VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.

Al deze vragen moesten, als van zelf sprak, ontkend worden. De stap, dien Octavianus haar tegemoet was gegaan, met den om liefde smeekenden blik, gaf haar het recht zich te gevoelen als een zegepralende over den overwinnaar, en de trotsche blijdschap over haar triomf weerspiegelde zich al te duidelijk in hare bewegelijke trekken, dan dat de scherpziende en wantrouwende man, die voor haar bezweken was, het niet zou hebben opgemerkt. Doch nauwelijks had hij bespeurd wat hem bedreigde, en zich haar gezegde herinnerd, dat zijn groote oom alleen voor haar en voor den dood had moeten zwichten, of het gelukte hem ook weder, zijn snel ontvlamde zinnen te beheerschen. Blozend over zijn eigen zwakheid wendde hij den blik van de Koningin af, en toen zijn oog op Proculejus en de andere getuigen viel, zag hij eerst recht, voor welk een afgrond hij had gestaan. Hij had zich reeds half laten medesleepen door het gevaar om door een oogenblik van zwakheid de vrucht van ernstige onthouding en zware inspanning te verbeuren. Zijn sprekende blik, die nog zooeven vol verlangen op een schoone vrouw had gerust, mat nu zijne omgeving met de strenge uitdrukking van een heerscher; en oogenschijnlijk op matiging bedacht van het overdrevene der vleiende waardeering, die men verkeerd zou kunnen uitleggen, zeide hij op een ernstigen toon, die bijna vermanend klonk:

»En toch zouden wij de edele leeuwin nog liever zien in haar majestueuze rust, die alles, wat Vorst heet, het best staat. Het valt een koel overleggenden geest, zooals de mijne is moeilijk zich te verplaatsen in een ras en fel ontgloeiend hart.”

Meer verbaasd dan teleurgesteld, had Cleopatra deze snelle verandering gadegeslagen. Hij was spoedig onder haar invloed geraakt, had dat bijtijds begrepen, en een man van zijne soort begaf zich niet licht ten tweeden male in een gevaar, waaraan hij zoo ternauwernood ontkomen was. En dat was ook goed! Hij moest ondervinden dat hij den blik, die zijn hart in vlam had gezet, verkeerd had uitgelegd, en daarom antwoordde zij afwerend en met koninklijke waardigheid:

»Een rampspoed als de mijne dooft allen gloed uit. En de liefde? Het hart eener vrouw blijft altijd voor haar geopend, alleen dan niet meer, wanneer het de lust en de kracht tot wenschen verloren heeft. Gij zijt jong en gelukkig, en daarom verlangt uwe ziel ook nog heden naar liefde—dat weet ik—ofschoon in geenen deele naar de mijne. Mij daarentegen is nog slechts één minnaar welkom: de man, met de omgekeerde toorts, dien gij van mij afhoudt. Bij hem alleen is datgene tevinden, waarnaar mijn ziel van kindsaf heeft gehunkerd: rust zonder smart! Gij glimlacht, en mijn vroeger leven geeft u het recht daartoe. Daar zal ik niets van af doen. Ieder leeft zijn eigen leven, voor zichzelf. Slechts enkelen begrijpen de kronkelpaden van hun eigen, nog minder die van anderer bestaan. De wereld is er immers getuige van geweest, hoe de rust mij ontvloden is, of ik haar, en toch zie ik nog de mogelijkheid haar terug te vinden. Ik ben beveiligd voor het eenige, wat mij het genot daarvan onthouden zou: vernedering en schande.”

Zij zweeg, en een oogenblik later ging zij met het weekste stemgeluid, waarover zij beschikken kon, voort: »Ik geloof dat uwe grootmoedigheid dáárvoor de vrouw beschermen zal, die gij nog zoo even—het is mij niet ontgaan—een meer dan genadigen blik waardig keurdet. Dien zal ik bewaren bij mijn onvergetelijke herinneringen. Doch doe mij nu ook weten, hoog edel heer: hoe luidt uw besluit omtrent mij en mijne kinderen? Wat mogen wij van uwe genade hopen?”

»Dat de wensch om aan u en de uwen een waardig lot te bereiden, Octavianus des te oprechter bezielen zal, naarmate gij met vaster vertrouwen verwachten zult dat hij zijne grootmoedigheid in al hare volheid aan u zal bewijzen.”

»En als ik dezen wensch vervul, en alles van u verwacht wat groot en edel is,—en dat valt mij niet moeilijk—welke bewijzen van uwe gunst geeft gij ons dan?”

