HOOFDSTUK V.

„Dat gezicht ken ik,” zeide Bernard, „en ik ben verzekerd het meer gezien te hebben; maar liegen moest ik, als ik zeide dat het mij beviel. Verwenscht is het, dat ik als schilder de lijnen en hoeken der schurkachtigste wezenstrekken nauwkeurig onthoud, terwijl de passen, waarop zij door de wereld reizen, met alle overige toevoegsels van het signalement, mij dadelijk door het hoofd gaan; ik bedoel de namen en verdere betrekkingen. Mijn herinneringsvermogen, hoe groot ook, baat mij dus weinig meer dan eene spraak, waarvan ik alle woorden weet, zonder de zaken te kennen die zij beteekenen.”„Hij viel mij ook in het oog,” antwoordde Lodewijk;„maar ik heb voor gezichten, die mij noch op zich zelf noch door de omstandigheden belang inboezemen, bijna volstrekt geen geheugen.”„Wanneer hij ons ooit of immer al meer tegen 't lijf is geloopen,” vervolgde Bernard, „zult gij hem aan de noord-, ik hem aan de zuidpool gezien hebben, daar ik van Schotland kom en gij uit Napels in Dresden beland zijt. Mij kwellen dergelijke verloren gezichten, wier bijschrift ik niet vinden kan, dikwijls; maar zóó heeft er mij in lang geen geplaagd.”„Het scheen, dat hij u of mij kende,” hernam Lodewijk; „ten minste hij zag ons scherp aan.”„Licht mogelijk, dat hij zich ons beiden herinnert en verwonderd is, wat hij aan deze en de overzij van den aequator gezien heeft, hier in den tuin tePillnitzop denzelfden graad noorderbreedte weer te vinden.—Verdrietig!—Ik wed, de kerel ontneemt mij voor den ganschen namiddag mijne goede luim, want ik ben zeker, dat hij mij gedurig voor oogen zal staan, juist omdat ik mijn best doe hem uit mijne gedachten te stellen.”„Bekommer u niet langer over hem, mijn vriend,” sprak Lodewijk. „Bij slot van rekening is het een eenvoudig reiziger, met wien wij ergens in een postwagen of aan een open tafel gezeten hebben en die niet waard is, dat gij uwe goede stemming door hem verliest.”Intusschen hadden de vrienden hun gezelschap ingehaald, en Bernard voegde zich bij Maria, aan wie Rasinski tot hiertoe de zorgvuldigste oplettendheid gewijd had.Het was middelerwijl tijd geworden om den berg te bestijgen. Daar hiertoe bijna een uur gevorderd werd, drong Lodewijk er op aan, dat de vrouwen eerst een weinig uitrusten en eene verversching gebruiken zouden. Men begaf zich dus naar de herberg terug.Hierop begon men de wandeling. Reeds begonnen de verschillende wegen, die naar boven voerden, een zeer levendigen aanblik te vertoonen, en vrouwen en mannen uit alle standen mengden zich in bont gewoel dooreen en beklommen moedig de hoogte. Toen men de ruïne bereikt had, verklaarde de moeder, dat de zwakke borst haar het opstijgen bezwaarlijk maakte en zij dus van het genot van het uitzicht op den top afzien en hier vertoeven wilde, alwaar zij genoeg bekenden uit Dresden ontdekte, aan welke zij zich kon aansluiten. Hare zuster gaf hetzelfde verlangen te kennen. De jongelieden vervolgden dus alleen hunne wandeling, terwijl de moeders voor eene, in het boschje bij den bouwval opgeslagen tent, waar ververschingen werden te koop geboden, plaats namen.Lodewijk en Bernard, den weg kennende, dienden tot geleiders. Zij weken, waar het mogelijk was, van den breeden rijweg af en kozen de meer eenzame paden, die door het kreupelhout slingerden. Hieromringdehen eene groene, weldadige schemering; het met bloemen bedekte, weelderige grastapijt ademde liefelijke geuren uit; de hemel blonk blauw en helder door de reten van het dichte loofdak; kleine beken murmelden en ruischten onder de struiken ter zijde van het pad en dartelden langs zilveren kronkelpaden naar beneden; het gezang der vogels klonk schel en vroolijk uit elken boom; duizende insecten gonsden door de lucht; de lente leefde en werkte in bosch en bloem, in lucht en water, en wiegde de ziel in zoete droomen. Van tijd tot tijd opende zich het hout en verleende het uitzicht in de diepte en verte! Nu eenszag menPillnitzzich in den breeden Elbestroom spiegelen, dan weder zweefde het oog over vruchtbare vlakten en zag in het verste verschiet de boheemsche bergen opblauwen. Zoo werd de wandeling door eene gestadige afwisseling der bevalligste tafereelen verkort en had men den top bereikt, zonder eenige vermoeidheid te bespeuren.Hier waren en werden nog feestelijke aanstalten gemaakt, om de hooge bezoekers te ontvangen. Een groot aantal arbeiders en tuinmeisjes was onder opzicht van den hoftuinier bezig de plaats met bloemenfestoenen en kransen, die van boom tot boom geslingerd werden, te omgeven. Eene prachtige tent was op het grasveld opgeslagen en zelfs de wachttoren, van welks tinnen men een vrij uitzicht had over het naaste woud, werd met bloemen versierd, die zonderling bij den grijzen, bemosten steenklomp afstaken. Bernard overzag met een snellen blik het geheel en zeide: „Recht aardig; juist niet kunstmatig schoon, maar feestelijk; evenals enkele volksdrachten, hoe weinig schoon soms ook, toch vaak eene warme, bevallige levendigheid bezitten en daardoor voor de kunst dienstiger worden dan edele antieke kleedervormen. Maar den armen toren hadt gij met vrede moeten laten, goede lieden! Dat is, alsof gij een tachtigjarigen kaalkop een krans opzettet; bloemen passen der jeugd, kransen voegen in het donkerlokkige haar.”Dit zeggende nam hij eene der bloemenvlechtsters een juist voltooiden krans van vroege rozen, viooltjes en reseda's uit de hand en drukte dien met eene vlugge beweging op Maria's donkerbruine lokken, zoodat deze verschrikt opzag; spoedig herstelde zij zich echter en vroeg blozende en hem toelachende: „Staat hij mij goed?”„Eene lentegodin!” riep Bernard. „Allerliefst!” meenden Julie en Emma, haar aandachtig beschouwende. Bernards gedachte had zooveel bijval gevonden, dat Rasinski der vlechtster eenige geldstukken in de hand liet glijden en daarvoor nog twee dergelijke kransen bekwam, welke hij aan Julie en Emma overreikte, met dringende bede, dat ook zij zich daarmede tooien zouden. Wel weigerden zij dit blozende en huiverden bij de gedachte van opzien te zullen verwekken; doch Maria voegde haren aandrang bij dien der overigen en zoo gaven zij eindelijk toe. Vooral bewoog haar daartoe de omstandigheid, die thans eerst met verwondering door allen werd opgemerkt, dat zij zich geheel alleen onder de arbeiders bevonden, daar van de vele toeschouwers nog niemand tot deze hoogte was doorgedrongen. Zonder het te weten, hadden zij dit aan de officieren en wel voornamelijk aan Rasinski te danken; want er was bevel gegeven, alle personen, die niet tot het hof behoorden, slechts tot op eene zekere hoogte van den berg toe te laten, en te dien einde waren op den grooten weg verschillende posten uitgezet. Het kleine zijpad was onopgemerkt gebleven. Op den kruin bevonden zich wel is waar ook wachtposten, doch daar Rasinski de schitterende uniform droeg en door twee jonge officieren begeleid werd, meenden de soldaten, bij wie de monteering in het algemeen voor een vrijpas pleegt te gelden, daarin het onwedersprekelijke bewijs te zien, dat hij met zijn gezelschap het recht had om op den berg te blijven, te meer daar zij veronderstelden, dat men hem ook beneden reeds om dezelfde reden had doorgelaten. Bovendien had zijn geheele voorkomen iets zoo gebiedends en voornaams, dat ondergeschikte lieden hem zelden aan het algemeene verbod onderworpen geloofden, maar hem gewoonlijk met onmiskenbaren eerbied voor zijn persoon als eene volkomen geldige uitzondering op den regel beschouwden.HOOFDSTUK V.Thans ging men den toren bestijgen; Rasinski bood Maria den arm om haar de kleine trap op te leiden. Schoon deze het ruime uitzicht van boven thans niet voor de eerste maal genoot, was haar de verrukkelijke schoonheid daarvan toch telkenreize weder nieuw. Van de hooge torenspits over de groene bosschen, die tot hiertoe het uitzicht van alle zijden belemmerden, heenzwevend, zag het oog achter den wiegelenden voorgrond van frissche boomtoppen een onmetelijk verschiet geopend. De landstreek vertoont eene zachte afwisseling van golvende korenvelden en boschrijke heuvels, tusschen welke tallooze dorpen en steden verspreid liggen. Door zijn breeden zilverband deelt de Elbestroom het bekoorlijke landschap in twee regelmatige helften. Gaarne volgt het oog de reeks van schoone beelden, welke de rivier in haar helderen waterspiegel terugkaatst, en zweeft van de blauwe, schemerachtige torens van Dresden op de wijnbergen vanLoschwitz, van deze op de steile rotskegels van denKönig-enLiliensteinover, die, als half ingestorte egyptische piramiden, zich reusachtig boven hunne omgevingen verheffen. In het midden van dit zachte, met duizend bonte, maar door den afstand minder glansrijke verven doorweven tapijt, rijst de groene, frissche berg, met zijne nu langzaam, dan loodrecht afdalende woudhellingen, statig omhoog en vormt als het ware het hart van het uitgestrekte panorama.Terwijl de mannen met eene zekere onverschilligheid de schoonheden voorbijzagen, die de waarlijk schilderachtige partijen van den berg zelven hun aanboden, en met onzekere blikken de met hun rusteloos voorwaarts strevenden geest meer verwante verte doorkruisten, richtte zich het oog der vrouwen om gelijke reden, op de voorwerpen die haar van meer nabij omringden. Zij beschouwden de ruimte, die zij zoo even doorwandeld hadden, en Maria inzonderheid zag met welgevallen op het groene, feestelijk versierde grasperk neder, dat zij nauwelijks verlaten had en waarop de bezige, meerendeels in het wit gekleede bloemenvlechtsters inderdaad eene aardige vertooning maakten.Bernards blik zweefde over de aarde heen en verloor zich in de wolkgevaarten, die zich in zonderlinge vormen aan den gezichteinder opeenstapelden en aan zijne verbeelding meer voedsel boden van den bekenden landbouw, die hem, wanneer hij ze met de stout verhevene, grootsche natuur van het noorden vergeleek, waardoor hij nog zoo onlangs omringd was, vrij eentonig en nuchteren voorkwam. Ditmaal echter werd uit den droomer, die zoo gaarne tusschen duistere nevelgestalten en vluchtige wolkenbeelden omdoolde, een zeer dagelijksch, gewoon mensch. „Wij krijgen onweer,” merkte hij zeer bedaard op; „sinds den middag heeft het gebroeid en thans hebben wij het tweede keerpunt, dat van zes uren namelijk, wanneer de balans der weegschaal juist tusschen middag en middernacht in staat en het spoedig blijken moet of zij tot de duisternis dan tot het licht overslaat, dat is, of wij een helderen hemel houden of onweer krijgen. Gij moet weten, dat ik op mijne verre zeetochten een bijster groot weerkundige ben geworden, en dus profeteer ik niets goeds, want de wind kruipt in een anderen hoek en er begint drift in de lucht te komen.”Werkelijk kwamen donkere wolken van achter het gebergte opzetten; een dof gesuis verhief zich en men kon aan het golven en wiegen der boomstammen bespeuren, dat de luchtstroom over de boschrijke hoogten naderde. De uitbarsting van het onwederscheen door Bernards voorspelling verhaast te zijn, zoo plotseling brak het van alle zijden los. Een hevige windvlaag gierde om den toren en had door haar onverhoedschen aanval de hoeden en doeken der vrouwen bijna medegevoerd. Enkele zware vooruitdrijvende wolken bedekten thans de zon, zoodat reusachtige slagschaduwen zich over het landschap uitstrekten en de lucht meer en meer verduisterd werd.Met angstvallige verlegenheid zagen de meisjes elkander aan; het onweder dreigde hevig te worden en was reeds zoo nabij dat men het niet meer ontvlieden kon. De toestand waarin zij verkeerden was dus inderdaad bedenkelijk, en toch werd het schouwspel zoo verheven, dat de aanblik daarvan alle bezorgdheid en vrees eenigermate op den achtergrond deed treden. In dichte massa's pakten de zware, met vuur en sulfer bezwangerde donderkruinen zich aan den oostelijken gezichteinder opeen en hulden het gebergte in een steeds dichteren sluier. Een nachtelijk duister breidde zich over het gansche landschap uit; slechts eenige ten deele met witte pleistergebouwen bekroonde hoogten, waarop de zon van tusschen de scheuren der wolken hare schuine lichtstralen nederschoot, glansden in lichte omtrekken op den donkeren grond. In het westen was het helder lichtblauw nog niet geheel door de zwarte wolken omsluierd, die, somber en dreigend voor de zonneschijf gelegerd, met vurige, getakte goudboorden door haar omzoomd werden. Herhaalde malen verhief zich de storm met woeste vlagen, schudde de kruinen der eiken en dennen en joeg het stof in dwarlende zuilen naar boven; gedurende de tusschenpoozen was de stilte daardoor des te doodscher en beklemde eene zwoele drukking de borst. Geen vogel liet zich hooren; slechts hier en daar zag men er nog een angstig fladderend zijn nest zoeken. Op eenmaal zetten roode vuurstralen den ganschen westelijken hemel in vlam en kronkelend schoot de bliksem in den breeden stroom neder. De zwangere wolken waren intusschen nog tamelijk ver verwijderd; want er verliep een halve minuut eer het doffe rollen van den donder door de lucht dreunde en ratelend van berg- tot bergkruin voortliep.„Heerlijk!” juichte Bernard. „Een dozijn schooner dagen geef ik voor zulk een onweer! Hoe prachtig vallen die lichttinten op het landschap! Dag en nacht in scherpe toetsen naast elkaar gelegerd! Zie denSonnesteindaar boven den Pirna nog glanzen en fonkelen tegen de blauwzwarte wolken, die zich achter hem opeenstapelen; en de witte zeilen daar op de Elbe, die als meeuwen over den grijzen stroom schieten!”De meisjes waren van de verheven schoonheid van dit tooneel zoo doordrongen, dat zij zich welwachtten, voor de kleeding en hoeden eenige bezorgdheid te doen blijken. Echter trok het onweder met zulk eene vreeselijke majesteit boven hare hoofden samen, dat het een vrouwelijk hart wel met eenigen angst vervullen kon.„Daar ginder begint het al sterk te regenen,” merkte Lodewijk op, terwijl hij met den vinger de richting aanwees.„Waar?” vroeg Maria.„Daar, rechts van denKönigstein, waar die dichte, grauwe en purperkleurige strepen uit den schoot der wolk tot de aarde afdalen; men kan duidelijk zien, dat de regen meer en meer naar het westen trekt.”„Zou het mogelijk zijn,” vervolgde Maria, „dat wijPillnitzbereikten eer de bui geheel losbreekt?”„Bezwaarlijk,” hernam Lodewijk; „ook durf ik niet aanraden er de proef van te nemen; daar wij hier boven in het kleine gewelf van den toren, dat men ons gewis gaarne zal openen, eene veilige schuilplaats hebben. Wellicht trekt ook het onwedernog geheel voorbij, want de storm schijnt hevig genoeg te zullen worden om het over onze hoofden weg te drijven.”Inderdaad togen de wolkgevaarten thans zoo gebroken over de bergkruin heen en pakten zich aan de overzijde van den stroom zoo dicht samen, dat Lodewijks gissing eenige waarschijnlijkheid bekwam. Terwijl men nog overleide, welke partij te kiezen, kwam een ruiter in vollen galop den berg opstuiven en bracht den hoftuinier het bericht, dat de fakkelrit plotseling was uitgesteld, zoodat de toebereidsels ter ontvangst der hooge gasten tot morgen konden worden opgeschort. De arbeiders, die van alle zijden door het bosch omgeven, de nadering van het onweder eerst door den donderslag bemerkt hadden, haastten zich nu hunne afgelegde kleedingstukken en gereedschappen bijeen te rapen, ten einde zoo spoedig mogelijk onder dak te komen. De meisjes wierpen hare doeken over het hoofd en vluchtten ijlings langs het bergpad naar beneden. Van de mannen bleef nog een klein aantal op last van den opzichter terug, om de tent af te breken, die bezwaarlijk tegen de regenvlagen zou bestand geweest zijn.Deze aanstalten en vooral de haastige vlucht der tuinmeisjes vermeerderden de bezorgdheid der vrouwen, die nog op de hoogte van den toren stonden en hare in den wind fladderende, lichte kleeding met moeite in bedwang hielden. Maria was van oordeel, dat men nog even goed als deze eene schuilplaats zoeken en eene woning bereiken konde, die meer beschutting tegen het weer aanbood. Lodewijk snelde dus in allerijl de trappen af om bij den hoftuinier naar het een en ander te vernemen. Deze liet juist de tent en de tot het opslaan gebezigde gereedschappen in de enge ruimte brengen, welke de toren aanbood. Op Lodewijks vraag verzekerde hij niet te twijfelen, of men zouPillnitznog gelukkig kunnen bereiken, daar de weg bergaf spoedig was afgelegd en de onweders hier boven op de hoogte, waar men door niets tegen den storm beschut was en den ganschen gezichteinder overzag, steeds nader en dreigender schenen dan zij inderdaad waren, zoodat er wellicht nog een uur verloopen kon eer het begon te regenen. Verkoos echter het gezelschap hier boven te blijven, zoo wilde hij gaarne den sleutel tot de kleine bergplaats in den toren geven, schoon ze met gereedschappen, stoelen en tafels reeds grootendeels opgevuld, slechts een klein getal personen bevatten kon.Lodewijk nam dit aanbod met dankbaarheid aan en beloofde de deuren zorgvuldig te zullen sluiten en den sleutel inPillnitzaf te geven. Ofschoon de tuinier de ondervinding voor zich had, scheen hij zich toch ditmaal in de nabijheid van het onweder te bedriegen; althans Lodewijk wilde der vrouwen nog eerst de keus laten of zij den terugweg boven het hem verkieslijker schijnend schoon ook al niet zeer aangenaam oponthoud de voorkeur gaven. Hij nam dus den sleutel aan en spoedde de trappen weder op om zijne berichten over te brengen. De stemmen waren verdeeld. De mannen, vooral Bernard, stemden eenparig om te blijven, daar men klaarblijkelijk geen dak meer bereiken konde eer de onweersvlaag in volle woede losbarstte; de meisjes daarentegen, voor de ongerustheid bekommerd waarin de moeders bij langer uitblijven natuurlijk verkeeren moesten, drongen er op aan den gevaarlijken tocht te wagen en dadelijk op weg te gaan. Daar hare wenschen het meest in aanmerking kwamen en er geen eigenlijk gevaar te duchten was, besloot men dan te vertrekken. Toen Maria echter, door Rasinski geleid, den voet op de eerste trede der smalle, steile trappen zette, lichtte het zoo sterk, dat de gansche hemel in vlammen stond en men het oog,door het schijnsel verblind, onwillekeurig sluiten moest. Verschrikt en bevende deinsde Maria terug en drong zich angstig aan haren geleider; maar bij de haastige beweging gleed haar voet uit, en zij zoude, had Rasinski haar niet spoedig in zijne armen opgevangen, onvermijdelijk naar beneden zijn gestort; althans het gevaar scheen zoo dreigend, dat Emma en Julie een luiden gil gaven en sidderend toesprongen. Spoedig echter had zij zich weder opgericht en antwoordde op de, haar van alle zijden overstelpende vragen, of zij zich ook bezeerd had, met een geruststellend lachje op het verbleekte gelaat: „O neen, ik ben slechts een weinig geschrikt, 't zal niets te beteekenen hebben.”Rasinski ondersteunde haar zorgvuldig en leidde haar behoedzaam naar beneden. Eerst toen zij den vlakken grond bereikt hadden, bemerkte hij dat het gaan haar bezwaarlijk viel. „Ik voel wat pijn aan den voet,” gaf zij op zijne vraag ten antwoord; „maar die zal wel spoedig verdwijnen.” Blijkbaar spande zij alle krachten in om de smart meester te worden en een vasten tred te houden. Zulks was haar nochtans onmogelijk, de voet zwikte en zij moest zich aan Rasinski vasthouden om niet neder te zijgen.