Boek III.Het jaar 1817.Eerste hoofdstuk.Het jaar 1817.1817 is het jaar, dat Lodewijk XVIII, met een zeker koninklijke aanmatiging, het twee-en-twintigste zijner regeering noemde.In dit jaar was mijnheer Bruguière de Sorsum een beroemdheid. Al de winkels der kappers, die hun hoop op den terugkeer van het haarpoeder hadden gevestigd, waren hemelsblauw geschilderd en met leliën versierd. ’t Was de goede tijd, toen de graaf Lynch alle zondagen als kerkmeester in de kerk van St.-Germain-des-Prés zat, gekleed als pair van Frankrijk met het roode ordelint, met zijn langen neus en met dat majestueus gelaat, dat alleen den man eigen is, die een schitterende daad heeft verricht.De schitterende daad door mijnheer Lynch verricht, was dat hij als maire van Bordeaux, den 12 Maart 1814, deze stad een weinig te vroeg aan den hertog van Angoulême had overgegeven. Dit had hem het pairschap bezorgd. In 1817 zette de mode den knaapjes van vier tot zes jaren groote groenlederen petten met oorlappen op het hoofd, die veel op de mutsen der Eskimo’s geleken. Het Fransche leger was evenals ’t Oostenrijksche in witte uniformen; de regimenten werden legioenen genoemd, in plaats van cijfers droegen zij de namen der departementen.Napoleon was op St. Helena, en wijl Engeland hem groen laken weigerde, liet hij zijn oude kleederen keeren. In 1817 zong Pellegrini, danste melle. Bigottini, heerschte Potier; Odry bestond nog niet. Madame Saqui verving Forioso. Er waren nog Pruisen in Frankrijk. Delalot was een gewichtig personage. De legitimiteit had vastheid gekregen, door Pleignier, Corbonneau, en Tolleron respectievelijk de hand en het hoofd te doen afhouwen. Prins Talleyrand, groot-kamerheer, en de abbé Louis, aangewezen minister van financiën, keken elkanderaan als twee wichelaars; beiden hadden den 14 Juli 1790 de federatie-mis op het veld van Mars gevierd, Talleyrand als bisschop, Louis als diaken. In 1817 zag men op de zijpaden van datzelfde Marsveld groote, ronde, blauw geverfde houten palen, met overblijfselen van vroeger vergulde adelaars en bijen, die aan den regen blootgesteld, in het gras verrotten. ’t Waren de zuilen, die twee jaren vroeger de estrade des keizers op het Meiveld geschraagd hadden. Hier en daar waren zij zwart gebrand, door het bivouacvuur der Oostenrijkers, die nabij Gros-Caillou gekazerneerd waren.Twee of drie dezer zuilen waren in die bivouacvuren verbrand en hadden de groote handen der „keizerlijken†verwarmd. In dit jaar 1817 waren twee zaken populair: de Voltaire-Touquet en de snuifdoozenà la Charte. Het laatste, dat de Parijzenaars in ontsteltenis had gebracht, was de misdaad van Dautun, die het hoofd zijns broeders in den vijver der bloemmarkt had geworpen. Aan het ministerie van Marine begon men zich ongerust te maken, dat er geen tijdingen kwamen van het noodlottig fregatla Méduse, ’t welk Chaumareix met schande en Géricault met roem overladen moest. Kolonel Selves ging naar Egypte om er Soliman-Pacha te worden. Het paleis der Thermes (baden) in de straat la Harpe diende tot werkplaats van een kuiper. Op het plat van den achthoekigen toren van het hotel Cluny zag men nog het planken huisje dat aan Messier, sterrenkundige bij het zeewezen onder Lodewijk XVI, tot observatorium had gediend. De hertogin van Duras las aan drie of vier vrienden, in haar met hemelsblauw versierd boudoir, haar nog onuitgegevenOurikavoor.Men krabde aan het Louvre de N’s uit.De brug van Austerlitz deed afstand van zijn naam en heette nu brug van den koninklijken tuin, een dubbel raadsel, ’t welk tevens de brug van Austerlitz en den plantentuin verborg. Lodewijk XVIII, die, terwijl hij met zijn nagels teekens maakte in Horatius, aan niets anders dacht dan aan helden, die zich tot keizers, en aan klompenmakers die zich tot dauphins maken, had twee zorgen: Napoleon en Mathurin Bruneau. De Fransche academie stelde tot prijsvraag voor: „het geluk, dat de studie verschaft.†Bellart was officieel welsprekend. Men zag in zijn schaduw den toekomstigen advocaat de Broë ontluiken, die aan de bijtende spotternij van Paul Louis Courier ter prooi viel. Er was een valsche Chateaubriand, Marchangy geheeten, in afwachting van een valschen Marchangy, met name Arlincourt. „Claire d’Albe†en „Malek-Adel†waren meesterstukken; madame Cottin werd voor de voornaamste schrijfster van dien tijd verklaard. Het Instituutliet het lid der Academie Napoleon Bonaparte van zijn lijst schrappen. Een koninklijke ordonnantie richtte te Angoulême een marineschool op, want daar de hertog van Angoulême groot-admiraal was, sprak ’t vanzelf dat de stad Angoulême van rechtswege al de eigenschappen van een zeehaven moest hebben; anders zou het monarchisch beginsel gekrenkt zijn geweest. Men twistte in den ministerraad over de vraag of men op de aankondigingen van Franconi de afbeeldingen zou toelaten, die de straatjongens deden samenscholen. Paër, de componist vanAgnese, een goed man met een vierkant gezicht en een wrat op iedere wang, dirigeerde de kleine gezelschapsconcerten der markiezin de Sassenaye, in de straat Ville l’Évêque. Al de meisjes zongen destijds l’Ermite de Saint-Avelle, woorden van Edmond Géraud. Het blad deNain-jauneherschiep zich in deMiroir. Het koffiehuis Lemblin was vóór den keizer, en het koffiehuis Valois daarentegen voor de Bourbons. Men had den hertog van Berry, op wien Louvel bereids in de schaduw het oog had, met een prinses van Sicilië in den echt doen treden. Het vorige jaar was mevrouw de Staël overleden. De lijfgarden floten mademoiselle Mars uit. De groote dagbladen waren zeer klein. Het formaat was beperkt, maar de vrijheid groot. DeConstitutionnelwas constitutionneel. DeMinervanoemde ChateaubriandChateaubriant. De burgerij lachte hevig om diet. In bezoldigde dagbladen hoonden veile schrijvers de ballingen van 1817. David had geen talent meer; Arnault geen vernuft; Carnot geen ernst; Soult had geen enkelen slag gewonnen; Napoleon was geen genie. Men weet algemeen, dat brieven aan een balling met de post zelden terecht komen, wijl de politie het zich ten heiligen plicht stelt ze te onderscheppen. Dit is niets nieuws. De verbannen Descartes klaagde er reeds over. Ook toen David in een Belgisch blad zijn ontevredenheid te kennen gaf, dat hij de brieven niet ontving, welke men hem schreef, vonden de koningsgezinde bladen dit zoo kluchtig, dat zij er den banneling hevig om bespotten. Te zeggen: „de koningsmoorders†of „de stemmendenâ€; „de vijanden†of „de geallieerdenâ€, „Napoleon†of „Buonaparteâ€, dit scheidde twee menschen meer dan een afgrond.Alle lieden met gezond verstand waren ’t er over eens, dat de tijd der revoluties door koning Lodewijk XVIII, bijgenaamd „de voortreffelijke bewerker der Charte†voor altijd gesloten was. Op dePont-Neufbeitelde men het woord:Redivivusop het voetstuk, dat het ruiterbeeld van Hendrik IV wachtte. De heer Piet beproefde in de straat Therese No. 4 vereenigingen te houden ter bevestiging der monarchie. De aanvoerders der rechterzijde zeiden bij ernstige verwikkelingen: „men moetaan Bacot schrijven.†De heeren Canuel, O’Mahony en de Chappedelaine bereidden, met goedkeuring van Monsieur, broeder des konings, datgene voor wat later „de samenzwering aan den waterkant†moest zijn. L’Epingle Noire was insgelijks met samenzweringen bezig. Delaverderie was in conferentie met Trogoff. Decazes, in zekeren zin een liberale geest, heerschte. Chateaubriand, die elken morgen in de straat St. Dominique No. 27 voor zijn venster stond met een lange pantalon en pantoffels, zijn grijs hoofd met een madras omwonden, de oogen in een spiegel geslagen, en een completen tandmeesters-winkel vóór zich, poetste zijn tanden, die zeer fraai waren, terwijl hij zijn secretaris, den heer Pilorgela Monarchie selon la chartedicteerde. De gezaghebbende critiek gaf aan Lafon boven Talma de voorkeur. De heer de Feletz teekende A., de heer Hoffmann teekende Z.,Charles Nodier schreef Therèse Aubert. De echtscheiding was afgeschaft. De lyceën werden collegiën genoemd. De studenten, die een gouden lelie op den rokskraag droegen, vochten met elkander wegens den koning van Rome.De politie van het kasteel berichtte aan haar koninklijke hoogheid de hertogin van Berry, dat het portret van den hertog van Orleans overal ten toon was gesteld, en hij in zijn uniform van kolonel-generaal