Zonder zich te bedenken antwoordde de Cæsar: »Schilder dat uzelve af met al den gloed uwer machtige phantasie, die zelfs mijne blikken zoo levendig ten uwen gunste weet te verklaren, en die de wonderen heeft uitgedacht, waardoor gij den grootsten en schitterendsten man van Rome tot den gelukkigste van alle stervelingen hebt gemaakt. Dat hij de ongelukkigste geworden is, was, dunkt mij, zijne schuld, de uwe niet. Maar—bij Zeus!—het is reeds het vierde uur na den middag!”

Een blik uit het venster had tot dezen uitroep aanleiding gegeven. Daarop vervolgde hij, op een toon van oprechten spijt, en met de hand op het hart: »Hoe gaarne zou ik nog langer genieten van dit boeiend gesprek, doch ik word geroepen door gewichtige, helaas niet uit te stellen zaken...”

»En het antwoord?” vroeg Cleopatra, en zag hem daarbij met ingehouden adem en in gespannen verwachting aan.

»Moet ik dat nog herhalen?” vroeg hij met ongeduldigen haast. »Het zij dan zoo! Tegenover volkomen vertrouwen van uwe zijde, genade, vergiffenis, tegemoetkoming en alle eerbiediging van uw persoon, die gij billijkerwijze verlangt. Uw hart is zoo rijk aan warm gevoel! Gun mij slechts een klein deel daarvan, en eisch van mij tastbare geschenken terug. Zij wordenu al van te voren toegestaan.” Hierop groette hij haar als een vriend die ongaarne afscheid neemt, en verliet met rassche schreden de zaal.

»Weg, weg!” riep Iras, toen de deur achter hem gesloten was. »Als een aal, die ontsnapt aan de hand die hem vasthoudt.”

»Als het ijs in het Noorden,” voegde Cleopatra er op doffen toon bij, terwijl Charmion haar hielp gemakkelijker te gaan liggen. »Even glad, als het koud is. Nu blijft er niets meer voor mij te hopen over.”

»Ja zeker gebiedster, er blijft nog iets!” verzekerde Iras met warmte. »Dolabella wacht hem op in den Philadelphus-hof. Hij heeft beloofd, dat wij door hem zullen hooren wat Octavianus met u voor heeft.”

De Cæsar vond inderdaad bij de eerste poort van het paleis den jongeling, bezig zijn schoonKyrenaeischvierspan te bewonderen.

»Prachtige dieren!” riep hij Dolabella toe. »Een geschenk van deze stad. Wilt gij met mij rijden? Een merkwaardige vrouw, een hoogst merkwaardige vrouw!”

»Niet waar?” was het toestemmend antwoord.

»Zonder twijfel,” hernam de Cæsar. »Doch ofschoon zij bijna uw moeder kon zijn, buitengewoon gevaarlijk voor jonge lieden van uw leeftijd en uwe soort. Welk een teedere klank in die stem, welk een levendigheid en vuur! En daarbij toch zoo vorstelijk in al hare bewegingen. Maar ik wil de vonk, die misschien reeds in uw hart gevallen is, niet aanwakkeren, maar uitdooven. En dat tooneel, die comedie, die zij te midden van den bloedigsten ernst voor mij vertoonde!”

Een oogenblik lachte hij zacht, en Dolabella riep vol nieuwsgierigheid: »Gij lacht maar zelden, doch dit gesprek schijnt u vroolijk te hebben gestemd.—Het heeft dus een verblijdenden afloop gehad?”

»Dat willen wij hopen! Ik heb mij zoo genadig betoond als maar mogelijk was.”

»Dat is goed! Mag ik ook weten op welke wijze uwe goedheid en wijsheid voor hare toekomst gezorgd heeft? Of liever: wat hebt gij aan de beklagenswaardige overwonnen vrouw beloofd?”

»Mijn genade, indien zij mij vertrouwen schenkt.”

»Proculejus en ik gaan steeds voort, haar daarin te versterken. En als het ons gelukt?”

»Dan zal zij, zooals ik zeide, genade vinden, genade in overvloed!”

»Doch haar lot in de toekomst? Wat hebt gij over haar en hare kinderen beschikt?”

»Wat zij door de hoeveelheid van hun vertrouwen zullen verdienen.”

