METIPAN.Antonio vooruit, door Miguel en Alonso op eenigen afstand gevolgd en Lord Westfield den trein besluitend, reden de mannen, die wij in het vorige hoofdstuk leerden kennen, over de pampa.De aanblik dezer streek maakte een treurigen indruk op den Brit. Het geheele land, vlak en kaal, onvruchtbaar, met zand bedekt, werd doorsneden door meer of minder diepe kloven en stroombeddingen. Langs de wanden van sommige ravijnen groeiden bruine, eetbare kruiden en leidden enkele dorre heesters een armzalig bestaan. Eenige groepen berberissen, wier bessen zich achter donkere, lederkleurige bladen verscholen, boden een geringe afwisseling in het eentonige landschap. Rotsblokken en steenhoopen ontbraken hier bijna geheel, evenals op de meeste pampa’s van Argentinië, toch deed zich het merkwaardig verschijnsel voor dat op deze vlakte hier en daar basalt uit den bodem te voorschijn kwam.„Kijk, Antonio houdt zijn paard in,” zeide Alonso,„en ginds zie ik ook de oorzaak ….. vlak voor ons ….. in het zuiden ….. diep aan den horizont ….. eenige donkere punten.”„Struisvogels?” vroeg Lord Westfield.„Neen,” antwoordde Miguel beslist, „op zulk een grooten afstand zijn deze dieren niet zichtbaar. Het zijn ruiters. Laten wij naast elkaar rijden en wel zóó, dat Antonio met zijn paard ons beiden dekt en gij Mylord, achter ons verborgen zijt, dan lijkt het van gindsche punten gezien alsof er maar een ruiter voorbij trekt. Mochten ze ons naderen, dan zal het niet zonder een kleine schermutseling afloopen.”De jonge mannen vervolgden in snellen draf hun weg op de wijze als Miguel had voorgesteld. De punten aan den horizont werden niet grooter, toch kon men duidelijk waarnemen, dat de ruiters naar het Westen trokken. Eindelijk bereikten onze vrienden een grootere aardinzinking of ravijn, een zoogenaamde Barranco.Na eenige mijlen langs den rand te hebben gereden, hield Antonio bij een lichte helling op. De ruiters sprongen uit het zadel; Alonso en de Brit leidden hun paarden bij den toom naar beneden, Miguel besteeg het ros van Antonio en reed spoorslags weg, terwijl deze eveneens in het ravijn afdaalde.Op den bodem van het ravijn bevonden zich tallooze sporen, die bewezen dat van tijd tot tijd bij aanhoudende zware regens het water er nog door stroomde.Eenige honderde voeten zuidwestelijk liep het ravijn plotseling met een scherpen hoek noordwaarts en op dit punt had de hoog bruisende, krachtige stroom den wand uitgehold; de aardinzinking was er buitengewoon diep en door de nauwe opening der overhangende rotsblokken kon van den rand van het ravijn geen blik in deze schuilplaats worden geworpen. Hier werd halt gehouden. Lord Westfield spreidde zijn wollen deken op den grond en de drie mannen vleiden er zich gemakkelijk op neer, gevrijwaard zoo ze meenden voor elken onverhoedschen aanval, omdat ze van dat punt den weg naar beide richtingen konden overzien. De Carrils staken hun maissigaren aan en de Engelschman haalde een kort aarden pijpje te voorschijn.Lord Westfield maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn kennis van land en volk te vermeerderen en onder een opgewekt gesprek verliepen de uren. Natuurlijk bleef de Brit niet in gebreke nog eens terug te komen op zijn geliefkoosd plan, zijn reis door Patagonië.„Het is werkelijk geen geschikt tijdstip om uw voornemen ten uitvoer te brengen,” zeide Alonso. „Mochten de Indianen een aanval wagen, dan zullen ze ditmaal behoorlijk getuchtigd worden; dientengevolge neemt hun vijandschap toe en maakt een tocht door hun gebied haast ondoenlijk.”„Neen, er is voorloopig geen denken aan een reisdoor Patagonië,” voegde Antonio er bij. „Dat we zelfs hier, in dit verborgen hoekje niet buiten gevaar zijn, wordt bewezen door ….. het zand, dat daar ginds naar beneden rolt.”„Bah! Een vogel, die omhoog vliegt en dadelijk ziet gij spoken,” spotte de Brit.„Zaagt gij ergens een vogel, Mylord?”„No! Maar wat anders zou de oorzaak geweest zijn?”Opnieuw gleed er wat zand naar omlaag, nu meer oostelijk.De broeders sprongen op en zagen elkaar veelbeteekenend aan; ze maakten de paarden los, en Antonio wende zich tot den Engelschman, die rustig op zijn deken bleef liggen.„Gij zijt niet bang,Señor, blijf gerust in deze zorgelooze houding liggen. Binnen een kwartier zult gij bezoek krijgen. Wij trekken ons met mijn paard achter gindschen hoek terug, maar komen u bij mogelijk gevaar terstond te hulp.”„Well ….. Ik heb onafgebroken opgelet en niemand gezien.”„Volkomen waar,” fluisterde Alonso. „En toch is iemand hier langs gereden. Door een lichte trilling van den grond rolde het zand af, dat ons op zijn komst voorbereidt. Hij heeft ons spoor ontdekt en zal spoedig hier zijn, ’t zij dan vriend of vijand.”De Carrils slopen weg; de Engelschman stopte opnieuw zijn pijpje, overtuigde zich dat zijn pistolengeladen waren en strekte zich zoo behagelijk op zijn wollen deken uit, als lag hij op een chaise longue in zijn woning te Londen.Tien minuten ongeveer konden verloopen zijn, toen hij, scherp luisterend naar de minste ritseling, dicht bij zich een zacht knarsen meende te hooren. Verrast wendde hij het hoofd naar de zijde vanwaar het gevaar dreigde, zonder echter iets te kunnen ontdekken. Overtuigd dat zijn gehoor hem niet had misleid, hief hij het hoofd op om beter te kunnen zien en ….. op hetzelfde oogenblik werd hem een lasso om den hals geworpen. Een donkere gestalte kwam als uit den rotswand op hem af en zette hem het mes op de keel.De Lord moest het zich laten welgevallen, dat hem handen en voeten gebonden werden. Toen ging de aanvaller, een deftige Indiaan, verder het ravijn in, waar Alonso hem tegemoet trad, den loop van het geweer gericht op de bloote borst van den Roodhuid. Met een kreet van woede bleef de Wilde staan.„Leg je wapens neer, roode schelm,” donderde Alonso hem toe, de taal der Tsonecas gebruikend, „of ik schiet je neer.”Langzaam trad de Indiaan eenige schreden achteruit en zag naar alle kanten om zich heen, als zocht hij een geschikte plaats om zijn wapens neer te leggen; plotseling wierp hij zich snel als het weerlicht op den Brit en zette hem andermaal het mes op de keel.„Mijn blanke broeder zal nu wel niet schieten,” zeide hij grijnzend.„Toch wel, blinde mol! Denk je listiger te zijn dan een bombero? Luister eens, Indiaan. Je volgdet het spoor van twee blanke mannen, zie eens om je heen en zeg hoeveel er hier gekampeerd zijn?”De Wilde beschouwde opmerkzaam den grond.„Bij Gualichu!Drie!”„Juist. En die derde voert je paard aan den teugel en komt je achterop.”De Indiaan, die begreep voor de overmacht te moeten zwichten, wierp met een woedend gebaar zijn dolk, mes en bolas op den grond.„Halt, vriend Roodhuid,” gelastte Alonso, „gebruik eerst je mes om dezen caballero van zijn banden te ontdoen. En wees dan zoo goed je eigen voeten vast te binden, maar stevig hoor! Ik zal me overtuigen of je dat kunststukje goed hebt uitgevoerd, en dan meteen je handen knevelen.”De Tsoneca deed wat hem gezegd werd, waarna Alonso hem de handen op den rug bond. Op hetzelfde oogenblik verscheen Antonio met het paard. De broeders hadden terecht begrepen, dat de vijand het in verzekerde bewaring zou brengen terwijl hij den Engelschman overviel. Antonio was langs den wand van het ravijn naar boven geklauterd, had het spoor van den ruiter gevolgd en het paard in een der kloven gevonden.„Zijn de guanaco’s en de struisvogels uit het zuiden weggeloopen, dat je hier ter jacht gaat? Of vriest het daar en ben je op weg naar den Gran Chaco?” spotte Antonio.Een sluwe lach was het eenige antwoord.„Of heb je lust Carmen binnen te dringen en de christenen te vermoorden?”„Well … Deze Wilde zal ons goede diensten bewijzen,” merkte de Brit op.„Indien gij gelooft dat hij iets zal verraden dan vergist gij u zeer,Señor,” zeide Alonso.„En mocht hij, tegen hun gewoonte, tot spreken te bewegen zijn, dan zal Miguel, die weldra terugkomt, hem wel onder handen nemen. Over de vlakte sluipend, zag ik in het zuiden een troep krijgslieden, op behoorlijken afstand gevolgd door een enkelen ruiter. Dezen houd ik voor Miguel.”„Als je goed hebt gezien, is hij niet in onze schuilplaats geweest.”„Damned!” riep de Engelschman. „Zóó zal er van mijn avonturen niet veel komen.”„Eén hebt gij zoo even reeds beleefd, Mylord, en wees overtuigd dat er nog meer zullen volgen. Wat hindert het zoo Miguel onze schuilplaats niet kon bereiken?… Onze gevangene voorziet hem van de noodige kleeding.”„Er kunnen nog zooveel avonturen komen, Mylord, dat het u misschien berouwen zal met ons te zijn uitgetrokken.”Gedurende dit gesprek hadden de Carrils zich weer op den grond uitgestrekt, al waren ze lang niet zoo gerust als ze zich voordeden. Hoe licht zouden ze in een hachelijken toestand kunnen geraken, indien het groot aantal Tsonecas, dat in het Zuiden zwierf, hun spoor ontdekte en hen van twee kanten tegelijk aanviel. De blik, waarmede beide broeders elkaar aanzagen, getuigde dat ze zich het gevaar volkomen bewust waren.„Werkelijk Miguel?” vroeg Alonso.„Miguel of iemand in zijn kleeren en op mijn paard.”„Wat zullen wij doen?”„Wachten.”Alonso stond op, nam den lasso, die nog naast den Engelschman lag en verwijderde zich zonder een woord te spreken.„Dreigt er gevaar?” vroeg de Brit.„Altijd in dit land! Heden vooral moeten wij op onze hoede zijn. Mijn broeder houdt de wacht aan den ingang van het ravijn.”Eenige minuten later verscheen Miguel.„Alonso vertelde mij wat hier voorgevallen is,” zeide hij ernstig. „Al mocht ik mijn doel niet bereiken toch was mijn reis niet te vergeefsch want ik luisterde een gesprek af tusschen Metipan en onzen gevangene. Hij kwam mij te gemoet, meenend dat ik Metipan was en toen hij, door een inzinking rijdend, mij een oogenblik uit het oog verloor, was ik in eens verdwenen. Ja,” vervolgde hij lachend, „het is een groot voordeelevengoed den weg te weten in je land als in je eigen zak. Metipan en deze schurk, die eigenlijk een Toki der Pehuenches is, al draagt hij het kleed der Tehuelches, ontmoetten elkaar, wisselden eenige woorden en begaven zich, precies, zooals ik gedacht had, naar mijn sluiphoek. Wat ik hoorde, bevestigde mijn vermoeden. De door de verschillende stammen der Indianen gekozen aanvoerders hebbenheden nachteen samenkomst bij den „Heiligen Steen.”„Dan zal het moeilijk, ja, haast onmogelijk zijn ze daar te beluisteren.”„Wie het aan kracht ontbreekt, moet list te baat nemen,” antwoordde Miguel. „In plaats van dezen Toki neem ik deel aan de beraadslagingen. Maak je niet ongerust, ze zullen me niet herkennen.”„Enikzal evenmin op het appèl ontbreken,” verklaarde Antonio.„Gij, broeders,” zeide Miguel met een afwijzende handbeweging, „die zich als vrije mannen in Carmen de Patagones kunt vertoonen, moet uw leven sparen voor de expeditie om Amata uit haar slavernij te verlossen. Keer ik niet terug van den gevaarvollen tocht, dien ik heden nacht onderneem, waarschuw dan de nederzetting en vergeet niet mij te rechtvaardigen, mijn naam van elken smet te zuiveren.„Onze gevangene,” ging hij rustig voort, „zal het zich tot een eer rekenen met mij van kleeren te mogen wisselen. Ook opschik, wapens en paard moet hij mij afstaan.”„Ik weet, dat tegenspraak niet helpt, Miguel, dus voeg ik mij naar je wil. Mij echter zal het een groot genoegen doen dit roode mannetje met je kleeren te mogen uitdosschen.”„Goed, maar dat kan nog wachten! Als je eens de banden van den Toki nazaagt en Alonso gingt aflossen?”Antonio deed wat hem verzocht werd en weldra verscheen de jongste der Carrils.„Antonio vertelde me, dat je in de kleeding van onzen gevangene de bijeenkomst der Tokis wilt bijwonen. Is je besluit onveranderlijk? Wij weten immers genoeg om je te Carmen, als redder van het fort, voor verdere onaangenaamheden te vrijwaren.”„Alsof de autoriteit onze berichten omtrent de voorgenomen aanval der Indianen gelooven zou! Neen, neen, mijn beste Alonso, onze gevangene maakt mij de zaak gemakkelijker. In zijn kleeding en in zijn plaats woon ik de bijeenkomst bij, trouwens zijn wegblijven zou achterdocht wekken.”Alonso haalde zuchtend de schouders op en zijn broer met droeven, angstigen blik beschouwend, zette hij zich op zijn mantel neer.„Gij zult toch toestaan, Don Miguel, dat wij in de verte volgen om in geval van nood u te kunnen helpen?” vroeg Lord Westfield.„En allen in mijn ongeluk meesleepen? Neen, neen, als er een offer vallen moet, laat mij dat dan zijn. De kolonie heeft op dit oogenblik te zeer behoefte aanuw kracht en aan die van mijn broers, dat gij roekeloos uw leven zoudt mogen wagen. Wie staat ons borg, dat wij niet gezamelijk den dood vinden en wie zal dan de regeering waarschuwen, de nederzetting redden?”Ofschoon door zijn medeburgers vogelvrij verklaard, beefde toch deze moedige man bij de gedachte aan het lot, dat hen wachtte.„Verstandig geredeneerd, Miguel, maar toch doen liefde en bezorgdheid alleen je zoo spreken. Hoe gemakkelijk zou ik je bewering kunnen weerleggen.”„Al is mijn devies „koelbloedigheid” zoo stem ik toch volkomen in met de meening van Don Alonso. Wanneer gaat ge op weg naar den „Heiligen Steen?”„Zoodra de zon aan den horizont verdwenen is.”„Well! En wanneer kan Juliano terug zijn?”„Twee uur later.”„All right!Mijn paard en dat van Alonso zijn beiden goed uitgerust. Gij Miguel, neemt het mijne—het is een voortreffelijk dier, dat nauwelijks vermoeidheid kent—legt hem het zadel op van den Indiaan …”„Zeer vriendelijk bedoeld,Señor, maar …. niet aannemelijk. Dat van den Toki is ook niet te verwerpen en beter vertrouwd bij zijn Indische kameraden. Een klein toeval, een kleine onachtzaamheid heeft vaak groote onheilen veroorzaakt.”„Goed, neem dan den mustang1. Maar luister verder.Zoodra de schemering ingevallen is, volg ik u met een uwer broeders, terwijl de andere den Toki bewaakt en op Juliano en Pedro wacht. En als beide laatsten zijn teruggekeerd, wordt de Tsoneca op Juliano’s paard gebonden, en na een korten rusttijd gaat Pedro met den gevangene naar Carmen terug om de boodschap over te brengen, die hem zal worden opgedragen.”„Geen slecht plan,” merkte Alonso op.„Uw beide andere broers, Don Miguel, volgen ons later. Juliano op mijn tweede paard, de andere op dat van Alonso.”„Ik heb bij uw voorstel niets bij te voegen dan het verzoek den Indiaan mijn poncho om te hangen en mijn overige kleeren mee te brengen. Voorts is het mijn dringende wensch, dat alleen in den uitersten nood of als ik u te hulp roep, gij u aan de gevaren van een ontmoeting met de Tsonecas zult blootstellen. Te oordeelen naar het afgeluisterde gesprek zal Metipan waarschijnlijk de beraadslaging niet bijwonen of eerst veel later komen. Hij schijnt van „Kort Hands” gevangenneming niets te weten, althans hij wilde nog naar het kamp der roovers rijden.”„Des te beter,” zeide Alonso, tegelijkertijd met een buiging den Brit dankend, die brood en vleesch uit zijn zadeltasch genomen had en het den bomberos aanbood.De temperatuur was in den loop van den dag beduidend gestegen en zelfs op deze voor de zonnestralen beschutte plaats was de hitte binnengedrongen.Nog vele uren verwijlden de Carrils met hun gast in de barranco, gretig luisterend naar de reisverhalen van den Engelschman. Deze had half Azië, Noord-Afrika, Abessinië en het Kaapland bereisd, Amerika heen en weer doorkruist en allerlei avonturen beleefd. Het nog onbekende Patagonië wekte in hooge mate zijn belangstelling en weetgierigheid, en herhaaldelijk verzekerde hij trots alle gevaren het land te zullen bezoeken.Maar …. de mensch wikt en God beschikt.Zoodra de avond gevallen en de zon aan den uitersten rand van de pampa weggezonken was, trok Miguel het kleed van den Indiaanschen Toki aan en knipte den zwaren baard af, die hem zeker zou hebben verraden. Hij stak zijn pistolen in den zak, voegde bij de wapens van den Indiaan nog zijn machete—een kort, breed zwaard,— bond den lasso aan het zadel vast en de lange lans der Pehuelch nemend, reikte hij tot afscheid zijn broeders de hand.Ongeveer twee mijlen ten Zuid-Westen van Carmen de Patagones, het fort aan de Rio-Negro, toenmalige grensrivier tusschen de La-Platastreken en het gebied der wilde en onafhankelijke Patagoniërs, lag midden in de vlakte die zich zoowel naar het Noorden als naar het Westen en Zuiden onafzienbaar ver uitstrekt, een geweldige hoop basaltblokken. Wel vindt men in dit gedeelte der pampa, dat over het algemeenonvruchtbaar is en slechts een schrale vegetatie vertoont, hier en daar scherpkantige rotsbrokken van vulcanischen oorsprong, doch deze steenmassa was zoo groot, dat men veilig kon aannemen dat zij door menschenhanden was bijeengebracht. En dit was ook werkelijk het geval. Eenige groote blokken waren in den grauwen voortijd door de Indianen gebruikt om daartusschen een beroemden Toki te begraven. Boven het graf hadden de Tehuelches een heuvel van kleinere steenen opgestapeld; zoo was de groote massa ontstaan, die wel vijftien meter omvang had, ongeveer acht meter hoog was en waarin aan de Oostzijde op manshoogte een open ruimte gelaten was. De herinnering aan den roem van den hoofdman was langzamerhand verloren gegaan en in de loop der eeuwen de achting voor zijn laatste rustplaats vervangen door een bijgeloovige vrees. Alle stammen der Patagoniërs beschouwden thans de steenmassa als een heiligdom van hun geest Gualichu. De holte was met allerlei offers—mantels, ponchos, vaatwerk en wapens—gevuld. Zelfs hadden de Indianen voor den steenhoop hun offeranden half in den grond gegraven, om te voorkomen dat ze door den wind werden meegevoerd. Geen Patagoniër, van welken stam ook, zou het gewaagd hebben deze heilige plaats voorbij te gaan zonder iets te offeren. Wie volstrekt niets missen kon, maakte tenminste een haar van zijn paard aan een dergravenvast.Op deze plek zou de bijeenkomst der Toki’s plaats hebben. En voor deze gelegenheid was er als het ware een dorp verrezen. Voor sommige hutten der Patagoniërs had men groote vuren aangelegd, waarbij een aantal vrouwen waren neergehurkt. Om de hutten heen slopen de mannen, groote, krachtige gestalten, eer plomp dan slank en edel van bouw, het hoofd te groot in verhouding tot den romp, handen en voeten echter zoo klein, dat men zich verwonderd afvraagt hoe zij aan den naam Patagoniër—Grootvoeten—komen. Hun huid is koperkleurig. Hun haar is grof en zwart; zij hebben bijna geen wenkbrauwen, een gebrek, dat aan de oogen een onaangename uitdrukking geeft. Ook de baard ontbreekt nagenoeg geheel en al. Het gelaat is rond en breed, ten gevolge van het zeer sterk vooruitsteken der wangbeenderen. De kleine, rustelooze oogen zijn zwart als het haar en in de diepliggende oogkassen als weggezonken. Tusschen de oogen is de neus smal, maar naar onder loopt ze veel breeder uit. De mond is groot, de lippen zijn tamelijk dik. Toch is over het algemeen de uitdrukking van het gelaat niet ongunstig. De vrouwen zien er veel beter uit, enkelen zijn werkelijk mooi.De lucht, gedurende den geheelen dag klaar en helder, was licht betrokken; in het Westen pakten donkere wolken samen en een enkele windvlaag joeg het zand over de vlakte. De maan was nog niet zichtbaar maar een lichtschijn aan den donkeren oostelijken horizontvoorspelde haar komst. Op geringen afstand van den „Heiligen steen” stegen de vlammen van een groot vuur omhoog. Een twintigtal Indianen in hun krijgsgewaad gedoscht, stonden er om heen, blijkbaar wachtend op een der Hoofden, zonder wiens bijzijn men het „Parlement” niet durfde openen. In groepen verdeeld onderhielden de Tokis zich met elkaar, de meesten met trotsche, voorname houding, enkelen verheugd en krijgslustig, anderen vol bangen twijfel aan het welslagen hunner plannen. Intusschen volgden de windvlagen sneller op elkaar en bulderde met steeds toenemende kracht de wind over de pampa.Plotseling weerklonk een schrille kreet door de lucht en een oogenblik later kwam een ruiter aangesneld. Haastig steeg hij af en naderde de Tokis, die hem eerbiedig groetten.„MogeGualichuons gunstig zijn!” riep hij.„Moge hij onzen arm sterken en ons de zege doen behalen,” antwoordde Tschiluac, een oude hoofdman der Pehuenches. De overige Tokis traden naderbij, fiere krijgshelden waarvan enkelen gekleed waren in pantzerhemden,2om Metipan—want hij was het—de hand te schudden, een gewoonte, die de Patagoniërs van de Christenen hadden overgenomen.„Zijn alle Tokis aanwezig?” vroeg Metipan kortaf, met snellen blik zijn bondgenooten monsterend.