OP OUDE PADEN.Naar Patagonië voert nog eenmaal onze weg en wel naar die streken, welke wij reeds in gezelschap van Lord Westfield en de vier dappere broeders Carril hebben bezocht.Tien jaar zijn voorbijgegaan en weer bevinden wij ons te Carmen de Patagones.In een der voornaamste pulperia’s1van deze welvarende stad waren vreemdelingen afgestapt. De pulpero, nog maar sinds korten tijd in de kolonie gevestigd, kende niet een zijner gasten. Zij waren op een kustboot van Buenos Aïres hierheen gekomen en schenen noch jagers, noch handelaars of veefokkers te zijn. Hun eenvoudige doelmatige kleeding en hun groote voorraad goede wapens getuigden van hun voornemen om dieper het land in te dringen.Hoewel de Manzaneros of Penk—zooals zij zelfzich noemen—een druk verkeer met de kolonie onderhielden en de Tehuelches na den dood van Metipan op vriendschappelijken voet met de inwoners verkeerden, duldde geen van beiden tot heden een nederzetting der Blanken op zijn gebied. De herbergier, nieuwsgierig van aard, had reeds herhaalde malen beproefd een der vreemdelingen, die hem de bediende toescheen, uit te hooren. Deze had hem de onmogelijkste dingen voorgelogen, onder meer dat zij van den vulkaan Callagin de maan wilden bestijgen, juist op het oogenblik dat zij den berg zou voorbijgaan.Aan de groote eenvoudige tafel in de gelagkamer, die tevens dienst deed als rook-, lees-, muziek- en eetzaal, zaten twee dier vreemdelingen zwijgend bij elkaar.„Neem me niet kwalijk, Don Cornelio,” verbrak een hunner het stilzwijgen, „wanneer gij zonder hulp, geheel alleen den draad in handen wilt krijgen, zult gij nooit uw doel bereiken.”De aangesprokene, een knappe man van omstreeks veertig jaar, met zwart krulhaar en een donkeren baard, zuchtte diep en haalde de schouders op.„Ik zeide u reeds,Señor, dat ik een dertig jaar in dit land heb doorgebracht,” vervolgde de ander. „Hebt gij hulp noodig, Don Alevira, dan kunt gij over mij beschikken. Tijd te verliezen is er echter niet, want zoodra onze toebereidselen voor den tocht gemaakt zijn, gaan wij op reis en dat kan reeds morgen gebeuren.”„Al zoo gauw? Al mijn nasporingen—ik moet het toegeven—zijn tot heden vruchteloos geweest. Uw vriendelijke tegemoetkoming,Señor, verdient een beter onthaal dan de geheimzinnigheid waar achter ik mij verschuil. En toch, God weet het, het doel waarnaar ik streef, behoeft het daglicht niet te schuwen, al wacht ik ook van de openbaarmaking geen gunstige gevolgen.”„Gij zult ten slotte nog denken, Don Cornelio, dat ik nieuwsgierig ben als een oude vrouw. Daarom stel ik er prijs op u te verzekeren, dat alleen belangstelling in uw persoon mij bewoog u mijn hulp aan bieden.”„Luister dan, kolonel. Mijn familie, tot een aanzienlijk Spaansch geslacht behoorend, telde eenmaal een groot aantal verwanten; met mijn vader echter dreigde het geslacht Alevira uit te sterven. Mijn broeder Fabiano, jaren lang de eenige stamhouder, leidde een schandelijk, leven. Hij en zijn lustige makkers brachten hun dagen door met drinken en spelen. Aan goeden raad, vermaningen en berispingen heeft het hem niet ontbroken, heftige scènes vielen dikwijls voor. Op zekeren dag, ik was nauwelijks één maand oud, ging de kruik te barsten. Fabiano, de trots, de lieveling van mijn vader, had schande en oneer over ons huis gebracht.—Spaar mij de bijzonderheden. Den diepen ernst waarmede onze vader hem zijn vergrijp onder het oog bracht, ontlokte mijn broer een spotlach. Mijnvader, verontwaardigd, beleedigd tot in het diepst van zijn ziel dreigde zijn zoon te zullen onterven en wees hem ten slotte de deur; Fabiano buiten zichzelf van woede, vergreep zich aan den man, wien hij het leven dankte. Met moeite gelukte het hem zich uit de handen van den razende te bevrijden; deze echter vloog met een dolk gewapend op nieuw op hem af. In een oogenblik van vertwijfeling trok mijn vader een degen van den wand en zich verdedigend, sloeg hij Fabiano de vingers van de linkerhand.Beladen met den vloek zijns vaders ontvluchtte mijn broer het slot, dat hij nimmer weer zou betreden. Langzamerhand bedaarde de toorn van mijn vaderen geloovend, dat de strijd des levens zijn zoon tot een beter mensch zou hebben gemaakt, gaf hij gehoor aan de smeekbeden mijner moeder om Fabiano vergiffenis te schenken. Onze nasporingen bleven langen tijd vruchteloos; eindelijk vernamen wij, dat mijn broer destijds naar Zuid-Amerika was gegaan. Mijn vader besloot zijn spoor te volgen; hij regelde zijn zaken, nam afscheid van ons en …. wij zagen hem nooit weer. Wel ontvingen wij verscheidene malen bericht uit Rio, uit de kolonie Santa Katharina, de Jezuïeten-missies aan de Parana en ten slotte uit BuenosAïres. Mijn moeder was intusschen gestorven en ik ter voltooiing mijner opvoeding in een klooster geplaatst. Na geruimen tijd niets van mijn vader vernomen te hebben, deelde de superieur me mede, dat ik hemnooit zou weerzien; hij had de wereld vaarwel gezegd, zijn schatten en bezittingen aan mij nagelaten en zich in een klooster teruggetrokken. Ik werd soldaat en nam deel aan den oorlog tegen de Franschen; na het sluiten van den vrede besloot ik een onderzoek in te stellen naar het lot mijner naaste bloedverwanten. Ik wist niet of het mijn vader gelukt was Fabiano weer te vinden, en evenmin waar en in welk klooster hij zelf zich bevond.„Laat mij voor de wereld verdwenen zijn, was zijn laatste bede in zijn laatsten brief.”„En weet gij niets omtrent het verblijf der uwen, Don Cornelio?”„Na veel zoeken, na veel heen een weer reizen ben ik eindelijk hierheen getrokken. De hoop mijn vader weer te zien is lang vervlogen, maar de wensch drijft me voort om zijn graf te bezoeken en zoo mogelijk eenige bijzonderheden omtrent zijn laatste levensdagen te weten te komen.”„En hier te Carmen denkt gij de noodige inlichtingen te ontvangen?”„Ja. Mijn vader is een menschenleeftijd geleden hierheen gegaan. Dat vertelde mij te Buenos Aïres een pater, die destijds nog een jonge man, hem gekend en veel van hem geleerd had. Gij moet weten, kolonel, dat mijn vader zich veel bezighield met wetenschappelijke studiën.”„Hum …. hum …. toch niet onmogelijk,”prevelde de kolonel, die niemand anders was dan Miguel Carril. „En zijt gij gedurende den tijd van uw verblijf te Carmen,” vervolgde hij hardop, „geen stap nader tot uw doel geraakt?”„Niemand kan mij voldoende inlichtingen geven. Zelfs de oudste inwoners van het stadje kunnen zich niet herinneren, dat hier ooit een klooster is geweest.”„Dat kunnen zij ook niet.”„Enkelen meenden dat het station van de paters Jezuïeten, destijds aan de Rio Negro gevestigd, bedoeld kon zijn, maar deze hadden geen klooster en komen dus niet in aanmerking.”„En toch, als mijn voorgevoel me niet bedriegt, is de onderstelling volkomen juist. Don Cornelio, mij bekruipen wonderlijke gedachten. Zou ik daarom mijn vriend Ballière naar St.Helena, onzen dapperen luitenant naar Carmen vergezeld hebben om u den weg te kunnen wijzen in dezen doolhof?”„Als gij werkelijk meent iets van mijn vader te weten, danSeñor, ik bezweer u …..”„Beantwoord me twee vragen, Don Cornelio. Hoe was de doopnaam van uw vader?”„Antonio.”„Antonio,” herhaalde Miguel, teleurgesteld het hoofd schuddend.„Ja, Antonio, maar als geestelijke koos hij, zooals gebruikelijk is, een anderen naam. De monnik te Buenos Aïres noemde hem pater Francisco.”„Ah!—En welke berichten hebt gij omtrent uw broeder ingewonnen?”„De vriendelijke pater vertelde mij, dat mijn vader eindelijk den ongelukkige gevonden had, maar als ….. een verworpeling. Te vergeefs had hij getracht met zachtheid en ernst Fabiano op het pad der deugd terug te brengen. Mijn broeder had zelfs den treurigen moed te beweren, dat hij door mijns vaders schuld zoo jammerlijk te gronde was gegaan en toen de oude man niet ophield met bidden en smeeken, liet hij hem ten slotte op een geweldadige manier verwijderen. Dit alles moet echter in de Zuidelijkepampa’szijn voorgevallen.”„Zoo is het inderdaad,” bevestigde Carril, diep bewogen. „Geen wonder, Don Cornelio, dat zelfs de oudste menschen zich niets meer van dien toestand herinneren. Niet een mijner kennissen heb ik kunnen weervinden. De geheele physionomie van het stadje is een andere—ik zeg niet: een betere—geworden. Tengevolge der onlusten en der politieke stroomingen hebben de toenmalige inwoners het plaatsje verlaten en nieuwe zijn in hun plaats gekomen; en toch is het niet meer dan tien jaar geleden, dat ik de Rio Negro den rug toekeerde. Hoe zou het dan mogelijk zijn iemand te ontmoeten, die de paters gekend heeft? De vrome vaders stierven op den zelfden dag dat hun station in rook en vlammen opging.”„Ontzettend,” mompelde Alevira.„Maar ik, Don Cornelio, ik heb pater Francisco gekend.”„Gij, Don Miguel! Hoe is dat mogelijk?”„Hij was de vriend van mijn arme ouders, de onderwijzer van mijn broeders en van mij, de onderwijzer, die wij vereerden en liefhadden. Al wat ik weet, heb ik hem te danken. Hij was een geleerd man; geschiedenis en natuurwetenschappen behoorden tot zijn lievelingsstudies.”„Ik zat nog op zijn knie toen hij mij van allerlei vertelde! Maar verder …. verder.”„Onze nederzetting stond dicht aan den oever van de Rio; eenige mijlen stroom opwaarts lag het zendingsstation der paters-Jezuïeten. Op een en denzelfden dag werden beide nederzettingen door de Indianen overvallen en verwoest, de bewoners vermoord. Wij vier broeders, waren naar de markt te Carmen; ook mijn jonge zuster bleef in leven, maar werd als gevangene medegenomen. Het is een merkwaardig feit, dat de Blanken, de roovers der pampa, de Indianen te hulp geroepen en zich met hen verbonden hadden om dezen moord te plegen. Hun geweten blijft bezwaard met den dood hunner geloofs- en rasgenooten. Uw broeder, bijgenaamd „De Korte Hand,” was de aanvoerder dier pamparoovers en bij de vernieling van onze nederzetting en de missie der paters werd ook uw vader verslagen.”„Ontzettend, afschuwelijk!” stamelde Cornelio doodsbleek.„Don Miguel, kolonel, zeg, dat gij u vergist hebt. Het kan—het kan immers geen waarheid zijn!”„Wèl ontzettend! Ik zie ze nog; de lijken van mijn ouders, dat mijner zuster, de rookende puinhoopen, de vernietiging van onze welvaart …. den armen pater Francisco, het hoofd met een diepe wond, de lange sneeuwwitte baard gekleurd door bloed.”„Vreeselijk, vreeselijk! Op menig bloedig slagveld heb ik den dood in de oogen gezien, maar dit drama, deze tragedie in mijn eigen familie, overweldigt me geheel.”„Wij, broeders, hebben de lijken onzer verwanten begraven en ook dat van den geliefden pater Francisco. Uit zijn verstijfde rechter hand nam ik een klein gouden medaillon met een kinderportret, dat ik als een aandenken aan mijn vaderlijken vriend steeds bij me draag. Hier is het.”Met trillende vingers opende Don Cornelio het medaillon en wierp snel een blik op het portret.„Het is mijn beeltenis als kleine jongen; mijn vader nam haar mede toen hij naar deze gewesten trok om Fabiano te zoeken. O, don Miguel, hoeveel heb ik met den dood van pater Francisco verloren!”Beiden, in sombere gedachten verzonken, bewaarden een diep stilzwijgen. De herbergier, die weinig van het gesprek begrepen had, was ten hoogste verbaasd dat de glaasjes nog ongeledigd voor zijn gasten stonden en hun sigaren waren uitgegaan.„Povere klanten, die,” schimpte hij zachtjes, „zij zullen me niet rijk maken! Wel, wie is dat?” vervolgde hij luid, naar het venster gaande. „Echte spitsboeven, alle drie! Den middelste heb ik nog nooit gezien, zeker pas aangekomen!”Miguel hief het hoofd op en zag naar buiten.„Zeg, Gomez, ken je den zeeman, die met de beide caballeros langs de straat slentert?”„Ik heb hem nog nooit gezien. De beide anderen hebben ergens een estancia en komen dikwijls hier.”„Waar zou ik ze kunnen spreken, zonder ……”„Ze komen straks hier, al gaan ze ook nu naar mijn concurrent. Hij kan hen toch geenAgua Ardiëntaschenken.”„Kan ik daarop vertrouwen?”„Wacht nog eenigen tijdSeñor, en drink intusschen een glaasje jenever.”„Miguel begreep de bedoeling van den slimmen pulpero en liet zich nog een glaasje brengen. Op eenigen afstand van het venster staande, hield hij den blik gevestigd op de deur der schuins tegenover liggende pulperio.„Gij kent dus de plaats, waar mijn arme vader rust, Don Carril?” begonAleviraopnieuw het gesprek.„Zooals ik u zeide, is ze mij dierbaar als de rustplaats mijner ouders.”„Zoudt gij me haar kunnen beschrijven, zoodat ik haar bezoeken kan?”„Binnen eenige dagen, Don Cornelio, hoop ik op het graf mijner ouders te kunnen bidden. Onze tocht voert ons naar gindsche streek en ik noodig u uit, u bij ons aan te sluiten.”„Gaarne, zeer gaarne! Hartelijk dank voor uw aanbod. Nog een bede,Señor, zeg mij wat er van Fabiano is geworden?”„Een rooverhoofdman. Hij verdient niet het minste medelijden, en nu, jaren na zijn dood, is hij nog de oorzaak dat wij ons aan ernstige gevaren moeten blootstellen. Hij stierf door de hand van Lupan, een Toki der Molutches, dien hij meermalen had bedrogen. Bij die gelegenheid ontroofde Lupan hem een blanken gevangene, die zwaar gewond en volkomen hulpeloos aan hun genade was overgeleverd en voor wiens invrijheidstelling hij een hoogen losprijs vorderde. De gevangene, die zooals wij hopen, nog leeft, is de vader van den jongen Lord met wien gij kennis hebt gemaakt. Hem willen wij, het kostte wat het kost, uit de handen der roodhuiden redden.”„Mijn God, welk een opeenstapeling van zonden! Neem mij mede, Don Carril! Laat mij u helpen. Ik smeek er u om. Geef mij de gelegenheid in eenig opzicht het onrecht goed te maken, dat mijn broeder den Brit heeft aangedaan.”„U wachten last en moeite, Don Cornelio, gevaren en zwaren strijd. Maar gij zijt soldaat en het zou onvergefelijk zijn een zóó geoefende hand, een zoogroote stoutmoedigheid aan de zaak der Westfields te onttrekken. Gaarne wil ik hem uw voorstel mede deelen, tenzij gij er de voorkeur aan geeft, zelf met den Engelschman te spreken.”„Het zou me aangenaam zijn, indien gij den Lord wildet voorbereiden. Mogelijk zou men mij—den broeder van „De Korte Hand”—wantrouwend afwijzen en deze vernedering zou ik gaarne mezelf sparen.”„Stel u gerust. Edward Westfield is te edel van gemoed om u, den onschuldige, aansprakelijk te willen stellen voor de misdaden van uw broeder. Zie, daar komen mijn vrienden aan. En … Ballière en Bob er bij, die pas morgen hierzoudenaankomen!”Eenige minuten later traden de vrienden binnen.„Welkom in Patagonië, kapitein!” riep Miguel, zonder zijn plaats aan het venster te verlaten.„Mijn dank, overste! Zeg eens, is het een Patagonische gewoonte, dat men zijn vriend geen schrede tegemoet komt.”„Neen, dat niet,Amigo mio, maar ik sta op schildwacht voor de pulperia, daar ginds.”„Laat zulk werk aan anderen over en drink liever een glas op onze behouden aankomst.”„Bob alleen kent het wild, dat ik op het spoor ben. Zend hem bij mij.”Voor wij onze vrienden op hun tocht tegen de Molutches vergezellen, willen wij eerst verhalen hoe het de schipbreukelingen gegaan is. Zooals wij wetendeed Bob, om zichzelf te redden, het voorstel den muiters hun vrijheid weer te geven, onder voorwaarde, dat zij hun leven op het eiland zouden slijten. De Mariëtta voer weg, met Bob aan boord, om hem, de aanvoerder der muiters, zooals de passagiers werd medegedeeld, te Diego Garcia aan de autoriteiten over te leveren. Eenige dagen later keerde de brik terug en meldde de komst van een koopvaarder en van het schip te Garcia gestationneerd. Deze beide vaartuigen brachten dan ook de schipbreukelingen veilig naar Indië.Het afscheid tusschen Tom, Ned en mijnheer Hyde was zeer hartelijk. Nabob Cook uitte zijn diep leedwezen te moeten scheiden van Westfield, die hem en zijn dochter het leven had gered. Ook juffrouw Cook nam deze gelegenheid waar om nogmaals haar dank te betuigen.„Nog twee jaar moet ik dienen,” zeide de rechter, „en dan is het doel bereikt, dat ik mezelf heb gesteld. Mooi …..ja, prachtig is Indië, maar naar oud-Engeland trekt mijn hart. Over twee jaar ben ik te Londen en hoop, Mylord, u dikwijls bij me te zien.”Den gevangenen, ook Frog, werd nog eenmaal de keus gelaten tusschen verschijnen. voor het gerecht of terugblijven op het eiland. Ze kozen natuurlijk het laatste.De schepen zetten koers naar Noord en West, en na menigen afscheidsgroet verloren de scheidenden elkaar uit het gezicht.Aan boord der Mariëtta, die regelrecht naar Kaapstad zeilde, bevonden zich,—behalve de met Bob vermeerderde bemanning—, Ballière, Carril, Ned, Tom, Pedro en James. Te Kaapstad wachtte Ned een aangename verrassing. Kapitein Wallis had de bagage gezonden, door hem te St.Helenaachtergelaten. Een langen brief dien Ned aan zijn moeder en zuster schreef, werd per post verzonden; een copie er van werd James ter hand gesteld, die naar Engeland zou terugkeeren. Ook Hunter had urenlang gepend en James een bijzondere boodschap opgedragen, die deze, oolijk lachend, beloofde over te brengen.Een spottenden blik op Ned werpend, had de oude zeeman gezegd: „Niemand wordt er iets van gewaar, luitenant, geen woord!”Voort ging het, dwars over den Atlantischen oceaan, naar Buenos Aïres, waar het anker werd uitgeworpen. Onze vrienden voorzagen zich van alles wat ze voor hun expeditie tegen Lupan noodig konden hebben en bereikten met een der kustbooten Carmen de Patagones. Daar zouden de noodige manschappen worden aangeworven; Ned onderhandelde met hen juist toen Miguel en Don Alevira in de pulperia hun ernstig gesprek voerden. Ballière had het commando over zijn schip aan zijn eersten stuurman opgedragen, was een paar dagen te Buenos Aïres gebleven om zijn brik naar Brazilië te bevrachten en zoo juist met Bob te Carmen aangekomen.Het was schemeravond. De reisgenooten hadden hun avondeten genuttigd en met een sigaar of een pijp in den mond, zaten ze aan de groote tafel in de herberg.„Enkele manschappen bevallen me niet al te best,” merkte Ned aan. „Ik hoop dat Bob een beter soort machtig wordt.”„Ongelijk hebt gij niet, maar ik hoop, dat ze wel zullen voldoen wanneer wij het gebied der Indianen betreden. Gemeenschappelijk gedragen gevaar doet soms wonderen.”„Ik heb een plan,” zeide Ned. „Gij moet weten, don Cornelio, dat ik den beproefden soldaat, de man van rijpe ervaring, overste Carril tot opperbevelhebber van onze expeditie heb benoemd en mijzelf onder zijn bevelen heb gesteld. Blijft gij bij uw besluit ons te vergezellen, wees dan zoo goed hem als uw generaal te beschouwen.”Alevira boog toestemmend.„Ik verwacht Pedro,” vervolgde Ned „die vier dagen geleden vertrok en buitendien Bob, dien ik heden middag in dienst nam. Hij heeft zich op de reis naar Buenos Aïres uitstekend gedragen.”„Dat moeten wij toegeven,” bevestigde Tom Hunter, die zich zelden in hetgesprekmengde.„Overste,” nam Ballière het woord, „u deert iets. Gij denkt aan Pedro noch Bob …”„Toch wel. Bob spionneert voor mij … zeer waarschijnlijkzullen wij een klein gericht moeten houden. De tijd ontbreekt om voor familieaangelegenheden hier dagen lang te vertoeven en de zaak bij een rechtbank aanhangig te maken. Daar wij echter op Republikeinsch grondgebied zijn, zullen wij ons naar gene zijde van de rivier, naar het land der onafhankelijke Indianen begeven en … onze eigen rechter zijn.”„Waarheen hebt gij Pedro eigenlijk gezonden, overste? Of mogen we dat niet weten?”„Naar de pampa’s om bondgenooten te werven.”„Ha! En welke?”„De Manzaneros of Penk.”„En rekent gij op een goeden uitslag?”Nog voor Miguel kon antwoorden trad Pedro binnen, bestoven en bezweet door den snellenrit.