Hij hield op, want hij had den blik van Dolabella opgevangen en bemerkt, dat in den droeven ernst daarvan zich een zacht verwijt mengde.

Hij was er bijzonder op gesteld de geestdriftvolle bewondering van dezen edelen jongeling, die misschien tot groote dingen geroepen zou worden, te behouden, en daarom ging hij vertrouwelijk voort: »Voor u jonge vriend, mag ik meer open uitspreken. Ik wil gaarne voldoen aan de stoutste verwachtingen van deze altijd nog boeiende, en, ik herhaal het, hoogst merkwaardige vrouw; maar eerst heb ik haar noodig voor mijn triomftocht. De Romeinen zouden met recht ontevreden over mij zijn, wanneer ik hen het schouwspel onthield van deze Koningin, deze vrouw zonder wederga, die in zoovele opzichten de eerste van haar tijd is. Spoedig vertrekken wij naar Syrië, en wel over land. Ik zend de Koningin met hare kinderen binnen drie dagen naar Rome. Wanneer zij dáár, bij mijn triomftocht, als groot en waarlijk bewonderenswaardig schouwspel, den indruk zal maken, dien ik daarvan verwacht, dan zal zij ondervinden hoe ik hen die mij een vriendelijkheid bewijzen, weet te beloonen.”

Dolabella had hem zwijgend aangehoord. Zoodra de Cæsar zijn wagen besteeg, verzocht zijn vriend verlof om te mogen achter blijven.

Octavianus reed dus alleen in oostelijke richting naar de plek, waar, in de nabijheid van het Hippodroom, de grond werd opgemeten, waarop de voorstad Nikopolis, dat is: »stad der overwinning” moest worden gebouwd. Zij zou de volgende geslachten herinneren aan de zegepraal van den eersten keizer over Antonius en Cleopatra. Deze stad nam later wel in grootte toe, maar is toch nooit een stad van beteekenis geworden.

De edele jongeling uit het geslacht der Corneliussen zag het vurige vierspan van den heerscher wrevelig na. Daarop richtte hij zijn fiere gestalte hooger op, en ging met vasten tred naar het paleis. Het kon hem zijn leven kosten, maar toch wilde hij doen wat hij als zijn plicht beschouwde jegens de groote Vorstin, die hem haar vriendschap had waardig gekeurd. Deze buitengewone vrouw was te goed om tentoongesteld te worden tot vermaak van het gepeupel.

Enkele oogenblikken later wist Cleopatra welk een smaad haar boven het hoofd hing.

Den volgenden morgen had de Koningin met Charmion, en deze met de Nubische Anukis, veel in het geheim te bespreken.

Den vorigen dag was de tuinman van Archibius gekomen en had aan de zuster van zijn heer bijzonder schoone vijgen gebracht, die gerijpt waren in den ouden Epicuristen-tuin. Ook over deze vruchten werd gesproken, en Anukis ging naar Kanopus, en van daar, in den wagen van den huisbezorger, met een mand vol prachtige vijgen naar de vischmarkt. Dáár moest zij veel afspreken met Pyrrhus, en de vrijgelatene nam de vruchten mede in zijn boot.

Spoedig na de thuiskomst der Nubische, keerde de Koningin uit het grafmonument terug. Hare trekken droegen een stempel van vastberadenheid, die daar anders vreemd aan was; ja zelfs gaven de vast opeengeklemde lippen daaraan een uitdrukking van bepaalde strengheid. Zij wist nu wat haar te doen stond, en zag haar naderend einde als een onafwijsbare noodzakelijkheid tegemoet. De dood kwam haar voor als een reis, die zij ondernemen moest om te ontkomen aan den wreedsten smaad. Bovendien was haar leven, na Antonius' dood, toch het rechte leven niet meer; het was nog maar een droevig talmen en afwachten geweest in het belang van haar kinderen.