der huzaren een beter vertoon maakte dan de hertog van Berry in die van kolonel-generaal der dragonders; dit was een zeer onaangenaam iets. De stad Parijs liet op haar kosten den dom der Invaliden vergulden. Ernstige lieden vroegen elkander wat in deze of gene omstandigheid mijnheer de Trinquelague zou doen; mijnheer Clausel de Montals verschilde in sommige punten met mijnheer Clausel de Coussergues; mijnheer de Salaberry was niet tevreden. DekomediantPicard, die lid der Academie was, ’t geen de komediant Molière niet had kunnen worden, lietles deux Philibertin den schouwburg van ’tOdeonopvoeren, op welks voorgevel nog de uitgewischte woordenThéatre de l’Imperatriceduidelijk te lezen waren. Men koos partij voor of tegen Cugnet de Montarlot. Fabvier was oproerig; Bavoux was revolutionnair. De boekhandelaar Pelicier gaf een editie der werken van Voltaire uit, onder dezen titel:Oeuvres de Voltaire, de l’academie française. „Dat lokt de koopers,†zei deze naïeve uitgever. De algemeene meening was, dat mijnheer Charles Loyson het genie der eeuw zou zijn.De afgunst begon aan hem te knagen; een bewijs van roem; en men maakte dit vers op hem:Même quand Loyson vole, on sent qu’il a des pattes.1De kardinaal Fesch weigerde zijn ontslag te nemen, weshalve de heer de Pins, aartsbisschop van Amasie, het bisdom Lyon bestuurde. De kwestie van het Dappendal ontstond tusschen Zwitserland en Frankrijk door een memorie van kapitein Dufour, die thans generaal is. Saint-Simon, destijds nog onbekend, stelde zijn verheven droom te zamen. In de Academie der wetenschappen zat een beroemde Fourier, dien dit nageslacht geheel vergeten is, en op een of ander zolderkamertje een onbekende Fourier, dien de toekomst zich steeds roemrijk zal herinneren. Lord Byron begon op te komen; een noot van een gedicht van Millevoye kondigde hem in Frankrijk aan met deze woorden: „een zekere lord Byron.†David van Angers beproefde het marmer te kneden. De abbé Caurie sprak, in een kleinen kring seminaristen in het slop der Feuillanines, met lof van een onbekenden priester, Félicité Robert genaamd, die later Lamennais werd. Iets dat rookte en plaste op de Seine, met het geluid van een zwemmenden hond, ging van den Pont Royal tot aan de brug van Lodewijk XV heen en weder, voorbij de vensters der Tuilerieën. ’t Was een werktuig, dat tot niet veel nut was, een soort van speeltuig, een uitvindsel van een zwakhoofdige, een utopie: een stoomboot. De Parijzenaars keken naar dat nuttelooze ding met onverschilligheid. Mijnheer de Vaublauc, die door een staatsgreep en ordonnantie het Instituut hervormd had, kon, na verscheiden leden der Academie te hebben gemaakt, er zelf niet inkomen. De voorstad St. Germain en het paviljoen Marsan wenschten tot prefect van politie den heer Delavau, wegens zijn vroomheid. Dupuytren en Recamier twistten in de geneeskundige school over de goddelijkheid van Jezus Christus en dreigden elkander met de vuist. Cuvier poogde, met het eene oog op het scheppingsverhaal in den bijbel en met het andere op de natuur gericht, aan de bigotte reactie te behagen door de fossiliën in overeenstemming met de H. Schrift te brengen en Mozes door de mastodonten te doen eerbiedigen. Mijnheer François de Neufchâteau, die op lofwaardige wijze de gedachtenis aan Parmentier in eere hield, wendde duizenderlei pogingen aan om „aardappel†(pomme de terre) alsparmentièrete doen uitspreken, ’t geen hem echter niet gelukte.De abbé Grégoire, oud-bisschop, oud lid der conventie, oud-senator,was in de koningsgezinde polemiek tot den staat van „eerloozen Grégoire†overgegaan.Deze spreekwijze van „tot den staat van... overgaan†werd door den heer Royer Collard als een nieuwigheid aangeklaagd. Men kon nog aan zijn helderheid den steen herkennen, waarmede men vóór twee jaren, onder den derden boog der brug van Jena, de opening der mijn weder had dichtgemaakt, die door Blücher was aangelegd, om de brug in de lucht te doen springen.De justitie daagde voor haar balie iemand, die tot den graaf van Artois, toen deze Notre-Dame binnenging, luid gezegd had: Sapperloot, ik betreur den tijd toen ik Bonaparte en Talma arm in arm naar het Bal-Sauvage zag gaan.—Oproerige gesprekken. Zes maanden gevangenis.Verraders vertoonden zich zonder mom; mannen, die den dag vóór den veldslag tot den vijand waren overgeloopen, bedekten niets van het ontvangen loon, en droegen op klaarlichten dag hun schandelijk verkregen schatten en waardigheden ten toon; deserteurs van Ligny en Quatre-Bras bewezen hun monarchale verkleefdheid door de naaktheid, waarmede zij hun betaalde schurkerij droegen, en vergaten wat in Engeland op den binnenmuur der openbare waterclosets staat geschreven:Please adjust your dress before leaving. (Voor men zich verwijdert, brenge men zijn kleeding weder behoorlijk in orde.)Ziedaar, wat, verward, in ’t jaar 1817 bovendreef, en thans genoegzaam vergeten is. De geschiedenis schenkt aan al deze bijzonderheden schier geen aandacht; en kan wel niet anders, daar het eindelooze haar dan zou overweldigen. Evenwel zijn deze bijzonderheden, welke men ten onrechte kleinigheden noemt,—er zijn noch kleine feiten in de menschheid, noch kleine bladeren in den plantengroei—nuttig, ’t Is uit het gelaat der jaren, dat de gedaante der eeuwen wordt samengesteld.In dat jaar 1817 hadden vier jonge Parijzenaars „een aardige grap.â€1Zelfs wanneer Loysonvliegt(ofsteelt) gevoelt men dat hij klauwen heeft.—De aardigheid schijnt in ’t woordvolete liggen, dat zoowelvliegenalsstelenbetekent.Tweede hoofdstuk.Een dubbel viertal.Een dezer Parijzenaars was van Toulouse, een andere van Limoges, een derde van Cahors en de vierde van Montauban; maar zij waren studenten, en al wat student is, is Parijzenaar; te Parijs studeeren is te Parijs geboren zijn.Deze jongelieden waren onbeduidend; iedereen heeft zulke wezens gezien; vier staaltjes, zooals er dagelijks voorkomen; goed noch slecht, knap noch dom, genieën noch botteriken; maar schoon—uithoofde van de bekoorlijke lente, die „twintig jaren†heet.’t Waren vier Oscars; want op dat tijdstip bestonden de Arthurs nog niet. „Brand voor hem reukwerken van Arabië,†zong de Romance, „Oscar nadert, Oscar zal ik zien!â€1Men had met Ossian gedweept; het Scandinavisch en Caledonisch was thans in de mode, eerst later kreeg het zuiver Engelsch de overhand; de eerste Arthur, Wellington, had pas onlangs den slag van Waterloo gewonnen.Deze Oscars heetten: de eene Felix Tholomyès, van Toulouse; de andere Listolier, van Cahors; de derde Fameuil, van Limoges; de laatste Blachevelle, van Montauban. Natuurlijk had ieder een minnares. Blachevelle beminde Favourite, dus genoemd wijl zij in Engeland was geweest; Listolier aanbad Dahlia, die den naam eener bloem had gekozen; Fameuil had Zephine, verkorting van Josephine, tot geliefde; Tholomyès had Fantine, bijgenaamd de blonde, uithoofde van haar schoon goudkleurig haar.Favourite, Dahlia, Zephine en Fantine waren vier bekoorlijke meisjes, nog min of meer naaisters, want zij hadden niet bepaald de naald verlaten, die door de liefde een weinig verwaarloosd was; maar zij hadden op ’t gelaat nog een overblijfsel van het opgeruimde des arbeids, en in de ziel die bloem der braafheid welke bij de vrouw den eersten val overleeft. Een der vier werd de „jonge†genoemd, wijl zij de jongste was, en een de „oudsteâ€; deze was drie-en-twintig jaar.—Om niets te verzwijgen—de drie eersten hadden meer ondervinding, waren lichtzinniger en meer op ’t gewoel der wereld verzot dan de blonde Fantine, die zich nog in haar eerste illusiën bevond.Met Dahlia, Zephine en bovenal Favourite was dit het geval niet. Haar nauwelijks begonnen roman bevatte reeds meer dan één episode, en de minnaar, die in het eerste hoofdstuk Adolf heette, was in het tweede Alfons, in het derde Gustaaf. Armoede en behaagzucht zijn twee noodlottige raadslieden voor meisjes; de eene knort, de andere vleit; en de schoone meisjes uit de volksklasse worden door beide lastig gevallen.De slecht bewaakte harten luisteren. Daardoor komen zij tot den val, en men werpt steenen op haar. Men overstelpthaar met den luister van al wat onbevlekt en onbereikbaar is. Helaas! wanneer de jonge maagd honger heeft?Favourite, die in Engeland was geweest, werd door Zephine en Dahlia bewonderd. Zij was reeds vroeg gekamerd geweest. Haar vader was een oude onderwijzer in de wiskunde, een ruw, opgeblazen man, ongetrouwd, die ondanks zijn ouderdom steeds les gaf. In zijn jeugd had hij op zekeren dag gezien, dat het kleed eener kamenier aan een aschbak bleef haken; dit geval had hem verliefd gemaakt. Van deze liefde was Favourite de vrucht geweest. Nu en dan slechts zag zij haar vader, die haar goedendag kwam zeggen. Op zekeren morgen verscheen een oude vrouw met een vroom voorkomen bij haar, zeggende:—Kent gij mij niet, juffertje?