„Gomez, breng den caballero een flink avondmaal. Kom, Pedro, hier staat wijn om de stof weg te spoelen.”„Op een gelukkig slagen,Señors,” zeide Pedro, met een vroolijk gezicht zijn glas omhoog heffend.„Dat hij een gunstig resultaat heeft verkregen, staat hem op ’t gelaat te lezen,” merkte Tom op.„De Manzaneros zijn bereid zich met ons te verbinden,” sprak Pedro, „onder voorwaarde, dat wij onmiddellijk na het bereiken van ons doel hun gebied zullen verlaten.”„En dat hebt gij hun beloofd?”„Natuurlijk! Ik dacht niet, dat ik de Pehuenches zoo spoedig zou ontmoeten en had …”„Welke stam is dat?” vroeg Cornelio.„De Pehuenches? Zij zelf noemen zich Penk, de andere stammen zeggen Pehuenches, en de Blanken Manzaneros naar hun nederzetting Las Manzanos. Twee dagen reizens van hier,” vervolgde Pedro, „ontmoette ik een groote bende Manzaneros, waarbij zich gelukkig hun eerste Toki bevond. Zonder in eenig opzicht vrees te toonen reed ik het kamp binnen en werd door den Toki, staande voor zijn toldo, ontvangen. Na eenige tegenwerpingen ging hij, Kellipan, op mijn voorstel in. Hij beweerde, dat de Molutches bloedverwanten waren van de Pehuenches, dat beide volkeren van de Peruanen afstamden en hij, Kellipan, in rechte lijn van de Inca’s. Hij achtte het een plicht van al de Indianen om samen pal te staan tegen de Blanken en hun verder doordringen te beletten. Ik maakte hem duidelijk welk een groot onderscheid er bestond tusschen de eenigzins beschaafde Penk en de woeste Araukanen; ik vleide hem een beetje en dat viel in goede aarde. Ten slotte stelde hij de reeds genoemde voorwaarde en begeerde een samenkomst met de blanke Hoofden om te spreken over de geschenken die hij zal ontvangen, indien hij met zijn krijgsvolk onze expeditie steunt.”„Wanneer zal het parlement plaats hebben?” vroeg Miguel.„Morgen avond …… aan den Heiligen Steen, dien gij nog van vroeger kent. Weet gij het nog?”„Of ik het nog weet! Maar, Pedro, ik heb heden hier Amata’s spoor ontdekt.”„Alle Heiligen! En dat zegt gij zoo kalm.”„Ik heb Bob op verkenning uitgezonden ….. Dus, morgen naar denGualichu-steen.”„Ja, zoo luidt de afspraak. De eischen van Kellipan zullen niet groot zijn. Hij zal het niet willen bekennen maar toch weet ik, dat hij brandt van verlangen om Lupan, den Molutch, een poets te spelen, omdat deze zich gedraagt als ware hij Opper-Toki van alle Patagonische stammen en bij alle aangelegenheden het hoogste woord voert.”„Geholpen door deze Manzaneros zullen wij dus trachten mijn vader te bevrijden?”„Dat is mijn plan,” zeide Carril.„En als de Pehuenches ons onder weg in den steek laten of ons overvallen?”„Om dat te voorkomen, staan ons twee middelen ten dienste. De Opper-Toki zal de bedongen geschenken niet eerder ontvangen dan bij onze terugkomst te Carmen, en ….. wij, Blanken, moeten een kleine maar krachtige keurbende uitmaken. Daar wij echter met meer of minder groote spitsboeven te doen hebben …..”„Verzeker ik hen, die tot het laatst stipt hun plicht doen, een extra belooning.”„Dat kunt gij geheel naar eigen goeddunken regelen, Mylord, doch buiten het handgeld, door de mannen reeds ontvangen, zal ik hun eerst na het eindigen vanden tocht betalen, maar de bedongen soldij iets hooger stellen. Ieder moet opgeven, wie zijn erfgenaam zal zijn indien hij sneuvelt en aan dezen moet de volle soldij worden uitgekeerd.”„Uitstekend,” zeide Ned. „Dat is het ware middel om de kerels in toom te houden. Dan stel ik voor onze expeditie op militairen voet te organiseeren. Pedro, sergeant majoor, Bob onderofficier, Don Cornelio en Tom luitenants en mag ik mezelf benoemen tot uw adjudant, overste Carril?”„En welken rang zal ik bekleeden?” vroeg Ballière.„Wilt gij de gewichtige betrekking van intendant op u nemen en tevens bevelhebber zijn over onze artillerie, die uit twee stukken geschut bestaat?”„Gaarne.”„Er zijn thans vijf en twintig man aangeworven,” sprak Carril, „bruikbare kerels, die hun plicht zullen doen.”„En wanneer trekken wij uit?” vroegAlevira.„Denkelijk overmorgen,” luidde Miguels antwoord.„En moet gij Amata’s spoor niet volgen?” vroeg Ballière, zijn vriend met bezorgden blik beschouwend.„Een inwendige stem zegt mij, dat mijn zuster niet meer onder de levenden vertoeft. De nog te houden afrekening kan morgen geschieden. Ik denk,” vervolgde Miguel, „dat Bob heden niet meer terug komt. Zullen wij gaan slapen? Het is al laat.”Weer bevinden wij ons bij den Heiligen Steen, gewijd aan de Heidensche Godheid.In de onmiddellijke nabijheid van de Gualichu-steen hadden de krijgslieden van Kellipan hun kamp opgeslagen, waar tegen het vallen van den avond de blanke Hoofden, Ned, Tom, Ballière en Cornelio binnenreden, vergezeld door Pedro, die tot tolk diende. Allen namen plaats bij het vuur en terstond, zonder de gebruikelijke plichtplegingen, nam de onderhandeling een aanvang. De beraadslagingen liepen spoedig ten einde en er werd besloten, dat Kellipan met minstens drie honderd man de expeditie zou steunen. Op den dag van het gezamenlijk vertrek van den Heiligen Steen, zou Ned aan Kellipan dekens, sieraden en wapens ten geschenke geven, en na afloop van den tocht iederen hoofdman en den Opper-Toki een bonte deken en een goed geweer. Daarenboven moesten de Blanken een groot vatAqua Ardientezenden. De Toki der Manzaneros was verplicht de bevriende Tehuelches onmiddellijk in kennis te stellen met het gesloten verbond, ten einde alle mogelijke moeielijkheden van die zijde te voorkomen.Na dat men het aan weerszijden over de voorwaarden eens was geworden, nam Ned opnieuw het woord.„Kellipan, mijn roode broeder, de eerste Toki van dit land moet goede wapens hebben. Wil hij, wanneer wij over twee dagen vertrekken, een pistool van mij ten geschenke aannemen?”Pedro vertolkte het aanbod.„Ahon ….. ja!” riep Kellipan met schitterende oogen.„Een dronk „vuurwater” wil ik er nog bijvoegen, hopend, dat de Toki mij een dienst wil bewijzen.”„Ahon! Dat mijn broeder spreke.”Ned verhief zich in zijn volle lengte, trok een hoorn van onder zijn mantel en tot groote verbazing der Roodhuiden klonk in de stilte van den nacht een kort, scherp signaal. Toen ging hij weer zitten en sprak:„Wil mijn broeder rechter zijn over een misdadiger, dien wij op Patagonisch grondgebied gepakt hebben?”Een „Ahon” was nogmaals het antwoord. Kellipan gaf den Matschi, den toovenaar en priester der bende, een teeken, waarop deze nabij het vuur twee lansen op een afstand van twee meters in den grond stak. Op hetzelfde oogenblik hoorde men paardengetrappel en verschenen twee ruiters in het kamp. De eene was Bob, de ander, die verwonderd den kring rondzag, was een krachtige figuur met zwart haar en een vollen baard, het type van een echten Spanjaard.„Zijt gij de aanvoerder der expeditie, waarvoor Bob me geworven heeft?” vroeg hij, zich tot Ned wendend.„Is dat de man?” zeide kortaf de Toki.„Ahon,” klonk het deftig van Neds lippen.Op een wenk van Kellipan trad een krijgsman nader en legde met zwaren druk zijn hand op den schouder van Bobs metgezel.„Wat moet dat beduiden?” stamelde de Spanjaard verbleekend.„Zeg, man, ken je me niet meer?” vroeg Pedro naar voren tredend. „Stel je mij voor, als gaucho gekleed en met kaal geschoren gelaat.”„Kan ik iederen weggeloopen melkmuil kennen?” luidde de brutale wedervraag. „Ik ben hier gekomen om mijn handgeld te halen, niet om mij door blanke en bruine roovers te laten ophouden. Laat me los, ik wil niets met zulke kerels te maken hebben,” raasde de Spanjaard.„Gij blijft,” zeide Ned met nadruk.„Bob, schelm, jij hebt mij in deze hinderlaag gelokt, maar niemand kan me hier houden,” riep hij woedend zijn machete trekkend.De krijgslieden ontnamen hem het wapen, bonden hem handen en voeten en plaatsten hem tusschen de beide lansen.„Gij staat voor uw rechters, man. Als gij een genadig vonnis begeert, neem dan niet je toevlucht tot een leugen,” nam Ned Westfield het woord.„Gij mijn rechters! Roovers en moordenaars zijt gij, schurken en dieven.”„Gij wordt door ons vervolgd wegens poging tot moord, wegens diefstal, roof en geweldadige ontvoering van een weerlooze. Wij namen u gevangen op het grondgebied der Pehuenches, wier Toki recht over u spreken zal.”„Ik erken uw rechtsbevoegdheid niet. Bovendien ben ik niet den man, dien gij zoekt, want aan zulke misdaden heb ik me niet schuldig gemaakt.”„Noem dan uw naam.”„Antonio Martinez,” sprak de aangeklaagde aarzelend.„Gij kunt even goed Fernando Cortez zeggen. Wilt gij niet vrijwillig uw waren naam opgeven?”Een spotlach was het antwoord.„Ook goed. Getuige Bob Price, wie is deze man?”„José Alvarez,” zeide Bob ernstig.„Getuige Pedro, wie is deze man?”„José Alvarez.”„Getuige en aanklager Price wat legt gij José Alvarez ten laste?”„Ik beschuldig hem te Marseille in het huis der gebroeders Carril te zijn binnengedrongen, alle stukken van waarde en gelden geroofd en de bewoonster van dat huis, Amata Carril, geweldadig ontvoerd te hebben met de bedoeling van haar broeders een hoogen losprijs af te persen. Ik beschuldig hem, dat, toen hij zijn doel niet kon bereiken, hij Amata Carril als slavin verkocht en daardoor haar dood verhaast heeft.”„Anders niet?” vroeg de Spanjaard spotlachend. „En waarmede kunt gij deze aanklacht bewijzen?”„Gijzelf hebt het aan Bob bekend,” verklaarde Ned.De gevangene barstte in een schaterlach uit.„Zoo’n domoor heeft alles geloofd wat ik hem opdischte! Het is om je dood te lachen!”„Uw eigen legitimatiepapieren en het scheepsjournaal der „Mariëtta”, de brik waarop gij stuurman waart en welke gij eenmaal erven zoudt, zijn in het huis der Carrils gevonden. Wat hebt gij daarop te zeggen?”„Een zekere José Alvarez vertelde mij al deze misdrijven en ik deed tegen Bob alsof ikzelf ze begaan had.”„Dat verandert de zaak. Weet gij waar deze José zich ophoudt?”„Zeker. Hij woont te Cadix in Spanje en leidt een vroolijk, onbezorgd leventje, dank zij zijn verscheidene diefstallen.”„Wat hebt gij hierop te zeggen, Bob?”„Deze man is José Alvarez. Ik kende hem reeds te Plymouth, waar hij in mijn tegenwoordigheid den Duitscher Charles het leven benam.”„Uw oogen en uw doodsbleek gelaat verraden u, man,” vervolgde Ned kalm en beslist. „Zie eens naar hem om, Bob, ik geloof dat hij beeft van schrik.”„Bah! Het angstzweet parelt hem op het voorhoofd,” zeide Bob vol verachting.„Ik ben nooit in Plymouth geweest! Ik ben een Argentinisch zeeman, die nooit Europa bezocht.”„Mensch, lieg toch niet zoo brutaal!” riep Bob. „Nooit zag ik zoo’n gemeen, lafhartig schepsel als jij. Gisteren heb je nog al de bijzonderheden van den strijd met den blonden Charles verhaald en mij al je schanddaden gebiecht, meenend dat ik een even grooteschurk was als jijzelf. Nu, heelemaal ongelijk had hij niet,” voegde Bob er zuchtend bij.„Pedro, wat hebt gij nog te zeggen?”„Hij is José Alvarez zelf. In 1807 bracht hij de familie Carril naar Spanje. Ik zag hem eenige maanden te voren te Carmen de Patagones en ontmoette hem later in de haven van Montevideo, toen hij op de Carrils wachtte, die van Buenos Aïres moesten komen.”„Bob ontneem hem zijn papieren,” beval Ned.„Ik bezit geen papieren,” beweerde de Spanjaard.Bob Price liet zich niet foppen; zonder een woord te zeggen opende hij José’s jas en trok een bundel papieren uit zijn zak, dien hij Westfield overhandigde.Deze doorbladerde ze vluchtig en gaf ze aan Ballière.„Er valt niet te twijfelen, kerel,” verklaarde Ballière, „je bent de moordenaar José Alvarez. Je lijkt sprekend op het signalement in deze papieren opgegeven.”„Omdat Alvarez op mij gelijkt,” trachtte hij zich te verdedigen.„Leugenaar, infame leugenaar!” klonk het luid en toornig van Miguels lippen. „Durf je tegenover mij nog te ontkennen?”Verlamd van schrik en ontsteltenis staarde de Spanjaard den spreker aan.„Carratscho!” fluisterde hij toonloos. „Van waar komt gij?”„Van Amata’s graf,” luidde het plechtig en somber.„José Alvarez,” besliste Ned, „gij zijt schuldig aan inbraak en diefstal; aan de geweldadige ontvoering eener blanke vrouw, die gij als slavin verkocht en daardoor haar sterven verhaast hebt, aan een poging tot moord op uw pleegvader om zijn schip en verdere bezittingen spoediger te kunnen erven en aan den dood van den blonden Charles. Overste Carril, wat hebt gij bij deze aanklacht te voegen?”„Genade, genade,” smeekte José, die begreep dat het uur der wrake geslagen was.„Je erbarmelijke lafhartigheid doet me leed, José. Mijn dolk is te goed om zoo’n sluipende adder te vermoorden.”„Genade,”kermde José.„Pedro,” zeide Ned, „zeg mijn broeder Kellipan, den rechter van dit land, welke misdaden deze man begaan heeft en vraag hem welke straf de schuldige verdient?”„De dood,” luidde Kellipans antwoord.„Ik smeek om genade voor den zondaar,” sprak Bob zacht en ernstig.„Al liet ik voor Charles dood genade voor recht gelden, dan is de erbarmelijke handelwijze tegenover zijn pleegvader, die hem met weldaden overladen heeft, door niets te verontschuldigen. Ik beschouw Amata’s sterven als een „ten doode toe kwellen,” dus erger nog dan een moord. En al neem ik als verzachtende omstandigheden aan dat hij u, Overste, eenmaal liet ontvluchten …..”„Waarvoor hij al mijn spaarpenningen eischte,—” merkte Carril op.„Genoeg. Hij is schuldig. Hem moge recht geschieden.”Kermend wierp José zich aan de voeten van Miguel, aldoor smeekend om genade.„Wij vragen niet of het onze vijanden smart, wanneer wij hen dooden,” nam Kellipan het woord. „Waar bloed met bloed gewroken moet worden, zijn onze messen scherp. De blanke man daar, is verachtelijker dan de laffe puma ….. Is mijn blanke broeder gereed?”„Alles is beslist,” zeide Ned.De Toki hief de hand omhoog; drie krijgslieden traden naar José en hieven hem op. DeMatschireikte Kellipan een kleine flambouw, waarvan hij zorgvuldig de vonken doofde, toen het laatste vurig sprankje verdween, suisde een bolas door de lucht en trof het hoofd van José, die zonder eenig geluid te geven nederzonk.Drie weken later legerde de expeditie van Ned in de liefelijke groene dalen van den boven Rio Negro, die door de Indianen Limayleofu genaamd wordt. Bij het vuur zaten behalve de blanke officieren en onderofficieren Kellipan en zijn Tokis. De beraadslagingen hadden een aanvang genomen en de Opper-Toki zeide:„Mijn blanke broeder met het lichte haar wenscht geschenken te geven om zijn vader te bevrijden. Hij geloove mij, dat Lupan zijn wensch niet vervullen zal.”„De tegenwoordigheid van zulke gevreesde strijdgenooten zal hem wel meegaand maken.”„Ongelijk heeft de Toki niet,” meende Miguel. „Er bestaat kans dat Lupan ons uitlacht en beweert geen blanke gevangenen te hebben.”„Dat zullen wij toch eens zien!” riep Ballière.„Lupan heeft den strijd lief,” zeide Huïl, een Toki, „hij zal niet in een ruiling toestemmen.”„In de eerste plaats moet het verzoek worden gedaan en ik verzoek Kellipan ons daartoe in staat te stellen.”„Ahon,” luidde het antwoord, „maar Kellipan weet wat hij weet. Huïl zegt dat de Penk zijn uitgetrokken omdat de Molutches hen hebben beleedigd.”„In dat opzicht mogen wij niet in de rechten onzer roode broeders treden,” besliste Carril.„De Molutches zullen de rookzuilen zien en reeds morgen weten welk gevaar hen dreigt.”„Goed. Laten wij dan regelrecht naar hun dorp trekken,” riep Cornelio, de hand op zijn geweer leggend.„Mijn broeder is dapper; hij bevalt me,” verklaarde Kellipan.„Wij allen zijn het daaromtrent eens, dat onze roode broeders de buit gemaakte goederen zullen behouden. Het kan geen kwaad, dat Lupan zware verliezen lijdt. Van zijn zijde is een overrompeling van de nederzettingder Blanken te vreezen en onder den zwaren druk van onze krachtige vuist zal hij allicht zijn plannen opgeven. En wij bewijzen meteen onze stamgenooten een grooten dienst,” meende Carril, de man van rijpe ervaring.„Bedenk mijn vrienden, dat mijn vader zich in handen van den vijand bevindt en dat een heftige aanval op de Molutches zijn dood tengevolge kan hebben.”„Mijn broeder heeft gelijk,” antwoordde Kellipan. „Zijn vader wordt als gijzelaar gehouden. Wij zullen om zijn welzijn denken.”„De Molutches moeten de gevangenen vrij laten, den Penk rijke geschenken geven en beloven zich nooit meer te zullen bemoeien met hun aangelegenheden of ….. ze moeten met ons strijden,” was de meening van Lotan, een der andere Toki’s.„Hoe zullen mijn roode broeders den vijand met hun eischen bekend maken?”„Laat mij met tien krijgslieden naar het Nahuel huapi rijden,” stelde Huïl voor.„Mijn broeder spreekt verstandig,” zeide Miguel.„Morgen beschikt Kellipan over drie honderd krijgslieden, maar eer Huïl weerkeert is het aantal tot vier honderd gestegen.”„Gualichu is ons genadig gezind,” sprak de Matschi. „Zijn roode kinderen van het volk der Penk behoeven geen vrees te koesteren.”„Als Lupan ons verzoek niet inwilligt? Wat dan?” vroeg Ned.„Dan sluiten wij hen aan de zijde van het meer in,” gaf de Opper-Toki in overweging.„Ook Lotan weet de verblijfplaats van Lupan en Huïl zal haar zien nog voor de wapens spreken.”„Wat stelt de Opper-Toki der blanke officieren voor,” vroeg Kellipan.„Ik ben een ervaren krijgsman, al siert de sneeuw van den ouderdom nog niet mijn haren. Dertig maal heb ik in deze pampa’s de duiven zien terugkeeren voor ik over de wijde wateren trok en in het land aan gene zijde van den grooten oceaan heb ik nog in vele oorlogen gestreden,” antwoordde Miguel, met opzet een bloemrijke taal gebruikend omdat deze een grooten indruk op de Indianen maakt. „Huïl moge naar het meer rijden en den vrede zoeken. Wij volgen hem op eenigen afstand. Wil Lupan den strijd, dan staan wij gereed.”„Mijn broeder spreekt met mijn mond,” zeide de Opper-Toki der Penk, met deze woorden zijn instemming betuigend.„Wie weet dat de blanke gevangene aan het meer vertoeft,” vroeg Lotan.„Een ontvluchtte blanke gevangene heeft het ons medegedeeld.”„Leeft de gevangene nog?”„Wij hopen het,” zuchtte Ned.„Laat een blanke broeder, die den gevangene kent met Huïl mede rijden,” sloeg Lotan voor.„Mijn adjudant, dan leg ik het opperbevel in uw handen,” sprak Miguel. „Ikrijd mede.”„Dat komt mij toe,” beweerde Ned.„Blijf Don Miguel, laat mij medegaan,” verzocht Pedro. „Ik ken Lord Westfield even goed als gij.”„Ondanks alle waardeering voor uw aanbod, Mylord, en voor dat van Pedro, kan ik geen van beide aannemen. Gij spreekt niet één taal der Indianen en juist die kennis is van groot gewicht.”„Neem in ieder geval eenige krijgslieden mede, overste,” raadde Cornelio, „en laat ze achter u en voor ons als middel van gemeenschap.”„Goed. Dat voorstel neem ik aan.”„Huïl zal mijn broeder, den blanken Toki, met tien man vergezellen,” besliste Kellipan. „Lotan zal hem met een ander tiental volgen en zich zooveel mogelijk verborgen houden.”„Wanneer vertrekken wij?” vroeg Lotan.„Voor de zon zich weder aan ons vertoont,” zeide Miguel, Huïl en Lotan de hand reikend.Den volgenden morgen ging het leger der Pehuenches op marsch naar het gebied der Molutches. Carril en zijn metgezellen waren reeds twee uur vroeger vertrokken. De rit door de weelderige, groenende dalen was oneindig aangenamer dan de tocht door de dorre, eentonige pampa’s en zou voor onze vrienden, wanneer geen ernstige gedachten hen hadden beziggehouden, een waar genot zijn geweest. Ned verkeerde, zooalslicht te begrijpen is in een toestand van groote opgewondenheid, gemarteld door den angst of hij zijn zwaarbeproefden, doodgewaanden vader uit zijn gevangenschap zou kunnen verlossen of dat zijn poging tot bevrijding den dood van den ouden man ten gevolge zou hebben.En wie wist of hij al niet lang onder zijn vele kwellingen was bezweken!1Pulperia = herberg, die tevens voor winkel dient.↑