„Nu zal ik toch wel moeten blijven,” zeide zij, „want het snelle afstijgen is mij niet mogelijk.”„Ook niet, als ik u aan de andere zijde ondersteun, lieve Maria?” vroeg Lodewijk en vatte haar bij den rechterarm.Het meisje deed eenige schreden voorwaarts, maar moest zich bedwingen om de hevige pijn niet door een luiden schreeuw te verraden. „Ik geloof ook zóó niet,” zuchtte zij.„Wij dragen haar naar beneden,” riep Bernard haastig.„Neen, neen,” hervatte Maria met een vriendelijk lachje; „ik kan immers hier boven blijven, Lodewijk zal mij wel gezelschap houden.”„Dan blijven wij allen,” riep Julie met vastheid, en Emma gaf hetzelfde besluit te kennen.„Het is waarlijk ook beter,” sprak Lodewijk, „want er vallen al droppels en de al te groote spoed bij het afklimmen kon, wanneer wij door den regen verrast werden, licht nog erger gevolgen hebben. Daar de vlaag zoo hevig schijnt te worden, zal zij ook wel schielijk voorbij zijn.”HOOFDSTUK VI.De laatste werklieden verlieten juist de plaats,—de opzichter was reeds vroeger vertrokken, zoodat Lodewijk door niets verhinderd werd, zich in het volle bezit van den toren te stellen. Hij opende het kleine vertrek, dat, met opeengestapelde tafels, stoelen en tentstangen onordelijk opgevuld, aan zoovele personen te nauwernood den toegang, veel minder eenige gemakken aanbood. De mannen gingen intusschen moedig aan het werk en trachtten, door een zorgvuldiger bijeenpakken en op elkander schuiven der verwarde huishouding, eenige ruimte te veroveren. Dit gelukte eindelijk in zoo verre, dat men voor de acht aanwezigen acht stoelen ontledigde; de deuren moesten natuurlijk, om lucht en licht door te laten, geopend blijven; want aan het ontsluiten der verschanstevensterluiken was niet te denken. Juist te rechter tijde was men met deze voorbereidselen in gereedheid, daar de groote regendroppels steeds dichter en dichter nedervielen en de storm zich nederlegde. Een hevige donderslag, dicht over de hoofden der verzamelden heenrollende, scheen de wolken eensklaps vaneen te rijten en voor de waterstroomen des hemels de baan te openen. Zware hagelsteenen, met scherpe ijssplinters doormengd, vereenigden zich met den geweldigen stortregen, die kletterend neerplaste, en sloegen het teedere loof der boomen met eene verheerende kracht en snelheid ter neder. De schuilenden moesten zich nu inderdaad gelukkig achten de terugreis niet ondernomen te hebben; want een onweder in die hevigheid was ongetwijfeld met groot gevaar verbonden, wanneer het hen midden op den weg overvallen en hun geen tijd gegund had naar eenige schuilplaats om te zien. Eene duisternis, de laatste schemering evenarende, omgaf de bergkruinen. De donderwolken legerden zich gestadig dichter daarom heen en bliksemstraal volgde op bliksemstraal, zoodat de gansche atmospheer in laaien vuurgloed stond, terwijl het rollen des donders niet meer ophield, maar slechts enkele, verdoovend krakende slagen zijne ontzagwekkende gelijkvormigheid afwisselden.De aanblik van dit verheven natuurtooneel liet de mannelijke, met het gevaar vertrouwde borst niet geheel onbewogen, en hoeveel te meer moest die der vrouwen daardoor dan niet met bangen angst vervuld worden! Stil en bleek zaten de drie meisjes naast elkander aan die zijde, waar zij tegen het inslaan van den regen het best beschut waren. Maria leed bovendien nog hevige pijnen aan den verzwikten voet; tusschen Julie en Emma zittende, leunde zij het hoofd tegen den schouder der eerste, terwijl de andere de hand der lijdende vriendin deelnemend in de hare sloot. De mannen zochten door eene uiterlijke gerustheid, welke Rasinski door onverschillige aanmerkingen, Bernard zelfs door scherts poogde aan den dag te leggen, den moed der vrouwen staande te houden. Intusschen verried zich het gemaakte dier kalmte te duidelijk, om niet eene tegenovergestelde uitwerking te weeg te brengen. En inderdaad werd de bezorgdheid, welke het schijnbare gevaar aan de vrouwen inboezemde, nog door de vrees overtroffen, die een beter inzicht in het werkelijke bij de mannen verwekte. Niemand hunner kon het zich toch langer ontveinzen, dat het onweder tot de hevigste behoorde, die ooit plegen voor te komen, en dat deze eenzame hoogte, om welke de bezwangerde wolken zich gestadig dichter opeenpakten, de gevaarlijkste plaats was, die men tot een toevluchtsoord had kunnen uitkiezen. Lodewijk inzonderheid was zeer bezorgd, dat de bliksem in den toren mocht neerslaan, daar de afleider hem op verre na geen toereikende zekerheid scheen te verleenen. Een geluk was het overigens, dat niemand de spits daarvan zien konde, anders zouden de lichtkrans, die om de staalpunt vlamde, en de vuurstraal die bij voortduring langs de neerhangende stang afgolfde, de vrees nog aanmerkelijk vermeerderd hebben.Ongeveer een half uur woedde het onweder met volle hevigheid; daarna nam het af, de donder en bliksem werden minder en de regen stroomde, hoewel nog steeds rijkelijk genoeg, toch min onstuimig naar beneden.De meisjes haalden weder ruimer adem en genoten het vroolijke gevoel, dat na een doorworsteld gevaar het hart bezielt en waardoor de schuldelooze borst slechts tot zachte, dankbare aandoeningen gestemd wordt. Maria zag haren broeder met een onbeschrijflijk liefderijken blik aan; Lodewijk verstond dien. Hij reikte haar de hand en zeide: „Goede Maria, lijdt gij nog pijn?”„Neen,” antwoordde zij, niet geheel naar waarheid; „maar het gaan zal mij toch nog bezwaarlijk vallen.”„Mij wordt het hier te eng in de bedompte kooi, ik moet mij verfrisschen!” riep Bernard en sprong haastig naar buiten, waar de frissche, thans slechts als zilverstof neervallende regen hem de gloeiende wangen afkoelde. Ook Lodewijk trad in de vrije lucht en volgde zijn vriend naar de andere zijde van den toren, waar men den hemel beter overzien kon. „Dat regent nog vier en twintig uren voort,” sprak Bernard. „Maar wat ik zeggen wou, gij hebt eene zuster, die, de hemel weet het, meer deugt dan gij en ik te zaam genomen. Waarachtig, zij kan gelden voor eene vrouw, en bemint u meer dan gij misschien verdient. Van jongs af zijn tranen mij een gruwel geweest, te weten in mijn eigen oogen, anders wil ik er niet voor instaan, of, toen zij u zoo vriendelijk aanzag...”„Gij hebt een traan in het oog,” sprak Lodewijk, en zag hem met vriendelijken ernst aan, „o, schaam u daarover niet.”„Mocht de drommel!” riep Bernard gemelijk; „een regendrop is 't, die mij op de wang spatte! Ik zeg u immers, tranen in 't mannenoog zijn mij zoo hatelijk als een matrozenvloek op meisjeslippen, zelfs vrouwen zie ik niet gaarne weenen, want het steekt aan. In de werkelijkheid namelijk; want dat ik gaarne treurende vrouwenbeelden schilder, wil ik niet loochenen en kan ik u terstond bewijzen.” Tegelijk kreeg hij het schetsenboek met perkamentbladen te voorschijn, dat hij gestadig bij zich droeg.„In dit boekje,” zeide hij, „staat menig gezicht dat het aanzien waard is, schoon niet altijd een blauwe hemel uit de blauwe oogen lacht. Waarlijk, uwe zuster kwam er thans ook in, als die verdrietige regen mij het werken maar niet belette. De geheele groep zou ik willen afteekenen, met Mars Rasinski aan 't hoofd, die de drie duiven als een arend onder zijne vleugels neemt, schoon ik den kerel van ganscher harte naar de maan begin te wenschen.”„Het doet mij genoegen,” antwoordde Lodewijk, „dat gij die schetsen bij u hebt, want de regen kan aanhouden en in die statige verwachting schijnen de uren zich te verdubbelen. Konden wij de vrouwen een uur misleiden, het zou mij hoogst aangenaam zijn. Kom dan meê naar binnen en laat de meisjes uw boek zien.”„Ik heb er vrede meê,” hervatte Bernard, „schoon het eigenlijk voor de kunst, die ons in kalme, rustige uren als eene goddelijke leidsvrouw verzellen moest, wat smadelijk is, dat wij haar tot vogelverschrikker tegen een paar rondfladderende zorgen, of liever tot verguldsel op de pil gebruiken, die het lieve noodlot ons te slikken geeft.” Zij traden binnen.„Wij hebben de lucht naar alle zijden opgenomen,” sprak Lodewijk, „en hopen dat de regen weldra zal ophouden. Intusschen wil Bernard ons met zijne schetsen den tijd verkorten, zoodat wij aan onzen tegenspoed nog een onverwacht geluk te danken hebben.”„En is dat gewoonlijk niet het geval?” vroeg Maria glimlachend.„Voorzeker,” antwoordde Bernard, „en ik vooral hoop mij de ramp ten nutte te maken; want als ik hier mijn teekenboek vertoonen zal, kan het onmogelijk bij elk omslaan van het blad van hand tot hand rondgaan, daar ik als uitlegger en oppermachtig bezitter de beschouwing zelf behoor te besturen. Voor eenige oogenblikken moet ik dus volstrekte gehoorzaamheid vorderen en onderwerping aan de maatregelen, welke ik nemen zal om mij eene benijdenswaardige plaats te verzekeren.”Men was dadelijk bereid aan dezen eisch te voldoen. Bernard plaatste dus vier stoelen op een rij; aan den rechtervleugel moest Maria plaats nemen, hij zelf zette zich nevens haar en nam Emma en Julie aan zijne linkerzijde. De overige vier mannen moesten zich achter de stoelen scharen; Rasinski trad achter Maria, Lodewijk achter Bernard, de beide jonge officieren achter Julie en Emma.„Zoo,” begon Bernard, „nu zal ik met strenge onpartijdigheid nu rechts dan links bij de dames beginnen en van alles eene stipte verklaring geven. Één ding verzoek ik echter: vraag mij bij landschappen, bij mannen, kortom bij alles, naar pas, stand en naam; maar de vrouwenbeelden blijven incognito, daar ik het geheime boek van mijn hart waarlijk niet voor ieder durf openleggen.”Ook aan deze harde wet onderwierp men zich gewillig en ging met gespannen verwachting tot het beschouwen der handteekeningen over. De meeste waren, als Bernards gemoedsaard, stout, levendig, met weinige gespierde trekken eer scherp aangeduid dan uitgewerkt, zelden sierlijk, uitvoerig en zuiver. Bij wijlen echter straalde ook de fijne bevalligheid zijner stift in de behandeling door. De inhoud van het boek bestond uit landschapstukken, als: romantische rotspartijen, boomgroepen, watervallen; soms ook ontmoette men een volledig landschap; hiertusschen waren figuren in verschillende volksdracht, noorweegsche visschers, trotsche jagers, kudden rendieren en dergelijke tafereelen vluchtig neergeworpen. Alles was geheel oorspronkelijk en boeide door de vreemdsoortigheid der onderwerpen.„Gij zult bespeuren,” merkte de vertooner op, „dat er een zekere plaatselijke samenhang in mijn werk heerscht, daar gijer mijne reisroute uit volgen kunt en kunt zien, waar ik mij in steden en onder menschen, waar in de eenzaamheid ophield. Van den beginne af had ik het mij tot wet gemaakt, niet nu hier dan daar het boek te openen en aan het teekenen te gaan, maar het eene blad na het andere te vullen en daarbij zooveel mogelijk plaats te besparen, daar ik het meesleepen van onnutte dingen haat en gaarne alles bijeenhoud. Vandaar heb ik nog, schoon ik van den eersten dag der reis mijne schetsen begon op te zamelen, eenige groote bladen over, waarop ik dezen toren en ons allen daarin afteekenen kan, als het weer mij slechts een half uur den tijd gunt. Maar zie hier dezen Bergschot met zijne dochter; de partij op den achtergrond behoort bij het meer Kathrin. Wij naderen nu met elk blad de beschaafde wereld en weldra bevinden wij ons in het midden van Londen.—Waarachtig, daar is reeds eene lady, wie ik, zonder dat zij 't wist, haar portret ontkaapte, terwijl zij voor haar landhuis op het terras zat en ik mij in een vlierbosch schuilhield.”„Hoe lief en onschuldig vlijt zich dat kind aan haren schoot,” zeide Maria. „De bloemkrans, dien het der moeder brengt, is toch wel eigen vinding?”„Zeker niet,” antwoordde Bernard; „de stoute spring-in-'t-veld had eene gansche handvol madeliefjes, aurikels en andere kleine bloemen verzameld en bestrooide er zijne moeder meê, die hem daarvoor, naar mijn oordeel, eens duchtig had moeten afstraffen, den wilden vernielal, die in eene minuut meer afplukte dan in eene week weer kon aangroeien; maar zij deed het niet en lachte, en kuste den kleinen krulkop; ook daaraan heeft mijne vinding geen deel. Over het geheel is het gansche boek als het ware een zakspiegel, waarin ik slechts de beelden der werkelijkheid opving.”Men bladerde voort en vond eenige caricaturen, daarop verschillende aardige landmeisjes, pachtersdochters, melkverkoopsters en dergelijke beelden. Eindelijk was men in Londen. Naar hij vooraf gezegd had, liet hij teekeningen van vrouwelijke gestaltenen beelden zonder verklaring voorbijgaan, watLodewijkzeer lief was. Deze begreep nu toch, dat zijn vriend die voorwaarde opzettelijk gemaakt had om der vrouwen eene verlegenheid te besparen, daar onder de herinneringen uit Londen enkele waren, die het oog der mannen lichtelijk voor de zoodanige herkende, over wie nadere uitlegging onvoegzaam was. Dat de schilder ze als gelaatkundige studiën behandeld had, kon hem niemand ten kwade duiden. Te midden der schalksche, moedwillige gezichten was ook wel hier en daar eene zachte, eerzame engelsche te vinden.„O hoe schoon!” riep Maria, toen Bernard een nieuw blad omslag; „hoe verrukkelijk schoon!”Rasinski, door dezen uitroep opmerkzaam gemaakt, boog zich dieper over den schouder van het meisje. Onwillekeurig riep ook hij: „Bij den hemel, dat gelaat is bekoorlijk!”„Onbeschrijfelijk!” vervolgde Maria. „Maar wie is zij?Deze ééne moet gij ons noemen,” voegde zij er vleiende bij.„En als ik nu juist om dit portret mijn beding gemaakt had?” begon Bernard. „Maar schoon zulks niet het geval is, ben ik hier toch gedwongen, mij daaraan strikt te houden. Ik ontvreemdde dit gezicht, als Prometheus het goddelijke vuur uit den hemel, in hetKings theatrete Londen, toen de Romeo en Julia gegeven werd en ik in eene loge slechts deze Julia zag, die mij van die op het tooneel niet het minste deed zien of hooren. Daar roofde ik dit gelaat, met zijne zachte, hemelsche uitdrukking.”„O, welke roerende tranen!” sprak Maria.Lodewijk, die zich tot hiertoe bescheiden had teruggehouden, om Rasinski niet te hinderen, boog zich nu voorover om de teekening te zien, welke Maria hem vriendelijk voorhield. Nauwelijks echter had hij een blik op het blad geworpen, of tot in het diepst zijner ziel geschokt, beefde hij terug, daar hij Bianca's beeltenis herkende. Een snelle kreet ontsnapte zijne lippen; maar, zonder zich zelf bewust te zijn door welke macht, werd hij zich toch in zoo verre meester, dat hij op het, hem in de eerste hartstochtelijke drift ontvallen: „O hemel!” een meer koel: „Welk een bekoorlijk wezen!” kon laten volgen. Meer vermocht hij niet. Zijn oog werd beneveld; ofschoon het zachte gelaat zijne blikken met onbeschrijfelijke tooverkracht tot zich trok, scheurde hij zich met geweld daarvan los, om zijne aandoening niet nog meer te verraden. In angstvolle spanning verbeidde hij, of hem thans door het zonderlingste toeval een geheim, waarvan het geluk van zijn leven afhing, zoude ontsluierd worden; want Maria, die maar niet kon begrijpen, dat Bernard niet weten zou wie dit bekoorlijke wezen was, vroeg nogmaals: „En gij kondt dan werkelijk niets van haar ontdekken? Een zoo belangwekkend wezen kon immers zelfs in het onmetelijke Londen niet onbekend blijven.”„Waarlijk, ik weet niets,” hervatte Bernard. „Wel deed ik moeite om iets te ontdekken, maar mijne proef liep vrij ongelukkig uit, hoe? zal ik u dadelijk vertellen. De zachte verhevenheid van dit gelaat, de onbeschrijfelijk roerende droefheid daarop geteekend—want op mijn woord, ik heb er slechts eene caricatuur van geleverd,—bracht mij,—waarom zou ik 't niet bekennen?—op mijne plaats in het parterre niet weinig aan 't dwepen. Ik moest het gezicht hebben, daar zwoer ik een duren eed op, maar hoe het te schetsen zonder dat zulks in het oog viel? Naast mij zat een koopman, die lang in Konstantinopel gewoond en zich daar de oostersche wijze van spreken aangewend had. Ik kende hem eenigszins. Dezebemerktewel, dat ik staagnaar de loge en niet naar het tooneel zag, schoon Julia zoo even van Romeo haar roerend afscheid nam. Hij fluisterde mij toe: „Niet waar,sir, een gezicht om uit te schilderen, ofschoon uit den helder blauwen hemel der oogen vochtige dauwdroppen op de rozen der wangen parelen.” Zij weende namelijk de schoonste tranen, die ik immer gezien heb. „Bij den hemel, dat is het!” antwoordde ik, „maar waar en hoe?”