Het bezoek aan het grafteeken had als het ware moeten dienen om den gemaal, die haar was voorgegaan, hare nadering aan te kondigen. Zij hadden langen tijd vertoefd in de stille zaal. Zij had daar de sarcophaag van haar geliefde met bloemen gesierd en gekust, tot den afgestorvene gesproken als tot een levende, en hem toegeroepen, dat nu de dag gekomen was, waarop vervuld zou worden wat hij in zijn testament zijn liefste hartewensch had genoemd: naast haar te rusten in hetzelfde graf. Onder het duizendvoudig leed dat haar getroffen had, was niets haar zwaarder te dragen geweest dan het gemis vanzijne nabijheid en liefde. Vervolgens was zij in den tuin gegaan, had hare kinderen aan het hart gedrukt en gekust, en hen verzocht met liefde aan haar te blijven denken. Aan Archibius was niet verborgen gebleven wat zij voornemens was te doen, doch Charmion had hem medegedeeld wat haar anders in de toekomst te wachten stond—en hij had haar besluit goedgekeurd. Met behulp van al de wilskracht die hem ten dienste stond, wist hij de smart, die zijn trouw hart vaneen reet, te verbergen. Zij moest sterven. De gedachte haar te zien deelnemen aan den triomftocht van Octavianus, was ook voor hem ondragelijk. Haar dank en de bede, dat hij ook verder een liefdevol leidsman voor hare kinderen mocht zijn, hoorde hij aan met een uiterlijke kalmte, die hem later zelf onbegrijpelijk voorkwam.

Toen zij sprak van het wederzien van den geliefde tot wien zij nu heen ging, vroeg hij, of ze dan geheel gebroken had met de leer van Epicurus, die alle leven als geëindigd beschouwt met den dood.

Zij bevestigde dat levendig, en zeide: »Ook de smarteloosheid komt mij niet voor als het hoogste goed, sinds ik weet dat liefde niet alleen genot medebrengt, sinds ik ondervond dat smart onafscheidelijk is van liefde. Haar geef ik niet op, en evenmin mijn geliefde. Wie ondervonden heeft wat mij te dragen werd gegeven, heeft andere goden leeren kennen, dan in de ledigheid zalig rustende goden van den meester. Liever in een andere wereld met mijn geliefde vereenigd tot eeuwige pijn, dan een smart- en vreugdeloos niets in een ledig en ijl Nergens.—Gij zult allerminst de kinderen leeren streven naar afwezigheid van smart.....”

»Evenals gij,” riep Archibius uit, »heb ik ook geleerd welk een heerlijk goed de liefde is, en dat liefde ook smart insluit.”

Hij boog zich over hare hand om die te kussen, doch zij nam zijn hoofd in hare handen, en drukte hare lippen snel en vluchtig op zijn breed voorhoofd.

Nu was het met zijne zelfbeheersching gedaan, en luid snikkend haastte hij zich naar de kinderen terug.

Met een weemoedigen glimlach zag zij hem na, en aan den arm van Charmion ging zij het paleis weer binnen. Daarop nam zij een bad, en legde zich toen, in kostbaar rouwgewaad, op haar rustbank, om zooals gewoonlijk haar ontbijt te gebruiken. Iras en Charmion namen met haar daaraan deel.

Terwijl het nagerecht werd opgedragen, bracht de Nubische een korf met prachtige vijgen. Zij verklaarden aan Epaphroditus, die bij den maaltijd tegenwoordig was, dat zij die als iets bijzonders van een boer had gekregen. De wachters hadden er reeds eenige van gesnoept.

De aanzittenden aten eenige dier vruchten, en ook Proculejus, die gekomen was om de Koningin te begroeten, liet zich overhalen om een der schoonste te proeven. Na afloop van den maaltijd wenschte Cleopatra te rusten. De Romeinsche heeren en bedienden verwijderden zich. Eindelijk waren de vrouwen alleen, en zagen elkander zwijgend aan.

Charmion schoof aarzelend de bovenste vruchten ter zijde, doch de Koningin zeide met doffe stem in zichzelve:

»De gemalin van Antonius achter den wagen des overwinnaars in triomf door Rome's straten gesleept, tot vermaak van het volk en der afgunstige matrone's.” Daarop vloog zij op, en riep: »Welk een gedachte! Was die voor Octavianus te groot of te klein? Hij, die er zich zoo luide op beroemt, dat hij de menschen kent, verwacht dit onmogelijke van de vrouw, die hem toch even eerlijk haar gemoed heeft ontsloten, als hij voor haar het zijne verborgen heeft gehouden. Wij zullen hem toonen hoe weinig die menschenkennis waard is, en hem daardoor nederigheid leeren.”

Een verachtelijke glimlach gleed over haar fraaie lippen, en met snelle grepen wierp zij de vijgen bij handen vol op de tafel, totdat zij plotseling bespeurde, dat zich onder de vruchten iets bewoog. Zij haalde diep adem; van haar lippen klonk het zacht: »Daar is het dus!” en met een snel besluit stak zij de adder, die de tong naar haar uitstrekte, haar arm toe.