—Neen.—Ik ben uw moeder.—Toen had de oude vrouw de etenskast geopend, had gegeten en gedronken, had haar bed doen brengen en was gebleven. Deze knorrige, vrome moeder sprak nooit tot Favourite, bleef uren lang zwijgend zitten, at aan het ontbijt, den middag- en den avond-maaltijd voor vier, en ging naar beneden bij den portier visites maken, waar zij kwaad van haar dochter sprak.Wat Dahlia tot Listolier, misschien ook tot anderen, en tot de werkeloosheid had gebracht, waren haar schoone rozige nagels. Hoe kon zij met zulke nagels werken? Die deugdzaam wil blijven, moet geen medelijden met zijn handen hebben.Wat Zephine betreft, deze had haar Fameuil veroverd door op zeer schalksche en verlokkelijke wijze: Ja, mijnheer! te zeggen.De jongelingen waren kameraden, de meisjes waren dus vriendinnen. Zulke minnarijen gaan steeds vergezeld van zulke vriendschappen.Wijs en wijsgeerig zijn, is verschillend; en het bewijs er van is, dat, de kleine ongeregeldheden in haar leefwijze er buiten gelaten, Favourite, Zephine en Dahlia wijsgeerige meisjes waren, en Fantine een wijs meisje was.Wijs! zal men zeggen, en Tholomyès? Salomo zou antwoorden, dat de liefde een deel der wijsheid uitmaakt. Wij zeggen slechts, dat Fantine’s liefde een eerste, een eenige, een trouwe liefde was.Zij was de eenige der vier, die slechts met een enkele gemeenzaam omging.Fantine was een der wezens, die, om zoo te spreken, uit de diepte des volks ontluiken. Uit de onpeilbaarste diepten der maatschappelijke duisternis opgekomen, droeg zij op het hoofd het teeken van het naamlooze en onbekende. Zij was te M. sur M. geboren. Van welke ouders? Wie zou het kunnenzeggen? Niemand had ooit haar ouders gekend. Zij heette Fantine. Waarom Fantine? Zij had nooit een anderen naam gehad.Tijdens haar geboorte bestond het Directoire nog. Zij had evenmin een familienaam als familie; ook geen doopnaam, want de kerk was er niet meer. Zij heette zooals de eerste de beste haar noemde, die haar, toen zij blootsvoets op straat rondzwierf ontmoet had. Zij ontving een naam, evenals zij de droppen uit de wolken op haar hoofd ontving, wanneer het regende. Men noemde haar de kleine Fantine. Niemand wist iets meer van haar. Zóó was dit menschelijke wezen het leven ingetreden.Toen Fantine tien jaar oud was, verliet zij haar geboorteplaats, en ging in dienst bij de boeren in den omtrek. Op vijftienjarigen leeftijd kwam zij te Parijs om „fortuin te makenâ€. Fantine was schoon en bleef zoolang zij kon rein. Zij was een lieve blondine met fraaie tanden. Zij had tot bruidsschat goud en paarlen; maar het goud was op haar hoofd en de paarlen waren in haar mond.Zij arbeidde om te leven; daarna beminde zij insgelijks om te leven, want ook het hart heeft zijn honger. Zij beminde Tholomyès.Voor hem was ’t eene minnarij; voor haar een hartstocht. De straten van het Quartier Latin, waarin het mierennest der studenten en grisetten wemelt, zagen het begin van dezen liefdedroom. Op deze kronkelpaden des heuvels van het Pantheon, waar zooveel avonturen aangeknoopt en ontbonden worden, had Fantine Tholomyès lang ontvlucht, doch zoo, dat zij hem telkens weder ontmoette.Er is een manier om iemand te ontwijken, die veel van zoeken heeft. Kortom, de Idylle begon.Blachevelle, Listolier en Fameuil vormden een groep, waarvan Tholomyès het hoofd was. Hij bezat de geestigheid.Tholomyès was de oude, veeljarige student; hij was rijk; hij bezat vierduizend francs rente. Vierduizend francs is een schat, waarmede op den berg van St. Genoveva heel wat kan gedaan worden. Tholomyès was een losbol van dertig jaar, die zich slecht gehouden had. Hij had reeds rimpels, en had reeds tanden verloren; en spottend wees hij op zijn hoofd, dat al kaal begon te worden. Zijn spijsvertering was niet best en hij had een traanoog. Maar naargelang zijn jeugd vervloog, vermeerderde zijn vroolijkheid; hij verving zijn ontbrekende tanden door kwinkslagen, zijn haar door grappen, zijn gezondheid door spotternij, en zijn traanoog lachte altijd. Hij was vermolmd, maar nog vol bloemen. Zijn jeugd, dievóór den tijd verdween, trok in goede orde af, onder lach en scherts. Hij had een tooneelstuk geschreven, dat echter overal was afgewezen. Nu en dan maakte hij verzen. Overigens geloofde hij aan niets, ’t geen hem in de oogen der zwakken niet weinig aanzien gaf. Dewijl hij nu ironisch en kaal van haar was, was hij het hoofd.Ironis een Engelsch woord, dat ijzer beteekent; zou daarvan ironisch afkomstig zijn?Op zekeren dag nam Tholomyès de drie anderen ter zijde, maakte een gewichtig gebaar en zeide:„Sinds nu bijna een jaar vragen Fantine, Dahlia, Zephine en Favourite ons om een verrassing. Wij hebben ze haar plechtig beloofd. Zij spreken er ons dagelijks om aan, vooral mij. Evenals de oude vrouwen te Napels den H. Januarius toeroepen:Faccia gialluta, fa o miracolo, gele tronie, verricht uw mirakel! zeggen onze schoonen gestadig tot mij: Tholomyès, wanneer zal uw verrassing voor den dag komen? Tegelijkertijd schrijven ons onze ouders. Zoo worden wij van alle zijden geplaagd. Het oogenblik schijnt nu gekomen. Laat ons dus overleggen.Toen sprak Tholomyès zachter, en ’t geen hij op een geheimzinnige wijze zeide, scheen zoo grappig, dat de vier monden tegelijkertijd in een luid schaterend gelach uitbarstten, en Blachevelle uitriep: „Dat is een heerlijk denkbeeld!â€Zij kwamen bij een estaminet vol rook, traden er binnen en het overige hunner conferentie verloor zich in de duisternis.Het gevolg dezer duisternis was een schitterende buitenpartij, die den volgenden Zondag zou plaats hebben, en waartoe de vier jongelingen de vier meisjes noodigden.1Brûlez pour lui les parfums d’Arabie,Oscar s’avance, Oscar, je vais le voir!Derde hoofdstuk.Vier paren.Wat vijfenveertig jaren geleden een landelijke partij van studenten en grisettes was, kan men zich tegenwoordig moeielijk voorstellen. Parijs heeft niet meer dezelfde omstreken; de gedaante van hetgene men het leven om Parijs zou kunnen noemen, is sedert een halve eeuw geheel veranderd; waar toen de koekoek1reed, ratelt nu de spoortrein; de vaartuigen op de Seine zijn door stoombooten vervangen; men gaat tegenwoordigeven gemakkelijk naar Fécamp als destijds naar St. Cloud. Het Parijs van 1862 is een stad, die geheel Frankrijk tot buitenwijken heeft.De vier paren begingen zorgvuldig al de landelijke dwaasheden die destijds mogelijk waren. ’t Was in den vacantietijd, en een warme heldere zomerdag. De oude, Favourite, de eenige die kon schrijven, had uit naam van alle vier aan Tholomyès geschreven: „C’est une bonne heure de sortir de bonheur.†Daarom stonden zij te vijf uren ’s ochtends op. Toen voeren zij met de schuit naar St. Cloud, bezichtigden den verdroogden waterval, en riepen: Wat moet dat fraai zijn, als er water in is! Zij gebruikten het ontbijt, wandelden, stoeiden, vermaakten zich op allerlei wijzen, plukten bloemen, aten en dronken, kortom waren volkomen gelukkig.De meisjes koutten, lachten en zongen als ontsnapte vinken. ’t Was een dolle pret. Zij schertsten en stoeiden met haar minnaars. O lenteroes des levens! Verrukkelijke jaren! De vleugels der nimfen klapwieken. Wie gij ook zijt, herinnert ge u dien tijd? Zijt ge ooit door struweelen gegaan, zorgvuldig de takken ter zijde buigende, om het bekoorlijk kopje, dat achter u was, te beveiligen? Zijt ge ooit van een grasheuvel, die steil en door den regen glibberig was, afgedarteld, met een geliefde, die u stijf de hand vasthoudt, en uitroept: „Ach, mijn nieuwe laarsjes; hoe zien zij er uit!â€Wij moeten hierbij voegen, dat de vermakelijke ramp van een stortregen aan dit vroolijke gezelschap ontging, hoewel Favourite bij het vertrek, op moederlijken en matresachtigen toon gezegd had: „de slakken kruipen langs den grond. Een voorteeken van regen, kinderen!