OP OUDE PADEN.Naar Patagonië voert nog eenmaal onze weg en wel naar die streken, welke wij reeds in gezelschap van Lord Westfield en de vier dappere broeders Carril hebben bezocht.Tien jaar zijn voorbijgegaan en weer bevinden wij ons te Carmen de Patagones.In een der voornaamste pulperia’s1van deze welvarende stad waren vreemdelingen afgestapt. De pulpero, nog maar sinds korten tijd in de kolonie gevestigd, kende niet een zijner gasten. Zij waren op een kustboot van Buenos Aïres hierheen gekomen en schenen noch jagers, noch handelaars of veefokkers te zijn. Hun eenvoudige doelmatige kleeding en hun groote voorraad goede wapens getuigden van hun voornemen om dieper het land in te dringen.Hoewel de Manzaneros of Penk—zooals zij zelfzich noemen—een druk verkeer met de kolonie onderhielden en de Tehuelches na den dood van Metipan op vriendschappelijken voet met de inwoners verkeerden, duldde geen van beiden tot heden een nederzetting der Blanken op zijn gebied. De herbergier, nieuwsgierig van aard, had reeds herhaalde malen beproefd een der vreemdelingen, die hem de bediende toescheen, uit te hooren. Deze had hem de onmogelijkste dingen voorgelogen, onder meer dat zij van den vulkaan Callagin de maan wilden bestijgen, juist op het oogenblik dat zij den berg zou voorbijgaan.Aan de groote eenvoudige tafel in de gelagkamer, die tevens dienst deed als rook-, lees-, muziek- en eetzaal, zaten twee dier vreemdelingen zwijgend bij elkaar.„Neem me niet kwalijk, Don Cornelio,” verbrak een hunner het stilzwijgen, „wanneer gij zonder hulp, geheel alleen den draad in handen wilt krijgen, zult gij nooit uw doel bereiken.”De aangesprokene, een knappe man van omstreeks veertig jaar, met zwart krulhaar en een donkeren baard, zuchtte diep en haalde de schouders op.„Ik zeide u reeds,Señor, dat ik een dertig jaar in dit land heb doorgebracht,” vervolgde de ander. „Hebt gij hulp noodig, Don Alevira, dan kunt gij over mij beschikken. Tijd te verliezen is er echter niet, want zoodra onze toebereidselen voor den tocht gemaakt zijn, gaan wij op reis en dat kan reeds morgen gebeuren.”„Al zoo gauw? Al mijn nasporingen—ik moet het toegeven—zijn tot heden vruchteloos geweest. Uw vriendelijke tegemoetkoming,Señor, verdient een beter onthaal dan de geheimzinnigheid waar achter ik mij verschuil. En toch, God weet het, het doel waarnaar ik streef, behoeft het daglicht niet te schuwen, al wacht ik ook van de openbaarmaking geen gunstige gevolgen.”„Gij zult ten slotte nog denken, Don Cornelio, dat ik nieuwsgierig ben als een oude vrouw. Daarom stel ik er prijs op u te verzekeren, dat alleen belangstelling in uw persoon mij bewoog u mijn hulp aan bieden.”„Luister dan, kolonel. Mijn familie, tot een aanzienlijk Spaansch geslacht behoorend, telde eenmaal een groot aantal verwanten; met mijn vader echter dreigde het geslacht Alevira uit te sterven. Mijn broeder Fabiano, jaren lang de eenige stamhouder, leidde een schandelijk, leven. Hij en zijn lustige makkers brachten hun dagen door met drinken en spelen. Aan goeden raad, vermaningen en berispingen heeft het hem niet ontbroken, heftige scènes vielen dikwijls voor. Op zekeren dag, ik was nauwelijks één maand oud, ging de kruik te barsten. Fabiano, de trots, de lieveling van mijn vader, had schande en oneer over ons huis gebracht.—Spaar mij de bijzonderheden. Den diepen ernst waarmede onze vader hem zijn vergrijp onder het oog bracht, ontlokte mijn broer een spotlach. Mijnvader, verontwaardigd, beleedigd tot in het diepst van zijn ziel dreigde zijn zoon te zullen onterven en wees hem ten slotte de deur; Fabiano buiten zichzelf van woede, vergreep zich aan den man, wien hij het leven dankte. Met moeite gelukte het hem zich uit de handen van den razende te bevrijden; deze echter vloog met een dolk gewapend op nieuw op hem af. In een oogenblik van vertwijfeling trok mijn vader een degen van den wand en zich verdedigend, sloeg hij Fabiano de vingers van de linkerhand.Beladen met den vloek zijns vaders ontvluchtte mijn broer het slot, dat hij nimmer weer zou betreden. Langzamerhand bedaarde de toorn van mijn vaderen geloovend, dat de strijd des levens zijn zoon tot een beter mensch zou hebben gemaakt, gaf hij gehoor aan de smeekbeden mijner moeder om Fabiano vergiffenis te schenken. Onze nasporingen bleven langen tijd vruchteloos; eindelijk vernamen wij, dat mijn broer destijds naar Zuid-Amerika was gegaan. Mijn vader besloot zijn spoor te volgen; hij regelde zijn zaken, nam afscheid van ons en …. wij zagen hem nooit weer. Wel ontvingen wij verscheidene malen bericht uit Rio, uit de kolonie Santa Katharina, de Jezuïeten-missies aan de Parana en ten slotte uit BuenosAïres. Mijn moeder was intusschen gestorven en ik ter voltooiing mijner opvoeding in een klooster geplaatst. Na geruimen tijd niets van mijn vader vernomen te hebben, deelde de superieur me mede, dat ik hemnooit zou weerzien; hij had de wereld vaarwel gezegd, zijn schatten en bezittingen aan mij nagelaten en zich in een klooster teruggetrokken. Ik werd soldaat en nam deel aan den oorlog tegen de Franschen; na het sluiten van den vrede besloot ik een onderzoek in te stellen naar het lot mijner naaste bloedverwanten. Ik wist niet of het mijn vader gelukt was Fabiano weer te vinden, en evenmin waar en in welk klooster hij zelf zich bevond.„Laat mij voor de wereld verdwenen zijn, was zijn laatste bede in zijn laatsten brief.”„En weet gij niets omtrent het verblijf der uwen, Don Cornelio?”„Na veel zoeken, na veel heen een weer reizen ben ik eindelijk hierheen getrokken. De hoop mijn vader weer te zien is lang vervlogen, maar de wensch drijft me voort om zijn graf te bezoeken en zoo mogelijk eenige bijzonderheden omtrent zijn laatste levensdagen te weten te komen.”„En hier te Carmen denkt gij de noodige inlichtingen te ontvangen?”„Ja. Mijn vader is een menschenleeftijd geleden hierheen gegaan. Dat vertelde mij te Buenos Aïres een pater, die destijds nog een jonge man, hem gekend en veel van hem geleerd had. Gij moet weten, kolonel, dat mijn vader zich veel bezighield met wetenschappelijke studiën.”„Hum …. hum …. toch niet onmogelijk,”prevelde de kolonel, die niemand anders was dan Miguel Carril. „En zijt gij gedurende den tijd van uw verblijf te Carmen,” vervolgde hij hardop, „geen stap nader tot uw doel geraakt?”„Niemand kan mij voldoende inlichtingen geven. Zelfs de oudste inwoners van het stadje kunnen zich niet herinneren, dat hier ooit een klooster is geweest.”„Dat kunnen zij ook niet.”„Enkelen meenden dat het station van de paters Jezuïeten, destijds aan de Rio Negro gevestigd, bedoeld kon zijn, maar deze hadden geen klooster en komen dus niet in aanmerking.”„En toch, als mijn voorgevoel me niet bedriegt, is de onderstelling volkomen juist. Don Cornelio, mij bekruipen wonderlijke gedachten. Zou ik daarom mijn vriend Ballière naar St.Helena, onzen dapperen luitenant naar Carmen vergezeld hebben om u den weg te kunnen wijzen in dezen doolhof?”„Als gij werkelijk meent iets van mijn vader te weten, danSeñor, ik bezweer u …..”„Beantwoord me twee vragen, Don Cornelio. Hoe was de doopnaam van uw vader?”„Antonio.”„Antonio,” herhaalde Miguel, teleurgesteld het hoofd schuddend.„Ja, Antonio, maar als geestelijke koos hij, zooals gebruikelijk is, een anderen naam. De monnik te Buenos Aïres noemde hem pater Francisco.”„Ah!—En welke berichten hebt gij omtrent uw broeder ingewonnen?”„De vriendelijke pater vertelde mij, dat mijn vader eindelijk den ongelukkige gevonden had, maar als ….. een verworpeling. Te vergeefs had hij getracht met zachtheid en ernst Fabiano op het pad der deugd terug te brengen. Mijn broeder had zelfs den treurigen moed te beweren, dat hij door mijns vaders schuld zoo jammerlijk te gronde was gegaan en toen de oude man niet ophield met bidden en smeeken, liet hij hem ten slotte op een geweldadige manier verwijderen. Dit alles moet echter in de Zuidelijkepampa’szijn voorgevallen.”„Zoo is het inderdaad,” bevestigde Carril, diep bewogen. „Geen wonder, Don Cornelio, dat zelfs de oudste menschen zich niets meer van dien toestand herinneren. Niet een mijner kennissen heb ik kunnen weervinden. De geheele physionomie van het stadje is een andere—ik zeg niet: een betere—geworden. Tengevolge der onlusten en der politieke stroomingen hebben de toenmalige inwoners het plaatsje verlaten en nieuwe zijn in hun plaats gekomen; en toch is het niet meer dan tien jaar geleden, dat ik de Rio Negro den rug toekeerde. Hoe zou het dan mogelijk zijn iemand te ontmoeten, die de paters gekend heeft? De vrome vaders stierven op den zelfden dag dat hun station in rook en vlammen opging.”„Ontzettend,” mompelde Alevira.„Maar ik, Don Cornelio, ik heb pater Francisco gekend.”„Gij, Don Miguel! Hoe is dat mogelijk?”„Hij was de vriend van mijn arme ouders, de onderwijzer van mijn broeders en van mij, de onderwijzer, die wij vereerden en liefhadden. Al wat ik weet, heb ik hem te danken. Hij was een geleerd man; geschiedenis en natuurwetenschappen behoorden tot zijn lievelingsstudies.”„Ik zat nog op zijn knie toen hij mij van allerlei vertelde! Maar verder …. verder.”„Onze nederzetting stond dicht aan den oever van de Rio; eenige mijlen stroom opwaarts lag het zendingsstation der paters-Jezuïeten. Op een en denzelfden dag werden beide nederzettingen door de Indianen overvallen en verwoest, de bewoners vermoord. Wij vier broeders, waren naar de markt te Carmen; ook mijn jonge zuster bleef in leven, maar werd als gevangene medegenomen. Het is een merkwaardig feit, dat de Blanken, de roovers der pampa, de Indianen te hulp geroepen en zich met hen verbonden hadden om dezen moord te plegen. Hun geweten blijft bezwaard met den dood hunner geloofs- en rasgenooten. Uw broeder, bijgenaamd „De Korte Hand,” was de aanvoerder dier pamparoovers en bij de vernieling van onze nederzetting en de missie der paters werd ook uw vader verslagen.”„Ontzettend, afschuwelijk!” stamelde Cornelio doodsbleek.„Don Miguel, kolonel, zeg, dat gij u vergist hebt. Het kan—het kan immers geen waarheid zijn!”„Wèl ontzettend! Ik zie ze nog; de lijken van mijn ouders, dat mijner zuster, de rookende puinhoopen, de vernietiging van onze welvaart …. den armen pater Francisco, het hoofd met een diepe wond, de lange sneeuwwitte baard gekleurd door bloed.”„Vreeselijk, vreeselijk! Op menig bloedig slagveld heb ik den dood in de oogen gezien, maar dit drama, deze tragedie in mijn eigen familie, overweldigt me geheel.”„Wij, broeders, hebben de lijken onzer verwanten begraven en ook dat van den geliefden pater Francisco. Uit zijn verstijfde rechter hand nam ik een klein gouden medaillon met een kinderportret, dat ik als een aandenken aan mijn vaderlijken vriend steeds bij me draag. Hier is het.”Met trillende vingers opende Don Cornelio het medaillon en wierp snel een blik op het portret.„Het is mijn beeltenis als kleine jongen; mijn vader nam haar mede toen hij naar deze gewesten trok om Fabiano te zoeken. O, don Miguel, hoeveel heb ik met den dood van pater Francisco verloren!”Beiden, in sombere gedachten verzonken, bewaarden een diep stilzwijgen. De herbergier, die weinig van het gesprek begrepen had, was ten hoogste verbaasd dat de glaasjes nog ongeledigd voor zijn gasten stonden en hun sigaren waren uitgegaan.„Povere klanten, die,” schimpte hij zachtjes, „zij zullen me niet rijk maken! Wel, wie is dat?” vervolgde hij luid, naar het venster gaande. „Echte spitsboeven, alle drie! Den middelste heb ik nog nooit gezien, zeker pas aangekomen!”Miguel hief het hoofd op en zag naar buiten.„Zeg, Gomez, ken je den zeeman, die met de beide caballeros langs de straat slentert?”„Ik heb hem nog nooit gezien. De beide anderen hebben ergens een estancia en komen dikwijls hier.”„Waar zou ik ze kunnen spreken, zonder ……”„Ze komen straks hier, al gaan ze ook nu naar mijn concurrent. Hij kan hen toch geenAgua Ardiëntaschenken.”„Kan ik daarop vertrouwen?”„Wacht nog eenigen tijdSeñor, en drink intusschen een glaasje jenever.”„Miguel begreep de bedoeling van den slimmen pulpero en liet zich nog een glaasje brengen. Op eenigen afstand van het venster staande, hield hij den blik gevestigd op de deur der schuins tegenover liggende pulperio.„Gij kent dus de plaats, waar mijn arme vader rust, Don Carril?” begonAleviraopnieuw het gesprek.„Zooals ik u zeide, is ze mij dierbaar als de rustplaats mijner ouders.”„Zoudt gij me haar kunnen beschrijven, zoodat ik haar bezoeken kan?”„Binnen eenige dagen, Don Cornelio, hoop ik op het graf mijner ouders te kunnen bidden. Onze tocht voert ons naar gindsche streek en ik noodig u uit, u bij ons aan te sluiten.”„Gaarne, zeer gaarne! Hartelijk dank voor uw aanbod. Nog een bede,Señor, zeg mij wat er van Fabiano is geworden?”„Een rooverhoofdman. Hij verdient niet het minste medelijden, en nu, jaren na zijn dood, is hij nog de oorzaak dat wij ons aan ernstige gevaren moeten blootstellen. Hij stierf door de hand van Lupan, een Toki der Molutches, dien hij meermalen had bedrogen. Bij die gelegenheid ontroofde Lupan hem een blanken gevangene, die zwaar gewond en volkomen hulpeloos aan hun genade was overgeleverd en voor wiens invrijheidstelling hij een hoogen losprijs vorderde. De gevangene, die zooals wij hopen, nog leeft, is de vader van den jongen Lord met wien gij kennis hebt gemaakt. Hem willen wij, het kostte wat het kost, uit de handen der roodhuiden redden.”„Mijn God, welk een opeenstapeling van zonden! Neem mij mede, Don Carril! Laat mij u helpen. Ik smeek er u om. Geef mij de gelegenheid in eenig opzicht het onrecht goed te maken, dat mijn broeder den Brit heeft aangedaan.”„U wachten last en moeite, Don Cornelio, gevaren en zwaren strijd. Maar gij zijt soldaat en het zou onvergefelijk zijn een zóó geoefende hand, een zoogroote stoutmoedigheid aan de zaak der Westfields te onttrekken. Gaarne wil ik hem uw voorstel mede deelen, tenzij gij er de voorkeur aan geeft, zelf met den Engelschman te spreken.”„Het zou me aangenaam zijn, indien gij den Lord wildet voorbereiden. Mogelijk zou men mij—den broeder van „De Korte Hand”—wantrouwend afwijzen en deze vernedering zou ik gaarne mezelf sparen.”„Stel u gerust. Edward Westfield is te edel van gemoed om u, den onschuldige, aansprakelijk te willen stellen voor de misdaden van uw broeder. Zie, daar komen mijn vrienden aan. En … Ballière en Bob er bij, die pas morgen hierzoudenaankomen!”Eenige minuten later traden de vrienden binnen.„Welkom in Patagonië, kapitein!” riep Miguel, zonder zijn plaats aan het venster te verlaten.„Mijn dank, overste! Zeg eens, is het een Patagonische gewoonte, dat men zijn vriend geen schrede tegemoet komt.”„Neen, dat niet,Amigo mio, maar ik sta op schildwacht voor de pulperia, daar ginds.”„Laat zulk werk aan anderen over en drink liever een glas op onze behouden aankomst.”„Bob alleen kent het wild, dat ik op het spoor ben. Zend hem bij mij.”Voor wij onze vrienden op hun tocht tegen de Molutches vergezellen, willen wij eerst verhalen hoe het de schipbreukelingen gegaan is. Zooals wij wetendeed Bob, om zichzelf te redden, het voorstel den muiters hun vrijheid weer te geven, onder voorwaarde, dat zij hun leven op het eiland zouden slijten. De Mariëtta voer weg, met Bob aan boord, om hem, de aanvoerder der muiters, zooals de passagiers werd medegedeeld, te Diego Garcia aan de autoriteiten over te leveren. Eenige dagen later keerde de brik terug en meldde de komst van een koopvaarder en van het schip te Garcia gestationneerd. Deze beide vaartuigen brachten dan ook de schipbreukelingen veilig naar Indië.Het afscheid tusschen Tom, Ned en mijnheer Hyde was zeer hartelijk. Nabob Cook uitte zijn diep leedwezen te moeten scheiden van Westfield, die hem en zijn dochter het leven had gered. Ook juffrouw Cook nam deze gelegenheid waar om nogmaals haar dank te betuigen.„Nog twee jaar moet ik dienen,” zeide de rechter, „en dan is het doel bereikt, dat ik mezelf heb gesteld. Mooi …..ja, prachtig is Indië, maar naar oud-Engeland trekt mijn hart. Over twee jaar ben ik te Londen en hoop, Mylord, u dikwijls bij me te zien.”Den gevangenen, ook Frog, werd nog eenmaal de keus gelaten tusschen verschijnen. voor het gerecht of terugblijven op het eiland. Ze kozen natuurlijk het laatste.De schepen zetten koers naar Noord en West, en na menigen afscheidsgroet verloren de scheidenden elkaar uit het gezicht.Aan boord der Mariëtta, die regelrecht naar Kaapstad zeilde, bevonden zich,—behalve de met Bob vermeerderde bemanning—, Ballière, Carril, Ned, Tom, Pedro en James. Te Kaapstad wachtte Ned een aangename verrassing. Kapitein Wallis had de bagage gezonden, door hem te St.Helenaachtergelaten. Een langen brief dien Ned aan zijn moeder en zuster schreef, werd per post verzonden; een copie er van werd James ter hand gesteld, die naar Engeland zou terugkeeren. Ook Hunter had urenlang gepend en James een bijzondere boodschap opgedragen, die deze, oolijk lachend, beloofde over te brengen.Een spottenden blik op Ned werpend, had de oude zeeman gezegd: „Niemand wordt er iets van gewaar, luitenant, geen woord!”Voort ging het, dwars over den Atlantischen oceaan, naar Buenos Aïres, waar het anker werd uitgeworpen. Onze vrienden voorzagen zich van alles wat ze voor hun expeditie tegen Lupan noodig konden hebben en bereikten met een der kustbooten Carmen de Patagones. Daar zouden de noodige manschappen worden aangeworven; Ned onderhandelde met hen juist toen Miguel en Don Alevira in de pulperia hun ernstig gesprek voerden. Ballière had het commando over zijn schip aan zijn eersten stuurman opgedragen, was een paar dagen te Buenos Aïres gebleven om zijn brik naar Brazilië te bevrachten en zoo juist met Bob te Carmen aangekomen.Het was schemeravond. De reisgenooten hadden hun avondeten genuttigd en met een sigaar of een pijp in den mond, zaten ze aan de groote tafel in de herberg.„Enkele manschappen bevallen me niet al te best,” merkte Ned aan. „Ik hoop dat Bob een beter soort machtig wordt.”„Ongelijk hebt gij niet, maar ik hoop, dat ze wel zullen voldoen wanneer wij het gebied der Indianen betreden. Gemeenschappelijk gedragen gevaar doet soms wonderen.”„Ik heb een plan,” zeide Ned. „Gij moet weten, don Cornelio, dat ik den beproefden soldaat, de man van rijpe ervaring, overste Carril tot opperbevelhebber van onze expeditie heb benoemd en mijzelf onder zijn bevelen heb gesteld. Blijft gij bij uw besluit ons te vergezellen, wees dan zoo goed hem als uw generaal te beschouwen.”Alevira boog toestemmend.„Ik verwacht Pedro,” vervolgde Ned „die vier dagen geleden vertrok en buitendien Bob, dien ik heden middag in dienst nam. Hij heeft zich op de reis naar Buenos Aïres uitstekend gedragen.”„Dat moeten wij toegeven,” bevestigde Tom Hunter, die zich zelden in hetgesprekmengde.„Overste,” nam Ballière het woord, „u deert iets. Gij denkt aan Pedro noch Bob …”„Toch wel. Bob spionneert voor mij … zeer waarschijnlijkzullen wij een klein gericht moeten houden. De tijd ontbreekt om voor familieaangelegenheden hier dagen lang te vertoeven en de zaak bij een rechtbank aanhangig te maken. Daar wij echter op Republikeinsch grondgebied zijn, zullen wij ons naar gene zijde van de rivier, naar het land der onafhankelijke Indianen begeven en … onze eigen rechter zijn.”„Waarheen hebt gij Pedro eigenlijk gezonden, overste? Of mogen we dat niet weten?”„Naar de pampa’s om bondgenooten te werven.”„Ha! En welke?”„De Manzaneros of Penk.”„En rekent gij op een goeden uitslag?”Nog voor Miguel kon antwoorden trad Pedro binnen, bestoven en bezweet door den snellenrit.„Gomez, breng den caballero een flink avondmaal. Kom, Pedro, hier staat wijn om de stof weg te spoelen.”