Terwijl zij den blik gevestigd hield op de bewegingen van het dier, dat scheen te schromen zijn vreeselijke taak te vervullen, riep zij de vrouwen toe:

»Dank, dank voor alles! Weest kalm. Gij weet het immers Iras, dat het geen pijn doet. Het moet zijn alsof men inslaapt.” Daarop overviel haar een lichte huivering en zij zeide: »Wat is het sterven toch een ernstige zaak. Om het even—het moet geschieden. Waarom aarzelt de slang? Daar, daar.... ik blijf standvastig. Eerzucht en liefde waren de drijfveeren van mijn leven... Men moet mijn nagedachtenis kunnen eeren.... Ik volg u, Marcus Antonius!”

Nu boog zich Charmion over den linkerarm harer gebiedster, die vrij naar beneden hing, en bedekte die, luid snikkend, met kussen. Cleopatra liet haar begaan, en zeide, terwijl zij opnieuw aandachtig de bewegingen van de adder gadesloeg:

»Heden begint de rust uit onzen Epicuristen-tuin, mijne vriendinnen. Of zij zonder pijn zal zijn, wie weet het? en toch—ook hierin was ik het eens met Archibius—bij het hoogste genot van het leven, de liefde, behoort de smart. Ik denk dat gij beiden dat ook reeds ondervonden hebt. Ook dit land, mijn Aegypte, was mij dierbaar. Liever eeuwig blind, dan ziende onder het Romeinsche juk. De tweelingen, en mijn kleine lieveling....Als zij hun moeder en haar einde gedenken, niet waar, dan zullen de kinderen....”

Plotseling uitte zij een kreet, en kromp ineen. De slang was als een koude bliksemstraal langs haar arm naar boven geschoten, en een oogenblik later zonk Cleopatra ontzield op haar rustbank neder.

Bleek, doch kalm, wees Iras op haar en zeide: »Als een sluimerend kind. Betooverend, ook nog in den dood. Zelfs het noodlot moet haar gehoorzaam zijn, moet den laatsten wensch vervullen van de groote Koningin, de zegevierende vrouw. Daarmede valt het hoogvliegende plan van Octavianus in duigen. De triomphator zal zich zonder u in Rome vertoonen, gij dierbare!” Zij barstte in hevig snikken los, en boog zich over de ontslapene, sloot haar de oogen, en kuste haar op mond en voorhoofd. Charmion deed weenend hetzelfde. Daar hoorde men in het nevenvertrek den voetstap van mannen, en Iras die hen het eerst gewaar werd, riep dringend: »Het oogenblik nadert. Goed dat het gekomen is. Is het u ook niet, alsof de zon aan den hemel verduisterd is?”

Charmion knikte toestemmend, en vroeg zacht: »Het vergift?”

»Hier!” antwoordde Iras met kalmte, en reikte haar een kleine naald toe. »Een lichte prik, en het moet gedaan zijn....Zie maar! Doch neen! Eens hebt gij mij het grootste leed aangedaan. Gij weet—de speelnoot van mijn kindsche jaren, Dion... Ik heb het u vergeven. Maar nu moet gij mij ook deze weldaad bewijzen!—Spaar het mij, mijzelve met denaaldte prikken.—Wilt gij? Ik zal het u vergelden! Als gij het wenscht, zal deze hand u denzelfden dienst bewijzen.”

Charmion drukte haar nicht aan haar hart, kuste haar, prikte haar even in den arm, gaf haar toen de andere naald, en zeide:

»Nu is de beurt aan u.—Ons hart was vol groote liefde voor eene die zelve liefhad als geen ander, en onze liefde werd beantwoord. Wat is daarbij vergeleken die andere liefde, die wij hebben opgeofferd? Hij, voor wien de zon schijnt, behoeft geen licht te ontsteken. »Liefde is smart,” zeide zij bij het scheiden; doch deze smart—in de eerste plaats die van het zich onthouden uit liefde—draagt in haar schoot een genot, een heerlijk genot, dat het sterven licht maakt. Het is mij alsof het alleen te doen is om de Koningin te volgen, om haar.... O, dat deed pijn!”

De naald van Iras had haar getroffen. Het vergift werkte snel. Iras werd door een duizeling overvallen en kon zich nog slechts met moeite staande houden.

Juist was Charmion neergevallen, toen er buiten luid werd gekloptop de gesloten deur, en de stemmen van Epaphroditus en Proculejus geboden met drift die te openen.