„Ahon,” klonk het antwoord als uit een mond.„Dat men den Matschi3hiervan kennis geve,” beval de Hoofdman.Terwijl een der naastbij staande wachtposten, wiens plicht het was elke stoornis te voorkomen, volgens oud gebruik den Matschi ging uitnoodigen en de andere Tokis zich rondom het vuur schaarden, naderde Tschiluac Metipan, door de verbonden stammen tot Hoofdtoki gekozen, en fluisterde hem enkele woorden in. Hij knikte toestemmend en zoodra Tschiluac zijn zitplaats weer had ingenomen, zeide hij met luide, dreigende stem:„Broeders, wees op uw hoede, er is in ons midden eenverrader.”„Dat hij sterve!” riepen allen tegelijk.Woedend vlogen de Indianen op. Een der Tokis in de dracht der Pehuelches verliet ijlings den kring en uitte driemaal den schreeuw van den gier. Hij rende naar den „Heiligen Steen” waar hij onverschrokken post vatte: de beenen wijd uit elkaar, het bovenlichaam voorover gebogen, in elke hand een pistool. De wind gierde langs de vlakte en de vlammen rekten zich kronkelend en sissend als slangen ten hemel; de woeste kreten der Tokis gepaard aanhet lang aangehouden gehuil der honden veroorzaakte een vervaarlijk geweld.„Komt dichterbij, schurken,” riep Miguel, „levend zult gij me niet in handen krijgen.”„Schiet hem neer,” brulde een koor van honderd Indianen.„Halt!” beval Metipan. „Ik wil met den verrader spreken.”„Het is een dier vervloekte ratten van de pampa! Ik ken hen,” zeide Tschiluac. „De christenen4noemen henbomberos.”„Een bombero,” schreeuwden de Indianen. „Aan den paal met hem! Schiet hem neer!”„Stilte!” donderde Metipan. „Wie waagt het zich tegen mij te verzetten? Je bent in mijn macht,” vervolgde hij, zich tot Miguel wendend, „antwoord op mijn vragen.”„Een bombero is nooit in iemands macht! Liever steek ik me dood, dan mij aan zulke lafhartige honden over te geven.”„Mijn broeder moge het overdenken. Onder zekere voorwaarden zal hij vrij zijn.”„Een bombero is geen schelm, hij onderhandelt niet met dieven,” klonk het fiere antwoord.„Dan zal „De Beul” toch moeten bekennen, waarom hij hier binnen geslopen is.”„Te drommel! Om het besluit van de vergadering te hooren; dat is klaar en duidelijk, Toki.”„Mijn broeder heeft een scherpe tong. Laat hij de wapens neerleggen anders zal men hem die scherpe tong uitrukken en tot aan den hals levend in de pampa begraven.”„Je bent een lafaard, Metipan! Spaar je woorden!”„Pak aan,” schreeuwde de opperhoofdman woedend over Miguels weigering.Onze vriend, begrijpend dat de Tehuelch hem tot verrader van zijn eigen volk wilde maken, was op een hevigen aanval bedacht. De Indianen vlogen op hem af; twee schoten knalden en twee wilden wentelden in hun bloed. Verschrikt deinsden ze achteruit; Miguel maakte van dat oogenblik gebruik om zijn pistolen in zijn gordel te steken, zijn machete te trekken en op zijn vijanden los te stormen. Houwen en slagen uitdeelend, telkens een Indiaan neersabelend, naderde hij Metipan; reeds kruiste hij zijn degen met dezen geduchten krijgsheld, die zich beroemde van den Inka van Peru af te stammen, toen plotseling twee schoten vielen en even zooveel roodhuiden neertuimelden. Snel achter elkaar vielen nog zes schoten zonder dat één kogel zijn doel miste. De Indianen, door de duisternis belet het aantal hunner vijanden te zien, meenden, te rekenen naar de vele verslagenen, met een groote schaar te doen te hebben en sloegen op de vlucht. Maar Metipan, een paar Tokis en nog eenige dappere bondgenootenhielden stand en zoo kwam het uit dat de moedige aanvallers maar met hun … tweeën waren. Alonso en de Engelschman! De Lord voerde een verwoed gevecht met de Indianen, terwijl Alonso zijn broer op een paard hielp, dat hij een der Tsonecas ontnomen had. Miguel naderde opnieuw Metipan, die hij in de hitte van den strijd het gelaat openreet, deze echter vuurde vastberaden op zijn tegenpartij. Miguel wankelde in het zadel en riep zijn vrienden toe:Houwen en slagen uitdeelend, telkens een Indiaan neersabelend, naderde hij Metipan...„Vlucht! De honden verzamelen zich weer. Redt u!… Met mij … is het gedaan …”„Neen,” riep Alonso, zijn broer op zijn eigen paard tillend, „die heidenen zullen je niet in handen krijgen.”„Aansluiten!… we slaan er ons door!” beval de Brit, en liet zijn paard steigeren en slaan om de vijanden, wier aantal met de minuut grooter werd, op een afstand te houden.Dapper baanden zij zich den terugtocht, maar toen zij de reien der Wilden waren doorgebroken, ontbrak Miguel. De vluchtelingen hielden hun paarden in, om te beraadslagen op welke wijze ze zijn lijk aan de woede en wraakzucht der Tsonecas zouden kunnen onttrekken.Bij den Gualichu-steen was het vuur opnieuw ontstoken; de dooden waren bij elkaar gelegd en de gewonden naar de hutten gebracht. Rustig, als ware er geen strijd gestreden, zaten de Tokis bij den gloed der vlammen, ofschoon twee hunner ontbraken en velen een verband was omgelegd.„De vos, die zoo listig onzen kring was binnengeslopen, is dood,” sprak Metipan. „Wat hij van onze plannen heeft afgeluisterd, kan hij aan niemand verraden. De beroemde Tokis van de groote stammen zijn nu alleen. Dat de Matschi spreke.”De Indiaansche priester, een lange, magere man met sluwe oogen, nam het woord.„Moge Gualichu de Tokis beschermen,” begon hij plechtig. „De giftige slangen van de pampa’s zijn ontsnapt, maar waar is het lijk van hem, die door den grooten Geest aan ons is overgeleverd? De oogen der Indianen hebben hem niet gezien. Toch zagen wij allen den grimmigen vijand dood van het zadel van zijn makker vallen. Gualichu heeft zijn kinderen gestraft. Hij heeft hun blik omfloersd en aan hun oogen onttrokken wat een ademtocht te voren nog zichtbaar was.”Werkelijk was het lijk van Miguel, ondanks hun ijverig zoeken, niet bij de gesneuvelden gevonden. De slimme Matschi maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn aanzien bij zijn roode broeders te vermeerderen.„De machtige Tokis van al de aangesloten stammen zijn hier vereend om gewichtige beraadslagingen te houden, en toch scheidt een geheime tweedracht, een oude haat twee Tokis, die hun stam in het parlement vertegenwoordigen,” voer de toovenaar op plechtigen toon voort. „Gualichu heeft ons een teeken gegeven; het is zijn wensch dat de laatste sporen van haat tusschen zijn roode kinderen verdwijnen als desneeuw van de bergen voor den groet van de stralende ster van den dag. Er moet een offer gebracht worden, een offer waarbij alle wrok gedelgd, alle schuld geboet wordt.”Een goedkeurend gemompel getuigde van de instemming der vergadering, en spoedig werden de voorbereidselen voor de ceremonie gemaakt. Voor den Heiligen Steen boorde men twee lansen in den grond, waarnevens twee oude Indiaansche vrouwen met een trommel gingen staan; tusschen de beide lansen zette men in een wijden halven kring een groot aantal met rum en pulco gevulde vaten, die, zooals gewoonlijk, na afloop der beraadslagingen geledigd zouden worden. Een gebonden hamel en een mooie merrie werden voor den Heiligen Steen neergelegd.„De blikken van Gualichu rusten op ons,” zeide de Matschi. „Mijn broeders moeten stipt zijn bevelen volgen, opdat ons voornemen gezegend worde.”Lupan, een Toki van de Araukaniërs ofMolutchesverhief zich en sprak op verheven toon:„Vele winters zijn voorbijgegaan sinds een diepe wrok ontstond tusschen de Molutches en de Tehuelches. Haat scheidde de stammen, haat die overging van vader op zoon. Het welzijn van alle roode kinderen van Gualichu gebiedt, dat deze wrok gedood en begraven wordt. Kellipan, de vader van mijn vader ontroofde den Toki der Tehuelches, den vader van mijn broeder Metipan, een blanke slavin. Sinds diendag heerscht er strijd tusschen beide volkeren; de krijgslieden waren steeds op het pad, de zon zag dappere daden, de maan bescheen stoutmoedige aanvallen. Voor het aangezicht van Gualichu verklaar ik heden dien roof voor een slechte daad en ben bereid den grooten Toki der Tehuelches als zoenoffer een schoone blanke slavin te geven.”De bijval der Tokis gaf zich lucht in een langdurig gefluister. Metipan verhief zich en gebood met een enkele handbeweging stilte.„Ten aanhoore der vergaderde hoofdmannen verklaart Metipan afstand te doen van zijn wraak en geen haat meer te koesteren tegen Lupan en het volk der Araukaner. Dat de wijze Matschi aan Gualichu vraagt of deze verzoening hem welgevallig is.”„Brengt de slavin hier,” beval de priester. Twee krijgslieden derMolutchenvoerden een jong meisje van omstreeks zestien jaar naar de offerplaats tusschen de beide lansen. De overweldigende schoonheid der slavin, een slanke Argentiniësche met prachtig lang zwart haar en groote oogen, die smeekend ten hemel waren geslagen, maakte een diepen indruk op de wilde zonen derpampa’sen andermaal verhief zich een langdurig gemompel.De wolken hadden zich langzamerhand samengetrokken en het geheele firmament bedekt, in de verte rolde de donder met dof gebrom, eenige groote regendroppels vielen in het zand.Op een wenk van den Matschi sloegen de twee oude Indische vrouwen op de trommel en de Tokis—niet meer dan vier tegelijk—voerden onder leiding van den toovenaar een offerdans uit. Na het eindigen der dans greep de priester zijn offermes, sneed, onder het aanroepen van Gualichu, de merrie het lichaam open, rukte het hart er uit en teekende, met zachte stem zijn spreuken prevelend, zonderlinge figuren op het voorhoofd van het sidderende blanke meisje. Plotseling brak het dreigende onweer los. Een helle bliksemstraal doorkliefde de lucht gevolgd door een zwaren donderslag; de losgebroken storm wierp de lichte hutten der Indianenomveren strooide de overblijfselen mijlen ver over de vlakte.Op dat oogenblik klonk een vervaarlijke stem, die uit de wolken scheen te komen en de bijgeloovige Indianen toeriep:„Vlucht, strijdlustige kinderen! Weg van den Heiligen steen als uw leven u lief is!”Een hevige schrik overviel hen. Snel sprongen ze te paard en eenige minuten later was wijd en zijd niemand meer te zien dan de arme, blanke slavin, die naast de stervende merrie bewusteloos op den grond gevallen was.Bliksemstralen en donderslagen wisselden elkaar onophoudelijk af, toch was het onweer, zooals steeds in deze streken, van korten duur. Weldra blies met steeds toenemende kracht de koude sterke zuid-westenwind,de zoozeer gevreesde Pampero, uit het mondings gebied van La Plata. De donkere wolken werden losgescheurd en voortgejaagd en de zilverglanzende maan verlichtte een nieuw tooneel.Op een hoop mantels en dekens, die tot offergave hadden gediend, zat …. Miguel naast de blanke slavin, die aan Metipan ten geschenke zou worden gegeven.„Gij verstaat maar weinig meer van uw moedertaal, gij, arm kind! Dus zal ik in de taal dier wreedaards spreken,” zeide Miguel ernstig. „Hebt gij mij van het paard zien vallen en in de verwarring van het oogenblik naar den „Heiligen steen” zien sluipen?”„Ja, en ik doofde het vuur toen ik zag dat de gloed uw bijzijn zou verraden. Ook stapelde ik hier die mantels, dekens en guanacohuiden, opdat mijn blanke broeder zich zou kunnen verbergen.”„Dank voor uw hulp, edel meisje! Gij hebt het mij mogelijk gemaakt naar den Heiligen steen te vluchten. En verheugt het u uit de handen der roode schelmen verlost te zijn?”„Ja,….. zeker verheug ik mij ….. ofschoon ik niet weet wat er nu met mij gebeuren zal. DeMolutchenhebben mij niet slecht behandeld, nooit heeft een hunner mij beleedigd. Ik wist reeds lang dat ik tot een zoenoffer moest dienen en Lupan mij bestemde omvriendschapenvredete stichten tusschen vijandelijke stammen.”„En gelooft gij aan den God Gualichu wiens stem u in onmacht deed vallen?”„O, neen! Angst en ontsteltenis bij de ceremonie van den Matschi, die mij met het nog bloedend hart van ’t paard door het gelaat streek en schrik bij dien hevigen donderslag, deden mij het bewustzijn verliezen.”„Hadt gij een ander geloof voor gij bij de Roodhuiden kwaamt?” vroeg Miguel in spanning en blijkbaar met een bepaald doel zijn vragen stellend.„Ik heb nooit deze Goden vereerd, maar altijd gebeden tot de heilige jonkvrouw Maria en de lieve Heiligen zooals mijn ouders het mij hebben geleerd en …. en …. de vrome Pater …. hoe heet hij toch …. Pater …. PaterFrancisco.”„Francisco!…. En is dan uw naam …. Amata?” vroeg Miguel, diep ontroerd het meisje in het gelaat ziende.„Kent gij mij?”„Hebt gij een knaap gekend—een blanke bedoel ik—die u dikwijls op den terugtocht van PaterFranciscoop zijn schouders droeg?”„Of ik hem ken! Het was mijnbroeder.” zeide het meisje met een diepen zucht.„En herinnert gij u nog een vroolijken jongen, die dikwijls speelgoed voor u maakte?”„Ja …. ja …. ik herinner het mij …. hij was ook een broer van mij.”„Denk eens na! Was er ook een derde?”„O, ja!…. zeker …. ik had nog twee broers. Ikherinner mij alles: het groote huis aan de rivier, die goede vrouw, mijn moeder …. mijn vader …. de broers …. een lieve zuster!…. Het was vreeselijk …. op zekeren dag wemelde de tuin …. een mooie groote tuin …. van Indianen. Zij vermoordden mijn ouders en mijn zuster …. Ik zie het nog …. Verschrikkelijk!…. Toen gingen ze op weg om de broeders te zoeken, die ze zeker ook om het leven hebben gebracht. Mij namen ze mede, ver weg, dicht bij de sneeuwbergen.”„Gij dwaalt, Amata, als gij gelooft dat uw broeders ook vermoord zijn. Heette niet de oudste ….?”„Miguel!…. Ik weet het! Ik weet alles! Miguel, Antonio, Juliano, de bedaarde, en Alonso, mijn speelmakker. Maar hoe kent gij mijn familie?” vervolgde ze in tranen uitbarstend.„Zij is …. ook mijn familie …. ik ben Miguel Carril, uw broeder.”Met een vreugdekreet wilde Amata zich aan zijn borst werpen, toen een demonisch lachen hen in de ooren klonk. Ontsteld sprongen ze op en zagen vol verbazing Lupan en Metipan voor zich staan. Minder bevreesd dan hun bijgeloovige stamgenooten, waren zij, toen de eerste schrik voorbij was, teruggekeerd om de paarden, wapens en sieraden te halen. Amata zonk van angst op de knieën, Miguel, de machete in de hand, was gereed haar te verdedigen.Helder schitterde het blanke staal in Miguels vuist,vastberadenheid stond in zijn oogen te lezen. Met grijnzend gelaat zagen de beide hoofdmannen beurtelings van broer naar zuster zonder de hand aan hun wapens te slaan.„Gelooft de listige vos werkelijk Lupan te kunnen bedriegen?”„De bombero is in de macht van twee beroemde krijgshelden. Waartoe dat lange mes?” vroeg Metipan spotlachend.„Heeft de Toki der Tehuelches niet een uur geleden ondervonden, waartoe dat groote mes dient? Is hij het vergeten, laat zijn wang het dan getuigen,” tergde Miguel, maar vervolgde dadelijk op gematigden toon: „Laten wij vrede sluiten, Tokis. Gij hebt gehoord dat Gualichu uw ondergang wil.”Hij zag in de verte eenige donkere gestalten behoedzaam naderbij sluipen en ter wille van Amata de overmacht vreezend, poogde hij zich op een eervolle wijze aan het gevaar te onttrekken.„Vreest de muis eindelijk de gier?” vroeg Lupan.„Gij kunt over mijn moed oordeelen, Tokis. De bewijzen heb ik geleverd. Ware ik anders in deze kleeding hier gekomen? Honderd van u heb ik niet gevreesd, zou ik dan voor u beiden bang zijn? Maar—waarom nog wrok en strijd? Uw voornemen om de nederzetting te overrompelen is verijdeld. De kolonie is gewaarschuwd.”„Door u verraden!” schreeuwde Metipan woedend, het mes uit zijn gordel rukkend.„Wees bedaard, Tehuelch. „De broeders” wisten het plan, lang voor dat gij, verkleed als een oude vrouw, de vesting trachtet binnen te sluipen.”„Leugens, leugens,” stoof Lupan op. „De slavin heeft alles verraden en zal daarvoor boeten.”Miguel maakte met de hand een afwerende beweging.„Gij vergeet „De Korte Hand.” De roover is gevangen en reeds veroordeeld.”„Bij Gualichu! De hond heeft ons ten tweede male verraden.”„En is weer onze wraak ontloopen!” voegde deMolutcher tandenknarsend bij.„Hij is ten doode opgeschreven, Lupan, zij het dan ook, dat hij niet door uw hand sterft. Hij heeft zichzelf verraden en eindigt op smadelijke wijze zijn leven. Ook mij had hij haast in zijn val meegesleurd. Daarom …. vrede, Tokis. Trekt gij naar de velden van de mekyusch5en laat mij gaan naar de vlakte van de nandu.„De bombero vergeet dat de haat tusschen rood en wit te oud is. Onze vaders, blanke honden, hebben met den lasso uw huizen veroverd. En eveneens zullen wij de huizen aan den stroom verwoesten, maareerst moeten de „waarschuwende vogels” uitgeroeid zijn. Het ware een smaad zoo wij ze nog langer op den aardbodem dulden! Wij hebben het hoofd der „Beulen” in onze hand … hij sterve het eerst.„Luister naar mij, Tokis. Laat mij van hier gaan en ik zweer dat ik met mijn drie broeders uw land verlaten en vele honderden dagreizen verder, aan gindsche zijde van de groote wateren, onzen Toldo bouwen zal. Is mijn aanbod niet naar uw zin … goed … dan moge de strijd beslissen. Maar doodt gij mij, vrees dan de wraak mijner broeders.”De roodhuiden bedachten zich slechts een oogenblik. Het voordeel om zonder bloedvergieten van vier der geduchtste tegenstanders verlost te worden, was te groot om ongebruikt te laten voorbij gaan. Daarbij kwam, dat zij welbeschouwd, nog niet één hunner in hun macht hadden.„Het zij zoo,” sprak Metipan ernstig. „Mijn blanke broeder zweere.”Miguel legde de drie eerste vingers van zijn rechterhand op zijn zwaard en zeide:„Ik zweer bij den God der Christenen, dat ik met de mijnen terstond dit land verlaten, naar gindsche zijde van den oceaan trekken en nimmer meer in het gebied der verbonden Indianen terugkeeren zal, wanneer ik noch door de Tsonecas, noch door de Manzaneros, noch door de Molutchen verhinderd word met al mijn bloedverwanten heen te gaan.”„En wij zweren op deze heilige plaats en bij de wraak van Gualichu de broeders en de familieleden van den bombero en den hoofdman der „Beulen” zelf onbelemmerd te laten wegrijden. Wij zweren ook de vreeselijkste wraak indien de „Beul” mocht wederkeeren” zeiden Lupan en Metipan, de handen uitstrekkend naar den Heiligen Steen.„Volg mij, Amata, mijn zuster!”„Droomt de slimme jakhals? De slavin is de mijne, mij gegeven door Gualichu!” brulde Metipan.„Gij dwaalt, Tehuelch. Zij is mijn eigen zuster, geroofd door deMolutchenbij de verwoesting der missie’s. Zijt gij uw eed reeds vergeten?Mij en de mijnenhebt gij de vrijheid gewaarborgd.”„Sluwe vos!” spotte Lupan. „De bleeke bloem, gelijk met mij opgegroeid, is aan die zijde van den sneeuwberg geboren, waarheen de zon wijkt als ze ter ruste gaat. Nooit heeft zij den stroom gezien waar de blanke vaders wonen. Mijn grootvader Kellipan heeft het mij dikwijls verteld.”„Gij liegt, Molutch! Gij weet heel goed, dat lang geleden uwe benden dit meisje gestolen hebben aan den oever van de Laboleofu.6Gij wilt dus uw eed breken, huichelachtige schelmen?”„De slavin blijft hier!” zeide Metipan beslist.Als een razende stortte Miguel zich op hem. Dewapens kletterden, Lupan trok zijn mes om den bombero in den rug aan te vallen, toen Amata hem met zoo’n kracht een pak vellen tegen de borst wierp, dat hij achterover tuimelde. Woedend greep hij het dappere meisje bij den arm, het opgeheven mes glinsterde in den maneschijn, maar …. een dof gehuil weerklonk …. met een geweldigen sprong vloog een donkere gedaante op den Toki af, rukte hem op den grond en zette zijn krachtig gebit in den schouder van den Indiaan. Op hetzelfde oogenblik zonk Metipan neer, het wapen van zijn tegenstander in de borst.Met een luid hoera kwamen Lord Westfield, Alonso, Antonio en Juliano aangesneld. Zij waren de gestalten door Miguels scherpen blik bespeurd, maar niet door hem herkend. De Brit bevrijdde Lupan van zijn aanvaller, den grooten hond, die den Engelschman altijd vergezelde, waarna de hoofdman handen en voeten werden gebonden. Het schrandere dier, op den kleurling gedresseerd, had zonder een der strijdenden te kennen, op het juiste oogenblik den juisten man gegrepen.„Precies op tijd,” zeide Miguel, met een guanacovel zijn wapen schoonmakend. „SeñorInglese, mijn broeders, ik heb de eer u voor te stellen ….. Amata Carril.”1mustang = verwilderd paard.↑2Een soort tunika van kettingen, die met riemen aan elkaar verbonden zijn,óókeen overrok van huiden met zilveren voorwerpen versierd, destijds een zeldzaam kleedingstuk, later enkel gedragen door Tokis.↑3Toovenaar en priester der Patagoniërs.↑4Blanken van Spaansche afkomst.↑5Mekyusch = dePatagonische(kleine) struis; Nandu die der La Plata landen.↑6Laboleofu = Rio Colorada.↑
