Achtste hoofdstuk.

Achtste hoofdstuk.Mevrouw Victurnien geeft dertig francs uit voor de zedelijkheid.Toen Fantine zag dat zij haar brood verdiende, had zij een oogenblik van blijdschap. Welk een gunst des hemels, met eere van zijn arbeid te leven! Zij kreeg weder lust tot arbeiden. Zij kocht een spiegel, smaakte het genot er haar jeugd, haar fraaie haar en fraaie tanden in te aanschouwen, vergat vele dingen, dacht slechts aan Cosette en aan de mogelijke toekomst, en was bijna gelukkig. Zij huurde een kamertje en kocht eenig huisraad op crediet, om het van haar toekomstig loon te betalen;—een overblijfsel van haar eenigszins ongeregelde gewoonten.Wijl zij niet kon zeggen, dat zij getrouwd was, wachtte zij zich, zooals wij reeds aangeduid hebben, van haar dochtertje te spreken.In den beginne, gelijk gezegd is, betaalde zij prompt de Thénardier’s. Dewijl zij echter niets dan haar naam kon teekenen, was zij verplicht haar brieven door een openbaar schrijver te laten schrijven.Het werd opgemerkt, dat zij dikwerf schreef. In de werkzaal der vrouwen fluisterde men elkander toe, dat Fantine brieven schreef en iets aan de hand had.Niemand is begeeriger om de daden van anderen te bespieden, dan zij, wien ze niet aangaan.—Waarom komt deze heer altijd met den donker? Waarom hangt gene donderdags nooit zijn sleutel aan den spijker? Waarom gaat hij altijd door nauwe stegen? Waarom verlaat mevrouw immer het huurrijtuig vóór zij aan haar huis is gekomen? Waarom laat zij een katern postpapier halen, hoewel zij papier genoeg in huis heeft? enz. enz.—Er zijn wezens, die om de oplossingdier raadsels te kennen, welke hun volstrekt niet raken, meer geld verspillen, tijd verkwisten en moeite doen, dan voor tien goede daden zou noodig zijn; en zulks uit vrijen wil, uit vermaak, zonder voor hun nieuwsgierigheid iets anders dan nieuwsgierigheid te verkrijgen. Geheele dagen zullen zij dezen of genen volgen, uren lang aan den hoek eener straat, ’s nachts, in koude en regen, op schildwacht staan, boodschappers, huurkoetsiers en lakeien dronken maken, kameniers en portiers omkoopen. Waarom? Om niets. Eenig en alleen uit begeerte om te zien, te hooren en te weten; alleen uit babbelzucht. En vaak heeft de ontdekking dezer geheimen, de openbaring dezer verborgenheden, de in ’t lichtstelling dezer raadsels, ongelukken, tweegevechten, bankroeten, den ondergang van geheele gezinnen, met verlies van menschenlevens ten gevolge, tot groote zelfvoldoening van hen, die dit hebben „ontdekt,” zonder eenig belang en uit louter instinct.’t Is treurig!Sommige lieden zijn slecht, eeniglijk door praatzucht. Hun gesprekken, hun onderhoud in de salons, hun gebabbel in de antichambre, is als een schoorsteen die veel hout verslindt. Zij hebben veel brandstof noodig, en die brandstof is de evenmensch.Men hield alzoo Fantine in ’t oog.Daarbij was menigeen jaloersch op haar blond haar en haar witte tanden.Men had opgemerkt, dat zij in de werkplaats te midden der andere vrouwen, vaak het hoofd omkeerde en een traan uit haar oogen wischte. ’t Was in die oogenblikken, dat zij aan haar kind dacht; wellicht ook aan den man, dien zij bemind had.’t Is een smartelijke arbeid, zich van een somber verleden los te scheuren.Het werd insgelijks ontdekt, dat zij ten minste tweemaal ’s maands, en altijd aan hetzelfde adres schreef, en de brieven frankeerde. Men slaagde er in, het adres te bekomen: „Mijnheer, den heer Thénardier, herbergier te Montfermeil.” Men hoorde in de kroeg den openbaren schrijver uit, een oud man, die zijn maag niet met rooden wijn kon vullen, zonder zijn zak van geheimen te ledigen. Kortom, men vernam dat Fantine een kind had. „’t Moest een soort van meisje zijn.” Er werd een vrouw gevonden, die naar Montfermeil reisde, de Thénardier’s sprak, en bij haar terugkomst zeide: voor mijn dertig francs weet ik alles wat ik weten wilde. Ik heb het kind gezien!De vrouw, die dit deed, was een oude helleveeg, madameVicturnien genaamd, een bewaarster en beschermster der deugd van iedereen. Zij was zesenvijftig jaar oud, terwijl haar leelijkheid met de jaren nog verdubbeld was. Haar stem was blatend als die van een geit, en haar aard als die van een bok. Deze oude vrouw was ook eens jong geweest; ’t geen men zich haast niet kon verbeelden. In haar jeugd, in ’t midden van 93, was zij getrouwd met een uit ’t klooster weggeloopen monnik, die de roode muts had opgezet en van de Bernardijnen tot de Jakobijnen was overgegaan. Zij was mager, dor, bits, scherp, stekelig, schier venijnig, en dacht steeds aan haar monnik, wiens weduwe zij was, en die haar gebreideld en tam gemaakt had. Zij was een brandnetel, wie men kon aanzien, dat ze met de monnikskap in schuring was geweest. Tijdens de restauratie was zij zoo vroom geworden, dat de priesters haar wegens den monnik geabsolveerd hadden. Zij bezat een klein vermogen, ’t welk zij, zooals zij overal en voortdurend rondbazuinde, aan een klooster wilde vermaken.Bij den bisschop van Arras stond zij goed aangeschreven.Deze mevrouw Victurnien dan, ging naar Montfermeil en kwam terug met het bericht, dat zij het kind gezien had.Dat alles had tijd gekost; Fantine was reeds langer dan een jaar in de fabriek geweest, toen de opzichtster der werkplaats haar op een morgen vanwege mijnheer den maire vijftig francs ter hand stelde, met de boodschap, dat zij niet meer tot de fabriek behoorde en haar, namens den maire, uitnoodigde het oord te verlaten.’t Was juist in dezelfde maand, dat de Thénardier’s, na in plaats van zes francs er twaalf te hebben gevraagd, nu vijftien in plaats van twaalf francs eischten.Fantine was als door den bliksem getroffen. Zij kon de stad niet verlaten, wijl zij de huur en het bedrag van haar huisraad schuldig was. Vijftig francs waren tot de voldoening daarvan niet toereikend. Zij stamelde eenige smeekende woorden, maar de opzichtster gaf haar te kennen, dat zij onmiddellijk de werkplaats moest verlaten. Fantine was overigens slechts eene middelmatige arbeidster. Meer nog door schaamte dan door wanhoop ternedergeslagen, verliet zij de werkplaats en keerde naar haar kamertje terug. Haar misslag was dan nu algemeen bekend!Zij had de kracht niet meer, een woord te zeggen. Men raadde haar, mijnheer den maire zelf te gaan spreken; zij durfde niet. De maire had haar vijftig francs gegeven, wijl hij goed was, en zond haar weg, wijl hij rechtvaardig was. Zij boog zich voor dat vonnis.Negende hoofdstuk.Gevolgen der handeling van mevrouw Victurnien.De weduwe van den monnik was dus tot iets goed.De heer Madeleine wist overigens niets van dit alles. ’t Was een bijzondere samenloop van gebeurtenissen, als waarvan het leven vol is. De heer Madeleine bezocht schier nooit de werkplaats der vrouwen.Hij had tot opzichtster dezer werkplaats een bejaarde dochter aangesteld, welke hem door den pastoor was aanbevolen, en wie hij zijn gansche vertrouwen schonk; zij was inderdaad een achtenswaardige, kloeke, rechtvaardige, eerlijke vrouw, vol van die menschlievendheid, welke in het geven bestaat; maar zij bezat niet in denzelfden graad die liefdadigheid, welke medegevoelt en vergeeft. Mijnheer Madeleine verliet zich geheel en al op haar. De beste menschen zijn vaak gedwongen, hun gezag op anderen over te dragen. ’t Was in haar vol gezag en in de overtuiging dat zij wèl handelde, dat de opzichtster het proces aangevangen, Fantine geoordeeld, gevonnist, en het vonnis voltrokken had.De vijftig francs, welke zij gegeven had, waren van een somme gelds genomen, die de heer Madeleine aan haar had toevertrouwd tot het geven van aalmoezen en het verleenen van hulp en onderstand aan de werksters, en van welke som zij geen rekenschap behoefde te doen.Fantine ging op het land van huis tot huis, om zich als dienstbode aan te bieden. Niemand wilde haar echter hebben. Zij had de stad niet kunnen verlaten. De uitdrager aan wien zij haar meubels nog schuldig was,—en welke meubels, helaas!—had haar gezegd: Zoo gij weggaat, laat ik u als dievegge en oplichtster gevangen zetten. De huiseigenaar, wien zij huur schuldig was, had haar gezegd: gij zijt jong en schoon, gij kunt wel betalen. Zij deelde de vijftig francs tusschen den uitdrager en den huiseigenaar, gaf den eerste het drie vierde van zijn meubels terug, behield slechts het noodzakelijke, en bevond zich nu zonder werk, zonder verdienste, met niets dan haar bed en nog ongeveer honderd francs schuld.Zij vond nu werk door ’t naaien van grove hemden voor de soldaten van het garnizoen, en won daarmede twaalf sous daags. Haar dochtertje kostte haar tien sous. ’t Was in dezen tijd, dat zij de Thénardier’s minder geregeld begon te betalen.Een oude vrouw, die ’s avonds, wanneer zij te huis kwam, haar kaars aanstak, leerde haar de kunst om in armoede te leven. Na het „van weinig te leven,” volgt het, „van niets te leven.” ’t Zijn twee kamers, de eerste is donker, de tweede is pikzwart.Fantine leerde, hoe men ’s winters geheel en al zonder vuur kan; hoe men een vogel wegdoet, die in twee dagen een cent koolzaad kost; hoe men een onderrok als deken en een deken als onderrok gebruikt; hoe men een kaars bespaart door des avonds zijn maaltijd bij het licht van het venster der overzijde te nuttigen. Men weet niet, hoeveel sommige zwakke wezens, die in ontbering en eerlijkheid oud zijn geworden, al van een stuiver doen kunnen. Ten laatste wordt dit een talent. Fantine verkreeg dat verheven talent, en schepte weder een weinig moed.Omtrent dezen tijd zeide zij tot een buurvrouw:„O, ik zeg tot mij zelf: zoo ik slechts vijf uren slaap en den geheelen overigen tijd aan mijn naaiwerk besteed, zal ik altijd wel zoo wat mijn brood verdienen. En daarbij, als men treurig is, eet men weinig. Welnu, lijden, zorg, een weinig brood eenerzijds en verdriet anderzijds, dit alles zal mij wel verzadigen.”’t Zou voor haar een onuitsprekelijk geluk zijn geweest, zoo zij in dezen nood haar dochtertje bij zich had gehad. Zij dacht er wel aan, het te laten komen. Maar hoe! zou zij het kind in haar armoede doen deelen! bovendien was zij Thénardier geld schuldig. Hoe hem te voldoen? en de reis! hoe die te betalen?De oude vrouw, welke haar, om zoo te zeggen, onderwijs in de armoede had gegeven, was een brave, ongehuwde vrouw, Marguerite genaamd, wezenlijk deugdzaam en godsdienstig, arm, en liefderijk voor de armen, ja zelfs voor de rijken; zij kon niet meer dan haar naamMargeritteschrijven, en geloofde aan God, ’t geen de ware wetenschap is.Er zijn vele dergelijke deugdzamen in de laagste rangen der maatschappij; eenmaal zullen zij in de hoogste zijn. Dit leven heeft een volgenden dag.In de eerste dagen was Fantine zoo beschaamd geweest, dat zij niet had durven uitgaan.Op de straat was ’t haar, alsof men zich naar haar omkeerde en haar met den vinger nawees; iedereen gluurde haar aan, maar niemand groette haar; de koele, bittere verachting der voorbijgangers ging haar door lijf en ziel als een scherpe noordenwind.In kleine steden verschijnt een ongelukkige naakt en blootonder de spotzucht en nieuwsgierigheid van iedereen. In groote steden, te Parijs ten minste, kent de een den ander niet, en deze onbekendheid is een soort van bekleedsel. Ach, hoe gaarne zou zij naar Parijs zijn gegaan; maar ’t was onmogelijk.Zij moest zich nu even goed aan de verachting gewennen, als zij zich aan de armoede had gewend. Allengs vermande zij zich. Na verloop van een paar maanden schudde zij de schaamte af, en ging uit als wist zij van niets. ’t Is mij onverschillig, zeide zij.Zij kwam en ging met opgeheven hoofd, een bitteren glimlach om de lippen, en gevoelde dat zij onbeschaamd werd.Madame Victurnien zag haar soms haar venster voorbijgaan, en merkte den nood op van „dat wezen,” ’t welk zij „weder op haar plaats gebracht had”, en wenschte er zich geluk mede. De slechte menschen hebben een vreeselijk geluk.De overmatige arbeid putte Fantine uit, en de droge kuch, welke zij reeds had, nam toe. Dikwijls zeide zij tot haar buurvrouw Margaretha: „Voel eens hoe heet mijn handen zijn!”Des morgens echter, wanneer zij met een ouden gebroken kam haar fraai haar, dat als vlokkige zijde golfde, in orde streek, had zij een oogenblik van gelukkige coquetterie.Tiende hoofdstuk.Verdere gevolgen.Zij was tegen ’t einde van den winter uit de fabriek ontslagen; de zomer ging voorbij, maar de winter kwam terug. Korte dagen, minder werk. Des winters, geen warmte, geen licht, geen namiddag, de avond grenst aan den morgen, mist, schemering, het venster is dof, het geeft geen helder licht. De lucht komt als door een kelderluik. De geheele dag is een kelder. De zon gelijkt een bedelares. Een akelig jaargetijde! De winter verandert het water des hemels en het hart des menschen in steen. Fantine’s schuldeischers kwelden haar. Zij verdiende te weinig. Haar schulden waren toegenomen. De Thénardier’s, die slecht betaald werden, schreven haar elk oogenblik brieven, wier inhoud haar deed vertwijfelen en wier port haar ruïneerde.Eenmaal schreven zij haar, dat haar kleine Cosette in deze koude schier geheel naakt was, dat zij een wollen onderrokje noodig had en de moeder hiervoor ten minste tien francs moest zenden. Zij ontving den brief, en frommelde hem den ganschendag in de handen. Des avonds ging zij naar een kapper, die aan den hoek der straat woonde, en nam den kam uit heur haar. De prachtige blonde lokken vielen haar nu tot op de heupen.„Welk fraai haar!” riep de kapper.„Hoeveel wilt ge er mij voor geven?” vroeg zij.„Tien francs.”„Snijd dan maar af.”Zij kocht een gebreid onderrokje en zond het aan de Thénardier’s.Dat onderrokje maakte de Thénardier’s verwoed. Zij wilden geld hebben. Het rokje gaven zij aan Eponine. De arme leeuwerik moest bibberen als vroeger.Fantine dacht: Mijn kind lijdt geen koude meer. Ik heb het van mijn haar gekleed.—Zij zette een mutsje op, dat haar geschoren kruin bedekte, en waarmede zij nog schoon was.In Fantine’s hart woelde echter een somber gevoel.Toen zij zag, dat zij zich niet meer kon kappen, begon zij alles wat haar omgaf te haten. Lang had zij de achting, welke allen vader Madeleine toedroegen, gedeeld: doch, daar zij gedurig tot zich zelve zeide, dat hij haar had weggezonden en dat hij de oorzaak van haar ongeluk was, begon zij ook hem, bovenal hem, te haten. Wanneer zij de fabriek voorbijging, in de uren dat de werklieden aan de deur stonden, deed zij moeite om te glimlachen en te zingen.Een oude werkster, die haar eens op deze wijze zag lachen en zingen, zeide: „Met dit meisje zal ’t nog eens slecht afloopen.”Zij nam een minnaar, den eersten den besten, een man dien zij niet beminde, uit trotseering en met de woede in het hart. ’t Was een ellendeling, een soort van straatmuzikant, een lediglooper, die haar sloeg, en haar verliet zooals zij hem genomen had, met afkeer.Zij aanbad haar kind.Hoe dieper zij zonk, hoe somberder alles om haar werd, zooveel te schitterender werd de kleine engel in haar hart. Zij zeide bij zich zelve:„Wanneer ik rijk ben, zal ik mijn Cosette bij mij hebben;” en zij glimlachte. De hoest verliet haar niet meer en teekenen van toenemende zwakte openbaarden zich.Op zekeren dag ontving zij van Thénardier een brief van den volgenden inhoud: „Cosette ligt aan een hier heerschende ziekte; men noemt ze de gierstkoorts. Zij vereischt dure drankjes en geneesmiddelen, en wij hebben geen geld om ze te betalen. Zoo ge ons nu binnen acht dagen geen veertig francs zendt, is het meisje dood.”Zij begon luide te lachen, en zeide tot haar oude buurvrouw: „Die menschen zijn wel heel vriendelijk! Veertig francs! niet meer! dat zijn twee gouden Napoleons? Hoe meenen zij dat ik daar aan zal komen? Die boeren zijn toch dom?”Zij ging echter naar een vallicht bij de trap en herlas den brief.Toen ging zij de trap af, en springende en lachende liep zij naar buiten.Iemand die haar ontmoette vroeg: wat hebt ge, dat ge zoo vroolijk zijt?Zij antwoordde: „Menschen van buiten hebben mij een aardige domheid geschreven. Zij vragen mij veertig francs! Die domme boeren!”Toen zij het marktplein overging, zag zij een menigte menschen om een rijtuig van zonderlingen vorm staan, op ’t welk een man in ’t rood gekleed, stond te schreeuwen en te oreeren. ’t Was een rondreizende tandendokter en kiezentrekker, die aan het publiek geheele gebitten, tandpoeders en tincturen te koop bood.Fantine mengde zich in den groep en lachte evenals de anderen om deze toespraak, die beurtelings tot het gemeen en tot het meer fatsoenlijk publiek gericht was. De tandentrekker zag het schoone lachende meisje, en riep haar eensklaps toe:—Ge hebt fraaie tanden, lieve meid, die daar lacht. Zoo ge mij uw voortanden wilt verkoopen, geef ik u voor ieder een gouden Napoleon.„Welke meent gij?” vroeg Fantine.„De beide boven-voortanden,” antwoordde de kiezentrekker.„Wel foei!” riep Fantine.„Twee gouden Napoleons,” mompelde een oude vrouw zonder tanden. „Die meid is waarlijk gelukkig.”Fantine liep heen en stopte haar ooren, om de schorre stem van den man niet te hooren, die haar nariep:—„Bedenk u, lief kind! twee gouden Napoleons. Men kan ze gebruiken. Zoo ge lust hebt, kom van avond in de herberg „Het zilveren schip”, waar ge mij vinden kunt.”Fantine kwam geheel verstoord te huis en verhaalde de zaak aan de goede buurvrouw Margaretha:—„Kunt ge zoo iets begrijpen? Is ’t niet een afschuwelijke kerel? Hoe kan men zulke lieden door het land laten trekken! Mijn twee voortanden te willen uittrekken! ik zou er verschrikkelijk uitzien! het haar groeit weder aan, maar de tanden! O, die gedrochtelijke kerel! ik zou liever uit de vijfde verdieping op de straat springen! Hij zeide mij, dat hij van avond in „Het zilveren schip” zou zijn.„En wat bood hij u?” vroeg Margaretha.„Twee gouden Napoleons.”„Dat is veertig francs.”„Ja,” zei Fantine, „veertig francs.”Zij begon na te denken, en zette zich aan haar werk.Na een kwartieruurs stond zij op en ging naar de trap om Thénardier’s brief nog eens over te lezen.Toen zij weder terugkwam, zeide zij tot Margaretha, die naast haar werkte:„Wat is dat toch—de gierstkoorts? Weet gij ’t?”„Ja,” antwoordde de oude vrouw, „’t is een ziekte.”„En zijn er veel artsenijen voor noodig?”„O, schrikkelijk veel.”„Welke soort van ziekte is ’t?”„Een kinderziekte.”„Sterft men er aan?”„Zeer licht,” zei Margaretha.Fantine verwijderde zich en ging nogmaals naar de trap om den brief te lezen.Des avonds ging zij uit en men zag, dat zij haar schreden naar de Parijsche straat richtte, waar de meeste herbergen zijn.Den volgenden morgen, toen Margaretha, vóór het licht was, Fantine’s kamer binnentrad, want zij werkten te zamen om slechts één kaars voor haar beiden noodig te hebben, vond zij Fantine bleek en koud op haar bed zitten. Zij had zich niet te slapen gelegd. Haar muts lag op haar schoot. De kaars had den geheelen nacht gebrand en was schier geheel verteerd.Margaretha bleef op den drempel staan, als versteend door ’t gezicht dezer wanorde en riep:Mijn hemel! de kaars is bijna geheel verbrand! wat is er toch gebeurd!Toen zag zij Fantine aan, die haar kaal hoofd naar haar zijde keerde.Fantine scheen sedert den vorigen avond tien jaren ouder.„Mijn God!” riep Margaretha; „wat scheelt u, Fantine?”„Mij scheelt niets,” antwoordde Fantine. „Integendeel, mijn kind zal nu niet aan die vreeselijke ziekte sterven, wegens gebrek aan hulp. Ik ben tevreden!”Dit zeggende toonde zij aan de oude vrouw twee gouden Napoleons, die op de tafel lagen.„Wel verbaasd!” zei Margaretha. „’t Is voorwaar een schat? van waar hebt ge dit goud?”„Ik heb het ontvangen,” antwoordde Fantine.Zij glimlachte terzelfder tijd. De kaars bescheen haar gelaat. ’t Was een afgrijselijke glimlach. Een bloedachtig speeksel bevlekte de hoeken harer lippen, en in haar mond had zij een donkere opening.De voortanden waren er uitgetrokken.Zij zond de veertig francs naar Montfermeil. ’t Was overigens slechts een list van de Thénardier’s geweest om geld te krijgen. Cosette was niet ziek.Fantine wierp haar spiegel uit het venster. Sedert lang had zij haar kamertje op de tweede verdieping verlaten voor een dakkamertje, dat slechts met een klink sloot, een dier hokken, wier zoldering schuins tegen den grond afloopt en waar gij telkens uw hoofd stoot. De arme kan evenmin tot het eind van zijn kamertje als van zijn lot komen, of hij moet zich hoe langer hoe meer krommen. Zij had geen bed meer, maar nog iets dat zij een deken noemde, een stroomatras op den vloer en een gebroken stoel. Een rozeboompje, dat zij had, stond verdord in een hoek, ’t was vergeten. In een anderen hoek stond een boterpot, waarin water was, dat ’s winters bevroor, en telkens ijsranden achterliet. Zij had de schaamte verloren, zij verloor nu ook haar behaagzucht. Het laatste noodlottig verschijnsel! Zij ging uit met een vuile muts op het hoofd. Het zij uit tijdgebrek of uit onverschilligheid, herstelde zij haar linnen niet meer. Zoo de hielen harer kousen versleten waren, trok zij ze onder den voet verder in den schoen. Men zag dit aan de plooien; zij lapte haar kleedje met oude stukken katoen, die bij de minste beweging scheurden. De lieden, wien zij geld schuldig was, maakten haar „standjes” en lieten haar geen rust. Zij ontmoette ze op de straat, zij vond ze weder op haar trap. De nachten bracht zij weenend en in sombere gedachten door. Haar oogen schitterden buitengewoon en zij voelde voortdurend pijn aan het linker schouderblad. Zij moest veel hoesten. Zij haatte vader Madeleine diep, maar zij klaagde niet. Zij naaide zeventien uren daags; maar de aannemer van den arbeid in de gevangenissen, die de gevangen vrouwen tot zeer lagen prijs liet werken, verminderde eensklaps het loon, zoodat de vrije naaisters nu niet meer dan negen sous daags verdienden. Zeventien uren arbeid daags voor negen sous! Haar schuldeischers waren onmeedoogender dan ooit. De uitdrager, die schier al het huisraad had teruggenomen, vroeg haar onophoudelijk: „wanneer zult ge mij betalen, afzetster?” Goede God! wat wilde men van haar? Zij werd van alle zijden vervolgd en geplaagd, en in haar natuur ontwikkelde zich iets van een wild dier. Terzelfder tijd schreef Thénardier haar, dat hij nu gewis lang genoeg geduld met haar had gehad, en hijdadelijk honderd francs moest hebben, terwijl hij anders de kleine Cosette op de straat zou zetten, niettegenstaande zij pas van haar zware ziekte hersteld was, in weerwil der koude, onverschillig wat van haar worden mocht; dat zij, voor hun part, kon sterven.—Honderd francs! dacht Fantine. Maar hoe is het mogelijk honderd sous daags te verdienen?„Welaan,” zeide zij, „verkoopen wij het overige.”De ongelukkige werd publieke vrouw.Elfde hoofdstuk.Christus heeft ons vrijgemaakt.Wat beteekent deze geschiedenis van Fantine? ’t Is de maatschappij, die een slavin koopt.Van wien? Van de armoede, van den honger, van de koude, van de verlatenheid, van de hulpeloosheid, van het gebrek. Een rampzalige handel. Een ziel voor een stuk brood. De nood biedt aan, de maatschappij koopt.De heilige wet van Christus beheerscht onze beschaving; maar zij doordringt ze nog niet. Men zegt, dat de slavernij uit de Europeesche beschaving is verdwenen. Dit is zoo niet. Zij bestaat nog altijd; maar zij drukt slechts op de vrouw, en heet prostitutie.Zij drukt op de vrouw, dat wil zeggen op de bevalligheid, op de zwakheid, op de schoonheid, op het moederschap. Gewis, een diepe schande voor den man!Op het punt, waar wij met dit smartelijk drama zijn gekomen, is Fantine niets meer overgebleven van ’t geen zij vroeger was. Door zich tot slijk te verlagen is zij tot marmer versteend: wie haar aanraakt, huivert. Zij verschijnt u, duldt u, maar zij kent u niet. Zij is een stugge, maar onteerde gestalte. Het leven en de maatschappelijke orde hebben het laatste woord over haar uitgesproken. Alles is met haar gebeurd, wat met haar gebeuren kon. Zij heeft alles gevoeld, alles verdragen, alles ondervonden, alles geleden, alles verloren, alles beweend. Zij is onderworpen met die berusting, welke onverschilligheid gelijkt, evenals de slaap den dood gelijkt. Zij ontziet niets meer. Zij vreest niets meer. De hemel moge op haar neerstorten, de oceaan haar verzwelgen. Wat is er haar aan gelegen. Zij is een volgezogen spons.Zij gelooft het althans. Maar ’t is een dwaling, zich te verbeelden,dat men het lot uitputten en den bodem van wat het ook zij, bereiken kan.Helaas! Wat zijn al deze, aldus dooreengemengde levensbestemmingen? waarheen gaan zij? waarom zijn zij zoo?Hij, die dit weet, peilt met zijn blik de diepste duisternis.—Hij, de eenige is—God!Twaalfde hoofdstuk.Hoe mijnheer Bamatabois zich vermaakt.In alle kleine steden, en bijzonderlijk te M. sur M. was dit het geval, bestaat een klasse van jongelieden, welke een inkomen van vijftienhonderd francs ’s jaars met dezelfde verwaandheid en aanmatiging verteren, als huns gelijken te Parijs en andere hoofdsteden tweehonderdduizend francs doorbrengen. ’t Zijn wezens van ’t talrijke soort der onzijdigen; halfslachtigen, woekerplanten, nietige wezens, die een stukje gronds bezitten, een weinig dwaasheid en een weinig verstand hebben, in een salon lomperds zouden zijn, en zich in de herberg edellieden wanen; die zeggen: mijn weiden, mijn bosschen, mijn boeren, die de actrices uitfluiten om te toonen dat zij smaak hebben, met de officieren van het garnizoen twist zoeken, om hun moed te toonen, die jagen, rooken, geeuwen, drinken, naar den tabaksrook rieken, op ’t biljart spelen; de reizigers opnemen, die uit de diligences stappen, in ’t koffiehuis leven, in ’t logement eten, die een hond hebben, welke zij de beenderen onder de tafel toewerpen, een maîtresse hebben die hen opschept, op een stuiver dood blijven, de modes overdrijven, met het treurspel dwepen, de vrouwen verachten, hun laarzen schoon afdragen, die Londen te Parijs en Parijs te Pont-à-Mousson naäpen, die met de jaren onverdragelijker worden, niet arbeiden, tot niets dienen en evenmin veel schade doen.Zoo mijnheer Felix Tholomyès in zijn provincie gebleven ware en Parijs nooit gezien had, zou hij een dier mannen geworden zijn.Waren zij rijker, men zou hen voorname lieden noemen; waren zij armer, men zou ze nietsdoeners heeten. Zij zijn eenvoudig leegloopers. En onder deze leegloopers, zijn vervelenden, verveelden, droomers en eenige grappenmakers.In dien tijd bestond een fat uit een hoogen boord, een breede das, een horloge met sleutel en cachetten, een dubbel vest,van verschillende kleur, het blauwe en roode onder, uit een olijfkleurigen rok met kort lijf en zwaluwstaart, met een dubbele rij zilveren knoopen dicht op elkander, die tot den schouder reikten, en een lichter olijfkleurige broek, op beide naden met een onbepaald, maar altijd oneven getal strepen, welk getal van een tot elf afwisselde, doch deze grens niet overschreed. Voeg daarbij halve laarzen met hoefijzers, een hoogen hoed met zeer smallen rand, het haar in een kuif, een dikken wandelstok, en gesprekken gekruid met kwinkslagen van Potier. Bij dat alles sporen en knevels. In dien tijd duidden snorbaarden burgers aan, en sporen voetgangers.De pronker in de provincie droeg langer sporen en wreeder snorren.’t Was in den tijd van den oorlog der republikeinen van Zuid-Amerika tegen den koning van Spanje, van Bolivar tegen Morillo. De hoeden met smallen rand waren koningsgezind en heetten Morillo’s; de liberalen droegen hoeden met breeden rand, die Bolivar’s heetten.Acht of tien maanden nu na ’t geen op de vorige bladzijden verhaald is, in de eerste dagen van Januari 1823, op een avond dat het gesneeuwd had, vond een dier fatten, een dier leegloopers, een „goedgezinde”,—want hij droeg een Morillo, bovendien was hij in een dier groote ruime mantels gewikkeld, welke bij koud weer de kleeding naar de mode was,—er genoegen in, een schepsel te kwellen, dat in wijd uitgesneden balkleeding, met bloemen op het hoofd, voor het officierskoffiehuis zwierf. Deze fat rookte, want dit was toen de mode.Telkens wanneer deze vrouw hem voorbijging, blies hij haar een rookwolk zijner sigaar in ’t gezicht, en wierp haar eenige woorden toe, welke hij voor geestig en aardig hield, bij voorbeeld: Foei, wat zijt gij leelijk!—Ga je verbergen!—Gij hebt immers geen tanden meer! enz. enz.—Deze mijnheer heette Bamatabois. De vrouw, een treurige, opgeschikte schim, die heen en weer in de sneeuw ging, antwoordde hem niet, sloeg zelfs geen blik op hem, maar zette niettemin stil en met sombere volharding haar wandeling voort, die haar om de vijf minuten onder hoon en bespotting bracht, gelijk een soldaat, die door de spitsroeden heen en weder loopt. De weinige uitwerking, welke hij te weeg bracht, verdroot waarschijnlijk den straatslijper; hij maakte nu van de gelegenheid gebruik dat de vrouw zich omkeerde, sloop haar achterna, bukte, nam een handvol sneeuw van de straat en stak haar die, met een onderdrukt gelach, snel tusschen de bloote schouders in haar kleed. Het arme meisje slaakte een gil, draaidezich om, sprong als een panter op den man toe, drukte hem haar nagels in ’t gezicht en braakte daarbij de schrikkelijkste woorden, die ooit van een hoofdwacht in een straatgoot zijn gevallen. Deze scheldnamen, gebraakt door een van brandewijn schorre stem, waren afschuwelijk en kwamen uit een mond, waarin werkelijk de twee boven-voortanden ontbraken. ’t Was Fantine.Op het hierdoor ontstaan rumoer verlieten de officieren ijlings het koffiehuis, de voorbijgangers bleven staan; er vormde zich een groote kring, die lachte, hitste en juichte om die twee worstelende menschen, waarin men met moeite een man en een vrouw kon herkennen, een man zich verwerende, wiens hoed op den grond was gevallen, en een vrouw met handen en voeten slaande en schoppende, blootshoofds, brullende, zonder tanden of haar, paars van woede, afgrijselijk.Eensklaps trad een man van hooge gestalte uit het gedrang, greep de vrouw bij haar satijnen keurs, dat met slijk bemorst was, en zeide barsch: Volg mij!De vrouw hief het hoofd op; plotseling versmoorde haar woedende stem. Haar oogen schenen verglaasd, van paars werd zij doodsbleek, en zij beefde van schrik. Zij had Javert herkend.Het heertje had van deze gelegenheid gebruik gemaakt om zich uit de voeten te maken.Dertiende hoofdstuk.Oplossing van eenige stedelijke politie-kwestiën.Javert duwde de omstanders ter zijde, drong door den kring en ging met snelle schreden naar het politiebureau aan ’t andere einde van het marktplein, en sleepte de rampzalige mede. Zij volgde werktuiglijk. Geen van beiden zeide een woord. De zwerm toeschouwers, uitgelaten van vroolijkheid, volgde en stiet allerlei schimpredenen uit. De diepste ellende, aanleiding tot de vuilste taal!Aan het politiebureau gekomen—een laag vertrek, verwarmd door een kachel en door een wacht bewaakt, met een glazen getraliede voordeur—opende Javert de deur, trad met Fantine binnen en sloot de deur weder achter zich, tot groote teleurstelling der nieuwsgierigen, die op de teenen gingen staan en den hals uitstrekten voor het doffe glas, om, zoomogelijk, iets te kunnen zien. De nieuwsgierigheid is even hongerig als de gulzigheid.Toen Fantine binnenkwam zonk zij in een hoek, bewegingloos en stom, ineengedoken als een angstige hond.De sergeant der wacht zette een brandende kaars op de tafel. Javert ging zitten, haalde een gezegeld blad papier uit zijn zak en schreef.Deze soort van vrouwen zijn door onze wetten geheel aan de willekeur der politie overgeleverd. Zij handelt er mede zooals zij wil, straft ze naar goedvinden, en berooft haar van die twee treurige zaken, welke zij haar handwerk en haar vrijheid noemen. Javert was gevoelloos, zijn ernstig gelaat vertoonde niet de minste aandoening. Evenwel was hij ernstig en in diepe gedachten verzonken. ’t Was een dier oogenblikken, dat hij zonder controle, maar met al de nauwgezetheid van een streng geweten, zijn schrikkelijke, willekeurige macht uitoefende. Hij gevoelde in dit oogenblik, dat zijn politie-inspecteursbankje een rechtbank was. Hij oordeelde—hij oordeelde en vonniste. Hij riep alle denkbeelden, die in zijn geest aanwezig waren, te zamen voor de groote zaak, waarmede hij zich bezighield. Hoe meer hij de daad van het meisje overwoog, te meer voelde hij zich verontwaardigd. ’t Was zeker, dat hij een misdaad had zien begaan. Ginds op de straat, had hij de maatschappij, vertegenwoordigd door een grondbezitter en kiezer, zien hoonen en aanranden door een schepsel, dat buiten alle wet is. Een publieke vrouw had een burger mishandeld. Hij, Javert, had het gezien. Zwijgend schreef hij.Toen hij hiermee gedaan had, teekende hij, vouwde het papier dicht en zeide tot den sergeant der wacht, terwijl hij ’t hem overhandigde:„Neem drie man en breng dit meisje naar de gevangenis.”—Daarna wendde hij zich tot Fantine, zeggende:—„Gij hebt zes maanden.” De rampzalige beefde van ontroering.„Zes maanden! zes maanden gevangenis!” riep zij uit. „Zes maanden om zeven sous daags te verdienen! Maar wat zal van Cosette worden! van mijn kind, mijn kind! Maar ik ben nog over de honderd francs aan Thénardier schuldig, mijnheer de inspecteur; weet ge dat?”Zij sleepte zich, de handen wringend en op de knieën kruipend over den steenen vloer, die door het slijk bemorst was, dat vele voeten er hadden achtergelaten.„Mijnheer Javert,” jammerde zij, „ik bid u om genade; ik verzeker u, dat ik geen schuld had. Zoo gij bij ’t begin tegenwoordig waart geweest, zoudt gij ’t gezien hebben; ik zweer u bij den goeden God, dat ik geen schuld had. ’t Kwam doordien heer, dien ik niet ken, die mij sneeuw in den rug heeft gestoken. Heeft men het recht, wanneer wij rustig voorbijgaan, zonder iemand leed te doen, ons sneeuw in den rug te steken? Ik wist niet, wat mij gebeurde. En, weet ge, ik ben een weinig ziekelijk; daarbij had hij mij reeds een geruime poos getergd. Hij riep mij toe: Ge zijt leelijk! gij hebt geen tanden.—Ik weet wel, dat ik mijn tanden niet meer heb. Ik stoorde er mij niet aan, maar dacht: dit is een mijnheer, die zich vermaakt. Ik was fatsoenlijk jegens hem en zei niets. Onverhoeds stak hij mij nu sneeuw in den rug. Mijnheer Javert, goede mijnheer de inspecteur! is er niemand hier, die ’t gezien heeft, om u te zeggen, dat het inderdaad zoo is? Ik heb misschien ongelijk gehad mij boos te maken. Maar gij weet, men is in het eerste oogenblik zich niet altijd meester. Men wordt driftig. En daarbij, als men u geheel onverwacht zoo iets kouds in den rug steekt! Ik had ongelijk dien heer den hoed van ’t hoofd te slaan. Waarom is hij heengegaan? Ik zou hem verschooning hebben gevraagd. Ach, God, waarom zou ik hem geen verschooning willen vragen? Heb voor deze keer genade met mij, mijnheer Javert. Zie, ge weet het niet, in de gevangenis kan men slechts zeven sous daags verdienen: ’t is niet de schuld der regeering, maar men verdient niet meer, en verbeeldt u, dat ik honderd francs moet betalen, of dat men mij anders mijn kind terugzendt. Ach, God, ik kan ’t niet bij mij hebben. ’t Is zoo leelijk wat ik doe. Ach, Cosette, mijn engeltje, wat zal van haar worden; arm schaap? Ik zal u zeggen, deze Thénardier’s zijn boeren, herbergiers, die hebben niet de minste toegevendheid. Zij willen volstrekt geld hebben. Zet mij niet in de gevangenis. Weet ge, mijnheer Javert, zij zouden de kleine op de straat zetten, in ’t hartje van den winter, haar aan haar lot overlaten ... men moet met zulke omstandigheden toch medelijden hebben, mijnheer Javert. Was het meisje grooter, dan zou het den kost kunnen verdienen, maar op haar leeftijd kan dat niet. Ik ben in mijn hart geen slechte vrouw. ’t Is geen luiheid of onmatigheid, die van mij gemaakt hebben wat ik ben. Ik heb brandewijn gedronken, maar alleen uit ellende. Ik houd er niet van, maar men wordt er bedwelmd door en vergeet zijn toestand. Toen ik gelukkiger was, behoefde men maar in mijn kleerkast te zien om te weten dat ik geen behaagzuchtige, onordelijke vrouw was. Ik had linnen, veel linnen. Heb medelijden met mij, mijnheer Javert!”Zoo sprak zij, geheel verslagen, gebroken, geschokt door haar snikken, blind door haar tranen, met blooten hals, handenwringend, hoestend en kuchend en als een stervende met doffe stem sprekende.Diepe smart is een goddelijke, vreeselijke straal, die de rampzaligen herschept. Op dit oogenblik was Fantine weder schoon geworden. Van tijd tot tijd hield zij op en kuste eerbiedig de jas van den politiedienaar. Zij zou een steenen hart vermurwd hebben; maar een houten hart verteedert men niet.„Genoeg!” zei Javert, „ik heb u gehoord. Hebt ge nu alles gezegd? Nu voort! Ge hebt zes maanden! Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen.”Door deze plechtige woorden „Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen,” begreep zij, dat het vonnis onherroepelijk was. Zij zonk ineen en stamelde:„Genade!”Javert keerde haar den rug toe.De soldaten vatten haar bij den arm.Sinds eenige minuten was een man binnengekomen, zonder dat men op hem gelet had. Hij had de deur weer dicht gedaan, was er tegen gaan staan en had Fantine’s wanhopige beden gehoord.Op het oogenblik toen de soldaten de hand aan de ongelukkige sloegen, die niet wilde opstaan, trad hij een schrede uit de schaduw en zeide:„Een oogenblik, als ’t u belieft.”Javert sloeg de oogen op en herkende mijnheer Madeleine. Hij nam zijn hoed af, groette eenigszins wrevelig en links, zeggende:„Vergeving, mijnheer de maire...”Dit woord: „mijnheer de maire” maakte op Fantine een zonderlingen indruk. Zij richtte zich eensklaps overeind, als een spook dat uit den grond rijst, stiet met beide armen de soldaten van zich, ging recht op mijnheer Madeleine toe, voordat men haar kon tegenhouden, staarde hem strak aan, en riep als waanzinnig:„Ha, zijt gij mijnheer de maire?”Toen lachte zij luide en spoog hem in ’t gezicht.Mijnheer Madeleine veegde ’t gezicht af en zeide:„Inspecteur Javert, stel deze vrouw in vrijheid.”’t Was Javert, alsof hij op ’t punt was het verstand te verliezen. Op dit oogenblik gevoelde hij, slag op slag, en schier met elkaar vermengd, de geweldigste schokken van aandoening, die hem in al zijn leven getroffen hadden. Een publieke vrouw een maire in ’t gezicht spuwen, dat was iets zoo ongehoords, dat hij, zelfs bij het vreeselijkste dat hij zich kon voorstellen, het heiligschennis zou geacht hebben, te gelooven dat zoo iets mogelijk was. Van een anderen kant schoot hemijlings een vluchtige gedachte door ’t hoofd van eenig verband, dat tusschen dit meisje en dezen maire bestaan kon, en hij zag nu met afgrijzen zeker iets natuurlijks in deze ontzettende beleediging. Maar toen hij dezen maire, dezen overheidspersoon zich bedaard het gezicht zag afvegen en hem hoorde zeggen: stel deze vrouw in vrijheid, werd hij van verbazing als verbijsterd; hij kon evenmin gedachten als woorden vinden; de hoogste graad van verwondering was bij hem overtroffen. Hij verstomde.Dat woord had een niet minder vreemde uitwerking op Fantine voortgebracht. Zij hief haar blooten arm op en greep zich aan den sleutel der kachel, als iemand die duizelt. Evenwel schouwde zij rondom zich en begon op zachten toon te spreken, alsof zij in zich zelve sprak.„Vrij! men wil mij vrij laten; ik zal geen zes maanden in de gevangenis zitten? Wie heeft dat gezegd? ’t Is niet mogelijk, dat men dit gezegd heeft. Ik heb verkeerd verstaan. ’t Kan dat monster van een maire niet zijn! Zijt gij ’t, goede mijnheer Javert, die gezegd hebt mij in vrijheid te stellen! O, weet ge, ik zal u iets zeggen en gij zult mij laten gaan! Dit monster van een maire, deze oude schoft, is van alles de oorzaak. Verbeeld u, mijnheer Javert, hij heeft mij weggejaagd! ten gevalle van een hoop babbelaarsters, die in de werkplaats allerlei praatjes hielden. Is ’t niet een gruwel? Een arm meisje weg te zenden dat ijverig haar werk doet! Toen verdiende ik niet genoeg meer, en al mijn ongeluk is er uit ontstaan. Er is echter een verbetering, welke de heeren van de politie moesten invoeren, namelijk: de ondernemers van den arbeid in de gevangenissen te beletten, dat zij arme lieden benadeelden. Begrijpt ge; ik zal ’t u anders uitleggen. Eerst verdient men twaalf sous met de hemden; maar vervolgens slaat het af tot negen sous; en daarvan kan men niet leven. Men moet dus worden wat men kan. Ik, die daarbij mijn kleine Cosette had, ik was wel genoodzaakt een slechte vrouw te worden. Nu zult ge begrijpen, dat deze gemeene maire al het kwaad veroorzaakt heeft! Toen heb ik den hoed van dien heer voor het officierkoffiehuis op den grond getreden. Maar hij had mijn geheele kleed met sneeuw bedorven. Meisjes als ik hebben slechts één zijden kleed voor ’s avonds. Hoor, mijnheer Javert, ik heb nooit opzettelijk kwaad gedaan, waarlijk niet; en ik zie overal veel slechter vrouwen dan ik, die veel gelukkiger zijn. Gij, mijnheer Javert, hebt gezegd dat men mij moest laten gaan, niet waar? Doe onderzoek naar mij, spreek mijn huisheer, ik betaal prompt mijn huur, men zal u zeggen dat ik niet slecht ben. Ach, mijn God, vergeving, ikheb, zonder er op te letten, den sleutel van de kachel gegrepen, en nu rookt het.”Mijnheer Madeleine luisterde met de grootste aandacht naar haar. Terwijl zij sprak, had hij in zijn zak getast, er zijn beurs uitgehaald en ze geopend. Zij was ledig. Hij stak ze dus weder in den zak. Hij zeide tot Fantine:„Hoeveel zeidet ge, dat ge schuldig waart?”Fantine, die alleen Javert had aangezien, wendde zich tot den maire zeggende:„Spreek ik met u?”En zich daarop tot de soldaten richtende, sprak zij:„Hebt gij gezien, dat ik hem in ’t gezicht heb gespuwd. O! oude schurk van een maire. Ge komt hier om mij vrees aan te jagen, maar ik ben niet bang voor u. Ik vrees alleen mijnheer Javert! den goeden heer Javert!”Dit zeggende wendde zij zich weder tot den inspecteur.„Weet ge, mijnheer de inspecteur, men moet rechtvaardig zijn. Ik begrijp dat gij rechtvaardig zijt, mijnheer de inspecteur. ’t Beteekende overigens wel niets, dat een man zich vermaakte met een weinig sneeuw in den rug van een vrouw te steken; het deed de officieren lachen, en men mag zich gewis wel met iets vermaken: vrouwen als ik zijn er immers voor om zich mede te vermaken, niet waar? Toen kwaamt gij, en gij zijt natuurlijk wel verplicht de orde te handhaven, gij naamt de vrouw mede, die ongelijk had ... maar wijl ge goed zijt en hebt nagedacht, zegt ge, dat men mij in vrijheid stelle; zeker uit hoofde van mijn kleine, want zes maanden gevangenis zou mij beletten mijn kind te onderhouden. Maar pas op, dat ’t niet weêr gebeure, zegt ge. O ’t zal niet weder gebeuren, mijnheer Javert! men moge mij nu doen wat men wil, ik zal mij niet meer verroeren. Maar heden, weet ge, heb ik geschreeuwd, omdat men mij kwaad deed; ik was volstrekt niet verdacht op de sneeuw van dien heer; en daarbij, ik heb ’t u reeds gezegd, ik ben niet heel sterk, ik hoest, in mijn maag is iets dat als een kool vuur brandt, en de dokter heeft gezegd, dat ik mij in acht moest nemen. Zie, voel, geef uw hand, wees niet bang, ’t is hier.”Zij weende niet meer, haar stem was vleiend, en op haar blanken teederen hals legde zij de breede ruwe hand van Javert, en zag hem glimlachend aan.Eensklaps bracht zij haastig haar kleeding weder in orde, streek de plooien van haar kleedje naar beneden, dat door het slepen over den grond bijna tot aan de knie was opgeschort, en ging naar de deur, met een vriendelijken hoofdknik en halfluid tot de soldaten zeggende:„Vrienden, mijnheer de inspecteur heeft gezegd, dat men mij zou vrij laten, en nu wilde ik gaan.”Zij legde de hand aan de klink. Nog een schrede en zij was op de straat.Javert had tot dit oogenblik bewegingloos en met nedergeslagen oogen bij dit tooneel gestaan, als een standbeeld, dat van zijn plaats geraakt is en wacht, dat men het weder recht zet.Het gerucht der klink wekte hem. Hij hief het hoofd op met een uitdrukking van onbeperkt gezag; een uitdrukking welke te geduchter is, naarmate het gezag lager zonk, wreed bij het wilde dier, gruwzaam bij den gemeenen mensch.„Sergeant!” riep hij, „ziet ge niet dat de deern weggaat? wie heeft u gezegd haar te laten gaan?”„Ik,” zei Madeleine.Toen Fantine Javert’s stem hoorde had zij gebeefd en de klink losgelaten, evenals een gevatte dief het gestolen voorwerp los laat. Toen zij Madeleine’s stem hoorde, draaide zij zich om en van nu af sloeg zij haar blik, zonder dat zij een woord sprak, zonder zelfs vrij uit te durven ademen, beurtelings van Madeleine op Javert en van Javert op Madeleine, al naar deze of gene sprak.’t Was duidelijk, dat Javert, zooals men zegt, geheel uit de lijken moest geslagen zijn, om zich te veroorloven tot den sergeant te spreken gelijk hij gedaan had, na het bevel van den maire om Fantine in vrijheid te stellen. Was hij zoo ver buiten zich zelven dat hij de tegenwoordigheid van mijnheer den maire kon vergeten? Had hij eindelijk zich zelven overreed, dat zulk een bevel onmogelijk door een overheidspersoon kon gegeven zijn, en mijnheer de maire zich ontwijfelbaar versproken had? Of dacht hij, dat, tegenover de ongehoorde omstandigheden, waarvan hij sedert twee uren getuige was, hij tot een uiterst middel moest overgaan, en het noodzakelijk was, dat de kleine zich groot maakte, dat de politiebediende zich in een overheidspersoon herschiep, dat hij zich tot rechter opwierp, en dat bij dit ontzettend uiterste de orde, de wet, de zedelijkheid, het gouvernement, de geheele maatschappij zich in hem, Javert, verpersoonlijkte.Hoe het zij, toen mijnheer Madeleine het woordikhad gezegd dat men gehoord heeft, zag men den politie-inspecteur bleek, koud, met blauwe lippen, met wanhopigen blik, het geheele lichaam door een inwendige siddering aangedaan, zich tot mijnheer den maire wenden en met nedergeslagen oog, maar vaste stem, de schier ongeloofelijke woorden tot hem zeggen:„Mijnheer de maire, dat kan niet.”„Waarom niet?” vroeg mijnheer Madeleine.„De ongelukkige heeft een burger beleedigd.”„Inspecteur Javert,” hernam de heer Madeleine op bevredigenden, kalmen toon, „luister. Gij zijt een braaf man en ik maak dus geen bedenking mij jegens u te verklaren. Ziehier hoe de zaak is. Ik ging over het marktplein, toen gij de vrouw medevoerdet; er stonden nog groepen menschen bijeen, ik deed dus onderzoek en vernam alles: de burger had ongelijk en de politie had dezen dus eigenlijk behooren te arresteeren.”Javert hernam:„Deze ellendige heeft mijnheer den maire beleedigd.”„Dit gaat mij alleen aan,” zei Madeleine. „Deze beleediging was tegen mij, en ik geloof dat ik daaromtrent handelen kan naar ik verkies.”„Vergeef mij, mijnheer de maire. De beleediging gold niet alleen u, maar ook de justitie.”„Inspecteur Javert,” hernam mijnheer Madeleine, „de hoogste justitie is het geweten. Ik heb deze vrouw gehoord. Ik weet wat ik doe.”„En ik, mijnheer de maire, weet niet wat ik zie.”„Vergenoeg u dus met te gehoorzamen.”„Ik gehoorzaam aan mijn plicht. Mijn plicht wil, dat deze vrouw zes maanden gevangen zitte.”De heer Madeleine antwoordde op zachten toon:„Versta wel, wat ik zeg: Zij zal geen dag zitten.”Bij deze beslissende woorden waagde Javert het, den maire strak in de oogen te zien, en zeide, maar op een nog altijd diep eerbiedigen toon:„’t Doet mij ten hoogste leed, mij tegen mijnheer den maire te moeten verzetten; ’t is de eerste keer van mijn leven, maar hij veroorlove mij hem te doen opmerken, dat ik mij binnen de grenzen mijner bevoegdheid houd. Ik zal mij, wijl mijnheer de maire dit wil, bij het feit van den burger bepalen. Ik was er bij. Deze vrouw heeft mijnheer Bamatabois aangevallen, die kiezer is en eigenaar van het fraaie hardsteenen huis, van drie verdiepingen hoog met een balkon, aan den hoek der esplanade. Gewis, er gebeuren zonderlinge dingen in de wereld! Hoe het zij, mijnheer de maire, ’t is een zaak van straat-politie, die mij aangaat, en ik behoud vrouw Fantine.”Nu sloeg mijnheer Madeleine de armen over elkander, en zeide op een strengen toon, zooals nog niemand in de stad van hem gehoord had:„Het feit waarvan ge spreekt, is een zaak van de stedelijke politie. Krachtens de artt. 9, 11, 15 en 66 van het wetboek van crimineele rechtsvordering, ben ik de rechter daarover. Ik beveel, dat deze vrouw in vrijheid worde gesteld.”Javert wilde nog een laatste poging beproeven.„Maar, mijnheer de maire...”„Ik herinner u aan artikel 81 der wet van 13 December 1799, over de willekeurige inhechtenisneming.”„Vergun mij, mijnheer de maire...”„Geen woord meer.”„Maar...”„Ga,” zei mijnheer Madeleine.Javert ontving den stoot staande, van voren, midden in de borst als een Russisch soldaat. Hij boog diep voor mijnheer den maire en ging heen.Fantine trad ter zijde van de deur en zag hem verstomd aan, toen hij haar voorbijging.Maar ook zij was aan een zonderlinge ontroering ter prooi. Zij had, om zoo te spreken, zich door twee tegengestelde machten zien betwisten. Zij had voor haar oogen twee mannen zien strijden, die in hun handen haar vrijheid, haar leven, haar ziel, haar kind hadden; een dier mannen trok haar in de duisternis, de ander bracht haar in het licht terug. In dezen strijd, door het vergrootglas van den angst aanschouwd, waren deze twee mannen haar als twee reuzen voorgekomen; de een sprak als haar booze geest, de ander als haar goede engel. De engel had den boozen geest overwonnen, en, wat haar van het hoofd tot de voeten deed sidderen, deze goede engel, deze bevrijder was juist de man dien zij verfoeide, de maire, dien zij zoolang als den bewerker van al haar rampen had beschouwd! dien Madeleine! en op denzelfden oogenblik, dat zij hem op schandelijke wijze beleedigd had, redde hij haar. Had zij zich dus bedrogen? Moest zij haar geheele ziel omkeeren? Zij wist het niet; zij beefde. Zij luisterde ontzet, aanschouwde verbaasd; bij elk woord, dat mijnheer Madeleine sprak, voelde zij de vreeselijke duisternis van den haat in zich verbleeken en optrekken, en in haar hart iets verwarmends, iets onbeschrijfelijks ontstaan, dat blijdschap, vertrouwen en liefde was.Toen Javert vertrokken was wendde mijnheer Madeleine zich tot haar, zeide langzaam, als iemand die bedaard wil zijn en moeite heeft zijn tranen te bedwingen:„Ik heb alles gehoord. Ik wist niets van ’t geen gij gezegd hebt. Ik geloof dat het waar is, en ik gevoel dat het zoo is. Ik wist zelfs niet eens, dat ge mijn fabriek verlaten hadt.Waarom hebt ge u niet tot mij gewend? Maar luister: Ik zal uw schulden betalen, ik zal uw kind hier doen komen, of gij kunt er heen gaan. Gij kunt hier wonen, of te Parijs, waar gij wilt. Ik belast mij met u en uw kind. Zoo gij wilt, behoeft ge niet meer te werken. Ik geef u zooveel geld als gij noodig hebt. Ge zult weder deugdzaam worden, zoodra ge weder gelukkig zijt. En zelfs, hoor, ik verklaar het u op dit oogenblik: indien alles is zooals gij zegt, waaraan ik niet twijfel, hebt gij nimmer opgehouden voor God deugdzaam en goed te zijn. Arme vrouw!”Dit was meer dan de arme Fantine kon verdragen. Cosette bij zich te hebben, dit schandelijke leven te verlaten! vrij, rijk, gelukkig en eerlijk met Cosette te leven! te midden harer ellende eensklaps deze zegeningen des Hemels voor zich te zien verwezenlijkt! Als wezenloos staarde zij den man aan, die tot haar sprak, zij kon slechts snikkend driemaal ach! ach! ach! slaken. Haar knieën knikten, zij zonk aan de voeten van mijnheer Madeleine, en, vóór hij het beletten kon, greep zij zijn hand en drukte er haar lippen op.Toen viel zij in onmacht.