Daar er geen antwoord kwam, liet men het slot van de deur met onstuimigen spoed openbreken. Men vond Charmion, bleek en ontdaan aan de voeten harer gebiedster, doch Iras was, ofschoon wankelend en reeds half bedwelmd door het vergift, bezig haar diadeem recht te zetten, die verschoven was. Haar laatste zorg was haar geliefde meesteres te sparen voor alles wat zou kunnen afbreuk doen aan de schoonheid van haar uiterlijk.

Ontzet, en buiten zichzelven van toorn, ijlden de Romeinen op de vrouwen toe. Epaphroditus had Iras nog bezig gezien met den tooi van Cleopatra. Hij trachtte nu hare gezellin op te richten, en riep haar verwijtend toe: »Dat is wat schoons, Charmion!” Doch zij raapte hare laatste kracht bijeen en antwoordde met brekende stem: »Ja, iets zeer schoons, zooals het voor de afstammeling van zoovele heerschers past.”23)

Toen sloot zij de oogen, doch Proculejus, de dichter, die lang met ontroering had gestaard in het trotsche, schoone gelaat der vrouw tegen wie hij zoo zwaar had misdreven, zeide: »Zij werd gevierd door de grootsten, bemind door de hoogstgeplaatsten, zooals geen andere vrouw op aarde. Haar roem weergalmde van volk tot volk over de geheele wereld. Hij zal voortklinken van geslacht tot geslacht; doch hoe luide hij haar betooverendebevalligheidprijst, den gloed harer liefde, die den dood overleeft, haar geest, kennis, heldenmoed, waarmede zij, de vrouw, den dood verkoos boven de schande—toch zal hij ook niet vergeten den lof te verkondigen van deze twee.—Hare trouw heeft dat verdiend. Onbewust hebben zij door haar wonderbaar einde voor haar gebiedster het schoonste gedenkteeken opgericht; want hoe waarlijk goed en beminnenswaardig moet de vrouw zijn geweest, die na den diepsten val het voor degenen, die haar het naaste stonden, zoeter deed schijnen te sterven, dan zonder haar te leven.”

De tijding van den dood der geliefde, gevierde Vorstin veranderde Alexandrië in een huis van rouw. Een uitvaart van ongeëvenaarde pracht en plechtigheid, waarbij veel oprechte tranen werden gestort, eerde hare nagedachtenis.

Voor Octavianus was een zijner schitterendste plannen door haar dood verijdeld, en vol woede had hij den brief gelezen, waarin Cleopatra hem met eigen hand meedeelde, dat zij van plan was te sterven. Toch was hij het verschuldigd aan den roem zijner grootmoedigheid, haar een begrafenis toe te staan,die haar rang waardig zou zijn. Aan dooden, die niet langer gevaarlijk voor hem waren, kon hij licht ruimschoots genade bewijzen.

Ook door de behandeling die hij haar kinderen liet ondervinden, deed hij de wereld de zachtmoedigheid zijner gezindheid bewonderen. Octavia, zijn zuster, nam hen in haar eigen huis, en liet hunne opvoeding aan Archibius over.

Toen het bevel was gegeven, dat alle standbeelden van Antonius en Cleopatra moesten worden omvergeworpen, gaf Octavianus nogmaals aan zijne tijdgenooten een bewijs zijner vergevensgezindheid, door te gebieden dat de standbeelden der Koningin, die talrijk waren te Alexandrië en in geheel Aegypte, moesten blijven staan en onderhouden worden. Trouwens, hij was daartoe gebracht door de aanzienlijke som van tweeduizend talenten, die een Alexandrijn in zijn schatkist had doen vloeien om deze grootmoedige daad te bewerken. De voortreffelijke vriend, die zich tot een arm man had gemaakt om aan de nagedachtenis der dierbare overledene dezen dienst te bewijzen, heette Archibius.

Dus bleven de standbeelden der ongelukkige vorstin ook nog in later tijd onaangeroerd de plaats versieren, waar zij waren opgericht.