METIPAN.Antonio vooruit, door Miguel en Alonso op eenigen afstand gevolgd en Lord Westfield den trein besluitend, reden de mannen, die wij in het vorige hoofdstuk leerden kennen, over de pampa.De aanblik dezer streek maakte een treurigen indruk op den Brit. Het geheele land, vlak en kaal, onvruchtbaar, met zand bedekt, werd doorsneden door meer of minder diepe kloven en stroombeddingen. Langs de wanden van sommige ravijnen groeiden bruine, eetbare kruiden en leidden enkele dorre heesters een armzalig bestaan. Eenige groepen berberissen, wier bessen zich achter donkere, lederkleurige bladen verscholen, boden een geringe afwisseling in het eentonige landschap. Rotsblokken en steenhoopen ontbraken hier bijna geheel, evenals op de meeste pampa’s van Argentinië, toch deed zich het merkwaardig verschijnsel voor dat op deze vlakte hier en daar basalt uit den bodem te voorschijn kwam.„Kijk, Antonio houdt zijn paard in,” zeide Alonso,„en ginds zie ik ook de oorzaak ….. vlak voor ons ….. in het zuiden ….. diep aan den horizont ….. eenige donkere punten.”„Struisvogels?” vroeg Lord Westfield.„Neen,” antwoordde Miguel beslist, „op zulk een grooten afstand zijn deze dieren niet zichtbaar. Het zijn ruiters. Laten wij naast elkaar rijden en wel zóó, dat Antonio met zijn paard ons beiden dekt en gij Mylord, achter ons verborgen zijt, dan lijkt het van gindsche punten gezien alsof er maar een ruiter voorbij trekt. Mochten ze ons naderen, dan zal het niet zonder een kleine schermutseling afloopen.”De jonge mannen vervolgden in snellen draf hun weg op de wijze als Miguel had voorgesteld. De punten aan den horizont werden niet grooter, toch kon men duidelijk waarnemen, dat de ruiters naar het Westen trokken. Eindelijk bereikten onze vrienden een grootere aardinzinking of ravijn, een zoogenaamde Barranco.Na eenige mijlen langs den rand te hebben gereden, hield Antonio bij een lichte helling op. De ruiters sprongen uit het zadel; Alonso en de Brit leidden hun paarden bij den toom naar beneden, Miguel besteeg het ros van Antonio en reed spoorslags weg, terwijl deze eveneens in het ravijn afdaalde.Op den bodem van het ravijn bevonden zich tallooze sporen, die bewezen dat van tijd tot tijd bij aanhoudende zware regens het water er nog door stroomde.Eenige honderde voeten zuidwestelijk liep het ravijn plotseling met een scherpen hoek noordwaarts en op dit punt had de hoog bruisende, krachtige stroom den wand uitgehold; de aardinzinking was er buitengewoon diep en door de nauwe opening der overhangende rotsblokken kon van den rand van het ravijn geen blik in deze schuilplaats worden geworpen. Hier werd halt gehouden. Lord Westfield spreidde zijn wollen deken op den grond en de drie mannen vleiden er zich gemakkelijk op neer, gevrijwaard zoo ze meenden voor elken onverhoedschen aanval, omdat ze van dat punt den weg naar beide richtingen konden overzien. De Carrils staken hun maissigaren aan en de Engelschman haalde een kort aarden pijpje te voorschijn.Lord Westfield maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn kennis van land en volk te vermeerderen en onder een opgewekt gesprek verliepen de uren. Natuurlijk bleef de Brit niet in gebreke nog eens terug te komen op zijn geliefkoosd plan, zijn reis door Patagonië.„Het is werkelijk geen geschikt tijdstip om uw voornemen ten uitvoer te brengen,” zeide Alonso. „Mochten de Indianen een aanval wagen, dan zullen ze ditmaal behoorlijk getuchtigd worden; dientengevolge neemt hun vijandschap toe en maakt een tocht door hun gebied haast ondoenlijk.”„Neen, er is voorloopig geen denken aan een reisdoor Patagonië,” voegde Antonio er bij. „Dat we zelfs hier, in dit verborgen hoekje niet buiten gevaar zijn, wordt bewezen door ….. het zand, dat daar ginds naar beneden rolt.”„Bah! Een vogel, die omhoog vliegt en dadelijk ziet gij spoken,” spotte de Brit.„Zaagt gij ergens een vogel, Mylord?”„No! Maar wat anders zou de oorzaak geweest zijn?”Opnieuw gleed er wat zand naar omlaag, nu meer oostelijk.De broeders sprongen op en zagen elkaar veelbeteekenend aan; ze maakten de paarden los, en Antonio wende zich tot den Engelschman, die rustig op zijn deken bleef liggen.„Gij zijt niet bang,Señor, blijf gerust in deze zorgelooze houding liggen. Binnen een kwartier zult gij bezoek krijgen. Wij trekken ons met mijn paard achter gindschen hoek terug, maar komen u bij mogelijk gevaar terstond te hulp.”„Well ….. Ik heb onafgebroken opgelet en niemand gezien.”„Volkomen waar,” fluisterde Alonso. „En toch is iemand hier langs gereden. Door een lichte trilling van den grond rolde het zand af, dat ons op zijn komst voorbereidt. Hij heeft ons spoor ontdekt en zal spoedig hier zijn, ’t zij dan vriend of vijand.”De Carrils slopen weg; de Engelschman stopte opnieuw zijn pijpje, overtuigde zich dat zijn pistolengeladen waren en strekte zich zoo behagelijk op zijn wollen deken uit, als lag hij op een chaise longue in zijn woning te Londen.Tien minuten ongeveer konden verloopen zijn, toen hij, scherp luisterend naar de minste ritseling, dicht bij zich een zacht knarsen meende te hooren. Verrast wendde hij het hoofd naar de zijde vanwaar het gevaar dreigde, zonder echter iets te kunnen ontdekken. Overtuigd dat zijn gehoor hem niet had misleid, hief hij het hoofd op om beter te kunnen zien en ….. op hetzelfde oogenblik werd hem een lasso om den hals geworpen. Een donkere gestalte kwam als uit den rotswand op hem af en zette hem het mes op de keel.De Lord moest het zich laten welgevallen, dat hem handen en voeten gebonden werden. Toen ging de aanvaller, een deftige Indiaan, verder het ravijn in, waar Alonso hem tegemoet trad, den loop van het geweer gericht op de bloote borst van den Roodhuid. Met een kreet van woede bleef de Wilde staan.„Leg je wapens neer, roode schelm,” donderde Alonso hem toe, de taal der Tsonecas gebruikend, „of ik schiet je neer.”Langzaam trad de Indiaan eenige schreden achteruit en zag naar alle kanten om zich heen, als zocht hij een geschikte plaats om zijn wapens neer te leggen; plotseling wierp hij zich snel als het weerlicht op den Brit en zette hem andermaal het mes op de keel.„Mijn blanke broeder zal nu wel niet schieten,” zeide hij grijnzend.„Toch wel, blinde mol! Denk je listiger te zijn dan een bombero? Luister eens, Indiaan. Je volgdet het spoor van twee blanke mannen, zie eens om je heen en zeg hoeveel er hier gekampeerd zijn?”De Wilde beschouwde opmerkzaam den grond.„Bij Gualichu!Drie!”„Juist. En die derde voert je paard aan den teugel en komt je achterop.”De Indiaan, die begreep voor de overmacht te moeten zwichten, wierp met een woedend gebaar zijn dolk, mes en bolas op den grond.„Halt, vriend Roodhuid,” gelastte Alonso, „gebruik eerst je mes om dezen caballero van zijn banden te ontdoen. En wees dan zoo goed je eigen voeten vast te binden, maar stevig hoor! Ik zal me overtuigen of je dat kunststukje goed hebt uitgevoerd, en dan meteen je handen knevelen.”De Tsoneca deed wat hem gezegd werd, waarna Alonso hem de handen op den rug bond. Op hetzelfde oogenblik verscheen Antonio met het paard. De broeders hadden terecht begrepen, dat de vijand het in verzekerde bewaring zou brengen terwijl hij den Engelschman overviel. Antonio was langs den wand van het ravijn naar boven geklauterd, had het spoor van den ruiter gevolgd en het paard in een der kloven gevonden.„Zijn de guanaco’s en de struisvogels uit het zuiden weggeloopen, dat je hier ter jacht gaat? Of vriest het daar en ben je op weg naar den Gran Chaco?” spotte Antonio.Een sluwe lach was het eenige antwoord.„Of heb je lust Carmen binnen te dringen en de christenen te vermoorden?”„Well … Deze Wilde zal ons goede diensten bewijzen,” merkte de Brit op.„Indien gij gelooft dat hij iets zal verraden dan vergist gij u zeer,Señor,” zeide Alonso.„En mocht hij, tegen hun gewoonte, tot spreken te bewegen zijn, dan zal Miguel, die weldra terugkomt, hem wel onder handen nemen. Over de vlakte sluipend, zag ik in het zuiden een troep krijgslieden, op behoorlijken afstand gevolgd door een enkelen ruiter. Dezen houd ik voor Miguel.”„Als je goed hebt gezien, is hij niet in onze schuilplaats geweest.”„Damned!” riep de Engelschman. „Zóó zal er van mijn avonturen niet veel komen.”„Eén hebt gij zoo even reeds beleefd, Mylord, en wees overtuigd dat er nog meer zullen volgen. Wat hindert het zoo Miguel onze schuilplaats niet kon bereiken?… Onze gevangene voorziet hem van de noodige kleeding.”„Er kunnen nog zooveel avonturen komen, Mylord, dat het u misschien berouwen zal met ons te zijn uitgetrokken.”Gedurende dit gesprek hadden de Carrils zich weer op den grond uitgestrekt, al waren ze lang niet zoo gerust als ze zich voordeden. Hoe licht zouden ze in een hachelijken toestand kunnen geraken, indien het groot aantal Tsonecas, dat in het Zuiden zwierf, hun spoor ontdekte en hen van twee kanten tegelijk aanviel. De blik, waarmede beide broeders elkaar aanzagen, getuigde dat ze zich het gevaar volkomen bewust waren.„Werkelijk Miguel?” vroeg Alonso.„Miguel of iemand in zijn kleeren en op mijn paard.”„Wat zullen wij doen?”„Wachten.”Alonso stond op, nam den lasso, die nog naast den Engelschman lag en verwijderde zich zonder een woord te spreken.„Dreigt er gevaar?” vroeg de Brit.„Altijd in dit land! Heden vooral moeten wij op onze hoede zijn. Mijn broeder houdt de wacht aan den ingang van het ravijn.”Eenige minuten later verscheen Miguel.„Alonso vertelde mij wat hier voorgevallen is,” zeide hij ernstig. „Al mocht ik mijn doel niet bereiken toch was mijn reis niet te vergeefsch want ik luisterde een gesprek af tusschen Metipan en onzen gevangene. Hij kwam mij te gemoet, meenend dat ik Metipan was en toen hij, door een inzinking rijdend, mij een oogenblik uit het oog verloor, was ik in eens verdwenen. Ja,” vervolgde hij lachend, „het is een groot voordeelevengoed den weg te weten in je land als in je eigen zak. Metipan en deze schurk, die eigenlijk een Toki der Pehuenches is, al draagt hij het kleed der Tehuelches, ontmoetten elkaar, wisselden eenige woorden en begaven zich, precies, zooals ik gedacht had, naar mijn sluiphoek. Wat ik hoorde, bevestigde mijn vermoeden. De door de verschillende stammen der Indianen gekozen aanvoerders hebbenheden nachteen samenkomst bij den „Heiligen Steen.”„Dan zal het moeilijk, ja, haast onmogelijk zijn ze daar te beluisteren.”„Wie het aan kracht ontbreekt, moet list te baat nemen,” antwoordde Miguel. „In plaats van dezen Toki neem ik deel aan de beraadslagingen. Maak je niet ongerust, ze zullen me niet herkennen.”„Enikzal evenmin op het appèl ontbreken,” verklaarde Antonio.„Gij, broeders,” zeide Miguel met een afwijzende handbeweging, „die zich als vrije mannen in Carmen de Patagones kunt vertoonen, moet uw leven sparen voor de expeditie om Amata uit haar slavernij te verlossen. Keer ik niet terug van den gevaarvollen tocht, dien ik heden nacht onderneem, waarschuw dan de nederzetting en vergeet niet mij te rechtvaardigen, mijn naam van elken smet te zuiveren.„Onze gevangene,” ging hij rustig voort, „zal het zich tot een eer rekenen met mij van kleeren te mogen wisselen. Ook opschik, wapens en paard moet hij mij afstaan.”„Ik weet, dat tegenspraak niet helpt, Miguel, dus voeg ik mij naar je wil. Mij echter zal het een groot genoegen doen dit roode mannetje met je kleeren te mogen uitdosschen.”„Goed, maar dat kan nog wachten! Als je eens de banden van den Toki nazaagt en Alonso gingt aflossen?”Antonio deed wat hem verzocht werd en weldra verscheen de jongste der Carrils.„Antonio vertelde me, dat je in de kleeding van onzen gevangene de bijeenkomst der Tokis wilt bijwonen. Is je besluit onveranderlijk? Wij weten immers genoeg om je te Carmen, als redder van het fort, voor verdere onaangenaamheden te vrijwaren.”„Alsof de autoriteit onze berichten omtrent de voorgenomen aanval der Indianen gelooven zou! Neen, neen, mijn beste Alonso, onze gevangene maakt mij de zaak gemakkelijker. In zijn kleeding en in zijn plaats woon ik de bijeenkomst bij, trouwens zijn wegblijven zou achterdocht wekken.”Alonso haalde zuchtend de schouders op en zijn broer met droeven, angstigen blik beschouwend, zette hij zich op zijn mantel neer.„Gij zult toch toestaan, Don Miguel, dat wij in de verte volgen om in geval van nood u te kunnen helpen?” vroeg Lord Westfield.„En allen in mijn ongeluk meesleepen? Neen, neen, als er een offer vallen moet, laat mij dat dan zijn. De kolonie heeft op dit oogenblik te zeer behoefte aanuw kracht en aan die van mijn broers, dat gij roekeloos uw leven zoudt mogen wagen. Wie staat ons borg, dat wij niet gezamelijk den dood vinden en wie zal dan de regeering waarschuwen, de nederzetting redden?”Ofschoon door zijn medeburgers vogelvrij verklaard, beefde toch deze moedige man bij de gedachte aan het lot, dat hen wachtte.„Verstandig geredeneerd, Miguel, maar toch doen liefde en bezorgdheid alleen je zoo spreken. Hoe gemakkelijk zou ik je bewering kunnen weerleggen.”„Al is mijn devies „koelbloedigheid” zoo stem ik toch volkomen in met de meening van Don Alonso. Wanneer gaat ge op weg naar den „Heiligen Steen?”„Zoodra de zon aan den horizont verdwenen is.”„Well! En wanneer kan Juliano terug zijn?”„Twee uur later.”„All right!Mijn paard en dat van Alonso zijn beiden goed uitgerust. Gij Miguel, neemt het mijne—het is een voortreffelijk dier, dat nauwelijks vermoeidheid kent—legt hem het zadel op van den Indiaan …”„Zeer vriendelijk bedoeld,Señor, maar …. niet aannemelijk. Dat van den Toki is ook niet te verwerpen en beter vertrouwd bij zijn Indische kameraden. Een klein toeval, een kleine onachtzaamheid heeft vaak groote onheilen veroorzaakt.”„Goed, neem dan den mustang1. Maar luister verder.Zoodra de schemering ingevallen is, volg ik u met een uwer broeders, terwijl de andere den Toki bewaakt en op Juliano en Pedro wacht. En als beide laatsten zijn teruggekeerd, wordt de Tsoneca op Juliano’s paard gebonden, en na een korten rusttijd gaat Pedro met den gevangene naar Carmen terug om de boodschap over te brengen, die hem zal worden opgedragen.”„Geen slecht plan,” merkte Alonso op.„Uw beide andere broers, Don Miguel, volgen ons later. Juliano op mijn tweede paard, de andere op dat van Alonso.”„Ik heb bij uw voorstel niets bij te voegen dan het verzoek den Indiaan mijn poncho om te hangen en mijn overige kleeren mee te brengen. Voorts is het mijn dringende wensch, dat alleen in den uitersten nood of als ik u te hulp roep, gij u aan de gevaren van een ontmoeting met de Tsonecas zult blootstellen. Te oordeelen naar het afgeluisterde gesprek zal Metipan waarschijnlijk de beraadslaging niet bijwonen of eerst veel later komen. Hij schijnt van „Kort Hands” gevangenneming niets te weten, althans hij wilde nog naar het kamp der roovers rijden.”„Des te beter,” zeide Alonso, tegelijkertijd met een buiging den Brit dankend, die brood en vleesch uit zijn zadeltasch genomen had en het den bomberos aanbood.De temperatuur was in den loop van den dag beduidend gestegen en zelfs op deze voor de zonnestralen beschutte plaats was de hitte binnengedrongen.Nog vele uren verwijlden de Carrils met hun gast in de barranco, gretig luisterend naar de reisverhalen van den Engelschman. Deze had half Azië, Noord-Afrika, Abessinië en het Kaapland bereisd, Amerika heen en weer doorkruist en allerlei avonturen beleefd. Het nog onbekende Patagonië wekte in hooge mate zijn belangstelling en weetgierigheid, en herhaaldelijk verzekerde hij trots alle gevaren het land te zullen bezoeken.Maar …. de mensch wikt en God beschikt.Zoodra de avond gevallen en de zon aan den uitersten rand van de pampa weggezonken was, trok Miguel het kleed van den Indiaanschen Toki aan en knipte den zwaren baard af, die hem zeker zou hebben verraden. Hij stak zijn pistolen in den zak, voegde bij de wapens van den Indiaan nog zijn machete—een kort, breed zwaard,— bond den lasso aan het zadel vast en de lange lans der Pehuelch nemend, reikte hij tot afscheid zijn broeders de hand.Ongeveer twee mijlen ten Zuid-Westen van Carmen de Patagones, het fort aan de Rio-Negro, toenmalige grensrivier tusschen de La-Platastreken en het gebied der wilde en onafhankelijke Patagoniërs, lag midden in de vlakte die zich zoowel naar het Noorden als naar het Westen en Zuiden onafzienbaar ver uitstrekt, een geweldige hoop basaltblokken. Wel vindt men in dit gedeelte der pampa, dat over het algemeenonvruchtbaar is en slechts een schrale vegetatie vertoont, hier en daar scherpkantige rotsbrokken van vulcanischen oorsprong, doch deze steenmassa was zoo groot, dat men veilig kon aannemen dat zij door menschenhanden was bijeengebracht. En dit was ook werkelijk het geval. Eenige groote blokken waren in den grauwen voortijd door de Indianen gebruikt om daartusschen een beroemden Toki te begraven. Boven het graf hadden de Tehuelches een heuvel van kleinere steenen opgestapeld; zoo was de groote massa ontstaan, die wel vijftien meter omvang had, ongeveer acht meter hoog was en waarin aan de Oostzijde op manshoogte een open ruimte gelaten was. De herinnering aan den roem van den hoofdman was langzamerhand verloren gegaan en in de loop der eeuwen de achting voor zijn laatste rustplaats vervangen door een bijgeloovige vrees. Alle stammen der Patagoniërs beschouwden thans de steenmassa als een heiligdom van hun geest Gualichu. De holte was met allerlei offers—mantels, ponchos, vaatwerk en wapens—gevuld. Zelfs hadden de Indianen voor den steenhoop hun offeranden half in den grond gegraven, om te voorkomen dat ze door den wind werden meegevoerd. Geen Patagoniër, van welken stam ook, zou het gewaagd hebben deze heilige plaats voorbij te gaan zonder iets te offeren. Wie volstrekt niets missen kon, maakte tenminste een haar van zijn paard aan een dergravenvast.Op deze plek zou de bijeenkomst der Toki’s plaats hebben. En voor deze gelegenheid was er als het ware een dorp verrezen. Voor sommige hutten der Patagoniërs had men groote vuren aangelegd, waarbij een aantal vrouwen waren neergehurkt. Om de hutten heen slopen de mannen, groote, krachtige gestalten, eer plomp dan slank en edel van bouw, het hoofd te groot in verhouding tot den romp, handen en voeten echter zoo klein, dat men zich verwonderd afvraagt hoe zij aan den naam Patagoniër—Grootvoeten—komen. Hun huid is koperkleurig. Hun haar is grof en zwart; zij hebben bijna geen wenkbrauwen, een gebrek, dat aan de oogen een onaangename uitdrukking geeft. Ook de baard ontbreekt nagenoeg geheel en al. Het gelaat is rond en breed, ten gevolge van het zeer sterk vooruitsteken der wangbeenderen. De kleine, rustelooze oogen zijn zwart als het haar en in de diepliggende oogkassen als weggezonken. Tusschen de oogen is de neus smal, maar naar onder loopt ze veel breeder uit. De mond is groot, de lippen zijn tamelijk dik. Toch is over het algemeen de uitdrukking van het gelaat niet ongunstig. De vrouwen zien er veel beter uit, enkelen zijn werkelijk mooi.De lucht, gedurende den geheelen dag klaar en helder, was licht betrokken; in het Westen pakten donkere wolken samen en een enkele windvlaag joeg het zand over de vlakte. De maan was nog niet zichtbaar maar een lichtschijn aan den donkeren oostelijken horizontvoorspelde haar komst. Op geringen afstand van den „Heiligen steen” stegen de vlammen van een groot vuur omhoog. Een twintigtal Indianen in hun krijgsgewaad gedoscht, stonden er om heen, blijkbaar wachtend op een der Hoofden, zonder wiens bijzijn men het „Parlement” niet durfde openen. In groepen verdeeld onderhielden de Tokis zich met elkaar, de meesten met trotsche, voorname houding, enkelen verheugd en krijgslustig, anderen vol bangen twijfel aan het welslagen hunner plannen. Intusschen volgden de windvlagen sneller op elkaar en bulderde met steeds toenemende kracht de wind over de pampa.Plotseling weerklonk een schrille kreet door de lucht en een oogenblik later kwam een ruiter aangesneld. Haastig steeg hij af en naderde de Tokis, die hem eerbiedig groetten.„MogeGualichuons gunstig zijn!” riep hij.„Moge hij onzen arm sterken en ons de zege doen behalen,” antwoordde Tschiluac, een oude hoofdman der Pehuenches. De overige Tokis traden naderbij, fiere krijgshelden waarvan enkelen gekleed waren in pantzerhemden,2om Metipan—want hij was het—de hand te schudden, een gewoonte, die de Patagoniërs van de Christenen hadden overgenomen.„Zijn alle Tokis aanwezig?” vroeg Metipan kortaf, met snellen blik zijn bondgenooten monsterend.