—„Daar boven is eene loge onbezet,” fluisterde hij mij in 't oor; „wanneer gij daar gaat zitten en de deur van den dwarsgang een weinig openlaat, valt u juist zooveel licht op het blad als gij noodig hebt, terwijl gij zelf in de schaduw zit.”—Ik verzuimde geen oogenblik dien raad te volgen. Mijn standpunt was allergunstigst; op de achterste bank der loge zat ik geheel onbemerkt en zag het hemelsche wezen vlak in het gezicht, terwijl zij het vochtig oog onafgewend op het tooneel gericht hield. De onschatbare roof gelukte mij zoo volkomen, als het maar zijn kon. In mijn arbeid verdiept, had ik echter niet bemerkt, dat iemand de loge was binnengetreden. Plotseling beet mij eene ruwe, onaangename stem een fluisterend „Sir!” in het oor. Verschrikt sprong ik op. „Een woord,sir!” sprak de stem, die een man van omstreeks dertig jaren toebehoorde, die mij wenkte in den gang te komen. De norsche onbekende gaat met mij op straat en begint mij daar vrij onbeschoft te vragen, met welk recht ik mij veroorloofde eene dame te teekenen zonder hare toestemming. Ik antwoordde kortaf; het gesprek werd wat driftig en het gevolg was de afspraak tot eene ontmoeting inHydeparktegen den volgenden morgen te acht uur. De vreemde verliet mij hierop zonder in den schouwburg terug te gaan; ik stapte intusschen weer naar mijne loge, om nog het een en ander nauwkeuriger uit te werken. Maar nog heden zou ik razend kunnen worden van spijt; toen ik binnentrad, was de andere loge geheel ledig en de dame met haar gezelschap spoorloos verdwenen. Ik ondervraag den deurwachter: „Zij zijn zoo even weggereden,” is het antwoord, „maar ik ken ze niet.” Ik vlieg naar mijn koopman in het parterre. Ook deze is vertrokken. Thans bleef mij geen andere troost over dan de ontmoeting inHydepark, waar ik althans hoopte te vernemen, wie mijne tegenpartij was. Stipt te half acht ben ik op de plaats, maar indien ik er nog stond, ware er misschien nog niemand gekomen. Kortom, ik had elk spoor verloren, want ook de Turk was geheel onverwachts weder naar de Levant afgereisd, zonder dat ik hem gesproken had. Naderhand heb ik menigmalen mijne beeltenis aan vertrouwde vrienden vertoond, maar niemand kende het oorspronkelijke; te vergeefs heb ik drie maanden lang alle schouwburgen van Londen bezocht en geene enkele vertooning van Romeo en Julia verzuimd, nooit is het mij gelukt, ook zelfs het geringste spoor van mijne onbekende te ontdekken.”HOOFDSTUK VII.Bernards verhaal had zoozeer aller aandacht geboeid, dat niemand bemerkte, hoe de regen allengs heviger werd en de duisternis meer en meer begon toe te nemen. Thans eerst werd Maria daarop opmerkzaam en niet weinig verontrust door de gedachte, dat de toestand van haar en hare jonge vriendinnen nu inderdaad bedenkelijk begon te worden. Zij beproefde of zij in staat was te gaan en wilde dan stoutmoedig hetweder trotseeren,maar het was haar niet mogelijk; de voet scheen sterk opgezwollen en veroorzaakte haar bij de minste beweging de hevigste pijnen. Lodewijk had door de ontroering, die in zijn binnenste heerschte, de bezwaren van het oogenblik geheel vergeten en zag stil en peinzend voor zich neder. Maria greep zijne hand en vroeg hem fluisterend: „Wat moeten wij nu aanvangen, broeder? Ik begin werkelijk angstig te worden, want gaan kan ik niet, al zag ik ook niet tegen den regen op.”Lodewijk bedacht zich een oogenblik en antwoordde vervolgens: „Nu, daar de bui aanhoudt, is de zaak licht gevonden. Ik ga alleen naar beneden en kom u met de rijtuigen van hier afhalen.”„En gij zoudt u aan den regen blootstellen?” sprak Maria.„Het zal mij goed doen,” hernam hij; „hier is het zoo drukkend, dat ik naar eenige koele verfrissching smacht. Maar het is hoog tijd, anders overvalt ons de avond, eer de wagens aankomen.”De mannen boden thans om strijd aan, Lodewijk te verzellen. Deze had Bernard gaarne tot geleider meêgenomen, om zoo mogelijk nog iets anders uit te vorschen; maar het scheen hem welvoegelijker, dat de schilder, als een ouder huisvriend, de drie meisjes gezelschap hield, dan dat deze zoo alleen met de drie vreemde officieren achterbleven. Hij wees dus aller aanbod vriendelijk van de hand, hoe dringend Rasinski en de jongere Polen er ook op bleven aandringen het bezwaar met hem te deelen. „Het is volstrekt onnoodig,” gaf hij op hunne gulle aanbiedingen ten antwoord. „Eén is volkomen genoeg; waarom er dan twee mede te belasten?” Zonder verdere aanzoeken af te wachten, begaf hij zich ijlings op weg en beloofde binnen een groot uur met de wagens terug te zijn.Deze tijd scheen de meisjes eindeloos lang te duren, daar zij, door haren natuurlijken beschermer en bloedverwant verlaten, het onaangename van haren toestand dubbel beseften. De regen ruischte en kletterde immer heviger, een grauwe nevel trok zich om den berg samen, de duisternis nam gestadig toe. Thans was er een uur verstreken. Van minuut tot minuut hoopte Maria de rijtuigen te zien aankomen. Angstvallig luisterde zij naar elk geruisch en beeldde zich telkens in, het klappen eener zweep in de verte te vernemen. Hare ongerustheid wies aan; want er verliep een half uur boven den bepaalden tijd, zonder dat de vurig verlangde hulp kwam opdagen.Het was buiten stikdonker geworden. Schoon men dit gedeeltelijk aan den regen en den donkeren, bewolkten hemel wijten kon, moest het toch reeds zeer laat zijn. Maria vroeg Bernard eenige malen naar den tijd; deze antwoordde haar aanvankelijk niet geheel naar waarheid en verklaarde vervolgens, het niet meer te kunnen zien.Het was nu niet slechts de verlegenheid, waarin zij zelve verkeerde, die Maria kwelde; maar ook andere bekommeringen begonnen gedurig levendiger in haar op te rijzen. Zou Lodewijk ook eenig letsel bekomen, zou de angst over het uitblijven harer kinderen de zwakke moeder ook kwaad gedaan hebben? Hiermede paarde zich de lichamelijke pijn, die langzamerhand zoozeer was toegenomen, dat zij in een bijna koortsachtigen toestand verkeerde.Noch Bernard, noch de overige mannen konden het zich thans langer ontveinzen, dat er iets buitengewoons moest hebben plaats gegrepen, want twee groote uren waren er reeds verloopen sinds Lodewijk hen verlaten had. Zij begonnen dus heimelijk te beraadslagen wat hun te doen stond, en of de plicht jegens den vriend, wien toch licht eenig ongeval kon bejegend zijn, niet vorderde dat men onverwijld ernstigenavorschingen naar hem in 't werk stelde. Bernard achtte het thans ook 't best, rond voor de zaak uit te komen, ten einde de nu reeds zoo angstige meisjes door een welgemeend, maar vruchteloos ontwijken en bemantelen niet nog meer te verontrusten. Allen waren van hetzelfde gevoelen. Zonder omwegen gaf hij dus aan Maria te kennen, dat hij zelf over het uitblijven van haren broeder bezorgd begon te worden en het zijn plicht achtte, onderzoek naar hem te doen.Maria beantwoordde deze bekentenis met een warmen handdruk, want reeds lang had het haar op het beklemde hart gelegen, aan de heeren den dienst te verzoeken, waartoe zij zich thans vrijwillig aanboden.Bernard, als het best met de gelegenheid van den berg bekend, en Jaromir begaven zich thans op weg, na beloofd te hebben van wat er ook mocht zijn voorgevallen onmiddellijk bericht te zullen brengen of zenden. Schoon de regen nog als bij stroomen werd nedergegoten en men geen hand voor de oogen zien kon, kostte het den beiden wandelaars in den beginne weinig moeite den rechten weg te vinden. Zonder zwarigheid bereikten zij de ruïne en meenden hun doel reeds nabij te zijn, toen zij, meer achteloos geworden, eensklaps van het breede spoor waren afgeweken en zich tusschen het hooge gras bevonden. Zij poogden de straat weder te vinden, maar te vergeefs. Om geen tijd te verliezen, besloten zij op den ongebaanden weg te blijven en door struiken, hoog gras en zaailand zich in eene rechte lijn bergafwaarts te spoeden, daar zij toch van de hoofdrichting bezwaarlijk konden afdwalen. Intusschen was dit niet gemakkelijk; want al spoedig werden zij door eene vrij breede en diepe, door den regen gevulde gracht opgehouden, en toen zij dezen eindelijk achter den rug hadden, stonden zij voor eene ondoordringbare dichte doornheg. Zij moesten langs deze voorttasten, om haar einde of eene opening te vinden; doch plotseling stuitten zij op eene kruisheg, die hen noodzaakte wederom bergopwaarts te klimmen. Gelukkig ontdekte Bernard eene plaats, waar men gemakkelijk kon doorkruipen. Zij deden het en zagen nu in de verte een licht, dat in een der tot het slot behoorende gebouwen scheen te branden. Hadden zij dit maar eerst bereikt, dan was het gemakkelijk de herberg te vinden. Spoedig bespeurden zij echter, dat het schijnsel zich bewoog en nader kwam; het waren lieden met twee lantaarns. Daar Bernard en Jaromir door de dichte duisternis omgeven, gene daarentegen helder verlicht werden, was het niet moeielijk reeds op tamelijken afstand twee fransche gendarmen te onderkennen, die vermoedelijk een gevangene overbrachten. Bernard was door zijne menigvuldige reisontmoetingen voorzichtig gemaakt en aan Jaromir was het als officier bij de lichtecavalerietot een tweede natuur geworden, bij donker altijd de behoedzaamheid der sluikpatrouilles in acht te nemen. Een wederzijdsche wenk was dus voor beiden het teeken, de mannen met de lantaarns eerst nader te laten komen en hen voorloopig uit een donkeren schuilhoek aan den weg in oogenschouw te nemen. Met verbazing werden zij, toen de kleine troep naderde, gewaar, dat de gendarmen Lodewijk in hun midden hadden, en met nog meer verbazing herkende Bernard in een vierde, met een wijden regenmantel geheel omwikkelde gestalte, die eveneens met eene lantaarn ter zijde ging, den man, wiens gezicht hem dezen middag in den tuin reeds zoo bekend was voorgekomen. Een handdruk strekte ten teeken, dat men zich vooreerst nog stilhouden en zwijgende toeschouwers blijven zoude. Tegen een boomstam gedrukt, den adem inhoudende, wachtten zij de kleine bende af, en toen deze ongeveer vijftig schreden voorbij was, volgden zij met de grootste omzichtigheid, waarbij hunhet matte lichtschijnsel, dat de lantaarnen terugwierpen, uitmuntend te stade kwam. Bernard stelde te veel vertrouwen op Lodewijk en kende hem te goed, om niet te vermoeden, dat hier òf eene misvatting, òf, wat in deze tijden, helaas! maar al te menigvuldig plaats greep, eene staatkundige verdenking, òf eindelijk, wat hem door de medewerking van den hatelijken vreemdeling het meest waarschijnlijk toescheen, een schelmstuk in het spel was. De gegrondheid van dit vermoeden was bij hem zoo boven allen twijfel verheven, dat hij besloot om Lodewijk, het kostte wat het wilde, uit zijn toestand te verlossen; want dikwijls kwam het in die dagen slechts dáárop aan, iemand aan zijne geheime rechters of vervolgers in het eerste oogenblik te ontrukken, om hem daarna geheel gered en in veiligheid gesteld te zien. Hij fluisterde dus Jaromir in het oor: „Ik vrees, vriend, dat hier een schurkenstreek volvoerd wordt, en ik heb mijne gegronde redenen tot dien argwaan. Gelukte het ons slechts onzen vriend uit de handen der drie mannen los te krijgen of hem een enkelen wenk te geven, dan zouden wij wel middelen vinden om hem ook verder te helpen. Wilt gij met mij het waagstuk ondernemen?”Jaromir, wien het bewust was, wat hij op het spel zette, wanneer hij als soldaat eene wacht, en dat wel de geheiligde personen van twee fransche gendarmen, gewelddadig aanrandde, vond de onderneming bedenkelijk; aan de andere zijde koesterde hij evenwel te veel vriendschap voor Lodewijk, om ze van de hand te willen wijzen. Ook was hem de jeugdige lichtzinnigheid eigen, die de gevolgen eener daad slechts oppervlakkig overziet. Misschien ook was het een dieper trek van het poolsche volkskarakter, dat zich zonder den uitslag te berekenen, tot de dolste ondernemingen leent, die hem besluiten deed; althans hij sloeg toe.„Goed dan,” sprak Bernard, „en wij zelven zullen niet het minste gevaar loopen, als wij het slechts bedachtzaam aanleggen. De weg waarop wij gaan is opgehoogd; hier rechts aan de heuvelzijde loopt, om het regenwater af te leiden, eene smalle gracht, die echter diep genoeg is, om iemand die er intuimelt, eenige minuten te laten omspartelen eer hij er uitkomt; links daalt de weg slechts drie of vier voeten steil naar beneden. Wanneer wij nu de gendarmen zachtjes nasluipen, hen onverhoeds in den rug vallen, den een rechts in de gracht, den ander links van de hoogte doen buitelen en vervolgens met vereende kracht den man in den regenmantel tegen het lijf rennen, vinden wij tijd genoeg om ons met Lodewijk uit de voeten te maken.”Elk oogenblik was verzuim. Zachtjes, op de teenen, maar toch met rassen spoed volgden de rappe jongelingen het geleide, dat hun vriend verzelde; onbemerkt waren zij tot op tien passen genaderd. Lodewijk ging nog midden tusschen de gendarmen in, van welke de een dicht aan den rand van den weg, de ander in het gras langs den grachtkant rustig voortstapte. Eenige schreden vooruit ging de gemantelde met de lantaarn. „Dien rechts neem ik,” fluisterde Bernard;„nu!”Als twee wedrenners in volle vaart, stoven de koene aanvallers voorwaarts, terwijl zij tegelijk een woest geschreeuw aanhieven. Nog eer de gendarmen konden omzien, werden zij, de een rechts, de ander links, met zulk eene kracht naar beneden geslingerd, dat zij onmogelijk bemerken konden, door wie en vanwaar de aanval geschiedde. Volgens afspraak wilden beiden thans den vreemdeling overhoop rennen, maar deze bespaarde hun die moeite, want bij den eersten kreet der toesnellenden had hij de lantaarn reeds van zich af geslingerd, zoodat zij uitging, en liep, wat hij loopen konde, den weg af naar beneden. Bernard achtte het niet raadzaam hem te vervolgen, maarbeet Lodewijk, die verbaasd en roerloos stond, driftig in het oor: „Wij zijn goede vrienden; vlucht met ons!” Tevens greep hij hem bij den arm en riep: „Mij na!” Lodewijk herkende hem dadelijk en verzuimde niet hem te volgen; daar ook de lantaarns der gendarmen bij den val waren uitgebluscht, begunstigde de diepste duisternis de zeldzame vlucht. Pijlsnel ijlden alle drie in het donker voort, den weg op dien zij gekomen waren. „Mij na!” riep Bernard onder het loopen. „Wij moeten bij elkaâr blijven, dan hebben wij desnoods nog de overmacht.”Een goed eindweegs hadden zij reeds afgelegd, toen zij achter zich twee schoten hoorden vallen. Het waren de gendarmen, die hunne karabijnen in de richting afvuurden, welke de vrienden genomen hadden.„Schiet maar!” riep Bernard. „Wij hooren de kogels niet eens fluiten: ons treffen kunt gij niet meer!”Naar den afstand van het geluid en den tijd vóór de losbranding verstreken, konden de vluchtenden zich tamelijk zeker achten. Echter zetten zij hunne vlucht zoo snel mogelijk voort. Thans liep er een zijweg linksom den berg op, dien Bernard insloeg; eenige honderd schreden verder vertraagde hij zijn tred en zeide: „Nu langzaam, anders verliezen wij kracht en adem! Voorloopig zijn wij in veiligheid; slechts geen woord spreken!”Onder diep stilzwijgen klauterden zij opwaarts. Van tijd tot tijd luisterde Bernard, of hen ook iemand volgde. Alles bleef stil. Na een vierde uur, toen men rondom door dicht kreupelbosch omringd was, kon men met zekerheid aannemen, dat er geen gevaar meer te duchten bleef.„Wat nu aan te vangen?” vroeg hij stilstaande.„Allereerst,” sprak Lodewijk met vuur en greep de handen zijner geleiders, „allereerst u mijn hartelijken dank, gij trouwe vrienden! Maar zegt mij toch, hoe gij mijne aanhouding te weten kwaamt en door welk wonder mijne redding u gelukte?”Bernard verhaalde hem het toevallige der ontdekking en de beweegredenen tot de welgelukte onderneming.„Mijn goede engel heeft u geleid,” hernam Lodewijk met aandoening; „want ik was, geloof ik, het verderf nabij.—Maar wat hebt gij gewaagd!” riep hij eensklaps met diepe ontroering en omarmde beiden met broederlijke warmte.„Gewaagd?” hervatte Bernard; „het zou wat! Ten hoogste was het een studentenstreek, die ons niet aan de galg zou gebracht hebben, al was men ons ook te handig geweest. En hoe zou men ons gesnapt hebben? Wie kent ons, wie heeft achterdocht op ons? Al liepen wij den gendarmen nog ditzelfde oogenblik in den mond, geen haar op hun hoofd zou er aan denken, dat wij het waren, aan wie zij dat lieve modderbad te danken hadden. Maar waarom hebben zij u dan toch bij de lurven gepakt? Of ben ik misschien nieuwsgieriger dan mij betaamt?”„De geschiedenis is vreemd genoeg en mij zelf nog half een raadsel,” antwoordde Lodewijk. „Ook is het verhaal zoo ingewikkeld, dat ik het liever tot een gelegener tijd wil uitstellen.”„Ook al goed,” hernam Bernard, „maar de hoofdomstandigheden dienen wij nu toch te weten om er ons gedrag naar in te richten en in de eerste plaats te bepalen, waar gij thans het meest veilig kunt zijn. Zoudt gij naar Dresden durven terugkeeren?”„Ik vrees neen,” antwoordde Lodewijk. „Maar ik wil u een kort verhaal doen. Gij herinnert u den mensch, die ons in den tuin zoo bekend voorkwam?”„Voorzeker, en verder?”