â€Alle vier waren schoon van schalkschheid. Een goed oud, klassiek dichter, destijds vermaard, een man die een Eleonore had, de ridder de Labouisse, doolde dien dag onder de kastanjeboomen van St. Cloud, en toen hij de vier meisjes tegen tien uren ’s morgens zag voorbijgaan, zeide hij: „Er is er één te veelâ€, waarbij hij aan de drie gratiën dacht. Favourite, Blachevelle’s minnares, de drieëntwintig-jarige, de oude, liep vooruit onder de zware groene takken, sprong over slooten, kroop onverschrokken door struiken en heggen, en voerde haar vroolijke gezellen aan met al het vuur eener boschgodin. Zephine en Dahlia, aan welke het toeval die verschillende schakeeringen der schoonheid had geschonken, welke elkaar aanvulden en verhoogden, verlieten elkander niet, meer nog uit instinct van coquetterie dan uit vriendschap; tegen elkander gesteund en gevlijd, vertoonden zij Engelsche poses. De eersteKeapsakeswaren verschenen; voor de vrouwen begonde melancholie mode te worden, zooals later het Byronisme voor de mannen, en het haar der schoone sekse begon als een treurwilg over het gezicht te hangen. Zephine en Dahlia waren met krullen gekapt. Listolier en Fameuil, die in een discussie over hun professoren verdiept waren, verklaarden aan Fantine het verschil, dat er tusschen den heer Delvincourt en den heer Blondeau bestond.Blachevelle scheen opzettelijk geschapen, om des Zondags de shawl van Favourite op den arm te dragen.Tholomyès volgde als de meester der groep. Hij was zeer vroolijk, maar men voelde toch zijn heerschappij; in zijn vroolijkheid was iets van den dictator: zijn grootste opschik was een wijde nanking pantalon metsouspiedsvan gevlochten koperdraad, hij had een dikken bamboes van tweehonderd francs in de hand; en, wijl hij zich alles veroorloofde, in den mond—iets vreemds in dien tijd—een sigaar. Er was niets heilig voor hem—hij rookte.„Tholomyès is toch een ongemeen mensch,†zeiden de anderen eerbiedig. „Zie zijn pantalon! hoe forsch!â€Fantine was de vroolijkheid zelve. Haar prachtige tanden hadden blijkbaar van God den last ontvangen, om te lachen. Zij droeg haar stroohoedje met lange fladderende witte kinbanden liever in de hand dan op het hoofd. Haar zwaar blond haar, dat telkens losging en langs haar hoofd golfde, deed haar eene Galathee gelijken, die onder de wilgen vlucht. Haar rooskleurige lippen babbelden bekoorlijk. De wellustig opgetrokken mondhoeken, als die der antieke afbeeldingen van Erigone, schenen tot onbeschroomdheid aan te moedigen en uit te dagen; maar haar lange oogwimpers wierpen een bescheiden schaduw over het ondergedeelte van haar gezicht, als om tot ernst te vermanen. Haar geheele kleeding en opschik had iets vroolijks, zwierigs. Zij droeg een japon van lilas barège, lage goudlederen schoentjes met kruislinten op de fijne witte kousen, en die soort van neteldoeken spencer, die te Marseille is uitgevonden, en wier naam,canezou, een verbastering is van het woordquinze août, dat schoon weder, warmte en middag beteekent. De drie anderen, welke minder bloode waren, droegen zeer lage lijven, ’t geen des zomers, onder met bloemen bedekte hoeden, zeer bekoorlijk en verlokkend staat. Nevens dezen onbeschaamden tooi scheen de half doorschijnende canezou der blonde Fantine, die half vertoonde en half verhulde, zien liet en verborg, een tartendevondstder ingetogenheid, en het vermaarde liefdegerechtshof, voorgezeten door de burggravin de Cette met de zeegroene oogen, zou misschien den prijs der coquetterie aan deze canezou hebben gegeven, die als middelder eerbaarheid diende. Het gebeurt vaak, dat de onnoozelste de schranderste is.Schitterend van aangezicht, met teedere omtrekken, donkerblauwe oogen, zware oogleden, kleine fraai besneden voetjes, wonderbaar fijne leden en gewrichten, blank vel, dat hier en daar de blauwe zwelling der aderen vertoonde, kinderlijk frissche wangen, krachtigen hals als die van Juno, sterken, buigzamen nek, schoon gevormde schouders, waartusschen men, door het neteldoek heen, een verleidelijk kuiltje zag; een beeld van vroolijkheid, door mijmering getemperd; ongemeen bekoorlijk en schilderachtig—zoodanig was Fantine;—en ’t was blijkbaar, dat dit beeld leven en een ziel bevatte.Fantine was schoon, zonder dat zij ’t zelf recht wist. Diepzinnige navorschers, geheimzinnige priesters van het schoone, die stilzwijgend alles met de volmaaktheid vergelijken, zouden in dit naaistertje, door de Parijsche bevalligheid heen, de gewijde Euphonia der ouden hebben ontdekt. Deze dochter der onbekendheid was van den echten stempel. Zij was even schoon in beide opzichten, welke men stijl en rhythmus noemt. De stijl is de vorm van het ideale; de rhythmus de beweging er van.Wij hebben gezegd, dat Fantine de vroolijkheid was; zij was ook de eerbaarheid.Een nauwkeurig opmerker zou, door de opgetogenheid en verrukking van jeugd, seizoen en liefde heen, een onverwinnelijke uitdrukking van ingetogenheid, een bescheidenheid ontdekt hebben. Zij betoonde steeds eenige aarzeling. Deze kuische aarzeling is de tint die Psyché van Venus onderscheidt. Fantine had de witte, fijne vingers der Vestaalsche maagd, die met een gouden naald de asch van het heilige vuur omroert. Hoewel zij aan Tholomyès niets had geweigerd—zooals men maar al te spoedig zien zal—had haar gezicht, als zij in rust was, een bij uitnemendheid maagdelijke uitdrukking; in sommige oogenblikken vertoonde zij eensklaps een zweem van ernstige, strenge waardigheid, en niets was zonderlinger en treffender dan haar vroolijkheid zoo ijlings te zien verdwijnen, en haar dartelheid, zonder eenigen overgang, voor ernstig gepeins te zien plaats maken. Deze plotselinge ernst, die vaak krachtig uitkwam, geleek de verachting eener godin. Haar voorhoofd, haar neus en kin bezaten die evenredigheid van lijnen, welke geheel verschillend van de evenredigheid der verhoudingen is, en waaruit de harmonie van het gezicht ontstaat; in de zoo karakteristieke tusschenruimte van den neus en de bovenlip, had zij die nauwelijks zichtbare, bekoorlijke plooi, dat geheimzinnig merk der kuischheid, ’t welk Barbarossaverliefd maakte op een, bij de opdelvingen van Icona gevonden, Diana.De liefde moge een zonde zijn; maar Fantine was de onschuld, die op de zonde dreef.1Coucou, een rijtuig met twee wielen en vier tot zes plaatsen.Vierde hoofdstuk.Tholomyès is zoo vroolijk, dat hij een Spaansch lied zingt.Deze dag was van ’t begin tot het einde als ’t morgenrood. De geheele natuur scheen feest te vieren en vroolijk te zijn.De bloemperken van Saint Cloud vervulden alles met hun geuren; het koeltje, dat van de Seine overwoei, bewoog zacht de bladeren; de takken gesticuleerden in den wind; de bijen beroofden de jasmijnen; een drom zwervende kapellen fladderde boven de klaver- en havervelden; in het heerlijk park van den koning van Frankrijk zwierf een troep vagebonden—de vogels.De vier jeugdige paren glinsterden van vreugd, in den zonneschijn, op het veld, bij de bloemen, bij de boomen.In deze paradijsachtige gemeenschap werden de koutende, zingende, loopende, dansende, vlinders vangende, bloemen plukkende, haar kousen in het hooge gras vochtig makende, frissche, dartele, niet slechte meisjes, allen werden nu en dan eens gekust, door allen, behalve Fantine, die zich peinzend en hardvochtig in haar onbepaalden tegenstand verhard had, ofschoon zij beminde.