„Ahon,” klonk het antwoord als uit een mond.„Dat men den Matschi3hiervan kennis geve,” beval de Hoofdman.Terwijl een der naastbij staande wachtposten, wiens plicht het was elke stoornis te voorkomen, volgens oud gebruik den Matschi ging uitnoodigen en de andere Tokis zich rondom het vuur schaarden, naderde Tschiluac Metipan, door de verbonden stammen tot Hoofdtoki gekozen, en fluisterde hem enkele woorden in. Hij knikte toestemmend en zoodra Tschiluac zijn zitplaats weer had ingenomen, zeide hij met luide, dreigende stem:„Broeders, wees op uw hoede, er is in ons midden eenverrader.”„Dat hij sterve!” riepen allen tegelijk.Woedend vlogen de Indianen op. Een der Tokis in de dracht der Pehuelches verliet ijlings den kring en uitte driemaal den schreeuw van den gier. Hij rende naar den „Heiligen Steen” waar hij onverschrokken post vatte: de beenen wijd uit elkaar, het bovenlichaam voorover gebogen, in elke hand een pistool. De wind gierde langs de vlakte en de vlammen rekten zich kronkelend en sissend als slangen ten hemel; de woeste kreten der Tokis gepaard aanhet lang aangehouden gehuil der honden veroorzaakte een vervaarlijk geweld.„Komt dichterbij, schurken,” riep Miguel, „levend zult gij me niet in handen krijgen.”„Schiet hem neer,” brulde een koor van honderd Indianen.„Halt!” beval Metipan. „Ik wil met den verrader spreken.”„Het is een dier vervloekte ratten van de pampa! Ik ken hen,” zeide Tschiluac. „De christenen4noemen henbomberos.”„Een bombero,” schreeuwden de Indianen. „Aan den paal met hem! Schiet hem neer!”„Stilte!” donderde Metipan. „Wie waagt het zich tegen mij te verzetten? Je bent in mijn macht,” vervolgde hij, zich tot Miguel wendend, „antwoord op mijn vragen.”„Een bombero is nooit in iemands macht! Liever steek ik me dood, dan mij aan zulke lafhartige honden over te geven.”„Mijn broeder moge het overdenken. Onder zekere voorwaarden zal hij vrij zijn.”„Een bombero is geen schelm, hij onderhandelt niet met dieven,” klonk het fiere antwoord.„Dan zal „De Beul” toch moeten bekennen, waarom hij hier binnen geslopen is.”„Te drommel! Om het besluit van de vergadering te hooren; dat is klaar en duidelijk, Toki.”„Mijn broeder heeft een scherpe tong. Laat hij de wapens neerleggen anders zal men hem die scherpe tong uitrukken en tot aan den hals levend in de pampa begraven.”„Je bent een lafaard, Metipan! Spaar je woorden!”„Pak aan,” schreeuwde de opperhoofdman woedend over Miguels weigering.Onze vriend, begrijpend dat de Tehuelch hem tot verrader van zijn eigen volk wilde maken, was op een hevigen aanval bedacht. De Indianen vlogen op hem af; twee schoten knalden en twee wilden wentelden in hun bloed. Verschrikt deinsden ze achteruit; Miguel maakte van dat oogenblik gebruik om zijn pistolen in zijn gordel te steken, zijn machete te trekken en op zijn vijanden los te stormen. Houwen en slagen uitdeelend, telkens een Indiaan neersabelend, naderde hij Metipan; reeds kruiste hij zijn degen met dezen geduchten krijgsheld, die zich beroemde van den Inka van Peru af te stammen, toen plotseling twee schoten vielen en even zooveel roodhuiden neertuimelden. Snel achter elkaar vielen nog zes schoten zonder dat één kogel zijn doel miste. De Indianen, door de duisternis belet het aantal hunner vijanden te zien, meenden, te rekenen naar de vele verslagenen, met een groote schaar te doen te hebben en sloegen op de vlucht. Maar Metipan, een paar Tokis en nog eenige dappere bondgenootenhielden stand en zoo kwam het uit dat de moedige aanvallers maar met hun … tweeën waren. Alonso en de Engelschman! De Lord voerde een verwoed gevecht met de Indianen, terwijl Alonso zijn broer op een paard hielp, dat hij een der Tsonecas ontnomen had. Miguel naderde opnieuw Metipan, die hij in de hitte van den strijd het gelaat openreet, deze echter vuurde vastberaden op zijn tegenpartij. Miguel wankelde in het zadel en riep zijn vrienden toe:Houwen en slagen uitdeelend, telkens een Indiaan neersabelend, naderde hij Metipan...„Vlucht! De honden verzamelen zich weer. Redt u!… Met mij … is het gedaan …”„Neen,” riep Alonso, zijn broer op zijn eigen paard tillend, „die heidenen zullen je niet in handen krijgen.”„Aansluiten!… we slaan er ons door!” beval de Brit, en liet zijn paard steigeren en slaan om de vijanden, wier aantal met de minuut grooter werd, op een afstand te houden.Dapper baanden zij zich den terugtocht, maar toen zij de reien der Wilden waren doorgebroken, ontbrak Miguel. De vluchtelingen hielden hun paarden in, om te beraadslagen op welke wijze ze zijn lijk aan de woede en wraakzucht der Tsonecas zouden kunnen onttrekken.Bij den Gualichu-steen was het vuur opnieuw ontstoken; de dooden waren bij elkaar gelegd en de gewonden naar de hutten gebracht. Rustig, als ware er geen strijd gestreden, zaten de Tokis bij den gloed der vlammen, ofschoon twee hunner ontbraken en velen een verband was omgelegd.„De vos, die zoo listig onzen kring was binnengeslopen, is dood,” sprak Metipan. „Wat hij van onze plannen heeft afgeluisterd, kan hij aan niemand verraden. De beroemde Tokis van de groote stammen zijn nu alleen. Dat de Matschi spreke.”De Indiaansche priester, een lange, magere man met sluwe oogen, nam het woord.„Moge Gualichu de Tokis beschermen,” begon hij plechtig. „De giftige slangen van de pampa’s zijn ontsnapt, maar waar is het lijk van hem, die door den grooten Geest aan ons is overgeleverd? De oogen der Indianen hebben hem niet gezien. Toch zagen wij allen den grimmigen vijand dood van het zadel van zijn makker vallen. Gualichu heeft zijn kinderen gestraft. Hij heeft hun blik omfloersd en aan hun oogen onttrokken wat een ademtocht te voren nog zichtbaar was.”Werkelijk was het lijk van Miguel, ondanks hun ijverig zoeken, niet bij de gesneuvelden gevonden. De slimme Matschi maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn aanzien bij zijn roode broeders te vermeerderen.„De machtige Tokis van al de aangesloten stammen zijn hier vereend om gewichtige beraadslagingen te houden, en toch scheidt een geheime tweedracht, een oude haat twee Tokis, die hun stam in het parlement vertegenwoordigen,” voer de toovenaar op plechtigen toon voort. „Gualichu heeft ons een teeken gegeven; het is zijn wensch dat de laatste sporen van haat tusschen zijn roode kinderen verdwijnen als desneeuw van de bergen voor den groet van de stralende ster van den dag. Er moet een offer gebracht worden, een offer waarbij alle wrok gedelgd, alle schuld geboet wordt.”Een goedkeurend gemompel getuigde van de instemming der vergadering, en spoedig werden de voorbereidselen voor de ceremonie gemaakt. Voor den Heiligen Steen boorde men twee lansen in den grond, waarnevens twee oude Indiaansche vrouwen met een trommel gingen staan; tusschen de beide lansen zette men in een wijden halven kring een groot aantal met rum en pulco gevulde vaten, die, zooals gewoonlijk, na afloop der beraadslagingen geledigd zouden worden. Een gebonden hamel en een mooie merrie werden voor den Heiligen Steen neergelegd.„De blikken van Gualichu rusten op ons,” zeide de Matschi. „Mijn broeders moeten stipt zijn bevelen volgen, opdat ons voornemen gezegend worde.”Lupan, een Toki van de Araukaniërs ofMolutchesverhief zich en sprak op verheven toon:„Vele winters zijn voorbijgegaan sinds een diepe wrok ontstond tusschen de Molutches en de Tehuelches. Haat scheidde de stammen, haat die overging van vader op zoon. Het welzijn van alle roode kinderen van Gualichu gebiedt, dat deze wrok gedood en begraven wordt. Kellipan, de vader van mijn vader ontroofde den Toki der Tehuelches, den vader van mijn broeder Metipan, een blanke slavin. Sinds diendag heerscht er strijd tusschen beide volkeren; de krijgslieden waren steeds op het pad, de zon zag dappere daden, de maan bescheen stoutmoedige aanvallen. Voor het aangezicht van Gualichu verklaar ik heden dien roof voor een slechte daad en ben bereid den grooten Toki der Tehuelches als zoenoffer een schoone blanke slavin te geven.”De bijval der Tokis gaf zich lucht in een langdurig gefluister. Metipan verhief zich en gebood met een enkele handbeweging stilte.„Ten aanhoore der vergaderde hoofdmannen verklaart Metipan afstand te doen van zijn wraak en geen haat meer te koesteren tegen Lupan en het volk der Araukaner. Dat de wijze Matschi aan Gualichu vraagt of deze verzoening hem welgevallig is.”„Brengt de slavin hier,” beval de priester. Twee krijgslieden derMolutchenvoerden een jong meisje van omstreeks zestien jaar naar de offerplaats tusschen de beide lansen. De overweldigende schoonheid der slavin, een slanke Argentiniësche met prachtig lang zwart haar en groote oogen, die smeekend ten hemel waren geslagen, maakte een diepen indruk op de wilde zonen derpampa’sen andermaal verhief zich een langdurig gemompel.De wolken hadden zich langzamerhand samengetrokken en het geheele firmament bedekt, in de verte rolde de donder met dof gebrom, eenige groote regendroppels vielen in het zand.Op een wenk van den Matschi sloegen de twee oude Indische vrouwen op de trommel en de Tokis—niet meer dan vier tegelijk—voerden onder leiding van den toovenaar een offerdans uit. Na het eindigen der dans greep de priester zijn offermes, sneed, onder het aanroepen van Gualichu, de merrie het lichaam open, rukte het hart er uit en teekende, met zachte stem zijn spreuken prevelend, zonderlinge figuren op het voorhoofd van het sidderende blanke meisje. Plotseling brak het dreigende onweer los. Een helle bliksemstraal doorkliefde de lucht gevolgd door een zwaren donderslag; de losgebroken storm wierp de lichte hutten der Indianenomveren strooide de overblijfselen mijlen ver over de vlakte.Op dat oogenblik klonk een vervaarlijke stem, die uit de wolken scheen te komen en de bijgeloovige Indianen toeriep:„Vlucht, strijdlustige kinderen! Weg van den Heiligen steen als uw leven u lief is!”Een hevige schrik overviel hen. Snel sprongen ze te paard en eenige minuten later was wijd en zijd niemand meer te zien dan de arme, blanke slavin, die naast de stervende merrie bewusteloos op den grond gevallen was.Bliksemstralen en donderslagen wisselden elkaar onophoudelijk af, toch was het onweer, zooals steeds in deze streken, van korten duur. Weldra blies met steeds toenemende kracht de koude sterke zuid-westenwind,de zoozeer gevreesde Pampero, uit het mondings gebied van La Plata. De donkere wolken werden losgescheurd en voortgejaagd en de zilverglanzende maan verlichtte een nieuw tooneel.Op een hoop mantels en dekens, die tot offergave hadden gediend, zat …. Miguel naast de blanke slavin, die aan Metipan ten geschenke zou worden gegeven.„Gij verstaat maar weinig meer van uw moedertaal, gij, arm kind! Dus zal ik in de taal dier wreedaards spreken,” zeide Miguel ernstig. „Hebt gij mij van het paard zien vallen en in de verwarring van het oogenblik naar den „Heiligen steen” zien sluipen?”„Ja, en ik doofde het vuur toen ik zag dat de gloed uw bijzijn zou verraden. Ook stapelde ik hier die mantels, dekens en guanacohuiden, opdat mijn blanke broeder zich zou kunnen verbergen.”„Dank voor uw hulp, edel meisje! Gij hebt het mij mogelijk gemaakt naar den Heiligen steen te vluchten. En verheugt het u uit de handen der roode schelmen verlost te zijn?”„Ja,….. zeker verheug ik mij ….. ofschoon ik niet weet wat er nu met mij gebeuren zal. DeMolutchenhebben mij niet slecht behandeld, nooit heeft een hunner mij beleedigd. Ik wist reeds lang dat ik tot een zoenoffer moest dienen en Lupan mij bestemde omvriendschapenvredete stichten tusschen vijandelijke stammen.”„En gelooft gij aan den God Gualichu wiens stem u in onmacht deed vallen?”„O, neen! Angst en ontsteltenis bij de ceremonie van den Matschi, die mij met het nog bloedend hart van ’t paard door het gelaat streek en schrik bij dien hevigen donderslag, deden mij het bewustzijn verliezen.”„Hadt gij een ander geloof voor gij bij de Roodhuiden kwaamt?” vroeg Miguel in spanning en blijkbaar met een bepaald doel zijn vragen stellend.„Ik heb nooit deze Goden vereerd, maar altijd gebeden tot de heilige jonkvrouw Maria en de lieve Heiligen zooals mijn ouders het mij hebben geleerd en …. en …. de vrome Pater …. hoe heet hij toch …. Pater …. PaterFrancisco.”„Francisco!…. En is dan uw naam …. Amata?” vroeg Miguel, diep ontroerd het meisje in het gelaat ziende.„Kent gij mij?”„Hebt gij een knaap gekend—een blanke bedoel ik—die u dikwijls op den terugtocht van PaterFranciscoop zijn schouders droeg?”„Of ik hem ken! Het was mijnbroeder.” zeide het meisje met een diepen zucht.„En herinnert gij u nog een vroolijken jongen, die dikwijls speelgoed voor u maakte?”„Ja …. ja …. ik herinner het mij …. hij was ook een broer van mij.”„Denk eens na! Was er ook een derde?”„O, ja!…. zeker …. ik had nog twee broers. Ikherinner mij alles: het groote huis aan de rivier, die goede vrouw, mijn moeder …. mijn vader …. de broers …. een lieve zuster!…. Het was vreeselijk …. op zekeren dag wemelde de tuin …. een mooie groote tuin …. van Indianen. Zij vermoordden mijn ouders en mijn zuster …. Ik zie het nog …. Verschrikkelijk!…. Toen gingen ze op weg om de broeders te zoeken, die ze zeker ook om het leven hebben gebracht. Mij namen ze mede, ver weg, dicht bij de sneeuwbergen.”„Gij dwaalt, Amata, als gij gelooft dat uw broeders ook vermoord zijn. Heette niet de oudste ….?”„Miguel!…. Ik weet het! Ik weet alles! Miguel, Antonio, Juliano, de bedaarde, en Alonso, mijn speelmakker. Maar hoe kent gij mijn familie?” vervolgde ze in tranen uitbarstend.„Zij is …. ook mijn familie …. ik ben Miguel Carril, uw broeder.”Met een vreugdekreet wilde Amata zich aan zijn borst werpen, toen een demonisch lachen hen in de ooren klonk. Ontsteld sprongen ze op en zagen vol verbazing Lupan en Metipan voor zich staan. Minder bevreesd dan hun bijgeloovige stamgenooten, waren zij, toen de eerste schrik voorbij was, teruggekeerd om de paarden, wapens en sieraden te halen. Amata zonk van angst op de knieën, Miguel, de machete in de hand, was gereed haar te verdedigen.Helder schitterde het blanke staal in Miguels vuist,vastberadenheid stond in zijn oogen te lezen. Met grijnzend gelaat zagen de beide hoofdmannen beurtelings van broer naar zuster zonder de hand aan hun wapens te slaan.„Gelooft de listige vos werkelijk Lupan te kunnen bedriegen?”„De bombero is in de macht van twee beroemde krijgshelden. Waartoe dat lange mes?” vroeg Metipan spotlachend.„Heeft de Toki der Tehuelches niet een uur geleden ondervonden, waartoe dat groote mes dient? Is hij het vergeten, laat zijn wang het dan getuigen,” tergde Miguel, maar vervolgde dadelijk op gematigden toon: „Laten wij vrede sluiten, Tokis. Gij hebt gehoord dat Gualichu uw ondergang wil.”Hij zag in de verte eenige donkere gestalten behoedzaam naderbij sluipen en ter wille van Amata de overmacht vreezend, poogde hij zich op een eervolle wijze aan het gevaar te onttrekken.„Vreest de muis eindelijk de gier?” vroeg Lupan.„Gij kunt over mijn moed oordeelen, Tokis. De bewijzen heb ik geleverd. Ware ik anders in deze kleeding hier gekomen? Honderd van u heb ik niet gevreesd, zou ik dan voor u beiden bang zijn? Maar—waarom nog wrok en strijd? Uw voornemen om de nederzetting te overrompelen is verijdeld. De kolonie is gewaarschuwd.”„Door u verraden!” schreeuwde Metipan woedend, het mes uit zijn gordel rukkend.„Wees bedaard, Tehuelch. „De broeders” wisten het plan, lang voor dat gij, verkleed als een oude vrouw, de vesting trachtet binnen te sluipen.”„Leugens, leugens,” stoof Lupan op. „De slavin heeft alles verraden en zal daarvoor boeten.”Miguel maakte met de hand een afwerende beweging.„Gij vergeet „De Korte Hand.” De roover is gevangen en reeds veroordeeld.”„Bij Gualichu! De hond heeft ons ten tweede male verraden.”„En is weer onze wraak ontloopen!” voegde deMolutcher tandenknarsend bij.„Hij is ten doode opgeschreven, Lupan, zij het dan ook, dat hij niet door uw hand sterft. Hij heeft zichzelf verraden en eindigt op smadelijke wijze zijn leven. Ook mij had hij haast in zijn val meegesleurd. Daarom …. vrede, Tokis. Trekt gij naar de velden van de mekyusch5en laat mij gaan naar de vlakte van de nandu.„De bombero vergeet dat de haat tusschen rood en wit te oud is. Onze vaders, blanke honden, hebben met den lasso uw huizen veroverd. En eveneens zullen wij de huizen aan den stroom verwoesten, maareerst moeten de „waarschuwende vogels” uitgeroeid zijn. Het ware een smaad zoo wij ze nog langer op den aardbodem dulden! Wij hebben het hoofd der „Beulen” in onze hand … hij sterve het eerst.„Luister naar mij, Tokis. Laat mij van hier gaan en ik zweer dat ik met mijn drie broeders uw land verlaten en vele honderden dagreizen verder, aan gindsche zijde van de groote wateren, onzen Toldo bouwen zal. Is mijn aanbod niet naar uw zin … goed … dan moge de strijd beslissen. Maar doodt gij mij, vrees dan de wraak mijner broeders.”De roodhuiden bedachten zich slechts een oogenblik. Het voordeel om zonder bloedvergieten van vier der geduchtste tegenstanders verlost te worden, was te groot om ongebruikt te laten voorbij gaan. Daarbij kwam, dat zij welbeschouwd, nog niet één hunner in hun macht hadden.„Het zij zoo,” sprak Metipan ernstig. „Mijn blanke broeder zweere.”Miguel legde de drie eerste vingers van zijn rechterhand op zijn zwaard en zeide:„Ik zweer bij den God der Christenen, dat ik met de mijnen terstond dit land verlaten, naar gindsche zijde van den oceaan trekken en nimmer meer in het gebied der verbonden Indianen terugkeeren zal, wanneer ik noch door de Tsonecas, noch door de Manzaneros, noch door de Molutchen verhinderd word met al mijn bloedverwanten heen te gaan.”„En wij zweren op deze heilige plaats en bij de wraak van Gualichu de broeders en de familieleden van den bombero en den hoofdman der „Beulen” zelf onbelemmerd te laten wegrijden. Wij zweren ook de vreeselijkste wraak indien de „Beul” mocht wederkeeren” zeiden Lupan en Metipan, de handen uitstrekkend naar den Heiligen Steen.„Volg mij, Amata, mijn zuster!”„Droomt de slimme jakhals? De slavin is de mijne, mij gegeven door Gualichu!” brulde Metipan.„Gij dwaalt, Tehuelch. Zij is mijn eigen zuster, geroofd door deMolutchenbij de verwoesting der missie’s. Zijt gij uw eed reeds vergeten?Mij en de mijnenhebt gij de vrijheid gewaarborgd.”„Sluwe vos!” spotte Lupan. „De bleeke bloem, gelijk met mij opgegroeid, is aan die zijde van den sneeuwberg geboren, waarheen de zon wijkt als ze ter ruste gaat. Nooit heeft zij den stroom gezien waar de blanke vaders wonen. Mijn grootvader Kellipan heeft het mij dikwijls verteld.”„Gij liegt, Molutch! Gij weet heel goed, dat lang geleden uwe benden dit meisje gestolen hebben aan den oever van de Laboleofu.6Gij wilt dus uw eed breken, huichelachtige schelmen?”„De slavin blijft hier!” zeide Metipan beslist.Als een razende stortte Miguel zich op hem. Dewapens kletterden, Lupan trok zijn mes om den bombero in den rug aan te vallen, toen Amata hem met zoo’n kracht een pak vellen tegen de borst wierp, dat hij achterover tuimelde. Woedend greep hij het dappere meisje bij den arm, het opgeheven mes glinsterde in den maneschijn, maar …. een dof gehuil weerklonk …. met een geweldigen sprong vloog een donkere gedaante op den Toki af, rukte hem op den grond en zette zijn krachtig gebit in den schouder van den Indiaan. Op hetzelfde oogenblik zonk Metipan neer, het wapen van zijn tegenstander in de borst.Met een luid hoera kwamen Lord Westfield, Alonso, Antonio en Juliano aangesneld. Zij waren de gestalten door Miguels scherpen blik bespeurd, maar niet door hem herkend. De Brit bevrijdde Lupan van zijn aanvaller, den grooten hond, die den Engelschman altijd vergezelde, waarna de hoofdman handen en voeten werden gebonden. Het schrandere dier, op den kleurling gedresseerd, had zonder een der strijdenden te kennen, op het juiste oogenblik den juisten man gegrepen.„Precies op tijd,” zeide Miguel, met een guanacovel zijn wapen schoonmakend. „SeñorInglese, mijn broeders, ik heb de eer u voor te stellen ….. Amata Carril.”1mustang = verwilderd paard.↑2Een soort tunika van kettingen, die met riemen aan elkaar verbonden zijn,óókeen overrok van huiden met zilveren voorwerpen versierd, destijds een zeldzaam kleedingstuk, later enkel gedragen door Tokis.↑3Toovenaar en priester der Patagoniërs.↑4Blanken van Spaansche afkomst.↑5Mekyusch = dePatagonische(kleine) struis; Nandu die der La Plata landen.↑6Laboleofu = Rio Colorada.↑
METIPAN.