Achtste hoofdstuk.Mevrouw Victurnien geeft dertig francs uit voor de zedelijkheid.Toen Fantine zag dat zij haar brood verdiende, had zij een oogenblik van blijdschap. Welk een gunst des hemels, met eere van zijn arbeid te leven! Zij kreeg weder lust tot arbeiden. Zij kocht een spiegel, smaakte het genot er haar jeugd, haar fraaie haar en fraaie tanden in te aanschouwen, vergat vele dingen, dacht slechts aan Cosette en aan de mogelijke toekomst, en was bijna gelukkig. Zij huurde een kamertje en kocht eenig huisraad op crediet, om het van haar toekomstig loon te betalen;—een overblijfsel van haar eenigszins ongeregelde gewoonten.Wijl zij niet kon zeggen, dat zij getrouwd was, wachtte zij zich, zooals wij reeds aangeduid hebben, van haar dochtertje te spreken.In den beginne, gelijk gezegd is, betaalde zij prompt de Thénardier’s. Dewijl zij echter niets dan haar naam kon teekenen, was zij verplicht haar brieven door een openbaar schrijver te laten schrijven.Het werd opgemerkt, dat zij dikwerf schreef. In de werkzaal der vrouwen fluisterde men elkander toe, dat Fantine brieven schreef en iets aan de hand had.Niemand is begeeriger om de daden van anderen te bespieden, dan zij, wien ze niet aangaan.—Waarom komt deze heer altijd met den donker? Waarom hangt gene donderdags nooit zijn sleutel aan den spijker? Waarom gaat hij altijd door nauwe stegen? Waarom verlaat mevrouw immer het huurrijtuig vóór zij aan haar huis is gekomen? Waarom laat zij een katern postpapier halen, hoewel zij papier genoeg in huis heeft? enz. enz.—Er zijn wezens, die om de oplossingdier raadsels te kennen, welke hun volstrekt niet raken, meer geld verspillen, tijd verkwisten en moeite doen, dan voor tien goede daden zou noodig zijn; en zulks uit vrijen wil, uit vermaak, zonder voor hun nieuwsgierigheid iets anders dan nieuwsgierigheid te verkrijgen. Geheele dagen zullen zij dezen of genen volgen, uren lang aan den hoek eener straat, ’s nachts, in koude en regen, op schildwacht staan, boodschappers, huurkoetsiers en lakeien dronken maken, kameniers en portiers omkoopen. Waarom? Om niets. Eenig en alleen uit begeerte om te zien, te hooren en te weten; alleen uit babbelzucht. En vaak heeft de ontdekking dezer geheimen, de openbaring dezer verborgenheden, de in ’t lichtstelling dezer raadsels, ongelukken, tweegevechten, bankroeten, den ondergang van geheele gezinnen, met verlies van menschenlevens ten gevolge, tot groote zelfvoldoening van hen, die dit hebben „ontdekt,” zonder eenig belang en uit louter instinct.’t Is treurig!Sommige lieden zijn slecht, eeniglijk door praatzucht. Hun gesprekken, hun onderhoud in de salons, hun gebabbel in de antichambre, is als een schoorsteen die veel hout verslindt. Zij hebben veel brandstof noodig, en die brandstof is de evenmensch.Men hield alzoo Fantine in ’t oog.Daarbij was menigeen jaloersch op haar blond haar en haar witte tanden.Men had opgemerkt, dat zij in de werkplaats te midden der andere vrouwen, vaak het hoofd omkeerde en een traan uit haar oogen wischte. ’t Was in die oogenblikken, dat zij aan haar kind dacht; wellicht ook aan den man, dien zij bemind had.’t Is een smartelijke arbeid, zich van een somber verleden los te scheuren.Het werd insgelijks ontdekt, dat zij ten minste tweemaal ’s maands, en altijd aan hetzelfde adres schreef, en de brieven frankeerde. Men slaagde er in, het adres te bekomen: „Mijnheer, den heer Thénardier, herbergier te Montfermeil.” Men hoorde in de kroeg den openbaren schrijver uit, een oud man, die zijn maag niet met rooden wijn kon vullen, zonder zijn zak van geheimen te ledigen. Kortom, men vernam dat Fantine een kind had. „’t Moest een soort van meisje zijn.” Er werd een vrouw gevonden, die naar Montfermeil reisde, de Thénardier’s sprak, en bij haar terugkomst zeide: voor mijn dertig francs weet ik alles wat ik weten wilde. Ik heb het kind gezien!De vrouw, die dit deed, was een oude helleveeg, madameVicturnien genaamd, een bewaarster en beschermster der deugd van iedereen. Zij was zesenvijftig jaar oud, terwijl haar leelijkheid met de jaren nog verdubbeld was. Haar stem was blatend als die van een geit, en haar aard als die van een bok. Deze oude vrouw was ook eens jong geweest; ’t geen men zich haast niet kon verbeelden. In haar jeugd, in ’t midden van 93, was zij getrouwd met een uit ’t klooster weggeloopen monnik, die de roode muts had opgezet en van de Bernardijnen tot de Jakobijnen was overgegaan. Zij was mager, dor, bits, scherp, stekelig, schier venijnig, en dacht steeds aan haar monnik, wiens weduwe zij was, en die haar gebreideld en tam gemaakt had. Zij was een brandnetel, wie men kon aanzien, dat ze met de monnikskap in schuring was geweest. Tijdens de restauratie was zij zoo vroom geworden, dat de priesters haar wegens den monnik geabsolveerd hadden. Zij bezat een klein vermogen, ’t welk zij, zooals zij overal en voortdurend rondbazuinde, aan een klooster wilde vermaken.Bij den bisschop van Arras stond zij goed aangeschreven.Deze mevrouw Victurnien dan, ging naar Montfermeil en kwam terug met het bericht, dat zij het kind gezien had.Dat alles had tijd gekost; Fantine was reeds langer dan een jaar in de fabriek geweest, toen de opzichtster der werkplaats haar op een morgen vanwege mijnheer den maire vijftig francs ter hand stelde, met de boodschap, dat zij niet meer tot de fabriek behoorde en haar, namens den maire, uitnoodigde het oord te verlaten.’t Was juist in dezelfde maand, dat de Thénardier’s, na in plaats van zes francs er twaalf te hebben gevraagd, nu vijftien in plaats van twaalf francs eischten.Fantine was als door den bliksem getroffen. Zij kon de stad niet verlaten, wijl zij de huur en het bedrag van haar huisraad schuldig was. Vijftig francs waren tot de voldoening daarvan niet toereikend. Zij stamelde eenige smeekende woorden, maar de opzichtster gaf haar te kennen, dat zij onmiddellijk de werkplaats moest verlaten. Fantine was overigens slechts eene middelmatige arbeidster. Meer nog door schaamte dan door wanhoop ternedergeslagen, verliet zij de werkplaats en keerde naar haar kamertje terug. Haar misslag was dan nu algemeen bekend!Zij had de kracht niet meer, een woord te zeggen. Men raadde haar, mijnheer den maire zelf te gaan spreken; zij durfde niet. De maire had haar vijftig francs gegeven, wijl hij goed was, en zond haar weg, wijl hij rechtvaardig was. Zij boog zich voor dat vonnis.Negende hoofdstuk.Gevolgen der handeling van mevrouw Victurnien.De weduwe van den monnik was dus tot iets goed.De heer Madeleine wist overigens niets van dit alles. ’t Was een bijzondere samenloop van gebeurtenissen, als waarvan het leven vol is. De heer Madeleine bezocht schier nooit de werkplaats der vrouwen.Hij had tot opzichtster dezer werkplaats een bejaarde dochter aangesteld, welke hem door den pastoor was aanbevolen, en wie hij zijn gansche vertrouwen schonk; zij was inderdaad een achtenswaardige, kloeke, rechtvaardige, eerlijke vrouw, vol van die menschlievendheid, welke in het geven bestaat; maar zij bezat niet in denzelfden graad die liefdadigheid, welke medegevoelt en vergeeft. Mijnheer Madeleine verliet zich geheel en al op haar. De beste menschen zijn vaak gedwongen, hun gezag op anderen over te dragen. ’t Was in haar vol gezag en in de overtuiging dat zij wèl handelde, dat de opzichtster het proces aangevangen, Fantine geoordeeld, gevonnist, en het vonnis voltrokken had.De vijftig francs, welke zij gegeven had, waren van een somme gelds genomen, die de heer Madeleine aan haar had toevertrouwd tot het geven van aalmoezen en het verleenen van hulp en onderstand aan de werksters, en van welke som zij geen rekenschap behoefde te doen.Fantine ging op het land van huis tot huis, om zich als dienstbode aan te bieden. Niemand wilde haar echter hebben. Zij had de stad niet kunnen verlaten. De uitdrager aan wien zij haar meubels nog schuldig was,—en welke meubels, helaas!—had haar gezegd: Zoo gij weggaat, laat ik u als dievegge en oplichtster gevangen zetten. De huiseigenaar, wien zij huur schuldig was, had haar gezegd: gij zijt jong en schoon, gij kunt wel betalen. Zij deelde de vijftig francs tusschen den uitdrager en den huiseigenaar, gaf den eerste het drie vierde van zijn meubels terug, behield slechts het noodzakelijke, en bevond zich nu zonder werk, zonder verdienste, met niets dan haar bed en nog ongeveer honderd francs schuld.Zij vond nu werk door ’t naaien van grove hemden voor de soldaten van het garnizoen, en won daarmede twaalf sous daags. Haar dochtertje kostte haar tien sous. ’t Was in dezen tijd, dat zij de Thénardier’s minder geregeld begon te betalen.Een oude vrouw, die ’s avonds, wanneer zij te huis kwam, haar kaars aanstak, leerde haar de kunst om in armoede te leven. Na het „van weinig te leven,” volgt het, „van niets te leven.” ’t Zijn twee kamers, de eerste is donker, de tweede is pikzwart.Fantine leerde, hoe men ’s winters geheel en al zonder vuur kan; hoe men een vogel wegdoet, die in twee dagen een cent koolzaad kost; hoe men een onderrok als deken en een deken als onderrok gebruikt; hoe men een kaars bespaart door des avonds zijn maaltijd bij het licht van het venster der overzijde te nuttigen. Men weet niet, hoeveel sommige zwakke wezens, die in ontbering en eerlijkheid oud zijn geworden, al van een stuiver doen kunnen. Ten laatste wordt dit een talent. Fantine verkreeg dat verheven talent, en schepte weder een weinig moed.Omtrent dezen tijd zeide zij tot een buurvrouw:„O, ik zeg tot mij zelf: zoo ik slechts vijf uren slaap en den geheelen overigen tijd aan mijn naaiwerk besteed, zal ik altijd wel zoo wat mijn brood verdienen. En daarbij, als men treurig is, eet men weinig. Welnu, lijden, zorg, een weinig brood eenerzijds en verdriet anderzijds, dit alles zal mij wel verzadigen.”’t Zou voor haar een onuitsprekelijk geluk zijn geweest, zoo zij in dezen nood haar dochtertje bij zich had gehad. Zij dacht er wel aan, het te laten komen. Maar hoe! zou zij het kind in haar armoede doen deelen! bovendien was zij Thénardier geld schuldig. Hoe hem te voldoen? en de reis! hoe die te betalen?De oude vrouw, welke haar, om zoo te zeggen, onderwijs in de armoede had gegeven, was een brave, ongehuwde vrouw, Marguerite genaamd, wezenlijk deugdzaam en godsdienstig, arm, en liefderijk voor de armen, ja zelfs voor de rijken; zij kon niet meer dan haar naamMargeritteschrijven, en geloofde aan God, ’t geen de ware wetenschap is.Er zijn vele dergelijke deugdzamen in de laagste rangen der maatschappij; eenmaal zullen zij in de hoogste zijn. Dit leven heeft een volgenden dag.In de eerste dagen was Fantine zoo beschaamd geweest, dat zij niet had durven uitgaan.Op de straat was ’t haar, alsof men zich naar haar omkeerde en haar met den vinger nawees; iedereen gluurde haar aan, maar niemand groette haar; de koele, bittere verachting der voorbijgangers ging haar door lijf en ziel als een scherpe noordenwind.In kleine steden verschijnt een ongelukkige naakt en blootonder de spotzucht en nieuwsgierigheid van iedereen. In groote steden, te Parijs ten minste, kent de een den ander niet, en deze onbekendheid is een soort van bekleedsel. Ach, hoe gaarne zou zij naar Parijs zijn gegaan; maar ’t was onmogelijk.Zij moest zich nu even goed aan de verachting gewennen, als zij zich aan de armoede had gewend. Allengs vermande zij zich. Na verloop van een paar maanden schudde zij de schaamte af, en ging uit als wist zij van niets. ’t Is mij onverschillig, zeide zij.Zij kwam en ging met opgeheven hoofd, een bitteren glimlach om de lippen, en gevoelde dat zij onbeschaamd werd.Madame Victurnien zag haar soms haar venster voorbijgaan, en merkte den nood op van „dat wezen,” ’t welk zij „weder op haar plaats gebracht had”, en wenschte er zich geluk mede. De slechte menschen hebben een vreeselijk geluk.De overmatige arbeid putte Fantine uit, en de droge kuch, welke zij reeds had, nam toe. Dikwijls zeide zij tot haar buurvrouw Margaretha: „Voel eens hoe heet mijn handen zijn!”Des morgens echter, wanneer zij met een ouden gebroken kam haar fraai haar, dat als vlokkige zijde golfde, in orde streek, had zij een oogenblik van gelukkige coquetterie.Tiende hoofdstuk.Verdere gevolgen.Zij was tegen ’t einde van den winter uit de fabriek ontslagen; de zomer ging voorbij, maar de winter kwam terug. Korte dagen, minder werk. Des winters, geen warmte, geen licht, geen namiddag, de avond grenst aan den morgen, mist, schemering, het venster is dof, het geeft geen helder licht. De lucht komt als door een kelderluik. De geheele dag is een kelder. De zon gelijkt een bedelares. Een akelig jaargetijde! De winter verandert het water des hemels en het hart des menschen in steen. Fantine’s schuldeischers kwelden haar. Zij verdiende te weinig. Haar schulden waren toegenomen. De Thénardier’s, die slecht betaald werden, schreven haar elk oogenblik brieven, wier inhoud haar deed vertwijfelen en wier port haar ruïneerde.Eenmaal schreven zij haar, dat haar kleine Cosette in deze koude schier geheel naakt was, dat zij een wollen onderrokje noodig had en de moeder hiervoor ten minste tien francs moest zenden. Zij ontving den brief, en frommelde hem den ganschendag in de handen. Des avonds ging zij naar een kapper, die aan den hoek der straat woonde, en nam den kam uit heur haar. De prachtige blonde lokken vielen haar nu tot op de heupen.„Welk fraai haar!” riep de kapper.„Hoeveel wilt ge er mij voor geven?” vroeg zij.„Tien francs.”„Snijd dan maar af.”Zij kocht een gebreid onderrokje en zond het aan de Thénardier’s.Dat onderrokje maakte de Thénardier’s verwoed. Zij wilden geld hebben. Het rokje gaven zij aan Eponine. De arme leeuwerik moest bibberen als vroeger.Fantine dacht: Mijn kind lijdt geen koude meer. Ik heb het van mijn haar gekleed.—Zij zette een mutsje op, dat haar geschoren kruin bedekte, en waarmede zij nog schoon was.In Fantine’s hart woelde echter een somber gevoel.Toen zij zag, dat zij zich niet meer kon kappen, begon zij alles wat haar omgaf te haten. Lang had zij de achting, welke allen vader Madeleine toedroegen, gedeeld: doch, daar zij gedurig tot zich zelve zeide, dat hij haar had weggezonden en dat hij de oorzaak van haar ongeluk was, begon zij ook hem, bovenal hem, te haten. Wanneer zij de fabriek voorbijging, in de uren dat de werklieden aan de deur stonden, deed zij moeite om te glimlachen en te zingen.Een oude werkster, die haar eens op deze wijze zag lachen en zingen, zeide: „Met dit meisje zal ’t nog eens slecht afloopen.”Zij nam een minnaar, den eersten den besten, een man dien zij niet beminde, uit trotseering en met de woede in het hart. ’t Was een ellendeling, een soort van straatmuzikant, een lediglooper, die haar sloeg, en haar verliet zooals zij hem genomen had, met afkeer.Zij aanbad haar kind.Hoe dieper zij zonk, hoe somberder alles om haar werd, zooveel te schitterender werd de kleine engel in haar hart. Zij zeide bij zich zelve:„Wanneer ik rijk ben, zal ik mijn Cosette bij mij hebben;” en zij glimlachte. De hoest verliet haar niet meer en teekenen van toenemende zwakte openbaarden zich.Op zekeren dag ontving zij van Thénardier een brief van den volgenden inhoud: „Cosette ligt aan een hier heerschende ziekte; men noemt ze de gierstkoorts. Zij vereischt dure drankjes en geneesmiddelen, en wij hebben geen geld om ze te betalen. Zoo ge ons nu binnen acht dagen geen veertig francs zendt, is het meisje dood.”Zij begon luide te lachen, en zeide tot haar oude buurvrouw: „Die menschen zijn wel heel vriendelijk! Veertig francs! niet meer! dat zijn twee gouden Napoleons? Hoe meenen zij dat ik daar aan zal komen? Die boeren zijn toch dom?”Zij ging echter naar een vallicht bij de trap en herlas den brief.Toen ging zij de trap af, en springende en lachende liep zij naar buiten.Iemand die haar ontmoette vroeg: wat hebt ge, dat ge zoo vroolijk zijt?Zij antwoordde: „Menschen van buiten hebben mij een aardige domheid geschreven. Zij vragen mij veertig francs! Die domme boeren!”Toen zij het marktplein overging, zag zij een menigte menschen om een rijtuig van zonderlingen vorm staan, op ’t welk een man in ’t rood gekleed, stond te schreeuwen en te oreeren. ’t Was een rondreizende tandendokter en kiezentrekker, die aan het publiek geheele gebitten, tandpoeders en tincturen te koop bood.Fantine mengde zich in den groep en lachte evenals de anderen om deze toespraak, die beurtelings tot het gemeen en tot het meer fatsoenlijk publiek gericht was. De tandentrekker zag het schoone lachende meisje, en riep haar eensklaps toe:—Ge hebt fraaie tanden, lieve meid, die daar lacht. Zoo ge mij uw voortanden wilt verkoopen, geef ik u voor ieder een gouden Napoleon.„Welke meent gij?” vroeg Fantine.„De beide boven-voortanden,” antwoordde de kiezentrekker.„Wel foei!” riep Fantine.„Twee gouden Napoleons,” mompelde een oude vrouw zonder tanden. „Die meid is waarlijk gelukkig.”Fantine liep heen en stopte haar ooren, om de schorre stem van den man niet te hooren, die haar nariep:—„Bedenk u, lief kind! twee gouden Napoleons. Men kan ze gebruiken. Zoo ge lust hebt, kom van avond in de herberg „Het zilveren schip”, waar ge mij vinden kunt.”Fantine kwam geheel verstoord te huis en verhaalde de zaak aan de goede buurvrouw Margaretha:—„Kunt ge zoo iets begrijpen? Is ’t niet een afschuwelijke kerel? Hoe kan men zulke lieden door het land laten trekken! Mijn twee voortanden te willen uittrekken! ik zou er verschrikkelijk uitzien! het haar groeit weder aan, maar de tanden! O, die gedrochtelijke kerel! ik zou liever uit de vijfde verdieping op de straat springen! Hij zeide mij, dat hij van avond in „Het zilveren schip” zou zijn.„En wat bood hij u?” vroeg Margaretha.„Twee gouden Napoleons.”„Dat is veertig francs.”„Ja,” zei Fantine, „veertig francs.”Zij begon na te denken, en zette zich aan haar werk.Na een kwartieruurs stond zij op en ging naar de trap om Thénardier’s brief nog eens over te lezen.Toen zij weder terugkwam, zeide zij tot Margaretha, die naast haar werkte:„Wat is dat toch—de gierstkoorts? Weet gij ’t?”„Ja,” antwoordde de oude vrouw, „’t is een ziekte.”„En zijn er veel artsenijen voor noodig?”„O, schrikkelijk veel.”„Welke soort van ziekte is ’t?”„Een kinderziekte.”„Sterft men er aan?”„Zeer licht,” zei Margaretha.Fantine verwijderde zich en ging nogmaals naar de trap om den brief te lezen.Des avonds ging zij uit en men zag, dat zij haar schreden naar de Parijsche straat richtte, waar de meeste herbergen zijn.Den volgenden morgen, toen Margaretha, vóór het licht was, Fantine’s kamer binnentrad, want zij werkten te zamen om slechts één kaars voor haar beiden noodig te hebben, vond zij Fantine bleek en koud op haar bed zitten. Zij had zich niet te slapen gelegd. Haar muts lag op haar schoot. De kaars had den geheelen nacht gebrand en was schier geheel verteerd.Margaretha bleef op den drempel staan, als versteend door ’t gezicht dezer wanorde en riep:Mijn hemel! de kaars is bijna geheel verbrand! wat is er toch gebeurd!Toen zag zij Fantine aan, die haar kaal hoofd naar haar zijde keerde.Fantine scheen sedert den vorigen avond tien jaren ouder.„Mijn God!” riep Margaretha; „wat scheelt u, Fantine?”„Mij scheelt niets,” antwoordde Fantine. „Integendeel, mijn kind zal nu niet aan die vreeselijke ziekte sterven, wegens gebrek aan hulp. Ik ben tevreden!”Dit zeggende toonde zij aan de oude vrouw twee gouden Napoleons, die op de tafel lagen.„Wel verbaasd!” zei Margaretha. „’t Is voorwaar een schat? van waar hebt ge dit goud?”„Ik heb het ontvangen,” antwoordde Fantine.Zij glimlachte terzelfder tijd. De kaars bescheen haar gelaat. ’t Was een afgrijselijke glimlach. Een bloedachtig speeksel bevlekte de hoeken harer lippen, en in haar mond had zij een donkere opening.De voortanden waren er uitgetrokken.Zij zond de veertig francs naar Montfermeil. ’t Was overigens slechts een list van de Thénardier’s geweest om geld te krijgen. Cosette was niet ziek.Fantine wierp haar spiegel uit het venster. Sedert lang had zij haar kamertje op de tweede verdieping verlaten voor een dakkamertje, dat slechts met een klink sloot, een dier hokken, wier zoldering schuins tegen den grond afloopt en waar gij telkens uw hoofd stoot. De arme kan evenmin tot het eind van zijn kamertje als van zijn lot komen, of hij moet zich hoe langer hoe meer krommen. Zij had geen bed meer, maar nog iets dat zij een deken noemde, een stroomatras op den vloer en een gebroken stoel. Een rozeboompje, dat zij had, stond verdord in een hoek, ’t was vergeten. In een anderen hoek stond een boterpot, waarin water was, dat ’s winters bevroor, en telkens ijsranden achterliet. Zij had de schaamte verloren, zij verloor nu ook haar behaagzucht. Het laatste noodlottig verschijnsel! Zij ging uit met een vuile muts op het hoofd. Het zij uit tijdgebrek of uit onverschilligheid, herstelde zij haar linnen niet meer. Zoo de hielen harer kousen versleten waren, trok zij ze onder den voet verder in den schoen. Men zag dit aan de plooien; zij lapte haar kleedje met oude stukken katoen, die bij de minste beweging scheurden. De lieden, wien zij geld schuldig was, maakten haar „standjes” en lieten haar geen rust. Zij ontmoette ze op de straat, zij vond ze weder op haar trap. De nachten bracht zij weenend en in sombere gedachten door. Haar oogen schitterden buitengewoon en zij voelde voortdurend pijn aan het linker schouderblad. Zij moest veel hoesten. Zij haatte vader Madeleine diep, maar zij klaagde niet. Zij naaide zeventien uren daags; maar de aannemer van den arbeid in de gevangenissen, die de gevangen vrouwen tot zeer lagen prijs liet werken, verminderde eensklaps het loon, zoodat de vrije naaisters nu niet meer dan negen sous daags verdienden. Zeventien uren arbeid daags voor negen sous! Haar schuldeischers waren onmeedoogender dan ooit. De uitdrager, die schier al het huisraad had teruggenomen, vroeg haar onophoudelijk: „wanneer zult ge mij betalen, afzetster?” Goede God! wat wilde men van haar? Zij werd van alle zijden vervolgd en geplaagd, en in haar natuur ontwikkelde zich iets van een wild dier. Terzelfder tijd schreef Thénardier haar, dat hij nu gewis lang genoeg geduld met haar had gehad, en hijdadelijk honderd francs moest hebben, terwijl hij anders de kleine Cosette op de straat zou zetten, niettegenstaande zij pas van haar zware ziekte hersteld was, in weerwil der koude, onverschillig wat van haar worden mocht; dat zij, voor hun part, kon sterven.—Honderd francs! dacht Fantine. Maar hoe is het mogelijk honderd sous daags te verdienen?„Welaan,” zeide zij, „verkoopen wij het overige.”De ongelukkige werd publieke vrouw.Elfde hoofdstuk.Christus heeft ons vrijgemaakt.Wat beteekent deze geschiedenis van Fantine? ’t Is de maatschappij, die een slavin koopt.Van wien? Van de armoede, van den honger, van de koude, van de verlatenheid, van de hulpeloosheid, van het gebrek. Een rampzalige handel. Een ziel voor een stuk brood. De nood biedt aan, de maatschappij koopt.De heilige wet van Christus beheerscht onze beschaving; maar zij doordringt ze nog niet. Men zegt, dat de slavernij uit de Europeesche beschaving is verdwenen. Dit is zoo niet. Zij bestaat nog altijd; maar zij drukt slechts op de vrouw, en heet prostitutie.Zij drukt op de vrouw, dat wil zeggen op de bevalligheid, op de zwakheid, op de schoonheid, op het moederschap. Gewis, een diepe schande voor den man!Op het punt, waar wij met dit smartelijk drama zijn gekomen, is Fantine niets meer overgebleven van ’t geen zij vroeger was. Door zich tot slijk te verlagen is zij tot marmer versteend: wie haar aanraakt, huivert. Zij verschijnt u, duldt u, maar zij kent u niet. Zij is een stugge, maar onteerde gestalte. Het leven en de maatschappelijke orde hebben het laatste woord over haar uitgesproken. Alles is met haar gebeurd, wat met haar gebeuren kon. Zij heeft alles gevoeld, alles verdragen, alles ondervonden, alles geleden, alles verloren, alles beweend. Zij is onderworpen met die berusting, welke onverschilligheid gelijkt, evenals de slaap den dood gelijkt. Zij ontziet niets meer. Zij vreest niets meer. De hemel moge op haar neerstorten, de oceaan haar verzwelgen. Wat is er haar aan gelegen. Zij is een volgezogen spons.Zij gelooft het althans. Maar ’t is een dwaling, zich te verbeelden,dat men het lot uitputten en den bodem van wat het ook zij, bereiken kan.Helaas! Wat zijn al deze, aldus dooreengemengde levensbestemmingen? waarheen gaan zij? waarom zijn zij zoo?Hij, die dit weet, peilt met zijn blik de diepste duisternis.—Hij, de eenige is—God!Twaalfde hoofdstuk.Hoe mijnheer Bamatabois zich vermaakt.In alle kleine steden, en bijzonderlijk te M. sur M. was dit het geval, bestaat een klasse van jongelieden, welke een inkomen van vijftienhonderd francs ’s jaars met dezelfde verwaandheid en aanmatiging verteren, als huns gelijken te Parijs en andere hoofdsteden tweehonderdduizend francs doorbrengen. ’t Zijn wezens van ’t talrijke soort der onzijdigen; halfslachtigen, woekerplanten, nietige wezens, die een stukje gronds bezitten, een weinig dwaasheid en een weinig verstand hebben, in een salon lomperds zouden zijn, en zich in de herberg edellieden wanen; die zeggen: mijn weiden, mijn bosschen, mijn boeren, die de actrices uitfluiten om te toonen dat zij smaak hebben, met de officieren van het garnizoen twist zoeken, om hun moed te toonen, die jagen, rooken, geeuwen, drinken, naar den tabaksrook rieken, op ’t biljart spelen; de reizigers opnemen, die uit de diligences stappen, in ’t koffiehuis leven, in ’t logement eten, die een hond hebben, welke zij de beenderen onder de tafel toewerpen, een maîtresse hebben die hen opschept, op een stuiver dood blijven, de modes overdrijven, met het treurspel dwepen, de vrouwen verachten, hun laarzen schoon afdragen, die Londen te Parijs en Parijs te Pont-à-Mousson naäpen, die met de jaren onverdragelijker worden, niet arbeiden, tot niets dienen en evenmin veel schade doen.Zoo mijnheer Felix Tholomyès in zijn provincie gebleven ware en Parijs nooit gezien had, zou hij een dier mannen geworden zijn.Waren zij rijker, men zou hen voorname lieden noemen; waren zij armer, men zou ze nietsdoeners heeten. Zij zijn eenvoudig leegloopers. En onder deze leegloopers, zijn vervelenden, verveelden, droomers en eenige grappenmakers.In dien tijd bestond een fat uit een hoogen boord, een breede das, een horloge met sleutel en cachetten, een dubbel vest,van verschillende kleur, het blauwe en roode onder, uit een olijfkleurigen rok met kort lijf en zwaluwstaart, met een dubbele rij zilveren knoopen dicht op elkander, die tot den schouder reikten, en een lichter olijfkleurige broek, op beide naden met een onbepaald, maar altijd oneven getal strepen, welk getal van een tot elf afwisselde, doch deze grens niet overschreed. Voeg daarbij halve laarzen met hoefijzers, een hoogen hoed met zeer smallen rand, het haar in een kuif, een dikken wandelstok, en gesprekken gekruid met kwinkslagen van Potier. Bij dat alles sporen en knevels. In dien tijd duidden snorbaarden burgers aan, en sporen voetgangers.De pronker in de provincie droeg langer sporen en wreeder snorren.’t Was in den tijd van den oorlog der republikeinen van Zuid-Amerika tegen den koning van Spanje, van Bolivar tegen Morillo. De hoeden met smallen rand waren koningsgezind en heetten Morillo’s; de liberalen droegen hoeden met breeden rand, die Bolivar’s heetten.Acht of tien maanden nu na ’t geen op de vorige bladzijden verhaald is, in de eerste dagen van Januari 1823, op een avond dat het gesneeuwd had, vond een dier fatten, een dier leegloopers, een „goedgezinde”,—want hij droeg een Morillo, bovendien was hij in een dier groote ruime mantels gewikkeld, welke bij koud weer de kleeding naar de mode was,—er genoegen in, een schepsel te kwellen, dat in wijd uitgesneden balkleeding, met bloemen op het hoofd, voor het officierskoffiehuis zwierf. Deze fat rookte, want dit was toen de mode.Telkens wanneer deze vrouw hem voorbijging, blies hij haar een rookwolk zijner sigaar in ’t gezicht, en wierp haar eenige woorden toe, welke hij voor geestig en aardig hield, bij voorbeeld: Foei, wat zijt gij leelijk!—Ga je verbergen!—Gij hebt immers geen tanden meer! enz. enz.—Deze mijnheer heette Bamatabois. De vrouw, een treurige, opgeschikte schim, die heen en weer in de sneeuw ging, antwoordde hem niet, sloeg zelfs geen blik op hem, maar zette niettemin stil en met sombere volharding haar wandeling voort, die haar om de vijf minuten onder hoon en bespotting bracht, gelijk een soldaat, die door de spitsroeden heen en weder loopt. De weinige uitwerking, welke hij te weeg bracht, verdroot waarschijnlijk den straatslijper; hij maakte nu van de gelegenheid gebruik dat de vrouw zich omkeerde, sloop haar achterna, bukte, nam een handvol sneeuw van de straat en stak haar die, met een onderdrukt gelach, snel tusschen de bloote schouders in haar kleed. Het arme meisje slaakte een gil, draaidezich om, sprong als een panter op den man toe, drukte hem haar nagels in ’t gezicht en braakte daarbij de schrikkelijkste woorden, die ooit van een hoofdwacht in een straatgoot zijn gevallen. Deze scheldnamen, gebraakt door een van brandewijn schorre stem, waren afschuwelijk en kwamen uit een mond, waarin werkelijk de twee boven-voortanden ontbraken. ’t Was Fantine.Op het hierdoor ontstaan rumoer verlieten de officieren ijlings het koffiehuis, de voorbijgangers bleven staan; er vormde zich een groote kring, die lachte, hitste en juichte om die twee worstelende menschen, waarin men met moeite een man en een vrouw kon herkennen, een man zich verwerende, wiens hoed op den grond was gevallen, en een vrouw met handen en voeten slaande en schoppende, blootshoofds, brullende, zonder tanden of haar, paars van woede, afgrijselijk.Eensklaps trad een man van hooge gestalte uit het gedrang, greep de vrouw bij haar satijnen keurs, dat met slijk bemorst was, en zeide barsch: Volg mij!De vrouw hief het hoofd op; plotseling versmoorde haar woedende stem. Haar oogen schenen verglaasd, van paars werd zij doodsbleek, en zij beefde van schrik. Zij had Javert herkend.Het heertje had van deze gelegenheid gebruik gemaakt om zich uit de voeten te maken.Dertiende hoofdstuk.Oplossing van eenige stedelijke politie-kwestiën.Javert duwde de omstanders ter zijde, drong door den kring en ging met snelle schreden naar het politiebureau aan ’t andere einde van het marktplein, en sleepte de rampzalige mede. Zij volgde werktuiglijk. Geen van beiden zeide een woord. De zwerm toeschouwers, uitgelaten van vroolijkheid, volgde en stiet allerlei schimpredenen uit. De diepste ellende, aanleiding tot de vuilste taal!Aan het politiebureau gekomen—een laag vertrek, verwarmd door een kachel en door een wacht bewaakt, met een glazen getraliede voordeur—opende Javert de deur, trad met Fantine binnen en sloot de deur weder achter zich, tot groote teleurstelling der nieuwsgierigen, die op de teenen gingen staan en den hals uitstrekten voor het doffe glas, om, zoomogelijk, iets te kunnen zien. De nieuwsgierigheid is even hongerig als de gulzigheid.Toen Fantine binnenkwam zonk zij in een hoek, bewegingloos en stom, ineengedoken als een angstige hond.De sergeant der wacht zette een brandende kaars op de tafel. Javert ging zitten, haalde een gezegeld blad papier uit zijn zak en schreef.Deze soort van vrouwen zijn door onze wetten geheel aan de willekeur der politie overgeleverd. Zij handelt er mede zooals zij wil, straft ze naar goedvinden, en berooft haar van die twee treurige zaken, welke zij haar handwerk en haar vrijheid noemen. Javert was gevoelloos, zijn ernstig gelaat vertoonde niet de minste aandoening. Evenwel was hij ernstig en in diepe gedachten verzonken. ’t Was een dier oogenblikken, dat hij zonder controle, maar met al de nauwgezetheid van een streng geweten, zijn schrikkelijke, willekeurige macht uitoefende. Hij gevoelde in dit oogenblik, dat zijn politie-inspecteursbankje een rechtbank was. Hij oordeelde—hij oordeelde en vonniste. Hij riep alle denkbeelden, die in zijn geest aanwezig waren, te zamen voor de groote zaak, waarmede hij zich bezighield. Hoe meer hij de daad van het meisje overwoog, te meer voelde hij zich verontwaardigd. ’t Was zeker, dat hij een misdaad had zien begaan. Ginds op de straat, had hij de maatschappij, vertegenwoordigd door een grondbezitter en kiezer, zien hoonen en aanranden door een schepsel, dat buiten alle wet is. Een publieke vrouw had een burger mishandeld. Hij, Javert, had het gezien. Zwijgend schreef hij.Toen hij hiermee gedaan had, teekende hij, vouwde het papier dicht en zeide tot den sergeant der wacht, terwijl hij ’t hem overhandigde:„Neem drie man en breng dit meisje naar de gevangenis.”—Daarna wendde hij zich tot Fantine, zeggende:—„Gij hebt zes maanden.” De rampzalige beefde van ontroering.„Zes maanden! zes maanden gevangenis!” riep zij uit. „Zes maanden om zeven sous daags te verdienen! Maar wat zal van Cosette worden! van mijn kind, mijn kind! Maar ik ben nog over de honderd francs aan Thénardier schuldig, mijnheer de inspecteur; weet ge dat?”Zij sleepte zich, de handen wringend en op de knieën kruipend over den steenen vloer, die door het slijk bemorst was, dat vele voeten er hadden achtergelaten.„Mijnheer Javert,” jammerde zij, „ik bid u om genade; ik verzeker u, dat ik geen schuld had. Zoo gij bij ’t begin tegenwoordig waart geweest, zoudt gij ’t gezien hebben; ik zweer u bij den goeden God, dat ik geen schuld had. ’t Kwam doordien heer, dien ik niet ken, die mij sneeuw in den rug heeft gestoken. Heeft men het recht, wanneer wij rustig voorbijgaan, zonder iemand leed te doen, ons sneeuw in den rug te steken? Ik wist niet, wat mij gebeurde. En, weet ge, ik ben een weinig ziekelijk; daarbij had hij mij reeds een geruime poos getergd. Hij riep mij toe: Ge zijt leelijk! gij hebt geen tanden.—Ik weet wel, dat ik mijn tanden niet meer heb. Ik stoorde er mij niet aan, maar dacht: dit is een mijnheer, die zich vermaakt. Ik was fatsoenlijk jegens hem en zei niets. Onverhoeds stak hij mij nu sneeuw in den rug. Mijnheer Javert, goede mijnheer de inspecteur! is er niemand hier, die ’t gezien heeft, om u te zeggen, dat het inderdaad zoo is? Ik heb misschien ongelijk gehad mij boos te maken. Maar gij weet, men is in het eerste oogenblik zich niet altijd meester. Men wordt driftig. En daarbij, als men u geheel onverwacht zoo iets kouds in den rug steekt! Ik had ongelijk dien heer den hoed van ’t hoofd te slaan. Waarom is hij heengegaan? Ik zou hem verschooning hebben gevraagd. Ach, God, waarom zou ik hem geen verschooning willen vragen? Heb voor deze keer genade met mij, mijnheer Javert. Zie, ge weet het niet, in de gevangenis kan men slechts zeven sous daags verdienen: ’t is niet de schuld der regeering, maar men verdient niet meer, en verbeeldt u, dat ik honderd francs moet betalen, of dat men mij anders mijn kind terugzendt. Ach, God, ik kan ’t niet bij mij hebben. ’t Is zoo leelijk wat ik doe. Ach, Cosette, mijn engeltje, wat zal van haar worden; arm schaap? Ik zal u zeggen, deze Thénardier’s zijn boeren, herbergiers, die hebben niet de minste toegevendheid. Zij willen volstrekt geld hebben. Zet mij niet in de gevangenis. Weet ge, mijnheer Javert, zij zouden de kleine op de straat zetten, in ’t hartje van den winter, haar aan haar lot overlaten ... men moet met zulke omstandigheden toch medelijden hebben, mijnheer Javert. Was het meisje grooter, dan zou het den kost kunnen verdienen, maar op haar leeftijd kan dat niet. Ik ben in mijn hart geen slechte vrouw. ’t Is geen luiheid of onmatigheid, die van mij gemaakt hebben wat ik ben. Ik heb brandewijn gedronken, maar alleen uit ellende. Ik houd er niet van, maar men wordt er bedwelmd door en vergeet zijn toestand. Toen ik gelukkiger was, behoefde men maar in mijn kleerkast te zien om te weten dat ik geen behaagzuchtige, onordelijke vrouw was. Ik had linnen, veel linnen. Heb medelijden met mij, mijnheer Javert!”Zoo sprak zij, geheel verslagen, gebroken, geschokt door haar snikken, blind door haar tranen, met blooten hals, handenwringend, hoestend en kuchend en als een stervende met doffe stem sprekende.Diepe smart is een goddelijke, vreeselijke straal, die de rampzaligen herschept. Op dit oogenblik was Fantine weder schoon geworden. Van tijd tot tijd hield zij op en kuste eerbiedig de jas van den politiedienaar. Zij zou een steenen hart vermurwd hebben; maar een houten hart verteedert men niet.„Genoeg!” zei Javert, „ik heb u gehoord. Hebt ge nu alles gezegd? Nu voort! Ge hebt zes maanden! Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen.”Door deze plechtige woorden „Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen,” begreep zij, dat het vonnis onherroepelijk was. Zij zonk ineen en stamelde:„Genade!”Javert keerde haar den rug toe.De soldaten vatten haar bij den arm.Sinds eenige minuten was een man binnengekomen, zonder dat men op hem gelet had. Hij had de deur weer dicht gedaan, was er tegen gaan staan en had Fantine’s wanhopige beden gehoord.Op het oogenblik toen de soldaten de hand aan de ongelukkige sloegen, die niet wilde opstaan, trad hij een schrede uit de schaduw en zeide:„Een oogenblik, als ’t u belieft.”Javert sloeg de oogen op en herkende mijnheer Madeleine. Hij nam zijn hoed af, groette eenigszins wrevelig en links, zeggende:„Vergeving, mijnheer de maire...”Dit woord: „mijnheer de maire” maakte op Fantine een zonderlingen indruk. Zij richtte zich eensklaps overeind, als een spook dat uit den grond rijst, stiet met beide armen de soldaten van zich, ging recht op mijnheer Madeleine toe, voordat men haar kon tegenhouden, staarde hem strak aan, en riep als waanzinnig:„Ha, zijt gij mijnheer de maire?”Toen lachte zij luide en spoog hem in ’t gezicht.Mijnheer Madeleine veegde ’t gezicht af en zeide:„Inspecteur Javert, stel deze vrouw in vrijheid.”’t Was Javert, alsof hij op ’t punt was het verstand te verliezen. Op dit oogenblik gevoelde hij, slag op slag, en schier met elkaar vermengd, de geweldigste schokken van aandoening, die hem in al zijn leven getroffen hadden. Een publieke vrouw een maire in ’t gezicht spuwen, dat was iets zoo ongehoords, dat hij, zelfs bij het vreeselijkste dat hij zich kon voorstellen, het heiligschennis zou geacht hebben, te gelooven dat zoo iets mogelijk was. Van een anderen kant schoot hemijlings een vluchtige gedachte door ’t hoofd van eenig verband, dat tusschen dit meisje en dezen maire bestaan kon, en hij zag nu met afgrijzen zeker iets natuurlijks in deze ontzettende beleediging. Maar toen hij dezen maire, dezen overheidspersoon zich bedaard het gezicht zag afvegen en hem hoorde zeggen: stel deze vrouw in vrijheid, werd hij van verbazing als verbijsterd; hij kon evenmin gedachten als woorden vinden; de hoogste graad van verwondering was bij hem overtroffen. Hij verstomde.Dat woord had een niet minder vreemde uitwerking op Fantine voortgebracht. Zij hief haar blooten arm op en greep zich aan den sleutel der kachel, als iemand die duizelt. Evenwel schouwde zij rondom zich en begon op zachten toon te spreken, alsof zij in zich zelve sprak.„Vrij! men wil mij vrij laten; ik zal geen zes maanden in de gevangenis zitten? Wie heeft dat gezegd? ’t Is niet mogelijk, dat men dit gezegd heeft. Ik heb verkeerd verstaan. ’t Kan dat monster van een maire niet zijn! Zijt gij ’t, goede mijnheer Javert, die gezegd hebt mij in vrijheid te stellen! O, weet ge, ik zal u iets zeggen en gij zult mij laten gaan! Dit monster van een maire, deze oude schoft, is van alles de oorzaak. Verbeeld u, mijnheer Javert, hij heeft mij weggejaagd! ten gevalle van een hoop babbelaarsters, die in de werkplaats allerlei praatjes hielden. Is ’t niet een gruwel? Een arm meisje weg te zenden dat ijverig haar werk doet! Toen verdiende ik niet genoeg meer, en al mijn ongeluk is er uit ontstaan. Er is echter een verbetering, welke de heeren van de politie moesten invoeren, namelijk: de ondernemers van den arbeid in de gevangenissen te beletten, dat zij arme lieden benadeelden. Begrijpt ge; ik zal ’t u anders uitleggen. Eerst verdient men twaalf sous met de hemden; maar vervolgens slaat het af tot negen sous; en daarvan kan men niet leven. Men moet dus worden wat men kan. Ik, die daarbij mijn kleine Cosette had, ik was wel genoodzaakt een slechte vrouw te worden. Nu zult ge begrijpen, dat deze gemeene maire al het kwaad veroorzaakt heeft! Toen heb ik den hoed van dien heer voor het officierkoffiehuis op den grond getreden. Maar hij had mijn geheele kleed met sneeuw bedorven. Meisjes als ik hebben slechts één zijden kleed voor ’s avonds. Hoor, mijnheer Javert, ik heb nooit opzettelijk kwaad gedaan, waarlijk niet; en ik zie overal veel slechter vrouwen dan ik, die veel gelukkiger zijn. Gij, mijnheer Javert, hebt gezegd dat men mij moest laten gaan, niet waar? Doe onderzoek naar mij, spreek mijn huisheer, ik betaal prompt mijn huur, men zal u zeggen dat ik niet slecht ben. Ach, mijn God, vergeving, ikheb, zonder er op te letten, den sleutel van de kachel gegrepen, en nu rookt het.”Mijnheer Madeleine luisterde met de grootste aandacht naar haar. Terwijl zij sprak, had hij in zijn zak getast, er zijn beurs uitgehaald en ze geopend. Zij was ledig. Hij stak ze dus weder in den zak. Hij zeide tot Fantine:„Hoeveel zeidet ge, dat ge schuldig waart?”Fantine, die alleen Javert had aangezien, wendde zich tot den maire zeggende:„Spreek ik met u?”En zich daarop tot de soldaten richtende, sprak zij:„Hebt gij gezien, dat ik hem in ’t gezicht heb gespuwd. O! oude schurk van een maire. Ge komt hier om mij vrees aan te jagen, maar ik ben niet bang voor u. Ik vrees alleen mijnheer Javert! den goeden heer Javert!”Dit zeggende wendde zij zich weder tot den inspecteur.„Weet ge, mijnheer de inspecteur, men moet rechtvaardig zijn. Ik begrijp dat gij rechtvaardig zijt, mijnheer de inspecteur. ’t Beteekende overigens wel niets, dat een man zich vermaakte met een weinig sneeuw in den rug van een vrouw te steken; het deed de officieren lachen, en men mag zich gewis wel met iets vermaken: vrouwen als ik zijn er immers voor om zich mede te vermaken, niet waar? Toen kwaamt gij, en gij zijt natuurlijk wel verplicht de orde te handhaven, gij naamt de vrouw mede, die ongelijk had ... maar wijl ge goed zijt en hebt nagedacht, zegt ge, dat men mij in vrijheid stelle; zeker uit hoofde van mijn kleine, want zes maanden gevangenis zou mij beletten mijn kind te onderhouden. Maar pas op, dat ’t niet weêr gebeure, zegt ge. O ’t zal niet weder gebeuren, mijnheer Javert! men moge mij nu doen wat men wil, ik zal mij niet meer verroeren. Maar heden, weet ge, heb ik geschreeuwd, omdat men mij kwaad deed; ik was volstrekt niet verdacht op de sneeuw van dien heer; en daarbij, ik heb ’t u reeds gezegd, ik ben niet heel sterk, ik hoest, in mijn maag is iets dat als een kool vuur brandt, en de dokter heeft gezegd, dat ik mij in acht moest nemen. Zie, voel, geef uw hand, wees niet bang, ’t is hier.”Zij weende niet meer, haar stem was vleiend, en op haar blanken teederen hals legde zij de breede ruwe hand van Javert, en zag hem glimlachend aan.Eensklaps bracht zij haastig haar kleeding weder in orde, streek de plooien van haar kleedje naar beneden, dat door het slepen over den grond bijna tot aan de knie was opgeschort, en ging naar de deur, met een vriendelijken hoofdknik en halfluid tot de soldaten zeggende:„Vrienden, mijnheer de inspecteur heeft gezegd, dat men mij zou vrij laten, en nu wilde ik gaan.”Zij legde de hand aan de klink. Nog een schrede en zij was op de straat.Javert had tot dit oogenblik bewegingloos en met nedergeslagen oogen bij dit tooneel gestaan, als een standbeeld, dat van zijn plaats geraakt is en wacht, dat men het weder recht zet.Het gerucht der klink wekte hem. Hij hief het hoofd op met een uitdrukking van onbeperkt gezag; een uitdrukking welke te geduchter is, naarmate het gezag lager zonk, wreed bij het wilde dier, gruwzaam bij den gemeenen mensch.„Sergeant!” riep hij, „ziet ge niet dat de deern weggaat? wie heeft u gezegd haar te laten gaan?”„Ik,” zei Madeleine.Toen Fantine Javert’s stem hoorde had zij gebeefd en de klink losgelaten, evenals een gevatte dief het gestolen voorwerp los laat. Toen zij Madeleine’s stem hoorde, draaide zij zich om en van nu af sloeg zij haar blik, zonder dat zij een woord sprak, zonder zelfs vrij uit te durven ademen, beurtelings van Madeleine op Javert en van Javert op Madeleine, al naar deze of gene sprak.’t Was duidelijk, dat Javert, zooals men zegt, geheel uit de lijken moest geslagen zijn, om zich te veroorloven tot den sergeant te spreken gelijk hij gedaan had, na het bevel van den maire om Fantine in vrijheid te stellen. Was hij zoo ver buiten zich zelven dat hij de tegenwoordigheid van mijnheer den maire kon vergeten? Had hij eindelijk zich zelven overreed, dat zulk een bevel onmogelijk door een overheidspersoon kon gegeven zijn, en mijnheer de maire zich ontwijfelbaar versproken had? Of dacht hij, dat, tegenover de ongehoorde omstandigheden, waarvan hij sedert twee uren getuige was, hij tot een uiterst middel moest overgaan, en het noodzakelijk was, dat de kleine zich groot maakte, dat de politiebediende zich in een overheidspersoon herschiep, dat hij zich tot rechter opwierp, en dat bij dit ontzettend uiterste de orde, de wet, de zedelijkheid, het gouvernement, de geheele maatschappij zich in hem, Javert, verpersoonlijkte.Hoe het zij, toen mijnheer Madeleine het woordikhad gezegd dat men gehoord heeft, zag men den politie-inspecteur bleek, koud, met blauwe lippen, met wanhopigen blik, het geheele lichaam door een inwendige siddering aangedaan, zich tot mijnheer den maire wenden en met nedergeslagen oog, maar vaste stem, de schier ongeloofelijke woorden tot hem zeggen:„Mijnheer de maire, dat kan niet.”„Waarom niet?” vroeg mijnheer Madeleine.„De ongelukkige heeft een burger beleedigd.”„Inspecteur Javert,” hernam de heer Madeleine op bevredigenden, kalmen toon, „luister. Gij zijt een braaf man en ik maak dus geen bedenking mij jegens u te verklaren. Ziehier hoe de zaak is. Ik ging over het marktplein, toen gij de vrouw medevoerdet; er stonden nog groepen menschen bijeen, ik deed dus onderzoek en vernam alles: de burger had ongelijk en de politie had dezen dus eigenlijk behooren te arresteeren.”Javert hernam:„Deze ellendige heeft mijnheer den maire beleedigd.”„Dit gaat mij alleen aan,” zei Madeleine. „Deze beleediging was tegen mij, en ik geloof dat ik daaromtrent handelen kan naar ik verkies.”„Vergeef mij, mijnheer de maire. De beleediging gold niet alleen u, maar ook de justitie.”„Inspecteur Javert,” hernam mijnheer Madeleine, „de hoogste justitie is het geweten. Ik heb deze vrouw gehoord. Ik weet wat ik doe.”„En ik, mijnheer de maire, weet niet wat ik zie.”„Vergenoeg u dus met te gehoorzamen.”„Ik gehoorzaam aan mijn plicht. Mijn plicht wil, dat deze vrouw zes maanden gevangen zitte.”De heer Madeleine antwoordde op zachten toon:„Versta wel, wat ik zeg: Zij zal geen dag zitten.”Bij deze beslissende woorden waagde Javert het, den maire strak in de oogen te zien, en zeide, maar op een nog altijd diep eerbiedigen toon:„’t Doet mij ten hoogste leed, mij tegen mijnheer den maire te moeten verzetten; ’t is de eerste keer van mijn leven, maar hij veroorlove mij hem te doen opmerken, dat ik mij binnen de grenzen mijner bevoegdheid houd. Ik zal mij, wijl mijnheer de maire dit wil, bij het feit van den burger bepalen. Ik was er bij. Deze vrouw heeft mijnheer Bamatabois aangevallen, die kiezer is en eigenaar van het fraaie hardsteenen huis, van drie verdiepingen hoog met een balkon, aan den hoek der esplanade. Gewis, er gebeuren zonderlinge dingen in de wereld! Hoe het zij, mijnheer de maire, ’t is een zaak van straat-politie, die mij aangaat, en ik behoud vrouw Fantine.”Nu sloeg mijnheer Madeleine de armen over elkander, en zeide op een strengen toon, zooals nog niemand in de stad van hem gehoord had:„Het feit waarvan ge spreekt, is een zaak van de stedelijke politie. Krachtens de artt. 9, 11, 15 en 66 van het wetboek van crimineele rechtsvordering, ben ik de rechter daarover. Ik beveel, dat deze vrouw in vrijheid worde gesteld.”Javert wilde nog een laatste poging beproeven.„Maar, mijnheer de maire...”„Ik herinner u aan artikel 81 der wet van 13 December 1799, over de willekeurige inhechtenisneming.”„Vergun mij, mijnheer de maire...”„Geen woord meer.”„Maar...”„Ga,” zei mijnheer Madeleine.Javert ontving den stoot staande, van voren, midden in de borst als een Russisch soldaat. Hij boog diep voor mijnheer den maire en ging heen.Fantine trad ter zijde van de deur en zag hem verstomd aan, toen hij haar voorbijging.Maar ook zij was aan een zonderlinge ontroering ter prooi. Zij had, om zoo te spreken, zich door twee tegengestelde machten zien betwisten. Zij had voor haar oogen twee mannen zien strijden, die in hun handen haar vrijheid, haar leven, haar ziel, haar kind hadden; een dier mannen trok haar in de duisternis, de ander bracht haar in het licht terug. In dezen strijd, door het vergrootglas van den angst aanschouwd, waren deze twee mannen haar als twee reuzen voorgekomen; de een sprak als haar booze geest, de ander als haar goede engel. De engel had den boozen geest overwonnen, en, wat haar van het hoofd tot de voeten deed sidderen, deze goede engel, deze bevrijder was juist de man dien zij verfoeide, de maire, dien zij zoolang als den bewerker van al haar rampen had beschouwd! dien Madeleine! en op denzelfden oogenblik, dat zij hem op schandelijke wijze beleedigd had, redde hij haar. Had zij zich dus bedrogen? Moest zij haar geheele ziel omkeeren? Zij wist het niet; zij beefde. Zij luisterde ontzet, aanschouwde verbaasd; bij elk woord, dat mijnheer Madeleine sprak, voelde zij de vreeselijke duisternis van den haat in zich verbleeken en optrekken, en in haar hart iets verwarmends, iets onbeschrijfelijks ontstaan, dat blijdschap, vertrouwen en liefde was.Toen Javert vertrokken was wendde mijnheer Madeleine zich tot haar, zeide langzaam, als iemand die bedaard wil zijn en moeite heeft zijn tranen te bedwingen:„Ik heb alles gehoord. Ik wist niets van ’t geen gij gezegd hebt. Ik geloof dat het waar is, en ik gevoel dat het zoo is. Ik wist zelfs niet eens, dat ge mijn fabriek verlaten hadt.Waarom hebt ge u niet tot mij gewend? Maar luister: Ik zal uw schulden betalen, ik zal uw kind hier doen komen, of gij kunt er heen gaan. Gij kunt hier wonen, of te Parijs, waar gij wilt. Ik belast mij met u en uw kind. Zoo gij wilt, behoeft ge niet meer te werken. Ik geef u zooveel geld als gij noodig hebt. Ge zult weder deugdzaam worden, zoodra ge weder gelukkig zijt. En zelfs, hoor, ik verklaar het u op dit oogenblik: indien alles is zooals gij zegt, waaraan ik niet twijfel, hebt gij nimmer opgehouden voor God deugdzaam en goed te zijn. Arme vrouw!”Dit was meer dan de arme Fantine kon verdragen. Cosette bij zich te hebben, dit schandelijke leven te verlaten! vrij, rijk, gelukkig en eerlijk met Cosette te leven! te midden harer ellende eensklaps deze zegeningen des Hemels voor zich te zien verwezenlijkt! Als wezenloos staarde zij den man aan, die tot haar sprak, zij kon slechts snikkend driemaal ach! ach! ach! slaken. Haar knieën knikten, zij zonk aan de voeten van mijnheer Madeleine, en, vóór hij het beletten kon, greep zij zijn hand en drukte er haar lippen op.Toen viel zij in onmacht.