„Toen ik van den berg afkwam en de ruïne bereikt had, vond ik daar nog een aantal menschen verzameld, die voor den regen gevlucht waren. Natuurlijk zag ik rond of ik mijne moeder en tante ook ontdekte. Ik vond haar niet; het waren meest lieden, die tot den hofstoet behoorden. Toen ik daarop verder ging en pas honderd schreden van de ruïne verwijderd was, riep mij een fransch gendarm een vrij norsch „Bon soir, Monsieur!” na. Ik groette terug en wilde mijn weg vervolgen, toen hij mij te kennen gaf, dat ik hem verzellen moest. Ik vroeg waarom en waarheen? Daarop mocht hij niet antwoorden. Mijzelf bewust niets misdreven te hebben, besloot ik, hoe ongaarne dan ook, te gehoorzamen en hoopte, dat de gansche zaak zich terstond als een misverstand zou oplossen. Toevallig omziende, bemerkte ik een man in een regenmantel en een tweeden gendarm, die ons op den voet volgden. Toen zij nader kwamen, herkende ik den bewusten vreemdeling. Hij trad op mij toe en zeide met een terugstootenden grimlach: „Gij zult zoo goed zijn ons tot een klein verhoor te volgen, mijnheer!”—„Dat heb ik met verwondering gehoord,”antwoordde ik,„en het zou mij hoogst aangenaam zijn de reden te mogen vernemen.”Daar hij zweeg vervolgde ik: „Ik kan hier slechts eene misvatting veronderstellen en verwacht genoegdoening voor deze krenkende beleediging.”„„Die zal niet uitblijven,” gaf hij droogjes ten antwoord, en wij draaiden naar het slot af.„Het was mij inderdaad niet onaangenaam, dat de regen nog hevig neerstroomde en wij dus niemand ontmoetten; want het wekte een zeker gevoel van schaamte in mij op, als een galeiboef tusschen twee wachters vervoerd te worden. Aan de poort van het slot gekomen, werd ik in de kleine portierskamer gebracht, waar ik, door beide gendarmen bewaakt, een goed uur wachten moest, terwijl de vreemde zich verwijderd had. Dit tijdsverloop maakte ik mij ten nutte, om een besluit betrekkelijk mijn te houden gedrag te nemen. Ik nam mij voor, mij over niets uit te laten, maar slechts tegen het wederrechtelijke mijner aanhouding te pleiten. Natuurlijk was ik ook dadelijk op middelen bedacht, om mijne moeder den schrik te besparen, dien haar het bericht van mijn wedervaren buiten twijfel veroorzaken moest. Intusschen werden de plannen, die ik te dien einde opvatte, geheel verijdeld, zooals gij terstond hooren zult. Na een groot uur kwam de onbekende terug; het was reeds stikdonker, zoodat ik niet recht wist, waarheen ik vervolgens gebracht werd; denkelijk naar een der zijvleugels van het slot. Nadat ik eene steile trap opgeklommen en een vrij langen gang doorgegaan was, werd ik in eene kamer geleid, waar ik denzelfden man met het legioen van eer aantrof, die ons dezen middag ontmoette. Hij sprak enkel fransch. Ik beklaagde mij over mijne gevangenneming. Hij glimlachte, trok de schouders op en meende, dat de reden mij wel bekend zoude zijn. Hierop ging hij tot een volledig verhoor over en verlangde in de eerste plaats mijn naam te weten. Ik verklaarde dien niet te zullen noemen, alvorens ik wist op welken grond men mij van mijne vrijheid beroofde.„„Gij zijt beschuldigd van hoogverraad,” antwoordde hij driftig.„En door wien?” vroeg ik bedaard.„„Door dien heer dáár”, hernam hij en wees op den vreemdeling.„Ik ken dien heer niet,” zeide ik vrij gemelijk.„„Maar hij u des te beter,” antwoordde mijn ondervrager op heftigen toon.„Wel nu,”sprak ik,„als die heer mijbeschuldigtvan hoogverraad, zal hij gewis ookin staat zijn u mijn naam te zeggen, dien ik zelf weiger te noemen, daar ik de rechtbank waarvoor ik sta, niet als wettig erken.”„De vreemdeling wist op deze woorden niets te antwoorden, maar wierp mij een half beschaamden, half grimmigen blik toe. Eindelijk fluisterde hij hem, die zich tot mijn rechter had opgeworpen, eenige woorden in het oor. Deze vervolgde: „Het spreekt van zelf, dat uw naam ons bekend is, mijnheer, maar de vorm van het verhoor vordert, dat gij zelf dien noemt.”„Ja, de vorm van het als wettelijk erkende verhoor,” hernam ik.„Mijn ondervrager werd rood van spijt bij deze nieuwe tegenwerping. Eenige malen ging hij de kamer op en neder en verliet toen met mijn aanklager het vertrek. Na verloop van een kwartier kwamen zij weer binnen. De man met het kruis trad met trotschheid op mij toe en zeide: „Men zal u thans naar eene plaats brengen, die misschien eenigen invloed op uw hardnekkigheid kan uitoefenen. Wees zoo goed dezen heer te volgen.”—Thans vielen mij moeder en zuster, hare zorg en bekommering te binnen.„Gij zult toch veroorlooven, dat ik eenige vrienden, met welke ik op deze plaats gekomen ben, van mijn toestand naricht geef?” zeide ik met drift.„„Ik kan u zulks niet vergunnen,” was het antwoord.„Hoe!” riep ik, „schuwt uwe rechtbank zoozeer het daglicht? Dat is de wreedheid eener inquisitie!”„„Een gevangene, die zich zelf niet noemen wil, kan onmogelijk op eene dergelijke vergunning aanspraak maken.”„Welaan dan,”riep ik,„ik zal mijn naam noemen, zoodra ik aan de mijnen bericht toegezonden en hen daardoor in staat gesteld heb, om tegen mijne willekeurige en gewelddadige arrestatie op te komen. Ik schrijf twee regels; binnen tien minuten kan ik ze onderteekend terug hebben. Zoodra dit bewijs, dat de mijnen onderricht zijn, in mijne handen is, zal ik op elke billijke vraag van uw verhoor antwoorden.”„De man scheen eene poos besluiteloos. Eindelijk kreeg ik ten antwoord:„Ik moet uw verlangen onvoorwaardelijk van de hand slaan en mag u geen gemeenschap, hoegenaamd ook, met de uwen vergunnen. Overigens zal ik wel middelen weten te vinden, om van u te vernemen, wat wij weten moeten. Tot wederzien!”„Hij vertrok. Ik was in eene hevige gemoedsbeweging. De voorstelling, welke ik mij maakte van den angst mijner moeder op het vernemen, dat ik verdwenen was, zonder dat zij het geringste spoor van mijn verblijf ontdekken kon, bewoog mij, den afkeer, mij door den hatelijken onbekende ingeboezemd, in zoo verre te overwinnen, dat ik mijne trotschheid tegen hem ter zijde stelde en hem met vriendelijker woorden aansprak. „Van uwe menschelijkheid verwacht ik, mijnheer,”begon ik,„dat gij mij in de gelegenheid zult stellen, om mijnen vrienden ten minste eenige mondelinge tijding te doen toekomen en hen daardoor van hunne bezorgdheid te ontheffen.”„„Gij hebt slechts mijne bevelen op te volgen,” antwoordde hij met bitse koelheid.„En waarin bestaan deze? Ik zal toch mogen weten, werwaarts men mij brengt?”„„Uwe oogen zullen er u tijdig genoeg van onderrichten.”„Ik durf u gerust bekennen, dat woede over dezen ellendeling enbezorgdheidwegens moeder en zuster mij de tranen uit de oogen persten. Met moeite bedwong ik de hevige drift, die mij tot uitersten dreigde te vervoeren, die mijn nu reeds hachelijken toestand slechts verergeren konden. Thans trad een der beide gendarmen binnen enfluisterde, doch zóó dat ik het verstaan kon:„De wagen is reeds aan het veer en zal aan de overzij der Elbe wachten. Ook de boot is gereed.”„Op dit bericht gingen wij,—en van nu af kent gij mijn wedervaren; want op den weg, dien wij thans insloegen, werdt gij mijne redders.”—„De weinige minuten, die uw verhaal ons heeft opgehouden, zijn niet verloren,” dus nam Bernard het woord op: „want nu eerst kunnen wij een geregeld plan ontwerpen. Het grootste geluk is, dat gij u niet genoemd hebt, ofschoon 't nog altijd een bedenkelijk stuk blijft, u naar Dresden terug te brengen. Maar wat ter wereld kunnen die kerels toch met u voorhebben?”„In de eerste oogenblikken was ik zelf door de ontmoeting te zeer onthutst, om aan hare aanleiding te kunnen denken; thans heb ik wel is waar eenig vermoeden, maar voor het tegenwoordige kan ik mij daarover niet nader uitlaten. Misschien wordt het geheele voorval nog de onvoorziene grondslag van mijn volgend geluk.”„Niets zou mij meer verheugen, beste vriend!” hervatte Bernard; „maar nu wordt het tijd, dat wij ook aan de overigen denken. Uwe zuster verkeert daar boven in doodelijken angst, uwe moeder beneden wellicht niet minder. Wij werden afgezonden om u op te zoeken en de wagens te ontbieden; dat moet dus nu ons eerste werk zijn. Wat u betreft, het beste is, dunkt mij, dat gij regelrecht naar boven gaat en daar in alle bedaardheid onze terugkomst afwacht. Uw uitblijven kunt gij bij de meisjes verontschuldigen door te zeggen, dat er iets aan de wagen gebroken was, dat u van minuut tot minuut heeft opgehouden. Zeg ook, dat gij ons ontmoet hebt, en dat wij de verdere bezorging op ons namen, terwijl gij u haasttet haar omtrent u zelf gerust te stellen. Ik zal intusschen beneden alles in orde brengen en voorbereiden; vertel gij echter geen sterveling iets van uwe werkelijke ontmoeting.—Nu, tot wederzien, want wij hebben geen tijd meer te verliezen.”„O, mijne vrienden!” riep Lodewijk, „hoe kan ik u ooit genoeg danken? Wie weet, aan welk onheil gij mij ontrukt hebt!”„Ei wat,” hernam Bernard, „dank het toeval, niet ons. Somwijlen spookt mij zoo'n ding, wat men in 't gemeene leven voorgevoel noemt, door de ziel, en dat heeft mij heden tot dat dollemansstuk aangedreven. Verdrietig zoudt gij worden, als gij naar de eerste drijfveer van ons doen, niet naar de gevolgen daarvan richten wildet. Immers, ingeval men niet werkelijk een schurkenstreek met u voor had, ingeval uwe gevangenneming, en dat moest ons toch wel het waarschijnlijkste voorkomen, uit een bloot misverstand of uit eene nietsbeduidende reden was voortgesproten, kon de onnoodige aanval op de gendarmen en uwe gewelddadige bevrijding ons allen verduiveld slecht te staan komen en u zelf tienmaal dieper in den nood brengen. Maar van achteren wordt men wijs. Intusschen, één ding moet ik u zeggen: in den grond komt alle eer er van aan mijne kunst toe. Bezwaarlijk zou ik mijn dolzinnig plan volvoerd hebben, had ik met mijn scherpziend schildersoog niet ettelijke lijnen op uw gezicht ontdekt, die onmogelijk door eene bloote verdrietelijkheid of lichte bezorgdheid op uw voorhoofd konden ingedrukt zijn. In weerwil van het matte lantaarnschijnsel, zou ik er op gezworen hebben, dat de horizontale en vertikale strepen om het centraalpunt uwer gansche physionomie, vooral aan de grenzen tusschen voorhoofd en neusbeen, door de hand van een ernstig ongeluk geteekend waren. Een groot meester herkent men dadelijk aan twee of drie trekken. Dien dus hebt gij alles te danken en het blijft: leve de kunst! Maar nu, vlieg vrij en frank als een arend naar boven,waar de arme jongen uit het nest angstig naar u uitkijken.—Voorspoedige reis!”Met deze woorden ijlde hij met Jaromir naar beneden, zonder Lodewijks vernieuwden dank af te wachten.„Mijne beste handteekening wou ik geven,” sprak hij onder het voortgaan tot den jongen Pool, „wanneer de beide gendarmen ons ontmoetten en naar het spoor vroegen der twee verwenschte spitsboeven, die hen zoo onridderlijk uit den zadel gelicht en van hun buit ontheven hebben. Ik zou hen eer naar den berg Sinaï, dan naar den top van den Potsberg zenden.”Lodewijk klom intusschen opwaarts. In de nabijheid van den toren gekomen, klonk hem een luid „Werda?” tegemoet en hij herkende de stem van Rasinski, die beurtelings met Boleslaw in een geregelden voorpostendienst voorzag en juist eene verkenning deed. „Goed vriend!” riep Lodewijk verheugd. „Eindelijk!” juichte men hem tegen, en Rasinski bood hem vriendelijk de hand. „Wat zal uwe zuster verheugd zijn, die zich reeds zoozeer over u verontrust heeft!” Als in triomf leidde hij den wedergevondene naar den toren, waar de meisjes in sprakeloozen angst neerzaten. „Lodewijk, zijt gij eindelijk daar?” riep Maria, de armen naar hem uitstrekkende;„hoe kondt gij ons ook zoo lang alleen laten?”Volgens afspraak verontschuldigde Lodewijk zijn uitblijven zoo goed hij konde en kondigde de meisjes eene spoedige verlossing uit de zonderlinge gevangenis aan. „O, nu gij bij ons zijt en moeder niet meer ongerust is, nu willen wij gaarne geduld hebben,” antwoordde Maria. Zij wilde hem verzoeken, zich aan hare zijde neer te zetten, doch onder voorwendsel, dat zijne kleederen doornat waren en hij derhalve liever in beweging wilde blijven, wees hij deze bede van de hand. De hoofdoorzaak echter was eene heimelijke bezorgdheid, of Bernard zoude terugkomen dan niet; en deze hoopte hij, met de mannen buiten rondwandelende, beter te zullen verbergen.Eindelijk, na een bang half uur, hoorde men zweepgeklap in het bosch en spoedig kon men het gedreun der langzaam aanrollende rijtuigen duidelijk onderscheiden. Thans blonk een lichtschijnsel door de struiken, en na eenige minuten werd men overtuigd, dat men zich niet bedrogen had. Jaromir kwam te voet vooraan en bracht het bericht dat de beide moeders mede naar boven kwamen, om een aanmerkelijken omweg te besparen. Nu was het eene rijtuig genaderd; de koetsier sprong behendig van den bok,—het was Bernard.„Daar zijn wij,” riep hij, „en wel ik om goede redenen als koetsier. De een der beide Autemedons was zoo smoordronken, dat hij tot niets te gebruiken was. Wij hebben hem rustig en wel op het stroo laten liggen, en ik was zoo vrij mij tot erfgenaam van zijn mantel te verklaren, daar mijn rok zoo doornat is, als ware ik met Leander den Hellespont overgezwommen. Nu ben ik bijna weer droog en kunt gij er u mede verwarmen Lodewijk.” Meteen wierp hij den mantel aan zijn vriend toe en beet hem onbemerkt in het oor: „Dat is uwe vermomming; men kan niet weten wat er voorvalt. Gij moet op den bok en ons naar de stad terugbrengen; de koetsiers zijn reeds onderricht en weten wat zij te doen hebben.”Met een zwijgenden handdruk dankte Lodewijk den vriend voor dezen schrander overlegden maatregel. Deze had het hierbij niet laten berusten, maar was er ook op bedacht geweest eenige flesschen goeden wijn en een behoorlijken mondvoorraad mede te brengen ten einde men zich hier boven een weinig zou kunnen versterken, om niet genoodzaakt te zijn in den laten avond naar de herberg terug te keeren, watvoor Lodewijk gevaarlijk had kunnen worden. Toen na al deze schikkingen en toebereidsels eindelijk ook de beide moeders verschenen, welke Bernard door het voorwendsel, dat men daardoor een aanzienlijken omweg bespaarde, tot den laten rit, waartegen zij wel een weinig opzagen, overreed had, was de laatste zorg uit het hart der drie meisjes verbannen. Onbekommerd gaven zij zich aan een vroolijker stemming over, ja, begonnen zich zelfs te verheffen op de romantische avonturen van den dag, en waren ook geenszins de laatste, die van de goede gaven, door Bernard medegebracht, een dankbaar gebruik maakten.Eindelijk schikte men zich tot den terugrit. Zoowel de toestand van Maria, die haren voet steeds uitgestrekt moest houden, als het late uur maakten het voegzamer, dat heeren en dames gescheiden werden. Bernard had bovendien zeer gegronde redenen, om zulks te wenschen, daar het in geval van nood altijd goed was, dat de mannen alleen en bij elkander waren, en ook de wagen, waarin zich enkel vrouwen bevonden, bij mogelijk onderzoek aan de poort geenerlei vertraging te duchten had. Deze laatste reed het eerste af en werd door den wezenlijken koetsier bestuurd. Daar de mannen nu alleen waren, gaf Bernard een zoo beknopt mogelijk verslag van het voorgevallene, ten einde die zonderlinge verkleeding van Lodewijk als koetsier te verklaren. Men beloofde elkander in volkomen overeenstemming te zullen handelen, en Rasinski verzekerde daarenboven, dat zijne uniform toereikend zijn zoude, om ten minste voor het oogenblik elk gevaar af te wenden. Lodewijk drukte de door Bernard meegebrachte koetsiersmuts diep in de oogen, wikkelde zich zorgvuldig in den mantel en sprong op den bok. Onder het rijden gaf Bernard een meer uitvoerig verhaal van het gebeurde, ten einde daardoor het gevaar uit den weg te ruimen.Ongehinderd bereikte men het veer en de overzijde der Elbe. Nu boog Bernard zich uit het portier en verzocht Lodewijk, stil te houden.„Het is wel hoogst waarschijnlijk,” zeide hij, „dat men u in het geheel niet kent, doch zeker is het niet. De mogelijkheid bestaat, dat men u in het huis uwer moeder komt opzoeken. In allen gevalle is het voorzichtiger, dat gij er dezen nacht niet doorbrengt en u schuil houdt, tot wij den grond verkend hebben. Een geschikt voorwendsel kunt gij aan mij overlaten. Roep nu uwen collega, den eersten koetsier, slechts toe, dat hij stilhoude, dan vindt zich het overige van zelf.”Lodewijk gehoorzaamde. Zijn vriend sprong uit den wagen, snelde naar de vrouwen en verzocht deze zich niet te verontrusten, zoo men haar alleen verder liet rijden, daar de paarden van het laatste rijtuig dermate vermoeid waren, dat zij niet meer van de plaats wilden, en men dus genoodzaakt was, hen te voederen en wellicht een uur rust moest houden. Den koetsier wenkte hij ter zijde, gaf hem een drinkgeld en sprak: „Wees onbezorgd, wij blijven u op korten afstand volgen, maar hebben onze redenen, waarom wij niet tegelijk met de dames de stad wenschen binnen te rijden.”„'t Is wel,” mompelde deze, nam zijne plaats weder in en reed door.Alsof zulks hem thans eerst inviel, liep Bernard het damesrijtuig na en riep het portier in: „Nog iets! Daar wij waarschijnlijk veel later aankomen dan gij, zal Lodewijk u niet storen, maar den nacht bij mij doorbrengen.”Zonder antwoord af te wachten, ijlde hij naar zijne vrienden terug. „Nu is alles in orde,” riep hij vroolijk. „Wij zijn vermomd, gemaskerd, geharnast en verschanst; heeft nu iemand lust de vesting te bestormen, te belegeren of te laten uithongeren, hij zal den kop stooten, wees daar gerust op.”Vijf minuten later dan de vrouwen zetten ook de mannen hun rit voort, zoodat zij genoegzaam in de nabijheid bleven, om ze, wanneer een onverwacht voorval zulks vorderde, dadelijk bij te kunnen springen.Op den ganschen weg bejegende hun niets verdacht; ongehinderd bereikten zij de poort van Dresden; bij het binnenrijden werden zij echter aangehouden.