Antonio vooruit, door Miguel en Alonso op eenigen afstand gevolgd en Lord Westfield den trein besluitend, reden de mannen, die wij in het vorige hoofdstuk leerden kennen, over de pampa.De aanblik dezer streek maakte een treurigen indruk op den Brit. Het geheele land, vlak en kaal, onvruchtbaar, met zand bedekt, werd doorsneden door meer of minder diepe kloven en stroombeddingen. Langs de wanden van sommige ravijnen groeiden bruine, eetbare kruiden en leidden enkele dorre heesters een armzalig bestaan. Eenige groepen berberissen, wier bessen zich achter donkere, lederkleurige bladen verscholen, boden een geringe afwisseling in het eentonige landschap. Rotsblokken en steenhoopen ontbraken hier bijna geheel, evenals op de meeste pampa’s van Argentinië, toch deed zich het merkwaardig verschijnsel voor dat op deze vlakte hier en daar basalt uit den bodem te voorschijn kwam.„Kijk, Antonio houdt zijn paard in,” zeide Alonso,„en ginds zie ik ook de oorzaak ….. vlak voor ons ….. in het zuiden ….. diep aan den horizont ….. eenige donkere punten.”„Struisvogels?” vroeg Lord Westfield.„Neen,” antwoordde Miguel beslist, „op zulk een grooten afstand zijn deze dieren niet zichtbaar. Het zijn ruiters. Laten wij naast elkaar rijden en wel zóó, dat Antonio met zijn paard ons beiden dekt en gij Mylord, achter ons verborgen zijt, dan lijkt het van gindsche punten gezien alsof er maar een ruiter voorbij trekt. Mochten ze ons naderen, dan zal het niet zonder een kleine schermutseling afloopen.”De jonge mannen vervolgden in snellen draf hun weg op de wijze als Miguel had voorgesteld. De punten aan den horizont werden niet grooter, toch kon men duidelijk waarnemen, dat de ruiters naar het Westen trokken. Eindelijk bereikten onze vrienden een grootere aardinzinking of ravijn, een zoogenaamde Barranco.Na eenige mijlen langs den rand te hebben gereden, hield Antonio bij een lichte helling op. De ruiters sprongen uit het zadel; Alonso en de Brit leidden hun paarden bij den toom naar beneden, Miguel besteeg het ros van Antonio en reed spoorslags weg, terwijl deze eveneens in het ravijn afdaalde.Op den bodem van het ravijn bevonden zich tallooze sporen, die bewezen dat van tijd tot tijd bij aanhoudende zware regens het water er nog door stroomde.Eenige honderde voeten zuidwestelijk liep het ravijn plotseling met een scherpen hoek noordwaarts en op dit punt had de hoog bruisende, krachtige stroom den wand uitgehold; de aardinzinking was er buitengewoon diep en door de nauwe opening der overhangende rotsblokken kon van den rand van het ravijn geen blik in deze schuilplaats worden geworpen. Hier werd halt gehouden. Lord Westfield spreidde zijn wollen deken op den grond en de drie mannen vleiden er zich gemakkelijk op neer, gevrijwaard zoo ze meenden voor elken onverhoedschen aanval, omdat ze van dat punt den weg naar beide richtingen konden overzien. De Carrils staken hun maissigaren aan en de Engelschman haalde een kort aarden pijpje te voorschijn.Lord Westfield maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn kennis van land en volk te vermeerderen en onder een opgewekt gesprek verliepen de uren. Natuurlijk bleef de Brit niet in gebreke nog eens terug te komen op zijn geliefkoosd plan, zijn reis door Patagonië.„Het is werkelijk geen geschikt tijdstip om uw voornemen ten uitvoer te brengen,” zeide Alonso. „Mochten de Indianen een aanval wagen, dan zullen ze ditmaal behoorlijk getuchtigd worden; dientengevolge neemt hun vijandschap toe en maakt een tocht door hun gebied haast ondoenlijk.”„Neen, er is voorloopig geen denken aan een reisdoor Patagonië,” voegde Antonio er bij. „Dat we zelfs hier, in dit verborgen hoekje niet buiten gevaar zijn, wordt bewezen door ….. het zand, dat daar ginds naar beneden rolt.”„Bah! Een vogel, die omhoog vliegt en dadelijk ziet gij spoken,” spotte de Brit.„Zaagt gij ergens een vogel, Mylord?”„No! Maar wat anders zou de oorzaak geweest zijn?”Opnieuw gleed er wat zand naar omlaag, nu meer oostelijk.De broeders sprongen op en zagen elkaar veelbeteekenend aan; ze maakten de paarden los, en Antonio wende zich tot den Engelschman, die rustig op zijn deken bleef liggen.„Gij zijt niet bang,Señor, blijf gerust in deze zorgelooze houding liggen. Binnen een kwartier zult gij bezoek krijgen. Wij trekken ons met mijn paard achter gindschen hoek terug, maar komen u bij mogelijk gevaar terstond te hulp.”„Well ….. Ik heb onafgebroken opgelet en niemand gezien.”„Volkomen waar,” fluisterde Alonso. „En toch is iemand hier langs gereden. Door een lichte trilling van den grond rolde het zand af, dat ons op zijn komst voorbereidt. Hij heeft ons spoor ontdekt en zal spoedig hier zijn, ’t zij dan vriend of vijand.”De Carrils slopen weg; de Engelschman stopte opnieuw zijn pijpje, overtuigde zich dat zijn pistolengeladen waren en strekte zich zoo behagelijk op zijn wollen deken uit, als lag hij op een chaise longue in zijn woning te Londen.Tien minuten ongeveer konden verloopen zijn, toen hij, scherp luisterend naar de minste ritseling, dicht bij zich een zacht knarsen meende te hooren. Verrast wendde hij het hoofd naar de zijde vanwaar het gevaar dreigde, zonder echter iets te kunnen ontdekken. Overtuigd dat zijn gehoor hem niet had misleid, hief hij het hoofd op om beter te kunnen zien en ….. op hetzelfde oogenblik werd hem een lasso om den hals geworpen. Een donkere gestalte kwam als uit den rotswand op hem af en zette hem het mes op de keel.De Lord moest het zich laten welgevallen, dat hem handen en voeten gebonden werden. Toen ging de aanvaller, een deftige Indiaan, verder het ravijn in, waar Alonso hem tegemoet trad, den loop van het geweer gericht op de bloote borst van den Roodhuid. Met een kreet van woede bleef de Wilde staan.„Leg je wapens neer, roode schelm,” donderde Alonso hem toe, de taal der Tsonecas gebruikend, „of ik schiet je neer.”Langzaam trad de Indiaan eenige schreden achteruit en zag naar alle kanten om zich heen, als zocht hij een geschikte plaats om zijn wapens neer te leggen; plotseling wierp hij zich snel als het weerlicht op den Brit en zette hem andermaal het mes op de keel.„Mijn blanke broeder zal nu wel niet schieten,” zeide hij grijnzend.„Toch wel, blinde mol! Denk je listiger te zijn dan een bombero? Luister eens, Indiaan. Je volgdet het spoor van twee blanke mannen, zie eens om je heen en zeg hoeveel er hier gekampeerd zijn?”De Wilde beschouwde opmerkzaam den grond.„Bij Gualichu!Drie!”„Juist. En die derde voert je paard aan den teugel en komt je achterop.”De Indiaan, die begreep voor de overmacht te moeten zwichten, wierp met een woedend gebaar zijn dolk, mes en bolas op den grond.„Halt, vriend Roodhuid,” gelastte Alonso, „gebruik eerst je mes om dezen caballero van zijn banden te ontdoen. En wees dan zoo goed je eigen voeten vast te binden, maar stevig hoor! Ik zal me overtuigen of je dat kunststukje goed hebt uitgevoerd, en dan meteen je handen knevelen.”De Tsoneca deed wat hem gezegd werd, waarna Alonso hem de handen op den rug bond. Op hetzelfde oogenblik verscheen Antonio met het paard. De broeders hadden terecht begrepen, dat de vijand het in verzekerde bewaring zou brengen terwijl hij den Engelschman overviel. Antonio was langs den wand van het ravijn naar boven geklauterd, had het spoor van den ruiter gevolgd en het paard in een der kloven gevonden.„Zijn de guanaco’s en de struisvogels uit het zuiden weggeloopen, dat je hier ter jacht gaat? Of vriest het daar en ben je op weg naar den Gran Chaco?” spotte Antonio.Een sluwe lach was het eenige antwoord.„Of heb je lust Carmen binnen te dringen en de christenen te vermoorden?”„Well … Deze Wilde zal ons goede diensten bewijzen,” merkte de Brit op.„Indien gij gelooft dat hij iets zal verraden dan vergist gij u zeer,Señor,” zeide Alonso.„En mocht hij, tegen hun gewoonte, tot spreken te bewegen zijn, dan zal Miguel, die weldra terugkomt, hem wel onder handen nemen. Over de vlakte sluipend, zag ik in het zuiden een troep krijgslieden, op behoorlijken afstand gevolgd door een enkelen ruiter. Dezen houd ik voor Miguel.”„Als je goed hebt gezien, is hij niet in onze schuilplaats geweest.”„Damned!” riep de Engelschman. „Zóó zal er van mijn avonturen niet veel komen.”„Eén hebt gij zoo even reeds beleefd, Mylord, en wees overtuigd dat er nog meer zullen volgen. Wat hindert het zoo Miguel onze schuilplaats niet kon bereiken?… Onze gevangene voorziet hem van de noodige kleeding.”„Er kunnen nog zooveel avonturen komen, Mylord, dat het u misschien berouwen zal met ons te zijn uitgetrokken.”Gedurende dit gesprek hadden de Carrils zich weer op den grond uitgestrekt, al waren ze lang niet zoo gerust als ze zich voordeden. Hoe licht zouden ze in een hachelijken toestand kunnen geraken, indien het groot aantal Tsonecas, dat in het Zuiden zwierf, hun spoor ontdekte en hen van twee kanten tegelijk aanviel. De blik, waarmede beide broeders elkaar aanzagen, getuigde dat ze zich het gevaar volkomen bewust waren.„Werkelijk Miguel?” vroeg Alonso.„Miguel of iemand in zijn kleeren en op mijn paard.”„Wat zullen wij doen?”„Wachten.”Alonso stond op, nam den lasso, die nog naast den Engelschman lag en verwijderde zich zonder een woord te spreken.„Dreigt er gevaar?” vroeg de Brit.„Altijd in dit land! Heden vooral moeten wij op onze hoede zijn. Mijn broeder houdt de wacht aan den ingang van het ravijn.”Eenige minuten later verscheen Miguel.„Alonso vertelde mij wat hier voorgevallen is,” zeide hij ernstig. „Al mocht ik mijn doel niet bereiken toch was mijn reis niet te vergeefsch want ik luisterde een gesprek af tusschen Metipan en onzen gevangene. Hij kwam mij te gemoet, meenend dat ik Metipan was en toen hij, door een inzinking rijdend, mij een oogenblik uit het oog verloor, was ik in eens verdwenen. Ja,” vervolgde hij lachend, „het is een groot voordeelevengoed den weg te weten in je land als in je eigen zak. Metipan en deze schurk, die eigenlijk een Toki der Pehuenches is, al draagt hij het kleed der Tehuelches, ontmoetten elkaar, wisselden eenige woorden en begaven zich, precies, zooals ik gedacht had, naar mijn sluiphoek. Wat ik hoorde, bevestigde mijn vermoeden. De door de verschillende stammen der Indianen gekozen aanvoerders hebbenheden nachteen samenkomst bij den „Heiligen Steen.”„Dan zal het moeilijk, ja, haast onmogelijk zijn ze daar te beluisteren.”„Wie het aan kracht ontbreekt, moet list te baat nemen,” antwoordde Miguel. „In plaats van dezen Toki neem ik deel aan de beraadslagingen. Maak je niet ongerust, ze zullen me niet herkennen.”„Enikzal evenmin op het appèl ontbreken,” verklaarde Antonio.„Gij, broeders,” zeide Miguel met een afwijzende handbeweging, „die zich als vrije mannen in Carmen de Patagones kunt vertoonen, moet uw leven sparen voor de expeditie om Amata uit haar slavernij te verlossen. Keer ik niet terug van den gevaarvollen tocht, dien ik heden nacht onderneem, waarschuw dan de nederzetting en vergeet niet mij te rechtvaardigen, mijn naam van elken smet te zuiveren.„Onze gevangene,” ging hij rustig voort, „zal het zich tot een eer rekenen met mij van kleeren te mogen wisselen. Ook opschik, wapens en paard moet hij mij afstaan.”„Ik weet, dat tegenspraak niet helpt, Miguel, dus voeg ik mij naar je wil. Mij echter zal het een groot genoegen doen dit roode mannetje met je kleeren te mogen uitdosschen.”„Goed, maar dat kan nog wachten! Als je eens de banden van den Toki nazaagt en Alonso gingt aflossen?”Antonio deed wat hem verzocht werd en weldra verscheen de jongste der Carrils.„Antonio vertelde me, dat je in de kleeding van onzen gevangene de bijeenkomst der Tokis wilt bijwonen. Is je besluit onveranderlijk? Wij weten immers genoeg om je te Carmen, als redder van het fort, voor verdere onaangenaamheden te vrijwaren.”„Alsof de autoriteit onze berichten omtrent de voorgenomen aanval der Indianen gelooven zou! Neen, neen, mijn beste Alonso, onze gevangene maakt mij de zaak gemakkelijker. In zijn kleeding en in zijn plaats woon ik de bijeenkomst bij, trouwens zijn wegblijven zou achterdocht wekken.”Alonso haalde zuchtend de schouders op en zijn broer met droeven, angstigen blik beschouwend, zette hij zich op zijn mantel neer.„Gij zult toch toestaan, Don Miguel, dat wij in de verte volgen om in geval van nood u te kunnen helpen?” vroeg Lord Westfield.„En allen in mijn ongeluk meesleepen? Neen, neen, als er een offer vallen moet, laat mij dat dan zijn. De kolonie heeft op dit oogenblik te zeer behoefte aanuw kracht en aan die van mijn broers, dat gij roekeloos uw leven zoudt mogen wagen. Wie staat ons borg, dat wij niet gezamelijk den dood vinden en wie zal dan de regeering waarschuwen, de nederzetting redden?”Ofschoon door zijn medeburgers vogelvrij verklaard, beefde toch deze moedige man bij de gedachte aan het lot, dat hen wachtte.„Verstandig geredeneerd, Miguel, maar toch doen liefde en bezorgdheid alleen je zoo spreken. Hoe gemakkelijk zou ik je bewering kunnen weerleggen.”„Al is mijn devies „koelbloedigheid” zoo stem ik toch volkomen in met de meening van Don Alonso. Wanneer gaat ge op weg naar den „Heiligen Steen?”„Zoodra de zon aan den horizont verdwenen is.”„Well! En wanneer kan Juliano terug zijn?”„Twee uur later.”„All right!Mijn paard en dat van Alonso zijn beiden goed uitgerust. Gij Miguel, neemt het mijne—het is een voortreffelijk dier, dat nauwelijks vermoeidheid kent—legt hem het zadel op van den Indiaan …”„Zeer vriendelijk bedoeld,Señor, maar …. niet aannemelijk. Dat van den Toki is ook niet te verwerpen en beter vertrouwd bij zijn Indische kameraden. Een klein toeval, een kleine onachtzaamheid heeft vaak groote onheilen veroorzaakt.”„Goed, neem dan den mustang1. Maar luister verder.Zoodra de schemering ingevallen is, volg ik u met een uwer broeders, terwijl de andere den Toki bewaakt en op Juliano en Pedro wacht. En als beide laatsten zijn teruggekeerd, wordt de Tsoneca op Juliano’s paard gebonden, en na een korten rusttijd gaat Pedro met den gevangene naar Carmen terug om de boodschap over te brengen, die hem zal worden opgedragen.”„Geen slecht plan,” merkte Alonso op.„Uw beide andere broers, Don Miguel, volgen ons later. Juliano op mijn tweede paard, de andere op dat van Alonso.”„Ik heb bij uw voorstel niets bij te voegen dan het verzoek den Indiaan mijn poncho om te hangen en mijn overige kleeren mee te brengen. Voorts is het mijn dringende wensch, dat alleen in den uitersten nood of als ik u te hulp roep, gij u aan de gevaren van een ontmoeting met de Tsonecas zult blootstellen. Te oordeelen naar het afgeluisterde gesprek zal Metipan waarschijnlijk de beraadslaging niet bijwonen of eerst veel later komen. Hij schijnt van „Kort Hands” gevangenneming niets te weten, althans hij wilde nog naar het kamp der roovers rijden.”„Des te beter,” zeide Alonso, tegelijkertijd met een buiging den Brit dankend, die brood en vleesch uit zijn zadeltasch genomen had en het den bomberos aanbood.De temperatuur was in den loop van den dag beduidend gestegen en zelfs op deze voor de zonnestralen beschutte plaats was de hitte binnengedrongen.Nog vele uren verwijlden de Carrils met hun gast in de barranco, gretig luisterend naar de reisverhalen van den Engelschman. Deze had half Azië, Noord-Afrika, Abessinië en het Kaapland bereisd, Amerika heen en weer doorkruist en allerlei avonturen beleefd. Het nog onbekende Patagonië wekte in hooge mate zijn belangstelling en weetgierigheid, en herhaaldelijk verzekerde hij trots alle gevaren het land te zullen bezoeken.Maar …. de mensch wikt en God beschikt.Zoodra de avond gevallen en de zon aan den uitersten rand van de pampa weggezonken was, trok Miguel het kleed van den Indiaanschen Toki aan en knipte den zwaren baard af, die hem zeker zou hebben verraden. Hij stak zijn pistolen in den zak, voegde bij de wapens van den Indiaan nog zijn machete—een kort, breed zwaard,— bond den lasso aan het zadel vast en de lange lans der Pehuelch nemend, reikte hij tot afscheid zijn broeders de hand.Ongeveer twee mijlen ten Zuid-Westen van Carmen de Patagones, het fort aan de Rio-Negro, toenmalige grensrivier tusschen de La-Platastreken en het gebied der wilde en onafhankelijke Patagoniërs, lag midden in de vlakte die zich zoowel naar het Noorden als naar het Westen en Zuiden onafzienbaar ver uitstrekt, een geweldige hoop basaltblokken. Wel vindt men in dit gedeelte der pampa, dat over het algemeenonvruchtbaar is en slechts een schrale vegetatie vertoont, hier en daar scherpkantige rotsbrokken van vulcanischen oorsprong, doch deze steenmassa was zoo groot, dat men veilig kon aannemen dat zij door menschenhanden was bijeengebracht. En dit was ook werkelijk het geval. Eenige groote blokken waren in den grauwen voortijd door de Indianen gebruikt om daartusschen een beroemden Toki te begraven. Boven het graf hadden de Tehuelches een heuvel van kleinere steenen opgestapeld; zoo was de groote massa ontstaan, die wel vijftien meter omvang had, ongeveer acht meter hoog was en waarin aan de Oostzijde op manshoogte een open ruimte gelaten was. De herinnering aan den roem van den hoofdman was langzamerhand verloren gegaan en in de loop der eeuwen de achting voor zijn laatste rustplaats vervangen door een bijgeloovige vrees. Alle stammen der Patagoniërs beschouwden thans de steenmassa als een heiligdom van hun geest Gualichu. De holte was met allerlei offers—mantels, ponchos, vaatwerk en wapens—gevuld. Zelfs hadden de Indianen voor den steenhoop hun offeranden half in den grond gegraven, om te voorkomen dat ze door den wind werden meegevoerd. Geen Patagoniër, van welken stam ook, zou het gewaagd hebben deze heilige plaats voorbij te gaan zonder iets te offeren. Wie volstrekt niets missen kon, maakte tenminste een haar van zijn paard aan een dergravenvast.Op deze plek zou de bijeenkomst der Toki’s plaats hebben. En voor deze gelegenheid was er als het ware een dorp verrezen. Voor sommige hutten der Patagoniërs had men groote vuren aangelegd, waarbij een aantal vrouwen waren neergehurkt. Om de hutten heen slopen de mannen, groote, krachtige gestalten, eer plomp dan slank en edel van bouw, het hoofd te groot in verhouding tot den romp, handen en voeten echter zoo klein, dat men zich verwonderd afvraagt hoe zij aan den naam Patagoniër—Grootvoeten—komen. Hun huid is koperkleurig. Hun haar is grof en zwart; zij hebben bijna geen wenkbrauwen, een gebrek, dat aan de oogen een onaangename uitdrukking geeft. Ook de baard ontbreekt nagenoeg geheel en al. Het gelaat is rond en breed, ten gevolge van het zeer sterk vooruitsteken der wangbeenderen. De kleine, rustelooze oogen zijn zwart als het haar en in de diepliggende oogkassen als weggezonken. Tusschen de oogen is de neus smal, maar naar onder loopt ze veel breeder uit. De mond is groot, de lippen zijn tamelijk dik. Toch is over het algemeen de uitdrukking van het gelaat niet ongunstig. De vrouwen zien er veel beter uit, enkelen zijn werkelijk mooi.De lucht, gedurende den geheelen dag klaar en helder, was licht betrokken; in het Westen pakten donkere wolken samen en een enkele windvlaag joeg het zand over de vlakte. De maan was nog niet zichtbaar maar een lichtschijn aan den donkeren oostelijken horizontvoorspelde haar komst. Op geringen afstand van den „Heiligen steen” stegen de vlammen van een groot vuur omhoog. Een twintigtal Indianen in hun krijgsgewaad gedoscht, stonden er om heen, blijkbaar wachtend op een der Hoofden, zonder wiens bijzijn men het „Parlement” niet durfde openen. In groepen verdeeld onderhielden de Tokis zich met elkaar, de meesten met trotsche, voorname houding, enkelen verheugd en krijgslustig, anderen vol bangen twijfel aan het welslagen hunner plannen. Intusschen volgden de windvlagen sneller op elkaar en bulderde met steeds toenemende kracht de wind over de pampa.Plotseling weerklonk een schrille kreet door de lucht en een oogenblik later kwam een ruiter aangesneld. Haastig steeg hij af en naderde de Tokis, die hem eerbiedig groetten.„MogeGualichuons gunstig zijn!” riep hij.„Moge hij onzen arm sterken en ons de zege doen behalen,” antwoordde Tschiluac, een oude hoofdman der Pehuenches. De overige Tokis traden naderbij, fiere krijgshelden waarvan enkelen gekleed waren in pantzerhemden,2om Metipan—want hij was het—de hand te schudden, een gewoonte, die de Patagoniërs van de Christenen hadden overgenomen.„Zijn alle Tokis aanwezig?” vroeg Metipan kortaf, met snellen blik zijn bondgenooten monsterend.„Ahon,” klonk het antwoord als uit een mond.„Dat men den Matschi3hiervan kennis geve,” beval de Hoofdman.Terwijl een der naastbij staande wachtposten, wiens plicht het was elke stoornis te voorkomen, volgens oud gebruik den Matschi ging uitnoodigen en de andere Tokis zich rondom het vuur schaarden, naderde Tschiluac Metipan, door de verbonden stammen tot Hoofdtoki gekozen, en fluisterde hem enkele woorden in. Hij knikte toestemmend en zoodra Tschiluac zijn zitplaats weer had ingenomen, zeide hij met luide, dreigende stem:„Broeders, wees op uw hoede, er is in ons midden eenverrader.”