Achtste hoofdstuk.Mevrouw Victurnien geeft dertig francs uit voor de zedelijkheid.Toen Fantine zag dat zij haar brood verdiende, had zij een oogenblik van blijdschap. Welk een gunst des hemels, met eere van zijn arbeid te leven! Zij kreeg weder lust tot arbeiden. Zij kocht een spiegel, smaakte het genot er haar jeugd, haar fraaie haar en fraaie tanden in te aanschouwen, vergat vele dingen, dacht slechts aan Cosette en aan de mogelijke toekomst, en was bijna gelukkig. Zij huurde een kamertje en kocht eenig huisraad op crediet, om het van haar toekomstig loon te betalen;—een overblijfsel van haar eenigszins ongeregelde gewoonten.Wijl zij niet kon zeggen, dat zij getrouwd was, wachtte zij zich, zooals wij reeds aangeduid hebben, van haar dochtertje te spreken.In den beginne, gelijk gezegd is, betaalde zij prompt de Thénardier’s. Dewijl zij echter niets dan haar naam kon teekenen, was zij verplicht haar brieven door een openbaar schrijver te laten schrijven.Het werd opgemerkt, dat zij dikwerf schreef. In de werkzaal der vrouwen fluisterde men elkander toe, dat Fantine brieven schreef en iets aan de hand had.Niemand is begeeriger om de daden van anderen te bespieden, dan zij, wien ze niet aangaan.—Waarom komt deze heer altijd met den donker? Waarom hangt gene donderdags nooit zijn sleutel aan den spijker? Waarom gaat hij altijd door nauwe stegen? Waarom verlaat mevrouw immer het huurrijtuig vóór zij aan haar huis is gekomen? Waarom laat zij een katern postpapier halen, hoewel zij papier genoeg in huis heeft? enz. enz.—Er zijn wezens, die om de oplossingdier raadsels te kennen, welke hun volstrekt niet raken, meer geld verspillen, tijd verkwisten en moeite doen, dan voor tien goede daden zou noodig zijn; en zulks uit vrijen wil, uit vermaak, zonder voor hun nieuwsgierigheid iets anders dan nieuwsgierigheid te verkrijgen. Geheele dagen zullen zij dezen of genen volgen, uren lang aan den hoek eener straat, ’s nachts, in koude en regen, op schildwacht staan, boodschappers, huurkoetsiers en lakeien dronken maken, kameniers en portiers omkoopen. Waarom? Om niets. Eenig en alleen uit begeerte om te zien, te hooren en te weten; alleen uit babbelzucht. En vaak heeft de ontdekking dezer geheimen, de openbaring dezer verborgenheden, de in ’t lichtstelling dezer raadsels, ongelukken, tweegevechten, bankroeten, den ondergang van geheele gezinnen, met verlies van menschenlevens ten gevolge, tot groote zelfvoldoening van hen, die dit hebben „ontdekt,” zonder eenig belang en uit louter instinct.’t Is treurig!Sommige lieden zijn slecht, eeniglijk door praatzucht. Hun gesprekken, hun onderhoud in de salons, hun gebabbel in de antichambre, is als een schoorsteen die veel hout verslindt. Zij hebben veel brandstof noodig, en die brandstof is de evenmensch.Men hield alzoo Fantine in ’t oog.Daarbij was menigeen jaloersch op haar blond haar en haar witte tanden.Men had opgemerkt, dat zij in de werkplaats te midden der andere vrouwen, vaak het hoofd omkeerde en een traan uit haar oogen wischte. ’t Was in die oogenblikken, dat zij aan haar kind dacht; wellicht ook aan den man, dien zij bemind had.’t Is een smartelijke arbeid, zich van een somber verleden los te scheuren.Het werd insgelijks ontdekt, dat zij ten minste tweemaal ’s maands, en altijd aan hetzelfde adres schreef, en de brieven frankeerde. Men slaagde er in, het adres te bekomen: „Mijnheer, den heer Thénardier, herbergier te Montfermeil.” Men hoorde in de kroeg den openbaren schrijver uit, een oud man, die zijn maag niet met rooden wijn kon vullen, zonder zijn zak van geheimen te ledigen. Kortom, men vernam dat Fantine een kind had. „’t Moest een soort van meisje zijn.” Er werd een vrouw gevonden, die naar Montfermeil reisde, de Thénardier’s sprak, en bij haar terugkomst zeide: voor mijn dertig francs weet ik alles wat ik weten wilde. Ik heb het kind gezien!De vrouw, die dit deed, was een oude helleveeg, madameVicturnien genaamd, een bewaarster en beschermster der deugd van iedereen. Zij was zesenvijftig jaar oud, terwijl haar leelijkheid met de jaren nog verdubbeld was. Haar stem was blatend als die van een geit, en haar aard als die van een bok. Deze oude vrouw was ook eens jong geweest; ’t geen men zich haast niet kon verbeelden. In haar jeugd, in ’t midden van 93, was zij getrouwd met een uit ’t klooster weggeloopen monnik, die de roode muts had opgezet en van de Bernardijnen tot de Jakobijnen was overgegaan. Zij was mager, dor, bits, scherp, stekelig, schier venijnig, en dacht steeds aan haar monnik, wiens weduwe zij was, en die haar gebreideld en tam gemaakt had. Zij was een brandnetel, wie men kon aanzien, dat ze met de monnikskap in schuring was geweest. Tijdens de restauratie was zij zoo vroom geworden, dat de priesters haar wegens den monnik geabsolveerd hadden. Zij bezat een klein vermogen, ’t welk zij, zooals zij overal en voortdurend rondbazuinde, aan een klooster wilde vermaken.Bij den bisschop van Arras stond zij goed aangeschreven.Deze mevrouw Victurnien dan, ging naar Montfermeil en kwam terug met het bericht, dat zij het kind gezien had.Dat alles had tijd gekost; Fantine was reeds langer dan een jaar in de fabriek geweest, toen de opzichtster der werkplaats haar op een morgen vanwege mijnheer den maire vijftig francs ter hand stelde, met de boodschap, dat zij niet meer tot de fabriek behoorde en haar, namens den maire, uitnoodigde het oord te verlaten.’t Was juist in dezelfde maand, dat de Thénardier’s, na in plaats van zes francs er twaalf te hebben gevraagd, nu vijftien in plaats van twaalf francs eischten.Fantine was als door den bliksem getroffen. Zij kon de stad niet verlaten, wijl zij de huur en het bedrag van haar huisraad schuldig was. Vijftig francs waren tot de voldoening daarvan niet toereikend. Zij stamelde eenige smeekende woorden, maar de opzichtster gaf haar te kennen, dat zij onmiddellijk de werkplaats moest verlaten. Fantine was overigens slechts eene middelmatige arbeidster. Meer nog door schaamte dan door wanhoop ternedergeslagen, verliet zij de werkplaats en keerde naar haar kamertje terug. Haar misslag was dan nu algemeen bekend!Zij had de kracht niet meer, een woord te zeggen. Men raadde haar, mijnheer den maire zelf te gaan spreken; zij durfde niet. De maire had haar vijftig francs gegeven, wijl hij goed was, en zond haar weg, wijl hij rechtvaardig was. Zij boog zich voor dat vonnis.