„Dat gezicht ken ik,” zeide Bernard, „en ik ben verzekerd het meer gezien te hebben; maar liegen moest ik, als ik zeide dat het mij beviel. Verwenscht is het, dat ik als schilder de lijnen en hoeken der schurkachtigste wezenstrekken nauwkeurig onthoud, terwijl de passen, waarop zij door de wereld reizen, met alle overige toevoegsels van het signalement, mij dadelijk door het hoofd gaan; ik bedoel de namen en verdere betrekkingen. Mijn herinneringsvermogen, hoe groot ook, baat mij dus weinig meer dan eene spraak, waarvan ik alle woorden weet, zonder de zaken te kennen die zij beteekenen.”

„Hij viel mij ook in het oog,” antwoordde Lodewijk;„maar ik heb voor gezichten, die mij noch op zich zelf noch door de omstandigheden belang inboezemen, bijna volstrekt geen geheugen.”

„Wanneer hij ons ooit of immer al meer tegen 't lijf is geloopen,” vervolgde Bernard, „zult gij hem aan de noord-, ik hem aan de zuidpool gezien hebben, daar ik van Schotland kom en gij uit Napels in Dresden beland zijt. Mij kwellen dergelijke verloren gezichten, wier bijschrift ik niet vinden kan, dikwijls; maar zóó heeft er mij in lang geen geplaagd.”

„Het scheen, dat hij u of mij kende,” hernam Lodewijk; „ten minste hij zag ons scherp aan.”

„Licht mogelijk, dat hij zich ons beiden herinnert en verwonderd is, wat hij aan deze en de overzij van den aequator gezien heeft, hier in den tuin tePillnitzop denzelfden graad noorderbreedte weer te vinden.—Verdrietig!—Ik wed, de kerel ontneemt mij voor den ganschen namiddag mijne goede luim, want ik ben zeker, dat hij mij gedurig voor oogen zal staan, juist omdat ik mijn best doe hem uit mijne gedachten te stellen.”

„Bekommer u niet langer over hem, mijn vriend,” sprak Lodewijk. „Bij slot van rekening is het een eenvoudig reiziger, met wien wij ergens in een postwagen of aan een open tafel gezeten hebben en die niet waard is, dat gij uwe goede stemming door hem verliest.”

Intusschen hadden de vrienden hun gezelschap ingehaald, en Bernard voegde zich bij Maria, aan wie Rasinski tot hiertoe de zorgvuldigste oplettendheid gewijd had.

Het was middelerwijl tijd geworden om den berg te bestijgen. Daar hiertoe bijna een uur gevorderd werd, drong Lodewijk er op aan, dat de vrouwen eerst een weinig uitrusten en eene verversching gebruiken zouden. Men begaf zich dus naar de herberg terug.

Hierop begon men de wandeling. Reeds begonnen de verschillende wegen, die naar boven voerden, een zeer levendigen aanblik te vertoonen, en vrouwen en mannen uit alle standen mengden zich in bont gewoel dooreen en beklommen moedig de hoogte. Toen men de ruïne bereikt had, verklaarde de moeder, dat de zwakke borst haar het opstijgen bezwaarlijk maakte en zij dus van het genot van het uitzicht op den top afzien en hier vertoeven wilde, alwaar zij genoeg bekenden uit Dresden ontdekte, aan welke zij zich kon aansluiten. Hare zuster gaf hetzelfde verlangen te kennen. De jongelieden vervolgden dus alleen hunne wandeling, terwijl de moeders voor eene, in het boschje bij den bouwval opgeslagen tent, waar ververschingen werden te koop geboden, plaats namen.

Lodewijk en Bernard, den weg kennende, dienden tot geleiders. Zij weken, waar het mogelijk was, van den breeden rijweg af en kozen de meer eenzame paden, die door het kreupelhout slingerden. Hieromringdehen eene groene, weldadige schemering; het met bloemen bedekte, weelderige grastapijt ademde liefelijke geuren uit; de hemel blonk blauw en helder door de reten van het dichte loofdak; kleine beken murmelden en ruischten onder de struiken ter zijde van het pad en dartelden langs zilveren kronkelpaden naar beneden; het gezang der vogels klonk schel en vroolijk uit elken boom; duizende insecten gonsden door de lucht; de lente leefde en werkte in bosch en bloem, in lucht en water, en wiegde de ziel in zoete droomen. Van tijd tot tijd opende zich het hout en verleende het uitzicht in de diepte en verte! Nu eenszag menPillnitzzich in den breeden Elbestroom spiegelen, dan weder zweefde het oog over vruchtbare vlakten en zag in het verste verschiet de boheemsche bergen opblauwen. Zoo werd de wandeling door eene gestadige afwisseling der bevalligste tafereelen verkort en had men den top bereikt, zonder eenige vermoeidheid te bespeuren.

Hier waren en werden nog feestelijke aanstalten gemaakt, om de hooge bezoekers te ontvangen. Een groot aantal arbeiders en tuinmeisjes was onder opzicht van den hoftuinier bezig de plaats met bloemenfestoenen en kransen, die van boom tot boom geslingerd werden, te omgeven. Eene prachtige tent was op het grasveld opgeslagen en zelfs de wachttoren, van welks tinnen men een vrij uitzicht had over het naaste woud, werd met bloemen versierd, die zonderling bij den grijzen, bemosten steenklomp afstaken. Bernard overzag met een snellen blik het geheel en zeide: „Recht aardig; juist niet kunstmatig schoon, maar feestelijk; evenals enkele volksdrachten, hoe weinig schoon soms ook, toch vaak eene warme, bevallige levendigheid bezitten en daardoor voor de kunst dienstiger worden dan edele antieke kleedervormen. Maar den armen toren hadt gij met vrede moeten laten, goede lieden! Dat is, alsof gij een tachtigjarigen kaalkop een krans opzettet; bloemen passen der jeugd, kransen voegen in het donkerlokkige haar.”

Dit zeggende nam hij eene der bloemenvlechtsters een juist voltooiden krans van vroege rozen, viooltjes en reseda's uit de hand en drukte dien met eene vlugge beweging op Maria's donkerbruine lokken, zoodat deze verschrikt opzag; spoedig herstelde zij zich echter en vroeg blozende en hem toelachende: „Staat hij mij goed?”

„Eene lentegodin!” riep Bernard. „Allerliefst!” meenden Julie en Emma, haar aandachtig beschouwende. Bernards gedachte had zooveel bijval gevonden, dat Rasinski der vlechtster eenige geldstukken in de hand liet glijden en daarvoor nog twee dergelijke kransen bekwam, welke hij aan Julie en Emma overreikte, met dringende bede, dat ook zij zich daarmede tooien zouden. Wel weigerden zij dit blozende en huiverden bij de gedachte van opzien te zullen verwekken; doch Maria voegde haren aandrang bij dien der overigen en zoo gaven zij eindelijk toe. Vooral bewoog haar daartoe de omstandigheid, die thans eerst met verwondering door allen werd opgemerkt, dat zij zich geheel alleen onder de arbeiders bevonden, daar van de vele toeschouwers nog niemand tot deze hoogte was doorgedrongen. Zonder het te weten, hadden zij dit aan de officieren en wel voornamelijk aan Rasinski te danken; want er was bevel gegeven, alle personen, die niet tot het hof behoorden, slechts tot op eene zekere hoogte van den berg toe te laten, en te dien einde waren op den grooten weg verschillende posten uitgezet. Het kleine zijpad was onopgemerkt gebleven. Op den kruin bevonden zich wel is waar ook wachtposten, doch daar Rasinski de schitterende uniform droeg en door twee jonge officieren begeleid werd, meenden de soldaten, bij wie de monteering in het algemeen voor een vrijpas pleegt te gelden, daarin het onwedersprekelijke bewijs te zien, dat hij met zijn gezelschap het recht had om op den berg te blijven, te meer daar zij veronderstelden, dat men hem ook beneden reeds om dezelfde reden had doorgelaten. Bovendien had zijn geheele voorkomen iets zoo gebiedends en voornaams, dat ondergeschikte lieden hem zelden aan het algemeene verbod onderworpen geloofden, maar hem gewoonlijk met onmiskenbaren eerbied voor zijn persoon als eene volkomen geldige uitzondering op den regel beschouwden.

Thans ging men den toren bestijgen; Rasinski bood Maria den arm om haar de kleine trap op te leiden. Schoon deze het ruime uitzicht van boven thans niet voor de eerste maal genoot, was haar de verrukkelijke schoonheid daarvan toch telkenreize weder nieuw. Van de hooge torenspits over de groene bosschen, die tot hiertoe het uitzicht van alle zijden belemmerden, heenzwevend, zag het oog achter den wiegelenden voorgrond van frissche boomtoppen een onmetelijk verschiet geopend. De landstreek vertoont eene zachte afwisseling van golvende korenvelden en boschrijke heuvels, tusschen welke tallooze dorpen en steden verspreid liggen. Door zijn breeden zilverband deelt de Elbestroom het bekoorlijke landschap in twee regelmatige helften. Gaarne volgt het oog de reeks van schoone beelden, welke de rivier in haar helderen waterspiegel terugkaatst, en zweeft van de blauwe, schemerachtige torens van Dresden op de wijnbergen vanLoschwitz, van deze op de steile rotskegels van denKönig-enLiliensteinover, die, als half ingestorte egyptische piramiden, zich reusachtig boven hunne omgevingen verheffen. In het midden van dit zachte, met duizend bonte, maar door den afstand minder glansrijke verven doorweven tapijt, rijst de groene, frissche berg, met zijne nu langzaam, dan loodrecht afdalende woudhellingen, statig omhoog en vormt als het ware het hart van het uitgestrekte panorama.

Terwijl de mannen met eene zekere onverschilligheid de schoonheden voorbijzagen, die de waarlijk schilderachtige partijen van den berg zelven hun aanboden, en met onzekere blikken de met hun rusteloos voorwaarts strevenden geest meer verwante verte doorkruisten, richtte zich het oog der vrouwen om gelijke reden, op de voorwerpen die haar van meer nabij omringden. Zij beschouwden de ruimte, die zij zoo even doorwandeld hadden, en Maria inzonderheid zag met welgevallen op het groene, feestelijk versierde grasperk neder, dat zij nauwelijks verlaten had en waarop de bezige, meerendeels in het wit gekleede bloemenvlechtsters inderdaad eene aardige vertooning maakten.

Bernards blik zweefde over de aarde heen en verloor zich in de wolkgevaarten, die zich in zonderlinge vormen aan den gezichteinder opeenstapelden en aan zijne verbeelding meer voedsel boden van den bekenden landbouw, die hem, wanneer hij ze met de stout verhevene, grootsche natuur van het noorden vergeleek, waardoor hij nog zoo onlangs omringd was, vrij eentonig en nuchteren voorkwam. Ditmaal echter werd uit den droomer, die zoo gaarne tusschen duistere nevelgestalten en vluchtige wolkenbeelden omdoolde, een zeer dagelijksch, gewoon mensch. „Wij krijgen onweer,” merkte hij zeer bedaard op; „sinds den middag heeft het gebroeid en thans hebben wij het tweede keerpunt, dat van zes uren namelijk, wanneer de balans der weegschaal juist tusschen middag en middernacht in staat en het spoedig blijken moet of zij tot de duisternis dan tot het licht overslaat, dat is, of wij een helderen hemel houden of onweer krijgen. Gij moet weten, dat ik op mijne verre zeetochten een bijster groot weerkundige ben geworden, en dus profeteer ik niets goeds, want de wind kruipt in een anderen hoek en er begint drift in de lucht te komen.”

Werkelijk kwamen donkere wolken van achter het gebergte opzetten; een dof gesuis verhief zich en men kon aan het golven en wiegen der boomstammen bespeuren, dat de luchtstroom over de boschrijke hoogten naderde. De uitbarsting van het onwederscheen door Bernards voorspelling verhaast te zijn, zoo plotseling brak het van alle zijden los. Een hevige windvlaag gierde om den toren en had door haar onverhoedschen aanval de hoeden en doeken der vrouwen bijna medegevoerd. Enkele zware vooruitdrijvende wolken bedekten thans de zon, zoodat reusachtige slagschaduwen zich over het landschap uitstrekten en de lucht meer en meer verduisterd werd.

Met angstvallige verlegenheid zagen de meisjes elkander aan; het onweder dreigde hevig te worden en was reeds zoo nabij dat men het niet meer ontvlieden kon. De toestand waarin zij verkeerden was dus inderdaad bedenkelijk, en toch werd het schouwspel zoo verheven, dat de aanblik daarvan alle bezorgdheid en vrees eenigermate op den achtergrond deed treden. In dichte massa's pakten de zware, met vuur en sulfer bezwangerde donderkruinen zich aan den oostelijken gezichteinder opeen en hulden het gebergte in een steeds dichteren sluier. Een nachtelijk duister breidde zich over het gansche landschap uit; slechts eenige ten deele met witte pleistergebouwen bekroonde hoogten, waarop de zon van tusschen de scheuren der wolken hare schuine lichtstralen nederschoot, glansden in lichte omtrekken op den donkeren grond. In het westen was het helder lichtblauw nog niet geheel door de zwarte wolken omsluierd, die, somber en dreigend voor de zonneschijf gelegerd, met vurige, getakte goudboorden door haar omzoomd werden. Herhaalde malen verhief zich de storm met woeste vlagen, schudde de kruinen der eiken en dennen en joeg het stof in dwarlende zuilen naar boven; gedurende de tusschenpoozen was de stilte daardoor des te doodscher en beklemde eene zwoele drukking de borst. Geen vogel liet zich hooren; slechts hier en daar zag men er nog een angstig fladderend zijn nest zoeken. Op eenmaal zetten roode vuurstralen den ganschen westelijken hemel in vlam en kronkelend schoot de bliksem in den breeden stroom neder. De zwangere wolken waren intusschen nog tamelijk ver verwijderd; want er verliep een halve minuut eer het doffe rollen van den donder door de lucht dreunde en ratelend van berg- tot bergkruin voortliep.

„Heerlijk!” juichte Bernard. „Een dozijn schooner dagen geef ik voor zulk een onweer! Hoe prachtig vallen die lichttinten op het landschap! Dag en nacht in scherpe toetsen naast elkaar gelegerd! Zie denSonnesteindaar boven den Pirna nog glanzen en fonkelen tegen de blauwzwarte wolken, die zich achter hem opeenstapelen; en de witte zeilen daar op de Elbe, die als meeuwen over den grijzen stroom schieten!”

De meisjes waren van de verheven schoonheid van dit tooneel zoo doordrongen, dat zij zich welwachtten, voor de kleeding en hoeden eenige bezorgdheid te doen blijken. Echter trok het onweder met zulk eene vreeselijke majesteit boven hare hoofden samen, dat het een vrouwelijk hart wel met eenigen angst vervullen kon.

„Daar ginder begint het al sterk te regenen,” merkte Lodewijk op, terwijl hij met den vinger de richting aanwees.

„Waar?” vroeg Maria.

„Daar, rechts van denKönigstein, waar die dichte, grauwe en purperkleurige strepen uit den schoot der wolk tot de aarde afdalen; men kan duidelijk zien, dat de regen meer en meer naar het westen trekt.”

„Zou het mogelijk zijn,” vervolgde Maria, „dat wijPillnitzbereikten eer de bui geheel losbreekt?”

„Bezwaarlijk,” hernam Lodewijk; „ook durf ik niet aanraden er de proef van te nemen; daar wij hier boven in het kleine gewelf van den toren, dat men ons gewis gaarne zal openen, eene veilige schuilplaats hebben. Wellicht trekt ook het onwedernog geheel voorbij, want de storm schijnt hevig genoeg te zullen worden om het over onze hoofden weg te drijven.”

Inderdaad togen de wolkgevaarten thans zoo gebroken over de bergkruin heen en pakten zich aan de overzijde van den stroom zoo dicht samen, dat Lodewijks gissing eenige waarschijnlijkheid bekwam. Terwijl men nog overleide, welke partij te kiezen, kwam een ruiter in vollen galop den berg opstuiven en bracht den hoftuinier het bericht, dat de fakkelrit plotseling was uitgesteld, zoodat de toebereidsels ter ontvangst der hooge gasten tot morgen konden worden opgeschort. De arbeiders, die van alle zijden door het bosch omgeven, de nadering van het onweder eerst door den donderslag bemerkt hadden, haastten zich nu hunne afgelegde kleedingstukken en gereedschappen bijeen te rapen, ten einde zoo spoedig mogelijk onder dak te komen. De meisjes wierpen hare doeken over het hoofd en vluchtten ijlings langs het bergpad naar beneden. Van de mannen bleef nog een klein aantal op last van den opzichter terug, om de tent af te breken, die bezwaarlijk tegen de regenvlagen zou bestand geweest zijn.

Deze aanstalten en vooral de haastige vlucht der tuinmeisjes vermeerderden de bezorgdheid der vrouwen, die nog op de hoogte van den toren stonden en hare in den wind fladderende, lichte kleeding met moeite in bedwang hielden. Maria was van oordeel, dat men nog even goed als deze eene schuilplaats zoeken en eene woning bereiken konde, die meer beschutting tegen het weer aanbood. Lodewijk snelde dus in allerijl de trappen af om bij den hoftuinier naar het een en ander te vernemen. Deze liet juist de tent en de tot het opslaan gebezigde gereedschappen in de enge ruimte brengen, welke de toren aanbood. Op Lodewijks vraag verzekerde hij niet te twijfelen, of men zouPillnitznog gelukkig kunnen bereiken, daar de weg bergaf spoedig was afgelegd en de onweders hier boven op de hoogte, waar men door niets tegen den storm beschut was en den ganschen gezichteinder overzag, steeds nader en dreigender schenen dan zij inderdaad waren, zoodat er wellicht nog een uur verloopen kon eer het begon te regenen. Verkoos echter het gezelschap hier boven te blijven, zoo wilde hij gaarne den sleutel tot de kleine bergplaats in den toren geven, schoon ze met gereedschappen, stoelen en tafels reeds grootendeels opgevuld, slechts een klein getal personen bevatten kon.

Lodewijk nam dit aanbod met dankbaarheid aan en beloofde de deuren zorgvuldig te zullen sluiten en den sleutel inPillnitzaf te geven. Ofschoon de tuinier de ondervinding voor zich had, scheen hij zich toch ditmaal in de nabijheid van het onweder te bedriegen; althans Lodewijk wilde der vrouwen nog eerst de keus laten of zij den terugweg boven het hem verkieslijker schijnend schoon ook al niet zeer aangenaam oponthoud de voorkeur gaven. Hij nam dus den sleutel aan en spoedde de trappen weder op om zijne berichten over te brengen. De stemmen waren verdeeld. De mannen, vooral Bernard, stemden eenparig om te blijven, daar men klaarblijkelijk geen dak meer bereiken konde eer de onweersvlaag in volle woede losbarstte; de meisjes daarentegen, voor de ongerustheid bekommerd waarin de moeders bij langer uitblijven natuurlijk verkeeren moesten, drongen er op aan den gevaarlijken tocht te wagen en dadelijk op weg te gaan. Daar hare wenschen het meest in aanmerking kwamen en er geen eigenlijk gevaar te duchten was, besloot men dan te vertrekken. Toen Maria echter, door Rasinski geleid, den voet op de eerste trede der smalle, steile trappen zette, lichtte het zoo sterk, dat de gansche hemel in vlammen stond en men het oog,door het schijnsel verblind, onwillekeurig sluiten moest. Verschrikt en bevende deinsde Maria terug en drong zich angstig aan haren geleider; maar bij de haastige beweging gleed haar voet uit, en zij zoude, had Rasinski haar niet spoedig in zijne armen opgevangen, onvermijdelijk naar beneden zijn gestort; althans het gevaar scheen zoo dreigend, dat Emma en Julie een luiden gil gaven en sidderend toesprongen. Spoedig echter had zij zich weder opgericht en antwoordde op de, haar van alle zijden overstelpende vragen, of zij zich ook bezeerd had, met een geruststellend lachje op het verbleekte gelaat: „O neen, ik ben slechts een weinig geschrikt, 't zal niets te beteekenen hebben.”