„Dat hij sterve!” riepen allen tegelijk.Woedend vlogen de Indianen op. Een der Tokis in de dracht der Pehuelches verliet ijlings den kring en uitte driemaal den schreeuw van den gier. Hij rende naar den „Heiligen Steen” waar hij onverschrokken post vatte: de beenen wijd uit elkaar, het bovenlichaam voorover gebogen, in elke hand een pistool. De wind gierde langs de vlakte en de vlammen rekten zich kronkelend en sissend als slangen ten hemel; de woeste kreten der Tokis gepaard aanhet lang aangehouden gehuil der honden veroorzaakte een vervaarlijk geweld.„Komt dichterbij, schurken,” riep Miguel, „levend zult gij me niet in handen krijgen.”„Schiet hem neer,” brulde een koor van honderd Indianen.„Halt!” beval Metipan. „Ik wil met den verrader spreken.”„Het is een dier vervloekte ratten van de pampa! Ik ken hen,” zeide Tschiluac. „De christenen4noemen henbomberos.”„Een bombero,” schreeuwden de Indianen. „Aan den paal met hem! Schiet hem neer!”„Stilte!” donderde Metipan. „Wie waagt het zich tegen mij te verzetten? Je bent in mijn macht,” vervolgde hij, zich tot Miguel wendend, „antwoord op mijn vragen.”„Een bombero is nooit in iemands macht! Liever steek ik me dood, dan mij aan zulke lafhartige honden over te geven.”„Mijn broeder moge het overdenken. Onder zekere voorwaarden zal hij vrij zijn.”„Een bombero is geen schelm, hij onderhandelt niet met dieven,” klonk het fiere antwoord.„Dan zal „De Beul” toch moeten bekennen, waarom hij hier binnen geslopen is.”„Te drommel! Om het besluit van de vergadering te hooren; dat is klaar en duidelijk, Toki.”„Mijn broeder heeft een scherpe tong. Laat hij de wapens neerleggen anders zal men hem die scherpe tong uitrukken en tot aan den hals levend in de pampa begraven.”„Je bent een lafaard, Metipan! Spaar je woorden!”„Pak aan,” schreeuwde de opperhoofdman woedend over Miguels weigering.Onze vriend, begrijpend dat de Tehuelch hem tot verrader van zijn eigen volk wilde maken, was op een hevigen aanval bedacht. De Indianen vlogen op hem af; twee schoten knalden en twee wilden wentelden in hun bloed. Verschrikt deinsden ze achteruit; Miguel maakte van dat oogenblik gebruik om zijn pistolen in zijn gordel te steken, zijn machete te trekken en op zijn vijanden los te stormen. Houwen en slagen uitdeelend, telkens een Indiaan neersabelend, naderde hij Metipan; reeds kruiste hij zijn degen met dezen geduchten krijgsheld, die zich beroemde van den Inka van Peru af te stammen, toen plotseling twee schoten vielen en even zooveel roodhuiden neertuimelden. Snel achter elkaar vielen nog zes schoten zonder dat één kogel zijn doel miste. De Indianen, door de duisternis belet het aantal hunner vijanden te zien, meenden, te rekenen naar de vele verslagenen, met een groote schaar te doen te hebben en sloegen op de vlucht. Maar Metipan, een paar Tokis en nog eenige dappere bondgenootenhielden stand en zoo kwam het uit dat de moedige aanvallers maar met hun … tweeën waren. Alonso en de Engelschman! De Lord voerde een verwoed gevecht met de Indianen, terwijl Alonso zijn broer op een paard hielp, dat hij een der Tsonecas ontnomen had. Miguel naderde opnieuw Metipan, die hij in de hitte van den strijd het gelaat openreet, deze echter vuurde vastberaden op zijn tegenpartij. Miguel wankelde in het zadel en riep zijn vrienden toe:Houwen en slagen uitdeelend, telkens een Indiaan neersabelend, naderde hij Metipan...„Vlucht! De honden verzamelen zich weer. Redt u!… Met mij … is het gedaan …”„Neen,” riep Alonso, zijn broer op zijn eigen paard tillend, „die heidenen zullen je niet in handen krijgen.”„Aansluiten!… we slaan er ons door!” beval de Brit, en liet zijn paard steigeren en slaan om de vijanden, wier aantal met de minuut grooter werd, op een afstand te houden.Dapper baanden zij zich den terugtocht, maar toen zij de reien der Wilden waren doorgebroken, ontbrak Miguel. De vluchtelingen hielden hun paarden in, om te beraadslagen op welke wijze ze zijn lijk aan de woede en wraakzucht der Tsonecas zouden kunnen onttrekken.Bij den Gualichu-steen was het vuur opnieuw ontstoken; de dooden waren bij elkaar gelegd en de gewonden naar de hutten gebracht. Rustig, als ware er geen strijd gestreden, zaten de Tokis bij den gloed der vlammen, ofschoon twee hunner ontbraken en velen een verband was omgelegd.„De vos, die zoo listig onzen kring was binnengeslopen, is dood,” sprak Metipan. „Wat hij van onze plannen heeft afgeluisterd, kan hij aan niemand verraden. De beroemde Tokis van de groote stammen zijn nu alleen. Dat de Matschi spreke.”De Indiaansche priester, een lange, magere man met sluwe oogen, nam het woord.„Moge Gualichu de Tokis beschermen,” begon hij plechtig. „De giftige slangen van de pampa’s zijn ontsnapt, maar waar is het lijk van hem, die door den grooten Geest aan ons is overgeleverd? De oogen der Indianen hebben hem niet gezien. Toch zagen wij allen den grimmigen vijand dood van het zadel van zijn makker vallen. Gualichu heeft zijn kinderen gestraft. Hij heeft hun blik omfloersd en aan hun oogen onttrokken wat een ademtocht te voren nog zichtbaar was.”Werkelijk was het lijk van Miguel, ondanks hun ijverig zoeken, niet bij de gesneuvelden gevonden. De slimme Matschi maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn aanzien bij zijn roode broeders te vermeerderen.„De machtige Tokis van al de aangesloten stammen zijn hier vereend om gewichtige beraadslagingen te houden, en toch scheidt een geheime tweedracht, een oude haat twee Tokis, die hun stam in het parlement vertegenwoordigen,” voer de toovenaar op plechtigen toon voort. „Gualichu heeft ons een teeken gegeven; het is zijn wensch dat de laatste sporen van haat tusschen zijn roode kinderen verdwijnen als desneeuw van de bergen voor den groet van de stralende ster van den dag. Er moet een offer gebracht worden, een offer waarbij alle wrok gedelgd, alle schuld geboet wordt.”Een goedkeurend gemompel getuigde van de instemming der vergadering, en spoedig werden de voorbereidselen voor de ceremonie gemaakt. Voor den Heiligen Steen boorde men twee lansen in den grond, waarnevens twee oude Indiaansche vrouwen met een trommel gingen staan; tusschen de beide lansen zette men in een wijden halven kring een groot aantal met rum en pulco gevulde vaten, die, zooals gewoonlijk, na afloop der beraadslagingen geledigd zouden worden. Een gebonden hamel en een mooie merrie werden voor den Heiligen Steen neergelegd.„De blikken van Gualichu rusten op ons,” zeide de Matschi. „Mijn broeders moeten stipt zijn bevelen volgen, opdat ons voornemen gezegend worde.”Lupan, een Toki van de Araukaniërs ofMolutchesverhief zich en sprak op verheven toon:„Vele winters zijn voorbijgegaan sinds een diepe wrok ontstond tusschen de Molutches en de Tehuelches. Haat scheidde de stammen, haat die overging van vader op zoon. Het welzijn van alle roode kinderen van Gualichu gebiedt, dat deze wrok gedood en begraven wordt. Kellipan, de vader van mijn vader ontroofde den Toki der Tehuelches, den vader van mijn broeder Metipan, een blanke slavin. Sinds diendag heerscht er strijd tusschen beide volkeren; de krijgslieden waren steeds op het pad, de zon zag dappere daden, de maan bescheen stoutmoedige aanvallen. Voor het aangezicht van Gualichu verklaar ik heden dien roof voor een slechte daad en ben bereid den grooten Toki der Tehuelches als zoenoffer een schoone blanke slavin te geven.”De bijval der Tokis gaf zich lucht in een langdurig gefluister. Metipan verhief zich en gebood met een enkele handbeweging stilte.„Ten aanhoore der vergaderde hoofdmannen verklaart Metipan afstand te doen van zijn wraak en geen haat meer te koesteren tegen Lupan en het volk der Araukaner. Dat de wijze Matschi aan Gualichu vraagt of deze verzoening hem welgevallig is.”„Brengt de slavin hier,” beval de priester. Twee krijgslieden derMolutchenvoerden een jong meisje van omstreeks zestien jaar naar de offerplaats tusschen de beide lansen. De overweldigende schoonheid der slavin, een slanke Argentiniësche met prachtig lang zwart haar en groote oogen, die smeekend ten hemel waren geslagen, maakte een diepen indruk op de wilde zonen derpampa’sen andermaal verhief zich een langdurig gemompel.De wolken hadden zich langzamerhand samengetrokken en het geheele firmament bedekt, in de verte rolde de donder met dof gebrom, eenige groote regendroppels vielen in het zand.Op een wenk van den Matschi sloegen de twee oude Indische vrouwen op de trommel en de Tokis—niet meer dan vier tegelijk—voerden onder leiding van den toovenaar een offerdans uit. Na het eindigen der dans greep de priester zijn offermes, sneed, onder het aanroepen van Gualichu, de merrie het lichaam open, rukte het hart er uit en teekende, met zachte stem zijn spreuken prevelend, zonderlinge figuren op het voorhoofd van het sidderende blanke meisje. Plotseling brak het dreigende onweer los. Een helle bliksemstraal doorkliefde de lucht gevolgd door een zwaren donderslag; de losgebroken storm wierp de lichte hutten der Indianenomveren strooide de overblijfselen mijlen ver over de vlakte.Op dat oogenblik klonk een vervaarlijke stem, die uit de wolken scheen te komen en de bijgeloovige Indianen toeriep:„Vlucht, strijdlustige kinderen! Weg van den Heiligen steen als uw leven u lief is!”Een hevige schrik overviel hen. Snel sprongen ze te paard en eenige minuten later was wijd en zijd niemand meer te zien dan de arme, blanke slavin, die naast de stervende merrie bewusteloos op den grond gevallen was.Bliksemstralen en donderslagen wisselden elkaar onophoudelijk af, toch was het onweer, zooals steeds in deze streken, van korten duur. Weldra blies met steeds toenemende kracht de koude sterke zuid-westenwind,de zoozeer gevreesde Pampero, uit het mondings gebied van La Plata. De donkere wolken werden losgescheurd en voortgejaagd en de zilverglanzende maan verlichtte een nieuw tooneel.Op een hoop mantels en dekens, die tot offergave hadden gediend, zat …. Miguel naast de blanke slavin, die aan Metipan ten geschenke zou worden gegeven.„Gij verstaat maar weinig meer van uw moedertaal, gij, arm kind! Dus zal ik in de taal dier wreedaards spreken,” zeide Miguel ernstig. „Hebt gij mij van het paard zien vallen en in de verwarring van het oogenblik naar den „Heiligen steen” zien sluipen?”„Ja, en ik doofde het vuur toen ik zag dat de gloed uw bijzijn zou verraden. Ook stapelde ik hier die mantels, dekens en guanacohuiden, opdat mijn blanke broeder zich zou kunnen verbergen.”„Dank voor uw hulp, edel meisje! Gij hebt het mij mogelijk gemaakt naar den Heiligen steen te vluchten. En verheugt het u uit de handen der roode schelmen verlost te zijn?”„Ja,….. zeker verheug ik mij ….. ofschoon ik niet weet wat er nu met mij gebeuren zal. DeMolutchenhebben mij niet slecht behandeld, nooit heeft een hunner mij beleedigd. Ik wist reeds lang dat ik tot een zoenoffer moest dienen en Lupan mij bestemde omvriendschapenvredete stichten tusschen vijandelijke stammen.”„En gelooft gij aan den God Gualichu wiens stem u in onmacht deed vallen?”„O, neen! Angst en ontsteltenis bij de ceremonie van den Matschi, die mij met het nog bloedend hart van ’t paard door het gelaat streek en schrik bij dien hevigen donderslag, deden mij het bewustzijn verliezen.”„Hadt gij een ander geloof voor gij bij de Roodhuiden kwaamt?” vroeg Miguel in spanning en blijkbaar met een bepaald doel zijn vragen stellend.„Ik heb nooit deze Goden vereerd, maar altijd gebeden tot de heilige jonkvrouw Maria en de lieve Heiligen zooals mijn ouders het mij hebben geleerd en …. en …. de vrome Pater …. hoe heet hij toch …. Pater …. PaterFrancisco.”„Francisco!…. En is dan uw naam …. Amata?” vroeg Miguel, diep ontroerd het meisje in het gelaat ziende.„Kent gij mij?”„Hebt gij een knaap gekend—een blanke bedoel ik—die u dikwijls op den terugtocht van PaterFranciscoop zijn schouders droeg?”„Of ik hem ken! Het was mijnbroeder.” zeide het meisje met een diepen zucht.„En herinnert gij u nog een vroolijken jongen, die dikwijls speelgoed voor u maakte?”„Ja …. ja …. ik herinner het mij …. hij was ook een broer van mij.”„Denk eens na! Was er ook een derde?”„O, ja!…. zeker …. ik had nog twee broers. Ikherinner mij alles: het groote huis aan de rivier, die goede vrouw, mijn moeder …. mijn vader …. de broers …. een lieve zuster!…. Het was vreeselijk …. op zekeren dag wemelde de tuin …. een mooie groote tuin …. van Indianen. Zij vermoordden mijn ouders en mijn zuster …. Ik zie het nog …. Verschrikkelijk!…. Toen gingen ze op weg om de broeders te zoeken, die ze zeker ook om het leven hebben gebracht. Mij namen ze mede, ver weg, dicht bij de sneeuwbergen.”„Gij dwaalt, Amata, als gij gelooft dat uw broeders ook vermoord zijn. Heette niet de oudste ….?”„Miguel!…. Ik weet het! Ik weet alles! Miguel, Antonio, Juliano, de bedaarde, en Alonso, mijn speelmakker. Maar hoe kent gij mijn familie?” vervolgde ze in tranen uitbarstend.„Zij is …. ook mijn familie …. ik ben Miguel Carril, uw broeder.”Met een vreugdekreet wilde Amata zich aan zijn borst werpen, toen een demonisch lachen hen in de ooren klonk. Ontsteld sprongen ze op en zagen vol verbazing Lupan en Metipan voor zich staan. Minder bevreesd dan hun bijgeloovige stamgenooten, waren zij, toen de eerste schrik voorbij was, teruggekeerd om de paarden, wapens en sieraden te halen. Amata zonk van angst op de knieën, Miguel, de machete in de hand, was gereed haar te verdedigen.Helder schitterde het blanke staal in Miguels vuist,vastberadenheid stond in zijn oogen te lezen. Met grijnzend gelaat zagen de beide hoofdmannen beurtelings van broer naar zuster zonder de hand aan hun wapens te slaan.„Gelooft de listige vos werkelijk Lupan te kunnen bedriegen?”„De bombero is in de macht van twee beroemde krijgshelden. Waartoe dat lange mes?” vroeg Metipan spotlachend.„Heeft de Toki der Tehuelches niet een uur geleden ondervonden, waartoe dat groote mes dient? Is hij het vergeten, laat zijn wang het dan getuigen,” tergde Miguel, maar vervolgde dadelijk op gematigden toon: „Laten wij vrede sluiten, Tokis. Gij hebt gehoord dat Gualichu uw ondergang wil.”Hij zag in de verte eenige donkere gestalten behoedzaam naderbij sluipen en ter wille van Amata de overmacht vreezend, poogde hij zich op een eervolle wijze aan het gevaar te onttrekken.„Vreest de muis eindelijk de gier?” vroeg Lupan.„Gij kunt over mijn moed oordeelen, Tokis. De bewijzen heb ik geleverd. Ware ik anders in deze kleeding hier gekomen? Honderd van u heb ik niet gevreesd, zou ik dan voor u beiden bang zijn? Maar—waarom nog wrok en strijd? Uw voornemen om de nederzetting te overrompelen is verijdeld. De kolonie is gewaarschuwd.”„Door u verraden!” schreeuwde Metipan woedend, het mes uit zijn gordel rukkend.„Wees bedaard, Tehuelch. „De broeders” wisten het plan, lang voor dat gij, verkleed als een oude vrouw, de vesting trachtet binnen te sluipen.”„Leugens, leugens,” stoof Lupan op. „De slavin heeft alles verraden en zal daarvoor boeten.”Miguel maakte met de hand een afwerende beweging.„Gij vergeet „De Korte Hand.” De roover is gevangen en reeds veroordeeld.”„Bij Gualichu! De hond heeft ons ten tweede male verraden.”„En is weer onze wraak ontloopen!” voegde deMolutcher tandenknarsend bij.„Hij is ten doode opgeschreven, Lupan, zij het dan ook, dat hij niet door uw hand sterft. Hij heeft zichzelf verraden en eindigt op smadelijke wijze zijn leven. Ook mij had hij haast in zijn val meegesleurd. Daarom …. vrede, Tokis. Trekt gij naar de velden van de mekyusch5en laat mij gaan naar de vlakte van de nandu.„De bombero vergeet dat de haat tusschen rood en wit te oud is. Onze vaders, blanke honden, hebben met den lasso uw huizen veroverd. En eveneens zullen wij de huizen aan den stroom verwoesten, maareerst moeten de „waarschuwende vogels” uitgeroeid zijn. Het ware een smaad zoo wij ze nog langer op den aardbodem dulden! Wij hebben het hoofd der „Beulen” in onze hand … hij sterve het eerst.„Luister naar mij, Tokis. Laat mij van hier gaan en ik zweer dat ik met mijn drie broeders uw land verlaten en vele honderden dagreizen verder, aan gindsche zijde van de groote wateren, onzen Toldo bouwen zal. Is mijn aanbod niet naar uw zin … goed … dan moge de strijd beslissen. Maar doodt gij mij, vrees dan de wraak mijner broeders.”De roodhuiden bedachten zich slechts een oogenblik. Het voordeel om zonder bloedvergieten van vier der geduchtste tegenstanders verlost te worden, was te groot om ongebruikt te laten voorbij gaan. Daarbij kwam, dat zij welbeschouwd, nog niet één hunner in hun macht hadden.„Het zij zoo,” sprak Metipan ernstig. „Mijn blanke broeder zweere.”Miguel legde de drie eerste vingers van zijn rechterhand op zijn zwaard en zeide:„Ik zweer bij den God der Christenen, dat ik met de mijnen terstond dit land verlaten, naar gindsche zijde van den oceaan trekken en nimmer meer in het gebied der verbonden Indianen terugkeeren zal, wanneer ik noch door de Tsonecas, noch door de Manzaneros, noch door de Molutchen verhinderd word met al mijn bloedverwanten heen te gaan.”„En wij zweren op deze heilige plaats en bij de wraak van Gualichu de broeders en de familieleden van den bombero en den hoofdman der „Beulen” zelf onbelemmerd te laten wegrijden. Wij zweren ook de vreeselijkste wraak indien de „Beul” mocht wederkeeren” zeiden Lupan en Metipan, de handen uitstrekkend naar den Heiligen Steen.„Volg mij, Amata, mijn zuster!”„Droomt de slimme jakhals? De slavin is de mijne, mij gegeven door Gualichu!” brulde Metipan.„Gij dwaalt, Tehuelch. Zij is mijn eigen zuster, geroofd door deMolutchenbij de verwoesting der missie’s. Zijt gij uw eed reeds vergeten?Mij en de mijnenhebt gij de vrijheid gewaarborgd.”„Sluwe vos!” spotte Lupan. „De bleeke bloem, gelijk met mij opgegroeid, is aan die zijde van den sneeuwberg geboren, waarheen de zon wijkt als ze ter ruste gaat. Nooit heeft zij den stroom gezien waar de blanke vaders wonen. Mijn grootvader Kellipan heeft het mij dikwijls verteld.”„Gij liegt, Molutch! Gij weet heel goed, dat lang geleden uwe benden dit meisje gestolen hebben aan den oever van de Laboleofu.6Gij wilt dus uw eed breken, huichelachtige schelmen?”„De slavin blijft hier!” zeide Metipan beslist.Als een razende stortte Miguel zich op hem. Dewapens kletterden, Lupan trok zijn mes om den bombero in den rug aan te vallen, toen Amata hem met zoo’n kracht een pak vellen tegen de borst wierp, dat hij achterover tuimelde. Woedend greep hij het dappere meisje bij den arm, het opgeheven mes glinsterde in den maneschijn, maar …. een dof gehuil weerklonk …. met een geweldigen sprong vloog een donkere gedaante op den Toki af, rukte hem op den grond en zette zijn krachtig gebit in den schouder van den Indiaan. Op hetzelfde oogenblik zonk Metipan neer, het wapen van zijn tegenstander in de borst.Met een luid hoera kwamen Lord Westfield, Alonso, Antonio en Juliano aangesneld. Zij waren de gestalten door Miguels scherpen blik bespeurd, maar niet door hem herkend. De Brit bevrijdde Lupan van zijn aanvaller, den grooten hond, die den Engelschman altijd vergezelde, waarna de hoofdman handen en voeten werden gebonden. Het schrandere dier, op den kleurling gedresseerd, had zonder een der strijdenden te kennen, op het juiste oogenblik den juisten man gegrepen.„Precies op tijd,” zeide Miguel, met een guanacovel zijn wapen schoonmakend. „SeñorInglese, mijn broeders, ik heb de eer u voor te stellen ….. Amata Carril.”
Antonio vooruit, door Miguel en Alonso op eenigen afstand gevolgd en Lord Westfield den trein besluitend, reden de mannen, die wij in het vorige hoofdstuk leerden kennen, over de pampa.
De aanblik dezer streek maakte een treurigen indruk op den Brit. Het geheele land, vlak en kaal, onvruchtbaar, met zand bedekt, werd doorsneden door meer of minder diepe kloven en stroombeddingen. Langs de wanden van sommige ravijnen groeiden bruine, eetbare kruiden en leidden enkele dorre heesters een armzalig bestaan. Eenige groepen berberissen, wier bessen zich achter donkere, lederkleurige bladen verscholen, boden een geringe afwisseling in het eentonige landschap. Rotsblokken en steenhoopen ontbraken hier bijna geheel, evenals op de meeste pampa’s van Argentinië, toch deed zich het merkwaardig verschijnsel voor dat op deze vlakte hier en daar basalt uit den bodem te voorschijn kwam.
„Kijk, Antonio houdt zijn paard in,” zeide Alonso,„en ginds zie ik ook de oorzaak ….. vlak voor ons ….. in het zuiden ….. diep aan den horizont ….. eenige donkere punten.”
„Struisvogels?” vroeg Lord Westfield.