Achtste hoofdstuk.Mevrouw Victurnien geeft dertig francs uit voor de zedelijkheid.

Toen Fantine zag dat zij haar brood verdiende, had zij een oogenblik van blijdschap. Welk een gunst des hemels, met eere van zijn arbeid te leven! Zij kreeg weder lust tot arbeiden. Zij kocht een spiegel, smaakte het genot er haar jeugd, haar fraaie haar en fraaie tanden in te aanschouwen, vergat vele dingen, dacht slechts aan Cosette en aan de mogelijke toekomst, en was bijna gelukkig. Zij huurde een kamertje en kocht eenig huisraad op crediet, om het van haar toekomstig loon te betalen;—een overblijfsel van haar eenigszins ongeregelde gewoonten.Wijl zij niet kon zeggen, dat zij getrouwd was, wachtte zij zich, zooals wij reeds aangeduid hebben, van haar dochtertje te spreken.In den beginne, gelijk gezegd is, betaalde zij prompt de Thénardier’s. Dewijl zij echter niets dan haar naam kon teekenen, was zij verplicht haar brieven door een openbaar schrijver te laten schrijven.Het werd opgemerkt, dat zij dikwerf schreef. In de werkzaal der vrouwen fluisterde men elkander toe, dat Fantine brieven schreef en iets aan de hand had.Niemand is begeeriger om de daden van anderen te bespieden, dan zij, wien ze niet aangaan.—Waarom komt deze heer altijd met den donker? Waarom hangt gene donderdags nooit zijn sleutel aan den spijker? Waarom gaat hij altijd door nauwe stegen? Waarom verlaat mevrouw immer het huurrijtuig vóór zij aan haar huis is gekomen? Waarom laat zij een katern postpapier halen, hoewel zij papier genoeg in huis heeft? enz. enz.—Er zijn wezens, die om de oplossingdier raadsels te kennen, welke hun volstrekt niet raken, meer geld verspillen, tijd verkwisten en moeite doen, dan voor tien goede daden zou noodig zijn; en zulks uit vrijen wil, uit vermaak, zonder voor hun nieuwsgierigheid iets anders dan nieuwsgierigheid te verkrijgen. Geheele dagen zullen zij dezen of genen volgen, uren lang aan den hoek eener straat, ’s nachts, in koude en regen, op schildwacht staan, boodschappers, huurkoetsiers en lakeien dronken maken, kameniers en portiers omkoopen. Waarom? Om niets. Eenig en alleen uit begeerte om te zien, te hooren en te weten; alleen uit babbelzucht. En vaak heeft de ontdekking dezer geheimen, de openbaring dezer verborgenheden, de in ’t lichtstelling dezer raadsels, ongelukken, tweegevechten, bankroeten, den ondergang van geheele gezinnen, met verlies van menschenlevens ten gevolge, tot groote zelfvoldoening van hen, die dit hebben „ontdekt,” zonder eenig belang en uit louter instinct.’t Is treurig!Sommige lieden zijn slecht, eeniglijk door praatzucht. Hun gesprekken, hun onderhoud in de salons, hun gebabbel in de antichambre, is als een schoorsteen die veel hout verslindt. Zij hebben veel brandstof noodig, en die brandstof is de evenmensch.Men hield alzoo Fantine in ’t oog.Daarbij was menigeen jaloersch op haar blond haar en haar witte tanden.Men had opgemerkt, dat zij in de werkplaats te midden der andere vrouwen, vaak het hoofd omkeerde en een traan uit haar oogen wischte. ’t Was in die oogenblikken, dat zij aan haar kind dacht; wellicht ook aan den man, dien zij bemind had.’t Is een smartelijke arbeid, zich van een somber verleden los te scheuren.Het werd insgelijks ontdekt, dat zij ten minste tweemaal ’s maands, en altijd aan hetzelfde adres schreef, en de brieven frankeerde. Men slaagde er in, het adres te bekomen: „Mijnheer, den heer Thénardier, herbergier te Montfermeil.” Men hoorde in de kroeg den openbaren schrijver uit, een oud man, die zijn maag niet met rooden wijn kon vullen, zonder zijn zak van geheimen te ledigen. Kortom, men vernam dat Fantine een kind had. „’t Moest een soort van meisje zijn.” Er werd een vrouw gevonden, die naar Montfermeil reisde, de Thénardier’s sprak, en bij haar terugkomst zeide: voor mijn dertig francs weet ik alles wat ik weten wilde. Ik heb het kind gezien!De vrouw, die dit deed, was een oude helleveeg, madameVicturnien genaamd, een bewaarster en beschermster der deugd van iedereen. Zij was zesenvijftig jaar oud, terwijl haar leelijkheid met de jaren nog verdubbeld was. Haar stem was blatend als die van een geit, en haar aard als die van een bok. Deze oude vrouw was ook eens jong geweest; ’t geen men zich haast niet kon verbeelden. In haar jeugd, in ’t midden van 93, was zij getrouwd met een uit ’t klooster weggeloopen monnik, die de roode muts had opgezet en van de Bernardijnen tot de Jakobijnen was overgegaan. Zij was mager, dor, bits, scherp, stekelig, schier venijnig, en dacht steeds aan haar monnik, wiens weduwe zij was, en die haar gebreideld en tam gemaakt had. Zij was een brandnetel, wie men kon aanzien, dat ze met de monnikskap in schuring was geweest. Tijdens de restauratie was zij zoo vroom geworden, dat de priesters haar wegens den monnik geabsolveerd hadden. Zij bezat een klein vermogen, ’t welk zij, zooals zij overal en voortdurend rondbazuinde, aan een klooster wilde vermaken.Bij den bisschop van Arras stond zij goed aangeschreven.Deze mevrouw Victurnien dan, ging naar Montfermeil en kwam terug met het bericht, dat zij het kind gezien had.Dat alles had tijd gekost; Fantine was reeds langer dan een jaar in de fabriek geweest, toen de opzichtster der werkplaats haar op een morgen vanwege mijnheer den maire vijftig francs ter hand stelde, met de boodschap, dat zij niet meer tot de fabriek behoorde en haar, namens den maire, uitnoodigde het oord te verlaten.’t Was juist in dezelfde maand, dat de Thénardier’s, na in plaats van zes francs er twaalf te hebben gevraagd, nu vijftien in plaats van twaalf francs eischten.Fantine was als door den bliksem getroffen. Zij kon de stad niet verlaten, wijl zij de huur en het bedrag van haar huisraad schuldig was. Vijftig francs waren tot de voldoening daarvan niet toereikend. Zij stamelde eenige smeekende woorden, maar de opzichtster gaf haar te kennen, dat zij onmiddellijk de werkplaats moest verlaten. Fantine was overigens slechts eene middelmatige arbeidster. Meer nog door schaamte dan door wanhoop ternedergeslagen, verliet zij de werkplaats en keerde naar haar kamertje terug. Haar misslag was dan nu algemeen bekend!Zij had de kracht niet meer, een woord te zeggen. Men raadde haar, mijnheer den maire zelf te gaan spreken; zij durfde niet. De maire had haar vijftig francs gegeven, wijl hij goed was, en zond haar weg, wijl hij rechtvaardig was. Zij boog zich voor dat vonnis.

Toen Fantine zag dat zij haar brood verdiende, had zij een oogenblik van blijdschap. Welk een gunst des hemels, met eere van zijn arbeid te leven! Zij kreeg weder lust tot arbeiden. Zij kocht een spiegel, smaakte het genot er haar jeugd, haar fraaie haar en fraaie tanden in te aanschouwen, vergat vele dingen, dacht slechts aan Cosette en aan de mogelijke toekomst, en was bijna gelukkig. Zij huurde een kamertje en kocht eenig huisraad op crediet, om het van haar toekomstig loon te betalen;—een overblijfsel van haar eenigszins ongeregelde gewoonten.

Wijl zij niet kon zeggen, dat zij getrouwd was, wachtte zij zich, zooals wij reeds aangeduid hebben, van haar dochtertje te spreken.

In den beginne, gelijk gezegd is, betaalde zij prompt de Thénardier’s. Dewijl zij echter niets dan haar naam kon teekenen, was zij verplicht haar brieven door een openbaar schrijver te laten schrijven.

Het werd opgemerkt, dat zij dikwerf schreef. In de werkzaal der vrouwen fluisterde men elkander toe, dat Fantine brieven schreef en iets aan de hand had.

Niemand is begeeriger om de daden van anderen te bespieden, dan zij, wien ze niet aangaan.—Waarom komt deze heer altijd met den donker? Waarom hangt gene donderdags nooit zijn sleutel aan den spijker? Waarom gaat hij altijd door nauwe stegen? Waarom verlaat mevrouw immer het huurrijtuig vóór zij aan haar huis is gekomen? Waarom laat zij een katern postpapier halen, hoewel zij papier genoeg in huis heeft? enz. enz.—Er zijn wezens, die om de oplossingdier raadsels te kennen, welke hun volstrekt niet raken, meer geld verspillen, tijd verkwisten en moeite doen, dan voor tien goede daden zou noodig zijn; en zulks uit vrijen wil, uit vermaak, zonder voor hun nieuwsgierigheid iets anders dan nieuwsgierigheid te verkrijgen. Geheele dagen zullen zij dezen of genen volgen, uren lang aan den hoek eener straat, ’s nachts, in koude en regen, op schildwacht staan, boodschappers, huurkoetsiers en lakeien dronken maken, kameniers en portiers omkoopen. Waarom? Om niets. Eenig en alleen uit begeerte om te zien, te hooren en te weten; alleen uit babbelzucht. En vaak heeft de ontdekking dezer geheimen, de openbaring dezer verborgenheden, de in ’t lichtstelling dezer raadsels, ongelukken, tweegevechten, bankroeten, den ondergang van geheele gezinnen, met verlies van menschenlevens ten gevolge, tot groote zelfvoldoening van hen, die dit hebben „ontdekt,” zonder eenig belang en uit louter instinct.

’t Is treurig!

Sommige lieden zijn slecht, eeniglijk door praatzucht. Hun gesprekken, hun onderhoud in de salons, hun gebabbel in de antichambre, is als een schoorsteen die veel hout verslindt. Zij hebben veel brandstof noodig, en die brandstof is de evenmensch.

Men hield alzoo Fantine in ’t oog.

Daarbij was menigeen jaloersch op haar blond haar en haar witte tanden.

Men had opgemerkt, dat zij in de werkplaats te midden der andere vrouwen, vaak het hoofd omkeerde en een traan uit haar oogen wischte. ’t Was in die oogenblikken, dat zij aan haar kind dacht; wellicht ook aan den man, dien zij bemind had.

’t Is een smartelijke arbeid, zich van een somber verleden los te scheuren.

Het werd insgelijks ontdekt, dat zij ten minste tweemaal ’s maands, en altijd aan hetzelfde adres schreef, en de brieven frankeerde. Men slaagde er in, het adres te bekomen: „Mijnheer, den heer Thénardier, herbergier te Montfermeil.” Men hoorde in de kroeg den openbaren schrijver uit, een oud man, die zijn maag niet met rooden wijn kon vullen, zonder zijn zak van geheimen te ledigen. Kortom, men vernam dat Fantine een kind had. „’t Moest een soort van meisje zijn.” Er werd een vrouw gevonden, die naar Montfermeil reisde, de Thénardier’s sprak, en bij haar terugkomst zeide: voor mijn dertig francs weet ik alles wat ik weten wilde. Ik heb het kind gezien!

De vrouw, die dit deed, was een oude helleveeg, madameVicturnien genaamd, een bewaarster en beschermster der deugd van iedereen. Zij was zesenvijftig jaar oud, terwijl haar leelijkheid met de jaren nog verdubbeld was. Haar stem was blatend als die van een geit, en haar aard als die van een bok. Deze oude vrouw was ook eens jong geweest; ’t geen men zich haast niet kon verbeelden. In haar jeugd, in ’t midden van 93, was zij getrouwd met een uit ’t klooster weggeloopen monnik, die de roode muts had opgezet en van de Bernardijnen tot de Jakobijnen was overgegaan. Zij was mager, dor, bits, scherp, stekelig, schier venijnig, en dacht steeds aan haar monnik, wiens weduwe zij was, en die haar gebreideld en tam gemaakt had. Zij was een brandnetel, wie men kon aanzien, dat ze met de monnikskap in schuring was geweest. Tijdens de restauratie was zij zoo vroom geworden, dat de priesters haar wegens den monnik geabsolveerd hadden. Zij bezat een klein vermogen, ’t welk zij, zooals zij overal en voortdurend rondbazuinde, aan een klooster wilde vermaken.

Bij den bisschop van Arras stond zij goed aangeschreven.

Deze mevrouw Victurnien dan, ging naar Montfermeil en kwam terug met het bericht, dat zij het kind gezien had.

Dat alles had tijd gekost; Fantine was reeds langer dan een jaar in de fabriek geweest, toen de opzichtster der werkplaats haar op een morgen vanwege mijnheer den maire vijftig francs ter hand stelde, met de boodschap, dat zij niet meer tot de fabriek behoorde en haar, namens den maire, uitnoodigde het oord te verlaten.

’t Was juist in dezelfde maand, dat de Thénardier’s, na in plaats van zes francs er twaalf te hebben gevraagd, nu vijftien in plaats van twaalf francs eischten.

Fantine was als door den bliksem getroffen. Zij kon de stad niet verlaten, wijl zij de huur en het bedrag van haar huisraad schuldig was. Vijftig francs waren tot de voldoening daarvan niet toereikend. Zij stamelde eenige smeekende woorden, maar de opzichtster gaf haar te kennen, dat zij onmiddellijk de werkplaats moest verlaten. Fantine was overigens slechts eene middelmatige arbeidster. Meer nog door schaamte dan door wanhoop ternedergeslagen, verliet zij de werkplaats en keerde naar haar kamertje terug. Haar misslag was dan nu algemeen bekend!

Zij had de kracht niet meer, een woord te zeggen. Men raadde haar, mijnheer den maire zelf te gaan spreken; zij durfde niet. De maire had haar vijftig francs gegeven, wijl hij goed was, en zond haar weg, wijl hij rechtvaardig was. Zij boog zich voor dat vonnis.

Negende hoofdstuk.Gevolgen der handeling van mevrouw Victurnien.De weduwe van den monnik was dus tot iets goed.De heer Madeleine wist overigens niets van dit alles. ’t Was een bijzondere samenloop van gebeurtenissen, als waarvan het leven vol is. De heer Madeleine bezocht schier nooit de werkplaats der vrouwen.Hij had tot opzichtster dezer werkplaats een bejaarde dochter aangesteld, welke hem door den pastoor was aanbevolen, en wie hij zijn gansche vertrouwen schonk; zij was inderdaad een achtenswaardige, kloeke, rechtvaardige, eerlijke vrouw, vol van die menschlievendheid, welke in het geven bestaat; maar zij bezat niet in denzelfden graad die liefdadigheid, welke medegevoelt en vergeeft. Mijnheer Madeleine verliet zich geheel en al op haar. De beste menschen zijn vaak gedwongen, hun gezag op anderen over te dragen. ’t Was in haar vol gezag en in de overtuiging dat zij wèl handelde, dat de opzichtster het proces aangevangen, Fantine geoordeeld, gevonnist, en het vonnis voltrokken had.De vijftig francs, welke zij gegeven had, waren van een somme gelds genomen, die de heer Madeleine aan haar had toevertrouwd tot het geven van aalmoezen en het verleenen van hulp en onderstand aan de werksters, en van welke som zij geen rekenschap behoefde te doen.Fantine ging op het land van huis tot huis, om zich als dienstbode aan te bieden. Niemand wilde haar echter hebben. Zij had de stad niet kunnen verlaten. De uitdrager aan wien zij haar meubels nog schuldig was,—en welke meubels, helaas!—had haar gezegd: Zoo gij weggaat, laat ik u als dievegge en oplichtster gevangen zetten. De huiseigenaar, wien zij huur schuldig was, had haar gezegd: gij zijt jong en schoon, gij kunt wel betalen. Zij deelde de vijftig francs tusschen den uitdrager en den huiseigenaar, gaf den eerste het drie vierde van zijn meubels terug, behield slechts het noodzakelijke, en bevond zich nu zonder werk, zonder verdienste, met niets dan haar bed en nog ongeveer honderd francs schuld.Zij vond nu werk door ’t naaien van grove hemden voor de soldaten van het garnizoen, en won daarmede twaalf sous daags. Haar dochtertje kostte haar tien sous. ’t Was in dezen tijd, dat zij de Thénardier’s minder geregeld begon te betalen.Een oude vrouw, die ’s avonds, wanneer zij te huis kwam, haar kaars aanstak, leerde haar de kunst om in armoede te leven. Na het „van weinig te leven,” volgt het, „van niets te leven.” ’t Zijn twee kamers, de eerste is donker, de tweede is pikzwart.Fantine leerde, hoe men ’s winters geheel en al zonder vuur kan; hoe men een vogel wegdoet, die in twee dagen een cent koolzaad kost; hoe men een onderrok als deken en een deken als onderrok gebruikt; hoe men een kaars bespaart door des avonds zijn maaltijd bij het licht van het venster der overzijde te nuttigen. Men weet niet, hoeveel sommige zwakke wezens, die in ontbering en eerlijkheid oud zijn geworden, al van een stuiver doen kunnen. Ten laatste wordt dit een talent. Fantine verkreeg dat verheven talent, en schepte weder een weinig moed.Omtrent dezen tijd zeide zij tot een buurvrouw:„O, ik zeg tot mij zelf: zoo ik slechts vijf uren slaap en den geheelen overigen tijd aan mijn naaiwerk besteed, zal ik altijd wel zoo wat mijn brood verdienen. En daarbij, als men treurig is, eet men weinig. Welnu, lijden, zorg, een weinig brood eenerzijds en verdriet anderzijds, dit alles zal mij wel verzadigen.”’t Zou voor haar een onuitsprekelijk geluk zijn geweest, zoo zij in dezen nood haar dochtertje bij zich had gehad. Zij dacht er wel aan, het te laten komen. Maar hoe! zou zij het kind in haar armoede doen deelen! bovendien was zij Thénardier geld schuldig. Hoe hem te voldoen? en de reis! hoe die te betalen?De oude vrouw, welke haar, om zoo te zeggen, onderwijs in de armoede had gegeven, was een brave, ongehuwde vrouw, Marguerite genaamd, wezenlijk deugdzaam en godsdienstig, arm, en liefderijk voor de armen, ja zelfs voor de rijken; zij kon niet meer dan haar naamMargeritteschrijven, en geloofde aan God, ’t geen de ware wetenschap is.Er zijn vele dergelijke deugdzamen in de laagste rangen der maatschappij; eenmaal zullen zij in de hoogste zijn. Dit leven heeft een volgenden dag.In de eerste dagen was Fantine zoo beschaamd geweest, dat zij niet had durven uitgaan.Op de straat was ’t haar, alsof men zich naar haar omkeerde en haar met den vinger nawees; iedereen gluurde haar aan, maar niemand groette haar; de koele, bittere verachting der voorbijgangers ging haar door lijf en ziel als een scherpe noordenwind.In kleine steden verschijnt een ongelukkige naakt en blootonder de spotzucht en nieuwsgierigheid van iedereen. In groote steden, te Parijs ten minste, kent de een den ander niet, en deze onbekendheid is een soort van bekleedsel. Ach, hoe gaarne zou zij naar Parijs zijn gegaan; maar ’t was onmogelijk.Zij moest zich nu even goed aan de verachting gewennen, als zij zich aan de armoede had gewend. Allengs vermande zij zich. Na verloop van een paar maanden schudde zij de schaamte af, en ging uit als wist zij van niets. ’t Is mij onverschillig, zeide zij.Zij kwam en ging met opgeheven hoofd, een bitteren glimlach om de lippen, en gevoelde dat zij onbeschaamd werd.Madame Victurnien zag haar soms haar venster voorbijgaan, en merkte den nood op van „dat wezen,” ’t welk zij „weder op haar plaats gebracht had”, en wenschte er zich geluk mede. De slechte menschen hebben een vreeselijk geluk.De overmatige arbeid putte Fantine uit, en de droge kuch, welke zij reeds had, nam toe. Dikwijls zeide zij tot haar buurvrouw Margaretha: „Voel eens hoe heet mijn handen zijn!”Des morgens echter, wanneer zij met een ouden gebroken kam haar fraai haar, dat als vlokkige zijde golfde, in orde streek, had zij een oogenblik van gelukkige coquetterie.

Negende hoofdstuk.Gevolgen der handeling van mevrouw Victurnien.