Rasinski ondersteunde haar zorgvuldig en leidde haar behoedzaam naar beneden. Eerst toen zij den vlakken grond bereikt hadden, bemerkte hij dat het gaan haar bezwaarlijk viel. „Ik voel wat pijn aan den voet,” gaf zij op zijne vraag ten antwoord; „maar die zal wel spoedig verdwijnen.” Blijkbaar spande zij alle krachten in om de smart meester te worden en een vasten tred te houden. Zulks was haar nochtans onmogelijk, de voet zwikte en zij moest zich aan Rasinski vasthouden om niet neder te zijgen.

„Nu zal ik toch wel moeten blijven,” zeide zij, „want het snelle afstijgen is mij niet mogelijk.”

„Ook niet, als ik u aan de andere zijde ondersteun, lieve Maria?” vroeg Lodewijk en vatte haar bij den rechterarm.

Het meisje deed eenige schreden voorwaarts, maar moest zich bedwingen om de hevige pijn niet door een luiden schreeuw te verraden. „Ik geloof ook zóó niet,” zuchtte zij.

„Wij dragen haar naar beneden,” riep Bernard haastig.

„Neen, neen,” hervatte Maria met een vriendelijk lachje; „ik kan immers hier boven blijven, Lodewijk zal mij wel gezelschap houden.”

„Dan blijven wij allen,” riep Julie met vastheid, en Emma gaf hetzelfde besluit te kennen.

„Het is waarlijk ook beter,” sprak Lodewijk, „want er vallen al droppels en de al te groote spoed bij het afklimmen kon, wanneer wij door den regen verrast werden, licht nog erger gevolgen hebben. Daar de vlaag zoo hevig schijnt te worden, zal zij ook wel schielijk voorbij zijn.”

De laatste werklieden verlieten juist de plaats,—de opzichter was reeds vroeger vertrokken, zoodat Lodewijk door niets verhinderd werd, zich in het volle bezit van den toren te stellen. Hij opende het kleine vertrek, dat, met opeengestapelde tafels, stoelen en tentstangen onordelijk opgevuld, aan zoovele personen te nauwernood den toegang, veel minder eenige gemakken aanbood. De mannen gingen intusschen moedig aan het werk en trachtten, door een zorgvuldiger bijeenpakken en op elkander schuiven der verwarde huishouding, eenige ruimte te veroveren. Dit gelukte eindelijk in zoo verre, dat men voor de acht aanwezigen acht stoelen ontledigde; de deuren moesten natuurlijk, om lucht en licht door te laten, geopend blijven; want aan het ontsluiten der verschanstevensterluiken was niet te denken. Juist te rechter tijde was men met deze voorbereidselen in gereedheid, daar de groote regendroppels steeds dichter en dichter nedervielen en de storm zich nederlegde. Een hevige donderslag, dicht over de hoofden der verzamelden heenrollende, scheen de wolken eensklaps vaneen te rijten en voor de waterstroomen des hemels de baan te openen. Zware hagelsteenen, met scherpe ijssplinters doormengd, vereenigden zich met den geweldigen stortregen, die kletterend neerplaste, en sloegen het teedere loof der boomen met eene verheerende kracht en snelheid ter neder. De schuilenden moesten zich nu inderdaad gelukkig achten de terugreis niet ondernomen te hebben; want een onweder in die hevigheid was ongetwijfeld met groot gevaar verbonden, wanneer het hen midden op den weg overvallen en hun geen tijd gegund had naar eenige schuilplaats om te zien. Eene duisternis, de laatste schemering evenarende, omgaf de bergkruinen. De donderwolken legerden zich gestadig dichter daarom heen en bliksemstraal volgde op bliksemstraal, zoodat de gansche atmospheer in laaien vuurgloed stond, terwijl het rollen des donders niet meer ophield, maar slechts enkele, verdoovend krakende slagen zijne ontzagwekkende gelijkvormigheid afwisselden.

De aanblik van dit verheven natuurtooneel liet de mannelijke, met het gevaar vertrouwde borst niet geheel onbewogen, en hoeveel te meer moest die der vrouwen daardoor dan niet met bangen angst vervuld worden! Stil en bleek zaten de drie meisjes naast elkander aan die zijde, waar zij tegen het inslaan van den regen het best beschut waren. Maria leed bovendien nog hevige pijnen aan den verzwikten voet; tusschen Julie en Emma zittende, leunde zij het hoofd tegen den schouder der eerste, terwijl de andere de hand der lijdende vriendin deelnemend in de hare sloot. De mannen zochten door eene uiterlijke gerustheid, welke Rasinski door onverschillige aanmerkingen, Bernard zelfs door scherts poogde aan den dag te leggen, den moed der vrouwen staande te houden. Intusschen verried zich het gemaakte dier kalmte te duidelijk, om niet eene tegenovergestelde uitwerking te weeg te brengen. En inderdaad werd de bezorgdheid, welke het schijnbare gevaar aan de vrouwen inboezemde, nog door de vrees overtroffen, die een beter inzicht in het werkelijke bij de mannen verwekte. Niemand hunner kon het zich toch langer ontveinzen, dat het onweder tot de hevigste behoorde, die ooit plegen voor te komen, en dat deze eenzame hoogte, om welke de bezwangerde wolken zich gestadig dichter opeenpakten, de gevaarlijkste plaats was, die men tot een toevluchtsoord had kunnen uitkiezen. Lodewijk inzonderheid was zeer bezorgd, dat de bliksem in den toren mocht neerslaan, daar de afleider hem op verre na geen toereikende zekerheid scheen te verleenen. Een geluk was het overigens, dat niemand de spits daarvan zien konde, anders zouden de lichtkrans, die om de staalpunt vlamde, en de vuurstraal die bij voortduring langs de neerhangende stang afgolfde, de vrees nog aanmerkelijk vermeerderd hebben.

Ongeveer een half uur woedde het onweder met volle hevigheid; daarna nam het af, de donder en bliksem werden minder en de regen stroomde, hoewel nog steeds rijkelijk genoeg, toch min onstuimig naar beneden.

De meisjes haalden weder ruimer adem en genoten het vroolijke gevoel, dat na een doorworsteld gevaar het hart bezielt en waardoor de schuldelooze borst slechts tot zachte, dankbare aandoeningen gestemd wordt. Maria zag haren broeder met een onbeschrijflijk liefderijken blik aan; Lodewijk verstond dien. Hij reikte haar de hand en zeide: „Goede Maria, lijdt gij nog pijn?”

„Neen,” antwoordde zij, niet geheel naar waarheid; „maar het gaan zal mij toch nog bezwaarlijk vallen.”

„Mij wordt het hier te eng in de bedompte kooi, ik moet mij verfrisschen!” riep Bernard en sprong haastig naar buiten, waar de frissche, thans slechts als zilverstof neervallende regen hem de gloeiende wangen afkoelde. Ook Lodewijk trad in de vrije lucht en volgde zijn vriend naar de andere zijde van den toren, waar men den hemel beter overzien kon. „Dat regent nog vier en twintig uren voort,” sprak Bernard. „Maar wat ik zeggen wou, gij hebt eene zuster, die, de hemel weet het, meer deugt dan gij en ik te zaam genomen. Waarachtig, zij kan gelden voor eene vrouw, en bemint u meer dan gij misschien verdient. Van jongs af zijn tranen mij een gruwel geweest, te weten in mijn eigen oogen, anders wil ik er niet voor instaan, of, toen zij u zoo vriendelijk aanzag...”

„Gij hebt een traan in het oog,” sprak Lodewijk, en zag hem met vriendelijken ernst aan, „o, schaam u daarover niet.”

„Mocht de drommel!” riep Bernard gemelijk; „een regendrop is 't, die mij op de wang spatte! Ik zeg u immers, tranen in 't mannenoog zijn mij zoo hatelijk als een matrozenvloek op meisjeslippen, zelfs vrouwen zie ik niet gaarne weenen, want het steekt aan. In de werkelijkheid namelijk; want dat ik gaarne treurende vrouwenbeelden schilder, wil ik niet loochenen en kan ik u terstond bewijzen.” Tegelijk kreeg hij het schetsenboek met perkamentbladen te voorschijn, dat hij gestadig bij zich droeg.

„In dit boekje,” zeide hij, „staat menig gezicht dat het aanzien waard is, schoon niet altijd een blauwe hemel uit de blauwe oogen lacht. Waarlijk, uwe zuster kwam er thans ook in, als die verdrietige regen mij het werken maar niet belette. De geheele groep zou ik willen afteekenen, met Mars Rasinski aan 't hoofd, die de drie duiven als een arend onder zijne vleugels neemt, schoon ik den kerel van ganscher harte naar de maan begin te wenschen.”

„Het doet mij genoegen,” antwoordde Lodewijk, „dat gij die schetsen bij u hebt, want de regen kan aanhouden en in die statige verwachting schijnen de uren zich te verdubbelen. Konden wij de vrouwen een uur misleiden, het zou mij hoogst aangenaam zijn. Kom dan meê naar binnen en laat de meisjes uw boek zien.”

„Ik heb er vrede meê,” hervatte Bernard, „schoon het eigenlijk voor de kunst, die ons in kalme, rustige uren als eene goddelijke leidsvrouw verzellen moest, wat smadelijk is, dat wij haar tot vogelverschrikker tegen een paar rondfladderende zorgen, of liever tot verguldsel op de pil gebruiken, die het lieve noodlot ons te slikken geeft.” Zij traden binnen.

„Wij hebben de lucht naar alle zijden opgenomen,” sprak Lodewijk, „en hopen dat de regen weldra zal ophouden. Intusschen wil Bernard ons met zijne schetsen den tijd verkorten, zoodat wij aan onzen tegenspoed nog een onverwacht geluk te danken hebben.”

„En is dat gewoonlijk niet het geval?” vroeg Maria glimlachend.

„Voorzeker,” antwoordde Bernard, „en ik vooral hoop mij de ramp ten nutte te maken; want als ik hier mijn teekenboek vertoonen zal, kan het onmogelijk bij elk omslaan van het blad van hand tot hand rondgaan, daar ik als uitlegger en oppermachtig bezitter de beschouwing zelf behoor te besturen. Voor eenige oogenblikken moet ik dus volstrekte gehoorzaamheid vorderen en onderwerping aan de maatregelen, welke ik nemen zal om mij eene benijdenswaardige plaats te verzekeren.”

Men was dadelijk bereid aan dezen eisch te voldoen. Bernard plaatste dus vier stoelen op een rij; aan den rechtervleugel moest Maria plaats nemen, hij zelf zette zich nevens haar en nam Emma en Julie aan zijne linkerzijde. De overige vier mannen moesten zich achter de stoelen scharen; Rasinski trad achter Maria, Lodewijk achter Bernard, de beide jonge officieren achter Julie en Emma.

„Zoo,” begon Bernard, „nu zal ik met strenge onpartijdigheid nu rechts dan links bij de dames beginnen en van alles eene stipte verklaring geven. Één ding verzoek ik echter: vraag mij bij landschappen, bij mannen, kortom bij alles, naar pas, stand en naam; maar de vrouwenbeelden blijven incognito, daar ik het geheime boek van mijn hart waarlijk niet voor ieder durf openleggen.”

Ook aan deze harde wet onderwierp men zich gewillig en ging met gespannen verwachting tot het beschouwen der handteekeningen over. De meeste waren, als Bernards gemoedsaard, stout, levendig, met weinige gespierde trekken eer scherp aangeduid dan uitgewerkt, zelden sierlijk, uitvoerig en zuiver. Bij wijlen echter straalde ook de fijne bevalligheid zijner stift in de behandeling door. De inhoud van het boek bestond uit landschapstukken, als: romantische rotspartijen, boomgroepen, watervallen; soms ook ontmoette men een volledig landschap; hiertusschen waren figuren in verschillende volksdracht, noorweegsche visschers, trotsche jagers, kudden rendieren en dergelijke tafereelen vluchtig neergeworpen. Alles was geheel oorspronkelijk en boeide door de vreemdsoortigheid der onderwerpen.

„Gij zult bespeuren,” merkte de vertooner op, „dat er een zekere plaatselijke samenhang in mijn werk heerscht, daar gijer mijne reisroute uit volgen kunt en kunt zien, waar ik mij in steden en onder menschen, waar in de eenzaamheid ophield. Van den beginne af had ik het mij tot wet gemaakt, niet nu hier dan daar het boek te openen en aan het teekenen te gaan, maar het eene blad na het andere te vullen en daarbij zooveel mogelijk plaats te besparen, daar ik het meesleepen van onnutte dingen haat en gaarne alles bijeenhoud. Vandaar heb ik nog, schoon ik van den eersten dag der reis mijne schetsen begon op te zamelen, eenige groote bladen over, waarop ik dezen toren en ons allen daarin afteekenen kan, als het weer mij slechts een half uur den tijd gunt. Maar zie hier dezen Bergschot met zijne dochter; de partij op den achtergrond behoort bij het meer Kathrin. Wij naderen nu met elk blad de beschaafde wereld en weldra bevinden wij ons in het midden van Londen.—Waarachtig, daar is reeds eene lady, wie ik, zonder dat zij 't wist, haar portret ontkaapte, terwijl zij voor haar landhuis op het terras zat en ik mij in een vlierbosch schuilhield.”

„Hoe lief en onschuldig vlijt zich dat kind aan haren schoot,” zeide Maria. „De bloemkrans, dien het der moeder brengt, is toch wel eigen vinding?”

„Zeker niet,” antwoordde Bernard; „de stoute spring-in-'t-veld had eene gansche handvol madeliefjes, aurikels en andere kleine bloemen verzameld en bestrooide er zijne moeder meê, die hem daarvoor, naar mijn oordeel, eens duchtig had moeten afstraffen, den wilden vernielal, die in eene minuut meer afplukte dan in eene week weer kon aangroeien; maar zij deed het niet en lachte, en kuste den kleinen krulkop; ook daaraan heeft mijne vinding geen deel. Over het geheel is het gansche boek als het ware een zakspiegel, waarin ik slechts de beelden der werkelijkheid opving.”

Men bladerde voort en vond eenige caricaturen, daarop verschillende aardige landmeisjes, pachtersdochters, melkverkoopsters en dergelijke beelden. Eindelijk was men in Londen. Naar hij vooraf gezegd had, liet hij teekeningen van vrouwelijke gestaltenen beelden zonder verklaring voorbijgaan, watLodewijkzeer lief was. Deze begreep nu toch, dat zijn vriend die voorwaarde opzettelijk gemaakt had om der vrouwen eene verlegenheid te besparen, daar onder de herinneringen uit Londen enkele waren, die het oog der mannen lichtelijk voor de zoodanige herkende, over wie nadere uitlegging onvoegzaam was. Dat de schilder ze als gelaatkundige studiën behandeld had, kon hem niemand ten kwade duiden. Te midden der schalksche, moedwillige gezichten was ook wel hier en daar eene zachte, eerzame engelsche te vinden.

„O hoe schoon!” riep Maria, toen Bernard een nieuw blad omslag; „hoe verrukkelijk schoon!”

Rasinski, door dezen uitroep opmerkzaam gemaakt, boog zich dieper over den schouder van het meisje. Onwillekeurig riep ook hij: „Bij den hemel, dat gelaat is bekoorlijk!”

„Onbeschrijfelijk!” vervolgde Maria. „Maar wie is zij?Deze ééne moet gij ons noemen,” voegde zij er vleiende bij.

„En als ik nu juist om dit portret mijn beding gemaakt had?” begon Bernard. „Maar schoon zulks niet het geval is, ben ik hier toch gedwongen, mij daaraan strikt te houden. Ik ontvreemdde dit gezicht, als Prometheus het goddelijke vuur uit den hemel, in hetKings theatrete Londen, toen de Romeo en Julia gegeven werd en ik in eene loge slechts deze Julia zag, die mij van die op het tooneel niet het minste deed zien of hooren. Daar roofde ik dit gelaat, met zijne zachte, hemelsche uitdrukking.”

„O, welke roerende tranen!” sprak Maria.

Lodewijk, die zich tot hiertoe bescheiden had teruggehouden, om Rasinski niet te hinderen, boog zich nu voorover om de teekening te zien, welke Maria hem vriendelijk voorhield. Nauwelijks echter had hij een blik op het blad geworpen, of tot in het diepst zijner ziel geschokt, beefde hij terug, daar hij Bianca's beeltenis herkende. Een snelle kreet ontsnapte zijne lippen; maar, zonder zich zelf bewust te zijn door welke macht, werd hij zich toch in zoo verre meester, dat hij op het, hem in de eerste hartstochtelijke drift ontvallen: „O hemel!” een meer koel: „Welk een bekoorlijk wezen!” kon laten volgen. Meer vermocht hij niet. Zijn oog werd beneveld; ofschoon het zachte gelaat zijne blikken met onbeschrijfelijke tooverkracht tot zich trok, scheurde hij zich met geweld daarvan los, om zijne aandoening niet nog meer te verraden. In angstvolle spanning verbeidde hij, of hem thans door het zonderlingste toeval een geheim, waarvan het geluk van zijn leven afhing, zoude ontsluierd worden; want Maria, die maar niet kon begrijpen, dat Bernard niet weten zou wie dit bekoorlijke wezen was, vroeg nogmaals: „En gij kondt dan werkelijk niets van haar ontdekken? Een zoo belangwekkend wezen kon immers zelfs in het onmetelijke Londen niet onbekend blijven.”