—Gij, zei Favourite tot haar, gij ziet er altijd uit, alsof ge heel wat zijt!Dat zijn ware vreugden! Deze wandelingen van gelukkige paren zijn machtige eischen aan het leven en aan de natuur, en lokken overal liefkoozingen en licht uit. Er was eens een fee die weiden en boomen schiep, in ’t bijzonder voor minnenden. Vandaar ontstaat dat eeuwige dolen van verliefden door het vrije veld, dat bestendig voortduurt en zoo lang zal duren als er velden en boschjes en verliefden zullen zijn. Vandaar ook de liefde der denkers voor de lente. De patriciër en de handwerksman, de hertog en pair en de arme, de lieden van het hof en de lieden der stad, zooals men eertijds zeide, allen zijn onderdanen dezer fee. Men schertst, men verbergt zich, de lucht straalt van een schitterenden glans: welk een gedaanteverwisseling brengt de liefde voort! Notaris-klerken worden goden. Deze vroolijke kreten, die vervolgingen in het gras, die omvattingen in den snellen loop, dat gefluister, die liefdekout, dat rooven van kersen uit den eenen mond door denanderen, dat alles verrukt en straalt in hemelschen glans. De schoone meisjes stoeien en schertsen, alsof ’t nooit zal eindigen. De wijsgeeren, dichters, schilders aanschouwen deze verrukking en weten niet wat er van te maken, zoo zijn zij er door begoocheld.Na het ontbijt waren de vier paren gegaan naar hetgeen toen het koninklijk vierkant werd genoemd, om er een pas uit Indië aangekomen plant te bezichtigen, wier naam we ons nu niet herinneren, en die op dat tijdstip geheel Parijs naar St. Cloud lokte. ’t Was een zonderlinge en fraaie heester, hoog van stam, welks tallooze bladerlooze takjes, als draden zoo fijn, met millioenen kleine witte roosjes waren bedekt, zoodat de plant een met haar begroeid en met bloemen bedekt hoofd geleek. Een ontelbare menigte verdrong zich steeds om de plant te bewonderen.Na de bezichtiging van dezen heester, zei Tholomyès: Ik geef ezels! en na met een ezelverhuurder accoord te hebben gemaakt, keerden zij langs Vanvres en Issy terug. Het park te Issy, een nationaal eigendom, destijds in ’t bezit van een zekeren Bourguin, stond toevallig open. Zij waren het hek doorgegaan, hadden het beeld van den kluizenaar in de grot bezocht, de geheime werkingen van de vermaarde spiegelkamer beproefd, de waardige uitvinding van een sater, die millionnair is geworden. Zij hadden stoutmoedig geschommeld op den schopstoel tusschen de twee kastanjeboomen, die door den abbé Bernis bezongen zijn. Terwijl de schoonen een voor een schommelden, en hierdoor haar japonnen onder algemeen gelach opvlogen, zong de Toulousiër Tholomyès, die eenigszins Spanjaard was, daar Toulouse een nicht van Toloza is, op droefgeestige wijs het oude gallega-lied, dat wellicht door een schoon meisje ingegeven werd, dat op een touw tusschen twee boomen schommelde:Soy de Badajoz.Amor me Ilama.Toda mi almaEs en mis ojosPorque ensenasA tus piernas.Fantine alleen wilde niet schommelen.Van zulke preutschheid houd ik niet, pruttelde Favourite, tamelijk scherp.Toen men de ezels verlaten had, was ’t een nieuw vermaak: men voer in een bootje over de Seine, en van Passy ging men te voet naar de barrière de l’Étoile. Zij waren, men zal ’t zichherinneren, sedert vijf uren ’s ochtends op de been, maar, „och,†zei Favourite, „des Zondags wordt men niet moede; ’s Zondags werkt de vermoeidheid niet.†Tegen drie uren gleden de vier paren, die vol geluk en zaligheid waren, van de Russische bergen, een zonderling toestel, dat destijds op de hoogte Beaujon stond en welks golvende lijn men boven de boomen der Champs-Elysées kon zien uitkomen.Nu en dan riep Favourite:„En de verrassing nu? ik verlang naar de verrassing.â€â€žGeduld!†antwoordde Tholomyès.Vijfde hoofdstuk.Bij Bombarda.Toen men zich met de Russische bergen genoeg vermaakt had, dacht men aan den maaltijd; en het gelukkig achttal, eindelijk een weinig vermoeid, had in de herberg Bombarda zijn anker laten vallen. ’t Was een tweede etablissement van den vermaarden gaarkok Bombarda, wiens uithangbord men toen in de straat Rivoli naast de passage Delorme kon zien.Een ruime, maar leelijke kamer met een alkoof, waarin een bed stond (uit hoofde der menigte die des Zondags deze herberg bezocht, had men zich hiermede moeten behelpen); twee ramen waaruit men, tusschen de olmen, de kade en de rivier kon zien; een prachtige zonneschijn, die over de ramen gleed; twee tafels; op de eene reusachtige bouquetten, met heeren- en dameshoeden vermengd; aan de andere de vier paren, gezeten rondom dicht op elkander geschoven schotels, borden, glazen en flesschen; kruiken bier tusschen flesschen wijn, weinig orde op de tafel, eenige wanorde er onder:Zij maakten onder de tafelEen vreeselijk rumoer en stampten met de voeten1,zegt Molière.Zoo was het tegen half vijf uur des avonds gesteld met het herderlijk vermaak, dat te vijf uren ’s ochtends begonnen was.De zon daalde, de eetlust werd verzadigd.De Champs-Elysées, vol zonneschijn en gedrang, waren niets dan glans en stof, twee zaken, waaruit de roem bestaat. De paarden van Marly, deze hinnikende marmerbeelden, steigerden in een gouden stofwolk. Rijtuigen woelden heen en weer. Een escadron der prachtige lijfgarde, met de trompet aan zijn spits, reed door de laan van Neuilly; op den koepel der Tuilerieën wapperde de witte vlag, door de ondergaande zon eenigszins rood gekleurd. Op het plein de la Concorde, nu weder plein Lodewijk XV geworden, wemelde het van vergenoegde wandelaars. Verscheidenen droegen de zilveren lelie aan een witzijden gewaterd lint, dat in 1817 nog niet geheel uit de knoopsgaten verdwenen was. Hier en ginds danste temidden der juichende menigte een kring meisjes en zong daarbij een toen geliefd Bourbonsch lied, bestemd om de „honderd dagen†te beschimpen, en dat tot refrein had:Geef ons onzen Vader van Gent,Geef ons onzen Vader weer2.Troepen voorstad-bewoners in Zondagsgewaad, sommigen met leliën als de burgers opgeschikt, staken naar den ring en reden in den mallemolen; anderen dronken; eenige drukkersgezellen droegen papieren mutsen; men hoorde hen lachen. Allen waren vroolijk. ’t Was ontegensprekelijk een tijd van diepen vrede en van veiligheid voor de koningsgezinden; ’t was de tijd toen een vertrouwelijk en bijzonder rapport van den prefect van politie Angles aan den koning, over de voorsteden van Parijs, met deze woorden eindigde: „Alles welbeschouwd, Sire, is er van deze menschen niets te vreezen. Zij zijn even onverschillig en traag als katten. Het gemeene volk in de provinciën is onrustig, dat van Parijs is ’t niet. ’t Zijn allen kleine menschen. Men zou er twee op elkander moeten zetten, Sire, om er één uwer grenadiers van te maken. Van het gepeupel der hoofdstad is niets te vreezen. ’t Is merkwaardig, dat bij deze bevolking sedert vijftig jaren de lichaamsgroei verminderd is, en dat het volk der voorsteden kleiner is dan vóór de revolutie. ’t Is niet gevaarlijk. In één woord, ’t is een goed soort van kanalje.â€Dat een kat zich in een leeuw kan herscheppen, dit achtten de politie-prefecten onmogelijk; ’t gebeurt evenwel; en dat is het wonderbare van het Parijsche volk. De kat, overigens, die door den graaf Anglès zoo weinig geteld werd, bezat de achtingder oude republikeinen; in hun oogen stelde zij het zinnebeeld der vrijheid voor, en als om tot tegenhanger van de Minerva van den Pyreus te dienen, stond op het plein van Corinthe het kolossale bronzen beeld eener kat. De onnoozele politie der restauratie zag het Parijsche volk in een al te gunstig licht. ’t Is zulk een goed kanalje niet als men meent. De Parijzenaar is onder de Franschen, wat de Athener onder de Grieken was; niemand slaapt beter dan hij, niemand is lichtzinniger en trager dan hij, niemand schijnt eerder te vergeten dan hij; maar men vertrouwe hem niet: hij is tot allerlei onverschilligheid in staat, doch zoo het roem geldt, is hij bewonderenswaard in zijn opgewektheid. Geef hem een piek en hij veroorzaakt den 10en Augustus; geef hem een geweer en men heeft Austerlitz. Hij is het steunpunt van Napoleon en de hulpgenoot van Danton. Is ’t om ’t vaderland te doen, dan grijpt hij de wapens; betreft het de vrijheid, dan neemt hij de steenen uit de straat. Men wachte zich voor hem. Wanneer het uur slaat, verandert zijn kiel in een krijgsrok; de bewoner der voorstad wordt grooter, deze kleine man verheft zich, hij slaat een vreeselijken blik om zich heen; zijn adem wordt een storm, en uit zijn teere, zwakke borst zal wind genoeg komen om de Alpen te schudden. ’t Is door de hulp van den Parijschen voorstadbewoner, dat de revolutie met haar legers Europa veroverde. Zingen is zijn lust. Dat men hem een liedje naar zijn aard geve en men zal zien! Zoolang hij niets zingt dan de Carmagnole, werpt hij slechts Lodewijk XVI omver; maar men late hem de Marseillaise zingen, en hij zal de wereld bevrijden.Na deze aanmerking op het rapport van den graaf Anglès, keeren wij tot onze vier paren terug. Het diner, zooals wij gezegd hebben, liep ten einde.1Ils faisaient sous la tableUn bruit, un trique-trac de pieds épouvantable.2Rendez-nous notre père de Gand,Rendez-nous notre père.Zesde hoofdstuk.Een hoofdstuk, waarin men aanbidt.Tafelgesprekken en liefdekout; de eerste zijn evenmin weder te geven als de tweede; liefdekout is een wolk, tafelgesprekken zijn dampen.Fameuil en Dahlia neurieden; Tholomyès dronk, Zephine lachte, Fantine glimlachte; Listolier blies op een houten kindertrompetje, dat hij te Saint-Cloud had gekocht. Favourite lonkte teederlijk Blachevelle toe en zeide:„O Blachevelle, hoe bemin ik u!