„Op een gelukkig slagen,Señors,” zeide Pedro, met een vroolijk gezicht zijn glas omhoog heffend.„Dat hij een gunstig resultaat heeft verkregen, staat hem op ’t gelaat te lezen,” merkte Tom op.„De Manzaneros zijn bereid zich met ons te verbinden,” sprak Pedro, „onder voorwaarde, dat wij onmiddellijk na het bereiken van ons doel hun gebied zullen verlaten.”„En dat hebt gij hun beloofd?”„Natuurlijk! Ik dacht niet, dat ik de Pehuenches zoo spoedig zou ontmoeten en had …”„Welke stam is dat?” vroeg Cornelio.„De Pehuenches? Zij zelf noemen zich Penk, de andere stammen zeggen Pehuenches, en de Blanken Manzaneros naar hun nederzetting Las Manzanos. Twee dagen reizens van hier,” vervolgde Pedro, „ontmoette ik een groote bende Manzaneros, waarbij zich gelukkig hun eerste Toki bevond. Zonder in eenig opzicht vrees te toonen reed ik het kamp binnen en werd door den Toki, staande voor zijn toldo, ontvangen. Na eenige tegenwerpingen ging hij, Kellipan, op mijn voorstel in. Hij beweerde, dat de Molutches bloedverwanten waren van de Pehuenches, dat beide volkeren van de Peruanen afstamden en hij, Kellipan, in rechte lijn van de Inca’s. Hij achtte het een plicht van al de Indianen om samen pal te staan tegen de Blanken en hun verder doordringen te beletten. Ik maakte hem duidelijk welk een groot onderscheid er bestond tusschen de eenigzins beschaafde Penk en de woeste Araukanen; ik vleide hem een beetje en dat viel in goede aarde. Ten slotte stelde hij de reeds genoemde voorwaarde en begeerde een samenkomst met de blanke Hoofden om te spreken over de geschenken die hij zal ontvangen, indien hij met zijn krijgsvolk onze expeditie steunt.”„Wanneer zal het parlement plaats hebben?” vroeg Miguel.„Morgen avond …… aan den Heiligen Steen, dien gij nog van vroeger kent. Weet gij het nog?”„Of ik het nog weet! Maar, Pedro, ik heb heden hier Amata’s spoor ontdekt.”„Alle Heiligen! En dat zegt gij zoo kalm.”„Ik heb Bob op verkenning uitgezonden ….. Dus, morgen naar denGualichu-steen.”„Ja, zoo luidt de afspraak. De eischen van Kellipan zullen niet groot zijn. Hij zal het niet willen bekennen maar toch weet ik, dat hij brandt van verlangen om Lupan, den Molutch, een poets te spelen, omdat deze zich gedraagt als ware hij Opper-Toki van alle Patagonische stammen en bij alle aangelegenheden het hoogste woord voert.”„Geholpen door deze Manzaneros zullen wij dus trachten mijn vader te bevrijden?”„Dat is mijn plan,” zeide Carril.„En als de Pehuenches ons onder weg in den steek laten of ons overvallen?”„Om dat te voorkomen, staan ons twee middelen ten dienste. De Opper-Toki zal de bedongen geschenken niet eerder ontvangen dan bij onze terugkomst te Carmen, en ….. wij, Blanken, moeten een kleine maar krachtige keurbende uitmaken. Daar wij echter met meer of minder groote spitsboeven te doen hebben …..”„Verzeker ik hen, die tot het laatst stipt hun plicht doen, een extra belooning.”„Dat kunt gij geheel naar eigen goeddunken regelen, Mylord, doch buiten het handgeld, door de mannen reeds ontvangen, zal ik hun eerst na het eindigen vanden tocht betalen, maar de bedongen soldij iets hooger stellen. Ieder moet opgeven, wie zijn erfgenaam zal zijn indien hij sneuvelt en aan dezen moet de volle soldij worden uitgekeerd.”„Uitstekend,” zeide Ned. „Dat is het ware middel om de kerels in toom te houden. Dan stel ik voor onze expeditie op militairen voet te organiseeren. Pedro, sergeant majoor, Bob onderofficier, Don Cornelio en Tom luitenants en mag ik mezelf benoemen tot uw adjudant, overste Carril?”„En welken rang zal ik bekleeden?” vroeg Ballière.„Wilt gij de gewichtige betrekking van intendant op u nemen en tevens bevelhebber zijn over onze artillerie, die uit twee stukken geschut bestaat?”„Gaarne.”„Er zijn thans vijf en twintig man aangeworven,” sprak Carril, „bruikbare kerels, die hun plicht zullen doen.”„En wanneer trekken wij uit?” vroegAlevira.„Denkelijk overmorgen,” luidde Miguels antwoord.„En moet gij Amata’s spoor niet volgen?” vroeg Ballière, zijn vriend met bezorgden blik beschouwend.„Een inwendige stem zegt mij, dat mijn zuster niet meer onder de levenden vertoeft. De nog te houden afrekening kan morgen geschieden. Ik denk,” vervolgde Miguel, „dat Bob heden niet meer terug komt. Zullen wij gaan slapen? Het is al laat.”Weer bevinden wij ons bij den Heiligen Steen, gewijd aan de Heidensche Godheid.In de onmiddellijke nabijheid van de Gualichu-steen hadden de krijgslieden van Kellipan hun kamp opgeslagen, waar tegen het vallen van den avond de blanke Hoofden, Ned, Tom, Ballière en Cornelio binnenreden, vergezeld door Pedro, die tot tolk diende. Allen namen plaats bij het vuur en terstond, zonder de gebruikelijke plichtplegingen, nam de onderhandeling een aanvang. De beraadslagingen liepen spoedig ten einde en er werd besloten, dat Kellipan met minstens drie honderd man de expeditie zou steunen. Op den dag van het gezamenlijk vertrek van den Heiligen Steen, zou Ned aan Kellipan dekens, sieraden en wapens ten geschenke geven, en na afloop van den tocht iederen hoofdman en den Opper-Toki een bonte deken en een goed geweer. Daarenboven moesten de Blanken een groot vatAqua Ardientezenden. De Toki der Manzaneros was verplicht de bevriende Tehuelches onmiddellijk in kennis te stellen met het gesloten verbond, ten einde alle mogelijke moeielijkheden van die zijde te voorkomen.Na dat men het aan weerszijden over de voorwaarden eens was geworden, nam Ned opnieuw het woord.„Kellipan, mijn roode broeder, de eerste Toki van dit land moet goede wapens hebben. Wil hij, wanneer wij over twee dagen vertrekken, een pistool van mij ten geschenke aannemen?”Pedro vertolkte het aanbod.„Ahon ….. ja!” riep Kellipan met schitterende oogen.„Een dronk „vuurwater” wil ik er nog bijvoegen, hopend, dat de Toki mij een dienst wil bewijzen.”„Ahon! Dat mijn broeder spreke.”Ned verhief zich in zijn volle lengte, trok een hoorn van onder zijn mantel en tot groote verbazing der Roodhuiden klonk in de stilte van den nacht een kort, scherp signaal. Toen ging hij weer zitten en sprak:„Wil mijn broeder rechter zijn over een misdadiger, dien wij op Patagonisch grondgebied gepakt hebben?”Een „Ahon” was nogmaals het antwoord. Kellipan gaf den Matschi, den toovenaar en priester der bende, een teeken, waarop deze nabij het vuur twee lansen op een afstand van twee meters in den grond stak. Op hetzelfde oogenblik hoorde men paardengetrappel en verschenen twee ruiters in het kamp. De eene was Bob, de ander, die verwonderd den kring rondzag, was een krachtige figuur met zwart haar en een vollen baard, het type van een echten Spanjaard.„Zijt gij de aanvoerder der expeditie, waarvoor Bob me geworven heeft?” vroeg hij, zich tot Ned wendend.„Is dat de man?” zeide kortaf de Toki.„Ahon,” klonk het deftig van Neds lippen.Op een wenk van Kellipan trad een krijgsman nader en legde met zwaren druk zijn hand op den schouder van Bobs metgezel.„Wat moet dat beduiden?” stamelde de Spanjaard verbleekend.„Zeg, man, ken je me niet meer?” vroeg Pedro naar voren tredend. „Stel je mij voor, als gaucho gekleed en met kaal geschoren gelaat.”„Kan ik iederen weggeloopen melkmuil kennen?” luidde de brutale wedervraag. „Ik ben hier gekomen om mijn handgeld te halen, niet om mij door blanke en bruine roovers te laten ophouden. Laat me los, ik wil niets met zulke kerels te maken hebben,” raasde de Spanjaard.„Gij blijft,” zeide Ned met nadruk.„Bob, schelm, jij hebt mij in deze hinderlaag gelokt, maar niemand kan me hier houden,” riep hij woedend zijn machete trekkend.De krijgslieden ontnamen hem het wapen, bonden hem handen en voeten en plaatsten hem tusschen de beide lansen.„Gij staat voor uw rechters, man. Als gij een genadig vonnis begeert, neem dan niet je toevlucht tot een leugen,” nam Ned Westfield het woord.„Gij mijn rechters! Roovers en moordenaars zijt gij, schurken en dieven.”„Gij wordt door ons vervolgd wegens poging tot moord, wegens diefstal, roof en geweldadige ontvoering van een weerlooze. Wij namen u gevangen op het grondgebied der Pehuenches, wier Toki recht over u spreken zal.”„Ik erken uw rechtsbevoegdheid niet. Bovendien ben ik niet den man, dien gij zoekt, want aan zulke misdaden heb ik me niet schuldig gemaakt.”„Noem dan uw naam.”„Antonio Martinez,” sprak de aangeklaagde aarzelend.„Gij kunt even goed Fernando Cortez zeggen. Wilt gij niet vrijwillig uw waren naam opgeven?”Een spotlach was het antwoord.„Ook goed. Getuige Bob Price, wie is deze man?”„José Alvarez,” zeide Bob ernstig.„Getuige Pedro, wie is deze man?”„José Alvarez.”„Getuige en aanklager Price wat legt gij José Alvarez ten laste?”„Ik beschuldig hem te Marseille in het huis der gebroeders Carril te zijn binnengedrongen, alle stukken van waarde en gelden geroofd en de bewoonster van dat huis, Amata Carril, geweldadig ontvoerd te hebben met de bedoeling van haar broeders een hoogen losprijs af te persen. Ik beschuldig hem, dat, toen hij zijn doel niet kon bereiken, hij Amata Carril als slavin verkocht en daardoor haar dood verhaast heeft.”„Anders niet?” vroeg de Spanjaard spotlachend. „En waarmede kunt gij deze aanklacht bewijzen?”„Gijzelf hebt het aan Bob bekend,” verklaarde Ned.De gevangene barstte in een schaterlach uit.„Zoo’n domoor heeft alles geloofd wat ik hem opdischte! Het is om je dood te lachen!”„Uw eigen legitimatiepapieren en het scheepsjournaal der „Mariëtta”, de brik waarop gij stuurman waart en welke gij eenmaal erven zoudt, zijn in het huis der Carrils gevonden. Wat hebt gij daarop te zeggen?”„Een zekere José Alvarez vertelde mij al deze misdrijven en ik deed tegen Bob alsof ikzelf ze begaan had.”„Dat verandert de zaak. Weet gij waar deze José zich ophoudt?”„Zeker. Hij woont te Cadix in Spanje en leidt een vroolijk, onbezorgd leventje, dank zij zijn verscheidene diefstallen.”„Wat hebt gij hierop te zeggen, Bob?”„Deze man is José Alvarez. Ik kende hem reeds te Plymouth, waar hij in mijn tegenwoordigheid den Duitscher Charles het leven benam.”„Uw oogen en uw doodsbleek gelaat verraden u, man,” vervolgde Ned kalm en beslist. „Zie eens naar hem om, Bob, ik geloof dat hij beeft van schrik.”„Bah! Het angstzweet parelt hem op het voorhoofd,” zeide Bob vol verachting.„Ik ben nooit in Plymouth geweest! Ik ben een Argentinisch zeeman, die nooit Europa bezocht.”„Mensch, lieg toch niet zoo brutaal!” riep Bob. „Nooit zag ik zoo’n gemeen, lafhartig schepsel als jij. Gisteren heb je nog al de bijzonderheden van den strijd met den blonden Charles verhaald en mij al je schanddaden gebiecht, meenend dat ik een even grooteschurk was als jijzelf. Nu, heelemaal ongelijk had hij niet,” voegde Bob er zuchtend bij.„Pedro, wat hebt gij nog te zeggen?”„Hij is José Alvarez zelf. In 1807 bracht hij de familie Carril naar Spanje. Ik zag hem eenige maanden te voren te Carmen de Patagones en ontmoette hem later in de haven van Montevideo, toen hij op de Carrils wachtte, die van Buenos Aïres moesten komen.”„Bob ontneem hem zijn papieren,” beval Ned.„Ik bezit geen papieren,” beweerde de Spanjaard.Bob Price liet zich niet foppen; zonder een woord te zeggen opende hij José’s jas en trok een bundel papieren uit zijn zak, dien hij Westfield overhandigde.Deze doorbladerde ze vluchtig en gaf ze aan Ballière.„Er valt niet te twijfelen, kerel,” verklaarde Ballière, „je bent de moordenaar José Alvarez. Je lijkt sprekend op het signalement in deze papieren opgegeven.”„Omdat Alvarez op mij gelijkt,” trachtte hij zich te verdedigen.„Leugenaar, infame leugenaar!” klonk het luid en toornig van Miguels lippen. „Durf je tegenover mij nog te ontkennen?”Verlamd van schrik en ontsteltenis staarde de Spanjaard den spreker aan.„Carratscho!” fluisterde hij toonloos. „Van waar komt gij?”„Van Amata’s graf,” luidde het plechtig en somber.„José Alvarez,” besliste Ned, „gij zijt schuldig aan inbraak en diefstal; aan de geweldadige ontvoering eener blanke vrouw, die gij als slavin verkocht en daardoor haar sterven verhaast hebt, aan een poging tot moord op uw pleegvader om zijn schip en verdere bezittingen spoediger te kunnen erven en aan den dood van den blonden Charles. Overste Carril, wat hebt gij bij deze aanklacht te voegen?”„Genade, genade,” smeekte José, die begreep dat het uur der wrake geslagen was.„Je erbarmelijke lafhartigheid doet me leed, José. Mijn dolk is te goed om zoo’n sluipende adder te vermoorden.”„Genade,”kermde José.„Pedro,” zeide Ned, „zeg mijn broeder Kellipan, den rechter van dit land, welke misdaden deze man begaan heeft en vraag hem welke straf de schuldige verdient?”„De dood,” luidde Kellipans antwoord.„Ik smeek om genade voor den zondaar,” sprak Bob zacht en ernstig.„Al liet ik voor Charles dood genade voor recht gelden, dan is de erbarmelijke handelwijze tegenover zijn pleegvader, die hem met weldaden overladen heeft, door niets te verontschuldigen. Ik beschouw Amata’s sterven als een „ten doode toe kwellen,” dus erger nog dan een moord. En al neem ik als verzachtende omstandigheden aan dat hij u, Overste, eenmaal liet ontvluchten …..”„Waarvoor hij al mijn spaarpenningen eischte,—” merkte Carril op.„Genoeg. Hij is schuldig. Hem moge recht geschieden.”Kermend wierp José zich aan de voeten van Miguel, aldoor smeekend om genade.„Wij vragen niet of het onze vijanden smart, wanneer wij hen dooden,” nam Kellipan het woord. „Waar bloed met bloed gewroken moet worden, zijn onze messen scherp. De blanke man daar, is verachtelijker dan de laffe puma ….. Is mijn blanke broeder gereed?”„Alles is beslist,” zeide Ned.De Toki hief de hand omhoog; drie krijgslieden traden naar José en hieven hem op. DeMatschireikte Kellipan een kleine flambouw, waarvan hij zorgvuldig de vonken doofde, toen het laatste vurig sprankje verdween, suisde een bolas door de lucht en trof het hoofd van José, die zonder eenig geluid te geven nederzonk.Drie weken later legerde de expeditie van Ned in de liefelijke groene dalen van den boven Rio Negro, die door de Indianen Limayleofu genaamd wordt. Bij het vuur zaten behalve de blanke officieren en onderofficieren Kellipan en zijn Tokis. De beraadslagingen hadden een aanvang genomen en de Opper-Toki zeide:„Mijn blanke broeder met het lichte haar wenscht geschenken te geven om zijn vader te bevrijden. Hij geloove mij, dat Lupan zijn wensch niet vervullen zal.”„De tegenwoordigheid van zulke gevreesde strijdgenooten zal hem wel meegaand maken.”„Ongelijk heeft de Toki niet,” meende Miguel. „Er bestaat kans dat Lupan ons uitlacht en beweert geen blanke gevangenen te hebben.”„Dat zullen wij toch eens zien!” riep Ballière.„Lupan heeft den strijd lief,” zeide Huïl, een Toki, „hij zal niet in een ruiling toestemmen.”„In de eerste plaats moet het verzoek worden gedaan en ik verzoek Kellipan ons daartoe in staat te stellen.”„Ahon,” luidde het antwoord, „maar Kellipan weet wat hij weet. Huïl zegt dat de Penk zijn uitgetrokken omdat de Molutches hen hebben beleedigd.”„In dat opzicht mogen wij niet in de rechten onzer roode broeders treden,” besliste Carril.„De Molutches zullen de rookzuilen zien en reeds morgen weten welk gevaar hen dreigt.”„Goed. Laten wij dan regelrecht naar hun dorp trekken,” riep Cornelio, de hand op zijn geweer leggend.„Mijn broeder is dapper; hij bevalt me,” verklaarde Kellipan.„Wij allen zijn het daaromtrent eens, dat onze roode broeders de buit gemaakte goederen zullen behouden. Het kan geen kwaad, dat Lupan zware verliezen lijdt. Van zijn zijde is een overrompeling van de nederzettingder Blanken te vreezen en onder den zwaren druk van onze krachtige vuist zal hij allicht zijn plannen opgeven. En wij bewijzen meteen onze stamgenooten een grooten dienst,” meende Carril, de man van rijpe ervaring.„Bedenk mijn vrienden, dat mijn vader zich in handen van den vijand bevindt en dat een heftige aanval op de Molutches zijn dood tengevolge kan hebben.”„Mijn broeder heeft gelijk,” antwoordde Kellipan. „Zijn vader wordt als gijzelaar gehouden. Wij zullen om zijn welzijn denken.”„De Molutches moeten de gevangenen vrij laten, den Penk rijke geschenken geven en beloven zich nooit meer te zullen bemoeien met hun aangelegenheden of ….. ze moeten met ons strijden,” was de meening van Lotan, een der andere Toki’s.„Hoe zullen mijn roode broeders den vijand met hun eischen bekend maken?”„Laat mij met tien krijgslieden naar het Nahuel huapi rijden,” stelde Huïl voor.„Mijn broeder spreekt verstandig,” zeide Miguel.„Morgen beschikt Kellipan over drie honderd krijgslieden, maar eer Huïl weerkeert is het aantal tot vier honderd gestegen.”„Gualichu is ons genadig gezind,” sprak de Matschi. „Zijn roode kinderen van het volk der Penk behoeven geen vrees te koesteren.”„Als Lupan ons verzoek niet inwilligt? Wat dan?” vroeg Ned.„Dan sluiten wij hen aan de zijde van het meer in,” gaf de Opper-Toki in overweging.„Ook Lotan weet de verblijfplaats van Lupan en Huïl zal haar zien nog voor de wapens spreken.”„Wat stelt de Opper-Toki der blanke officieren voor,” vroeg Kellipan.„Ik ben een ervaren krijgsman, al siert de sneeuw van den ouderdom nog niet mijn haren. Dertig maal heb ik in deze pampa’s de duiven zien terugkeeren voor ik over de wijde wateren trok en in het land aan gene zijde van den grooten oceaan heb ik nog in vele oorlogen gestreden,” antwoordde Miguel, met opzet een bloemrijke taal gebruikend omdat deze een grooten indruk op de Indianen maakt. „Huïl moge naar het meer rijden en den vrede zoeken. Wij volgen hem op eenigen afstand. Wil Lupan den strijd, dan staan wij gereed.”„Mijn broeder spreekt met mijn mond,” zeide de Opper-Toki der Penk, met deze woorden zijn instemming betuigend.„Wie weet dat de blanke gevangene aan het meer vertoeft,” vroeg Lotan.„Een ontvluchtte blanke gevangene heeft het ons medegedeeld.”„Leeft de gevangene nog?”„Wij hopen het,” zuchtte Ned.„Laat een blanke broeder, die den gevangene kent met Huïl mede rijden,” sloeg Lotan voor.„Mijn adjudant, dan leg ik het opperbevel in uw handen,” sprak Miguel. „Ikrijd mede.”„Dat komt mij toe,” beweerde Ned.„Blijf Don Miguel, laat mij medegaan,” verzocht Pedro. „Ik ken Lord Westfield even goed als gij.”„Ondanks alle waardeering voor uw aanbod, Mylord, en voor dat van Pedro, kan ik geen van beide aannemen. Gij spreekt niet één taal der Indianen en juist die kennis is van groot gewicht.”„Neem in ieder geval eenige krijgslieden mede, overste,” raadde Cornelio, „en laat ze achter u en voor ons als middel van gemeenschap.”„Goed. Dat voorstel neem ik aan.”„Huïl zal mijn broeder, den blanken Toki, met tien man vergezellen,” besliste Kellipan. „Lotan zal hem met een ander tiental volgen en zich zooveel mogelijk verborgen houden.”„Wanneer vertrekken wij?” vroeg Lotan.„Voor de zon zich weder aan ons vertoont,” zeide Miguel, Huïl en Lotan de hand reikend.Den volgenden morgen ging het leger der Pehuenches op marsch naar het gebied der Molutches. Carril en zijn metgezellen waren reeds twee uur vroeger vertrokken. De rit door de weelderige, groenende dalen was oneindig aangenamer dan de tocht door de dorre, eentonige pampa’s en zou voor onze vrienden, wanneer geen ernstige gedachten hen hadden beziggehouden, een waar genot zijn geweest. Ned verkeerde, zooalslicht te begrijpen is in een toestand van groote opgewondenheid, gemarteld door den angst of hij zijn zwaarbeproefden, doodgewaanden vader uit zijn gevangenschap zou kunnen verlossen of dat zijn poging tot bevrijding den dood van den ouden man ten gevolge zou hebben.En wie wist of hij al niet lang onder zijn vele kwellingen was bezweken!1Pulperia = herberg, die tevens voor winkel dient.↑
OP OUDE PADEN.