De weduwe van den monnik was dus tot iets goed.De heer Madeleine wist overigens niets van dit alles. ’t Was een bijzondere samenloop van gebeurtenissen, als waarvan het leven vol is. De heer Madeleine bezocht schier nooit de werkplaats der vrouwen.Hij had tot opzichtster dezer werkplaats een bejaarde dochter aangesteld, welke hem door den pastoor was aanbevolen, en wie hij zijn gansche vertrouwen schonk; zij was inderdaad een achtenswaardige, kloeke, rechtvaardige, eerlijke vrouw, vol van die menschlievendheid, welke in het geven bestaat; maar zij bezat niet in denzelfden graad die liefdadigheid, welke medegevoelt en vergeeft. Mijnheer Madeleine verliet zich geheel en al op haar. De beste menschen zijn vaak gedwongen, hun gezag op anderen over te dragen. ’t Was in haar vol gezag en in de overtuiging dat zij wèl handelde, dat de opzichtster het proces aangevangen, Fantine geoordeeld, gevonnist, en het vonnis voltrokken had.De vijftig francs, welke zij gegeven had, waren van een somme gelds genomen, die de heer Madeleine aan haar had toevertrouwd tot het geven van aalmoezen en het verleenen van hulp en onderstand aan de werksters, en van welke som zij geen rekenschap behoefde te doen.Fantine ging op het land van huis tot huis, om zich als dienstbode aan te bieden. Niemand wilde haar echter hebben. Zij had de stad niet kunnen verlaten. De uitdrager aan wien zij haar meubels nog schuldig was,—en welke meubels, helaas!—had haar gezegd: Zoo gij weggaat, laat ik u als dievegge en oplichtster gevangen zetten. De huiseigenaar, wien zij huur schuldig was, had haar gezegd: gij zijt jong en schoon, gij kunt wel betalen. Zij deelde de vijftig francs tusschen den uitdrager en den huiseigenaar, gaf den eerste het drie vierde van zijn meubels terug, behield slechts het noodzakelijke, en bevond zich nu zonder werk, zonder verdienste, met niets dan haar bed en nog ongeveer honderd francs schuld.Zij vond nu werk door ’t naaien van grove hemden voor de soldaten van het garnizoen, en won daarmede twaalf sous daags. Haar dochtertje kostte haar tien sous. ’t Was in dezen tijd, dat zij de Thénardier’s minder geregeld begon te betalen.Een oude vrouw, die ’s avonds, wanneer zij te huis kwam, haar kaars aanstak, leerde haar de kunst om in armoede te leven. Na het „van weinig te leven,” volgt het, „van niets te leven.” ’t Zijn twee kamers, de eerste is donker, de tweede is pikzwart.Fantine leerde, hoe men ’s winters geheel en al zonder vuur kan; hoe men een vogel wegdoet, die in twee dagen een cent koolzaad kost; hoe men een onderrok als deken en een deken als onderrok gebruikt; hoe men een kaars bespaart door des avonds zijn maaltijd bij het licht van het venster der overzijde te nuttigen. Men weet niet, hoeveel sommige zwakke wezens, die in ontbering en eerlijkheid oud zijn geworden, al van een stuiver doen kunnen. Ten laatste wordt dit een talent. Fantine verkreeg dat verheven talent, en schepte weder een weinig moed.Omtrent dezen tijd zeide zij tot een buurvrouw:„O, ik zeg tot mij zelf: zoo ik slechts vijf uren slaap en den geheelen overigen tijd aan mijn naaiwerk besteed, zal ik altijd wel zoo wat mijn brood verdienen. En daarbij, als men treurig is, eet men weinig. Welnu, lijden, zorg, een weinig brood eenerzijds en verdriet anderzijds, dit alles zal mij wel verzadigen.”’t Zou voor haar een onuitsprekelijk geluk zijn geweest, zoo zij in dezen nood haar dochtertje bij zich had gehad. Zij dacht er wel aan, het te laten komen. Maar hoe! zou zij het kind in haar armoede doen deelen! bovendien was zij Thénardier geld schuldig. Hoe hem te voldoen? en de reis! hoe die te betalen?De oude vrouw, welke haar, om zoo te zeggen, onderwijs in de armoede had gegeven, was een brave, ongehuwde vrouw, Marguerite genaamd, wezenlijk deugdzaam en godsdienstig, arm, en liefderijk voor de armen, ja zelfs voor de rijken; zij kon niet meer dan haar naamMargeritteschrijven, en geloofde aan God, ’t geen de ware wetenschap is.Er zijn vele dergelijke deugdzamen in de laagste rangen der maatschappij; eenmaal zullen zij in de hoogste zijn. Dit leven heeft een volgenden dag.In de eerste dagen was Fantine zoo beschaamd geweest, dat zij niet had durven uitgaan.Op de straat was ’t haar, alsof men zich naar haar omkeerde en haar met den vinger nawees; iedereen gluurde haar aan, maar niemand groette haar; de koele, bittere verachting der voorbijgangers ging haar door lijf en ziel als een scherpe noordenwind.In kleine steden verschijnt een ongelukkige naakt en blootonder de spotzucht en nieuwsgierigheid van iedereen. In groote steden, te Parijs ten minste, kent de een den ander niet, en deze onbekendheid is een soort van bekleedsel. Ach, hoe gaarne zou zij naar Parijs zijn gegaan; maar ’t was onmogelijk.Zij moest zich nu even goed aan de verachting gewennen, als zij zich aan de armoede had gewend. Allengs vermande zij zich. Na verloop van een paar maanden schudde zij de schaamte af, en ging uit als wist zij van niets. ’t Is mij onverschillig, zeide zij.Zij kwam en ging met opgeheven hoofd, een bitteren glimlach om de lippen, en gevoelde dat zij onbeschaamd werd.Madame Victurnien zag haar soms haar venster voorbijgaan, en merkte den nood op van „dat wezen,” ’t welk zij „weder op haar plaats gebracht had”, en wenschte er zich geluk mede. De slechte menschen hebben een vreeselijk geluk.De overmatige arbeid putte Fantine uit, en de droge kuch, welke zij reeds had, nam toe. Dikwijls zeide zij tot haar buurvrouw Margaretha: „Voel eens hoe heet mijn handen zijn!”Des morgens echter, wanneer zij met een ouden gebroken kam haar fraai haar, dat als vlokkige zijde golfde, in orde streek, had zij een oogenblik van gelukkige coquetterie.

De weduwe van den monnik was dus tot iets goed.

De heer Madeleine wist overigens niets van dit alles. ’t Was een bijzondere samenloop van gebeurtenissen, als waarvan het leven vol is. De heer Madeleine bezocht schier nooit de werkplaats der vrouwen.

Hij had tot opzichtster dezer werkplaats een bejaarde dochter aangesteld, welke hem door den pastoor was aanbevolen, en wie hij zijn gansche vertrouwen schonk; zij was inderdaad een achtenswaardige, kloeke, rechtvaardige, eerlijke vrouw, vol van die menschlievendheid, welke in het geven bestaat; maar zij bezat niet in denzelfden graad die liefdadigheid, welke medegevoelt en vergeeft. Mijnheer Madeleine verliet zich geheel en al op haar. De beste menschen zijn vaak gedwongen, hun gezag op anderen over te dragen. ’t Was in haar vol gezag en in de overtuiging dat zij wèl handelde, dat de opzichtster het proces aangevangen, Fantine geoordeeld, gevonnist, en het vonnis voltrokken had.

De vijftig francs, welke zij gegeven had, waren van een somme gelds genomen, die de heer Madeleine aan haar had toevertrouwd tot het geven van aalmoezen en het verleenen van hulp en onderstand aan de werksters, en van welke som zij geen rekenschap behoefde te doen.

Fantine ging op het land van huis tot huis, om zich als dienstbode aan te bieden. Niemand wilde haar echter hebben. Zij had de stad niet kunnen verlaten. De uitdrager aan wien zij haar meubels nog schuldig was,—en welke meubels, helaas!—had haar gezegd: Zoo gij weggaat, laat ik u als dievegge en oplichtster gevangen zetten. De huiseigenaar, wien zij huur schuldig was, had haar gezegd: gij zijt jong en schoon, gij kunt wel betalen. Zij deelde de vijftig francs tusschen den uitdrager en den huiseigenaar, gaf den eerste het drie vierde van zijn meubels terug, behield slechts het noodzakelijke, en bevond zich nu zonder werk, zonder verdienste, met niets dan haar bed en nog ongeveer honderd francs schuld.

Zij vond nu werk door ’t naaien van grove hemden voor de soldaten van het garnizoen, en won daarmede twaalf sous daags. Haar dochtertje kostte haar tien sous. ’t Was in dezen tijd, dat zij de Thénardier’s minder geregeld begon te betalen.

Een oude vrouw, die ’s avonds, wanneer zij te huis kwam, haar kaars aanstak, leerde haar de kunst om in armoede te leven. Na het „van weinig te leven,” volgt het, „van niets te leven.” ’t Zijn twee kamers, de eerste is donker, de tweede is pikzwart.

Fantine leerde, hoe men ’s winters geheel en al zonder vuur kan; hoe men een vogel wegdoet, die in twee dagen een cent koolzaad kost; hoe men een onderrok als deken en een deken als onderrok gebruikt; hoe men een kaars bespaart door des avonds zijn maaltijd bij het licht van het venster der overzijde te nuttigen. Men weet niet, hoeveel sommige zwakke wezens, die in ontbering en eerlijkheid oud zijn geworden, al van een stuiver doen kunnen. Ten laatste wordt dit een talent. Fantine verkreeg dat verheven talent, en schepte weder een weinig moed.

Omtrent dezen tijd zeide zij tot een buurvrouw:

„O, ik zeg tot mij zelf: zoo ik slechts vijf uren slaap en den geheelen overigen tijd aan mijn naaiwerk besteed, zal ik altijd wel zoo wat mijn brood verdienen. En daarbij, als men treurig is, eet men weinig. Welnu, lijden, zorg, een weinig brood eenerzijds en verdriet anderzijds, dit alles zal mij wel verzadigen.”

’t Zou voor haar een onuitsprekelijk geluk zijn geweest, zoo zij in dezen nood haar dochtertje bij zich had gehad. Zij dacht er wel aan, het te laten komen. Maar hoe! zou zij het kind in haar armoede doen deelen! bovendien was zij Thénardier geld schuldig. Hoe hem te voldoen? en de reis! hoe die te betalen?

De oude vrouw, welke haar, om zoo te zeggen, onderwijs in de armoede had gegeven, was een brave, ongehuwde vrouw, Marguerite genaamd, wezenlijk deugdzaam en godsdienstig, arm, en liefderijk voor de armen, ja zelfs voor de rijken; zij kon niet meer dan haar naamMargeritteschrijven, en geloofde aan God, ’t geen de ware wetenschap is.

Er zijn vele dergelijke deugdzamen in de laagste rangen der maatschappij; eenmaal zullen zij in de hoogste zijn. Dit leven heeft een volgenden dag.

In de eerste dagen was Fantine zoo beschaamd geweest, dat zij niet had durven uitgaan.

Op de straat was ’t haar, alsof men zich naar haar omkeerde en haar met den vinger nawees; iedereen gluurde haar aan, maar niemand groette haar; de koele, bittere verachting der voorbijgangers ging haar door lijf en ziel als een scherpe noordenwind.

In kleine steden verschijnt een ongelukkige naakt en blootonder de spotzucht en nieuwsgierigheid van iedereen. In groote steden, te Parijs ten minste, kent de een den ander niet, en deze onbekendheid is een soort van bekleedsel. Ach, hoe gaarne zou zij naar Parijs zijn gegaan; maar ’t was onmogelijk.

Zij moest zich nu even goed aan de verachting gewennen, als zij zich aan de armoede had gewend. Allengs vermande zij zich. Na verloop van een paar maanden schudde zij de schaamte af, en ging uit als wist zij van niets. ’t Is mij onverschillig, zeide zij.

Zij kwam en ging met opgeheven hoofd, een bitteren glimlach om de lippen, en gevoelde dat zij onbeschaamd werd.

Madame Victurnien zag haar soms haar venster voorbijgaan, en merkte den nood op van „dat wezen,” ’t welk zij „weder op haar plaats gebracht had”, en wenschte er zich geluk mede. De slechte menschen hebben een vreeselijk geluk.

De overmatige arbeid putte Fantine uit, en de droge kuch, welke zij reeds had, nam toe. Dikwijls zeide zij tot haar buurvrouw Margaretha: „Voel eens hoe heet mijn handen zijn!”

Des morgens echter, wanneer zij met een ouden gebroken kam haar fraai haar, dat als vlokkige zijde golfde, in orde streek, had zij een oogenblik van gelukkige coquetterie.

Tiende hoofdstuk.Verdere gevolgen.Zij was tegen ’t einde van den winter uit de fabriek ontslagen; de zomer ging voorbij, maar de winter kwam terug. Korte dagen, minder werk. Des winters, geen warmte, geen licht, geen namiddag, de avond grenst aan den morgen, mist, schemering, het venster is dof, het geeft geen helder licht. De lucht komt als door een kelderluik. De geheele dag is een kelder. De zon gelijkt een bedelares. Een akelig jaargetijde! De winter verandert het water des hemels en het hart des menschen in steen. Fantine’s schuldeischers kwelden haar. Zij verdiende te weinig. Haar schulden waren toegenomen. De Thénardier’s, die slecht betaald werden, schreven haar elk oogenblik brieven, wier inhoud haar deed vertwijfelen en wier port haar ruïneerde.Eenmaal schreven zij haar, dat haar kleine Cosette in deze koude schier geheel naakt was, dat zij een wollen onderrokje noodig had en de moeder hiervoor ten minste tien francs moest zenden. Zij ontving den brief, en frommelde hem den ganschendag in de handen. Des avonds ging zij naar een kapper, die aan den hoek der straat woonde, en nam den kam uit heur haar. De prachtige blonde lokken vielen haar nu tot op de heupen.„Welk fraai haar!” riep de kapper.„Hoeveel wilt ge er mij voor geven?” vroeg zij.„Tien francs.”„Snijd dan maar af.”Zij kocht een gebreid onderrokje en zond het aan de Thénardier’s.Dat onderrokje maakte de Thénardier’s verwoed. Zij wilden geld hebben. Het rokje gaven zij aan Eponine. De arme leeuwerik moest bibberen als vroeger.Fantine dacht: Mijn kind lijdt geen koude meer. Ik heb het van mijn haar gekleed.—Zij zette een mutsje op, dat haar geschoren kruin bedekte, en waarmede zij nog schoon was.In Fantine’s hart woelde echter een somber gevoel.Toen zij zag, dat zij zich niet meer kon kappen, begon zij alles wat haar omgaf te haten. Lang had zij de achting, welke allen vader Madeleine toedroegen, gedeeld: doch, daar zij gedurig tot zich zelve zeide, dat hij haar had weggezonden en dat hij de oorzaak van haar ongeluk was, begon zij ook hem, bovenal hem, te haten. Wanneer zij de fabriek voorbijging, in de uren dat de werklieden aan de deur stonden, deed zij moeite om te glimlachen en te zingen.Een oude werkster, die haar eens op deze wijze zag lachen en zingen, zeide: „Met dit meisje zal ’t nog eens slecht afloopen.”Zij nam een minnaar, den eersten den besten, een man dien zij niet beminde, uit trotseering en met de woede in het hart. ’t Was een ellendeling, een soort van straatmuzikant, een lediglooper, die haar sloeg, en haar verliet zooals zij hem genomen had, met afkeer.Zij aanbad haar kind.Hoe dieper zij zonk, hoe somberder alles om haar werd, zooveel te schitterender werd de kleine engel in haar hart. Zij zeide bij zich zelve:„Wanneer ik rijk ben, zal ik mijn Cosette bij mij hebben;” en zij glimlachte. De hoest verliet haar niet meer en teekenen van toenemende zwakte openbaarden zich.Op zekeren dag ontving zij van Thénardier een brief van den volgenden inhoud: „Cosette ligt aan een hier heerschende ziekte; men noemt ze de gierstkoorts. Zij vereischt dure drankjes en geneesmiddelen, en wij hebben geen geld om ze te betalen. Zoo ge ons nu binnen acht dagen geen veertig francs zendt, is het meisje dood.”Zij begon luide te lachen, en zeide tot haar oude buurvrouw: „Die menschen zijn wel heel vriendelijk! Veertig francs! niet meer! dat zijn twee gouden Napoleons? Hoe meenen zij dat ik daar aan zal komen? Die boeren zijn toch dom?”Zij ging echter naar een vallicht bij de trap en herlas den brief.Toen ging zij de trap af, en springende en lachende liep zij naar buiten.Iemand die haar ontmoette vroeg: wat hebt ge, dat ge zoo vroolijk zijt?Zij antwoordde: „Menschen van buiten hebben mij een aardige domheid geschreven. Zij vragen mij veertig francs! Die domme boeren!”Toen zij het marktplein overging, zag zij een menigte menschen om een rijtuig van zonderlingen vorm staan, op ’t welk een man in ’t rood gekleed, stond te schreeuwen en te oreeren. ’t Was een rondreizende tandendokter en kiezentrekker, die aan het publiek geheele gebitten, tandpoeders en tincturen te koop bood.Fantine mengde zich in den groep en lachte evenals de anderen om deze toespraak, die beurtelings tot het gemeen en tot het meer fatsoenlijk publiek gericht was. De tandentrekker zag het schoone lachende meisje, en riep haar eensklaps toe:—Ge hebt fraaie tanden, lieve meid, die daar lacht. Zoo ge mij uw voortanden wilt verkoopen, geef ik u voor ieder een gouden Napoleon.„Welke meent gij?” vroeg Fantine.„De beide boven-voortanden,” antwoordde de kiezentrekker.„Wel foei!” riep Fantine.„Twee gouden Napoleons,” mompelde een oude vrouw zonder tanden. „Die meid is waarlijk gelukkig.”Fantine liep heen en stopte haar ooren, om de schorre stem van den man niet te hooren, die haar nariep:—„Bedenk u, lief kind! twee gouden Napoleons. Men kan ze gebruiken. Zoo ge lust hebt, kom van avond in de herberg „Het zilveren schip”, waar ge mij vinden kunt.”Fantine kwam geheel verstoord te huis en verhaalde de zaak aan de goede buurvrouw Margaretha:—„Kunt ge zoo iets begrijpen? Is ’t niet een afschuwelijke kerel? Hoe kan men zulke lieden door het land laten trekken! Mijn twee voortanden te willen uittrekken! ik zou er verschrikkelijk uitzien! het haar groeit weder aan, maar de tanden! O, die gedrochtelijke kerel! ik zou liever uit de vijfde verdieping op de straat springen! Hij zeide mij, dat hij van avond in „Het zilveren schip” zou zijn.„En wat bood hij u?” vroeg Margaretha.„Twee gouden Napoleons.”„Dat is veertig francs.”„Ja,” zei Fantine, „veertig francs.”Zij begon na te denken, en zette zich aan haar werk.Na een kwartieruurs stond zij op en ging naar de trap om Thénardier’s brief nog eens over te lezen.Toen zij weder terugkwam, zeide zij tot Margaretha, die naast haar werkte:„Wat is dat toch—de gierstkoorts? Weet gij ’t?”„Ja,” antwoordde de oude vrouw, „’t is een ziekte.”„En zijn er veel artsenijen voor noodig?”„O, schrikkelijk veel.”„Welke soort van ziekte is ’t?”„Een kinderziekte.”„Sterft men er aan?”„Zeer licht,” zei Margaretha.Fantine verwijderde zich en ging nogmaals naar de trap om den brief te lezen.Des avonds ging zij uit en men zag, dat zij haar schreden naar de Parijsche straat richtte, waar de meeste herbergen zijn.Den volgenden morgen, toen Margaretha, vóór het licht was, Fantine’s kamer binnentrad, want zij werkten te zamen om slechts één kaars voor haar beiden noodig te hebben, vond zij Fantine bleek en koud op haar bed zitten. Zij had zich niet te slapen gelegd. Haar muts lag op haar schoot. De kaars had den geheelen nacht gebrand en was schier geheel verteerd.Margaretha bleef op den drempel staan, als versteend door ’t gezicht dezer wanorde en riep:Mijn hemel! de kaars is bijna geheel verbrand! wat is er toch gebeurd!Toen zag zij Fantine aan, die haar kaal hoofd naar haar zijde keerde.Fantine scheen sedert den vorigen avond tien jaren ouder.„Mijn God!” riep Margaretha; „wat scheelt u, Fantine?”„Mij scheelt niets,” antwoordde Fantine. „Integendeel, mijn kind zal nu niet aan die vreeselijke ziekte sterven, wegens gebrek aan hulp. Ik ben tevreden!”Dit zeggende toonde zij aan de oude vrouw twee gouden Napoleons, die op de tafel lagen.„Wel verbaasd!” zei Margaretha. „’t Is voorwaar een schat? van waar hebt ge dit goud?”„Ik heb het ontvangen,” antwoordde Fantine.Zij glimlachte terzelfder tijd. De kaars bescheen haar gelaat. ’t Was een afgrijselijke glimlach. Een bloedachtig speeksel bevlekte de hoeken harer lippen, en in haar mond had zij een donkere opening.De voortanden waren er uitgetrokken.Zij zond de veertig francs naar Montfermeil. ’t Was overigens slechts een list van de Thénardier’s geweest om geld te krijgen. Cosette was niet ziek.Fantine wierp haar spiegel uit het venster. Sedert lang had zij haar kamertje op de tweede verdieping verlaten voor een dakkamertje, dat slechts met een klink sloot, een dier hokken, wier zoldering schuins tegen den grond afloopt en waar gij telkens uw hoofd stoot. De arme kan evenmin tot het eind van zijn kamertje als van zijn lot komen, of hij moet zich hoe langer hoe meer krommen. Zij had geen bed meer, maar nog iets dat zij een deken noemde, een stroomatras op den vloer en een gebroken stoel. Een rozeboompje, dat zij had, stond verdord in een hoek, ’t was vergeten. In een anderen hoek stond een boterpot, waarin water was, dat ’s winters bevroor, en telkens ijsranden achterliet. Zij had de schaamte verloren, zij verloor nu ook haar behaagzucht. Het laatste noodlottig verschijnsel! Zij ging uit met een vuile muts op het hoofd. Het zij uit tijdgebrek of uit onverschilligheid, herstelde zij haar linnen niet meer. Zoo de hielen harer kousen versleten waren, trok zij ze onder den voet verder in den schoen. Men zag dit aan de plooien; zij lapte haar kleedje met oude stukken katoen, die bij de minste beweging scheurden. De lieden, wien zij geld schuldig was, maakten haar „standjes” en lieten haar geen rust. Zij ontmoette ze op de straat, zij vond ze weder op haar trap. De nachten bracht zij weenend en in sombere gedachten door. Haar oogen schitterden buitengewoon en zij voelde voortdurend pijn aan het linker schouderblad. Zij moest veel hoesten. Zij haatte vader Madeleine diep, maar zij klaagde niet. Zij naaide zeventien uren daags; maar de aannemer van den arbeid in de gevangenissen, die de gevangen vrouwen tot zeer lagen prijs liet werken, verminderde eensklaps het loon, zoodat de vrije naaisters nu niet meer dan negen sous daags verdienden. Zeventien uren arbeid daags voor negen sous! Haar schuldeischers waren onmeedoogender dan ooit. De uitdrager, die schier al het huisraad had teruggenomen, vroeg haar onophoudelijk: „wanneer zult ge mij betalen, afzetster?” Goede God! wat wilde men van haar? Zij werd van alle zijden vervolgd en geplaagd, en in haar natuur ontwikkelde zich iets van een wild dier. Terzelfder tijd schreef Thénardier haar, dat hij nu gewis lang genoeg geduld met haar had gehad, en hijdadelijk honderd francs moest hebben, terwijl hij anders de kleine Cosette op de straat zou zetten, niettegenstaande zij pas van haar zware ziekte hersteld was, in weerwil der koude, onverschillig wat van haar worden mocht; dat zij, voor hun part, kon sterven.—Honderd francs! dacht Fantine. Maar hoe is het mogelijk honderd sous daags te verdienen?„Welaan,” zeide zij, „verkoopen wij het overige.”De ongelukkige werd publieke vrouw.

Tiende hoofdstuk.Verdere gevolgen.

Zij was tegen ’t einde van den winter uit de fabriek ontslagen; de zomer ging voorbij, maar de winter kwam terug. Korte dagen, minder werk. Des winters, geen warmte, geen licht, geen namiddag, de avond grenst aan den morgen, mist, schemering, het venster is dof, het geeft geen helder licht. De lucht komt als door een kelderluik. De geheele dag is een kelder. De zon gelijkt een bedelares. Een akelig jaargetijde! De winter verandert het water des hemels en het hart des menschen in steen. Fantine’s schuldeischers kwelden haar. Zij verdiende te weinig. Haar schulden waren toegenomen. De Thénardier’s, die slecht betaald werden, schreven haar elk oogenblik brieven, wier inhoud haar deed vertwijfelen en wier port haar ruïneerde.Eenmaal schreven zij haar, dat haar kleine Cosette in deze koude schier geheel naakt was, dat zij een wollen onderrokje noodig had en de moeder hiervoor ten minste tien francs moest zenden. Zij ontving den brief, en frommelde hem den ganschendag in de handen. Des avonds ging zij naar een kapper, die aan den hoek der straat woonde, en nam den kam uit heur haar. De prachtige blonde lokken vielen haar nu tot op de heupen.„Welk fraai haar!” riep de kapper.„Hoeveel wilt ge er mij voor geven?” vroeg zij.„Tien francs.”„Snijd dan maar af.”Zij kocht een gebreid onderrokje en zond het aan de Thénardier’s.Dat onderrokje maakte de Thénardier’s verwoed. Zij wilden geld hebben. Het rokje gaven zij aan Eponine. De arme leeuwerik moest bibberen als vroeger.Fantine dacht: Mijn kind lijdt geen koude meer. Ik heb het van mijn haar gekleed.—Zij zette een mutsje op, dat haar geschoren kruin bedekte, en waarmede zij nog schoon was.In Fantine’s hart woelde echter een somber gevoel.Toen zij zag, dat zij zich niet meer kon kappen, begon zij alles wat haar omgaf te haten. Lang had zij de achting, welke allen vader Madeleine toedroegen, gedeeld: doch, daar zij gedurig tot zich zelve zeide, dat hij haar had weggezonden en dat hij de oorzaak van haar ongeluk was, begon zij ook hem, bovenal hem, te haten. Wanneer zij de fabriek voorbijging, in de uren dat de werklieden aan de deur stonden, deed zij moeite om te glimlachen en te zingen.Een oude werkster, die haar eens op deze wijze zag lachen en zingen, zeide: „Met dit meisje zal ’t nog eens slecht afloopen.”Zij nam een minnaar, den eersten den besten, een man dien zij niet beminde, uit trotseering en met de woede in het hart. ’t Was een ellendeling, een soort van straatmuzikant, een lediglooper, die haar sloeg, en haar verliet zooals zij hem genomen had, met afkeer.Zij aanbad haar kind.Hoe dieper zij zonk, hoe somberder alles om haar werd, zooveel te schitterender werd de kleine engel in haar hart. Zij zeide bij zich zelve:„Wanneer ik rijk ben, zal ik mijn Cosette bij mij hebben;” en zij glimlachte. De hoest verliet haar niet meer en teekenen van toenemende zwakte openbaarden zich.Op zekeren dag ontving zij van Thénardier een brief van den volgenden inhoud: „Cosette ligt aan een hier heerschende ziekte; men noemt ze de gierstkoorts. Zij vereischt dure drankjes en geneesmiddelen, en wij hebben geen geld om ze te betalen. Zoo ge ons nu binnen acht dagen geen veertig francs zendt, is het meisje dood.”Zij begon luide te lachen, en zeide tot haar oude buurvrouw: „Die menschen zijn wel heel vriendelijk! Veertig francs! niet meer! dat zijn twee gouden Napoleons? Hoe meenen zij dat ik daar aan zal komen? Die boeren zijn toch dom?”Zij ging echter naar een vallicht bij de trap en herlas den brief.Toen ging zij de trap af, en springende en lachende liep zij naar buiten.Iemand die haar ontmoette vroeg: wat hebt ge, dat ge zoo vroolijk zijt?Zij antwoordde: „Menschen van buiten hebben mij een aardige domheid geschreven. Zij vragen mij veertig francs! Die domme boeren!”Toen zij het marktplein overging, zag zij een menigte menschen om een rijtuig van zonderlingen vorm staan, op ’t welk een man in ’t rood gekleed, stond te schreeuwen en te oreeren. ’t Was een rondreizende tandendokter en kiezentrekker, die aan het publiek geheele gebitten, tandpoeders en tincturen te koop bood.Fantine mengde zich in den groep en lachte evenals de anderen om deze toespraak, die beurtelings tot het gemeen en tot het meer fatsoenlijk publiek gericht was. De tandentrekker zag het schoone lachende meisje, en riep haar eensklaps toe:—Ge hebt fraaie tanden, lieve meid, die daar lacht. Zoo ge mij uw voortanden wilt verkoopen, geef ik u voor ieder een gouden Napoleon.„Welke meent gij?” vroeg Fantine.„De beide boven-voortanden,” antwoordde de kiezentrekker.„Wel foei!” riep Fantine.„Twee gouden Napoleons,” mompelde een oude vrouw zonder tanden. „Die meid is waarlijk gelukkig.”Fantine liep heen en stopte haar ooren, om de schorre stem van den man niet te hooren, die haar nariep:—„Bedenk u, lief kind! twee gouden Napoleons. Men kan ze gebruiken. Zoo ge lust hebt, kom van avond in de herberg „Het zilveren schip”, waar ge mij vinden kunt.”Fantine kwam geheel verstoord te huis en verhaalde de zaak aan de goede buurvrouw Margaretha:—„Kunt ge zoo iets begrijpen? Is ’t niet een afschuwelijke kerel? Hoe kan men zulke lieden door het land laten trekken! Mijn twee voortanden te willen uittrekken! ik zou er verschrikkelijk uitzien! het haar groeit weder aan, maar de tanden! O, die gedrochtelijke kerel! ik zou liever uit de vijfde verdieping op de straat springen! Hij zeide mij, dat hij van avond in „Het zilveren schip” zou zijn.„En wat bood hij u?” vroeg Margaretha.„Twee gouden Napoleons.”„Dat is veertig francs.”„Ja,” zei Fantine, „veertig francs.”Zij begon na te denken, en zette zich aan haar werk.Na een kwartieruurs stond zij op en ging naar de trap om Thénardier’s brief nog eens over te lezen.Toen zij weder terugkwam, zeide zij tot Margaretha, die naast haar werkte:„Wat is dat toch—de gierstkoorts? Weet gij ’t?”„Ja,” antwoordde de oude vrouw, „’t is een ziekte.”„En zijn er veel artsenijen voor noodig?”„O, schrikkelijk veel.”„Welke soort van ziekte is ’t?”„Een kinderziekte.”„Sterft men er aan?”„Zeer licht,” zei Margaretha.Fantine verwijderde zich en ging nogmaals naar de trap om den brief te lezen.Des avonds ging zij uit en men zag, dat zij haar schreden naar de Parijsche straat richtte, waar de meeste herbergen zijn.Den volgenden morgen, toen Margaretha, vóór het licht was, Fantine’s kamer binnentrad, want zij werkten te zamen om slechts één kaars voor haar beiden noodig te hebben, vond zij Fantine bleek en koud op haar bed zitten. Zij had zich niet te slapen gelegd. Haar muts lag op haar schoot. De kaars had den geheelen nacht gebrand en was schier geheel verteerd.Margaretha bleef op den drempel staan, als versteend door ’t gezicht dezer wanorde en riep:Mijn hemel! de kaars is bijna geheel verbrand! wat is er toch gebeurd!Toen zag zij Fantine aan, die haar kaal hoofd naar haar zijde keerde.Fantine scheen sedert den vorigen avond tien jaren ouder.„Mijn God!” riep Margaretha; „wat scheelt u, Fantine?”„Mij scheelt niets,” antwoordde Fantine. „Integendeel, mijn kind zal nu niet aan die vreeselijke ziekte sterven, wegens gebrek aan hulp. Ik ben tevreden!”Dit zeggende toonde zij aan de oude vrouw twee gouden Napoleons, die op de tafel lagen.„Wel verbaasd!” zei Margaretha. „’t Is voorwaar een schat? van waar hebt ge dit goud?”„Ik heb het ontvangen,” antwoordde Fantine.Zij glimlachte terzelfder tijd. De kaars bescheen haar gelaat. ’t Was een afgrijselijke glimlach. Een bloedachtig speeksel bevlekte de hoeken harer lippen, en in haar mond had zij een donkere opening.De voortanden waren er uitgetrokken.Zij zond de veertig francs naar Montfermeil. ’t Was overigens slechts een list van de Thénardier’s geweest om geld te krijgen. Cosette was niet ziek.Fantine wierp haar spiegel uit het venster. Sedert lang had zij haar kamertje op de tweede verdieping verlaten voor een dakkamertje, dat slechts met een klink sloot, een dier hokken, wier zoldering schuins tegen den grond afloopt en waar gij telkens uw hoofd stoot. De arme kan evenmin tot het eind van zijn kamertje als van zijn lot komen, of hij moet zich hoe langer hoe meer krommen. Zij had geen bed meer, maar nog iets dat zij een deken noemde, een stroomatras op den vloer en een gebroken stoel. Een rozeboompje, dat zij had, stond verdord in een hoek, ’t was vergeten. In een anderen hoek stond een boterpot, waarin water was, dat ’s winters bevroor, en telkens ijsranden achterliet. Zij had de schaamte verloren, zij verloor nu ook haar behaagzucht. Het laatste noodlottig verschijnsel! Zij ging uit met een vuile muts op het hoofd. Het zij uit tijdgebrek of uit onverschilligheid, herstelde zij haar linnen niet meer. Zoo de hielen harer kousen versleten waren, trok zij ze onder den voet verder in den schoen. Men zag dit aan de plooien; zij lapte haar kleedje met oude stukken katoen, die bij de minste beweging scheurden. De lieden, wien zij geld schuldig was, maakten haar „standjes” en lieten haar geen rust. Zij ontmoette ze op de straat, zij vond ze weder op haar trap. De nachten bracht zij weenend en in sombere gedachten door. Haar oogen schitterden buitengewoon en zij voelde voortdurend pijn aan het linker schouderblad. Zij moest veel hoesten. Zij haatte vader Madeleine diep, maar zij klaagde niet. Zij naaide zeventien uren daags; maar de aannemer van den arbeid in de gevangenissen, die de gevangen vrouwen tot zeer lagen prijs liet werken, verminderde eensklaps het loon, zoodat de vrije naaisters nu niet meer dan negen sous daags verdienden. Zeventien uren arbeid daags voor negen sous! Haar schuldeischers waren onmeedoogender dan ooit. De uitdrager, die schier al het huisraad had teruggenomen, vroeg haar onophoudelijk: „wanneer zult ge mij betalen, afzetster?” Goede God! wat wilde men van haar? Zij werd van alle zijden vervolgd en geplaagd, en in haar natuur ontwikkelde zich iets van een wild dier. Terzelfder tijd schreef Thénardier haar, dat hij nu gewis lang genoeg geduld met haar had gehad, en hijdadelijk honderd francs moest hebben, terwijl hij anders de kleine Cosette op de straat zou zetten, niettegenstaande zij pas van haar zware ziekte hersteld was, in weerwil der koude, onverschillig wat van haar worden mocht; dat zij, voor hun part, kon sterven.—Honderd francs! dacht Fantine. Maar hoe is het mogelijk honderd sous daags te verdienen?„Welaan,” zeide zij, „verkoopen wij het overige.”De ongelukkige werd publieke vrouw.

Zij was tegen ’t einde van den winter uit de fabriek ontslagen; de zomer ging voorbij, maar de winter kwam terug. Korte dagen, minder werk. Des winters, geen warmte, geen licht, geen namiddag, de avond grenst aan den morgen, mist, schemering, het venster is dof, het geeft geen helder licht. De lucht komt als door een kelderluik. De geheele dag is een kelder. De zon gelijkt een bedelares. Een akelig jaargetijde! De winter verandert het water des hemels en het hart des menschen in steen. Fantine’s schuldeischers kwelden haar. Zij verdiende te weinig. Haar schulden waren toegenomen. De Thénardier’s, die slecht betaald werden, schreven haar elk oogenblik brieven, wier inhoud haar deed vertwijfelen en wier port haar ruïneerde.

Eenmaal schreven zij haar, dat haar kleine Cosette in deze koude schier geheel naakt was, dat zij een wollen onderrokje noodig had en de moeder hiervoor ten minste tien francs moest zenden. Zij ontving den brief, en frommelde hem den ganschendag in de handen. Des avonds ging zij naar een kapper, die aan den hoek der straat woonde, en nam den kam uit heur haar. De prachtige blonde lokken vielen haar nu tot op de heupen.