„Waarlijk, ik weet niets,” hervatte Bernard. „Wel deed ik moeite om iets te ontdekken, maar mijne proef liep vrij ongelukkig uit, hoe? zal ik u dadelijk vertellen. De zachte verhevenheid van dit gelaat, de onbeschrijfelijk roerende droefheid daarop geteekend—want op mijn woord, ik heb er slechts eene caricatuur van geleverd,—bracht mij,—waarom zou ik 't niet bekennen?—op mijne plaats in het parterre niet weinig aan 't dwepen. Ik moest het gezicht hebben, daar zwoer ik een duren eed op, maar hoe het te schetsen zonder dat zulks in het oog viel? Naast mij zat een koopman, die lang in Konstantinopel gewoond en zich daar de oostersche wijze van spreken aangewend had. Ik kende hem eenigszins. Dezebemerktewel, dat ik staagnaar de loge en niet naar het tooneel zag, schoon Julia zoo even van Romeo haar roerend afscheid nam. Hij fluisterde mij toe: „Niet waar,sir, een gezicht om uit te schilderen, ofschoon uit den helder blauwen hemel der oogen vochtige dauwdroppen op de rozen der wangen parelen.” Zij weende namelijk de schoonste tranen, die ik immer gezien heb. „Bij den hemel, dat is het!” antwoordde ik, „maar waar en hoe?”—„Daar boven is eene loge onbezet,” fluisterde hij mij in 't oor; „wanneer gij daar gaat zitten en de deur van den dwarsgang een weinig openlaat, valt u juist zooveel licht op het blad als gij noodig hebt, terwijl gij zelf in de schaduw zit.”—Ik verzuimde geen oogenblik dien raad te volgen. Mijn standpunt was allergunstigst; op de achterste bank der loge zat ik geheel onbemerkt en zag het hemelsche wezen vlak in het gezicht, terwijl zij het vochtig oog onafgewend op het tooneel gericht hield. De onschatbare roof gelukte mij zoo volkomen, als het maar zijn kon. In mijn arbeid verdiept, had ik echter niet bemerkt, dat iemand de loge was binnengetreden. Plotseling beet mij eene ruwe, onaangename stem een fluisterend „Sir!” in het oor. Verschrikt sprong ik op. „Een woord,sir!” sprak de stem, die een man van omstreeks dertig jaren toebehoorde, die mij wenkte in den gang te komen. De norsche onbekende gaat met mij op straat en begint mij daar vrij onbeschoft te vragen, met welk recht ik mij veroorloofde eene dame te teekenen zonder hare toestemming. Ik antwoordde kortaf; het gesprek werd wat driftig en het gevolg was de afspraak tot eene ontmoeting inHydeparktegen den volgenden morgen te acht uur. De vreemde verliet mij hierop zonder in den schouwburg terug te gaan; ik stapte intusschen weer naar mijne loge, om nog het een en ander nauwkeuriger uit te werken. Maar nog heden zou ik razend kunnen worden van spijt; toen ik binnentrad, was de andere loge geheel ledig en de dame met haar gezelschap spoorloos verdwenen. Ik ondervraag den deurwachter: „Zij zijn zoo even weggereden,” is het antwoord, „maar ik ken ze niet.” Ik vlieg naar mijn koopman in het parterre. Ook deze is vertrokken. Thans bleef mij geen andere troost over dan de ontmoeting inHydepark, waar ik althans hoopte te vernemen, wie mijne tegenpartij was. Stipt te half acht ben ik op de plaats, maar indien ik er nog stond, ware er misschien nog niemand gekomen. Kortom, ik had elk spoor verloren, want ook de Turk was geheel onverwachts weder naar de Levant afgereisd, zonder dat ik hem gesproken had. Naderhand heb ik menigmalen mijne beeltenis aan vertrouwde vrienden vertoond, maar niemand kende het oorspronkelijke; te vergeefs heb ik drie maanden lang alle schouwburgen van Londen bezocht en geene enkele vertooning van Romeo en Julia verzuimd, nooit is het mij gelukt, ook zelfs het geringste spoor van mijne onbekende te ontdekken.”

Bernards verhaal had zoozeer aller aandacht geboeid, dat niemand bemerkte, hoe de regen allengs heviger werd en de duisternis meer en meer begon toe te nemen. Thans eerst werd Maria daarop opmerkzaam en niet weinig verontrust door de gedachte, dat de toestand van haar en hare jonge vriendinnen nu inderdaad bedenkelijk begon te worden. Zij beproefde of zij in staat was te gaan en wilde dan stoutmoedig hetweder trotseeren,maar het was haar niet mogelijk; de voet scheen sterk opgezwollen en veroorzaakte haar bij de minste beweging de hevigste pijnen. Lodewijk had door de ontroering, die in zijn binnenste heerschte, de bezwaren van het oogenblik geheel vergeten en zag stil en peinzend voor zich neder. Maria greep zijne hand en vroeg hem fluisterend: „Wat moeten wij nu aanvangen, broeder? Ik begin werkelijk angstig te worden, want gaan kan ik niet, al zag ik ook niet tegen den regen op.”

Lodewijk bedacht zich een oogenblik en antwoordde vervolgens: „Nu, daar de bui aanhoudt, is de zaak licht gevonden. Ik ga alleen naar beneden en kom u met de rijtuigen van hier afhalen.”

„En gij zoudt u aan den regen blootstellen?” sprak Maria.

„Het zal mij goed doen,” hernam hij; „hier is het zoo drukkend, dat ik naar eenige koele verfrissching smacht. Maar het is hoog tijd, anders overvalt ons de avond, eer de wagens aankomen.”

De mannen boden thans om strijd aan, Lodewijk te verzellen. Deze had Bernard gaarne tot geleider meêgenomen, om zoo mogelijk nog iets anders uit te vorschen; maar het scheen hem welvoegelijker, dat de schilder, als een ouder huisvriend, de drie meisjes gezelschap hield, dan dat deze zoo alleen met de drie vreemde officieren achterbleven. Hij wees dus aller aanbod vriendelijk van de hand, hoe dringend Rasinski en de jongere Polen er ook op bleven aandringen het bezwaar met hem te deelen. „Het is volstrekt onnoodig,” gaf hij op hunne gulle aanbiedingen ten antwoord. „Eén is volkomen genoeg; waarom er dan twee mede te belasten?” Zonder verdere aanzoeken af te wachten, begaf hij zich ijlings op weg en beloofde binnen een groot uur met de wagens terug te zijn.

Deze tijd scheen de meisjes eindeloos lang te duren, daar zij, door haren natuurlijken beschermer en bloedverwant verlaten, het onaangename van haren toestand dubbel beseften. De regen ruischte en kletterde immer heviger, een grauwe nevel trok zich om den berg samen, de duisternis nam gestadig toe. Thans was er een uur verstreken. Van minuut tot minuut hoopte Maria de rijtuigen te zien aankomen. Angstvallig luisterde zij naar elk geruisch en beeldde zich telkens in, het klappen eener zweep in de verte te vernemen. Hare ongerustheid wies aan; want er verliep een half uur boven den bepaalden tijd, zonder dat de vurig verlangde hulp kwam opdagen.

Het was buiten stikdonker geworden. Schoon men dit gedeeltelijk aan den regen en den donkeren, bewolkten hemel wijten kon, moest het toch reeds zeer laat zijn. Maria vroeg Bernard eenige malen naar den tijd; deze antwoordde haar aanvankelijk niet geheel naar waarheid en verklaarde vervolgens, het niet meer te kunnen zien.

Het was nu niet slechts de verlegenheid, waarin zij zelve verkeerde, die Maria kwelde; maar ook andere bekommeringen begonnen gedurig levendiger in haar op te rijzen. Zou Lodewijk ook eenig letsel bekomen, zou de angst over het uitblijven harer kinderen de zwakke moeder ook kwaad gedaan hebben? Hiermede paarde zich de lichamelijke pijn, die langzamerhand zoozeer was toegenomen, dat zij in een bijna koortsachtigen toestand verkeerde.

Noch Bernard, noch de overige mannen konden het zich thans langer ontveinzen, dat er iets buitengewoons moest hebben plaats gegrepen, want twee groote uren waren er reeds verloopen sinds Lodewijk hen verlaten had. Zij begonnen dus heimelijk te beraadslagen wat hun te doen stond, en of de plicht jegens den vriend, wien toch licht eenig ongeval kon bejegend zijn, niet vorderde dat men onverwijld ernstigenavorschingen naar hem in 't werk stelde. Bernard achtte het thans ook 't best, rond voor de zaak uit te komen, ten einde de nu reeds zoo angstige meisjes door een welgemeend, maar vruchteloos ontwijken en bemantelen niet nog meer te verontrusten. Allen waren van hetzelfde gevoelen. Zonder omwegen gaf hij dus aan Maria te kennen, dat hij zelf over het uitblijven van haren broeder bezorgd begon te worden en het zijn plicht achtte, onderzoek naar hem te doen.

Maria beantwoordde deze bekentenis met een warmen handdruk, want reeds lang had het haar op het beklemde hart gelegen, aan de heeren den dienst te verzoeken, waartoe zij zich thans vrijwillig aanboden.

Bernard, als het best met de gelegenheid van den berg bekend, en Jaromir begaven zich thans op weg, na beloofd te hebben van wat er ook mocht zijn voorgevallen onmiddellijk bericht te zullen brengen of zenden. Schoon de regen nog als bij stroomen werd nedergegoten en men geen hand voor de oogen zien kon, kostte het den beiden wandelaars in den beginne weinig moeite den rechten weg te vinden. Zonder zwarigheid bereikten zij de ruïne en meenden hun doel reeds nabij te zijn, toen zij, meer achteloos geworden, eensklaps van het breede spoor waren afgeweken en zich tusschen het hooge gras bevonden. Zij poogden de straat weder te vinden, maar te vergeefs. Om geen tijd te verliezen, besloten zij op den ongebaanden weg te blijven en door struiken, hoog gras en zaailand zich in eene rechte lijn bergafwaarts te spoeden, daar zij toch van de hoofdrichting bezwaarlijk konden afdwalen. Intusschen was dit niet gemakkelijk; want al spoedig werden zij door eene vrij breede en diepe, door den regen gevulde gracht opgehouden, en toen zij dezen eindelijk achter den rug hadden, stonden zij voor eene ondoordringbare dichte doornheg. Zij moesten langs deze voorttasten, om haar einde of eene opening te vinden; doch plotseling stuitten zij op eene kruisheg, die hen noodzaakte wederom bergopwaarts te klimmen. Gelukkig ontdekte Bernard eene plaats, waar men gemakkelijk kon doorkruipen. Zij deden het en zagen nu in de verte een licht, dat in een der tot het slot behoorende gebouwen scheen te branden. Hadden zij dit maar eerst bereikt, dan was het gemakkelijk de herberg te vinden. Spoedig bespeurden zij echter, dat het schijnsel zich bewoog en nader kwam; het waren lieden met twee lantaarns. Daar Bernard en Jaromir door de dichte duisternis omgeven, gene daarentegen helder verlicht werden, was het niet moeielijk reeds op tamelijken afstand twee fransche gendarmen te onderkennen, die vermoedelijk een gevangene overbrachten. Bernard was door zijne menigvuldige reisontmoetingen voorzichtig gemaakt en aan Jaromir was het als officier bij de lichtecavalerietot een tweede natuur geworden, bij donker altijd de behoedzaamheid der sluikpatrouilles in acht te nemen. Een wederzijdsche wenk was dus voor beiden het teeken, de mannen met de lantaarns eerst nader te laten komen en hen voorloopig uit een donkeren schuilhoek aan den weg in oogenschouw te nemen. Met verbazing werden zij, toen de kleine troep naderde, gewaar, dat de gendarmen Lodewijk in hun midden hadden, en met nog meer verbazing herkende Bernard in een vierde, met een wijden regenmantel geheel omwikkelde gestalte, die eveneens met eene lantaarn ter zijde ging, den man, wiens gezicht hem dezen middag in den tuin reeds zoo bekend was voorgekomen. Een handdruk strekte ten teeken, dat men zich vooreerst nog stilhouden en zwijgende toeschouwers blijven zoude. Tegen een boomstam gedrukt, den adem inhoudende, wachtten zij de kleine bende af, en toen deze ongeveer vijftig schreden voorbij was, volgden zij met de grootste omzichtigheid, waarbij hunhet matte lichtschijnsel, dat de lantaarnen terugwierpen, uitmuntend te stade kwam. Bernard stelde te veel vertrouwen op Lodewijk en kende hem te goed, om niet te vermoeden, dat hier òf eene misvatting, òf, wat in deze tijden, helaas! maar al te menigvuldig plaats greep, eene staatkundige verdenking, òf eindelijk, wat hem door de medewerking van den hatelijken vreemdeling het meest waarschijnlijk toescheen, een schelmstuk in het spel was. De gegrondheid van dit vermoeden was bij hem zoo boven allen twijfel verheven, dat hij besloot om Lodewijk, het kostte wat het wilde, uit zijn toestand te verlossen; want dikwijls kwam het in die dagen slechts dáárop aan, iemand aan zijne geheime rechters of vervolgers in het eerste oogenblik te ontrukken, om hem daarna geheel gered en in veiligheid gesteld te zien. Hij fluisterde dus Jaromir in het oor: „Ik vrees, vriend, dat hier een schurkenstreek volvoerd wordt, en ik heb mijne gegronde redenen tot dien argwaan. Gelukte het ons slechts onzen vriend uit de handen der drie mannen los te krijgen of hem een enkelen wenk te geven, dan zouden wij wel middelen vinden om hem ook verder te helpen. Wilt gij met mij het waagstuk ondernemen?”

Jaromir, wien het bewust was, wat hij op het spel zette, wanneer hij als soldaat eene wacht, en dat wel de geheiligde personen van twee fransche gendarmen, gewelddadig aanrandde, vond de onderneming bedenkelijk; aan de andere zijde koesterde hij evenwel te veel vriendschap voor Lodewijk, om ze van de hand te willen wijzen. Ook was hem de jeugdige lichtzinnigheid eigen, die de gevolgen eener daad slechts oppervlakkig overziet. Misschien ook was het een dieper trek van het poolsche volkskarakter, dat zich zonder den uitslag te berekenen, tot de dolste ondernemingen leent, die hem besluiten deed; althans hij sloeg toe.

„Goed dan,” sprak Bernard, „en wij zelven zullen niet het minste gevaar loopen, als wij het slechts bedachtzaam aanleggen. De weg waarop wij gaan is opgehoogd; hier rechts aan de heuvelzijde loopt, om het regenwater af te leiden, eene smalle gracht, die echter diep genoeg is, om iemand die er intuimelt, eenige minuten te laten omspartelen eer hij er uitkomt; links daalt de weg slechts drie of vier voeten steil naar beneden. Wanneer wij nu de gendarmen zachtjes nasluipen, hen onverhoeds in den rug vallen, den een rechts in de gracht, den ander links van de hoogte doen buitelen en vervolgens met vereende kracht den man in den regenmantel tegen het lijf rennen, vinden wij tijd genoeg om ons met Lodewijk uit de voeten te maken.”

Elk oogenblik was verzuim. Zachtjes, op de teenen, maar toch met rassen spoed volgden de rappe jongelingen het geleide, dat hun vriend verzelde; onbemerkt waren zij tot op tien passen genaderd. Lodewijk ging nog midden tusschen de gendarmen in, van welke de een dicht aan den rand van den weg, de ander in het gras langs den grachtkant rustig voortstapte. Eenige schreden vooruit ging de gemantelde met de lantaarn. „Dien rechts neem ik,” fluisterde Bernard;„nu!”

Als twee wedrenners in volle vaart, stoven de koene aanvallers voorwaarts, terwijl zij tegelijk een woest geschreeuw aanhieven. Nog eer de gendarmen konden omzien, werden zij, de een rechts, de ander links, met zulk eene kracht naar beneden geslingerd, dat zij onmogelijk bemerken konden, door wie en vanwaar de aanval geschiedde. Volgens afspraak wilden beiden thans den vreemdeling overhoop rennen, maar deze bespaarde hun die moeite, want bij den eersten kreet der toesnellenden had hij de lantaarn reeds van zich af geslingerd, zoodat zij uitging, en liep, wat hij loopen konde, den weg af naar beneden. Bernard achtte het niet raadzaam hem te vervolgen, maarbeet Lodewijk, die verbaasd en roerloos stond, driftig in het oor: „Wij zijn goede vrienden; vlucht met ons!” Tevens greep hij hem bij den arm en riep: „Mij na!” Lodewijk herkende hem dadelijk en verzuimde niet hem te volgen; daar ook de lantaarns der gendarmen bij den val waren uitgebluscht, begunstigde de diepste duisternis de zeldzame vlucht. Pijlsnel ijlden alle drie in het donker voort, den weg op dien zij gekomen waren. „Mij na!” riep Bernard onder het loopen. „Wij moeten bij elkaâr blijven, dan hebben wij desnoods nog de overmacht.”

Een goed eindweegs hadden zij reeds afgelegd, toen zij achter zich twee schoten hoorden vallen. Het waren de gendarmen, die hunne karabijnen in de richting afvuurden, welke de vrienden genomen hadden.

„Schiet maar!” riep Bernard. „Wij hooren de kogels niet eens fluiten: ons treffen kunt gij niet meer!”

Naar den afstand van het geluid en den tijd vóór de losbranding verstreken, konden de vluchtenden zich tamelijk zeker achten. Echter zetten zij hunne vlucht zoo snel mogelijk voort. Thans liep er een zijweg linksom den berg op, dien Bernard insloeg; eenige honderd schreden verder vertraagde hij zijn tred en zeide: „Nu langzaam, anders verliezen wij kracht en adem! Voorloopig zijn wij in veiligheid; slechts geen woord spreken!”

Onder diep stilzwijgen klauterden zij opwaarts. Van tijd tot tijd luisterde Bernard, of hen ook iemand volgde. Alles bleef stil. Na een vierde uur, toen men rondom door dicht kreupelbosch omringd was, kon men met zekerheid aannemen, dat er geen gevaar meer te duchten bleef.

„Wat nu aan te vangen?” vroeg hij stilstaande.

„Allereerst,” sprak Lodewijk met vuur en greep de handen zijner geleiders, „allereerst u mijn hartelijken dank, gij trouwe vrienden! Maar zegt mij toch, hoe gij mijne aanhouding te weten kwaamt en door welk wonder mijne redding u gelukte?”

Bernard verhaalde hem het toevallige der ontdekking en de beweegredenen tot de welgelukte onderneming.

„Mijn goede engel heeft u geleid,” hernam Lodewijk met aandoening; „want ik was, geloof ik, het verderf nabij.—Maar wat hebt gij gewaagd!” riep hij eensklaps met diepe ontroering en omarmde beiden met broederlijke warmte.

„Gewaagd?” hervatte Bernard; „het zou wat! Ten hoogste was het een studentenstreek, die ons niet aan de galg zou gebracht hebben, al was men ons ook te handig geweest. En hoe zou men ons gesnapt hebben? Wie kent ons, wie heeft achterdocht op ons? Al liepen wij den gendarmen nog ditzelfde oogenblik in den mond, geen haar op hun hoofd zou er aan denken, dat wij het waren, aan wie zij dat lieve modderbad te danken hadden. Maar waarom hebben zij u dan toch bij de lurven gepakt? Of ben ik misschien nieuwsgieriger dan mij betaamt?”

„De geschiedenis is vreemd genoeg en mij zelf nog half een raadsel,” antwoordde Lodewijk. „Ook is het verhaal zoo ingewikkeld, dat ik het liever tot een gelegener tijd wil uitstellen.”

„Ook al goed,” hernam Bernard, „maar de hoofdomstandigheden dienen wij nu toch te weten om er ons gedrag naar in te richten en in de eerste plaats te bepalen, waar gij thans het meest veilig kunt zijn. Zoudt gij naar Dresden durven terugkeeren?”

„Ik vrees neen,” antwoordde Lodewijk. „Maar ik wil u een kort verhaal doen. Gij herinnert u den mensch, die ons in den tuin zoo bekend voorkwam?”

„Voorzeker, en verder?”