Naar Patagonië voert nog eenmaal onze weg en wel naar die streken, welke wij reeds in gezelschap van Lord Westfield en de vier dappere broeders Carril hebben bezocht.Tien jaar zijn voorbijgegaan en weer bevinden wij ons te Carmen de Patagones.In een der voornaamste pulperia’s1van deze welvarende stad waren vreemdelingen afgestapt. De pulpero, nog maar sinds korten tijd in de kolonie gevestigd, kende niet een zijner gasten. Zij waren op een kustboot van Buenos Aïres hierheen gekomen en schenen noch jagers, noch handelaars of veefokkers te zijn. Hun eenvoudige doelmatige kleeding en hun groote voorraad goede wapens getuigden van hun voornemen om dieper het land in te dringen.Hoewel de Manzaneros of Penk—zooals zij zelfzich noemen—een druk verkeer met de kolonie onderhielden en de Tehuelches na den dood van Metipan op vriendschappelijken voet met de inwoners verkeerden, duldde geen van beiden tot heden een nederzetting der Blanken op zijn gebied. De herbergier, nieuwsgierig van aard, had reeds herhaalde malen beproefd een der vreemdelingen, die hem de bediende toescheen, uit te hooren. Deze had hem de onmogelijkste dingen voorgelogen, onder meer dat zij van den vulkaan Callagin de maan wilden bestijgen, juist op het oogenblik dat zij den berg zou voorbijgaan.Aan de groote eenvoudige tafel in de gelagkamer, die tevens dienst deed als rook-, lees-, muziek- en eetzaal, zaten twee dier vreemdelingen zwijgend bij elkaar.„Neem me niet kwalijk, Don Cornelio,” verbrak een hunner het stilzwijgen, „wanneer gij zonder hulp, geheel alleen den draad in handen wilt krijgen, zult gij nooit uw doel bereiken.”De aangesprokene, een knappe man van omstreeks veertig jaar, met zwart krulhaar en een donkeren baard, zuchtte diep en haalde de schouders op.„Ik zeide u reeds,Señor, dat ik een dertig jaar in dit land heb doorgebracht,” vervolgde de ander. „Hebt gij hulp noodig, Don Alevira, dan kunt gij over mij beschikken. Tijd te verliezen is er echter niet, want zoodra onze toebereidselen voor den tocht gemaakt zijn, gaan wij op reis en dat kan reeds morgen gebeuren.”„Al zoo gauw? Al mijn nasporingen—ik moet het toegeven—zijn tot heden vruchteloos geweest. Uw vriendelijke tegemoetkoming,Señor, verdient een beter onthaal dan de geheimzinnigheid waar achter ik mij verschuil. En toch, God weet het, het doel waarnaar ik streef, behoeft het daglicht niet te schuwen, al wacht ik ook van de openbaarmaking geen gunstige gevolgen.”„Gij zult ten slotte nog denken, Don Cornelio, dat ik nieuwsgierig ben als een oude vrouw. Daarom stel ik er prijs op u te verzekeren, dat alleen belangstelling in uw persoon mij bewoog u mijn hulp aan bieden.”„Luister dan, kolonel. Mijn familie, tot een aanzienlijk Spaansch geslacht behoorend, telde eenmaal een groot aantal verwanten; met mijn vader echter dreigde het geslacht Alevira uit te sterven. Mijn broeder Fabiano, jaren lang de eenige stamhouder, leidde een schandelijk, leven. Hij en zijn lustige makkers brachten hun dagen door met drinken en spelen. Aan goeden raad, vermaningen en berispingen heeft het hem niet ontbroken, heftige scènes vielen dikwijls voor. Op zekeren dag, ik was nauwelijks één maand oud, ging de kruik te barsten. Fabiano, de trots, de lieveling van mijn vader, had schande en oneer over ons huis gebracht.—Spaar mij de bijzonderheden. Den diepen ernst waarmede onze vader hem zijn vergrijp onder het oog bracht, ontlokte mijn broer een spotlach. Mijnvader, verontwaardigd, beleedigd tot in het diepst van zijn ziel dreigde zijn zoon te zullen onterven en wees hem ten slotte de deur; Fabiano buiten zichzelf van woede, vergreep zich aan den man, wien hij het leven dankte. Met moeite gelukte het hem zich uit de handen van den razende te bevrijden; deze echter vloog met een dolk gewapend op nieuw op hem af. In een oogenblik van vertwijfeling trok mijn vader een degen van den wand en zich verdedigend, sloeg hij Fabiano de vingers van de linkerhand.Beladen met den vloek zijns vaders ontvluchtte mijn broer het slot, dat hij nimmer weer zou betreden. Langzamerhand bedaarde de toorn van mijn vaderen geloovend, dat de strijd des levens zijn zoon tot een beter mensch zou hebben gemaakt, gaf hij gehoor aan de smeekbeden mijner moeder om Fabiano vergiffenis te schenken. Onze nasporingen bleven langen tijd vruchteloos; eindelijk vernamen wij, dat mijn broer destijds naar Zuid-Amerika was gegaan. Mijn vader besloot zijn spoor te volgen; hij regelde zijn zaken, nam afscheid van ons en …. wij zagen hem nooit weer. Wel ontvingen wij verscheidene malen bericht uit Rio, uit de kolonie Santa Katharina, de Jezuïeten-missies aan de Parana en ten slotte uit BuenosAïres. Mijn moeder was intusschen gestorven en ik ter voltooiing mijner opvoeding in een klooster geplaatst. Na geruimen tijd niets van mijn vader vernomen te hebben, deelde de superieur me mede, dat ik hemnooit zou weerzien; hij had de wereld vaarwel gezegd, zijn schatten en bezittingen aan mij nagelaten en zich in een klooster teruggetrokken. Ik werd soldaat en nam deel aan den oorlog tegen de Franschen; na het sluiten van den vrede besloot ik een onderzoek in te stellen naar het lot mijner naaste bloedverwanten. Ik wist niet of het mijn vader gelukt was Fabiano weer te vinden, en evenmin waar en in welk klooster hij zelf zich bevond.„Laat mij voor de wereld verdwenen zijn, was zijn laatste bede in zijn laatsten brief.”„En weet gij niets omtrent het verblijf der uwen, Don Cornelio?”„Na veel zoeken, na veel heen een weer reizen ben ik eindelijk hierheen getrokken. De hoop mijn vader weer te zien is lang vervlogen, maar de wensch drijft me voort om zijn graf te bezoeken en zoo mogelijk eenige bijzonderheden omtrent zijn laatste levensdagen te weten te komen.”„En hier te Carmen denkt gij de noodige inlichtingen te ontvangen?”„Ja. Mijn vader is een menschenleeftijd geleden hierheen gegaan. Dat vertelde mij te Buenos Aïres een pater, die destijds nog een jonge man, hem gekend en veel van hem geleerd had. Gij moet weten, kolonel, dat mijn vader zich veel bezighield met wetenschappelijke studiën.”„Hum …. hum …. toch niet onmogelijk,”prevelde de kolonel, die niemand anders was dan Miguel Carril. „En zijt gij gedurende den tijd van uw verblijf te Carmen,” vervolgde hij hardop, „geen stap nader tot uw doel geraakt?”„Niemand kan mij voldoende inlichtingen geven. Zelfs de oudste inwoners van het stadje kunnen zich niet herinneren, dat hier ooit een klooster is geweest.”„Dat kunnen zij ook niet.”„Enkelen meenden dat het station van de paters Jezuïeten, destijds aan de Rio Negro gevestigd, bedoeld kon zijn, maar deze hadden geen klooster en komen dus niet in aanmerking.”„En toch, als mijn voorgevoel me niet bedriegt, is de onderstelling volkomen juist. Don Cornelio, mij bekruipen wonderlijke gedachten. Zou ik daarom mijn vriend Ballière naar St.Helena, onzen dapperen luitenant naar Carmen vergezeld hebben om u den weg te kunnen wijzen in dezen doolhof?”„Als gij werkelijk meent iets van mijn vader te weten, danSeñor, ik bezweer u …..”„Beantwoord me twee vragen, Don Cornelio. Hoe was de doopnaam van uw vader?”„Antonio.”„Antonio,” herhaalde Miguel, teleurgesteld het hoofd schuddend.„Ja, Antonio, maar als geestelijke koos hij, zooals gebruikelijk is, een anderen naam. De monnik te Buenos Aïres noemde hem pater Francisco.”„Ah!—En welke berichten hebt gij omtrent uw broeder ingewonnen?”„De vriendelijke pater vertelde mij, dat mijn vader eindelijk den ongelukkige gevonden had, maar als ….. een verworpeling. Te vergeefs had hij getracht met zachtheid en ernst Fabiano op het pad der deugd terug te brengen. Mijn broeder had zelfs den treurigen moed te beweren, dat hij door mijns vaders schuld zoo jammerlijk te gronde was gegaan en toen de oude man niet ophield met bidden en smeeken, liet hij hem ten slotte op een geweldadige manier verwijderen. Dit alles moet echter in de Zuidelijkepampa’szijn voorgevallen.”„Zoo is het inderdaad,” bevestigde Carril, diep bewogen. „Geen wonder, Don Cornelio, dat zelfs de oudste menschen zich niets meer van dien toestand herinneren. Niet een mijner kennissen heb ik kunnen weervinden. De geheele physionomie van het stadje is een andere—ik zeg niet: een betere—geworden. Tengevolge der onlusten en der politieke stroomingen hebben de toenmalige inwoners het plaatsje verlaten en nieuwe zijn in hun plaats gekomen; en toch is het niet meer dan tien jaar geleden, dat ik de Rio Negro den rug toekeerde. Hoe zou het dan mogelijk zijn iemand te ontmoeten, die de paters gekend heeft? De vrome vaders stierven op den zelfden dag dat hun station in rook en vlammen opging.”„Ontzettend,” mompelde Alevira.„Maar ik, Don Cornelio, ik heb pater Francisco gekend.”„Gij, Don Miguel! Hoe is dat mogelijk?”„Hij was de vriend van mijn arme ouders, de onderwijzer van mijn broeders en van mij, de onderwijzer, die wij vereerden en liefhadden. Al wat ik weet, heb ik hem te danken. Hij was een geleerd man; geschiedenis en natuurwetenschappen behoorden tot zijn lievelingsstudies.”„Ik zat nog op zijn knie toen hij mij van allerlei vertelde! Maar verder …. verder.”„Onze nederzetting stond dicht aan den oever van de Rio; eenige mijlen stroom opwaarts lag het zendingsstation der paters-Jezuïeten. Op een en denzelfden dag werden beide nederzettingen door de Indianen overvallen en verwoest, de bewoners vermoord. Wij vier broeders, waren naar de markt te Carmen; ook mijn jonge zuster bleef in leven, maar werd als gevangene medegenomen. Het is een merkwaardig feit, dat de Blanken, de roovers der pampa, de Indianen te hulp geroepen en zich met hen verbonden hadden om dezen moord te plegen. Hun geweten blijft bezwaard met den dood hunner geloofs- en rasgenooten. Uw broeder, bijgenaamd „De Korte Hand,” was de aanvoerder dier pamparoovers en bij de vernieling van onze nederzetting en de missie der paters werd ook uw vader verslagen.”„Ontzettend, afschuwelijk!” stamelde Cornelio doodsbleek.„Don Miguel, kolonel, zeg, dat gij u vergist hebt. Het kan—het kan immers geen waarheid zijn!”„Wèl ontzettend! Ik zie ze nog; de lijken van mijn ouders, dat mijner zuster, de rookende puinhoopen, de vernietiging van onze welvaart …. den armen pater Francisco, het hoofd met een diepe wond, de lange sneeuwwitte baard gekleurd door bloed.”„Vreeselijk, vreeselijk! Op menig bloedig slagveld heb ik den dood in de oogen gezien, maar dit drama, deze tragedie in mijn eigen familie, overweldigt me geheel.”„Wij, broeders, hebben de lijken onzer verwanten begraven en ook dat van den geliefden pater Francisco. Uit zijn verstijfde rechter hand nam ik een klein gouden medaillon met een kinderportret, dat ik als een aandenken aan mijn vaderlijken vriend steeds bij me draag. Hier is het.”Met trillende vingers opende Don Cornelio het medaillon en wierp snel een blik op het portret.„Het is mijn beeltenis als kleine jongen; mijn vader nam haar mede toen hij naar deze gewesten trok om Fabiano te zoeken. O, don Miguel, hoeveel heb ik met den dood van pater Francisco verloren!”Beiden, in sombere gedachten verzonken, bewaarden een diep stilzwijgen. De herbergier, die weinig van het gesprek begrepen had, was ten hoogste verbaasd dat de glaasjes nog ongeledigd voor zijn gasten stonden en hun sigaren waren uitgegaan.„Povere klanten, die,” schimpte hij zachtjes, „zij zullen me niet rijk maken! Wel, wie is dat?” vervolgde hij luid, naar het venster gaande. „Echte spitsboeven, alle drie! Den middelste heb ik nog nooit gezien, zeker pas aangekomen!”Miguel hief het hoofd op en zag naar buiten.„Zeg, Gomez, ken je den zeeman, die met de beide caballeros langs de straat slentert?”„Ik heb hem nog nooit gezien. De beide anderen hebben ergens een estancia en komen dikwijls hier.”„Waar zou ik ze kunnen spreken, zonder ……”„Ze komen straks hier, al gaan ze ook nu naar mijn concurrent. Hij kan hen toch geenAgua Ardiëntaschenken.”„Kan ik daarop vertrouwen?”„Wacht nog eenigen tijdSeñor, en drink intusschen een glaasje jenever.”„Miguel begreep de bedoeling van den slimmen pulpero en liet zich nog een glaasje brengen. Op eenigen afstand van het venster staande, hield hij den blik gevestigd op de deur der schuins tegenover liggende pulperio.„Gij kent dus de plaats, waar mijn arme vader rust, Don Carril?” begonAleviraopnieuw het gesprek.„Zooals ik u zeide, is ze mij dierbaar als de rustplaats mijner ouders.”„Zoudt gij me haar kunnen beschrijven, zoodat ik haar bezoeken kan?”„Binnen eenige dagen, Don Cornelio, hoop ik op het graf mijner ouders te kunnen bidden. Onze tocht voert ons naar gindsche streek en ik noodig u uit, u bij ons aan te sluiten.”„Gaarne, zeer gaarne! Hartelijk dank voor uw aanbod. Nog een bede,Señor, zeg mij wat er van Fabiano is geworden?”„Een rooverhoofdman. Hij verdient niet het minste medelijden, en nu, jaren na zijn dood, is hij nog de oorzaak dat wij ons aan ernstige gevaren moeten blootstellen. Hij stierf door de hand van Lupan, een Toki der Molutches, dien hij meermalen had bedrogen. Bij die gelegenheid ontroofde Lupan hem een blanken gevangene, die zwaar gewond en volkomen hulpeloos aan hun genade was overgeleverd en voor wiens invrijheidstelling hij een hoogen losprijs vorderde. De gevangene, die zooals wij hopen, nog leeft, is de vader van den jongen Lord met wien gij kennis hebt gemaakt. Hem willen wij, het kostte wat het kost, uit de handen der roodhuiden redden.”„Mijn God, welk een opeenstapeling van zonden! Neem mij mede, Don Carril! Laat mij u helpen. Ik smeek er u om. Geef mij de gelegenheid in eenig opzicht het onrecht goed te maken, dat mijn broeder den Brit heeft aangedaan.”„U wachten last en moeite, Don Cornelio, gevaren en zwaren strijd. Maar gij zijt soldaat en het zou onvergefelijk zijn een zóó geoefende hand, een zoogroote stoutmoedigheid aan de zaak der Westfields te onttrekken. Gaarne wil ik hem uw voorstel mede deelen, tenzij gij er de voorkeur aan geeft, zelf met den Engelschman te spreken.”„Het zou me aangenaam zijn, indien gij den Lord wildet voorbereiden. Mogelijk zou men mij—den broeder van „De Korte Hand”—wantrouwend afwijzen en deze vernedering zou ik gaarne mezelf sparen.”„Stel u gerust. Edward Westfield is te edel van gemoed om u, den onschuldige, aansprakelijk te willen stellen voor de misdaden van uw broeder. Zie, daar komen mijn vrienden aan. En … Ballière en Bob er bij, die pas morgen hierzoudenaankomen!”Eenige minuten later traden de vrienden binnen.„Welkom in Patagonië, kapitein!” riep Miguel, zonder zijn plaats aan het venster te verlaten.„Mijn dank, overste! Zeg eens, is het een Patagonische gewoonte, dat men zijn vriend geen schrede tegemoet komt.”„Neen, dat niet,Amigo mio, maar ik sta op schildwacht voor de pulperia, daar ginds.”„Laat zulk werk aan anderen over en drink liever een glas op onze behouden aankomst.”„Bob alleen kent het wild, dat ik op het spoor ben. Zend hem bij mij.”Voor wij onze vrienden op hun tocht tegen de Molutches vergezellen, willen wij eerst verhalen hoe het de schipbreukelingen gegaan is. Zooals wij wetendeed Bob, om zichzelf te redden, het voorstel den muiters hun vrijheid weer te geven, onder voorwaarde, dat zij hun leven op het eiland zouden slijten. De Mariëtta voer weg, met Bob aan boord, om hem, de aanvoerder der muiters, zooals de passagiers werd medegedeeld, te Diego Garcia aan de autoriteiten over te leveren. Eenige dagen later keerde de brik terug en meldde de komst van een koopvaarder en van het schip te Garcia gestationneerd. Deze beide vaartuigen brachten dan ook de schipbreukelingen veilig naar Indië.Het afscheid tusschen Tom, Ned en mijnheer Hyde was zeer hartelijk. Nabob Cook uitte zijn diep leedwezen te moeten scheiden van Westfield, die hem en zijn dochter het leven had gered. Ook juffrouw Cook nam deze gelegenheid waar om nogmaals haar dank te betuigen.„Nog twee jaar moet ik dienen,” zeide de rechter, „en dan is het doel bereikt, dat ik mezelf heb gesteld. Mooi …..ja, prachtig is Indië, maar naar oud-Engeland trekt mijn hart. Over twee jaar ben ik te Londen en hoop, Mylord, u dikwijls bij me te zien.”Den gevangenen, ook Frog, werd nog eenmaal de keus gelaten tusschen verschijnen. voor het gerecht of terugblijven op het eiland. Ze kozen natuurlijk het laatste.De schepen zetten koers naar Noord en West, en na menigen afscheidsgroet verloren de scheidenden elkaar uit het gezicht.Aan boord der Mariëtta, die regelrecht naar Kaapstad zeilde, bevonden zich,—behalve de met Bob vermeerderde bemanning—, Ballière, Carril, Ned, Tom, Pedro en James. Te Kaapstad wachtte Ned een aangename verrassing. Kapitein Wallis had de bagage gezonden, door hem te St.Helenaachtergelaten. Een langen brief dien Ned aan zijn moeder en zuster schreef, werd per post verzonden; een copie er van werd James ter hand gesteld, die naar Engeland zou terugkeeren. Ook Hunter had urenlang gepend en James een bijzondere boodschap opgedragen, die deze, oolijk lachend, beloofde over te brengen.Een spottenden blik op Ned werpend, had de oude zeeman gezegd: „Niemand wordt er iets van gewaar, luitenant, geen woord!”Voort ging het, dwars over den Atlantischen oceaan, naar Buenos Aïres, waar het anker werd uitgeworpen. Onze vrienden voorzagen zich van alles wat ze voor hun expeditie tegen Lupan noodig konden hebben en bereikten met een der kustbooten Carmen de Patagones. Daar zouden de noodige manschappen worden aangeworven; Ned onderhandelde met hen juist toen Miguel en Don Alevira in de pulperia hun ernstig gesprek voerden. Ballière had het commando over zijn schip aan zijn eersten stuurman opgedragen, was een paar dagen te Buenos Aïres gebleven om zijn brik naar Brazilië te bevrachten en zoo juist met Bob te Carmen aangekomen.Het was schemeravond. De reisgenooten hadden hun avondeten genuttigd en met een sigaar of een pijp in den mond, zaten ze aan de groote tafel in de herberg.„Enkele manschappen bevallen me niet al te best,” merkte Ned aan. „Ik hoop dat Bob een beter soort machtig wordt.”„Ongelijk hebt gij niet, maar ik hoop, dat ze wel zullen voldoen wanneer wij het gebied der Indianen betreden. Gemeenschappelijk gedragen gevaar doet soms wonderen.”„Ik heb een plan,” zeide Ned. „Gij moet weten, don Cornelio, dat ik den beproefden soldaat, de man van rijpe ervaring, overste Carril tot opperbevelhebber van onze expeditie heb benoemd en mijzelf onder zijn bevelen heb gesteld. Blijft gij bij uw besluit ons te vergezellen, wees dan zoo goed hem als uw generaal te beschouwen.”Alevira boog toestemmend.„Ik verwacht Pedro,” vervolgde Ned „die vier dagen geleden vertrok en buitendien Bob, dien ik heden middag in dienst nam. Hij heeft zich op de reis naar Buenos Aïres uitstekend gedragen.”„Dat moeten wij toegeven,” bevestigde Tom Hunter, die zich zelden in hetgesprekmengde.„Overste,” nam Ballière het woord, „u deert iets. Gij denkt aan Pedro noch Bob …”„Toch wel. Bob spionneert voor mij … zeer waarschijnlijkzullen wij een klein gericht moeten houden. De tijd ontbreekt om voor familieaangelegenheden hier dagen lang te vertoeven en de zaak bij een rechtbank aanhangig te maken. Daar wij echter op Republikeinsch grondgebied zijn, zullen wij ons naar gene zijde van de rivier, naar het land der onafhankelijke Indianen begeven en … onze eigen rechter zijn.”„Waarheen hebt gij Pedro eigenlijk gezonden, overste? Of mogen we dat niet weten?”„Naar de pampa’s om bondgenooten te werven.”„Ha! En welke?”„De Manzaneros of Penk.”„En rekent gij op een goeden uitslag?”Nog voor Miguel kon antwoorden trad Pedro binnen, bestoven en bezweet door den snellenrit.„Gomez, breng den caballero een flink avondmaal. Kom, Pedro, hier staat wijn om de stof weg te spoelen.”„Op een gelukkig slagen,Señors,” zeide Pedro, met een vroolijk gezicht zijn glas omhoog heffend.„Dat hij een gunstig resultaat heeft verkregen, staat hem op ’t gelaat te lezen,” merkte Tom op.