â€Dit gaf aanleiding tot Blachevelle’s vraag:„Wat zoudt ge doen, Favourite, zoo ik ophield u te beminnen?â€â€žIk?†riep Favourite. „O, spreek zoo niet, zelfs niet in scherts. Zoo ge ophieldt mij te beminnen, zou ik op u springen, u verscheuren, krabben, ik zou u in ’t water gooien, u gevangen doen nemen.â€Blachevelle glimlachte met het welbehagen van een man wiens eigenliefde zich gestreeld voelt. Favourite hernam:„Ja, ik zou de wacht roepen! Meent ge, dat ik mij zou bedwingen, monster?â€Blachevelle wierp zich in verrukking achterover op zijn stoel en kneep hoogmoedig zijn oogen dicht.Etende fluisterde Dahlia, temidden van het rumoer, Favourite toe:„Ge hebt uw Blachevelle dan wel heel lief?â€â€žIk! Ik kan hem niet uitstaan,†antwoordde Favourite op denzelfden toon, haar vork weder opnemende. „Hij is gierig. Ik bemin het heertje, dat tegenover mij woont. Kent gij hem? een knappen jongen? Men ziet, dat hij veel aanleg tot komediant heeft. Ik ben verzot op komedianten. Zoodra hij te huis komt zegt zijn moeder: „Ach hemel! nu is ’t uit met mijn rust. Nu begint hij te schreeuwen. Maar, mijn kind, ge doet mijn hoofd bersten!†Dan loopt hij het huis door tot op de vliering, zoo hoog hij kan, om te zingen, te declameeren, en wat weet ik het? dat men hem beneden hoort! Hij verdient reeds een franc daags bij een deurwaarder met het schrijven van dagvaardingen. Hij is de zoon van een zanger der kerk van St. Jacques du Haut-Pas. O, hij is heel knap. Hij aanbidt mij zoozeer, dat hij op een dag, toen hij mij beslag zag maken om koeken te bakken, zeide: „mejuffrouw, maak koekjes van uw handschoenen en ik zal ze opeten.†Alleen kunstenaars kunnen iets zoo aardigs zeggen. O, hij is betooverend. Ik zou waarlijk haast op dien lieven jongen verzot worden. Ik zeg echter maar aan Blachevelle, dat ik hem bemin. Wel, wat zegt ge? kan ik goed liegen?â€Favourite hernam na een pauze:„Weet ge, Dahlia, ik ben treurig. Het heeft den ganschen zomer geregend; de wind hindert mij; Blachevelle is zoo vreeselijk gierig; er zijn nog geen jonge erwtjes op de markt; men weet niet wat men eten zal; ik heb despleen, zooals de Engelschen zeggen; de boter is zoo duur! en zie, ’t is een gruwel, wij eten in een kamer waar een bed staat; dit doet mij van het leven walgen.â€Zevende hoofdstuk.De geestigheid van Tholomyès.Terwijl nu eenigen zongen, praatten de anderen luid door elkander; ’t was een rumoer, waarvan men niets onderscheiden kon. Tholomyès kwam tusschenbeide, en zeide:„Laten we niet allen door elkander spreken en schreeuwen; en niet zoo wild. Laten we nadenken, zoo wij met genoegen willen gehoord worden. Te veel improvisatie put den geest uit en maakt dom. Loopend bier schuimt niet. Geen overhaasting, mijnheeren. Eten wij met aandacht; spoeden wij ons langzaam. Geen overijling. Zie de lente: zoo zij te haastig komt, is zij naar de maan, dat wil zeggen, bevrozen. Te veel drift doet de perzike- en abrikozeboomen verloren gaan. Te veel drift doodt de bevalligheid en de vreugd van een goede tafel. Geen drift, mijnheeren; Grimod de la Reynière is van Talleyrands meening.â€Een misnoegd gemor verhief zich in de groep.„Tholomyès, laat ons met vrede,†zei Blachevelle.„Weg met den tyran!†zei Fameuil.„Leve Bombarda, Bombance en Bamboche!1â€riep Listolier.„’t Is Zondag!†hernam Fameuil.„Wij zijn nuchter!†voegde Listolier er bij.„Vrienden!†riep Tholomyès op den toon van iemand, die de teugels van het gezag herneemt. „Ik herhaal: geen drift, geen heidensch geraas; wel kwinkslagen en woordspelingen. Woordspelingen zijn de uitlatingen van een vliegenden geest. De kwinkslag (lazzi) valt waar hij kan; en wanneer de geest een domheid heeft gezegd, verbergt hij zich in de lucht. Ik houd van woordspelingen en vereer ze naar verdienste. Al wat verheven, groot en bekoorlijk in de menschheid is geweest, en misschien ook buiten de menschheid, heeft woordspelingen gemaakt. Jezus Christus heeft op den naam Petrus een woordspeling gemaakt, Mozes op dien van Isaäk, Eschylus op Polynicia, Cleopatra op Octavius. En merkt op, dat deze laatste woordspeling den slag van Actium voorafging, en dat zonder deze woordspeling niemand aan de stad Toryne zou denken, een Griekschen naam, die „potlepel†beteekent. Na deze opmerking kom ik tot mijn vermaning terug. Geen drift, mijnheeren, geen heidensch leven, geen buitensporigheid, noch in vroolijkheidnoch in woordspelingen. Luistert, ik ben voorzichtig als Amphiaraüs en kaal als Cesar. Zelfs woordspelingen moeten grenzen hebben.Est modus in rebus. Ook maaltijden moeten grenzen hebben. Ge houdt van appeltaartjes, dames, eet er niet te veel van. Zelfs bij appeltaartjes behooren verstand en kunst. De gulzigheid straft den gulzige.Gula punit Gulax. De indigestie is door den hemel bestemd om de magen wijsheid te leeren. En let wel op: ieder onzer hartstochten, zelfs de liefde, heeft een maag, die men niet te zeer mag vullen. In alle zaken moet men te rechter tijd het woordfinisschrijven; men moet zich, als ’t noodig is, bedwingen, den grendel op zijn lust schuiven, zijn begeerten opsluiten en zich zelf op wacht stellen. Hij is wijs, die in zekere oogenblikken zich zelven kan gevangen nemen. Schenkt mij eenig vertrouwen. Dewijl ik een weinig in de rechten heb gestudeerd, zooals mijn examens bewijzen, dewijl ik het onderscheid ken, tusschen een aanhangige en een afgedane zaak, dewijl ik in ’t Latijn een thesis heb verdedigd over de folteringen, die men te Rome aanwendde ten tijde dat Munatuis Demens questor was; dewijl ik naar allen schijn doctor zal worden, is dit een en ander geen volstrekt bewijs dat ik een domkop zou zijn. Ik beveel u dus de matigheid in uw begeerten aan. Zoo waar ik Felix Tholomyès heet, is het waar wat ik u zeg. Gelukkig hij, die, wanneer het uur slaat, een heldhaftig besluit neemt, en als Sylla of Origenus afstand doet.Favourite luisterde met de diepste aandacht.„Felix!†zeide zij, „een mooie naam. Dien naam hoor ik gaarne. ’t Is Latijn, ’t wil zeggen gelukkig.â€Tholomyès hernam:„Quirites,gentlemen,caballeros, waarde vrienden! Wilt ge geen prikkel voelen, het huwelijk ontberen en de liefde tarten? Niets gemakkelijker dan dit: Drinkt limonade, werkt buitensporig hard, dat ge er bij neervalt, kruit zware vrachten, slaapt niet, waakt, vult uw maag met soda en gerstewater, wisselt dat af met een aftreksel van maankoppen, houdt daarbij een streng dieet, lijdt honger, neemt koude baden en legt op de maag een looden plaat.â€â€žIk wil liever een vrouw hebben,†zei Listolier.„De vrouw!†hernam Tholomyès, „wacht er u voor. Wee hem die zich aan het veranderlijk hart der vrouw overgeeft! De vrouw is valsch en trouweloos. Zij haat de slang uit broodnijd. De slang is de winkel aan de overzijde.â€â€žTholomyès, ge zijt dronken!†riep Blachevelle.„Wel duivels!†zei Tholomyès.„Wees dan vroolijk,†hernam Blachevelle.