„Welk fraai haar!” riep de kapper.

„Hoeveel wilt ge er mij voor geven?” vroeg zij.

„Tien francs.”

„Snijd dan maar af.”

Zij kocht een gebreid onderrokje en zond het aan de Thénardier’s.

Dat onderrokje maakte de Thénardier’s verwoed. Zij wilden geld hebben. Het rokje gaven zij aan Eponine. De arme leeuwerik moest bibberen als vroeger.

Fantine dacht: Mijn kind lijdt geen koude meer. Ik heb het van mijn haar gekleed.—Zij zette een mutsje op, dat haar geschoren kruin bedekte, en waarmede zij nog schoon was.

In Fantine’s hart woelde echter een somber gevoel.

Toen zij zag, dat zij zich niet meer kon kappen, begon zij alles wat haar omgaf te haten. Lang had zij de achting, welke allen vader Madeleine toedroegen, gedeeld: doch, daar zij gedurig tot zich zelve zeide, dat hij haar had weggezonden en dat hij de oorzaak van haar ongeluk was, begon zij ook hem, bovenal hem, te haten. Wanneer zij de fabriek voorbijging, in de uren dat de werklieden aan de deur stonden, deed zij moeite om te glimlachen en te zingen.

Een oude werkster, die haar eens op deze wijze zag lachen en zingen, zeide: „Met dit meisje zal ’t nog eens slecht afloopen.”

Zij nam een minnaar, den eersten den besten, een man dien zij niet beminde, uit trotseering en met de woede in het hart. ’t Was een ellendeling, een soort van straatmuzikant, een lediglooper, die haar sloeg, en haar verliet zooals zij hem genomen had, met afkeer.

Zij aanbad haar kind.

Hoe dieper zij zonk, hoe somberder alles om haar werd, zooveel te schitterender werd de kleine engel in haar hart. Zij zeide bij zich zelve:

„Wanneer ik rijk ben, zal ik mijn Cosette bij mij hebben;” en zij glimlachte. De hoest verliet haar niet meer en teekenen van toenemende zwakte openbaarden zich.

Op zekeren dag ontving zij van Thénardier een brief van den volgenden inhoud: „Cosette ligt aan een hier heerschende ziekte; men noemt ze de gierstkoorts. Zij vereischt dure drankjes en geneesmiddelen, en wij hebben geen geld om ze te betalen. Zoo ge ons nu binnen acht dagen geen veertig francs zendt, is het meisje dood.”

Zij begon luide te lachen, en zeide tot haar oude buurvrouw: „Die menschen zijn wel heel vriendelijk! Veertig francs! niet meer! dat zijn twee gouden Napoleons? Hoe meenen zij dat ik daar aan zal komen? Die boeren zijn toch dom?”

Zij ging echter naar een vallicht bij de trap en herlas den brief.

Toen ging zij de trap af, en springende en lachende liep zij naar buiten.

Iemand die haar ontmoette vroeg: wat hebt ge, dat ge zoo vroolijk zijt?

Zij antwoordde: „Menschen van buiten hebben mij een aardige domheid geschreven. Zij vragen mij veertig francs! Die domme boeren!”

Toen zij het marktplein overging, zag zij een menigte menschen om een rijtuig van zonderlingen vorm staan, op ’t welk een man in ’t rood gekleed, stond te schreeuwen en te oreeren. ’t Was een rondreizende tandendokter en kiezentrekker, die aan het publiek geheele gebitten, tandpoeders en tincturen te koop bood.

Fantine mengde zich in den groep en lachte evenals de anderen om deze toespraak, die beurtelings tot het gemeen en tot het meer fatsoenlijk publiek gericht was. De tandentrekker zag het schoone lachende meisje, en riep haar eensklaps toe:—Ge hebt fraaie tanden, lieve meid, die daar lacht. Zoo ge mij uw voortanden wilt verkoopen, geef ik u voor ieder een gouden Napoleon.

„Welke meent gij?” vroeg Fantine.

„De beide boven-voortanden,” antwoordde de kiezentrekker.

„Wel foei!” riep Fantine.

„Twee gouden Napoleons,” mompelde een oude vrouw zonder tanden. „Die meid is waarlijk gelukkig.”

Fantine liep heen en stopte haar ooren, om de schorre stem van den man niet te hooren, die haar nariep:—„Bedenk u, lief kind! twee gouden Napoleons. Men kan ze gebruiken. Zoo ge lust hebt, kom van avond in de herberg „Het zilveren schip”, waar ge mij vinden kunt.”

Fantine kwam geheel verstoord te huis en verhaalde de zaak aan de goede buurvrouw Margaretha:—„Kunt ge zoo iets begrijpen? Is ’t niet een afschuwelijke kerel? Hoe kan men zulke lieden door het land laten trekken! Mijn twee voortanden te willen uittrekken! ik zou er verschrikkelijk uitzien! het haar groeit weder aan, maar de tanden! O, die gedrochtelijke kerel! ik zou liever uit de vijfde verdieping op de straat springen! Hij zeide mij, dat hij van avond in „Het zilveren schip” zou zijn.

„En wat bood hij u?” vroeg Margaretha.

„Twee gouden Napoleons.”

„Dat is veertig francs.”

„Ja,” zei Fantine, „veertig francs.”

Zij begon na te denken, en zette zich aan haar werk.

Na een kwartieruurs stond zij op en ging naar de trap om Thénardier’s brief nog eens over te lezen.

Toen zij weder terugkwam, zeide zij tot Margaretha, die naast haar werkte:

„Wat is dat toch—de gierstkoorts? Weet gij ’t?”

„Ja,” antwoordde de oude vrouw, „’t is een ziekte.”

„En zijn er veel artsenijen voor noodig?”

„O, schrikkelijk veel.”

„Welke soort van ziekte is ’t?”

„Een kinderziekte.”

„Sterft men er aan?”

„Zeer licht,” zei Margaretha.

Fantine verwijderde zich en ging nogmaals naar de trap om den brief te lezen.

Des avonds ging zij uit en men zag, dat zij haar schreden naar de Parijsche straat richtte, waar de meeste herbergen zijn.

Den volgenden morgen, toen Margaretha, vóór het licht was, Fantine’s kamer binnentrad, want zij werkten te zamen om slechts één kaars voor haar beiden noodig te hebben, vond zij Fantine bleek en koud op haar bed zitten. Zij had zich niet te slapen gelegd. Haar muts lag op haar schoot. De kaars had den geheelen nacht gebrand en was schier geheel verteerd.

Margaretha bleef op den drempel staan, als versteend door ’t gezicht dezer wanorde en riep:

Mijn hemel! de kaars is bijna geheel verbrand! wat is er toch gebeurd!

Toen zag zij Fantine aan, die haar kaal hoofd naar haar zijde keerde.

Fantine scheen sedert den vorigen avond tien jaren ouder.

„Mijn God!” riep Margaretha; „wat scheelt u, Fantine?”

„Mij scheelt niets,” antwoordde Fantine. „Integendeel, mijn kind zal nu niet aan die vreeselijke ziekte sterven, wegens gebrek aan hulp. Ik ben tevreden!”

Dit zeggende toonde zij aan de oude vrouw twee gouden Napoleons, die op de tafel lagen.

„Wel verbaasd!” zei Margaretha. „’t Is voorwaar een schat? van waar hebt ge dit goud?”

„Ik heb het ontvangen,” antwoordde Fantine.

Zij glimlachte terzelfder tijd. De kaars bescheen haar gelaat. ’t Was een afgrijselijke glimlach. Een bloedachtig speeksel bevlekte de hoeken harer lippen, en in haar mond had zij een donkere opening.

De voortanden waren er uitgetrokken.

Zij zond de veertig francs naar Montfermeil. ’t Was overigens slechts een list van de Thénardier’s geweest om geld te krijgen. Cosette was niet ziek.

Fantine wierp haar spiegel uit het venster. Sedert lang had zij haar kamertje op de tweede verdieping verlaten voor een dakkamertje, dat slechts met een klink sloot, een dier hokken, wier zoldering schuins tegen den grond afloopt en waar gij telkens uw hoofd stoot. De arme kan evenmin tot het eind van zijn kamertje als van zijn lot komen, of hij moet zich hoe langer hoe meer krommen. Zij had geen bed meer, maar nog iets dat zij een deken noemde, een stroomatras op den vloer en een gebroken stoel. Een rozeboompje, dat zij had, stond verdord in een hoek, ’t was vergeten. In een anderen hoek stond een boterpot, waarin water was, dat ’s winters bevroor, en telkens ijsranden achterliet. Zij had de schaamte verloren, zij verloor nu ook haar behaagzucht. Het laatste noodlottig verschijnsel! Zij ging uit met een vuile muts op het hoofd. Het zij uit tijdgebrek of uit onverschilligheid, herstelde zij haar linnen niet meer. Zoo de hielen harer kousen versleten waren, trok zij ze onder den voet verder in den schoen. Men zag dit aan de plooien; zij lapte haar kleedje met oude stukken katoen, die bij de minste beweging scheurden. De lieden, wien zij geld schuldig was, maakten haar „standjes” en lieten haar geen rust. Zij ontmoette ze op de straat, zij vond ze weder op haar trap. De nachten bracht zij weenend en in sombere gedachten door. Haar oogen schitterden buitengewoon en zij voelde voortdurend pijn aan het linker schouderblad. Zij moest veel hoesten. Zij haatte vader Madeleine diep, maar zij klaagde niet. Zij naaide zeventien uren daags; maar de aannemer van den arbeid in de gevangenissen, die de gevangen vrouwen tot zeer lagen prijs liet werken, verminderde eensklaps het loon, zoodat de vrije naaisters nu niet meer dan negen sous daags verdienden. Zeventien uren arbeid daags voor negen sous! Haar schuldeischers waren onmeedoogender dan ooit. De uitdrager, die schier al het huisraad had teruggenomen, vroeg haar onophoudelijk: „wanneer zult ge mij betalen, afzetster?” Goede God! wat wilde men van haar? Zij werd van alle zijden vervolgd en geplaagd, en in haar natuur ontwikkelde zich iets van een wild dier. Terzelfder tijd schreef Thénardier haar, dat hij nu gewis lang genoeg geduld met haar had gehad, en hijdadelijk honderd francs moest hebben, terwijl hij anders de kleine Cosette op de straat zou zetten, niettegenstaande zij pas van haar zware ziekte hersteld was, in weerwil der koude, onverschillig wat van haar worden mocht; dat zij, voor hun part, kon sterven.—

Honderd francs! dacht Fantine. Maar hoe is het mogelijk honderd sous daags te verdienen?

„Welaan,” zeide zij, „verkoopen wij het overige.”

De ongelukkige werd publieke vrouw.

Elfde hoofdstuk.Christus heeft ons vrijgemaakt.Wat beteekent deze geschiedenis van Fantine? ’t Is de maatschappij, die een slavin koopt.Van wien? Van de armoede, van den honger, van de koude, van de verlatenheid, van de hulpeloosheid, van het gebrek. Een rampzalige handel. Een ziel voor een stuk brood. De nood biedt aan, de maatschappij koopt.De heilige wet van Christus beheerscht onze beschaving; maar zij doordringt ze nog niet. Men zegt, dat de slavernij uit de Europeesche beschaving is verdwenen. Dit is zoo niet. Zij bestaat nog altijd; maar zij drukt slechts op de vrouw, en heet prostitutie.Zij drukt op de vrouw, dat wil zeggen op de bevalligheid, op de zwakheid, op de schoonheid, op het moederschap. Gewis, een diepe schande voor den man!Op het punt, waar wij met dit smartelijk drama zijn gekomen, is Fantine niets meer overgebleven van ’t geen zij vroeger was. Door zich tot slijk te verlagen is zij tot marmer versteend: wie haar aanraakt, huivert. Zij verschijnt u, duldt u, maar zij kent u niet. Zij is een stugge, maar onteerde gestalte. Het leven en de maatschappelijke orde hebben het laatste woord over haar uitgesproken. Alles is met haar gebeurd, wat met haar gebeuren kon. Zij heeft alles gevoeld, alles verdragen, alles ondervonden, alles geleden, alles verloren, alles beweend. Zij is onderworpen met die berusting, welke onverschilligheid gelijkt, evenals de slaap den dood gelijkt. Zij ontziet niets meer. Zij vreest niets meer. De hemel moge op haar neerstorten, de oceaan haar verzwelgen. Wat is er haar aan gelegen. Zij is een volgezogen spons.Zij gelooft het althans. Maar ’t is een dwaling, zich te verbeelden,dat men het lot uitputten en den bodem van wat het ook zij, bereiken kan.Helaas! Wat zijn al deze, aldus dooreengemengde levensbestemmingen? waarheen gaan zij? waarom zijn zij zoo?Hij, die dit weet, peilt met zijn blik de diepste duisternis.—Hij, de eenige is—God!

Elfde hoofdstuk.Christus heeft ons vrijgemaakt.

Wat beteekent deze geschiedenis van Fantine? ’t Is de maatschappij, die een slavin koopt.Van wien? Van de armoede, van den honger, van de koude, van de verlatenheid, van de hulpeloosheid, van het gebrek. Een rampzalige handel. Een ziel voor een stuk brood. De nood biedt aan, de maatschappij koopt.De heilige wet van Christus beheerscht onze beschaving; maar zij doordringt ze nog niet. Men zegt, dat de slavernij uit de Europeesche beschaving is verdwenen. Dit is zoo niet. Zij bestaat nog altijd; maar zij drukt slechts op de vrouw, en heet prostitutie.Zij drukt op de vrouw, dat wil zeggen op de bevalligheid, op de zwakheid, op de schoonheid, op het moederschap. Gewis, een diepe schande voor den man!Op het punt, waar wij met dit smartelijk drama zijn gekomen, is Fantine niets meer overgebleven van ’t geen zij vroeger was. Door zich tot slijk te verlagen is zij tot marmer versteend: wie haar aanraakt, huivert. Zij verschijnt u, duldt u, maar zij kent u niet. Zij is een stugge, maar onteerde gestalte. Het leven en de maatschappelijke orde hebben het laatste woord over haar uitgesproken. Alles is met haar gebeurd, wat met haar gebeuren kon. Zij heeft alles gevoeld, alles verdragen, alles ondervonden, alles geleden, alles verloren, alles beweend. Zij is onderworpen met die berusting, welke onverschilligheid gelijkt, evenals de slaap den dood gelijkt. Zij ontziet niets meer. Zij vreest niets meer. De hemel moge op haar neerstorten, de oceaan haar verzwelgen. Wat is er haar aan gelegen. Zij is een volgezogen spons.Zij gelooft het althans. Maar ’t is een dwaling, zich te verbeelden,dat men het lot uitputten en den bodem van wat het ook zij, bereiken kan.Helaas! Wat zijn al deze, aldus dooreengemengde levensbestemmingen? waarheen gaan zij? waarom zijn zij zoo?Hij, die dit weet, peilt met zijn blik de diepste duisternis.—Hij, de eenige is—God!

Wat beteekent deze geschiedenis van Fantine? ’t Is de maatschappij, die een slavin koopt.

Van wien? Van de armoede, van den honger, van de koude, van de verlatenheid, van de hulpeloosheid, van het gebrek. Een rampzalige handel. Een ziel voor een stuk brood. De nood biedt aan, de maatschappij koopt.

De heilige wet van Christus beheerscht onze beschaving; maar zij doordringt ze nog niet. Men zegt, dat de slavernij uit de Europeesche beschaving is verdwenen. Dit is zoo niet. Zij bestaat nog altijd; maar zij drukt slechts op de vrouw, en heet prostitutie.

Zij drukt op de vrouw, dat wil zeggen op de bevalligheid, op de zwakheid, op de schoonheid, op het moederschap. Gewis, een diepe schande voor den man!

Op het punt, waar wij met dit smartelijk drama zijn gekomen, is Fantine niets meer overgebleven van ’t geen zij vroeger was. Door zich tot slijk te verlagen is zij tot marmer versteend: wie haar aanraakt, huivert. Zij verschijnt u, duldt u, maar zij kent u niet. Zij is een stugge, maar onteerde gestalte. Het leven en de maatschappelijke orde hebben het laatste woord over haar uitgesproken. Alles is met haar gebeurd, wat met haar gebeuren kon. Zij heeft alles gevoeld, alles verdragen, alles ondervonden, alles geleden, alles verloren, alles beweend. Zij is onderworpen met die berusting, welke onverschilligheid gelijkt, evenals de slaap den dood gelijkt. Zij ontziet niets meer. Zij vreest niets meer. De hemel moge op haar neerstorten, de oceaan haar verzwelgen. Wat is er haar aan gelegen. Zij is een volgezogen spons.

Zij gelooft het althans. Maar ’t is een dwaling, zich te verbeelden,dat men het lot uitputten en den bodem van wat het ook zij, bereiken kan.

Helaas! Wat zijn al deze, aldus dooreengemengde levensbestemmingen? waarheen gaan zij? waarom zijn zij zoo?

Hij, die dit weet, peilt met zijn blik de diepste duisternis.—Hij, de eenige is—God!

Twaalfde hoofdstuk.Hoe mijnheer Bamatabois zich vermaakt.In alle kleine steden, en bijzonderlijk te M. sur M. was dit het geval, bestaat een klasse van jongelieden, welke een inkomen van vijftienhonderd francs ’s jaars met dezelfde verwaandheid en aanmatiging verteren, als huns gelijken te Parijs en andere hoofdsteden tweehonderdduizend francs doorbrengen. ’t Zijn wezens van ’t talrijke soort der onzijdigen; halfslachtigen, woekerplanten, nietige wezens, die een stukje gronds bezitten, een weinig dwaasheid en een weinig verstand hebben, in een salon lomperds zouden zijn, en zich in de herberg edellieden wanen; die zeggen: mijn weiden, mijn bosschen, mijn boeren, die de actrices uitfluiten om te toonen dat zij smaak hebben, met de officieren van het garnizoen twist zoeken, om hun moed te toonen, die jagen, rooken, geeuwen, drinken, naar den tabaksrook rieken, op ’t biljart spelen; de reizigers opnemen, die uit de diligences stappen, in ’t koffiehuis leven, in ’t logement eten, die een hond hebben, welke zij de beenderen onder de tafel toewerpen, een maîtresse hebben die hen opschept, op een stuiver dood blijven, de modes overdrijven, met het treurspel dwepen, de vrouwen verachten, hun laarzen schoon afdragen, die Londen te Parijs en Parijs te Pont-à-Mousson naäpen, die met de jaren onverdragelijker worden, niet arbeiden, tot niets dienen en evenmin veel schade doen.Zoo mijnheer Felix Tholomyès in zijn provincie gebleven ware en Parijs nooit gezien had, zou hij een dier mannen geworden zijn.Waren zij rijker, men zou hen voorname lieden noemen; waren zij armer, men zou ze nietsdoeners heeten. Zij zijn eenvoudig leegloopers. En onder deze leegloopers, zijn vervelenden, verveelden, droomers en eenige grappenmakers.In dien tijd bestond een fat uit een hoogen boord, een breede das, een horloge met sleutel en cachetten, een dubbel vest,van verschillende kleur, het blauwe en roode onder, uit een olijfkleurigen rok met kort lijf en zwaluwstaart, met een dubbele rij zilveren knoopen dicht op elkander, die tot den schouder reikten, en een lichter olijfkleurige broek, op beide naden met een onbepaald, maar altijd oneven getal strepen, welk getal van een tot elf afwisselde, doch deze grens niet overschreed. Voeg daarbij halve laarzen met hoefijzers, een hoogen hoed met zeer smallen rand, het haar in een kuif, een dikken wandelstok, en gesprekken gekruid met kwinkslagen van Potier. Bij dat alles sporen en knevels. In dien tijd duidden snorbaarden burgers aan, en sporen voetgangers.De pronker in de provincie droeg langer sporen en wreeder snorren.’t Was in den tijd van den oorlog der republikeinen van Zuid-Amerika tegen den koning van Spanje, van Bolivar tegen Morillo. De hoeden met smallen rand waren koningsgezind en heetten Morillo’s; de liberalen droegen hoeden met breeden rand, die Bolivar’s heetten.Acht of tien maanden nu na ’t geen op de vorige bladzijden verhaald is, in de eerste dagen van Januari 1823, op een avond dat het gesneeuwd had, vond een dier fatten, een dier leegloopers, een „goedgezinde”,—want hij droeg een Morillo, bovendien was hij in een dier groote ruime mantels gewikkeld, welke bij koud weer de kleeding naar de mode was,—er genoegen in, een schepsel te kwellen, dat in wijd uitgesneden balkleeding, met bloemen op het hoofd, voor het officierskoffiehuis zwierf. Deze fat rookte, want dit was toen de mode.Telkens wanneer deze vrouw hem voorbijging, blies hij haar een rookwolk zijner sigaar in ’t gezicht, en wierp haar eenige woorden toe, welke hij voor geestig en aardig hield, bij voorbeeld: Foei, wat zijt gij leelijk!—Ga je verbergen!—Gij hebt immers geen tanden meer! enz. enz.—Deze mijnheer heette Bamatabois. De vrouw, een treurige, opgeschikte schim, die heen en weer in de sneeuw ging, antwoordde hem niet, sloeg zelfs geen blik op hem, maar zette niettemin stil en met sombere volharding haar wandeling voort, die haar om de vijf minuten onder hoon en bespotting bracht, gelijk een soldaat, die door de spitsroeden heen en weder loopt. De weinige uitwerking, welke hij te weeg bracht, verdroot waarschijnlijk den straatslijper; hij maakte nu van de gelegenheid gebruik dat de vrouw zich omkeerde, sloop haar achterna, bukte, nam een handvol sneeuw van de straat en stak haar die, met een onderdrukt gelach, snel tusschen de bloote schouders in haar kleed. Het arme meisje slaakte een gil, draaidezich om, sprong als een panter op den man toe, drukte hem haar nagels in ’t gezicht en braakte daarbij de schrikkelijkste woorden, die ooit van een hoofdwacht in een straatgoot zijn gevallen. Deze scheldnamen, gebraakt door een van brandewijn schorre stem, waren afschuwelijk en kwamen uit een mond, waarin werkelijk de twee boven-voortanden ontbraken. ’t Was Fantine.Op het hierdoor ontstaan rumoer verlieten de officieren ijlings het koffiehuis, de voorbijgangers bleven staan; er vormde zich een groote kring, die lachte, hitste en juichte om die twee worstelende menschen, waarin men met moeite een man en een vrouw kon herkennen, een man zich verwerende, wiens hoed op den grond was gevallen, en een vrouw met handen en voeten slaande en schoppende, blootshoofds, brullende, zonder tanden of haar, paars van woede, afgrijselijk.Eensklaps trad een man van hooge gestalte uit het gedrang, greep de vrouw bij haar satijnen keurs, dat met slijk bemorst was, en zeide barsch: Volg mij!De vrouw hief het hoofd op; plotseling versmoorde haar woedende stem. Haar oogen schenen verglaasd, van paars werd zij doodsbleek, en zij beefde van schrik. Zij had Javert herkend.Het heertje had van deze gelegenheid gebruik gemaakt om zich uit de voeten te maken.

Twaalfde hoofdstuk.Hoe mijnheer Bamatabois zich vermaakt.

In alle kleine steden, en bijzonderlijk te M. sur M. was dit het geval, bestaat een klasse van jongelieden, welke een inkomen van vijftienhonderd francs ’s jaars met dezelfde verwaandheid en aanmatiging verteren, als huns gelijken te Parijs en andere hoofdsteden tweehonderdduizend francs doorbrengen. ’t Zijn wezens van ’t talrijke soort der onzijdigen; halfslachtigen, woekerplanten, nietige wezens, die een stukje gronds bezitten, een weinig dwaasheid en een weinig verstand hebben, in een salon lomperds zouden zijn, en zich in de herberg edellieden wanen; die zeggen: mijn weiden, mijn bosschen, mijn boeren, die de actrices uitfluiten om te toonen dat zij smaak hebben, met de officieren van het garnizoen twist zoeken, om hun moed te toonen, die jagen, rooken, geeuwen, drinken, naar den tabaksrook rieken, op ’t biljart spelen; de reizigers opnemen, die uit de diligences stappen, in ’t koffiehuis leven, in ’t logement eten, die een hond hebben, welke zij de beenderen onder de tafel toewerpen, een maîtresse hebben die hen opschept, op een stuiver dood blijven, de modes overdrijven, met het treurspel dwepen, de vrouwen verachten, hun laarzen schoon afdragen, die Londen te Parijs en Parijs te Pont-à-Mousson naäpen, die met de jaren onverdragelijker worden, niet arbeiden, tot niets dienen en evenmin veel schade doen.Zoo mijnheer Felix Tholomyès in zijn provincie gebleven ware en Parijs nooit gezien had, zou hij een dier mannen geworden zijn.Waren zij rijker, men zou hen voorname lieden noemen; waren zij armer, men zou ze nietsdoeners heeten. Zij zijn eenvoudig leegloopers. En onder deze leegloopers, zijn vervelenden, verveelden, droomers en eenige grappenmakers.In dien tijd bestond een fat uit een hoogen boord, een breede das, een horloge met sleutel en cachetten, een dubbel vest,van verschillende kleur, het blauwe en roode onder, uit een olijfkleurigen rok met kort lijf en zwaluwstaart, met een dubbele rij zilveren knoopen dicht op elkander, die tot den schouder reikten, en een lichter olijfkleurige broek, op beide naden met een onbepaald, maar altijd oneven getal strepen, welk getal van een tot elf afwisselde, doch deze grens niet overschreed. Voeg daarbij halve laarzen met hoefijzers, een hoogen hoed met zeer smallen rand, het haar in een kuif, een dikken wandelstok, en gesprekken gekruid met kwinkslagen van Potier. Bij dat alles sporen en knevels. In dien tijd duidden snorbaarden burgers aan, en sporen voetgangers.De pronker in de provincie droeg langer sporen en wreeder snorren.’t Was in den tijd van den oorlog der republikeinen van Zuid-Amerika tegen den koning van Spanje, van Bolivar tegen Morillo. De hoeden met smallen rand waren koningsgezind en heetten Morillo’s; de liberalen droegen hoeden met breeden rand, die Bolivar’s heetten.Acht of tien maanden nu na ’t geen op de vorige bladzijden verhaald is, in de eerste dagen van Januari 1823, op een avond dat het gesneeuwd had, vond een dier fatten, een dier leegloopers, een „goedgezinde”,—want hij droeg een Morillo, bovendien was hij in een dier groote ruime mantels gewikkeld, welke bij koud weer de kleeding naar de mode was,—er genoegen in, een schepsel te kwellen, dat in wijd uitgesneden balkleeding, met bloemen op het hoofd, voor het officierskoffiehuis zwierf. Deze fat rookte, want dit was toen de mode.Telkens wanneer deze vrouw hem voorbijging, blies hij haar een rookwolk zijner sigaar in ’t gezicht, en wierp haar eenige woorden toe, welke hij voor geestig en aardig hield, bij voorbeeld: Foei, wat zijt gij leelijk!—Ga je verbergen!—Gij hebt immers geen tanden meer! enz. enz.—Deze mijnheer heette Bamatabois. De vrouw, een treurige, opgeschikte schim, die heen en weer in de sneeuw ging, antwoordde hem niet, sloeg zelfs geen blik op hem, maar zette niettemin stil en met sombere volharding haar wandeling voort, die haar om de vijf minuten onder hoon en bespotting bracht, gelijk een soldaat, die door de spitsroeden heen en weder loopt. De weinige uitwerking, welke hij te weeg bracht, verdroot waarschijnlijk den straatslijper; hij maakte nu van de gelegenheid gebruik dat de vrouw zich omkeerde, sloop haar achterna, bukte, nam een handvol sneeuw van de straat en stak haar die, met een onderdrukt gelach, snel tusschen de bloote schouders in haar kleed. Het arme meisje slaakte een gil, draaidezich om, sprong als een panter op den man toe, drukte hem haar nagels in ’t gezicht en braakte daarbij de schrikkelijkste woorden, die ooit van een hoofdwacht in een straatgoot zijn gevallen. Deze scheldnamen, gebraakt door een van brandewijn schorre stem, waren afschuwelijk en kwamen uit een mond, waarin werkelijk de twee boven-voortanden ontbraken. ’t Was Fantine.Op het hierdoor ontstaan rumoer verlieten de officieren ijlings het koffiehuis, de voorbijgangers bleven staan; er vormde zich een groote kring, die lachte, hitste en juichte om die twee worstelende menschen, waarin men met moeite een man en een vrouw kon herkennen, een man zich verwerende, wiens hoed op den grond was gevallen, en een vrouw met handen en voeten slaande en schoppende, blootshoofds, brullende, zonder tanden of haar, paars van woede, afgrijselijk.Eensklaps trad een man van hooge gestalte uit het gedrang, greep de vrouw bij haar satijnen keurs, dat met slijk bemorst was, en zeide barsch: Volg mij!De vrouw hief het hoofd op; plotseling versmoorde haar woedende stem. Haar oogen schenen verglaasd, van paars werd zij doodsbleek, en zij beefde van schrik. Zij had Javert herkend.Het heertje had van deze gelegenheid gebruik gemaakt om zich uit de voeten te maken.

In alle kleine steden, en bijzonderlijk te M. sur M. was dit het geval, bestaat een klasse van jongelieden, welke een inkomen van vijftienhonderd francs ’s jaars met dezelfde verwaandheid en aanmatiging verteren, als huns gelijken te Parijs en andere hoofdsteden tweehonderdduizend francs doorbrengen. ’t Zijn wezens van ’t talrijke soort der onzijdigen; halfslachtigen, woekerplanten, nietige wezens, die een stukje gronds bezitten, een weinig dwaasheid en een weinig verstand hebben, in een salon lomperds zouden zijn, en zich in de herberg edellieden wanen; die zeggen: mijn weiden, mijn bosschen, mijn boeren, die de actrices uitfluiten om te toonen dat zij smaak hebben, met de officieren van het garnizoen twist zoeken, om hun moed te toonen, die jagen, rooken, geeuwen, drinken, naar den tabaksrook rieken, op ’t biljart spelen; de reizigers opnemen, die uit de diligences stappen, in ’t koffiehuis leven, in ’t logement eten, die een hond hebben, welke zij de beenderen onder de tafel toewerpen, een maîtresse hebben die hen opschept, op een stuiver dood blijven, de modes overdrijven, met het treurspel dwepen, de vrouwen verachten, hun laarzen schoon afdragen, die Londen te Parijs en Parijs te Pont-à-Mousson naäpen, die met de jaren onverdragelijker worden, niet arbeiden, tot niets dienen en evenmin veel schade doen.

Zoo mijnheer Felix Tholomyès in zijn provincie gebleven ware en Parijs nooit gezien had, zou hij een dier mannen geworden zijn.

Waren zij rijker, men zou hen voorname lieden noemen; waren zij armer, men zou ze nietsdoeners heeten. Zij zijn eenvoudig leegloopers. En onder deze leegloopers, zijn vervelenden, verveelden, droomers en eenige grappenmakers.

In dien tijd bestond een fat uit een hoogen boord, een breede das, een horloge met sleutel en cachetten, een dubbel vest,van verschillende kleur, het blauwe en roode onder, uit een olijfkleurigen rok met kort lijf en zwaluwstaart, met een dubbele rij zilveren knoopen dicht op elkander, die tot den schouder reikten, en een lichter olijfkleurige broek, op beide naden met een onbepaald, maar altijd oneven getal strepen, welk getal van een tot elf afwisselde, doch deze grens niet overschreed. Voeg daarbij halve laarzen met hoefijzers, een hoogen hoed met zeer smallen rand, het haar in een kuif, een dikken wandelstok, en gesprekken gekruid met kwinkslagen van Potier. Bij dat alles sporen en knevels. In dien tijd duidden snorbaarden burgers aan, en sporen voetgangers.

De pronker in de provincie droeg langer sporen en wreeder snorren.

’t Was in den tijd van den oorlog der republikeinen van Zuid-Amerika tegen den koning van Spanje, van Bolivar tegen Morillo. De hoeden met smallen rand waren koningsgezind en heetten Morillo’s; de liberalen droegen hoeden met breeden rand, die Bolivar’s heetten.

Acht of tien maanden nu na ’t geen op de vorige bladzijden verhaald is, in de eerste dagen van Januari 1823, op een avond dat het gesneeuwd had, vond een dier fatten, een dier leegloopers, een „goedgezinde”,—want hij droeg een Morillo, bovendien was hij in een dier groote ruime mantels gewikkeld, welke bij koud weer de kleeding naar de mode was,—er genoegen in, een schepsel te kwellen, dat in wijd uitgesneden balkleeding, met bloemen op het hoofd, voor het officierskoffiehuis zwierf. Deze fat rookte, want dit was toen de mode.

Telkens wanneer deze vrouw hem voorbijging, blies hij haar een rookwolk zijner sigaar in ’t gezicht, en wierp haar eenige woorden toe, welke hij voor geestig en aardig hield, bij voorbeeld: Foei, wat zijt gij leelijk!—Ga je verbergen!—Gij hebt immers geen tanden meer! enz. enz.—Deze mijnheer heette Bamatabois. De vrouw, een treurige, opgeschikte schim, die heen en weer in de sneeuw ging, antwoordde hem niet, sloeg zelfs geen blik op hem, maar zette niettemin stil en met sombere volharding haar wandeling voort, die haar om de vijf minuten onder hoon en bespotting bracht, gelijk een soldaat, die door de spitsroeden heen en weder loopt. De weinige uitwerking, welke hij te weeg bracht, verdroot waarschijnlijk den straatslijper; hij maakte nu van de gelegenheid gebruik dat de vrouw zich omkeerde, sloop haar achterna, bukte, nam een handvol sneeuw van de straat en stak haar die, met een onderdrukt gelach, snel tusschen de bloote schouders in haar kleed. Het arme meisje slaakte een gil, draaidezich om, sprong als een panter op den man toe, drukte hem haar nagels in ’t gezicht en braakte daarbij de schrikkelijkste woorden, die ooit van een hoofdwacht in een straatgoot zijn gevallen. Deze scheldnamen, gebraakt door een van brandewijn schorre stem, waren afschuwelijk en kwamen uit een mond, waarin werkelijk de twee boven-voortanden ontbraken. ’t Was Fantine.

Op het hierdoor ontstaan rumoer verlieten de officieren ijlings het koffiehuis, de voorbijgangers bleven staan; er vormde zich een groote kring, die lachte, hitste en juichte om die twee worstelende menschen, waarin men met moeite een man en een vrouw kon herkennen, een man zich verwerende, wiens hoed op den grond was gevallen, en een vrouw met handen en voeten slaande en schoppende, blootshoofds, brullende, zonder tanden of haar, paars van woede, afgrijselijk.

Eensklaps trad een man van hooge gestalte uit het gedrang, greep de vrouw bij haar satijnen keurs, dat met slijk bemorst was, en zeide barsch: Volg mij!

De vrouw hief het hoofd op; plotseling versmoorde haar woedende stem. Haar oogen schenen verglaasd, van paars werd zij doodsbleek, en zij beefde van schrik. Zij had Javert herkend.

Het heertje had van deze gelegenheid gebruik gemaakt om zich uit de voeten te maken.