„De Manzaneros zijn bereid zich met ons te verbinden,” sprak Pedro, „onder voorwaarde, dat wij onmiddellijk na het bereiken van ons doel hun gebied zullen verlaten.”„En dat hebt gij hun beloofd?”„Natuurlijk! Ik dacht niet, dat ik de Pehuenches zoo spoedig zou ontmoeten en had …”„Welke stam is dat?” vroeg Cornelio.„De Pehuenches? Zij zelf noemen zich Penk, de andere stammen zeggen Pehuenches, en de Blanken Manzaneros naar hun nederzetting Las Manzanos. Twee dagen reizens van hier,” vervolgde Pedro, „ontmoette ik een groote bende Manzaneros, waarbij zich gelukkig hun eerste Toki bevond. Zonder in eenig opzicht vrees te toonen reed ik het kamp binnen en werd door den Toki, staande voor zijn toldo, ontvangen. Na eenige tegenwerpingen ging hij, Kellipan, op mijn voorstel in. Hij beweerde, dat de Molutches bloedverwanten waren van de Pehuenches, dat beide volkeren van de Peruanen afstamden en hij, Kellipan, in rechte lijn van de Inca’s. Hij achtte het een plicht van al de Indianen om samen pal te staan tegen de Blanken en hun verder doordringen te beletten. Ik maakte hem duidelijk welk een groot onderscheid er bestond tusschen de eenigzins beschaafde Penk en de woeste Araukanen; ik vleide hem een beetje en dat viel in goede aarde. Ten slotte stelde hij de reeds genoemde voorwaarde en begeerde een samenkomst met de blanke Hoofden om te spreken over de geschenken die hij zal ontvangen, indien hij met zijn krijgsvolk onze expeditie steunt.”„Wanneer zal het parlement plaats hebben?” vroeg Miguel.„Morgen avond …… aan den Heiligen Steen, dien gij nog van vroeger kent. Weet gij het nog?”„Of ik het nog weet! Maar, Pedro, ik heb heden hier Amata’s spoor ontdekt.”„Alle Heiligen! En dat zegt gij zoo kalm.”„Ik heb Bob op verkenning uitgezonden ….. Dus, morgen naar denGualichu-steen.”„Ja, zoo luidt de afspraak. De eischen van Kellipan zullen niet groot zijn. Hij zal het niet willen bekennen maar toch weet ik, dat hij brandt van verlangen om Lupan, den Molutch, een poets te spelen, omdat deze zich gedraagt als ware hij Opper-Toki van alle Patagonische stammen en bij alle aangelegenheden het hoogste woord voert.”„Geholpen door deze Manzaneros zullen wij dus trachten mijn vader te bevrijden?”„Dat is mijn plan,” zeide Carril.„En als de Pehuenches ons onder weg in den steek laten of ons overvallen?”„Om dat te voorkomen, staan ons twee middelen ten dienste. De Opper-Toki zal de bedongen geschenken niet eerder ontvangen dan bij onze terugkomst te Carmen, en ….. wij, Blanken, moeten een kleine maar krachtige keurbende uitmaken. Daar wij echter met meer of minder groote spitsboeven te doen hebben …..”„Verzeker ik hen, die tot het laatst stipt hun plicht doen, een extra belooning.”„Dat kunt gij geheel naar eigen goeddunken regelen, Mylord, doch buiten het handgeld, door de mannen reeds ontvangen, zal ik hun eerst na het eindigen vanden tocht betalen, maar de bedongen soldij iets hooger stellen. Ieder moet opgeven, wie zijn erfgenaam zal zijn indien hij sneuvelt en aan dezen moet de volle soldij worden uitgekeerd.”„Uitstekend,” zeide Ned. „Dat is het ware middel om de kerels in toom te houden. Dan stel ik voor onze expeditie op militairen voet te organiseeren. Pedro, sergeant majoor, Bob onderofficier, Don Cornelio en Tom luitenants en mag ik mezelf benoemen tot uw adjudant, overste Carril?”„En welken rang zal ik bekleeden?” vroeg Ballière.„Wilt gij de gewichtige betrekking van intendant op u nemen en tevens bevelhebber zijn over onze artillerie, die uit twee stukken geschut bestaat?”„Gaarne.”„Er zijn thans vijf en twintig man aangeworven,” sprak Carril, „bruikbare kerels, die hun plicht zullen doen.”„En wanneer trekken wij uit?” vroegAlevira.„Denkelijk overmorgen,” luidde Miguels antwoord.„En moet gij Amata’s spoor niet volgen?” vroeg Ballière, zijn vriend met bezorgden blik beschouwend.„Een inwendige stem zegt mij, dat mijn zuster niet meer onder de levenden vertoeft. De nog te houden afrekening kan morgen geschieden. Ik denk,” vervolgde Miguel, „dat Bob heden niet meer terug komt. Zullen wij gaan slapen? Het is al laat.”Weer bevinden wij ons bij den Heiligen Steen, gewijd aan de Heidensche Godheid.In de onmiddellijke nabijheid van de Gualichu-steen hadden de krijgslieden van Kellipan hun kamp opgeslagen, waar tegen het vallen van den avond de blanke Hoofden, Ned, Tom, Ballière en Cornelio binnenreden, vergezeld door Pedro, die tot tolk diende. Allen namen plaats bij het vuur en terstond, zonder de gebruikelijke plichtplegingen, nam de onderhandeling een aanvang. De beraadslagingen liepen spoedig ten einde en er werd besloten, dat Kellipan met minstens drie honderd man de expeditie zou steunen. Op den dag van het gezamenlijk vertrek van den Heiligen Steen, zou Ned aan Kellipan dekens, sieraden en wapens ten geschenke geven, en na afloop van den tocht iederen hoofdman en den Opper-Toki een bonte deken en een goed geweer. Daarenboven moesten de Blanken een groot vatAqua Ardientezenden. De Toki der Manzaneros was verplicht de bevriende Tehuelches onmiddellijk in kennis te stellen met het gesloten verbond, ten einde alle mogelijke moeielijkheden van die zijde te voorkomen.Na dat men het aan weerszijden over de voorwaarden eens was geworden, nam Ned opnieuw het woord.„Kellipan, mijn roode broeder, de eerste Toki van dit land moet goede wapens hebben. Wil hij, wanneer wij over twee dagen vertrekken, een pistool van mij ten geschenke aannemen?”Pedro vertolkte het aanbod.„Ahon ….. ja!” riep Kellipan met schitterende oogen.„Een dronk „vuurwater” wil ik er nog bijvoegen, hopend, dat de Toki mij een dienst wil bewijzen.”„Ahon! Dat mijn broeder spreke.”Ned verhief zich in zijn volle lengte, trok een hoorn van onder zijn mantel en tot groote verbazing der Roodhuiden klonk in de stilte van den nacht een kort, scherp signaal. Toen ging hij weer zitten en sprak:„Wil mijn broeder rechter zijn over een misdadiger, dien wij op Patagonisch grondgebied gepakt hebben?”Een „Ahon” was nogmaals het antwoord. Kellipan gaf den Matschi, den toovenaar en priester der bende, een teeken, waarop deze nabij het vuur twee lansen op een afstand van twee meters in den grond stak. Op hetzelfde oogenblik hoorde men paardengetrappel en verschenen twee ruiters in het kamp. De eene was Bob, de ander, die verwonderd den kring rondzag, was een krachtige figuur met zwart haar en een vollen baard, het type van een echten Spanjaard.„Zijt gij de aanvoerder der expeditie, waarvoor Bob me geworven heeft?” vroeg hij, zich tot Ned wendend.„Is dat de man?” zeide kortaf de Toki.„Ahon,” klonk het deftig van Neds lippen.Op een wenk van Kellipan trad een krijgsman nader en legde met zwaren druk zijn hand op den schouder van Bobs metgezel.„Wat moet dat beduiden?” stamelde de Spanjaard verbleekend.„Zeg, man, ken je me niet meer?” vroeg Pedro naar voren tredend. „Stel je mij voor, als gaucho gekleed en met kaal geschoren gelaat.”„Kan ik iederen weggeloopen melkmuil kennen?” luidde de brutale wedervraag. „Ik ben hier gekomen om mijn handgeld te halen, niet om mij door blanke en bruine roovers te laten ophouden. Laat me los, ik wil niets met zulke kerels te maken hebben,” raasde de Spanjaard.„Gij blijft,” zeide Ned met nadruk.„Bob, schelm, jij hebt mij in deze hinderlaag gelokt, maar niemand kan me hier houden,” riep hij woedend zijn machete trekkend.De krijgslieden ontnamen hem het wapen, bonden hem handen en voeten en plaatsten hem tusschen de beide lansen.„Gij staat voor uw rechters, man. Als gij een genadig vonnis begeert, neem dan niet je toevlucht tot een leugen,” nam Ned Westfield het woord.„Gij mijn rechters! Roovers en moordenaars zijt gij, schurken en dieven.”„Gij wordt door ons vervolgd wegens poging tot moord, wegens diefstal, roof en geweldadige ontvoering van een weerlooze. Wij namen u gevangen op het grondgebied der Pehuenches, wier Toki recht over u spreken zal.”„Ik erken uw rechtsbevoegdheid niet. Bovendien ben ik niet den man, dien gij zoekt, want aan zulke misdaden heb ik me niet schuldig gemaakt.”„Noem dan uw naam.”„Antonio Martinez,” sprak de aangeklaagde aarzelend.„Gij kunt even goed Fernando Cortez zeggen. Wilt gij niet vrijwillig uw waren naam opgeven?”Een spotlach was het antwoord.„Ook goed. Getuige Bob Price, wie is deze man?”„José Alvarez,” zeide Bob ernstig.„Getuige Pedro, wie is deze man?”„José Alvarez.”„Getuige en aanklager Price wat legt gij José Alvarez ten laste?”„Ik beschuldig hem te Marseille in het huis der gebroeders Carril te zijn binnengedrongen, alle stukken van waarde en gelden geroofd en de bewoonster van dat huis, Amata Carril, geweldadig ontvoerd te hebben met de bedoeling van haar broeders een hoogen losprijs af te persen. Ik beschuldig hem, dat, toen hij zijn doel niet kon bereiken, hij Amata Carril als slavin verkocht en daardoor haar dood verhaast heeft.”„Anders niet?” vroeg de Spanjaard spotlachend. „En waarmede kunt gij deze aanklacht bewijzen?”„Gijzelf hebt het aan Bob bekend,” verklaarde Ned.De gevangene barstte in een schaterlach uit.„Zoo’n domoor heeft alles geloofd wat ik hem opdischte! Het is om je dood te lachen!”„Uw eigen legitimatiepapieren en het scheepsjournaal der „Mariëtta”, de brik waarop gij stuurman waart en welke gij eenmaal erven zoudt, zijn in het huis der Carrils gevonden. Wat hebt gij daarop te zeggen?”„Een zekere José Alvarez vertelde mij al deze misdrijven en ik deed tegen Bob alsof ikzelf ze begaan had.”„Dat verandert de zaak. Weet gij waar deze José zich ophoudt?”„Zeker. Hij woont te Cadix in Spanje en leidt een vroolijk, onbezorgd leventje, dank zij zijn verscheidene diefstallen.”„Wat hebt gij hierop te zeggen, Bob?”„Deze man is José Alvarez. Ik kende hem reeds te Plymouth, waar hij in mijn tegenwoordigheid den Duitscher Charles het leven benam.”„Uw oogen en uw doodsbleek gelaat verraden u, man,” vervolgde Ned kalm en beslist. „Zie eens naar hem om, Bob, ik geloof dat hij beeft van schrik.”„Bah! Het angstzweet parelt hem op het voorhoofd,” zeide Bob vol verachting.„Ik ben nooit in Plymouth geweest! Ik ben een Argentinisch zeeman, die nooit Europa bezocht.”„Mensch, lieg toch niet zoo brutaal!” riep Bob. „Nooit zag ik zoo’n gemeen, lafhartig schepsel als jij. Gisteren heb je nog al de bijzonderheden van den strijd met den blonden Charles verhaald en mij al je schanddaden gebiecht, meenend dat ik een even grooteschurk was als jijzelf. Nu, heelemaal ongelijk had hij niet,” voegde Bob er zuchtend bij.„Pedro, wat hebt gij nog te zeggen?”„Hij is José Alvarez zelf. In 1807 bracht hij de familie Carril naar Spanje. Ik zag hem eenige maanden te voren te Carmen de Patagones en ontmoette hem later in de haven van Montevideo, toen hij op de Carrils wachtte, die van Buenos Aïres moesten komen.”„Bob ontneem hem zijn papieren,” beval Ned.„Ik bezit geen papieren,” beweerde de Spanjaard.Bob Price liet zich niet foppen; zonder een woord te zeggen opende hij José’s jas en trok een bundel papieren uit zijn zak, dien hij Westfield overhandigde.Deze doorbladerde ze vluchtig en gaf ze aan Ballière.„Er valt niet te twijfelen, kerel,” verklaarde Ballière, „je bent de moordenaar José Alvarez. Je lijkt sprekend op het signalement in deze papieren opgegeven.”„Omdat Alvarez op mij gelijkt,” trachtte hij zich te verdedigen.„Leugenaar, infame leugenaar!” klonk het luid en toornig van Miguels lippen. „Durf je tegenover mij nog te ontkennen?”Verlamd van schrik en ontsteltenis staarde de Spanjaard den spreker aan.„Carratscho!” fluisterde hij toonloos. „Van waar komt gij?”„Van Amata’s graf,” luidde het plechtig en somber.„José Alvarez,” besliste Ned, „gij zijt schuldig aan inbraak en diefstal; aan de geweldadige ontvoering eener blanke vrouw, die gij als slavin verkocht en daardoor haar sterven verhaast hebt, aan een poging tot moord op uw pleegvader om zijn schip en verdere bezittingen spoediger te kunnen erven en aan den dood van den blonden Charles. Overste Carril, wat hebt gij bij deze aanklacht te voegen?”„Genade, genade,” smeekte José, die begreep dat het uur der wrake geslagen was.„Je erbarmelijke lafhartigheid doet me leed, José. Mijn dolk is te goed om zoo’n sluipende adder te vermoorden.”„Genade,”kermde José.„Pedro,” zeide Ned, „zeg mijn broeder Kellipan, den rechter van dit land, welke misdaden deze man begaan heeft en vraag hem welke straf de schuldige verdient?”„De dood,” luidde Kellipans antwoord.„Ik smeek om genade voor den zondaar,” sprak Bob zacht en ernstig.„Al liet ik voor Charles dood genade voor recht gelden, dan is de erbarmelijke handelwijze tegenover zijn pleegvader, die hem met weldaden overladen heeft, door niets te verontschuldigen. Ik beschouw Amata’s sterven als een „ten doode toe kwellen,” dus erger nog dan een moord. En al neem ik als verzachtende omstandigheden aan dat hij u, Overste, eenmaal liet ontvluchten …..”„Waarvoor hij al mijn spaarpenningen eischte,—” merkte Carril op.„Genoeg. Hij is schuldig. Hem moge recht geschieden.”Kermend wierp José zich aan de voeten van Miguel, aldoor smeekend om genade.„Wij vragen niet of het onze vijanden smart, wanneer wij hen dooden,” nam Kellipan het woord. „Waar bloed met bloed gewroken moet worden, zijn onze messen scherp. De blanke man daar, is verachtelijker dan de laffe puma ….. Is mijn blanke broeder gereed?”„Alles is beslist,” zeide Ned.De Toki hief de hand omhoog; drie krijgslieden traden naar José en hieven hem op. DeMatschireikte Kellipan een kleine flambouw, waarvan hij zorgvuldig de vonken doofde, toen het laatste vurig sprankje verdween, suisde een bolas door de lucht en trof het hoofd van José, die zonder eenig geluid te geven nederzonk.Drie weken later legerde de expeditie van Ned in de liefelijke groene dalen van den boven Rio Negro, die door de Indianen Limayleofu genaamd wordt. Bij het vuur zaten behalve de blanke officieren en onderofficieren Kellipan en zijn Tokis. De beraadslagingen hadden een aanvang genomen en de Opper-Toki zeide:„Mijn blanke broeder met het lichte haar wenscht geschenken te geven om zijn vader te bevrijden. Hij geloove mij, dat Lupan zijn wensch niet vervullen zal.”„De tegenwoordigheid van zulke gevreesde strijdgenooten zal hem wel meegaand maken.”„Ongelijk heeft de Toki niet,” meende Miguel. „Er bestaat kans dat Lupan ons uitlacht en beweert geen blanke gevangenen te hebben.”„Dat zullen wij toch eens zien!” riep Ballière.„Lupan heeft den strijd lief,” zeide Huïl, een Toki, „hij zal niet in een ruiling toestemmen.”„In de eerste plaats moet het verzoek worden gedaan en ik verzoek Kellipan ons daartoe in staat te stellen.”„Ahon,” luidde het antwoord, „maar Kellipan weet wat hij weet. Huïl zegt dat de Penk zijn uitgetrokken omdat de Molutches hen hebben beleedigd.”„In dat opzicht mogen wij niet in de rechten onzer roode broeders treden,” besliste Carril.„De Molutches zullen de rookzuilen zien en reeds morgen weten welk gevaar hen dreigt.”„Goed. Laten wij dan regelrecht naar hun dorp trekken,” riep Cornelio, de hand op zijn geweer leggend.„Mijn broeder is dapper; hij bevalt me,” verklaarde Kellipan.„Wij allen zijn het daaromtrent eens, dat onze roode broeders de buit gemaakte goederen zullen behouden. Het kan geen kwaad, dat Lupan zware verliezen lijdt. Van zijn zijde is een overrompeling van de nederzettingder Blanken te vreezen en onder den zwaren druk van onze krachtige vuist zal hij allicht zijn plannen opgeven. En wij bewijzen meteen onze stamgenooten een grooten dienst,” meende Carril, de man van rijpe ervaring.„Bedenk mijn vrienden, dat mijn vader zich in handen van den vijand bevindt en dat een heftige aanval op de Molutches zijn dood tengevolge kan hebben.”„Mijn broeder heeft gelijk,” antwoordde Kellipan. „Zijn vader wordt als gijzelaar gehouden. Wij zullen om zijn welzijn denken.”„De Molutches moeten de gevangenen vrij laten, den Penk rijke geschenken geven en beloven zich nooit meer te zullen bemoeien met hun aangelegenheden of ….. ze moeten met ons strijden,” was de meening van Lotan, een der andere Toki’s.„Hoe zullen mijn roode broeders den vijand met hun eischen bekend maken?”„Laat mij met tien krijgslieden naar het Nahuel huapi rijden,” stelde Huïl voor.„Mijn broeder spreekt verstandig,” zeide Miguel.„Morgen beschikt Kellipan over drie honderd krijgslieden, maar eer Huïl weerkeert is het aantal tot vier honderd gestegen.”„Gualichu is ons genadig gezind,” sprak de Matschi. „Zijn roode kinderen van het volk der Penk behoeven geen vrees te koesteren.”„Als Lupan ons verzoek niet inwilligt? Wat dan?” vroeg Ned.„Dan sluiten wij hen aan de zijde van het meer in,” gaf de Opper-Toki in overweging.„Ook Lotan weet de verblijfplaats van Lupan en Huïl zal haar zien nog voor de wapens spreken.”„Wat stelt de Opper-Toki der blanke officieren voor,” vroeg Kellipan.„Ik ben een ervaren krijgsman, al siert de sneeuw van den ouderdom nog niet mijn haren. Dertig maal heb ik in deze pampa’s de duiven zien terugkeeren voor ik over de wijde wateren trok en in het land aan gene zijde van den grooten oceaan heb ik nog in vele oorlogen gestreden,” antwoordde Miguel, met opzet een bloemrijke taal gebruikend omdat deze een grooten indruk op de Indianen maakt. „Huïl moge naar het meer rijden en den vrede zoeken. Wij volgen hem op eenigen afstand. Wil Lupan den strijd, dan staan wij gereed.”„Mijn broeder spreekt met mijn mond,” zeide de Opper-Toki der Penk, met deze woorden zijn instemming betuigend.„Wie weet dat de blanke gevangene aan het meer vertoeft,” vroeg Lotan.„Een ontvluchtte blanke gevangene heeft het ons medegedeeld.”„Leeft de gevangene nog?”„Wij hopen het,” zuchtte Ned.„Laat een blanke broeder, die den gevangene kent met Huïl mede rijden,” sloeg Lotan voor.„Mijn adjudant, dan leg ik het opperbevel in uw handen,” sprak Miguel. „Ikrijd mede.”„Dat komt mij toe,” beweerde Ned.„Blijf Don Miguel, laat mij medegaan,” verzocht Pedro. „Ik ken Lord Westfield even goed als gij.”„Ondanks alle waardeering voor uw aanbod, Mylord, en voor dat van Pedro, kan ik geen van beide aannemen. Gij spreekt niet één taal der Indianen en juist die kennis is van groot gewicht.”„Neem in ieder geval eenige krijgslieden mede, overste,” raadde Cornelio, „en laat ze achter u en voor ons als middel van gemeenschap.”„Goed. Dat voorstel neem ik aan.”„Huïl zal mijn broeder, den blanken Toki, met tien man vergezellen,” besliste Kellipan. „Lotan zal hem met een ander tiental volgen en zich zooveel mogelijk verborgen houden.”„Wanneer vertrekken wij?” vroeg Lotan.„Voor de zon zich weder aan ons vertoont,” zeide Miguel, Huïl en Lotan de hand reikend.Den volgenden morgen ging het leger der Pehuenches op marsch naar het gebied der Molutches. Carril en zijn metgezellen waren reeds twee uur vroeger vertrokken. De rit door de weelderige, groenende dalen was oneindig aangenamer dan de tocht door de dorre, eentonige pampa’s en zou voor onze vrienden, wanneer geen ernstige gedachten hen hadden beziggehouden, een waar genot zijn geweest. Ned verkeerde, zooalslicht te begrijpen is in een toestand van groote opgewondenheid, gemarteld door den angst of hij zijn zwaarbeproefden, doodgewaanden vader uit zijn gevangenschap zou kunnen verlossen of dat zijn poging tot bevrijding den dood van den ouden man ten gevolge zou hebben.En wie wist of hij al niet lang onder zijn vele kwellingen was bezweken!
Naar Patagonië voert nog eenmaal onze weg en wel naar die streken, welke wij reeds in gezelschap van Lord Westfield en de vier dappere broeders Carril hebben bezocht.
Tien jaar zijn voorbijgegaan en weer bevinden wij ons te Carmen de Patagones.
In een der voornaamste pulperia’s1van deze welvarende stad waren vreemdelingen afgestapt. De pulpero, nog maar sinds korten tijd in de kolonie gevestigd, kende niet een zijner gasten. Zij waren op een kustboot van Buenos Aïres hierheen gekomen en schenen noch jagers, noch handelaars of veefokkers te zijn. Hun eenvoudige doelmatige kleeding en hun groote voorraad goede wapens getuigden van hun voornemen om dieper het land in te dringen.