„Toen ik van den berg afkwam en de ruïne bereikt had, vond ik daar nog een aantal menschen verzameld, die voor den regen gevlucht waren. Natuurlijk zag ik rond of ik mijne moeder en tante ook ontdekte. Ik vond haar niet; het waren meest lieden, die tot den hofstoet behoorden. Toen ik daarop verder ging en pas honderd schreden van de ruïne verwijderd was, riep mij een fransch gendarm een vrij norsch „Bon soir, Monsieur!” na. Ik groette terug en wilde mijn weg vervolgen, toen hij mij te kennen gaf, dat ik hem verzellen moest. Ik vroeg waarom en waarheen? Daarop mocht hij niet antwoorden. Mijzelf bewust niets misdreven te hebben, besloot ik, hoe ongaarne dan ook, te gehoorzamen en hoopte, dat de gansche zaak zich terstond als een misverstand zou oplossen. Toevallig omziende, bemerkte ik een man in een regenmantel en een tweeden gendarm, die ons op den voet volgden. Toen zij nader kwamen, herkende ik den bewusten vreemdeling. Hij trad op mij toe en zeide met een terugstootenden grimlach: „Gij zult zoo goed zijn ons tot een klein verhoor te volgen, mijnheer!”—„Dat heb ik met verwondering gehoord,”antwoordde ik,„en het zou mij hoogst aangenaam zijn de reden te mogen vernemen.”Daar hij zweeg vervolgde ik: „Ik kan hier slechts eene misvatting veronderstellen en verwacht genoegdoening voor deze krenkende beleediging.”

„„Die zal niet uitblijven,” gaf hij droogjes ten antwoord, en wij draaiden naar het slot af.

„Het was mij inderdaad niet onaangenaam, dat de regen nog hevig neerstroomde en wij dus niemand ontmoetten; want het wekte een zeker gevoel van schaamte in mij op, als een galeiboef tusschen twee wachters vervoerd te worden. Aan de poort van het slot gekomen, werd ik in de kleine portierskamer gebracht, waar ik, door beide gendarmen bewaakt, een goed uur wachten moest, terwijl de vreemde zich verwijderd had. Dit tijdsverloop maakte ik mij ten nutte, om een besluit betrekkelijk mijn te houden gedrag te nemen. Ik nam mij voor, mij over niets uit te laten, maar slechts tegen het wederrechtelijke mijner aanhouding te pleiten. Natuurlijk was ik ook dadelijk op middelen bedacht, om mijne moeder den schrik te besparen, dien haar het bericht van mijn wedervaren buiten twijfel veroorzaken moest. Intusschen werden de plannen, die ik te dien einde opvatte, geheel verijdeld, zooals gij terstond hooren zult. Na een groot uur kwam de onbekende terug; het was reeds stikdonker, zoodat ik niet recht wist, waarheen ik vervolgens gebracht werd; denkelijk naar een der zijvleugels van het slot. Nadat ik eene steile trap opgeklommen en een vrij langen gang doorgegaan was, werd ik in eene kamer geleid, waar ik denzelfden man met het legioen van eer aantrof, die ons dezen middag ontmoette. Hij sprak enkel fransch. Ik beklaagde mij over mijne gevangenneming. Hij glimlachte, trok de schouders op en meende, dat de reden mij wel bekend zoude zijn. Hierop ging hij tot een volledig verhoor over en verlangde in de eerste plaats mijn naam te weten. Ik verklaarde dien niet te zullen noemen, alvorens ik wist op welken grond men mij van mijne vrijheid beroofde.

„„Gij zijt beschuldigd van hoogverraad,” antwoordde hij driftig.

„En door wien?” vroeg ik bedaard.

„„Door dien heer dáár”, hernam hij en wees op den vreemdeling.

„Ik ken dien heer niet,” zeide ik vrij gemelijk.

„„Maar hij u des te beter,” antwoordde mijn ondervrager op heftigen toon.

„Wel nu,”sprak ik,„als die heer mijbeschuldigtvan hoogverraad, zal hij gewis ookin staat zijn u mijn naam te zeggen, dien ik zelf weiger te noemen, daar ik de rechtbank waarvoor ik sta, niet als wettig erken.”

„De vreemdeling wist op deze woorden niets te antwoorden, maar wierp mij een half beschaamden, half grimmigen blik toe. Eindelijk fluisterde hij hem, die zich tot mijn rechter had opgeworpen, eenige woorden in het oor. Deze vervolgde: „Het spreekt van zelf, dat uw naam ons bekend is, mijnheer, maar de vorm van het verhoor vordert, dat gij zelf dien noemt.”

„Ja, de vorm van het als wettelijk erkende verhoor,” hernam ik.

„Mijn ondervrager werd rood van spijt bij deze nieuwe tegenwerping. Eenige malen ging hij de kamer op en neder en verliet toen met mijn aanklager het vertrek. Na verloop van een kwartier kwamen zij weer binnen. De man met het kruis trad met trotschheid op mij toe en zeide: „Men zal u thans naar eene plaats brengen, die misschien eenigen invloed op uw hardnekkigheid kan uitoefenen. Wees zoo goed dezen heer te volgen.”—Thans vielen mij moeder en zuster, hare zorg en bekommering te binnen.

„Gij zult toch veroorlooven, dat ik eenige vrienden, met welke ik op deze plaats gekomen ben, van mijn toestand naricht geef?” zeide ik met drift.

„„Ik kan u zulks niet vergunnen,” was het antwoord.

„Hoe!” riep ik, „schuwt uwe rechtbank zoozeer het daglicht? Dat is de wreedheid eener inquisitie!”

„„Een gevangene, die zich zelf niet noemen wil, kan onmogelijk op eene dergelijke vergunning aanspraak maken.”

„Welaan dan,”riep ik,„ik zal mijn naam noemen, zoodra ik aan de mijnen bericht toegezonden en hen daardoor in staat gesteld heb, om tegen mijne willekeurige en gewelddadige arrestatie op te komen. Ik schrijf twee regels; binnen tien minuten kan ik ze onderteekend terug hebben. Zoodra dit bewijs, dat de mijnen onderricht zijn, in mijne handen is, zal ik op elke billijke vraag van uw verhoor antwoorden.”

„De man scheen eene poos besluiteloos. Eindelijk kreeg ik ten antwoord:„Ik moet uw verlangen onvoorwaardelijk van de hand slaan en mag u geen gemeenschap, hoegenaamd ook, met de uwen vergunnen. Overigens zal ik wel middelen weten te vinden, om van u te vernemen, wat wij weten moeten. Tot wederzien!”

„Hij vertrok. Ik was in eene hevige gemoedsbeweging. De voorstelling, welke ik mij maakte van den angst mijner moeder op het vernemen, dat ik verdwenen was, zonder dat zij het geringste spoor van mijn verblijf ontdekken kon, bewoog mij, den afkeer, mij door den hatelijken onbekende ingeboezemd, in zoo verre te overwinnen, dat ik mijne trotschheid tegen hem ter zijde stelde en hem met vriendelijker woorden aansprak. „Van uwe menschelijkheid verwacht ik, mijnheer,”begon ik,„dat gij mij in de gelegenheid zult stellen, om mijnen vrienden ten minste eenige mondelinge tijding te doen toekomen en hen daardoor van hunne bezorgdheid te ontheffen.”

„„Gij hebt slechts mijne bevelen op te volgen,” antwoordde hij met bitse koelheid.

„En waarin bestaan deze? Ik zal toch mogen weten, werwaarts men mij brengt?”

„„Uwe oogen zullen er u tijdig genoeg van onderrichten.”

„Ik durf u gerust bekennen, dat woede over dezen ellendeling enbezorgdheidwegens moeder en zuster mij de tranen uit de oogen persten. Met moeite bedwong ik de hevige drift, die mij tot uitersten dreigde te vervoeren, die mijn nu reeds hachelijken toestand slechts verergeren konden. Thans trad een der beide gendarmen binnen enfluisterde, doch zóó dat ik het verstaan kon:„De wagen is reeds aan het veer en zal aan de overzij der Elbe wachten. Ook de boot is gereed.”

„Op dit bericht gingen wij,—en van nu af kent gij mijn wedervaren; want op den weg, dien wij thans insloegen, werdt gij mijne redders.”—

„De weinige minuten, die uw verhaal ons heeft opgehouden, zijn niet verloren,” dus nam Bernard het woord op: „want nu eerst kunnen wij een geregeld plan ontwerpen. Het grootste geluk is, dat gij u niet genoemd hebt, ofschoon 't nog altijd een bedenkelijk stuk blijft, u naar Dresden terug te brengen. Maar wat ter wereld kunnen die kerels toch met u voorhebben?”

„In de eerste oogenblikken was ik zelf door de ontmoeting te zeer onthutst, om aan hare aanleiding te kunnen denken; thans heb ik wel is waar eenig vermoeden, maar voor het tegenwoordige kan ik mij daarover niet nader uitlaten. Misschien wordt het geheele voorval nog de onvoorziene grondslag van mijn volgend geluk.”

„Niets zou mij meer verheugen, beste vriend!” hervatte Bernard; „maar nu wordt het tijd, dat wij ook aan de overigen denken. Uwe zuster verkeert daar boven in doodelijken angst, uwe moeder beneden wellicht niet minder. Wij werden afgezonden om u op te zoeken en de wagens te ontbieden; dat moet dus nu ons eerste werk zijn. Wat u betreft, het beste is, dunkt mij, dat gij regelrecht naar boven gaat en daar in alle bedaardheid onze terugkomst afwacht. Uw uitblijven kunt gij bij de meisjes verontschuldigen door te zeggen, dat er iets aan de wagen gebroken was, dat u van minuut tot minuut heeft opgehouden. Zeg ook, dat gij ons ontmoet hebt, en dat wij de verdere bezorging op ons namen, terwijl gij u haasttet haar omtrent u zelf gerust te stellen. Ik zal intusschen beneden alles in orde brengen en voorbereiden; vertel gij echter geen sterveling iets van uwe werkelijke ontmoeting.—Nu, tot wederzien, want wij hebben geen tijd meer te verliezen.”

„O, mijne vrienden!” riep Lodewijk, „hoe kan ik u ooit genoeg danken? Wie weet, aan welk onheil gij mij ontrukt hebt!”

„Ei wat,” hernam Bernard, „dank het toeval, niet ons. Somwijlen spookt mij zoo'n ding, wat men in 't gemeene leven voorgevoel noemt, door de ziel, en dat heeft mij heden tot dat dollemansstuk aangedreven. Verdrietig zoudt gij worden, als gij naar de eerste drijfveer van ons doen, niet naar de gevolgen daarvan richten wildet. Immers, ingeval men niet werkelijk een schurkenstreek met u voor had, ingeval uwe gevangenneming, en dat moest ons toch wel het waarschijnlijkste voorkomen, uit een bloot misverstand of uit eene nietsbeduidende reden was voortgesproten, kon de onnoodige aanval op de gendarmen en uwe gewelddadige bevrijding ons allen verduiveld slecht te staan komen en u zelf tienmaal dieper in den nood brengen. Maar van achteren wordt men wijs. Intusschen, één ding moet ik u zeggen: in den grond komt alle eer er van aan mijne kunst toe. Bezwaarlijk zou ik mijn dolzinnig plan volvoerd hebben, had ik met mijn scherpziend schildersoog niet ettelijke lijnen op uw gezicht ontdekt, die onmogelijk door eene bloote verdrietelijkheid of lichte bezorgdheid op uw voorhoofd konden ingedrukt zijn. In weerwil van het matte lantaarnschijnsel, zou ik er op gezworen hebben, dat de horizontale en vertikale strepen om het centraalpunt uwer gansche physionomie, vooral aan de grenzen tusschen voorhoofd en neusbeen, door de hand van een ernstig ongeluk geteekend waren. Een groot meester herkent men dadelijk aan twee of drie trekken. Dien dus hebt gij alles te danken en het blijft: leve de kunst! Maar nu, vlieg vrij en frank als een arend naar boven,waar de arme jongen uit het nest angstig naar u uitkijken.—Voorspoedige reis!”

Met deze woorden ijlde hij met Jaromir naar beneden, zonder Lodewijks vernieuwden dank af te wachten.

„Mijne beste handteekening wou ik geven,” sprak hij onder het voortgaan tot den jongen Pool, „wanneer de beide gendarmen ons ontmoetten en naar het spoor vroegen der twee verwenschte spitsboeven, die hen zoo onridderlijk uit den zadel gelicht en van hun buit ontheven hebben. Ik zou hen eer naar den berg Sinaï, dan naar den top van den Potsberg zenden.”

Lodewijk klom intusschen opwaarts. In de nabijheid van den toren gekomen, klonk hem een luid „Werda?” tegemoet en hij herkende de stem van Rasinski, die beurtelings met Boleslaw in een geregelden voorpostendienst voorzag en juist eene verkenning deed. „Goed vriend!” riep Lodewijk verheugd. „Eindelijk!” juichte men hem tegen, en Rasinski bood hem vriendelijk de hand. „Wat zal uwe zuster verheugd zijn, die zich reeds zoozeer over u verontrust heeft!” Als in triomf leidde hij den wedergevondene naar den toren, waar de meisjes in sprakeloozen angst neerzaten. „Lodewijk, zijt gij eindelijk daar?” riep Maria, de armen naar hem uitstrekkende;„hoe kondt gij ons ook zoo lang alleen laten?”

Volgens afspraak verontschuldigde Lodewijk zijn uitblijven zoo goed hij konde en kondigde de meisjes eene spoedige verlossing uit de zonderlinge gevangenis aan. „O, nu gij bij ons zijt en moeder niet meer ongerust is, nu willen wij gaarne geduld hebben,” antwoordde Maria. Zij wilde hem verzoeken, zich aan hare zijde neer te zetten, doch onder voorwendsel, dat zijne kleederen doornat waren en hij derhalve liever in beweging wilde blijven, wees hij deze bede van de hand. De hoofdoorzaak echter was eene heimelijke bezorgdheid, of Bernard zoude terugkomen dan niet; en deze hoopte hij, met de mannen buiten rondwandelende, beter te zullen verbergen.

Eindelijk, na een bang half uur, hoorde men zweepgeklap in het bosch en spoedig kon men het gedreun der langzaam aanrollende rijtuigen duidelijk onderscheiden. Thans blonk een lichtschijnsel door de struiken, en na eenige minuten werd men overtuigd, dat men zich niet bedrogen had. Jaromir kwam te voet vooraan en bracht het bericht dat de beide moeders mede naar boven kwamen, om een aanmerkelijken omweg te besparen. Nu was het eene rijtuig genaderd; de koetsier sprong behendig van den bok,—het was Bernard.

„Daar zijn wij,” riep hij, „en wel ik om goede redenen als koetsier. De een der beide Autemedons was zoo smoordronken, dat hij tot niets te gebruiken was. Wij hebben hem rustig en wel op het stroo laten liggen, en ik was zoo vrij mij tot erfgenaam van zijn mantel te verklaren, daar mijn rok zoo doornat is, als ware ik met Leander den Hellespont overgezwommen. Nu ben ik bijna weer droog en kunt gij er u mede verwarmen Lodewijk.” Meteen wierp hij den mantel aan zijn vriend toe en beet hem onbemerkt in het oor: „Dat is uwe vermomming; men kan niet weten wat er voorvalt. Gij moet op den bok en ons naar de stad terugbrengen; de koetsiers zijn reeds onderricht en weten wat zij te doen hebben.”

Met een zwijgenden handdruk dankte Lodewijk den vriend voor dezen schrander overlegden maatregel. Deze had het hierbij niet laten berusten, maar was er ook op bedacht geweest eenige flesschen goeden wijn en een behoorlijken mondvoorraad mede te brengen ten einde men zich hier boven een weinig zou kunnen versterken, om niet genoodzaakt te zijn in den laten avond naar de herberg terug te keeren, watvoor Lodewijk gevaarlijk had kunnen worden. Toen na al deze schikkingen en toebereidsels eindelijk ook de beide moeders verschenen, welke Bernard door het voorwendsel, dat men daardoor een aanzienlijken omweg bespaarde, tot den laten rit, waartegen zij wel een weinig opzagen, overreed had, was de laatste zorg uit het hart der drie meisjes verbannen. Onbekommerd gaven zij zich aan een vroolijker stemming over, ja, begonnen zich zelfs te verheffen op de romantische avonturen van den dag, en waren ook geenszins de laatste, die van de goede gaven, door Bernard medegebracht, een dankbaar gebruik maakten.

Eindelijk schikte men zich tot den terugrit. Zoowel de toestand van Maria, die haren voet steeds uitgestrekt moest houden, als het late uur maakten het voegzamer, dat heeren en dames gescheiden werden. Bernard had bovendien zeer gegronde redenen, om zulks te wenschen, daar het in geval van nood altijd goed was, dat de mannen alleen en bij elkander waren, en ook de wagen, waarin zich enkel vrouwen bevonden, bij mogelijk onderzoek aan de poort geenerlei vertraging te duchten had. Deze laatste reed het eerste af en werd door den wezenlijken koetsier bestuurd. Daar de mannen nu alleen waren, gaf Bernard een zoo beknopt mogelijk verslag van het voorgevallene, ten einde die zonderlinge verkleeding van Lodewijk als koetsier te verklaren. Men beloofde elkander in volkomen overeenstemming te zullen handelen, en Rasinski verzekerde daarenboven, dat zijne uniform toereikend zijn zoude, om ten minste voor het oogenblik elk gevaar af te wenden. Lodewijk drukte de door Bernard meegebrachte koetsiersmuts diep in de oogen, wikkelde zich zorgvuldig in den mantel en sprong op den bok. Onder het rijden gaf Bernard een meer uitvoerig verhaal van het gebeurde, ten einde daardoor het gevaar uit den weg te ruimen.

Ongehinderd bereikte men het veer en de overzijde der Elbe. Nu boog Bernard zich uit het portier en verzocht Lodewijk, stil te houden.

„Het is wel hoogst waarschijnlijk,” zeide hij, „dat men u in het geheel niet kent, doch zeker is het niet. De mogelijkheid bestaat, dat men u in het huis uwer moeder komt opzoeken. In allen gevalle is het voorzichtiger, dat gij er dezen nacht niet doorbrengt en u schuil houdt, tot wij den grond verkend hebben. Een geschikt voorwendsel kunt gij aan mij overlaten. Roep nu uwen collega, den eersten koetsier, slechts toe, dat hij stilhoude, dan vindt zich het overige van zelf.”

Lodewijk gehoorzaamde. Zijn vriend sprong uit den wagen, snelde naar de vrouwen en verzocht deze zich niet te verontrusten, zoo men haar alleen verder liet rijden, daar de paarden van het laatste rijtuig dermate vermoeid waren, dat zij niet meer van de plaats wilden, en men dus genoodzaakt was, hen te voederen en wellicht een uur rust moest houden. Den koetsier wenkte hij ter zijde, gaf hem een drinkgeld en sprak: „Wees onbezorgd, wij blijven u op korten afstand volgen, maar hebben onze redenen, waarom wij niet tegelijk met de dames de stad wenschen binnen te rijden.”

„'t Is wel,” mompelde deze, nam zijne plaats weder in en reed door.

Alsof zulks hem thans eerst inviel, liep Bernard het damesrijtuig na en riep het portier in: „Nog iets! Daar wij waarschijnlijk veel later aankomen dan gij, zal Lodewijk u niet storen, maar den nacht bij mij doorbrengen.”

Zonder antwoord af te wachten, ijlde hij naar zijne vrienden terug. „Nu is alles in orde,” riep hij vroolijk. „Wij zijn vermomd, gemaskerd, geharnast en verschanst; heeft nu iemand lust de vesting te bestormen, te belegeren of te laten uithongeren, hij zal den kop stooten, wees daar gerust op.”

Vijf minuten later dan de vrouwen zetten ook de mannen hun rit voort, zoodat zij genoegzaam in de nabijheid bleven, om ze, wanneer een onverwacht voorval zulks vorderde, dadelijk bij te kunnen springen.

Op den ganschen weg bejegende hun niets verdacht; ongehinderd bereikten zij de poort van Dresden; bij het binnenrijden werden zij echter aangehouden.


Back to IndexNext