Dertiende hoofdstuk.Oplossing van eenige stedelijke politie-kwestiën.Javert duwde de omstanders ter zijde, drong door den kring en ging met snelle schreden naar het politiebureau aan ’t andere einde van het marktplein, en sleepte de rampzalige mede. Zij volgde werktuiglijk. Geen van beiden zeide een woord. De zwerm toeschouwers, uitgelaten van vroolijkheid, volgde en stiet allerlei schimpredenen uit. De diepste ellende, aanleiding tot de vuilste taal!Aan het politiebureau gekomen—een laag vertrek, verwarmd door een kachel en door een wacht bewaakt, met een glazen getraliede voordeur—opende Javert de deur, trad met Fantine binnen en sloot de deur weder achter zich, tot groote teleurstelling der nieuwsgierigen, die op de teenen gingen staan en den hals uitstrekten voor het doffe glas, om, zoomogelijk, iets te kunnen zien. De nieuwsgierigheid is even hongerig als de gulzigheid.Toen Fantine binnenkwam zonk zij in een hoek, bewegingloos en stom, ineengedoken als een angstige hond.De sergeant der wacht zette een brandende kaars op de tafel. Javert ging zitten, haalde een gezegeld blad papier uit zijn zak en schreef.Deze soort van vrouwen zijn door onze wetten geheel aan de willekeur der politie overgeleverd. Zij handelt er mede zooals zij wil, straft ze naar goedvinden, en berooft haar van die twee treurige zaken, welke zij haar handwerk en haar vrijheid noemen. Javert was gevoelloos, zijn ernstig gelaat vertoonde niet de minste aandoening. Evenwel was hij ernstig en in diepe gedachten verzonken. ’t Was een dier oogenblikken, dat hij zonder controle, maar met al de nauwgezetheid van een streng geweten, zijn schrikkelijke, willekeurige macht uitoefende. Hij gevoelde in dit oogenblik, dat zijn politie-inspecteursbankje een rechtbank was. Hij oordeelde—hij oordeelde en vonniste. Hij riep alle denkbeelden, die in zijn geest aanwezig waren, te zamen voor de groote zaak, waarmede hij zich bezighield. Hoe meer hij de daad van het meisje overwoog, te meer voelde hij zich verontwaardigd. ’t Was zeker, dat hij een misdaad had zien begaan. Ginds op de straat, had hij de maatschappij, vertegenwoordigd door een grondbezitter en kiezer, zien hoonen en aanranden door een schepsel, dat buiten alle wet is. Een publieke vrouw had een burger mishandeld. Hij, Javert, had het gezien. Zwijgend schreef hij.Toen hij hiermee gedaan had, teekende hij, vouwde het papier dicht en zeide tot den sergeant der wacht, terwijl hij ’t hem overhandigde:„Neem drie man en breng dit meisje naar de gevangenis.”—Daarna wendde hij zich tot Fantine, zeggende:—„Gij hebt zes maanden.” De rampzalige beefde van ontroering.„Zes maanden! zes maanden gevangenis!” riep zij uit. „Zes maanden om zeven sous daags te verdienen! Maar wat zal van Cosette worden! van mijn kind, mijn kind! Maar ik ben nog over de honderd francs aan Thénardier schuldig, mijnheer de inspecteur; weet ge dat?”Zij sleepte zich, de handen wringend en op de knieën kruipend over den steenen vloer, die door het slijk bemorst was, dat vele voeten er hadden achtergelaten.„Mijnheer Javert,” jammerde zij, „ik bid u om genade; ik verzeker u, dat ik geen schuld had. Zoo gij bij ’t begin tegenwoordig waart geweest, zoudt gij ’t gezien hebben; ik zweer u bij den goeden God, dat ik geen schuld had. ’t Kwam doordien heer, dien ik niet ken, die mij sneeuw in den rug heeft gestoken. Heeft men het recht, wanneer wij rustig voorbijgaan, zonder iemand leed te doen, ons sneeuw in den rug te steken? Ik wist niet, wat mij gebeurde. En, weet ge, ik ben een weinig ziekelijk; daarbij had hij mij reeds een geruime poos getergd. Hij riep mij toe: Ge zijt leelijk! gij hebt geen tanden.—Ik weet wel, dat ik mijn tanden niet meer heb. Ik stoorde er mij niet aan, maar dacht: dit is een mijnheer, die zich vermaakt. Ik was fatsoenlijk jegens hem en zei niets. Onverhoeds stak hij mij nu sneeuw in den rug. Mijnheer Javert, goede mijnheer de inspecteur! is er niemand hier, die ’t gezien heeft, om u te zeggen, dat het inderdaad zoo is? Ik heb misschien ongelijk gehad mij boos te maken. Maar gij weet, men is in het eerste oogenblik zich niet altijd meester. Men wordt driftig. En daarbij, als men u geheel onverwacht zoo iets kouds in den rug steekt! Ik had ongelijk dien heer den hoed van ’t hoofd te slaan. Waarom is hij heengegaan? Ik zou hem verschooning hebben gevraagd. Ach, God, waarom zou ik hem geen verschooning willen vragen? Heb voor deze keer genade met mij, mijnheer Javert. Zie, ge weet het niet, in de gevangenis kan men slechts zeven sous daags verdienen: ’t is niet de schuld der regeering, maar men verdient niet meer, en verbeeldt u, dat ik honderd francs moet betalen, of dat men mij anders mijn kind terugzendt. Ach, God, ik kan ’t niet bij mij hebben. ’t Is zoo leelijk wat ik doe. Ach, Cosette, mijn engeltje, wat zal van haar worden; arm schaap? Ik zal u zeggen, deze Thénardier’s zijn boeren, herbergiers, die hebben niet de minste toegevendheid. Zij willen volstrekt geld hebben. Zet mij niet in de gevangenis. Weet ge, mijnheer Javert, zij zouden de kleine op de straat zetten, in ’t hartje van den winter, haar aan haar lot overlaten ... men moet met zulke omstandigheden toch medelijden hebben, mijnheer Javert. Was het meisje grooter, dan zou het den kost kunnen verdienen, maar op haar leeftijd kan dat niet. Ik ben in mijn hart geen slechte vrouw. ’t Is geen luiheid of onmatigheid, die van mij gemaakt hebben wat ik ben. Ik heb brandewijn gedronken, maar alleen uit ellende. Ik houd er niet van, maar men wordt er bedwelmd door en vergeet zijn toestand. Toen ik gelukkiger was, behoefde men maar in mijn kleerkast te zien om te weten dat ik geen behaagzuchtige, onordelijke vrouw was. Ik had linnen, veel linnen. Heb medelijden met mij, mijnheer Javert!”Zoo sprak zij, geheel verslagen, gebroken, geschokt door haar snikken, blind door haar tranen, met blooten hals, handenwringend, hoestend en kuchend en als een stervende met doffe stem sprekende.Diepe smart is een goddelijke, vreeselijke straal, die de rampzaligen herschept. Op dit oogenblik was Fantine weder schoon geworden. Van tijd tot tijd hield zij op en kuste eerbiedig de jas van den politiedienaar. Zij zou een steenen hart vermurwd hebben; maar een houten hart verteedert men niet.„Genoeg!” zei Javert, „ik heb u gehoord. Hebt ge nu alles gezegd? Nu voort! Ge hebt zes maanden! Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen.”Door deze plechtige woorden „Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen,” begreep zij, dat het vonnis onherroepelijk was. Zij zonk ineen en stamelde:„Genade!”Javert keerde haar den rug toe.De soldaten vatten haar bij den arm.Sinds eenige minuten was een man binnengekomen, zonder dat men op hem gelet had. Hij had de deur weer dicht gedaan, was er tegen gaan staan en had Fantine’s wanhopige beden gehoord.Op het oogenblik toen de soldaten de hand aan de ongelukkige sloegen, die niet wilde opstaan, trad hij een schrede uit de schaduw en zeide:„Een oogenblik, als ’t u belieft.”Javert sloeg de oogen op en herkende mijnheer Madeleine. Hij nam zijn hoed af, groette eenigszins wrevelig en links, zeggende:„Vergeving, mijnheer de maire...”Dit woord: „mijnheer de maire” maakte op Fantine een zonderlingen indruk. Zij richtte zich eensklaps overeind, als een spook dat uit den grond rijst, stiet met beide armen de soldaten van zich, ging recht op mijnheer Madeleine toe, voordat men haar kon tegenhouden, staarde hem strak aan, en riep als waanzinnig:„Ha, zijt gij mijnheer de maire?”Toen lachte zij luide en spoog hem in ’t gezicht.Mijnheer Madeleine veegde ’t gezicht af en zeide:„Inspecteur Javert, stel deze vrouw in vrijheid.”’t Was Javert, alsof hij op ’t punt was het verstand te verliezen. Op dit oogenblik gevoelde hij, slag op slag, en schier met elkaar vermengd, de geweldigste schokken van aandoening, die hem in al zijn leven getroffen hadden. Een publieke vrouw een maire in ’t gezicht spuwen, dat was iets zoo ongehoords, dat hij, zelfs bij het vreeselijkste dat hij zich kon voorstellen, het heiligschennis zou geacht hebben, te gelooven dat zoo iets mogelijk was. Van een anderen kant schoot hemijlings een vluchtige gedachte door ’t hoofd van eenig verband, dat tusschen dit meisje en dezen maire bestaan kon, en hij zag nu met afgrijzen zeker iets natuurlijks in deze ontzettende beleediging. Maar toen hij dezen maire, dezen overheidspersoon zich bedaard het gezicht zag afvegen en hem hoorde zeggen: stel deze vrouw in vrijheid, werd hij van verbazing als verbijsterd; hij kon evenmin gedachten als woorden vinden; de hoogste graad van verwondering was bij hem overtroffen. Hij verstomde.Dat woord had een niet minder vreemde uitwerking op Fantine voortgebracht. Zij hief haar blooten arm op en greep zich aan den sleutel der kachel, als iemand die duizelt. Evenwel schouwde zij rondom zich en begon op zachten toon te spreken, alsof zij in zich zelve sprak.„Vrij! men wil mij vrij laten; ik zal geen zes maanden in de gevangenis zitten? Wie heeft dat gezegd? ’t Is niet mogelijk, dat men dit gezegd heeft. Ik heb verkeerd verstaan. ’t Kan dat monster van een maire niet zijn! Zijt gij ’t, goede mijnheer Javert, die gezegd hebt mij in vrijheid te stellen! O, weet ge, ik zal u iets zeggen en gij zult mij laten gaan! Dit monster van een maire, deze oude schoft, is van alles de oorzaak. Verbeeld u, mijnheer Javert, hij heeft mij weggejaagd! ten gevalle van een hoop babbelaarsters, die in de werkplaats allerlei praatjes hielden. Is ’t niet een gruwel? Een arm meisje weg te zenden dat ijverig haar werk doet! Toen verdiende ik niet genoeg meer, en al mijn ongeluk is er uit ontstaan. Er is echter een verbetering, welke de heeren van de politie moesten invoeren, namelijk: de ondernemers van den arbeid in de gevangenissen te beletten, dat zij arme lieden benadeelden. Begrijpt ge; ik zal ’t u anders uitleggen. Eerst verdient men twaalf sous met de hemden; maar vervolgens slaat het af tot negen sous; en daarvan kan men niet leven. Men moet dus worden wat men kan. Ik, die daarbij mijn kleine Cosette had, ik was wel genoodzaakt een slechte vrouw te worden. Nu zult ge begrijpen, dat deze gemeene maire al het kwaad veroorzaakt heeft! Toen heb ik den hoed van dien heer voor het officierkoffiehuis op den grond getreden. Maar hij had mijn geheele kleed met sneeuw bedorven. Meisjes als ik hebben slechts één zijden kleed voor ’s avonds. Hoor, mijnheer Javert, ik heb nooit opzettelijk kwaad gedaan, waarlijk niet; en ik zie overal veel slechter vrouwen dan ik, die veel gelukkiger zijn. Gij, mijnheer Javert, hebt gezegd dat men mij moest laten gaan, niet waar? Doe onderzoek naar mij, spreek mijn huisheer, ik betaal prompt mijn huur, men zal u zeggen dat ik niet slecht ben. Ach, mijn God, vergeving, ikheb, zonder er op te letten, den sleutel van de kachel gegrepen, en nu rookt het.”Mijnheer Madeleine luisterde met de grootste aandacht naar haar. Terwijl zij sprak, had hij in zijn zak getast, er zijn beurs uitgehaald en ze geopend. Zij was ledig. Hij stak ze dus weder in den zak. Hij zeide tot Fantine:„Hoeveel zeidet ge, dat ge schuldig waart?”Fantine, die alleen Javert had aangezien, wendde zich tot den maire zeggende:„Spreek ik met u?”En zich daarop tot de soldaten richtende, sprak zij:„Hebt gij gezien, dat ik hem in ’t gezicht heb gespuwd. O! oude schurk van een maire. Ge komt hier om mij vrees aan te jagen, maar ik ben niet bang voor u. Ik vrees alleen mijnheer Javert! den goeden heer Javert!”Dit zeggende wendde zij zich weder tot den inspecteur.„Weet ge, mijnheer de inspecteur, men moet rechtvaardig zijn. Ik begrijp dat gij rechtvaardig zijt, mijnheer de inspecteur. ’t Beteekende overigens wel niets, dat een man zich vermaakte met een weinig sneeuw in den rug van een vrouw te steken; het deed de officieren lachen, en men mag zich gewis wel met iets vermaken: vrouwen als ik zijn er immers voor om zich mede te vermaken, niet waar? Toen kwaamt gij, en gij zijt natuurlijk wel verplicht de orde te handhaven, gij naamt de vrouw mede, die ongelijk had ... maar wijl ge goed zijt en hebt nagedacht, zegt ge, dat men mij in vrijheid stelle; zeker uit hoofde van mijn kleine, want zes maanden gevangenis zou mij beletten mijn kind te onderhouden. Maar pas op, dat ’t niet weêr gebeure, zegt ge. O ’t zal niet weder gebeuren, mijnheer Javert! men moge mij nu doen wat men wil, ik zal mij niet meer verroeren. Maar heden, weet ge, heb ik geschreeuwd, omdat men mij kwaad deed; ik was volstrekt niet verdacht op de sneeuw van dien heer; en daarbij, ik heb ’t u reeds gezegd, ik ben niet heel sterk, ik hoest, in mijn maag is iets dat als een kool vuur brandt, en de dokter heeft gezegd, dat ik mij in acht moest nemen. Zie, voel, geef uw hand, wees niet bang, ’t is hier.”Zij weende niet meer, haar stem was vleiend, en op haar blanken teederen hals legde zij de breede ruwe hand van Javert, en zag hem glimlachend aan.Eensklaps bracht zij haastig haar kleeding weder in orde, streek de plooien van haar kleedje naar beneden, dat door het slepen over den grond bijna tot aan de knie was opgeschort, en ging naar de deur, met een vriendelijken hoofdknik en halfluid tot de soldaten zeggende:„Vrienden, mijnheer de inspecteur heeft gezegd, dat men mij zou vrij laten, en nu wilde ik gaan.”Zij legde de hand aan de klink. Nog een schrede en zij was op de straat.Javert had tot dit oogenblik bewegingloos en met nedergeslagen oogen bij dit tooneel gestaan, als een standbeeld, dat van zijn plaats geraakt is en wacht, dat men het weder recht zet.Het gerucht der klink wekte hem. Hij hief het hoofd op met een uitdrukking van onbeperkt gezag; een uitdrukking welke te geduchter is, naarmate het gezag lager zonk, wreed bij het wilde dier, gruwzaam bij den gemeenen mensch.„Sergeant!” riep hij, „ziet ge niet dat de deern weggaat? wie heeft u gezegd haar te laten gaan?”„Ik,” zei Madeleine.Toen Fantine Javert’s stem hoorde had zij gebeefd en de klink losgelaten, evenals een gevatte dief het gestolen voorwerp los laat. Toen zij Madeleine’s stem hoorde, draaide zij zich om en van nu af sloeg zij haar blik, zonder dat zij een woord sprak, zonder zelfs vrij uit te durven ademen, beurtelings van Madeleine op Javert en van Javert op Madeleine, al naar deze of gene sprak.’t Was duidelijk, dat Javert, zooals men zegt, geheel uit de lijken moest geslagen zijn, om zich te veroorloven tot den sergeant te spreken gelijk hij gedaan had, na het bevel van den maire om Fantine in vrijheid te stellen. Was hij zoo ver buiten zich zelven dat hij de tegenwoordigheid van mijnheer den maire kon vergeten? Had hij eindelijk zich zelven overreed, dat zulk een bevel onmogelijk door een overheidspersoon kon gegeven zijn, en mijnheer de maire zich ontwijfelbaar versproken had? Of dacht hij, dat, tegenover de ongehoorde omstandigheden, waarvan hij sedert twee uren getuige was, hij tot een uiterst middel moest overgaan, en het noodzakelijk was, dat de kleine zich groot maakte, dat de politiebediende zich in een overheidspersoon herschiep, dat hij zich tot rechter opwierp, en dat bij dit ontzettend uiterste de orde, de wet, de zedelijkheid, het gouvernement, de geheele maatschappij zich in hem, Javert, verpersoonlijkte.Hoe het zij, toen mijnheer Madeleine het woordikhad gezegd dat men gehoord heeft, zag men den politie-inspecteur bleek, koud, met blauwe lippen, met wanhopigen blik, het geheele lichaam door een inwendige siddering aangedaan, zich tot mijnheer den maire wenden en met nedergeslagen oog, maar vaste stem, de schier ongeloofelijke woorden tot hem zeggen:„Mijnheer de maire, dat kan niet.”„Waarom niet?” vroeg mijnheer Madeleine.„De ongelukkige heeft een burger beleedigd.”„Inspecteur Javert,” hernam de heer Madeleine op bevredigenden, kalmen toon, „luister. Gij zijt een braaf man en ik maak dus geen bedenking mij jegens u te verklaren. Ziehier hoe de zaak is. Ik ging over het marktplein, toen gij de vrouw medevoerdet; er stonden nog groepen menschen bijeen, ik deed dus onderzoek en vernam alles: de burger had ongelijk en de politie had dezen dus eigenlijk behooren te arresteeren.”Javert hernam:„Deze ellendige heeft mijnheer den maire beleedigd.”„Dit gaat mij alleen aan,” zei Madeleine. „Deze beleediging was tegen mij, en ik geloof dat ik daaromtrent handelen kan naar ik verkies.”„Vergeef mij, mijnheer de maire. De beleediging gold niet alleen u, maar ook de justitie.”„Inspecteur Javert,” hernam mijnheer Madeleine, „de hoogste justitie is het geweten. Ik heb deze vrouw gehoord. Ik weet wat ik doe.”„En ik, mijnheer de maire, weet niet wat ik zie.”„Vergenoeg u dus met te gehoorzamen.”„Ik gehoorzaam aan mijn plicht. Mijn plicht wil, dat deze vrouw zes maanden gevangen zitte.”De heer Madeleine antwoordde op zachten toon:„Versta wel, wat ik zeg: Zij zal geen dag zitten.”Bij deze beslissende woorden waagde Javert het, den maire strak in de oogen te zien, en zeide, maar op een nog altijd diep eerbiedigen toon:„’t Doet mij ten hoogste leed, mij tegen mijnheer den maire te moeten verzetten; ’t is de eerste keer van mijn leven, maar hij veroorlove mij hem te doen opmerken, dat ik mij binnen de grenzen mijner bevoegdheid houd. Ik zal mij, wijl mijnheer de maire dit wil, bij het feit van den burger bepalen. Ik was er bij. Deze vrouw heeft mijnheer Bamatabois aangevallen, die kiezer is en eigenaar van het fraaie hardsteenen huis, van drie verdiepingen hoog met een balkon, aan den hoek der esplanade. Gewis, er gebeuren zonderlinge dingen in de wereld! Hoe het zij, mijnheer de maire, ’t is een zaak van straat-politie, die mij aangaat, en ik behoud vrouw Fantine.”Nu sloeg mijnheer Madeleine de armen over elkander, en zeide op een strengen toon, zooals nog niemand in de stad van hem gehoord had:„Het feit waarvan ge spreekt, is een zaak van de stedelijke politie. Krachtens de artt. 9, 11, 15 en 66 van het wetboek van crimineele rechtsvordering, ben ik de rechter daarover. Ik beveel, dat deze vrouw in vrijheid worde gesteld.”Javert wilde nog een laatste poging beproeven.„Maar, mijnheer de maire...”„Ik herinner u aan artikel 81 der wet van 13 December 1799, over de willekeurige inhechtenisneming.”„Vergun mij, mijnheer de maire...”„Geen woord meer.”„Maar...”„Ga,” zei mijnheer Madeleine.Javert ontving den stoot staande, van voren, midden in de borst als een Russisch soldaat. Hij boog diep voor mijnheer den maire en ging heen.Fantine trad ter zijde van de deur en zag hem verstomd aan, toen hij haar voorbijging.Maar ook zij was aan een zonderlinge ontroering ter prooi. Zij had, om zoo te spreken, zich door twee tegengestelde machten zien betwisten. Zij had voor haar oogen twee mannen zien strijden, die in hun handen haar vrijheid, haar leven, haar ziel, haar kind hadden; een dier mannen trok haar in de duisternis, de ander bracht haar in het licht terug. In dezen strijd, door het vergrootglas van den angst aanschouwd, waren deze twee mannen haar als twee reuzen voorgekomen; de een sprak als haar booze geest, de ander als haar goede engel. De engel had den boozen geest overwonnen, en, wat haar van het hoofd tot de voeten deed sidderen, deze goede engel, deze bevrijder was juist de man dien zij verfoeide, de maire, dien zij zoolang als den bewerker van al haar rampen had beschouwd! dien Madeleine! en op denzelfden oogenblik, dat zij hem op schandelijke wijze beleedigd had, redde hij haar. Had zij zich dus bedrogen? Moest zij haar geheele ziel omkeeren? Zij wist het niet; zij beefde. Zij luisterde ontzet, aanschouwde verbaasd; bij elk woord, dat mijnheer Madeleine sprak, voelde zij de vreeselijke duisternis van den haat in zich verbleeken en optrekken, en in haar hart iets verwarmends, iets onbeschrijfelijks ontstaan, dat blijdschap, vertrouwen en liefde was.Toen Javert vertrokken was wendde mijnheer Madeleine zich tot haar, zeide langzaam, als iemand die bedaard wil zijn en moeite heeft zijn tranen te bedwingen:„Ik heb alles gehoord. Ik wist niets van ’t geen gij gezegd hebt. Ik geloof dat het waar is, en ik gevoel dat het zoo is. Ik wist zelfs niet eens, dat ge mijn fabriek verlaten hadt.Waarom hebt ge u niet tot mij gewend? Maar luister: Ik zal uw schulden betalen, ik zal uw kind hier doen komen, of gij kunt er heen gaan. Gij kunt hier wonen, of te Parijs, waar gij wilt. Ik belast mij met u en uw kind. Zoo gij wilt, behoeft ge niet meer te werken. Ik geef u zooveel geld als gij noodig hebt. Ge zult weder deugdzaam worden, zoodra ge weder gelukkig zijt. En zelfs, hoor, ik verklaar het u op dit oogenblik: indien alles is zooals gij zegt, waaraan ik niet twijfel, hebt gij nimmer opgehouden voor God deugdzaam en goed te zijn. Arme vrouw!”Dit was meer dan de arme Fantine kon verdragen. Cosette bij zich te hebben, dit schandelijke leven te verlaten! vrij, rijk, gelukkig en eerlijk met Cosette te leven! te midden harer ellende eensklaps deze zegeningen des Hemels voor zich te zien verwezenlijkt! Als wezenloos staarde zij den man aan, die tot haar sprak, zij kon slechts snikkend driemaal ach! ach! ach! slaken. Haar knieën knikten, zij zonk aan de voeten van mijnheer Madeleine, en, vóór hij het beletten kon, greep zij zijn hand en drukte er haar lippen op.Toen viel zij in onmacht.

Dertiende hoofdstuk.Oplossing van eenige stedelijke politie-kwestiën.

Javert duwde de omstanders ter zijde, drong door den kring en ging met snelle schreden naar het politiebureau aan ’t andere einde van het marktplein, en sleepte de rampzalige mede. Zij volgde werktuiglijk. Geen van beiden zeide een woord. De zwerm toeschouwers, uitgelaten van vroolijkheid, volgde en stiet allerlei schimpredenen uit. De diepste ellende, aanleiding tot de vuilste taal!Aan het politiebureau gekomen—een laag vertrek, verwarmd door een kachel en door een wacht bewaakt, met een glazen getraliede voordeur—opende Javert de deur, trad met Fantine binnen en sloot de deur weder achter zich, tot groote teleurstelling der nieuwsgierigen, die op de teenen gingen staan en den hals uitstrekten voor het doffe glas, om, zoomogelijk, iets te kunnen zien. De nieuwsgierigheid is even hongerig als de gulzigheid.Toen Fantine binnenkwam zonk zij in een hoek, bewegingloos en stom, ineengedoken als een angstige hond.De sergeant der wacht zette een brandende kaars op de tafel. Javert ging zitten, haalde een gezegeld blad papier uit zijn zak en schreef.Deze soort van vrouwen zijn door onze wetten geheel aan de willekeur der politie overgeleverd. Zij handelt er mede zooals zij wil, straft ze naar goedvinden, en berooft haar van die twee treurige zaken, welke zij haar handwerk en haar vrijheid noemen. Javert was gevoelloos, zijn ernstig gelaat vertoonde niet de minste aandoening. Evenwel was hij ernstig en in diepe gedachten verzonken. ’t Was een dier oogenblikken, dat hij zonder controle, maar met al de nauwgezetheid van een streng geweten, zijn schrikkelijke, willekeurige macht uitoefende. Hij gevoelde in dit oogenblik, dat zijn politie-inspecteursbankje een rechtbank was. Hij oordeelde—hij oordeelde en vonniste. Hij riep alle denkbeelden, die in zijn geest aanwezig waren, te zamen voor de groote zaak, waarmede hij zich bezighield. Hoe meer hij de daad van het meisje overwoog, te meer voelde hij zich verontwaardigd. ’t Was zeker, dat hij een misdaad had zien begaan. Ginds op de straat, had hij de maatschappij, vertegenwoordigd door een grondbezitter en kiezer, zien hoonen en aanranden door een schepsel, dat buiten alle wet is. Een publieke vrouw had een burger mishandeld. Hij, Javert, had het gezien. Zwijgend schreef hij.Toen hij hiermee gedaan had, teekende hij, vouwde het papier dicht en zeide tot den sergeant der wacht, terwijl hij ’t hem overhandigde:„Neem drie man en breng dit meisje naar de gevangenis.”—Daarna wendde hij zich tot Fantine, zeggende:—„Gij hebt zes maanden.” De rampzalige beefde van ontroering.„Zes maanden! zes maanden gevangenis!” riep zij uit. „Zes maanden om zeven sous daags te verdienen! Maar wat zal van Cosette worden! van mijn kind, mijn kind! Maar ik ben nog over de honderd francs aan Thénardier schuldig, mijnheer de inspecteur; weet ge dat?”Zij sleepte zich, de handen wringend en op de knieën kruipend over den steenen vloer, die door het slijk bemorst was, dat vele voeten er hadden achtergelaten.„Mijnheer Javert,” jammerde zij, „ik bid u om genade; ik verzeker u, dat ik geen schuld had. Zoo gij bij ’t begin tegenwoordig waart geweest, zoudt gij ’t gezien hebben; ik zweer u bij den goeden God, dat ik geen schuld had. ’t Kwam doordien heer, dien ik niet ken, die mij sneeuw in den rug heeft gestoken. Heeft men het recht, wanneer wij rustig voorbijgaan, zonder iemand leed te doen, ons sneeuw in den rug te steken? Ik wist niet, wat mij gebeurde. En, weet ge, ik ben een weinig ziekelijk; daarbij had hij mij reeds een geruime poos getergd. Hij riep mij toe: Ge zijt leelijk! gij hebt geen tanden.—Ik weet wel, dat ik mijn tanden niet meer heb. Ik stoorde er mij niet aan, maar dacht: dit is een mijnheer, die zich vermaakt. Ik was fatsoenlijk jegens hem en zei niets. Onverhoeds stak hij mij nu sneeuw in den rug. Mijnheer Javert, goede mijnheer de inspecteur! is er niemand hier, die ’t gezien heeft, om u te zeggen, dat het inderdaad zoo is? Ik heb misschien ongelijk gehad mij boos te maken. Maar gij weet, men is in het eerste oogenblik zich niet altijd meester. Men wordt driftig. En daarbij, als men u geheel onverwacht zoo iets kouds in den rug steekt! Ik had ongelijk dien heer den hoed van ’t hoofd te slaan. Waarom is hij heengegaan? Ik zou hem verschooning hebben gevraagd. Ach, God, waarom zou ik hem geen verschooning willen vragen? Heb voor deze keer genade met mij, mijnheer Javert. Zie, ge weet het niet, in de gevangenis kan men slechts zeven sous daags verdienen: ’t is niet de schuld der regeering, maar men verdient niet meer, en verbeeldt u, dat ik honderd francs moet betalen, of dat men mij anders mijn kind terugzendt. Ach, God, ik kan ’t niet bij mij hebben. ’t Is zoo leelijk wat ik doe. Ach, Cosette, mijn engeltje, wat zal van haar worden; arm schaap? Ik zal u zeggen, deze Thénardier’s zijn boeren, herbergiers, die hebben niet de minste toegevendheid. Zij willen volstrekt geld hebben. Zet mij niet in de gevangenis. Weet ge, mijnheer Javert, zij zouden de kleine op de straat zetten, in ’t hartje van den winter, haar aan haar lot overlaten ... men moet met zulke omstandigheden toch medelijden hebben, mijnheer Javert. Was het meisje grooter, dan zou het den kost kunnen verdienen, maar op haar leeftijd kan dat niet. Ik ben in mijn hart geen slechte vrouw. ’t Is geen luiheid of onmatigheid, die van mij gemaakt hebben wat ik ben. Ik heb brandewijn gedronken, maar alleen uit ellende. Ik houd er niet van, maar men wordt er bedwelmd door en vergeet zijn toestand. Toen ik gelukkiger was, behoefde men maar in mijn kleerkast te zien om te weten dat ik geen behaagzuchtige, onordelijke vrouw was. Ik had linnen, veel linnen. Heb medelijden met mij, mijnheer Javert!”Zoo sprak zij, geheel verslagen, gebroken, geschokt door haar snikken, blind door haar tranen, met blooten hals, handenwringend, hoestend en kuchend en als een stervende met doffe stem sprekende.Diepe smart is een goddelijke, vreeselijke straal, die de rampzaligen herschept. Op dit oogenblik was Fantine weder schoon geworden. Van tijd tot tijd hield zij op en kuste eerbiedig de jas van den politiedienaar. Zij zou een steenen hart vermurwd hebben; maar een houten hart verteedert men niet.„Genoeg!” zei Javert, „ik heb u gehoord. Hebt ge nu alles gezegd? Nu voort! Ge hebt zes maanden! Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen.”Door deze plechtige woorden „Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen,” begreep zij, dat het vonnis onherroepelijk was. Zij zonk ineen en stamelde:„Genade!”Javert keerde haar den rug toe.De soldaten vatten haar bij den arm.Sinds eenige minuten was een man binnengekomen, zonder dat men op hem gelet had. Hij had de deur weer dicht gedaan, was er tegen gaan staan en had Fantine’s wanhopige beden gehoord.Op het oogenblik toen de soldaten de hand aan de ongelukkige sloegen, die niet wilde opstaan, trad hij een schrede uit de schaduw en zeide:„Een oogenblik, als ’t u belieft.”Javert sloeg de oogen op en herkende mijnheer Madeleine. Hij nam zijn hoed af, groette eenigszins wrevelig en links, zeggende:„Vergeving, mijnheer de maire...”Dit woord: „mijnheer de maire” maakte op Fantine een zonderlingen indruk. Zij richtte zich eensklaps overeind, als een spook dat uit den grond rijst, stiet met beide armen de soldaten van zich, ging recht op mijnheer Madeleine toe, voordat men haar kon tegenhouden, staarde hem strak aan, en riep als waanzinnig:„Ha, zijt gij mijnheer de maire?”Toen lachte zij luide en spoog hem in ’t gezicht.Mijnheer Madeleine veegde ’t gezicht af en zeide:„Inspecteur Javert, stel deze vrouw in vrijheid.”’t Was Javert, alsof hij op ’t punt was het verstand te verliezen. Op dit oogenblik gevoelde hij, slag op slag, en schier met elkaar vermengd, de geweldigste schokken van aandoening, die hem in al zijn leven getroffen hadden. Een publieke vrouw een maire in ’t gezicht spuwen, dat was iets zoo ongehoords, dat hij, zelfs bij het vreeselijkste dat hij zich kon voorstellen, het heiligschennis zou geacht hebben, te gelooven dat zoo iets mogelijk was. Van een anderen kant schoot hemijlings een vluchtige gedachte door ’t hoofd van eenig verband, dat tusschen dit meisje en dezen maire bestaan kon, en hij zag nu met afgrijzen zeker iets natuurlijks in deze ontzettende beleediging. Maar toen hij dezen maire, dezen overheidspersoon zich bedaard het gezicht zag afvegen en hem hoorde zeggen: stel deze vrouw in vrijheid, werd hij van verbazing als verbijsterd; hij kon evenmin gedachten als woorden vinden; de hoogste graad van verwondering was bij hem overtroffen. Hij verstomde.Dat woord had een niet minder vreemde uitwerking op Fantine voortgebracht. Zij hief haar blooten arm op en greep zich aan den sleutel der kachel, als iemand die duizelt. Evenwel schouwde zij rondom zich en begon op zachten toon te spreken, alsof zij in zich zelve sprak.„Vrij! men wil mij vrij laten; ik zal geen zes maanden in de gevangenis zitten? Wie heeft dat gezegd? ’t Is niet mogelijk, dat men dit gezegd heeft. Ik heb verkeerd verstaan. ’t Kan dat monster van een maire niet zijn! Zijt gij ’t, goede mijnheer Javert, die gezegd hebt mij in vrijheid te stellen! O, weet ge, ik zal u iets zeggen en gij zult mij laten gaan! Dit monster van een maire, deze oude schoft, is van alles de oorzaak. Verbeeld u, mijnheer Javert, hij heeft mij weggejaagd! ten gevalle van een hoop babbelaarsters, die in de werkplaats allerlei praatjes hielden. Is ’t niet een gruwel? Een arm meisje weg te zenden dat ijverig haar werk doet! Toen verdiende ik niet genoeg meer, en al mijn ongeluk is er uit ontstaan. Er is echter een verbetering, welke de heeren van de politie moesten invoeren, namelijk: de ondernemers van den arbeid in de gevangenissen te beletten, dat zij arme lieden benadeelden. Begrijpt ge; ik zal ’t u anders uitleggen. Eerst verdient men twaalf sous met de hemden; maar vervolgens slaat het af tot negen sous; en daarvan kan men niet leven. Men moet dus worden wat men kan. Ik, die daarbij mijn kleine Cosette had, ik was wel genoodzaakt een slechte vrouw te worden. Nu zult ge begrijpen, dat deze gemeene maire al het kwaad veroorzaakt heeft! Toen heb ik den hoed van dien heer voor het officierkoffiehuis op den grond getreden. Maar hij had mijn geheele kleed met sneeuw bedorven. Meisjes als ik hebben slechts één zijden kleed voor ’s avonds. Hoor, mijnheer Javert, ik heb nooit opzettelijk kwaad gedaan, waarlijk niet; en ik zie overal veel slechter vrouwen dan ik, die veel gelukkiger zijn. Gij, mijnheer Javert, hebt gezegd dat men mij moest laten gaan, niet waar? Doe onderzoek naar mij, spreek mijn huisheer, ik betaal prompt mijn huur, men zal u zeggen dat ik niet slecht ben. Ach, mijn God, vergeving, ikheb, zonder er op te letten, den sleutel van de kachel gegrepen, en nu rookt het.”Mijnheer Madeleine luisterde met de grootste aandacht naar haar. Terwijl zij sprak, had hij in zijn zak getast, er zijn beurs uitgehaald en ze geopend. Zij was ledig. Hij stak ze dus weder in den zak. Hij zeide tot Fantine:„Hoeveel zeidet ge, dat ge schuldig waart?”Fantine, die alleen Javert had aangezien, wendde zich tot den maire zeggende:„Spreek ik met u?”En zich daarop tot de soldaten richtende, sprak zij:„Hebt gij gezien, dat ik hem in ’t gezicht heb gespuwd. O! oude schurk van een maire. Ge komt hier om mij vrees aan te jagen, maar ik ben niet bang voor u. Ik vrees alleen mijnheer Javert! den goeden heer Javert!”Dit zeggende wendde zij zich weder tot den inspecteur.„Weet ge, mijnheer de inspecteur, men moet rechtvaardig zijn. Ik begrijp dat gij rechtvaardig zijt, mijnheer de inspecteur. ’t Beteekende overigens wel niets, dat een man zich vermaakte met een weinig sneeuw in den rug van een vrouw te steken; het deed de officieren lachen, en men mag zich gewis wel met iets vermaken: vrouwen als ik zijn er immers voor om zich mede te vermaken, niet waar? Toen kwaamt gij, en gij zijt natuurlijk wel verplicht de orde te handhaven, gij naamt de vrouw mede, die ongelijk had ... maar wijl ge goed zijt en hebt nagedacht, zegt ge, dat men mij in vrijheid stelle; zeker uit hoofde van mijn kleine, want zes maanden gevangenis zou mij beletten mijn kind te onderhouden. Maar pas op, dat ’t niet weêr gebeure, zegt ge. O ’t zal niet weder gebeuren, mijnheer Javert! men moge mij nu doen wat men wil, ik zal mij niet meer verroeren. Maar heden, weet ge, heb ik geschreeuwd, omdat men mij kwaad deed; ik was volstrekt niet verdacht op de sneeuw van dien heer; en daarbij, ik heb ’t u reeds gezegd, ik ben niet heel sterk, ik hoest, in mijn maag is iets dat als een kool vuur brandt, en de dokter heeft gezegd, dat ik mij in acht moest nemen. Zie, voel, geef uw hand, wees niet bang, ’t is hier.”Zij weende niet meer, haar stem was vleiend, en op haar blanken teederen hals legde zij de breede ruwe hand van Javert, en zag hem glimlachend aan.Eensklaps bracht zij haastig haar kleeding weder in orde, streek de plooien van haar kleedje naar beneden, dat door het slepen over den grond bijna tot aan de knie was opgeschort, en ging naar de deur, met een vriendelijken hoofdknik en halfluid tot de soldaten zeggende:„Vrienden, mijnheer de inspecteur heeft gezegd, dat men mij zou vrij laten, en nu wilde ik gaan.”Zij legde de hand aan de klink. Nog een schrede en zij was op de straat.Javert had tot dit oogenblik bewegingloos en met nedergeslagen oogen bij dit tooneel gestaan, als een standbeeld, dat van zijn plaats geraakt is en wacht, dat men het weder recht zet.Het gerucht der klink wekte hem. Hij hief het hoofd op met een uitdrukking van onbeperkt gezag; een uitdrukking welke te geduchter is, naarmate het gezag lager zonk, wreed bij het wilde dier, gruwzaam bij den gemeenen mensch.„Sergeant!” riep hij, „ziet ge niet dat de deern weggaat? wie heeft u gezegd haar te laten gaan?”„Ik,” zei Madeleine.Toen Fantine Javert’s stem hoorde had zij gebeefd en de klink losgelaten, evenals een gevatte dief het gestolen voorwerp los laat. Toen zij Madeleine’s stem hoorde, draaide zij zich om en van nu af sloeg zij haar blik, zonder dat zij een woord sprak, zonder zelfs vrij uit te durven ademen, beurtelings van Madeleine op Javert en van Javert op Madeleine, al naar deze of gene sprak.’t Was duidelijk, dat Javert, zooals men zegt, geheel uit de lijken moest geslagen zijn, om zich te veroorloven tot den sergeant te spreken gelijk hij gedaan had, na het bevel van den maire om Fantine in vrijheid te stellen. Was hij zoo ver buiten zich zelven dat hij de tegenwoordigheid van mijnheer den maire kon vergeten? Had hij eindelijk zich zelven overreed, dat zulk een bevel onmogelijk door een overheidspersoon kon gegeven zijn, en mijnheer de maire zich ontwijfelbaar versproken had? Of dacht hij, dat, tegenover de ongehoorde omstandigheden, waarvan hij sedert twee uren getuige was, hij tot een uiterst middel moest overgaan, en het noodzakelijk was, dat de kleine zich groot maakte, dat de politiebediende zich in een overheidspersoon herschiep, dat hij zich tot rechter opwierp, en dat bij dit ontzettend uiterste de orde, de wet, de zedelijkheid, het gouvernement, de geheele maatschappij zich in hem, Javert, verpersoonlijkte.Hoe het zij, toen mijnheer Madeleine het woordikhad gezegd dat men gehoord heeft, zag men den politie-inspecteur bleek, koud, met blauwe lippen, met wanhopigen blik, het geheele lichaam door een inwendige siddering aangedaan, zich tot mijnheer den maire wenden en met nedergeslagen oog, maar vaste stem, de schier ongeloofelijke woorden tot hem zeggen:„Mijnheer de maire, dat kan niet.”„Waarom niet?” vroeg mijnheer Madeleine.„De ongelukkige heeft een burger beleedigd.”„Inspecteur Javert,” hernam de heer Madeleine op bevredigenden, kalmen toon, „luister. Gij zijt een braaf man en ik maak dus geen bedenking mij jegens u te verklaren. Ziehier hoe de zaak is. Ik ging over het marktplein, toen gij de vrouw medevoerdet; er stonden nog groepen menschen bijeen, ik deed dus onderzoek en vernam alles: de burger had ongelijk en de politie had dezen dus eigenlijk behooren te arresteeren.”Javert hernam:„Deze ellendige heeft mijnheer den maire beleedigd.”„Dit gaat mij alleen aan,” zei Madeleine. „Deze beleediging was tegen mij, en ik geloof dat ik daaromtrent handelen kan naar ik verkies.”„Vergeef mij, mijnheer de maire. De beleediging gold niet alleen u, maar ook de justitie.”„Inspecteur Javert,” hernam mijnheer Madeleine, „de hoogste justitie is het geweten. Ik heb deze vrouw gehoord. Ik weet wat ik doe.”„En ik, mijnheer de maire, weet niet wat ik zie.”„Vergenoeg u dus met te gehoorzamen.”„Ik gehoorzaam aan mijn plicht. Mijn plicht wil, dat deze vrouw zes maanden gevangen zitte.”De heer Madeleine antwoordde op zachten toon:„Versta wel, wat ik zeg: Zij zal geen dag zitten.”Bij deze beslissende woorden waagde Javert het, den maire strak in de oogen te zien, en zeide, maar op een nog altijd diep eerbiedigen toon:„’t Doet mij ten hoogste leed, mij tegen mijnheer den maire te moeten verzetten; ’t is de eerste keer van mijn leven, maar hij veroorlove mij hem te doen opmerken, dat ik mij binnen de grenzen mijner bevoegdheid houd. Ik zal mij, wijl mijnheer de maire dit wil, bij het feit van den burger bepalen. Ik was er bij. Deze vrouw heeft mijnheer Bamatabois aangevallen, die kiezer is en eigenaar van het fraaie hardsteenen huis, van drie verdiepingen hoog met een balkon, aan den hoek der esplanade. Gewis, er gebeuren zonderlinge dingen in de wereld! Hoe het zij, mijnheer de maire, ’t is een zaak van straat-politie, die mij aangaat, en ik behoud vrouw Fantine.”Nu sloeg mijnheer Madeleine de armen over elkander, en zeide op een strengen toon, zooals nog niemand in de stad van hem gehoord had:„Het feit waarvan ge spreekt, is een zaak van de stedelijke politie. Krachtens de artt. 9, 11, 15 en 66 van het wetboek van crimineele rechtsvordering, ben ik de rechter daarover. Ik beveel, dat deze vrouw in vrijheid worde gesteld.”Javert wilde nog een laatste poging beproeven.„Maar, mijnheer de maire...”„Ik herinner u aan artikel 81 der wet van 13 December 1799, over de willekeurige inhechtenisneming.”„Vergun mij, mijnheer de maire...”„Geen woord meer.”„Maar...”„Ga,” zei mijnheer Madeleine.Javert ontving den stoot staande, van voren, midden in de borst als een Russisch soldaat. Hij boog diep voor mijnheer den maire en ging heen.Fantine trad ter zijde van de deur en zag hem verstomd aan, toen hij haar voorbijging.Maar ook zij was aan een zonderlinge ontroering ter prooi. Zij had, om zoo te spreken, zich door twee tegengestelde machten zien betwisten. Zij had voor haar oogen twee mannen zien strijden, die in hun handen haar vrijheid, haar leven, haar ziel, haar kind hadden; een dier mannen trok haar in de duisternis, de ander bracht haar in het licht terug. In dezen strijd, door het vergrootglas van den angst aanschouwd, waren deze twee mannen haar als twee reuzen voorgekomen; de een sprak als haar booze geest, de ander als haar goede engel. De engel had den boozen geest overwonnen, en, wat haar van het hoofd tot de voeten deed sidderen, deze goede engel, deze bevrijder was juist de man dien zij verfoeide, de maire, dien zij zoolang als den bewerker van al haar rampen had beschouwd! dien Madeleine! en op denzelfden oogenblik, dat zij hem op schandelijke wijze beleedigd had, redde hij haar. Had zij zich dus bedrogen? Moest zij haar geheele ziel omkeeren? Zij wist het niet; zij beefde. Zij luisterde ontzet, aanschouwde verbaasd; bij elk woord, dat mijnheer Madeleine sprak, voelde zij de vreeselijke duisternis van den haat in zich verbleeken en optrekken, en in haar hart iets verwarmends, iets onbeschrijfelijks ontstaan, dat blijdschap, vertrouwen en liefde was.Toen Javert vertrokken was wendde mijnheer Madeleine zich tot haar, zeide langzaam, als iemand die bedaard wil zijn en moeite heeft zijn tranen te bedwingen:„Ik heb alles gehoord. Ik wist niets van ’t geen gij gezegd hebt. Ik geloof dat het waar is, en ik gevoel dat het zoo is. Ik wist zelfs niet eens, dat ge mijn fabriek verlaten hadt.Waarom hebt ge u niet tot mij gewend? Maar luister: Ik zal uw schulden betalen, ik zal uw kind hier doen komen, of gij kunt er heen gaan. Gij kunt hier wonen, of te Parijs, waar gij wilt. Ik belast mij met u en uw kind. Zoo gij wilt, behoeft ge niet meer te werken. Ik geef u zooveel geld als gij noodig hebt. Ge zult weder deugdzaam worden, zoodra ge weder gelukkig zijt. En zelfs, hoor, ik verklaar het u op dit oogenblik: indien alles is zooals gij zegt, waaraan ik niet twijfel, hebt gij nimmer opgehouden voor God deugdzaam en goed te zijn. Arme vrouw!”Dit was meer dan de arme Fantine kon verdragen. Cosette bij zich te hebben, dit schandelijke leven te verlaten! vrij, rijk, gelukkig en eerlijk met Cosette te leven! te midden harer ellende eensklaps deze zegeningen des Hemels voor zich te zien verwezenlijkt! Als wezenloos staarde zij den man aan, die tot haar sprak, zij kon slechts snikkend driemaal ach! ach! ach! slaken. Haar knieën knikten, zij zonk aan de voeten van mijnheer Madeleine, en, vóór hij het beletten kon, greep zij zijn hand en drukte er haar lippen op.Toen viel zij in onmacht.