Hoewel de Manzaneros of Penk—zooals zij zelfzich noemen—een druk verkeer met de kolonie onderhielden en de Tehuelches na den dood van Metipan op vriendschappelijken voet met de inwoners verkeerden, duldde geen van beiden tot heden een nederzetting der Blanken op zijn gebied. De herbergier, nieuwsgierig van aard, had reeds herhaalde malen beproefd een der vreemdelingen, die hem de bediende toescheen, uit te hooren. Deze had hem de onmogelijkste dingen voorgelogen, onder meer dat zij van den vulkaan Callagin de maan wilden bestijgen, juist op het oogenblik dat zij den berg zou voorbijgaan.
Aan de groote eenvoudige tafel in de gelagkamer, die tevens dienst deed als rook-, lees-, muziek- en eetzaal, zaten twee dier vreemdelingen zwijgend bij elkaar.
„Neem me niet kwalijk, Don Cornelio,” verbrak een hunner het stilzwijgen, „wanneer gij zonder hulp, geheel alleen den draad in handen wilt krijgen, zult gij nooit uw doel bereiken.”
De aangesprokene, een knappe man van omstreeks veertig jaar, met zwart krulhaar en een donkeren baard, zuchtte diep en haalde de schouders op.
„Ik zeide u reeds,Señor, dat ik een dertig jaar in dit land heb doorgebracht,” vervolgde de ander. „Hebt gij hulp noodig, Don Alevira, dan kunt gij over mij beschikken. Tijd te verliezen is er echter niet, want zoodra onze toebereidselen voor den tocht gemaakt zijn, gaan wij op reis en dat kan reeds morgen gebeuren.”
„Al zoo gauw? Al mijn nasporingen—ik moet het toegeven—zijn tot heden vruchteloos geweest. Uw vriendelijke tegemoetkoming,Señor, verdient een beter onthaal dan de geheimzinnigheid waar achter ik mij verschuil. En toch, God weet het, het doel waarnaar ik streef, behoeft het daglicht niet te schuwen, al wacht ik ook van de openbaarmaking geen gunstige gevolgen.”
„Gij zult ten slotte nog denken, Don Cornelio, dat ik nieuwsgierig ben als een oude vrouw. Daarom stel ik er prijs op u te verzekeren, dat alleen belangstelling in uw persoon mij bewoog u mijn hulp aan bieden.”
„Luister dan, kolonel. Mijn familie, tot een aanzienlijk Spaansch geslacht behoorend, telde eenmaal een groot aantal verwanten; met mijn vader echter dreigde het geslacht Alevira uit te sterven. Mijn broeder Fabiano, jaren lang de eenige stamhouder, leidde een schandelijk, leven. Hij en zijn lustige makkers brachten hun dagen door met drinken en spelen. Aan goeden raad, vermaningen en berispingen heeft het hem niet ontbroken, heftige scènes vielen dikwijls voor. Op zekeren dag, ik was nauwelijks één maand oud, ging de kruik te barsten. Fabiano, de trots, de lieveling van mijn vader, had schande en oneer over ons huis gebracht.—Spaar mij de bijzonderheden. Den diepen ernst waarmede onze vader hem zijn vergrijp onder het oog bracht, ontlokte mijn broer een spotlach. Mijnvader, verontwaardigd, beleedigd tot in het diepst van zijn ziel dreigde zijn zoon te zullen onterven en wees hem ten slotte de deur; Fabiano buiten zichzelf van woede, vergreep zich aan den man, wien hij het leven dankte. Met moeite gelukte het hem zich uit de handen van den razende te bevrijden; deze echter vloog met een dolk gewapend op nieuw op hem af. In een oogenblik van vertwijfeling trok mijn vader een degen van den wand en zich verdedigend, sloeg hij Fabiano de vingers van de linkerhand.
Beladen met den vloek zijns vaders ontvluchtte mijn broer het slot, dat hij nimmer weer zou betreden. Langzamerhand bedaarde de toorn van mijn vaderen geloovend, dat de strijd des levens zijn zoon tot een beter mensch zou hebben gemaakt, gaf hij gehoor aan de smeekbeden mijner moeder om Fabiano vergiffenis te schenken. Onze nasporingen bleven langen tijd vruchteloos; eindelijk vernamen wij, dat mijn broer destijds naar Zuid-Amerika was gegaan. Mijn vader besloot zijn spoor te volgen; hij regelde zijn zaken, nam afscheid van ons en …. wij zagen hem nooit weer. Wel ontvingen wij verscheidene malen bericht uit Rio, uit de kolonie Santa Katharina, de Jezuïeten-missies aan de Parana en ten slotte uit BuenosAïres. Mijn moeder was intusschen gestorven en ik ter voltooiing mijner opvoeding in een klooster geplaatst. Na geruimen tijd niets van mijn vader vernomen te hebben, deelde de superieur me mede, dat ik hemnooit zou weerzien; hij had de wereld vaarwel gezegd, zijn schatten en bezittingen aan mij nagelaten en zich in een klooster teruggetrokken. Ik werd soldaat en nam deel aan den oorlog tegen de Franschen; na het sluiten van den vrede besloot ik een onderzoek in te stellen naar het lot mijner naaste bloedverwanten. Ik wist niet of het mijn vader gelukt was Fabiano weer te vinden, en evenmin waar en in welk klooster hij zelf zich bevond.
„Laat mij voor de wereld verdwenen zijn, was zijn laatste bede in zijn laatsten brief.”
„En weet gij niets omtrent het verblijf der uwen, Don Cornelio?”
„Na veel zoeken, na veel heen een weer reizen ben ik eindelijk hierheen getrokken. De hoop mijn vader weer te zien is lang vervlogen, maar de wensch drijft me voort om zijn graf te bezoeken en zoo mogelijk eenige bijzonderheden omtrent zijn laatste levensdagen te weten te komen.”
„En hier te Carmen denkt gij de noodige inlichtingen te ontvangen?”
„Ja. Mijn vader is een menschenleeftijd geleden hierheen gegaan. Dat vertelde mij te Buenos Aïres een pater, die destijds nog een jonge man, hem gekend en veel van hem geleerd had. Gij moet weten, kolonel, dat mijn vader zich veel bezighield met wetenschappelijke studiën.”
„Hum …. hum …. toch niet onmogelijk,”prevelde de kolonel, die niemand anders was dan Miguel Carril. „En zijt gij gedurende den tijd van uw verblijf te Carmen,” vervolgde hij hardop, „geen stap nader tot uw doel geraakt?”
„Niemand kan mij voldoende inlichtingen geven. Zelfs de oudste inwoners van het stadje kunnen zich niet herinneren, dat hier ooit een klooster is geweest.”
„Dat kunnen zij ook niet.”
„Enkelen meenden dat het station van de paters Jezuïeten, destijds aan de Rio Negro gevestigd, bedoeld kon zijn, maar deze hadden geen klooster en komen dus niet in aanmerking.”
„En toch, als mijn voorgevoel me niet bedriegt, is de onderstelling volkomen juist. Don Cornelio, mij bekruipen wonderlijke gedachten. Zou ik daarom mijn vriend Ballière naar St.Helena, onzen dapperen luitenant naar Carmen vergezeld hebben om u den weg te kunnen wijzen in dezen doolhof?”
„Als gij werkelijk meent iets van mijn vader te weten, danSeñor, ik bezweer u …..”
„Beantwoord me twee vragen, Don Cornelio. Hoe was de doopnaam van uw vader?”
„Antonio.”
„Antonio,” herhaalde Miguel, teleurgesteld het hoofd schuddend.
„Ja, Antonio, maar als geestelijke koos hij, zooals gebruikelijk is, een anderen naam. De monnik te Buenos Aïres noemde hem pater Francisco.”
„Ah!—En welke berichten hebt gij omtrent uw broeder ingewonnen?”
„De vriendelijke pater vertelde mij, dat mijn vader eindelijk den ongelukkige gevonden had, maar als ….. een verworpeling. Te vergeefs had hij getracht met zachtheid en ernst Fabiano op het pad der deugd terug te brengen. Mijn broeder had zelfs den treurigen moed te beweren, dat hij door mijns vaders schuld zoo jammerlijk te gronde was gegaan en toen de oude man niet ophield met bidden en smeeken, liet hij hem ten slotte op een geweldadige manier verwijderen. Dit alles moet echter in de Zuidelijkepampa’szijn voorgevallen.”
„Zoo is het inderdaad,” bevestigde Carril, diep bewogen. „Geen wonder, Don Cornelio, dat zelfs de oudste menschen zich niets meer van dien toestand herinneren. Niet een mijner kennissen heb ik kunnen weervinden. De geheele physionomie van het stadje is een andere—ik zeg niet: een betere—geworden. Tengevolge der onlusten en der politieke stroomingen hebben de toenmalige inwoners het plaatsje verlaten en nieuwe zijn in hun plaats gekomen; en toch is het niet meer dan tien jaar geleden, dat ik de Rio Negro den rug toekeerde. Hoe zou het dan mogelijk zijn iemand te ontmoeten, die de paters gekend heeft? De vrome vaders stierven op den zelfden dag dat hun station in rook en vlammen opging.”
„Ontzettend,” mompelde Alevira.
„Maar ik, Don Cornelio, ik heb pater Francisco gekend.”
„Gij, Don Miguel! Hoe is dat mogelijk?”
„Hij was de vriend van mijn arme ouders, de onderwijzer van mijn broeders en van mij, de onderwijzer, die wij vereerden en liefhadden. Al wat ik weet, heb ik hem te danken. Hij was een geleerd man; geschiedenis en natuurwetenschappen behoorden tot zijn lievelingsstudies.”
„Ik zat nog op zijn knie toen hij mij van allerlei vertelde! Maar verder …. verder.”
„Onze nederzetting stond dicht aan den oever van de Rio; eenige mijlen stroom opwaarts lag het zendingsstation der paters-Jezuïeten. Op een en denzelfden dag werden beide nederzettingen door de Indianen overvallen en verwoest, de bewoners vermoord. Wij vier broeders, waren naar de markt te Carmen; ook mijn jonge zuster bleef in leven, maar werd als gevangene medegenomen. Het is een merkwaardig feit, dat de Blanken, de roovers der pampa, de Indianen te hulp geroepen en zich met hen verbonden hadden om dezen moord te plegen. Hun geweten blijft bezwaard met den dood hunner geloofs- en rasgenooten. Uw broeder, bijgenaamd „De Korte Hand,” was de aanvoerder dier pamparoovers en bij de vernieling van onze nederzetting en de missie der paters werd ook uw vader verslagen.”
„Ontzettend, afschuwelijk!” stamelde Cornelio doodsbleek.„Don Miguel, kolonel, zeg, dat gij u vergist hebt. Het kan—het kan immers geen waarheid zijn!”
„Wèl ontzettend! Ik zie ze nog; de lijken van mijn ouders, dat mijner zuster, de rookende puinhoopen, de vernietiging van onze welvaart …. den armen pater Francisco, het hoofd met een diepe wond, de lange sneeuwwitte baard gekleurd door bloed.”
„Vreeselijk, vreeselijk! Op menig bloedig slagveld heb ik den dood in de oogen gezien, maar dit drama, deze tragedie in mijn eigen familie, overweldigt me geheel.”
„Wij, broeders, hebben de lijken onzer verwanten begraven en ook dat van den geliefden pater Francisco. Uit zijn verstijfde rechter hand nam ik een klein gouden medaillon met een kinderportret, dat ik als een aandenken aan mijn vaderlijken vriend steeds bij me draag. Hier is het.”
Met trillende vingers opende Don Cornelio het medaillon en wierp snel een blik op het portret.
„Het is mijn beeltenis als kleine jongen; mijn vader nam haar mede toen hij naar deze gewesten trok om Fabiano te zoeken. O, don Miguel, hoeveel heb ik met den dood van pater Francisco verloren!”
Beiden, in sombere gedachten verzonken, bewaarden een diep stilzwijgen. De herbergier, die weinig van het gesprek begrepen had, was ten hoogste verbaasd dat de glaasjes nog ongeledigd voor zijn gasten stonden en hun sigaren waren uitgegaan.
„Povere klanten, die,” schimpte hij zachtjes, „zij zullen me niet rijk maken! Wel, wie is dat?” vervolgde hij luid, naar het venster gaande. „Echte spitsboeven, alle drie! Den middelste heb ik nog nooit gezien, zeker pas aangekomen!”
Miguel hief het hoofd op en zag naar buiten.
„Zeg, Gomez, ken je den zeeman, die met de beide caballeros langs de straat slentert?”
„Ik heb hem nog nooit gezien. De beide anderen hebben ergens een estancia en komen dikwijls hier.”
„Waar zou ik ze kunnen spreken, zonder ……”
„Ze komen straks hier, al gaan ze ook nu naar mijn concurrent. Hij kan hen toch geenAgua Ardiëntaschenken.”
„Kan ik daarop vertrouwen?”
„Wacht nog eenigen tijdSeñor, en drink intusschen een glaasje jenever.”
„Miguel begreep de bedoeling van den slimmen pulpero en liet zich nog een glaasje brengen. Op eenigen afstand van het venster staande, hield hij den blik gevestigd op de deur der schuins tegenover liggende pulperio.
„Gij kent dus de plaats, waar mijn arme vader rust, Don Carril?” begonAleviraopnieuw het gesprek.
„Zooals ik u zeide, is ze mij dierbaar als de rustplaats mijner ouders.”
„Zoudt gij me haar kunnen beschrijven, zoodat ik haar bezoeken kan?”
„Binnen eenige dagen, Don Cornelio, hoop ik op het graf mijner ouders te kunnen bidden. Onze tocht voert ons naar gindsche streek en ik noodig u uit, u bij ons aan te sluiten.”
„Gaarne, zeer gaarne! Hartelijk dank voor uw aanbod. Nog een bede,Señor, zeg mij wat er van Fabiano is geworden?”
„Een rooverhoofdman. Hij verdient niet het minste medelijden, en nu, jaren na zijn dood, is hij nog de oorzaak dat wij ons aan ernstige gevaren moeten blootstellen. Hij stierf door de hand van Lupan, een Toki der Molutches, dien hij meermalen had bedrogen. Bij die gelegenheid ontroofde Lupan hem een blanken gevangene, die zwaar gewond en volkomen hulpeloos aan hun genade was overgeleverd en voor wiens invrijheidstelling hij een hoogen losprijs vorderde. De gevangene, die zooals wij hopen, nog leeft, is de vader van den jongen Lord met wien gij kennis hebt gemaakt. Hem willen wij, het kostte wat het kost, uit de handen der roodhuiden redden.”
„Mijn God, welk een opeenstapeling van zonden! Neem mij mede, Don Carril! Laat mij u helpen. Ik smeek er u om. Geef mij de gelegenheid in eenig opzicht het onrecht goed te maken, dat mijn broeder den Brit heeft aangedaan.”
„U wachten last en moeite, Don Cornelio, gevaren en zwaren strijd. Maar gij zijt soldaat en het zou onvergefelijk zijn een zóó geoefende hand, een zoogroote stoutmoedigheid aan de zaak der Westfields te onttrekken. Gaarne wil ik hem uw voorstel mede deelen, tenzij gij er de voorkeur aan geeft, zelf met den Engelschman te spreken.”
„Het zou me aangenaam zijn, indien gij den Lord wildet voorbereiden. Mogelijk zou men mij—den broeder van „De Korte Hand”—wantrouwend afwijzen en deze vernedering zou ik gaarne mezelf sparen.”
„Stel u gerust. Edward Westfield is te edel van gemoed om u, den onschuldige, aansprakelijk te willen stellen voor de misdaden van uw broeder. Zie, daar komen mijn vrienden aan. En … Ballière en Bob er bij, die pas morgen hierzoudenaankomen!”
Eenige minuten later traden de vrienden binnen.
„Welkom in Patagonië, kapitein!” riep Miguel, zonder zijn plaats aan het venster te verlaten.
„Mijn dank, overste! Zeg eens, is het een Patagonische gewoonte, dat men zijn vriend geen schrede tegemoet komt.”
„Neen, dat niet,Amigo mio, maar ik sta op schildwacht voor de pulperia, daar ginds.”
„Laat zulk werk aan anderen over en drink liever een glas op onze behouden aankomst.”
„Bob alleen kent het wild, dat ik op het spoor ben. Zend hem bij mij.”
Voor wij onze vrienden op hun tocht tegen de Molutches vergezellen, willen wij eerst verhalen hoe het de schipbreukelingen gegaan is. Zooals wij wetendeed Bob, om zichzelf te redden, het voorstel den muiters hun vrijheid weer te geven, onder voorwaarde, dat zij hun leven op het eiland zouden slijten. De Mariëtta voer weg, met Bob aan boord, om hem, de aanvoerder der muiters, zooals de passagiers werd medegedeeld, te Diego Garcia aan de autoriteiten over te leveren. Eenige dagen later keerde de brik terug en meldde de komst van een koopvaarder en van het schip te Garcia gestationneerd. Deze beide vaartuigen brachten dan ook de schipbreukelingen veilig naar Indië.
Het afscheid tusschen Tom, Ned en mijnheer Hyde was zeer hartelijk. Nabob Cook uitte zijn diep leedwezen te moeten scheiden van Westfield, die hem en zijn dochter het leven had gered. Ook juffrouw Cook nam deze gelegenheid waar om nogmaals haar dank te betuigen.
„Nog twee jaar moet ik dienen,” zeide de rechter, „en dan is het doel bereikt, dat ik mezelf heb gesteld. Mooi …..ja, prachtig is Indië, maar naar oud-Engeland trekt mijn hart. Over twee jaar ben ik te Londen en hoop, Mylord, u dikwijls bij me te zien.”
Den gevangenen, ook Frog, werd nog eenmaal de keus gelaten tusschen verschijnen. voor het gerecht of terugblijven op het eiland. Ze kozen natuurlijk het laatste.
De schepen zetten koers naar Noord en West, en na menigen afscheidsgroet verloren de scheidenden elkaar uit het gezicht.
Aan boord der Mariëtta, die regelrecht naar Kaapstad zeilde, bevonden zich,—behalve de met Bob vermeerderde bemanning—, Ballière, Carril, Ned, Tom, Pedro en James. Te Kaapstad wachtte Ned een aangename verrassing. Kapitein Wallis had de bagage gezonden, door hem te St.Helenaachtergelaten. Een langen brief dien Ned aan zijn moeder en zuster schreef, werd per post verzonden; een copie er van werd James ter hand gesteld, die naar Engeland zou terugkeeren. Ook Hunter had urenlang gepend en James een bijzondere boodschap opgedragen, die deze, oolijk lachend, beloofde over te brengen.
Een spottenden blik op Ned werpend, had de oude zeeman gezegd: „Niemand wordt er iets van gewaar, luitenant, geen woord!”
Voort ging het, dwars over den Atlantischen oceaan, naar Buenos Aïres, waar het anker werd uitgeworpen. Onze vrienden voorzagen zich van alles wat ze voor hun expeditie tegen Lupan noodig konden hebben en bereikten met een der kustbooten Carmen de Patagones. Daar zouden de noodige manschappen worden aangeworven; Ned onderhandelde met hen juist toen Miguel en Don Alevira in de pulperia hun ernstig gesprek voerden. Ballière had het commando over zijn schip aan zijn eersten stuurman opgedragen, was een paar dagen te Buenos Aïres gebleven om zijn brik naar Brazilië te bevrachten en zoo juist met Bob te Carmen aangekomen.
Het was schemeravond. De reisgenooten hadden hun avondeten genuttigd en met een sigaar of een pijp in den mond, zaten ze aan de groote tafel in de herberg.
„Enkele manschappen bevallen me niet al te best,” merkte Ned aan. „Ik hoop dat Bob een beter soort machtig wordt.”
„Ongelijk hebt gij niet, maar ik hoop, dat ze wel zullen voldoen wanneer wij het gebied der Indianen betreden. Gemeenschappelijk gedragen gevaar doet soms wonderen.”
„Ik heb een plan,” zeide Ned. „Gij moet weten, don Cornelio, dat ik den beproefden soldaat, de man van rijpe ervaring, overste Carril tot opperbevelhebber van onze expeditie heb benoemd en mijzelf onder zijn bevelen heb gesteld. Blijft gij bij uw besluit ons te vergezellen, wees dan zoo goed hem als uw generaal te beschouwen.”
Alevira boog toestemmend.
„Ik verwacht Pedro,” vervolgde Ned „die vier dagen geleden vertrok en buitendien Bob, dien ik heden middag in dienst nam. Hij heeft zich op de reis naar Buenos Aïres uitstekend gedragen.”
„Dat moeten wij toegeven,” bevestigde Tom Hunter, die zich zelden in hetgesprekmengde.
„Overste,” nam Ballière het woord, „u deert iets. Gij denkt aan Pedro noch Bob …”
„Toch wel. Bob spionneert voor mij … zeer waarschijnlijkzullen wij een klein gericht moeten houden. De tijd ontbreekt om voor familieaangelegenheden hier dagen lang te vertoeven en de zaak bij een rechtbank aanhangig te maken. Daar wij echter op Republikeinsch grondgebied zijn, zullen wij ons naar gene zijde van de rivier, naar het land der onafhankelijke Indianen begeven en … onze eigen rechter zijn.”
„Waarheen hebt gij Pedro eigenlijk gezonden, overste? Of mogen we dat niet weten?”
„Naar de pampa’s om bondgenooten te werven.”
„Ha! En welke?”
„De Manzaneros of Penk.”
„En rekent gij op een goeden uitslag?”
Nog voor Miguel kon antwoorden trad Pedro binnen, bestoven en bezweet door den snellenrit.
„Gomez, breng den caballero een flink avondmaal. Kom, Pedro, hier staat wijn om de stof weg te spoelen.”
„Op een gelukkig slagen,Señors,” zeide Pedro, met een vroolijk gezicht zijn glas omhoog heffend.
„Dat hij een gunstig resultaat heeft verkregen, staat hem op ’t gelaat te lezen,” merkte Tom op.
„De Manzaneros zijn bereid zich met ons te verbinden,” sprak Pedro, „onder voorwaarde, dat wij onmiddellijk na het bereiken van ons doel hun gebied zullen verlaten.”
„En dat hebt gij hun beloofd?”