„Welnu, ik zal ’t zijn,†antwoordde Tholomyès.Zijn glas vullende stond hij op, en riep uit:„Eere den wijn!Nunc te, Bacche, canam!Vergeving, dames, ’t is Spaansch. En ziehier het bewijs, Sennoras: zoo het volk is, is het vat. De Castiliaansche aroba bevat zestien kan, de cantaro van Alicante twaalf, de almuda der Kanarische eilanden vijfentwintig, de cuartin der Balearische eilanden zesentwintig, de laars van Peter den Groote dertig. Leve deze Czaar, die groot was, en leve zijn laars, die nog grooter was! Waarde dames! laat mij u een vriendelijken raad geven: Vergist u in uw buurman, zoo gij er lust toe hebt. Het is de aard der liefde, zich te vergissen. De liefde is niet gemaakt om te kruipen en te tobben, zooals een Engelsche dienstmeid, die van het schrobben eelt aan de knieën krijgt. Zoo is het minnen niet: het fladdert en doolt vroolijk om. Men heeft gezegd: Dwalen is menschelijk; ik zeg: dwalen is liefde. Ik bemin u allen, dames. O Zephine, o Josephine, lief gedeukt gezicht, gij zoudt allerliefst zijn, zoo uw gelaat minder breed was. Gij ziet er uit, alsof men er bij ongeluk op was gaan zitten. En Favourite, o nimfen en muzen! zekeren dag dat Blachevelle over de goot in de straat Guérin-Boisseau stapte, zag hij een mooi meisje met witte heldere kousen, dat haar beenen liet zien. Deze inleiding behaagde Blachevelle en hij was verliefd. ’t Was Favourite, die hij beminde. O, Favourite, gij hebt Ionische lippen. Er was een Grieksch schilder, Euphorion genoemd, dien men den naam van lippen-schilder gaf. Alleen deze Griek zou waardig zijn geweest, uw mond te schilderen. Luister! Vóór u was er geen wezen, dien naam waardig. Gij zijt geschapen om als Venus den appel te ontvangen of, als Eva, hem te eten. De schoonheid begint bij u. Ik sprak van Eva; maar gij zijt het, die haar geschapen hebt. Gij verdient eigenlijk het patent der eerste schoone vrouw. O, Favourite, nu zal ik u minder gemeenzaam behandelen, want ik ga van de poëzie tot het proza over. Gij spraakt aanstonds van mijn naam. Dit heeft mij verteederd; maar, wie wij zijn mogen, mistrouwen wij de namen. Zij kunnen misleiden. Ik heet Felix en ben niet gelukkig. Woorden zijn leugenaars. Neemt niet blindelings de beteekenis aan, welke zij ons geven. ’t Zou verkeerd zijn, naar Luik (Liege, kurk) om kurken te schrijven en naar Pau (peau, vel) om handschoenen. Ik zou mij in uw plaats Rosa noemen, miss Dahlia. Een bloem moet liefelijk rieken en een vrouw moet geestig zijn. Van Fantine spreek ik niet; zij is een droomster, een peinzende, een teergevoelige, een schim in de gedaante van een nimf, met de kuischheid eener non, die in het grisetten-leven verdwaald is, maar dit in illusiën ontvlucht; die zingt en bidt, en het azuuraanschouwt, zonder te weten, wat zij ziet of wat zij doet, en met hemelwaarts gerichte blikken in een tuin omdoolt, waar meer roofvogels zijn dan zij kent! O Fantine, verneem, dat ik, Tholomyès, een illusie ben, maar zij hoort mij zelfs niet, de blonde dochter der luchtkasteelen! Overigens is alles in haar frisch, lief, jong, en helder als het ochtendrood. O, Fantine, ge verdiendet Margaretha of parel te heeten; gij zijt een diamant van ’t schoonste water. Nog een tweede raad, dames; trouwt niet; het huwelijk is een loterij met veel nieten. Maar wat praat ik toch? Al wat ik zeg is vruchteloos. De lust tot trouwen is ongeneeslijk bij de vrouwen; en wat wij, wijzen, ook mogen zeggen, ’t zal de naaisters en modisten niet beletten van schatrijke echtgenooten te droomen. Mijnentwege, het zij zoo, Maar onthoudt ten laatste dit: gij eet te veel suiker. Gij vrouwen hebt het eenig gebrek, te veel suiker te knabbelen. O knagende sekse, uw lieve kleine tandjes zijn te verzot op suiker. Luistert: de suiker is een zout, en elk zout verdroogt. De suiker is het meest verdrogend van alle zouten. Het zuigt uit de aderen de vluchtigste deelen van het bloed, zoodat het verdikt en ten laatste verstijft; daardoor ontstaan knobbels in de longen en deze veroorzaken den dood. Daarom is dan ook de suikerziekte (diabéte) een zuster van de longtering. Eet daarom geen suiker en ge zult leven! En nu richt ik mij ten slotte tot de mannen: mijnheeren, maakt veroveringen! Rooft elkander, zonder gewetensbezwaar, uw minnaressen.Chassez-croisez!In liefde-zaken zijn er geen vrienden. Overal waar een schoone vrouw is, is ’t openbare strijd. Geen genade, een strijd op leven en dood! Een schoone vrouw is eencasus belli; een schoone vrouw is een openbaar misdrijf. Van al de vijandelijke invallen, waarvan de geschiedenis gewaagt, waren de vrouwen de aanleiding. De vrouw is het recht van den man. Romulus schaakte de Sabijnsche maagden, Willem roofde de Saksische vrouwen, Cesar ontvoerde de Romeinsche vrouwen. De man, die niet bemind wordt, zweeft als een gier boven de minnaressen van anderen; en ik richt aan de ongelukkigen, die weduwnaars zijn, de verheven proclamatie van Bonaparte tot het leger van Italië: „Soldaten, u ontbreekt alles. De vijand heeft wat u ontbreekt.â€Tholomyès zweeg.„Schiet eens in den adem, Tholomyès,†zei Blachevelle. Te zelfder tijd begon deze, geaccompagneerd door Listolier en de Fameuil, op een klagenden toon een dier liedjes te zingen uit de werkplaatsen, en die, rijmend of rijmloos, meestal zinledig zijn, als het geruisch des winds, uit den tabakswalm ontstaan, en die met dezen vervliegen.Met het volgende couplet beantwoordde de groep deze redevoering van Tholomyès:Les pères dindons donnèrentDe l’argent à un agentPour que mors Clermont-TonnerreFût fait pape à la Saint-Jean;Mais Clermont ne put pas êtreFait pape, n’étant pas prêtre;Alors leur agent rageantLeur rapporta leur argent.2Dit was niet geschikt om aan de improvisatie van Tholomyès een einde te maken, want hij dronk zijn glas uit, schonk het weder vol en begon opnieuw:„Weg met de wijsheid! Vergeet alles wat ik gezegd heb. Laat ons noch preutsch, noch sluw, noch dom zijn. Brengen wij aan de vroolijkheid een toast; laat ons vroolijk zijn. Voltooien wij onze studie in de rechten met dwaasheden en maaltijden... Kom, Fantine, laat mij u kussen.â€Maar hij vergiste zich en kuste Favourite.1De goede sier en de pret.2De dommen gaven geld aan een agent, opdat Clermont Tonnerre op St. Jansdag tot paus zou worden verheven, maar wijl Clermont geen priester was, kon hij geen paus worden gemaakt, en de agent bracht woedend hun het geld terug.Achtste hoofdstuk.De dood van een paard.„Men dineert beter bij Edon dan bij Bombarda,†riep Zephine.„Ik geef aan Bombarda de voorkeur boven Edon,†verklaarde Blachevelle. „’t Is er prachtiger, ’t is er meer Oostersch. Zie slechts de benedenzaal. Er zijn spiegels in de wanden.â€â€žIk heb liever dat mijn bord een spiegel is,†zei Favourite.Blachevelle ging voort:„Zie de messen. De heften zijn van zilver bij Bombarda, en van been bij Edon. Zilver is toch meer waard dan been.â€â€žBehalve voor hen, die een zilveren kin hebben,†merkte Tholomyès op.Op dat oogenblik hield hij zijn blik op den dom der Invaliden gericht, welke uit de vensters van Bombarda zichtbaar was.Na eenig zwijgen riep Fameuil:„Listolier en ik hadden zooeven een woordenstrijd, Tholomyès.â€â€žEen woordenstrijd is goed,†antwoordde Tholomyès, „maar een twist is beter.â€â€žWij disputeerden over de philosophie.â€â€žZoo.â€â€žAan wien geeft gij de voorkeur, aan Descartes of Spinoza?â€â€žAan Desaugiers,†zei Tholomyès.Na deze uitspraak dronk hij, en hernam:„Ik wil leven. ’t Is alles op aarde nog niet gedaan, zoolang men nog kan raaskallen. Ik dank er de onsterfelijke goden voor. Men liegt, maar men lacht. Men bevestigt en men twijfelt. Het onverwachte ontspringt aan de sluitrede. ’t Is schoon. Er zijn hier beneden nog stervelingen, die vroolijk de doos der verrassingen van het paradoxe weten te openen en te sluiten. Wat ge hier zoo rustig drinkt, dames, weet, dat het maderawijn is van het gewas van den Coural das Freiras, die zich driehonderdzeventien vademen boven de vlakte der zee verheft. Denkt er aan als ge drinkt! driehonderdzeventien vademen! en mijnheer Bombarda, onze prachtige restaurateur, geeft u deze driehonderdzeventien vademen voor vier francs vijftig centimes!â€Wederom viel Fameuil hem in de rede:„Tholomyès, uw woorden gelden als wetten. Wie is uw geliefdste schrijver?â€â€žBer...â€â€žQuin?â€â€žNeen. Choux.â€En Tholomyès vervolgde:„Eere zij Bombarda! hij zou Munophis van Elephanta evenaren, zoo hij een almee voor me kon plukken, en Thygelion van Cheronea, zoo hij mij een hetaire kon bezorgen; want in Griekenland en Egypte waren Bombardas, dames, Apuleus verhaalt het ons. Helaas, altijd hetzelfde en nooit iets nieuws. Niets onuitgegevens in de schepping van den Schepper. Niets nieuws onder de zon, zegt Salomo;amor omnibus idem, zegt Virgilius; en Carabine gaat met Carabijn te Saint Cloud aan boord van de galjoot, gelijk zich Aspasia met Pericles te Samosop de vloot inscheepte. Nog een laatste woord. Weet ge, dames, wie Aspasia was? Een ziel, hoewel zij in een tijd leefde, toen de vrouwen nog geen zielen hadden; een roos- en purperkleurige ziel, heeter dan vuur, frisscher dan de dageraad. Aspasia was een wezen, in ’t welk de twee uitersten der vrouw zich vereenigden—godin en veile vrouw. Socrates en Manon Lescaut. Aspasia was geschapen voor ’t geval, dat Prometheus een veile deern behoefde.