„Neen,” antwoordde Miguel beslist, „op zulk een grooten afstand zijn deze dieren niet zichtbaar. Het zijn ruiters. Laten wij naast elkaar rijden en wel zóó, dat Antonio met zijn paard ons beiden dekt en gij Mylord, achter ons verborgen zijt, dan lijkt het van gindsche punten gezien alsof er maar een ruiter voorbij trekt. Mochten ze ons naderen, dan zal het niet zonder een kleine schermutseling afloopen.”
De jonge mannen vervolgden in snellen draf hun weg op de wijze als Miguel had voorgesteld. De punten aan den horizont werden niet grooter, toch kon men duidelijk waarnemen, dat de ruiters naar het Westen trokken. Eindelijk bereikten onze vrienden een grootere aardinzinking of ravijn, een zoogenaamde Barranco.
Na eenige mijlen langs den rand te hebben gereden, hield Antonio bij een lichte helling op. De ruiters sprongen uit het zadel; Alonso en de Brit leidden hun paarden bij den toom naar beneden, Miguel besteeg het ros van Antonio en reed spoorslags weg, terwijl deze eveneens in het ravijn afdaalde.
Op den bodem van het ravijn bevonden zich tallooze sporen, die bewezen dat van tijd tot tijd bij aanhoudende zware regens het water er nog door stroomde.Eenige honderde voeten zuidwestelijk liep het ravijn plotseling met een scherpen hoek noordwaarts en op dit punt had de hoog bruisende, krachtige stroom den wand uitgehold; de aardinzinking was er buitengewoon diep en door de nauwe opening der overhangende rotsblokken kon van den rand van het ravijn geen blik in deze schuilplaats worden geworpen. Hier werd halt gehouden. Lord Westfield spreidde zijn wollen deken op den grond en de drie mannen vleiden er zich gemakkelijk op neer, gevrijwaard zoo ze meenden voor elken onverhoedschen aanval, omdat ze van dat punt den weg naar beide richtingen konden overzien. De Carrils staken hun maissigaren aan en de Engelschman haalde een kort aarden pijpje te voorschijn.
Lord Westfield maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn kennis van land en volk te vermeerderen en onder een opgewekt gesprek verliepen de uren. Natuurlijk bleef de Brit niet in gebreke nog eens terug te komen op zijn geliefkoosd plan, zijn reis door Patagonië.
„Het is werkelijk geen geschikt tijdstip om uw voornemen ten uitvoer te brengen,” zeide Alonso. „Mochten de Indianen een aanval wagen, dan zullen ze ditmaal behoorlijk getuchtigd worden; dientengevolge neemt hun vijandschap toe en maakt een tocht door hun gebied haast ondoenlijk.”
„Neen, er is voorloopig geen denken aan een reisdoor Patagonië,” voegde Antonio er bij. „Dat we zelfs hier, in dit verborgen hoekje niet buiten gevaar zijn, wordt bewezen door ….. het zand, dat daar ginds naar beneden rolt.”
„Bah! Een vogel, die omhoog vliegt en dadelijk ziet gij spoken,” spotte de Brit.
„Zaagt gij ergens een vogel, Mylord?”
„No! Maar wat anders zou de oorzaak geweest zijn?”
Opnieuw gleed er wat zand naar omlaag, nu meer oostelijk.
De broeders sprongen op en zagen elkaar veelbeteekenend aan; ze maakten de paarden los, en Antonio wende zich tot den Engelschman, die rustig op zijn deken bleef liggen.
„Gij zijt niet bang,Señor, blijf gerust in deze zorgelooze houding liggen. Binnen een kwartier zult gij bezoek krijgen. Wij trekken ons met mijn paard achter gindschen hoek terug, maar komen u bij mogelijk gevaar terstond te hulp.”
„Well ….. Ik heb onafgebroken opgelet en niemand gezien.”
„Volkomen waar,” fluisterde Alonso. „En toch is iemand hier langs gereden. Door een lichte trilling van den grond rolde het zand af, dat ons op zijn komst voorbereidt. Hij heeft ons spoor ontdekt en zal spoedig hier zijn, ’t zij dan vriend of vijand.”
De Carrils slopen weg; de Engelschman stopte opnieuw zijn pijpje, overtuigde zich dat zijn pistolengeladen waren en strekte zich zoo behagelijk op zijn wollen deken uit, als lag hij op een chaise longue in zijn woning te Londen.
Tien minuten ongeveer konden verloopen zijn, toen hij, scherp luisterend naar de minste ritseling, dicht bij zich een zacht knarsen meende te hooren. Verrast wendde hij het hoofd naar de zijde vanwaar het gevaar dreigde, zonder echter iets te kunnen ontdekken. Overtuigd dat zijn gehoor hem niet had misleid, hief hij het hoofd op om beter te kunnen zien en ….. op hetzelfde oogenblik werd hem een lasso om den hals geworpen. Een donkere gestalte kwam als uit den rotswand op hem af en zette hem het mes op de keel.
De Lord moest het zich laten welgevallen, dat hem handen en voeten gebonden werden. Toen ging de aanvaller, een deftige Indiaan, verder het ravijn in, waar Alonso hem tegemoet trad, den loop van het geweer gericht op de bloote borst van den Roodhuid. Met een kreet van woede bleef de Wilde staan.
„Leg je wapens neer, roode schelm,” donderde Alonso hem toe, de taal der Tsonecas gebruikend, „of ik schiet je neer.”
Langzaam trad de Indiaan eenige schreden achteruit en zag naar alle kanten om zich heen, als zocht hij een geschikte plaats om zijn wapens neer te leggen; plotseling wierp hij zich snel als het weerlicht op den Brit en zette hem andermaal het mes op de keel.
„Mijn blanke broeder zal nu wel niet schieten,” zeide hij grijnzend.
„Toch wel, blinde mol! Denk je listiger te zijn dan een bombero? Luister eens, Indiaan. Je volgdet het spoor van twee blanke mannen, zie eens om je heen en zeg hoeveel er hier gekampeerd zijn?”
De Wilde beschouwde opmerkzaam den grond.
„Bij Gualichu!Drie!”
„Juist. En die derde voert je paard aan den teugel en komt je achterop.”
De Indiaan, die begreep voor de overmacht te moeten zwichten, wierp met een woedend gebaar zijn dolk, mes en bolas op den grond.
„Halt, vriend Roodhuid,” gelastte Alonso, „gebruik eerst je mes om dezen caballero van zijn banden te ontdoen. En wees dan zoo goed je eigen voeten vast te binden, maar stevig hoor! Ik zal me overtuigen of je dat kunststukje goed hebt uitgevoerd, en dan meteen je handen knevelen.”
De Tsoneca deed wat hem gezegd werd, waarna Alonso hem de handen op den rug bond. Op hetzelfde oogenblik verscheen Antonio met het paard. De broeders hadden terecht begrepen, dat de vijand het in verzekerde bewaring zou brengen terwijl hij den Engelschman overviel. Antonio was langs den wand van het ravijn naar boven geklauterd, had het spoor van den ruiter gevolgd en het paard in een der kloven gevonden.
„Zijn de guanaco’s en de struisvogels uit het zuiden weggeloopen, dat je hier ter jacht gaat? Of vriest het daar en ben je op weg naar den Gran Chaco?” spotte Antonio.
Een sluwe lach was het eenige antwoord.
„Of heb je lust Carmen binnen te dringen en de christenen te vermoorden?”
„Well … Deze Wilde zal ons goede diensten bewijzen,” merkte de Brit op.
„Indien gij gelooft dat hij iets zal verraden dan vergist gij u zeer,Señor,” zeide Alonso.
„En mocht hij, tegen hun gewoonte, tot spreken te bewegen zijn, dan zal Miguel, die weldra terugkomt, hem wel onder handen nemen. Over de vlakte sluipend, zag ik in het zuiden een troep krijgslieden, op behoorlijken afstand gevolgd door een enkelen ruiter. Dezen houd ik voor Miguel.”
„Als je goed hebt gezien, is hij niet in onze schuilplaats geweest.”
„Damned!” riep de Engelschman. „Zóó zal er van mijn avonturen niet veel komen.”
„Eén hebt gij zoo even reeds beleefd, Mylord, en wees overtuigd dat er nog meer zullen volgen. Wat hindert het zoo Miguel onze schuilplaats niet kon bereiken?… Onze gevangene voorziet hem van de noodige kleeding.”
„Er kunnen nog zooveel avonturen komen, Mylord, dat het u misschien berouwen zal met ons te zijn uitgetrokken.”
Gedurende dit gesprek hadden de Carrils zich weer op den grond uitgestrekt, al waren ze lang niet zoo gerust als ze zich voordeden. Hoe licht zouden ze in een hachelijken toestand kunnen geraken, indien het groot aantal Tsonecas, dat in het Zuiden zwierf, hun spoor ontdekte en hen van twee kanten tegelijk aanviel. De blik, waarmede beide broeders elkaar aanzagen, getuigde dat ze zich het gevaar volkomen bewust waren.
„Werkelijk Miguel?” vroeg Alonso.
„Miguel of iemand in zijn kleeren en op mijn paard.”
„Wat zullen wij doen?”
„Wachten.”
Alonso stond op, nam den lasso, die nog naast den Engelschman lag en verwijderde zich zonder een woord te spreken.
„Dreigt er gevaar?” vroeg de Brit.
„Altijd in dit land! Heden vooral moeten wij op onze hoede zijn. Mijn broeder houdt de wacht aan den ingang van het ravijn.”
Eenige minuten later verscheen Miguel.
„Alonso vertelde mij wat hier voorgevallen is,” zeide hij ernstig. „Al mocht ik mijn doel niet bereiken toch was mijn reis niet te vergeefsch want ik luisterde een gesprek af tusschen Metipan en onzen gevangene. Hij kwam mij te gemoet, meenend dat ik Metipan was en toen hij, door een inzinking rijdend, mij een oogenblik uit het oog verloor, was ik in eens verdwenen. Ja,” vervolgde hij lachend, „het is een groot voordeelevengoed den weg te weten in je land als in je eigen zak. Metipan en deze schurk, die eigenlijk een Toki der Pehuenches is, al draagt hij het kleed der Tehuelches, ontmoetten elkaar, wisselden eenige woorden en begaven zich, precies, zooals ik gedacht had, naar mijn sluiphoek. Wat ik hoorde, bevestigde mijn vermoeden. De door de verschillende stammen der Indianen gekozen aanvoerders hebbenheden nachteen samenkomst bij den „Heiligen Steen.”
„Dan zal het moeilijk, ja, haast onmogelijk zijn ze daar te beluisteren.”
„Wie het aan kracht ontbreekt, moet list te baat nemen,” antwoordde Miguel. „In plaats van dezen Toki neem ik deel aan de beraadslagingen. Maak je niet ongerust, ze zullen me niet herkennen.”
„Enikzal evenmin op het appèl ontbreken,” verklaarde Antonio.
„Gij, broeders,” zeide Miguel met een afwijzende handbeweging, „die zich als vrije mannen in Carmen de Patagones kunt vertoonen, moet uw leven sparen voor de expeditie om Amata uit haar slavernij te verlossen. Keer ik niet terug van den gevaarvollen tocht, dien ik heden nacht onderneem, waarschuw dan de nederzetting en vergeet niet mij te rechtvaardigen, mijn naam van elken smet te zuiveren.
„Onze gevangene,” ging hij rustig voort, „zal het zich tot een eer rekenen met mij van kleeren te mogen wisselen. Ook opschik, wapens en paard moet hij mij afstaan.”
„Ik weet, dat tegenspraak niet helpt, Miguel, dus voeg ik mij naar je wil. Mij echter zal het een groot genoegen doen dit roode mannetje met je kleeren te mogen uitdosschen.”
„Goed, maar dat kan nog wachten! Als je eens de banden van den Toki nazaagt en Alonso gingt aflossen?”
Antonio deed wat hem verzocht werd en weldra verscheen de jongste der Carrils.
„Antonio vertelde me, dat je in de kleeding van onzen gevangene de bijeenkomst der Tokis wilt bijwonen. Is je besluit onveranderlijk? Wij weten immers genoeg om je te Carmen, als redder van het fort, voor verdere onaangenaamheden te vrijwaren.”
„Alsof de autoriteit onze berichten omtrent de voorgenomen aanval der Indianen gelooven zou! Neen, neen, mijn beste Alonso, onze gevangene maakt mij de zaak gemakkelijker. In zijn kleeding en in zijn plaats woon ik de bijeenkomst bij, trouwens zijn wegblijven zou achterdocht wekken.”
Alonso haalde zuchtend de schouders op en zijn broer met droeven, angstigen blik beschouwend, zette hij zich op zijn mantel neer.
„Gij zult toch toestaan, Don Miguel, dat wij in de verte volgen om in geval van nood u te kunnen helpen?” vroeg Lord Westfield.
„En allen in mijn ongeluk meesleepen? Neen, neen, als er een offer vallen moet, laat mij dat dan zijn. De kolonie heeft op dit oogenblik te zeer behoefte aanuw kracht en aan die van mijn broers, dat gij roekeloos uw leven zoudt mogen wagen. Wie staat ons borg, dat wij niet gezamelijk den dood vinden en wie zal dan de regeering waarschuwen, de nederzetting redden?”
Ofschoon door zijn medeburgers vogelvrij verklaard, beefde toch deze moedige man bij de gedachte aan het lot, dat hen wachtte.
„Verstandig geredeneerd, Miguel, maar toch doen liefde en bezorgdheid alleen je zoo spreken. Hoe gemakkelijk zou ik je bewering kunnen weerleggen.”
„Al is mijn devies „koelbloedigheid” zoo stem ik toch volkomen in met de meening van Don Alonso. Wanneer gaat ge op weg naar den „Heiligen Steen?”
„Zoodra de zon aan den horizont verdwenen is.”
„Well! En wanneer kan Juliano terug zijn?”
„Twee uur later.”
„All right!Mijn paard en dat van Alonso zijn beiden goed uitgerust. Gij Miguel, neemt het mijne—het is een voortreffelijk dier, dat nauwelijks vermoeidheid kent—legt hem het zadel op van den Indiaan …”
„Zeer vriendelijk bedoeld,Señor, maar …. niet aannemelijk. Dat van den Toki is ook niet te verwerpen en beter vertrouwd bij zijn Indische kameraden. Een klein toeval, een kleine onachtzaamheid heeft vaak groote onheilen veroorzaakt.”
„Goed, neem dan den mustang1. Maar luister verder.Zoodra de schemering ingevallen is, volg ik u met een uwer broeders, terwijl de andere den Toki bewaakt en op Juliano en Pedro wacht. En als beide laatsten zijn teruggekeerd, wordt de Tsoneca op Juliano’s paard gebonden, en na een korten rusttijd gaat Pedro met den gevangene naar Carmen terug om de boodschap over te brengen, die hem zal worden opgedragen.”
„Geen slecht plan,” merkte Alonso op.
„Uw beide andere broers, Don Miguel, volgen ons later. Juliano op mijn tweede paard, de andere op dat van Alonso.”
„Ik heb bij uw voorstel niets bij te voegen dan het verzoek den Indiaan mijn poncho om te hangen en mijn overige kleeren mee te brengen. Voorts is het mijn dringende wensch, dat alleen in den uitersten nood of als ik u te hulp roep, gij u aan de gevaren van een ontmoeting met de Tsonecas zult blootstellen. Te oordeelen naar het afgeluisterde gesprek zal Metipan waarschijnlijk de beraadslaging niet bijwonen of eerst veel later komen. Hij schijnt van „Kort Hands” gevangenneming niets te weten, althans hij wilde nog naar het kamp der roovers rijden.”
„Des te beter,” zeide Alonso, tegelijkertijd met een buiging den Brit dankend, die brood en vleesch uit zijn zadeltasch genomen had en het den bomberos aanbood.
De temperatuur was in den loop van den dag beduidend gestegen en zelfs op deze voor de zonnestralen beschutte plaats was de hitte binnengedrongen.Nog vele uren verwijlden de Carrils met hun gast in de barranco, gretig luisterend naar de reisverhalen van den Engelschman. Deze had half Azië, Noord-Afrika, Abessinië en het Kaapland bereisd, Amerika heen en weer doorkruist en allerlei avonturen beleefd. Het nog onbekende Patagonië wekte in hooge mate zijn belangstelling en weetgierigheid, en herhaaldelijk verzekerde hij trots alle gevaren het land te zullen bezoeken.
Maar …. de mensch wikt en God beschikt.
Zoodra de avond gevallen en de zon aan den uitersten rand van de pampa weggezonken was, trok Miguel het kleed van den Indiaanschen Toki aan en knipte den zwaren baard af, die hem zeker zou hebben verraden. Hij stak zijn pistolen in den zak, voegde bij de wapens van den Indiaan nog zijn machete—een kort, breed zwaard,— bond den lasso aan het zadel vast en de lange lans der Pehuelch nemend, reikte hij tot afscheid zijn broeders de hand.
Ongeveer twee mijlen ten Zuid-Westen van Carmen de Patagones, het fort aan de Rio-Negro, toenmalige grensrivier tusschen de La-Platastreken en het gebied der wilde en onafhankelijke Patagoniërs, lag midden in de vlakte die zich zoowel naar het Noorden als naar het Westen en Zuiden onafzienbaar ver uitstrekt, een geweldige hoop basaltblokken. Wel vindt men in dit gedeelte der pampa, dat over het algemeenonvruchtbaar is en slechts een schrale vegetatie vertoont, hier en daar scherpkantige rotsbrokken van vulcanischen oorsprong, doch deze steenmassa was zoo groot, dat men veilig kon aannemen dat zij door menschenhanden was bijeengebracht. En dit was ook werkelijk het geval. Eenige groote blokken waren in den grauwen voortijd door de Indianen gebruikt om daartusschen een beroemden Toki te begraven. Boven het graf hadden de Tehuelches een heuvel van kleinere steenen opgestapeld; zoo was de groote massa ontstaan, die wel vijftien meter omvang had, ongeveer acht meter hoog was en waarin aan de Oostzijde op manshoogte een open ruimte gelaten was. De herinnering aan den roem van den hoofdman was langzamerhand verloren gegaan en in de loop der eeuwen de achting voor zijn laatste rustplaats vervangen door een bijgeloovige vrees. Alle stammen der Patagoniërs beschouwden thans de steenmassa als een heiligdom van hun geest Gualichu. De holte was met allerlei offers—mantels, ponchos, vaatwerk en wapens—gevuld. Zelfs hadden de Indianen voor den steenhoop hun offeranden half in den grond gegraven, om te voorkomen dat ze door den wind werden meegevoerd. Geen Patagoniër, van welken stam ook, zou het gewaagd hebben deze heilige plaats voorbij te gaan zonder iets te offeren. Wie volstrekt niets missen kon, maakte tenminste een haar van zijn paard aan een dergravenvast.
Op deze plek zou de bijeenkomst der Toki’s plaats hebben. En voor deze gelegenheid was er als het ware een dorp verrezen. Voor sommige hutten der Patagoniërs had men groote vuren aangelegd, waarbij een aantal vrouwen waren neergehurkt. Om de hutten heen slopen de mannen, groote, krachtige gestalten, eer plomp dan slank en edel van bouw, het hoofd te groot in verhouding tot den romp, handen en voeten echter zoo klein, dat men zich verwonderd afvraagt hoe zij aan den naam Patagoniër—Grootvoeten—komen. Hun huid is koperkleurig. Hun haar is grof en zwart; zij hebben bijna geen wenkbrauwen, een gebrek, dat aan de oogen een onaangename uitdrukking geeft. Ook de baard ontbreekt nagenoeg geheel en al. Het gelaat is rond en breed, ten gevolge van het zeer sterk vooruitsteken der wangbeenderen. De kleine, rustelooze oogen zijn zwart als het haar en in de diepliggende oogkassen als weggezonken. Tusschen de oogen is de neus smal, maar naar onder loopt ze veel breeder uit. De mond is groot, de lippen zijn tamelijk dik. Toch is over het algemeen de uitdrukking van het gelaat niet ongunstig. De vrouwen zien er veel beter uit, enkelen zijn werkelijk mooi.
De lucht, gedurende den geheelen dag klaar en helder, was licht betrokken; in het Westen pakten donkere wolken samen en een enkele windvlaag joeg het zand over de vlakte. De maan was nog niet zichtbaar maar een lichtschijn aan den donkeren oostelijken horizontvoorspelde haar komst. Op geringen afstand van den „Heiligen steen” stegen de vlammen van een groot vuur omhoog. Een twintigtal Indianen in hun krijgsgewaad gedoscht, stonden er om heen, blijkbaar wachtend op een der Hoofden, zonder wiens bijzijn men het „Parlement” niet durfde openen. In groepen verdeeld onderhielden de Tokis zich met elkaar, de meesten met trotsche, voorname houding, enkelen verheugd en krijgslustig, anderen vol bangen twijfel aan het welslagen hunner plannen. Intusschen volgden de windvlagen sneller op elkaar en bulderde met steeds toenemende kracht de wind over de pampa.
Plotseling weerklonk een schrille kreet door de lucht en een oogenblik later kwam een ruiter aangesneld. Haastig steeg hij af en naderde de Tokis, die hem eerbiedig groetten.
„MogeGualichuons gunstig zijn!” riep hij.
„Moge hij onzen arm sterken en ons de zege doen behalen,” antwoordde Tschiluac, een oude hoofdman der Pehuenches. De overige Tokis traden naderbij, fiere krijgshelden waarvan enkelen gekleed waren in pantzerhemden,2om Metipan—want hij was het—de hand te schudden, een gewoonte, die de Patagoniërs van de Christenen hadden overgenomen.
„Zijn alle Tokis aanwezig?” vroeg Metipan kortaf, met snellen blik zijn bondgenooten monsterend.
„Ahon,” klonk het antwoord als uit een mond.
„Dat men den Matschi3hiervan kennis geve,” beval de Hoofdman.
Terwijl een der naastbij staande wachtposten, wiens plicht het was elke stoornis te voorkomen, volgens oud gebruik den Matschi ging uitnoodigen en de andere Tokis zich rondom het vuur schaarden, naderde Tschiluac Metipan, door de verbonden stammen tot Hoofdtoki gekozen, en fluisterde hem enkele woorden in. Hij knikte toestemmend en zoodra Tschiluac zijn zitplaats weer had ingenomen, zeide hij met luide, dreigende stem:
„Broeders, wees op uw hoede, er is in ons midden eenverrader.”
„Dat hij sterve!” riepen allen tegelijk.
Woedend vlogen de Indianen op. Een der Tokis in de dracht der Pehuelches verliet ijlings den kring en uitte driemaal den schreeuw van den gier. Hij rende naar den „Heiligen Steen” waar hij onverschrokken post vatte: de beenen wijd uit elkaar, het bovenlichaam voorover gebogen, in elke hand een pistool. De wind gierde langs de vlakte en de vlammen rekten zich kronkelend en sissend als slangen ten hemel; de woeste kreten der Tokis gepaard aanhet lang aangehouden gehuil der honden veroorzaakte een vervaarlijk geweld.