„Natuurlijk! Ik dacht niet, dat ik de Pehuenches zoo spoedig zou ontmoeten en had …”
„Welke stam is dat?” vroeg Cornelio.
„De Pehuenches? Zij zelf noemen zich Penk, de andere stammen zeggen Pehuenches, en de Blanken Manzaneros naar hun nederzetting Las Manzanos. Twee dagen reizens van hier,” vervolgde Pedro, „ontmoette ik een groote bende Manzaneros, waarbij zich gelukkig hun eerste Toki bevond. Zonder in eenig opzicht vrees te toonen reed ik het kamp binnen en werd door den Toki, staande voor zijn toldo, ontvangen. Na eenige tegenwerpingen ging hij, Kellipan, op mijn voorstel in. Hij beweerde, dat de Molutches bloedverwanten waren van de Pehuenches, dat beide volkeren van de Peruanen afstamden en hij, Kellipan, in rechte lijn van de Inca’s. Hij achtte het een plicht van al de Indianen om samen pal te staan tegen de Blanken en hun verder doordringen te beletten. Ik maakte hem duidelijk welk een groot onderscheid er bestond tusschen de eenigzins beschaafde Penk en de woeste Araukanen; ik vleide hem een beetje en dat viel in goede aarde. Ten slotte stelde hij de reeds genoemde voorwaarde en begeerde een samenkomst met de blanke Hoofden om te spreken over de geschenken die hij zal ontvangen, indien hij met zijn krijgsvolk onze expeditie steunt.”
„Wanneer zal het parlement plaats hebben?” vroeg Miguel.
„Morgen avond …… aan den Heiligen Steen, dien gij nog van vroeger kent. Weet gij het nog?”
„Of ik het nog weet! Maar, Pedro, ik heb heden hier Amata’s spoor ontdekt.”
„Alle Heiligen! En dat zegt gij zoo kalm.”
„Ik heb Bob op verkenning uitgezonden ….. Dus, morgen naar denGualichu-steen.”
„Ja, zoo luidt de afspraak. De eischen van Kellipan zullen niet groot zijn. Hij zal het niet willen bekennen maar toch weet ik, dat hij brandt van verlangen om Lupan, den Molutch, een poets te spelen, omdat deze zich gedraagt als ware hij Opper-Toki van alle Patagonische stammen en bij alle aangelegenheden het hoogste woord voert.”
„Geholpen door deze Manzaneros zullen wij dus trachten mijn vader te bevrijden?”
„Dat is mijn plan,” zeide Carril.
„En als de Pehuenches ons onder weg in den steek laten of ons overvallen?”
„Om dat te voorkomen, staan ons twee middelen ten dienste. De Opper-Toki zal de bedongen geschenken niet eerder ontvangen dan bij onze terugkomst te Carmen, en ….. wij, Blanken, moeten een kleine maar krachtige keurbende uitmaken. Daar wij echter met meer of minder groote spitsboeven te doen hebben …..”
„Verzeker ik hen, die tot het laatst stipt hun plicht doen, een extra belooning.”
„Dat kunt gij geheel naar eigen goeddunken regelen, Mylord, doch buiten het handgeld, door de mannen reeds ontvangen, zal ik hun eerst na het eindigen vanden tocht betalen, maar de bedongen soldij iets hooger stellen. Ieder moet opgeven, wie zijn erfgenaam zal zijn indien hij sneuvelt en aan dezen moet de volle soldij worden uitgekeerd.”
„Uitstekend,” zeide Ned. „Dat is het ware middel om de kerels in toom te houden. Dan stel ik voor onze expeditie op militairen voet te organiseeren. Pedro, sergeant majoor, Bob onderofficier, Don Cornelio en Tom luitenants en mag ik mezelf benoemen tot uw adjudant, overste Carril?”
„En welken rang zal ik bekleeden?” vroeg Ballière.
„Wilt gij de gewichtige betrekking van intendant op u nemen en tevens bevelhebber zijn over onze artillerie, die uit twee stukken geschut bestaat?”
„Gaarne.”
„Er zijn thans vijf en twintig man aangeworven,” sprak Carril, „bruikbare kerels, die hun plicht zullen doen.”
„En wanneer trekken wij uit?” vroegAlevira.
„Denkelijk overmorgen,” luidde Miguels antwoord.
„En moet gij Amata’s spoor niet volgen?” vroeg Ballière, zijn vriend met bezorgden blik beschouwend.
„Een inwendige stem zegt mij, dat mijn zuster niet meer onder de levenden vertoeft. De nog te houden afrekening kan morgen geschieden. Ik denk,” vervolgde Miguel, „dat Bob heden niet meer terug komt. Zullen wij gaan slapen? Het is al laat.”
Weer bevinden wij ons bij den Heiligen Steen, gewijd aan de Heidensche Godheid.
In de onmiddellijke nabijheid van de Gualichu-steen hadden de krijgslieden van Kellipan hun kamp opgeslagen, waar tegen het vallen van den avond de blanke Hoofden, Ned, Tom, Ballière en Cornelio binnenreden, vergezeld door Pedro, die tot tolk diende. Allen namen plaats bij het vuur en terstond, zonder de gebruikelijke plichtplegingen, nam de onderhandeling een aanvang. De beraadslagingen liepen spoedig ten einde en er werd besloten, dat Kellipan met minstens drie honderd man de expeditie zou steunen. Op den dag van het gezamenlijk vertrek van den Heiligen Steen, zou Ned aan Kellipan dekens, sieraden en wapens ten geschenke geven, en na afloop van den tocht iederen hoofdman en den Opper-Toki een bonte deken en een goed geweer. Daarenboven moesten de Blanken een groot vatAqua Ardientezenden. De Toki der Manzaneros was verplicht de bevriende Tehuelches onmiddellijk in kennis te stellen met het gesloten verbond, ten einde alle mogelijke moeielijkheden van die zijde te voorkomen.
Na dat men het aan weerszijden over de voorwaarden eens was geworden, nam Ned opnieuw het woord.
„Kellipan, mijn roode broeder, de eerste Toki van dit land moet goede wapens hebben. Wil hij, wanneer wij over twee dagen vertrekken, een pistool van mij ten geschenke aannemen?”
Pedro vertolkte het aanbod.
„Ahon ….. ja!” riep Kellipan met schitterende oogen.
„Een dronk „vuurwater” wil ik er nog bijvoegen, hopend, dat de Toki mij een dienst wil bewijzen.”
„Ahon! Dat mijn broeder spreke.”
Ned verhief zich in zijn volle lengte, trok een hoorn van onder zijn mantel en tot groote verbazing der Roodhuiden klonk in de stilte van den nacht een kort, scherp signaal. Toen ging hij weer zitten en sprak:
„Wil mijn broeder rechter zijn over een misdadiger, dien wij op Patagonisch grondgebied gepakt hebben?”
Een „Ahon” was nogmaals het antwoord. Kellipan gaf den Matschi, den toovenaar en priester der bende, een teeken, waarop deze nabij het vuur twee lansen op een afstand van twee meters in den grond stak. Op hetzelfde oogenblik hoorde men paardengetrappel en verschenen twee ruiters in het kamp. De eene was Bob, de ander, die verwonderd den kring rondzag, was een krachtige figuur met zwart haar en een vollen baard, het type van een echten Spanjaard.
„Zijt gij de aanvoerder der expeditie, waarvoor Bob me geworven heeft?” vroeg hij, zich tot Ned wendend.
„Is dat de man?” zeide kortaf de Toki.
„Ahon,” klonk het deftig van Neds lippen.
Op een wenk van Kellipan trad een krijgsman nader en legde met zwaren druk zijn hand op den schouder van Bobs metgezel.
„Wat moet dat beduiden?” stamelde de Spanjaard verbleekend.
„Zeg, man, ken je me niet meer?” vroeg Pedro naar voren tredend. „Stel je mij voor, als gaucho gekleed en met kaal geschoren gelaat.”
„Kan ik iederen weggeloopen melkmuil kennen?” luidde de brutale wedervraag. „Ik ben hier gekomen om mijn handgeld te halen, niet om mij door blanke en bruine roovers te laten ophouden. Laat me los, ik wil niets met zulke kerels te maken hebben,” raasde de Spanjaard.
„Gij blijft,” zeide Ned met nadruk.
„Bob, schelm, jij hebt mij in deze hinderlaag gelokt, maar niemand kan me hier houden,” riep hij woedend zijn machete trekkend.
De krijgslieden ontnamen hem het wapen, bonden hem handen en voeten en plaatsten hem tusschen de beide lansen.
„Gij staat voor uw rechters, man. Als gij een genadig vonnis begeert, neem dan niet je toevlucht tot een leugen,” nam Ned Westfield het woord.
„Gij mijn rechters! Roovers en moordenaars zijt gij, schurken en dieven.”
„Gij wordt door ons vervolgd wegens poging tot moord, wegens diefstal, roof en geweldadige ontvoering van een weerlooze. Wij namen u gevangen op het grondgebied der Pehuenches, wier Toki recht over u spreken zal.”
„Ik erken uw rechtsbevoegdheid niet. Bovendien ben ik niet den man, dien gij zoekt, want aan zulke misdaden heb ik me niet schuldig gemaakt.”
„Noem dan uw naam.”
„Antonio Martinez,” sprak de aangeklaagde aarzelend.
„Gij kunt even goed Fernando Cortez zeggen. Wilt gij niet vrijwillig uw waren naam opgeven?”
Een spotlach was het antwoord.
„Ook goed. Getuige Bob Price, wie is deze man?”
„José Alvarez,” zeide Bob ernstig.
„Getuige Pedro, wie is deze man?”
„José Alvarez.”
„Getuige en aanklager Price wat legt gij José Alvarez ten laste?”
„Ik beschuldig hem te Marseille in het huis der gebroeders Carril te zijn binnengedrongen, alle stukken van waarde en gelden geroofd en de bewoonster van dat huis, Amata Carril, geweldadig ontvoerd te hebben met de bedoeling van haar broeders een hoogen losprijs af te persen. Ik beschuldig hem, dat, toen hij zijn doel niet kon bereiken, hij Amata Carril als slavin verkocht en daardoor haar dood verhaast heeft.”
„Anders niet?” vroeg de Spanjaard spotlachend. „En waarmede kunt gij deze aanklacht bewijzen?”
„Gijzelf hebt het aan Bob bekend,” verklaarde Ned.
De gevangene barstte in een schaterlach uit.
„Zoo’n domoor heeft alles geloofd wat ik hem opdischte! Het is om je dood te lachen!”
„Uw eigen legitimatiepapieren en het scheepsjournaal der „Mariëtta”, de brik waarop gij stuurman waart en welke gij eenmaal erven zoudt, zijn in het huis der Carrils gevonden. Wat hebt gij daarop te zeggen?”
„Een zekere José Alvarez vertelde mij al deze misdrijven en ik deed tegen Bob alsof ikzelf ze begaan had.”
„Dat verandert de zaak. Weet gij waar deze José zich ophoudt?”
„Zeker. Hij woont te Cadix in Spanje en leidt een vroolijk, onbezorgd leventje, dank zij zijn verscheidene diefstallen.”
„Wat hebt gij hierop te zeggen, Bob?”
„Deze man is José Alvarez. Ik kende hem reeds te Plymouth, waar hij in mijn tegenwoordigheid den Duitscher Charles het leven benam.”
„Uw oogen en uw doodsbleek gelaat verraden u, man,” vervolgde Ned kalm en beslist. „Zie eens naar hem om, Bob, ik geloof dat hij beeft van schrik.”
„Bah! Het angstzweet parelt hem op het voorhoofd,” zeide Bob vol verachting.
„Ik ben nooit in Plymouth geweest! Ik ben een Argentinisch zeeman, die nooit Europa bezocht.”
„Mensch, lieg toch niet zoo brutaal!” riep Bob. „Nooit zag ik zoo’n gemeen, lafhartig schepsel als jij. Gisteren heb je nog al de bijzonderheden van den strijd met den blonden Charles verhaald en mij al je schanddaden gebiecht, meenend dat ik een even grooteschurk was als jijzelf. Nu, heelemaal ongelijk had hij niet,” voegde Bob er zuchtend bij.
„Pedro, wat hebt gij nog te zeggen?”
„Hij is José Alvarez zelf. In 1807 bracht hij de familie Carril naar Spanje. Ik zag hem eenige maanden te voren te Carmen de Patagones en ontmoette hem later in de haven van Montevideo, toen hij op de Carrils wachtte, die van Buenos Aïres moesten komen.”
„Bob ontneem hem zijn papieren,” beval Ned.
„Ik bezit geen papieren,” beweerde de Spanjaard.
Bob Price liet zich niet foppen; zonder een woord te zeggen opende hij José’s jas en trok een bundel papieren uit zijn zak, dien hij Westfield overhandigde.
Deze doorbladerde ze vluchtig en gaf ze aan Ballière.
„Er valt niet te twijfelen, kerel,” verklaarde Ballière, „je bent de moordenaar José Alvarez. Je lijkt sprekend op het signalement in deze papieren opgegeven.”
„Omdat Alvarez op mij gelijkt,” trachtte hij zich te verdedigen.
„Leugenaar, infame leugenaar!” klonk het luid en toornig van Miguels lippen. „Durf je tegenover mij nog te ontkennen?”
Verlamd van schrik en ontsteltenis staarde de Spanjaard den spreker aan.
„Carratscho!” fluisterde hij toonloos. „Van waar komt gij?”
„Van Amata’s graf,” luidde het plechtig en somber.
„José Alvarez,” besliste Ned, „gij zijt schuldig aan inbraak en diefstal; aan de geweldadige ontvoering eener blanke vrouw, die gij als slavin verkocht en daardoor haar sterven verhaast hebt, aan een poging tot moord op uw pleegvader om zijn schip en verdere bezittingen spoediger te kunnen erven en aan den dood van den blonden Charles. Overste Carril, wat hebt gij bij deze aanklacht te voegen?”
„Genade, genade,” smeekte José, die begreep dat het uur der wrake geslagen was.
„Je erbarmelijke lafhartigheid doet me leed, José. Mijn dolk is te goed om zoo’n sluipende adder te vermoorden.”
„Genade,”kermde José.
„Pedro,” zeide Ned, „zeg mijn broeder Kellipan, den rechter van dit land, welke misdaden deze man begaan heeft en vraag hem welke straf de schuldige verdient?”
„De dood,” luidde Kellipans antwoord.
„Ik smeek om genade voor den zondaar,” sprak Bob zacht en ernstig.
„Al liet ik voor Charles dood genade voor recht gelden, dan is de erbarmelijke handelwijze tegenover zijn pleegvader, die hem met weldaden overladen heeft, door niets te verontschuldigen. Ik beschouw Amata’s sterven als een „ten doode toe kwellen,” dus erger nog dan een moord. En al neem ik als verzachtende omstandigheden aan dat hij u, Overste, eenmaal liet ontvluchten …..”
„Waarvoor hij al mijn spaarpenningen eischte,—” merkte Carril op.
„Genoeg. Hij is schuldig. Hem moge recht geschieden.”
Kermend wierp José zich aan de voeten van Miguel, aldoor smeekend om genade.
„Wij vragen niet of het onze vijanden smart, wanneer wij hen dooden,” nam Kellipan het woord. „Waar bloed met bloed gewroken moet worden, zijn onze messen scherp. De blanke man daar, is verachtelijker dan de laffe puma ….. Is mijn blanke broeder gereed?”
„Alles is beslist,” zeide Ned.
De Toki hief de hand omhoog; drie krijgslieden traden naar José en hieven hem op. DeMatschireikte Kellipan een kleine flambouw, waarvan hij zorgvuldig de vonken doofde, toen het laatste vurig sprankje verdween, suisde een bolas door de lucht en trof het hoofd van José, die zonder eenig geluid te geven nederzonk.
Drie weken later legerde de expeditie van Ned in de liefelijke groene dalen van den boven Rio Negro, die door de Indianen Limayleofu genaamd wordt. Bij het vuur zaten behalve de blanke officieren en onderofficieren Kellipan en zijn Tokis. De beraadslagingen hadden een aanvang genomen en de Opper-Toki zeide:
„Mijn blanke broeder met het lichte haar wenscht geschenken te geven om zijn vader te bevrijden. Hij geloove mij, dat Lupan zijn wensch niet vervullen zal.”
„De tegenwoordigheid van zulke gevreesde strijdgenooten zal hem wel meegaand maken.”
„Ongelijk heeft de Toki niet,” meende Miguel. „Er bestaat kans dat Lupan ons uitlacht en beweert geen blanke gevangenen te hebben.”
„Dat zullen wij toch eens zien!” riep Ballière.
„Lupan heeft den strijd lief,” zeide Huïl, een Toki, „hij zal niet in een ruiling toestemmen.”
„In de eerste plaats moet het verzoek worden gedaan en ik verzoek Kellipan ons daartoe in staat te stellen.”
„Ahon,” luidde het antwoord, „maar Kellipan weet wat hij weet. Huïl zegt dat de Penk zijn uitgetrokken omdat de Molutches hen hebben beleedigd.”
„In dat opzicht mogen wij niet in de rechten onzer roode broeders treden,” besliste Carril.
„De Molutches zullen de rookzuilen zien en reeds morgen weten welk gevaar hen dreigt.”
„Goed. Laten wij dan regelrecht naar hun dorp trekken,” riep Cornelio, de hand op zijn geweer leggend.
„Mijn broeder is dapper; hij bevalt me,” verklaarde Kellipan.
„Wij allen zijn het daaromtrent eens, dat onze roode broeders de buit gemaakte goederen zullen behouden. Het kan geen kwaad, dat Lupan zware verliezen lijdt. Van zijn zijde is een overrompeling van de nederzettingder Blanken te vreezen en onder den zwaren druk van onze krachtige vuist zal hij allicht zijn plannen opgeven. En wij bewijzen meteen onze stamgenooten een grooten dienst,” meende Carril, de man van rijpe ervaring.
„Bedenk mijn vrienden, dat mijn vader zich in handen van den vijand bevindt en dat een heftige aanval op de Molutches zijn dood tengevolge kan hebben.”
„Mijn broeder heeft gelijk,” antwoordde Kellipan. „Zijn vader wordt als gijzelaar gehouden. Wij zullen om zijn welzijn denken.”
„De Molutches moeten de gevangenen vrij laten, den Penk rijke geschenken geven en beloven zich nooit meer te zullen bemoeien met hun aangelegenheden of ….. ze moeten met ons strijden,” was de meening van Lotan, een der andere Toki’s.
„Hoe zullen mijn roode broeders den vijand met hun eischen bekend maken?”
„Laat mij met tien krijgslieden naar het Nahuel huapi rijden,” stelde Huïl voor.
„Mijn broeder spreekt verstandig,” zeide Miguel.„Morgen beschikt Kellipan over drie honderd krijgslieden, maar eer Huïl weerkeert is het aantal tot vier honderd gestegen.”
„Gualichu is ons genadig gezind,” sprak de Matschi. „Zijn roode kinderen van het volk der Penk behoeven geen vrees te koesteren.”
„Als Lupan ons verzoek niet inwilligt? Wat dan?” vroeg Ned.
„Dan sluiten wij hen aan de zijde van het meer in,” gaf de Opper-Toki in overweging.
„Ook Lotan weet de verblijfplaats van Lupan en Huïl zal haar zien nog voor de wapens spreken.”
„Wat stelt de Opper-Toki der blanke officieren voor,” vroeg Kellipan.
„Ik ben een ervaren krijgsman, al siert de sneeuw van den ouderdom nog niet mijn haren. Dertig maal heb ik in deze pampa’s de duiven zien terugkeeren voor ik over de wijde wateren trok en in het land aan gene zijde van den grooten oceaan heb ik nog in vele oorlogen gestreden,” antwoordde Miguel, met opzet een bloemrijke taal gebruikend omdat deze een grooten indruk op de Indianen maakt. „Huïl moge naar het meer rijden en den vrede zoeken. Wij volgen hem op eenigen afstand. Wil Lupan den strijd, dan staan wij gereed.”
„Mijn broeder spreekt met mijn mond,” zeide de Opper-Toki der Penk, met deze woorden zijn instemming betuigend.
„Wie weet dat de blanke gevangene aan het meer vertoeft,” vroeg Lotan.
„Een ontvluchtte blanke gevangene heeft het ons medegedeeld.”
„Leeft de gevangene nog?”
„Wij hopen het,” zuchtte Ned.
„Laat een blanke broeder, die den gevangene kent met Huïl mede rijden,” sloeg Lotan voor.
„Mijn adjudant, dan leg ik het opperbevel in uw handen,” sprak Miguel. „Ikrijd mede.”
„Dat komt mij toe,” beweerde Ned.
„Blijf Don Miguel, laat mij medegaan,” verzocht Pedro. „Ik ken Lord Westfield even goed als gij.”
„Ondanks alle waardeering voor uw aanbod, Mylord, en voor dat van Pedro, kan ik geen van beide aannemen. Gij spreekt niet één taal der Indianen en juist die kennis is van groot gewicht.”
„Neem in ieder geval eenige krijgslieden mede, overste,” raadde Cornelio, „en laat ze achter u en voor ons als middel van gemeenschap.”
„Goed. Dat voorstel neem ik aan.”
„Huïl zal mijn broeder, den blanken Toki, met tien man vergezellen,” besliste Kellipan. „Lotan zal hem met een ander tiental volgen en zich zooveel mogelijk verborgen houden.”
„Wanneer vertrekken wij?” vroeg Lotan.
„Voor de zon zich weder aan ons vertoont,” zeide Miguel, Huïl en Lotan de hand reikend.
Den volgenden morgen ging het leger der Pehuenches op marsch naar het gebied der Molutches. Carril en zijn metgezellen waren reeds twee uur vroeger vertrokken. De rit door de weelderige, groenende dalen was oneindig aangenamer dan de tocht door de dorre, eentonige pampa’s en zou voor onze vrienden, wanneer geen ernstige gedachten hen hadden beziggehouden, een waar genot zijn geweest. Ned verkeerde, zooalslicht te begrijpen is in een toestand van groote opgewondenheid, gemarteld door den angst of hij zijn zwaarbeproefden, doodgewaanden vader uit zijn gevangenschap zou kunnen verlossen of dat zijn poging tot bevrijding den dood van den ouden man ten gevolge zou hebben.
En wie wist of hij al niet lang onder zijn vele kwellingen was bezweken!
1Pulperia = herberg, die tevens voor winkel dient.↑
1Pulperia = herberg, die tevens voor winkel dient.↑
1Pulperia = herberg, die tevens voor winkel dient.↑