Javert duwde de omstanders ter zijde, drong door den kring en ging met snelle schreden naar het politiebureau aan ’t andere einde van het marktplein, en sleepte de rampzalige mede. Zij volgde werktuiglijk. Geen van beiden zeide een woord. De zwerm toeschouwers, uitgelaten van vroolijkheid, volgde en stiet allerlei schimpredenen uit. De diepste ellende, aanleiding tot de vuilste taal!

Aan het politiebureau gekomen—een laag vertrek, verwarmd door een kachel en door een wacht bewaakt, met een glazen getraliede voordeur—opende Javert de deur, trad met Fantine binnen en sloot de deur weder achter zich, tot groote teleurstelling der nieuwsgierigen, die op de teenen gingen staan en den hals uitstrekten voor het doffe glas, om, zoomogelijk, iets te kunnen zien. De nieuwsgierigheid is even hongerig als de gulzigheid.

Toen Fantine binnenkwam zonk zij in een hoek, bewegingloos en stom, ineengedoken als een angstige hond.

De sergeant der wacht zette een brandende kaars op de tafel. Javert ging zitten, haalde een gezegeld blad papier uit zijn zak en schreef.

Deze soort van vrouwen zijn door onze wetten geheel aan de willekeur der politie overgeleverd. Zij handelt er mede zooals zij wil, straft ze naar goedvinden, en berooft haar van die twee treurige zaken, welke zij haar handwerk en haar vrijheid noemen. Javert was gevoelloos, zijn ernstig gelaat vertoonde niet de minste aandoening. Evenwel was hij ernstig en in diepe gedachten verzonken. ’t Was een dier oogenblikken, dat hij zonder controle, maar met al de nauwgezetheid van een streng geweten, zijn schrikkelijke, willekeurige macht uitoefende. Hij gevoelde in dit oogenblik, dat zijn politie-inspecteursbankje een rechtbank was. Hij oordeelde—hij oordeelde en vonniste. Hij riep alle denkbeelden, die in zijn geest aanwezig waren, te zamen voor de groote zaak, waarmede hij zich bezighield. Hoe meer hij de daad van het meisje overwoog, te meer voelde hij zich verontwaardigd. ’t Was zeker, dat hij een misdaad had zien begaan. Ginds op de straat, had hij de maatschappij, vertegenwoordigd door een grondbezitter en kiezer, zien hoonen en aanranden door een schepsel, dat buiten alle wet is. Een publieke vrouw had een burger mishandeld. Hij, Javert, had het gezien. Zwijgend schreef hij.

Toen hij hiermee gedaan had, teekende hij, vouwde het papier dicht en zeide tot den sergeant der wacht, terwijl hij ’t hem overhandigde:

„Neem drie man en breng dit meisje naar de gevangenis.”—Daarna wendde hij zich tot Fantine, zeggende:—„Gij hebt zes maanden.” De rampzalige beefde van ontroering.

„Zes maanden! zes maanden gevangenis!” riep zij uit. „Zes maanden om zeven sous daags te verdienen! Maar wat zal van Cosette worden! van mijn kind, mijn kind! Maar ik ben nog over de honderd francs aan Thénardier schuldig, mijnheer de inspecteur; weet ge dat?”

Zij sleepte zich, de handen wringend en op de knieën kruipend over den steenen vloer, die door het slijk bemorst was, dat vele voeten er hadden achtergelaten.

„Mijnheer Javert,” jammerde zij, „ik bid u om genade; ik verzeker u, dat ik geen schuld had. Zoo gij bij ’t begin tegenwoordig waart geweest, zoudt gij ’t gezien hebben; ik zweer u bij den goeden God, dat ik geen schuld had. ’t Kwam doordien heer, dien ik niet ken, die mij sneeuw in den rug heeft gestoken. Heeft men het recht, wanneer wij rustig voorbijgaan, zonder iemand leed te doen, ons sneeuw in den rug te steken? Ik wist niet, wat mij gebeurde. En, weet ge, ik ben een weinig ziekelijk; daarbij had hij mij reeds een geruime poos getergd. Hij riep mij toe: Ge zijt leelijk! gij hebt geen tanden.—Ik weet wel, dat ik mijn tanden niet meer heb. Ik stoorde er mij niet aan, maar dacht: dit is een mijnheer, die zich vermaakt. Ik was fatsoenlijk jegens hem en zei niets. Onverhoeds stak hij mij nu sneeuw in den rug. Mijnheer Javert, goede mijnheer de inspecteur! is er niemand hier, die ’t gezien heeft, om u te zeggen, dat het inderdaad zoo is? Ik heb misschien ongelijk gehad mij boos te maken. Maar gij weet, men is in het eerste oogenblik zich niet altijd meester. Men wordt driftig. En daarbij, als men u geheel onverwacht zoo iets kouds in den rug steekt! Ik had ongelijk dien heer den hoed van ’t hoofd te slaan. Waarom is hij heengegaan? Ik zou hem verschooning hebben gevraagd. Ach, God, waarom zou ik hem geen verschooning willen vragen? Heb voor deze keer genade met mij, mijnheer Javert. Zie, ge weet het niet, in de gevangenis kan men slechts zeven sous daags verdienen: ’t is niet de schuld der regeering, maar men verdient niet meer, en verbeeldt u, dat ik honderd francs moet betalen, of dat men mij anders mijn kind terugzendt. Ach, God, ik kan ’t niet bij mij hebben. ’t Is zoo leelijk wat ik doe. Ach, Cosette, mijn engeltje, wat zal van haar worden; arm schaap? Ik zal u zeggen, deze Thénardier’s zijn boeren, herbergiers, die hebben niet de minste toegevendheid. Zij willen volstrekt geld hebben. Zet mij niet in de gevangenis. Weet ge, mijnheer Javert, zij zouden de kleine op de straat zetten, in ’t hartje van den winter, haar aan haar lot overlaten ... men moet met zulke omstandigheden toch medelijden hebben, mijnheer Javert. Was het meisje grooter, dan zou het den kost kunnen verdienen, maar op haar leeftijd kan dat niet. Ik ben in mijn hart geen slechte vrouw. ’t Is geen luiheid of onmatigheid, die van mij gemaakt hebben wat ik ben. Ik heb brandewijn gedronken, maar alleen uit ellende. Ik houd er niet van, maar men wordt er bedwelmd door en vergeet zijn toestand. Toen ik gelukkiger was, behoefde men maar in mijn kleerkast te zien om te weten dat ik geen behaagzuchtige, onordelijke vrouw was. Ik had linnen, veel linnen. Heb medelijden met mij, mijnheer Javert!”

Zoo sprak zij, geheel verslagen, gebroken, geschokt door haar snikken, blind door haar tranen, met blooten hals, handenwringend, hoestend en kuchend en als een stervende met doffe stem sprekende.

Diepe smart is een goddelijke, vreeselijke straal, die de rampzaligen herschept. Op dit oogenblik was Fantine weder schoon geworden. Van tijd tot tijd hield zij op en kuste eerbiedig de jas van den politiedienaar. Zij zou een steenen hart vermurwd hebben; maar een houten hart verteedert men niet.

„Genoeg!” zei Javert, „ik heb u gehoord. Hebt ge nu alles gezegd? Nu voort! Ge hebt zes maanden! Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen.”

Door deze plechtige woorden „Onze Lieve Heer zelf zou er niets aan kunnen doen,” begreep zij, dat het vonnis onherroepelijk was. Zij zonk ineen en stamelde:

„Genade!”

Javert keerde haar den rug toe.

De soldaten vatten haar bij den arm.

Sinds eenige minuten was een man binnengekomen, zonder dat men op hem gelet had. Hij had de deur weer dicht gedaan, was er tegen gaan staan en had Fantine’s wanhopige beden gehoord.

Op het oogenblik toen de soldaten de hand aan de ongelukkige sloegen, die niet wilde opstaan, trad hij een schrede uit de schaduw en zeide:

„Een oogenblik, als ’t u belieft.”

Javert sloeg de oogen op en herkende mijnheer Madeleine. Hij nam zijn hoed af, groette eenigszins wrevelig en links, zeggende:

„Vergeving, mijnheer de maire...”

Dit woord: „mijnheer de maire” maakte op Fantine een zonderlingen indruk. Zij richtte zich eensklaps overeind, als een spook dat uit den grond rijst, stiet met beide armen de soldaten van zich, ging recht op mijnheer Madeleine toe, voordat men haar kon tegenhouden, staarde hem strak aan, en riep als waanzinnig:

„Ha, zijt gij mijnheer de maire?”

Toen lachte zij luide en spoog hem in ’t gezicht.

Mijnheer Madeleine veegde ’t gezicht af en zeide:

„Inspecteur Javert, stel deze vrouw in vrijheid.”

’t Was Javert, alsof hij op ’t punt was het verstand te verliezen. Op dit oogenblik gevoelde hij, slag op slag, en schier met elkaar vermengd, de geweldigste schokken van aandoening, die hem in al zijn leven getroffen hadden. Een publieke vrouw een maire in ’t gezicht spuwen, dat was iets zoo ongehoords, dat hij, zelfs bij het vreeselijkste dat hij zich kon voorstellen, het heiligschennis zou geacht hebben, te gelooven dat zoo iets mogelijk was. Van een anderen kant schoot hemijlings een vluchtige gedachte door ’t hoofd van eenig verband, dat tusschen dit meisje en dezen maire bestaan kon, en hij zag nu met afgrijzen zeker iets natuurlijks in deze ontzettende beleediging. Maar toen hij dezen maire, dezen overheidspersoon zich bedaard het gezicht zag afvegen en hem hoorde zeggen: stel deze vrouw in vrijheid, werd hij van verbazing als verbijsterd; hij kon evenmin gedachten als woorden vinden; de hoogste graad van verwondering was bij hem overtroffen. Hij verstomde.

Dat woord had een niet minder vreemde uitwerking op Fantine voortgebracht. Zij hief haar blooten arm op en greep zich aan den sleutel der kachel, als iemand die duizelt. Evenwel schouwde zij rondom zich en begon op zachten toon te spreken, alsof zij in zich zelve sprak.

„Vrij! men wil mij vrij laten; ik zal geen zes maanden in de gevangenis zitten? Wie heeft dat gezegd? ’t Is niet mogelijk, dat men dit gezegd heeft. Ik heb verkeerd verstaan. ’t Kan dat monster van een maire niet zijn! Zijt gij ’t, goede mijnheer Javert, die gezegd hebt mij in vrijheid te stellen! O, weet ge, ik zal u iets zeggen en gij zult mij laten gaan! Dit monster van een maire, deze oude schoft, is van alles de oorzaak. Verbeeld u, mijnheer Javert, hij heeft mij weggejaagd! ten gevalle van een hoop babbelaarsters, die in de werkplaats allerlei praatjes hielden. Is ’t niet een gruwel? Een arm meisje weg te zenden dat ijverig haar werk doet! Toen verdiende ik niet genoeg meer, en al mijn ongeluk is er uit ontstaan. Er is echter een verbetering, welke de heeren van de politie moesten invoeren, namelijk: de ondernemers van den arbeid in de gevangenissen te beletten, dat zij arme lieden benadeelden. Begrijpt ge; ik zal ’t u anders uitleggen. Eerst verdient men twaalf sous met de hemden; maar vervolgens slaat het af tot negen sous; en daarvan kan men niet leven. Men moet dus worden wat men kan. Ik, die daarbij mijn kleine Cosette had, ik was wel genoodzaakt een slechte vrouw te worden. Nu zult ge begrijpen, dat deze gemeene maire al het kwaad veroorzaakt heeft! Toen heb ik den hoed van dien heer voor het officierkoffiehuis op den grond getreden. Maar hij had mijn geheele kleed met sneeuw bedorven. Meisjes als ik hebben slechts één zijden kleed voor ’s avonds. Hoor, mijnheer Javert, ik heb nooit opzettelijk kwaad gedaan, waarlijk niet; en ik zie overal veel slechter vrouwen dan ik, die veel gelukkiger zijn. Gij, mijnheer Javert, hebt gezegd dat men mij moest laten gaan, niet waar? Doe onderzoek naar mij, spreek mijn huisheer, ik betaal prompt mijn huur, men zal u zeggen dat ik niet slecht ben. Ach, mijn God, vergeving, ikheb, zonder er op te letten, den sleutel van de kachel gegrepen, en nu rookt het.”

Mijnheer Madeleine luisterde met de grootste aandacht naar haar. Terwijl zij sprak, had hij in zijn zak getast, er zijn beurs uitgehaald en ze geopend. Zij was ledig. Hij stak ze dus weder in den zak. Hij zeide tot Fantine:

„Hoeveel zeidet ge, dat ge schuldig waart?”

Fantine, die alleen Javert had aangezien, wendde zich tot den maire zeggende:

„Spreek ik met u?”

En zich daarop tot de soldaten richtende, sprak zij:

„Hebt gij gezien, dat ik hem in ’t gezicht heb gespuwd. O! oude schurk van een maire. Ge komt hier om mij vrees aan te jagen, maar ik ben niet bang voor u. Ik vrees alleen mijnheer Javert! den goeden heer Javert!”

Dit zeggende wendde zij zich weder tot den inspecteur.

„Weet ge, mijnheer de inspecteur, men moet rechtvaardig zijn. Ik begrijp dat gij rechtvaardig zijt, mijnheer de inspecteur. ’t Beteekende overigens wel niets, dat een man zich vermaakte met een weinig sneeuw in den rug van een vrouw te steken; het deed de officieren lachen, en men mag zich gewis wel met iets vermaken: vrouwen als ik zijn er immers voor om zich mede te vermaken, niet waar? Toen kwaamt gij, en gij zijt natuurlijk wel verplicht de orde te handhaven, gij naamt de vrouw mede, die ongelijk had ... maar wijl ge goed zijt en hebt nagedacht, zegt ge, dat men mij in vrijheid stelle; zeker uit hoofde van mijn kleine, want zes maanden gevangenis zou mij beletten mijn kind te onderhouden. Maar pas op, dat ’t niet weêr gebeure, zegt ge. O ’t zal niet weder gebeuren, mijnheer Javert! men moge mij nu doen wat men wil, ik zal mij niet meer verroeren. Maar heden, weet ge, heb ik geschreeuwd, omdat men mij kwaad deed; ik was volstrekt niet verdacht op de sneeuw van dien heer; en daarbij, ik heb ’t u reeds gezegd, ik ben niet heel sterk, ik hoest, in mijn maag is iets dat als een kool vuur brandt, en de dokter heeft gezegd, dat ik mij in acht moest nemen. Zie, voel, geef uw hand, wees niet bang, ’t is hier.”

Zij weende niet meer, haar stem was vleiend, en op haar blanken teederen hals legde zij de breede ruwe hand van Javert, en zag hem glimlachend aan.

Eensklaps bracht zij haastig haar kleeding weder in orde, streek de plooien van haar kleedje naar beneden, dat door het slepen over den grond bijna tot aan de knie was opgeschort, en ging naar de deur, met een vriendelijken hoofdknik en halfluid tot de soldaten zeggende:

„Vrienden, mijnheer de inspecteur heeft gezegd, dat men mij zou vrij laten, en nu wilde ik gaan.”

Zij legde de hand aan de klink. Nog een schrede en zij was op de straat.

Javert had tot dit oogenblik bewegingloos en met nedergeslagen oogen bij dit tooneel gestaan, als een standbeeld, dat van zijn plaats geraakt is en wacht, dat men het weder recht zet.

Het gerucht der klink wekte hem. Hij hief het hoofd op met een uitdrukking van onbeperkt gezag; een uitdrukking welke te geduchter is, naarmate het gezag lager zonk, wreed bij het wilde dier, gruwzaam bij den gemeenen mensch.

„Sergeant!” riep hij, „ziet ge niet dat de deern weggaat? wie heeft u gezegd haar te laten gaan?”

„Ik,” zei Madeleine.

Toen Fantine Javert’s stem hoorde had zij gebeefd en de klink losgelaten, evenals een gevatte dief het gestolen voorwerp los laat. Toen zij Madeleine’s stem hoorde, draaide zij zich om en van nu af sloeg zij haar blik, zonder dat zij een woord sprak, zonder zelfs vrij uit te durven ademen, beurtelings van Madeleine op Javert en van Javert op Madeleine, al naar deze of gene sprak.

’t Was duidelijk, dat Javert, zooals men zegt, geheel uit de lijken moest geslagen zijn, om zich te veroorloven tot den sergeant te spreken gelijk hij gedaan had, na het bevel van den maire om Fantine in vrijheid te stellen. Was hij zoo ver buiten zich zelven dat hij de tegenwoordigheid van mijnheer den maire kon vergeten? Had hij eindelijk zich zelven overreed, dat zulk een bevel onmogelijk door een overheidspersoon kon gegeven zijn, en mijnheer de maire zich ontwijfelbaar versproken had? Of dacht hij, dat, tegenover de ongehoorde omstandigheden, waarvan hij sedert twee uren getuige was, hij tot een uiterst middel moest overgaan, en het noodzakelijk was, dat de kleine zich groot maakte, dat de politiebediende zich in een overheidspersoon herschiep, dat hij zich tot rechter opwierp, en dat bij dit ontzettend uiterste de orde, de wet, de zedelijkheid, het gouvernement, de geheele maatschappij zich in hem, Javert, verpersoonlijkte.

Hoe het zij, toen mijnheer Madeleine het woordikhad gezegd dat men gehoord heeft, zag men den politie-inspecteur bleek, koud, met blauwe lippen, met wanhopigen blik, het geheele lichaam door een inwendige siddering aangedaan, zich tot mijnheer den maire wenden en met nedergeslagen oog, maar vaste stem, de schier ongeloofelijke woorden tot hem zeggen:

„Mijnheer de maire, dat kan niet.”

„Waarom niet?” vroeg mijnheer Madeleine.

„De ongelukkige heeft een burger beleedigd.”

„Inspecteur Javert,” hernam de heer Madeleine op bevredigenden, kalmen toon, „luister. Gij zijt een braaf man en ik maak dus geen bedenking mij jegens u te verklaren. Ziehier hoe de zaak is. Ik ging over het marktplein, toen gij de vrouw medevoerdet; er stonden nog groepen menschen bijeen, ik deed dus onderzoek en vernam alles: de burger had ongelijk en de politie had dezen dus eigenlijk behooren te arresteeren.”

Javert hernam:

„Deze ellendige heeft mijnheer den maire beleedigd.”

„Dit gaat mij alleen aan,” zei Madeleine. „Deze beleediging was tegen mij, en ik geloof dat ik daaromtrent handelen kan naar ik verkies.”

„Vergeef mij, mijnheer de maire. De beleediging gold niet alleen u, maar ook de justitie.”

„Inspecteur Javert,” hernam mijnheer Madeleine, „de hoogste justitie is het geweten. Ik heb deze vrouw gehoord. Ik weet wat ik doe.”

„En ik, mijnheer de maire, weet niet wat ik zie.”

„Vergenoeg u dus met te gehoorzamen.”

„Ik gehoorzaam aan mijn plicht. Mijn plicht wil, dat deze vrouw zes maanden gevangen zitte.”

De heer Madeleine antwoordde op zachten toon:

„Versta wel, wat ik zeg: Zij zal geen dag zitten.”

Bij deze beslissende woorden waagde Javert het, den maire strak in de oogen te zien, en zeide, maar op een nog altijd diep eerbiedigen toon:

„’t Doet mij ten hoogste leed, mij tegen mijnheer den maire te moeten verzetten; ’t is de eerste keer van mijn leven, maar hij veroorlove mij hem te doen opmerken, dat ik mij binnen de grenzen mijner bevoegdheid houd. Ik zal mij, wijl mijnheer de maire dit wil, bij het feit van den burger bepalen. Ik was er bij. Deze vrouw heeft mijnheer Bamatabois aangevallen, die kiezer is en eigenaar van het fraaie hardsteenen huis, van drie verdiepingen hoog met een balkon, aan den hoek der esplanade. Gewis, er gebeuren zonderlinge dingen in de wereld! Hoe het zij, mijnheer de maire, ’t is een zaak van straat-politie, die mij aangaat, en ik behoud vrouw Fantine.”

Nu sloeg mijnheer Madeleine de armen over elkander, en zeide op een strengen toon, zooals nog niemand in de stad van hem gehoord had:

„Het feit waarvan ge spreekt, is een zaak van de stedelijke politie. Krachtens de artt. 9, 11, 15 en 66 van het wetboek van crimineele rechtsvordering, ben ik de rechter daarover. Ik beveel, dat deze vrouw in vrijheid worde gesteld.”

Javert wilde nog een laatste poging beproeven.

„Maar, mijnheer de maire...”

„Ik herinner u aan artikel 81 der wet van 13 December 1799, over de willekeurige inhechtenisneming.”

„Vergun mij, mijnheer de maire...”

„Geen woord meer.”

„Maar...”

„Ga,” zei mijnheer Madeleine.

Javert ontving den stoot staande, van voren, midden in de borst als een Russisch soldaat. Hij boog diep voor mijnheer den maire en ging heen.

Fantine trad ter zijde van de deur en zag hem verstomd aan, toen hij haar voorbijging.

Maar ook zij was aan een zonderlinge ontroering ter prooi. Zij had, om zoo te spreken, zich door twee tegengestelde machten zien betwisten. Zij had voor haar oogen twee mannen zien strijden, die in hun handen haar vrijheid, haar leven, haar ziel, haar kind hadden; een dier mannen trok haar in de duisternis, de ander bracht haar in het licht terug. In dezen strijd, door het vergrootglas van den angst aanschouwd, waren deze twee mannen haar als twee reuzen voorgekomen; de een sprak als haar booze geest, de ander als haar goede engel. De engel had den boozen geest overwonnen, en, wat haar van het hoofd tot de voeten deed sidderen, deze goede engel, deze bevrijder was juist de man dien zij verfoeide, de maire, dien zij zoolang als den bewerker van al haar rampen had beschouwd! dien Madeleine! en op denzelfden oogenblik, dat zij hem op schandelijke wijze beleedigd had, redde hij haar. Had zij zich dus bedrogen? Moest zij haar geheele ziel omkeeren? Zij wist het niet; zij beefde. Zij luisterde ontzet, aanschouwde verbaasd; bij elk woord, dat mijnheer Madeleine sprak, voelde zij de vreeselijke duisternis van den haat in zich verbleeken en optrekken, en in haar hart iets verwarmends, iets onbeschrijfelijks ontstaan, dat blijdschap, vertrouwen en liefde was.

Toen Javert vertrokken was wendde mijnheer Madeleine zich tot haar, zeide langzaam, als iemand die bedaard wil zijn en moeite heeft zijn tranen te bedwingen:

„Ik heb alles gehoord. Ik wist niets van ’t geen gij gezegd hebt. Ik geloof dat het waar is, en ik gevoel dat het zoo is. Ik wist zelfs niet eens, dat ge mijn fabriek verlaten hadt.Waarom hebt ge u niet tot mij gewend? Maar luister: Ik zal uw schulden betalen, ik zal uw kind hier doen komen, of gij kunt er heen gaan. Gij kunt hier wonen, of te Parijs, waar gij wilt. Ik belast mij met u en uw kind. Zoo gij wilt, behoeft ge niet meer te werken. Ik geef u zooveel geld als gij noodig hebt. Ge zult weder deugdzaam worden, zoodra ge weder gelukkig zijt. En zelfs, hoor, ik verklaar het u op dit oogenblik: indien alles is zooals gij zegt, waaraan ik niet twijfel, hebt gij nimmer opgehouden voor God deugdzaam en goed te zijn. Arme vrouw!”

Dit was meer dan de arme Fantine kon verdragen. Cosette bij zich te hebben, dit schandelijke leven te verlaten! vrij, rijk, gelukkig en eerlijk met Cosette te leven! te midden harer ellende eensklaps deze zegeningen des Hemels voor zich te zien verwezenlijkt! Als wezenloos staarde zij den man aan, die tot haar sprak, zij kon slechts snikkend driemaal ach! ach! ach! slaken. Haar knieën knikten, zij zonk aan de voeten van mijnheer Madeleine, en, vóór hij het beletten kon, greep zij zijn hand en drukte er haar lippen op.

Toen viel zij in onmacht.


Back to IndexNext