De sarcophagen van Cleopatra en Marcus Antonius, waarnaast ook Iras en Charmion rustten, waren steeds overladen met bloemen en geschenken aan de dooden. Het grafteeken der veelgeliefde Koningin trok als een plaats der bedevaart vooral de vrouwen van Alexandrië aan; maar ook uit ver verwijderde streken, en nog in later tijd, kwamen trouwe harten die haar betreurden, het bezoeken, en onder die ook de kinderen van het beroemde paar, dat hier in den dood vereenigd was: Cleopatra Selene, die later de gemalin werd van den geleerden Numidischen koningszoon Juba; Antonius Helios, en de tot man gerijpte Alexander. Archibius, hun leeraar en vriend, vergezelde hen. Hij had er voor gezorgd, dat het aandenken hunner moeder bij hen in eere werd gehouden, en hen opgevoed tot menschen, die hij met opgerichten hoofde leiden mocht naar de sarcophaag zijner vriendin, die hen aan hem had toevertrouwd.

23)De uitroep van den Romein en het antwoord der stervende trouwe Charmion, zijn woordelijk volgens het verhaal van Plutarchus.

EINDE.

MEESTERWERKEN van GEORGE EBERSVolksuitgave.Prijs per deel:In geïllustreerden omslag f 1.50.In fraaien stempelband f 1.90.In deze uitgave zijn verschenen:I.Eene Egyptische Koningsdochter.II.Warda.III.Homo Sum.IV.Klea en Irene.V.De Keizer.VI.Serapis.VII.De Nijlbruid.VIII.Jozua.IX.Melissa.

Volksuitgave.

Prijs per deel:

In geïllustreerden omslag f 1.50.

In fraaien stempelband f 1.90.

In deze uitgave zijn verschenen:

Overzicht aangebrachte correctiesDe volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:PlaatsBronCorrectieBlz. 4[Niet in Bron.][Inhoudsopgave toegevoegd.]Blz. 8euneucheunuchBlz. 8.[Verwijderd.]Blz. 8behoordenbehoordeBlz. 11,.Blz. 12«»Blz. 17[Niet in Bron.]»Blz. 19[Niet in Bron.]”Blz. 20MaarmaarBlz. 21EgyptenarenAegyptenarenBlz. 25.......Blz. 29hijHijBlz. 30watwantBlz. 31harstochthartstochtBlz. 32barstebarstteBlz. 32.. .....Blz. 33geplaatsgeplaatstBlz. 38DydymusDidymusBlz. 39[Niet in Bron.]”Blz. 39lofledlofliedBlz. 42geêindigdgeëindigdBlz. 42AnaxemorAnaxenorBlz. 45. hijHijBlz. 46moetmoestBlz. 48”[Verwijderd.]Blz. 48.. .....Blz. 53[Niet in Bron.]”Blz. 54BariniBarineBlz. 57DionDienBlz. 57,.Blz. 60misschenmisschienBlz. 61[Niet in Bron.]”Blz. 61vronwvrouwBlz. 62wonderschooonewonderschooneBlz. 64geweldadigengewelddadigenBlz. 66,.Blz. 66en enenBlz. 68woesteinbewonerwoestijnbewonerBlz. 69[Niet in Bron.]„Blz. 72[Niet in Bron.]„Blz. 74[Niet in Bron.]”Blz. 76éenéénBlz. 76.,Blz. 78[Niet in Bron.]»Blz. 84tewijlterwijlBlz. 85NnNuBlz. 85MaaMaarBlz. 89AaristippusAristippusBlz. 92[Niet in Bron.].Blz. 93DidonDionBlz. 93afsofalsofBlz. 94lichstreeplichtstreepBlz. 100,.Blz. 105»[Verwijderd.]Blz. 109dáàrdáárBlz. 109.,Blz. 112[Niet in Bron.]”Blz. 112»[Verwijderd.]Blz. 113gewijfeldgeweifeldBlz. 115AegyteAegypteBlz. 119AntylllusAntyllusBlz. 119'[Verwijderd.]Blz. 125.,Blz. 129megedeeldmedegedeeldBlz. 129'[Verwijderd.]Blz. 132duldedulddeBlz. 134bewerkstellingenbewerkstelligenBlz. 135[Niet in Bron.]”Blz. 136[Niet in Bron.]»Blz. 138.,Blz. 142JuliasJuliusBlz. 146kolosalekolossaleBlz. 148[Niet in Bron.].Blz. 150krimtkrimptBlz. 151[Niet in Bron.]»Blz. 151harsttochthartstochtBlz. 152zooowelzoowelBlz. 152[Niet in Bron.]»Blz. 153[Niet in Bron.]»Blz. 153[Niet in Bron.]»Blz. 153»»Blz. 156,.Blz. 156plilosoofphilosoofBlz. 158[Niet in Bron.].Blz. 162afofBlz. 162inplaatsin plaatsBlz. 163lievelingsrechtlievelingsgerechtBlz. 163-,Blz. 167verrastteverrasteBlz. 168voorhanselvoorhangselBlz. 169sleehtsslechtsBlz. 173éeneééneBlz. 174StoicijnStoïcijnBlz. 175vonnisdevonnisteBlz. 176»[Verwijderd.]Blz. 177vóorvóórBlz. 178[Niet in Bron.]”Blz. 179[Niet in Bron.]»Blz. 187gevangeneminggevangennemingBlz. 187CleoapatraCleopatraBlz. 188uiltvaluitvalBlz. 190,.Blz. 191»[Verwijderd.]Blz. 191MarkusMarcusBlz. 194MacedonierMacedoniërBlz. 194RomeischeRomeinscheBlz. 195[Niet in Bron.]»Blz. 195[Niet in Bron.]»Blz. 196[Niet in Bron.]”Blz. 196PhyrrhusPyrrhusBlz. 200.....Blz. 202.....Blz. 203[Niet in Bron.],Blz. 205kamervouwkamervrouwBlz. 207onderaarscheonderaardscheBlz. 207AcitiumActiumBlz. 208CharminonCharmionBlz. 208«»Blz. 209.......Blz. 210»,Blz. 214VostenkindVorstenkindBlz. 216,.Blz. 218striefstierfBlz. 220[Niet in Bron.]»Blz. 221[Niet in Bron.]Blz. 231Barina'sBarine'sBlz. 233uwhoofduw hoofdBlz. 237studienstudiënBlz. 240[Niet in Bron.]”Blz. 242.......Blz. 248,.Blz. 251drukttedrukteBlz. 253magiersmagiërsBlz. 253ElyeescheEliseescheBlz. 255.,Blz. 260ActicumActiumBlz. 260afofBlz. 260HerodusHerodesBlz. 261ruistersruitersBlz. 263[Niet in Bron.]»Blz. 263»[Verwijderd.]Blz. 263[Niet in Bron.]”Blz. 263[Niet in Bron.]”Blz. 263LuculiusLuciliusBlz. 264ninBlz. 265.......Blz. 265verlangeenverlangenBlz. 266,.Blz. 268AtyllusAntyllusBlz. 270OctovianusOctavianusBlz. 270,[Verwijderd.]Blz. 273TarsunTarsusBlz. 279[Niet in Bron.]»Blz. 279[Niet in Bron.]»Blz. 279[Niet in Bron.]”Blz. 280[Niet in Bron.]”Blz. 280.......Blz. 282gegeklonkengeklonkenBlz. 282bergstoombergstroomBlz. 283sehoudersschouders,Blz. 289bezitttingenbezittingenBlz. 290HerodusHerodesBlz. 292onwaakteontwaakteBlz. 293WaneerWanneerBlz. 293veroudertverouderdBlz. 294onbeproefonbeproefdBlz. 295OctovianusOctavianusBlz. 296zellszelfsBlz. 296lichtligtnBlz. 297ureauslanguraeusslangBlz. 297bedwelmstebedwelmendsteBlz. 298yerhaaldeverhaaldeBlz. 299fraastefraaisteBlz. 300eenigzinseenigszinsBlz. 305krijsgsliedenkrijgsliedenBlz. 306eenzaameeenzameBlz. 308DionyosDionysosBlz. 308zoozouBlz. 311wel gemeendwelgemeendBlz. 311liefdelijkeliefelijkeBlz. 316[Niet in Bron.]»Blz. 321AepytischeAegyptischeBlz. 322PtotemaeërsPtolemaeërsBlz. 324AlexanderiëAlexandriëBlz. 324gebeurtenisengebeurtenissenBlz. 326AagyptischeAegyptischeBlz. 330[Niet in Bron.]»Blz. 332[Verwijderd.]Blz. 335[Niet in Bron.]»Blz. 337”[Verwijderd.]Blz. 342opgeruimsteopgeruimdsteBlz. 342geeprekkengesprekkenBlz. 346groetegroetenBlz. 347[Niet in Bron.]»Blz. 350[Niet in Bron.]»Blz. 351[Niet in Bron.]”Blz. 354.......Blz. 356[Niet in Bron.]”Blz. 360KyrenaeisehKyrenaeischBlz. 365. ......Blz. 365naalnaaldBlz. 366bevaligheidbevalligheid

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:


Back to IndexNext