„Komt dichterbij, schurken,” riep Miguel, „levend zult gij me niet in handen krijgen.”
„Schiet hem neer,” brulde een koor van honderd Indianen.
„Halt!” beval Metipan. „Ik wil met den verrader spreken.”
„Het is een dier vervloekte ratten van de pampa! Ik ken hen,” zeide Tschiluac. „De christenen4noemen henbomberos.”
„Een bombero,” schreeuwden de Indianen. „Aan den paal met hem! Schiet hem neer!”
„Stilte!” donderde Metipan. „Wie waagt het zich tegen mij te verzetten? Je bent in mijn macht,” vervolgde hij, zich tot Miguel wendend, „antwoord op mijn vragen.”
„Een bombero is nooit in iemands macht! Liever steek ik me dood, dan mij aan zulke lafhartige honden over te geven.”
„Mijn broeder moge het overdenken. Onder zekere voorwaarden zal hij vrij zijn.”
„Een bombero is geen schelm, hij onderhandelt niet met dieven,” klonk het fiere antwoord.
„Dan zal „De Beul” toch moeten bekennen, waarom hij hier binnen geslopen is.”
„Te drommel! Om het besluit van de vergadering te hooren; dat is klaar en duidelijk, Toki.”
„Mijn broeder heeft een scherpe tong. Laat hij de wapens neerleggen anders zal men hem die scherpe tong uitrukken en tot aan den hals levend in de pampa begraven.”
„Je bent een lafaard, Metipan! Spaar je woorden!”
„Pak aan,” schreeuwde de opperhoofdman woedend over Miguels weigering.
Onze vriend, begrijpend dat de Tehuelch hem tot verrader van zijn eigen volk wilde maken, was op een hevigen aanval bedacht. De Indianen vlogen op hem af; twee schoten knalden en twee wilden wentelden in hun bloed. Verschrikt deinsden ze achteruit; Miguel maakte van dat oogenblik gebruik om zijn pistolen in zijn gordel te steken, zijn machete te trekken en op zijn vijanden los te stormen. Houwen en slagen uitdeelend, telkens een Indiaan neersabelend, naderde hij Metipan; reeds kruiste hij zijn degen met dezen geduchten krijgsheld, die zich beroemde van den Inka van Peru af te stammen, toen plotseling twee schoten vielen en even zooveel roodhuiden neertuimelden. Snel achter elkaar vielen nog zes schoten zonder dat één kogel zijn doel miste. De Indianen, door de duisternis belet het aantal hunner vijanden te zien, meenden, te rekenen naar de vele verslagenen, met een groote schaar te doen te hebben en sloegen op de vlucht. Maar Metipan, een paar Tokis en nog eenige dappere bondgenootenhielden stand en zoo kwam het uit dat de moedige aanvallers maar met hun … tweeën waren. Alonso en de Engelschman! De Lord voerde een verwoed gevecht met de Indianen, terwijl Alonso zijn broer op een paard hielp, dat hij een der Tsonecas ontnomen had. Miguel naderde opnieuw Metipan, die hij in de hitte van den strijd het gelaat openreet, deze echter vuurde vastberaden op zijn tegenpartij. Miguel wankelde in het zadel en riep zijn vrienden toe:
Houwen en slagen uitdeelend, telkens een Indiaan neersabelend, naderde hij Metipan...
„Vlucht! De honden verzamelen zich weer. Redt u!… Met mij … is het gedaan …”
„Neen,” riep Alonso, zijn broer op zijn eigen paard tillend, „die heidenen zullen je niet in handen krijgen.”
„Aansluiten!… we slaan er ons door!” beval de Brit, en liet zijn paard steigeren en slaan om de vijanden, wier aantal met de minuut grooter werd, op een afstand te houden.
Dapper baanden zij zich den terugtocht, maar toen zij de reien der Wilden waren doorgebroken, ontbrak Miguel. De vluchtelingen hielden hun paarden in, om te beraadslagen op welke wijze ze zijn lijk aan de woede en wraakzucht der Tsonecas zouden kunnen onttrekken.
Bij den Gualichu-steen was het vuur opnieuw ontstoken; de dooden waren bij elkaar gelegd en de gewonden naar de hutten gebracht. Rustig, als ware er geen strijd gestreden, zaten de Tokis bij den gloed der vlammen, ofschoon twee hunner ontbraken en velen een verband was omgelegd.
„De vos, die zoo listig onzen kring was binnengeslopen, is dood,” sprak Metipan. „Wat hij van onze plannen heeft afgeluisterd, kan hij aan niemand verraden. De beroemde Tokis van de groote stammen zijn nu alleen. Dat de Matschi spreke.”
De Indiaansche priester, een lange, magere man met sluwe oogen, nam het woord.
„Moge Gualichu de Tokis beschermen,” begon hij plechtig. „De giftige slangen van de pampa’s zijn ontsnapt, maar waar is het lijk van hem, die door den grooten Geest aan ons is overgeleverd? De oogen der Indianen hebben hem niet gezien. Toch zagen wij allen den grimmigen vijand dood van het zadel van zijn makker vallen. Gualichu heeft zijn kinderen gestraft. Hij heeft hun blik omfloersd en aan hun oogen onttrokken wat een ademtocht te voren nog zichtbaar was.”
Werkelijk was het lijk van Miguel, ondanks hun ijverig zoeken, niet bij de gesneuvelden gevonden. De slimme Matschi maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn aanzien bij zijn roode broeders te vermeerderen.
„De machtige Tokis van al de aangesloten stammen zijn hier vereend om gewichtige beraadslagingen te houden, en toch scheidt een geheime tweedracht, een oude haat twee Tokis, die hun stam in het parlement vertegenwoordigen,” voer de toovenaar op plechtigen toon voort. „Gualichu heeft ons een teeken gegeven; het is zijn wensch dat de laatste sporen van haat tusschen zijn roode kinderen verdwijnen als desneeuw van de bergen voor den groet van de stralende ster van den dag. Er moet een offer gebracht worden, een offer waarbij alle wrok gedelgd, alle schuld geboet wordt.”
Een goedkeurend gemompel getuigde van de instemming der vergadering, en spoedig werden de voorbereidselen voor de ceremonie gemaakt. Voor den Heiligen Steen boorde men twee lansen in den grond, waarnevens twee oude Indiaansche vrouwen met een trommel gingen staan; tusschen de beide lansen zette men in een wijden halven kring een groot aantal met rum en pulco gevulde vaten, die, zooals gewoonlijk, na afloop der beraadslagingen geledigd zouden worden. Een gebonden hamel en een mooie merrie werden voor den Heiligen Steen neergelegd.
„De blikken van Gualichu rusten op ons,” zeide de Matschi. „Mijn broeders moeten stipt zijn bevelen volgen, opdat ons voornemen gezegend worde.”
Lupan, een Toki van de Araukaniërs ofMolutchesverhief zich en sprak op verheven toon:
„Vele winters zijn voorbijgegaan sinds een diepe wrok ontstond tusschen de Molutches en de Tehuelches. Haat scheidde de stammen, haat die overging van vader op zoon. Het welzijn van alle roode kinderen van Gualichu gebiedt, dat deze wrok gedood en begraven wordt. Kellipan, de vader van mijn vader ontroofde den Toki der Tehuelches, den vader van mijn broeder Metipan, een blanke slavin. Sinds diendag heerscht er strijd tusschen beide volkeren; de krijgslieden waren steeds op het pad, de zon zag dappere daden, de maan bescheen stoutmoedige aanvallen. Voor het aangezicht van Gualichu verklaar ik heden dien roof voor een slechte daad en ben bereid den grooten Toki der Tehuelches als zoenoffer een schoone blanke slavin te geven.”
De bijval der Tokis gaf zich lucht in een langdurig gefluister. Metipan verhief zich en gebood met een enkele handbeweging stilte.
„Ten aanhoore der vergaderde hoofdmannen verklaart Metipan afstand te doen van zijn wraak en geen haat meer te koesteren tegen Lupan en het volk der Araukaner. Dat de wijze Matschi aan Gualichu vraagt of deze verzoening hem welgevallig is.”
„Brengt de slavin hier,” beval de priester. Twee krijgslieden derMolutchenvoerden een jong meisje van omstreeks zestien jaar naar de offerplaats tusschen de beide lansen. De overweldigende schoonheid der slavin, een slanke Argentiniësche met prachtig lang zwart haar en groote oogen, die smeekend ten hemel waren geslagen, maakte een diepen indruk op de wilde zonen derpampa’sen andermaal verhief zich een langdurig gemompel.
De wolken hadden zich langzamerhand samengetrokken en het geheele firmament bedekt, in de verte rolde de donder met dof gebrom, eenige groote regendroppels vielen in het zand.
Op een wenk van den Matschi sloegen de twee oude Indische vrouwen op de trommel en de Tokis—niet meer dan vier tegelijk—voerden onder leiding van den toovenaar een offerdans uit. Na het eindigen der dans greep de priester zijn offermes, sneed, onder het aanroepen van Gualichu, de merrie het lichaam open, rukte het hart er uit en teekende, met zachte stem zijn spreuken prevelend, zonderlinge figuren op het voorhoofd van het sidderende blanke meisje. Plotseling brak het dreigende onweer los. Een helle bliksemstraal doorkliefde de lucht gevolgd door een zwaren donderslag; de losgebroken storm wierp de lichte hutten der Indianenomveren strooide de overblijfselen mijlen ver over de vlakte.
Op dat oogenblik klonk een vervaarlijke stem, die uit de wolken scheen te komen en de bijgeloovige Indianen toeriep:
„Vlucht, strijdlustige kinderen! Weg van den Heiligen steen als uw leven u lief is!”
Een hevige schrik overviel hen. Snel sprongen ze te paard en eenige minuten later was wijd en zijd niemand meer te zien dan de arme, blanke slavin, die naast de stervende merrie bewusteloos op den grond gevallen was.
Bliksemstralen en donderslagen wisselden elkaar onophoudelijk af, toch was het onweer, zooals steeds in deze streken, van korten duur. Weldra blies met steeds toenemende kracht de koude sterke zuid-westenwind,de zoozeer gevreesde Pampero, uit het mondings gebied van La Plata. De donkere wolken werden losgescheurd en voortgejaagd en de zilverglanzende maan verlichtte een nieuw tooneel.
Op een hoop mantels en dekens, die tot offergave hadden gediend, zat …. Miguel naast de blanke slavin, die aan Metipan ten geschenke zou worden gegeven.
„Gij verstaat maar weinig meer van uw moedertaal, gij, arm kind! Dus zal ik in de taal dier wreedaards spreken,” zeide Miguel ernstig. „Hebt gij mij van het paard zien vallen en in de verwarring van het oogenblik naar den „Heiligen steen” zien sluipen?”
„Ja, en ik doofde het vuur toen ik zag dat de gloed uw bijzijn zou verraden. Ook stapelde ik hier die mantels, dekens en guanacohuiden, opdat mijn blanke broeder zich zou kunnen verbergen.”
„Dank voor uw hulp, edel meisje! Gij hebt het mij mogelijk gemaakt naar den Heiligen steen te vluchten. En verheugt het u uit de handen der roode schelmen verlost te zijn?”
„Ja,….. zeker verheug ik mij ….. ofschoon ik niet weet wat er nu met mij gebeuren zal. DeMolutchenhebben mij niet slecht behandeld, nooit heeft een hunner mij beleedigd. Ik wist reeds lang dat ik tot een zoenoffer moest dienen en Lupan mij bestemde omvriendschapenvredete stichten tusschen vijandelijke stammen.”
„En gelooft gij aan den God Gualichu wiens stem u in onmacht deed vallen?”
„O, neen! Angst en ontsteltenis bij de ceremonie van den Matschi, die mij met het nog bloedend hart van ’t paard door het gelaat streek en schrik bij dien hevigen donderslag, deden mij het bewustzijn verliezen.”
„Hadt gij een ander geloof voor gij bij de Roodhuiden kwaamt?” vroeg Miguel in spanning en blijkbaar met een bepaald doel zijn vragen stellend.
„Ik heb nooit deze Goden vereerd, maar altijd gebeden tot de heilige jonkvrouw Maria en de lieve Heiligen zooals mijn ouders het mij hebben geleerd en …. en …. de vrome Pater …. hoe heet hij toch …. Pater …. PaterFrancisco.”
„Francisco!…. En is dan uw naam …. Amata?” vroeg Miguel, diep ontroerd het meisje in het gelaat ziende.
„Kent gij mij?”
„Hebt gij een knaap gekend—een blanke bedoel ik—die u dikwijls op den terugtocht van PaterFranciscoop zijn schouders droeg?”
„Of ik hem ken! Het was mijnbroeder.” zeide het meisje met een diepen zucht.
„En herinnert gij u nog een vroolijken jongen, die dikwijls speelgoed voor u maakte?”
„Ja …. ja …. ik herinner het mij …. hij was ook een broer van mij.”
„Denk eens na! Was er ook een derde?”
„O, ja!…. zeker …. ik had nog twee broers. Ikherinner mij alles: het groote huis aan de rivier, die goede vrouw, mijn moeder …. mijn vader …. de broers …. een lieve zuster!…. Het was vreeselijk …. op zekeren dag wemelde de tuin …. een mooie groote tuin …. van Indianen. Zij vermoordden mijn ouders en mijn zuster …. Ik zie het nog …. Verschrikkelijk!…. Toen gingen ze op weg om de broeders te zoeken, die ze zeker ook om het leven hebben gebracht. Mij namen ze mede, ver weg, dicht bij de sneeuwbergen.”
„Gij dwaalt, Amata, als gij gelooft dat uw broeders ook vermoord zijn. Heette niet de oudste ….?”
„Miguel!…. Ik weet het! Ik weet alles! Miguel, Antonio, Juliano, de bedaarde, en Alonso, mijn speelmakker. Maar hoe kent gij mijn familie?” vervolgde ze in tranen uitbarstend.
„Zij is …. ook mijn familie …. ik ben Miguel Carril, uw broeder.”
Met een vreugdekreet wilde Amata zich aan zijn borst werpen, toen een demonisch lachen hen in de ooren klonk. Ontsteld sprongen ze op en zagen vol verbazing Lupan en Metipan voor zich staan. Minder bevreesd dan hun bijgeloovige stamgenooten, waren zij, toen de eerste schrik voorbij was, teruggekeerd om de paarden, wapens en sieraden te halen. Amata zonk van angst op de knieën, Miguel, de machete in de hand, was gereed haar te verdedigen.
Helder schitterde het blanke staal in Miguels vuist,vastberadenheid stond in zijn oogen te lezen. Met grijnzend gelaat zagen de beide hoofdmannen beurtelings van broer naar zuster zonder de hand aan hun wapens te slaan.
„Gelooft de listige vos werkelijk Lupan te kunnen bedriegen?”
„De bombero is in de macht van twee beroemde krijgshelden. Waartoe dat lange mes?” vroeg Metipan spotlachend.
„Heeft de Toki der Tehuelches niet een uur geleden ondervonden, waartoe dat groote mes dient? Is hij het vergeten, laat zijn wang het dan getuigen,” tergde Miguel, maar vervolgde dadelijk op gematigden toon: „Laten wij vrede sluiten, Tokis. Gij hebt gehoord dat Gualichu uw ondergang wil.”
Hij zag in de verte eenige donkere gestalten behoedzaam naderbij sluipen en ter wille van Amata de overmacht vreezend, poogde hij zich op een eervolle wijze aan het gevaar te onttrekken.
„Vreest de muis eindelijk de gier?” vroeg Lupan.
„Gij kunt over mijn moed oordeelen, Tokis. De bewijzen heb ik geleverd. Ware ik anders in deze kleeding hier gekomen? Honderd van u heb ik niet gevreesd, zou ik dan voor u beiden bang zijn? Maar—waarom nog wrok en strijd? Uw voornemen om de nederzetting te overrompelen is verijdeld. De kolonie is gewaarschuwd.”
„Door u verraden!” schreeuwde Metipan woedend, het mes uit zijn gordel rukkend.
„Wees bedaard, Tehuelch. „De broeders” wisten het plan, lang voor dat gij, verkleed als een oude vrouw, de vesting trachtet binnen te sluipen.”
„Leugens, leugens,” stoof Lupan op. „De slavin heeft alles verraden en zal daarvoor boeten.”
Miguel maakte met de hand een afwerende beweging.
„Gij vergeet „De Korte Hand.” De roover is gevangen en reeds veroordeeld.”
„Bij Gualichu! De hond heeft ons ten tweede male verraden.”
„En is weer onze wraak ontloopen!” voegde deMolutcher tandenknarsend bij.
„Hij is ten doode opgeschreven, Lupan, zij het dan ook, dat hij niet door uw hand sterft. Hij heeft zichzelf verraden en eindigt op smadelijke wijze zijn leven. Ook mij had hij haast in zijn val meegesleurd. Daarom …. vrede, Tokis. Trekt gij naar de velden van de mekyusch5en laat mij gaan naar de vlakte van de nandu.
„De bombero vergeet dat de haat tusschen rood en wit te oud is. Onze vaders, blanke honden, hebben met den lasso uw huizen veroverd. En eveneens zullen wij de huizen aan den stroom verwoesten, maareerst moeten de „waarschuwende vogels” uitgeroeid zijn. Het ware een smaad zoo wij ze nog langer op den aardbodem dulden! Wij hebben het hoofd der „Beulen” in onze hand … hij sterve het eerst.
„Luister naar mij, Tokis. Laat mij van hier gaan en ik zweer dat ik met mijn drie broeders uw land verlaten en vele honderden dagreizen verder, aan gindsche zijde van de groote wateren, onzen Toldo bouwen zal. Is mijn aanbod niet naar uw zin … goed … dan moge de strijd beslissen. Maar doodt gij mij, vrees dan de wraak mijner broeders.”
De roodhuiden bedachten zich slechts een oogenblik. Het voordeel om zonder bloedvergieten van vier der geduchtste tegenstanders verlost te worden, was te groot om ongebruikt te laten voorbij gaan. Daarbij kwam, dat zij welbeschouwd, nog niet één hunner in hun macht hadden.
„Het zij zoo,” sprak Metipan ernstig. „Mijn blanke broeder zweere.”
Miguel legde de drie eerste vingers van zijn rechterhand op zijn zwaard en zeide:
„Ik zweer bij den God der Christenen, dat ik met de mijnen terstond dit land verlaten, naar gindsche zijde van den oceaan trekken en nimmer meer in het gebied der verbonden Indianen terugkeeren zal, wanneer ik noch door de Tsonecas, noch door de Manzaneros, noch door de Molutchen verhinderd word met al mijn bloedverwanten heen te gaan.”
„En wij zweren op deze heilige plaats en bij de wraak van Gualichu de broeders en de familieleden van den bombero en den hoofdman der „Beulen” zelf onbelemmerd te laten wegrijden. Wij zweren ook de vreeselijkste wraak indien de „Beul” mocht wederkeeren” zeiden Lupan en Metipan, de handen uitstrekkend naar den Heiligen Steen.
„Volg mij, Amata, mijn zuster!”
„Droomt de slimme jakhals? De slavin is de mijne, mij gegeven door Gualichu!” brulde Metipan.
„Gij dwaalt, Tehuelch. Zij is mijn eigen zuster, geroofd door deMolutchenbij de verwoesting der missie’s. Zijt gij uw eed reeds vergeten?Mij en de mijnenhebt gij de vrijheid gewaarborgd.”
„Sluwe vos!” spotte Lupan. „De bleeke bloem, gelijk met mij opgegroeid, is aan die zijde van den sneeuwberg geboren, waarheen de zon wijkt als ze ter ruste gaat. Nooit heeft zij den stroom gezien waar de blanke vaders wonen. Mijn grootvader Kellipan heeft het mij dikwijls verteld.”
„Gij liegt, Molutch! Gij weet heel goed, dat lang geleden uwe benden dit meisje gestolen hebben aan den oever van de Laboleofu.6Gij wilt dus uw eed breken, huichelachtige schelmen?”
„De slavin blijft hier!” zeide Metipan beslist.
Als een razende stortte Miguel zich op hem. Dewapens kletterden, Lupan trok zijn mes om den bombero in den rug aan te vallen, toen Amata hem met zoo’n kracht een pak vellen tegen de borst wierp, dat hij achterover tuimelde. Woedend greep hij het dappere meisje bij den arm, het opgeheven mes glinsterde in den maneschijn, maar …. een dof gehuil weerklonk …. met een geweldigen sprong vloog een donkere gedaante op den Toki af, rukte hem op den grond en zette zijn krachtig gebit in den schouder van den Indiaan. Op hetzelfde oogenblik zonk Metipan neer, het wapen van zijn tegenstander in de borst.
Met een luid hoera kwamen Lord Westfield, Alonso, Antonio en Juliano aangesneld. Zij waren de gestalten door Miguels scherpen blik bespeurd, maar niet door hem herkend. De Brit bevrijdde Lupan van zijn aanvaller, den grooten hond, die den Engelschman altijd vergezelde, waarna de hoofdman handen en voeten werden gebonden. Het schrandere dier, op den kleurling gedresseerd, had zonder een der strijdenden te kennen, op het juiste oogenblik den juisten man gegrepen.
„Precies op tijd,” zeide Miguel, met een guanacovel zijn wapen schoonmakend. „SeñorInglese, mijn broeders, ik heb de eer u voor te stellen ….. Amata Carril.”
1mustang = verwilderd paard.↑2Een soort tunika van kettingen, die met riemen aan elkaar verbonden zijn,óókeen overrok van huiden met zilveren voorwerpen versierd, destijds een zeldzaam kleedingstuk, later enkel gedragen door Tokis.↑3Toovenaar en priester der Patagoniërs.↑4Blanken van Spaansche afkomst.↑5Mekyusch = dePatagonische(kleine) struis; Nandu die der La Plata landen.↑6Laboleofu = Rio Colorada.↑
1mustang = verwilderd paard.↑2Een soort tunika van kettingen, die met riemen aan elkaar verbonden zijn,óókeen overrok van huiden met zilveren voorwerpen versierd, destijds een zeldzaam kleedingstuk, later enkel gedragen door Tokis.↑3Toovenaar en priester der Patagoniërs.↑4Blanken van Spaansche afkomst.↑5Mekyusch = dePatagonische(kleine) struis; Nandu die der La Plata landen.↑6Laboleofu = Rio Colorada.↑
1mustang = verwilderd paard.↑
2Een soort tunika van kettingen, die met riemen aan elkaar verbonden zijn,óókeen overrok van huiden met zilveren voorwerpen versierd, destijds een zeldzaam kleedingstuk, later enkel gedragen door Tokis.↑
3Toovenaar en priester der Patagoniërs.↑
4Blanken van Spaansche afkomst.↑
5Mekyusch = dePatagonische(kleine) struis; Nandu die der La Plata landen.↑
6Laboleofu = Rio Colorada.↑