â€Tholomyès, die nu eenmaal aan ’t doordraven was, zou moeielijk in zijn vaart tegengehouden zijn geworden, zoo niet juist op dit oogenblik een paard op de kade gevallen was. Door den schok bleven kar en redenaar steken. ’t Was een oude, magere knol, juist voor den vilder geschikt, en die een zeer zware kar trok. Voor Bombarda gekomen, wilde het ros, dat vermoeid en uitgeput was, niet verder voort. Dit geval had de menigte bijeengelokt. Nauwelijks had de verbolgen voerman den tijd gehad een geduchten vloek te uiten, gepaard aan een onmeedoogenden zweepslap, of de knol viel, om niet weder op te staan. Het rumoer der voorbijgangers hoorende, keerden de vroolijke toehoorders van Tholomyès het hoofd om, ten einde te zien wat er gaande was, en Tholomyès maakte hiervan gebruik om zijn toespraak met dit droefgeestig vers te eindigen:Het behoorde tot die wereld, waar koetsen en karrenIn hetzelfde lot deelen,En als knol heeft het geleefd, zoo lang een knol leeft:Den tijd van een morgen,1„Het arme paard!†zuchtte Fantine.„Nu gaat Fantine waarlijk de paarden beklagen?†riep Dahlia. „Kan iemand iets dommers doen!â€Te zelfder tijd keek Favourite, die de armen kruiste en het hoofd achterover wierp, Tholomyès strak in de oogen en zeide:„En waar blijft nu de verrassing?â€â€žâ€™t Is waar. Het oogenblik is gekomen,†antwoordde Tholomyès. „Mijnheeren, ’t uur om deze dames een verrassing te bereiden heeft geslagen. Wacht ons een oogenblikje, dames,â€â€žHet begint met een kus,†zei Blachevelle.„Op het voorhoofd,†voegde Tholomyès er bij.Ieder drukte ernstig een kus op het voorhoofd zijner minnares; vervolgens gingen alle vier de heeren, de een achter den ander, naar de deur, met den vinger op den mond.Favourite klapte bij hun vertrek in de handen en zeide:—â€â€™t Begint prettig.â€â€žBlijft niet te lang weg,†lispte Fantine. „Wij wachten u.â€1Elle était de ce monde où coucous et carrossesOnt le même destin,Et, rosse, elle a vécu ce que vivent les rosses,L’espace d’un: matin!Negende hoofdstuk.Vroolijk einde der vreugd.Toen de meisjes alleen waren, gingen zij twee aan twee, op de ellebogen geleund, voor de ramen staan, en praatten van het eene raam tot het andere met elkander.Zij zagen de studenten gearmd de herberg uitgaan; dezen keerden het hoofd om, wenkten de meisjes glimlachend toe en verdwenen in dien bestoven zondagschen menschendrom, die wekelijks de Champs-Elysées bestormt.„Blijft niet te lang weg!†riep Fantine.„Wat gaan zij ons halen?†zei Zephine.„’t Zal zekerlijk iets fraais zijn,†zei Dahlia.„Ik,†hernam Favourite, „wensch dat het iets van goud zij.â€Zij vonden dra verstrooiing in de beweging, welke zij door de takken van het hoog geboomte heen, langs den kant van ’t water zagen, en die haar zeer vermaakte. ’t Was het uur, dat de postkarren en diligences vertrokken.Bijna al de postwagens naar het Zuiden en Westen reden toen door de Champs-Elysées. De meeste volgden de kade en gingen uit de stad door de barrière van Passy.Elk oogenblik zag men een groot geel en zwart geschilderd rijtuig, met rammelend voorspan, zwaar beladen, wanstaltig door de vele koffers, balen en valiezen, vol hoofden, die dra verdwenen, den straatweg tot gruis, als dol de keien tot steentjes rijden en zich door het gedrang een weg banen, daarbij vonken als uit een smidse slaande en stofwolken opjagende. Dat gewoel vermaakte de meisjes. Favourite riep:„Welk een geweld! ’t Is alsof ’t hoopen kettingen zijn, die wegvluchten.â€Een dezer rijtuigen, ’t welk uithoofde der dicht bijeenstaande olmen moeilijk te onderscheiden was, hield een oogenblik stil en reed toen in galop verder.Dit verwonderde Fantine.„’t Is zonderling,†zeide zij. „Ik meende, dat de diligences nooit stilhielden.â€Favourite haalde de schouders op.„Die Fantine is toch een wonderlijk meisje. Ik zie haar met bevreemding aan. Zij verwondert zich over de eenvoudigste dingen. Veronderstel, dat ik op reis ga, en aan de diligence zeg: ik ga vooruit, neem mij in ’t voorbijgaan op, aan de kade. De diligence komt, ziet mij, houdt stil, en neemt mij op. Dat gebeurt alle dagen. Ge kent het leven niet, mijn lieve!â€Er verliep eenige tijd. Eensklaps maakte Favourite een beweging, als van iemand die ontwaakt.„Maar,†zeide zij, „waar blijft de verrassing.â€â€žâ€™t Is waar,†hernam Dahlia, „de beloofde verrassing.â€â€žZij blijven lang weg!†zei Fantine.Nadat Fantine dit zuchtend gezegd had, trad de knecht, die bij het eten bediend had, binnen. Hij had iets in de hand, dat een brief geleek.„Wat is dat?†vroeg Favourite.De knecht antwoordde:„Het is een brief, dien de heeren van straks mij voor de dames hebben gegeven.â€â€žWaarom hebt ge hem niet dadelijk gebracht?â€â€žWijl de heeren bevolen hadden hem eerst na verloop van een uur aan de dames te geven,†antwoordde de knecht.Favourite rukte het papier den jongen uit de handen. Het was inderdaad een brief.Er is geen adres op. Maar zie, er staat op geschreven:DIT IS DE VERRASSING.Zij scheurde den brief haastig los en las (ze kon lezen):„O, onze liefjes!„Weet, dat we ouders hebben. Ouders, ge weet daar zoo niet af. In het kinderlijke en fatsoenlijkecode civilheet dat vaders en moeders. Maar die ouders zuchten naar ons, die ouden van dagen eischen ons op, die goede mannen en die goede vrouwen roepen ons, verloren zonen; zij snakken naar onze terugkomst en bieden aan, gemeste kalveren te slachten. Aangezien we braaf zijn, gehoorzamen we hun. Op het oogenblik, dat ge deze regelen leest, brengen vijf vurige rossen ons naar onze papa’s en mama’s terug. We ruimen het veld, zooals Bossuet zegt. We vertrekken, we zijn vertrokken. Wij vluchten in de armen van Laffitte en op de vleugels van Gaillard.De diligence van Toulouse ontvoert ons aan den afgrond, en die afgrond zijt gij, o lieve schoonen! Wij keeren terug in de maatschappij, tot den plicht en de orde, en wel in vollen draf, drie mijlen in ’t uur. Het vaderland eischt, dat we, evenals iedereen, familievaders, préfecten, veldwachters en raadsheeren worden. Vereert ons. Wij offeren ons op. Beweent ons snel en vervangt ons spoedig. Indien deze brief u het hart verscheurt, geef hem dan terug. Adieu.Gedurende bijna twee jaren hebben we u gelukkig gemaakt. Draagt er ons geen kwaad hart om toe.„Geteekend:Blachevelle. â€Fameuil. â€Listolier. â€Felix Tholomyès.„Post-scriptum. Het diner is betaald.â€De vier jonge meisjes zagen elkander aan.Favourite verbrak het eerst de stilte.„Wel,†riep ze, „’t is in alle geval een aardige grap.â€â€žDie is heel goed,†zei Zephine.„Blachevelle moet het eerst op dat idée gekomen zijn,†hernam Favourite. „Dat maakt me verliefd op hem.â€â€žNeen,†riep Dahlia, „het is een idée van Tholomyès. Dat is zoo duidelijk als iets.â€â€žIn dat geval,†hernam Favourite, „de dood aan Blachevelle en leve Tholomyès!â€â€žLeve Tholomyès!†riepen Dahlia en Zephine.En ze schaterden ’t uit van lachen.Fantine lachte met de anderen mee. Toen zij, een uur later, haar kamer was binnengetreden, huilde ze. Het was, zooals we hebben gezegd, haar eerste liefde; ze had zich aan dien Tholomyès overgegeven als aan een echtgenoot, en het arme meisje had een kind.
Boek III.Het jaar 1817.Eerste hoofdstuk.Het jaar 1817.1817 is het jaar, dat Lodewijk XVIII, met een zeker koninklijke aanmatiging, het twee-en-twintigste zijner regeering noemde.In dit jaar was mijnheer Bruguière de Sorsum een beroemdheid. Al de winkels der kappers, die hun hoop op den terugkeer van het haarpoeder hadden gevestigd, waren hemelsblauw geschilderd en met leliën versierd. ’t Was de goede tijd, toen de graaf Lynch alle zondagen als kerkmeester in de kerk van St.-Germain-des-Prés zat, gekleed als pair van Frankrijk met het roode ordelint, met zijn langen neus en met dat majestueus gelaat, dat alleen den man eigen is, die een schitterende daad heeft verricht.De schitterende daad door mijnheer Lynch verricht, was dat hij als maire van Bordeaux, den 12 Maart 1814, deze stad een weinig te vroeg aan den hertog van Angoulême had overgegeven. Dit had hem het pairschap bezorgd. In 1817 zette de mode den knaapjes van vier tot zes jaren groote groenlederen petten met oorlappen op het hoofd, die veel op de mutsen der Eskimo’s geleken. Het Fransche leger was evenals ’t Oostenrijksche in witte uniformen; de regimenten werden legioenen genoemd, in plaats van cijfers droegen zij de namen der departementen.Napoleon was op St. Helena, en wijl Engeland hem groen laken weigerde, liet hij zijn oude kleederen keeren. In 1817 zong Pellegrini, danste melle. Bigottini, heerschte Potier; Odry bestond nog niet. Madame Saqui verving Forioso. Er waren nog Pruisen in Frankrijk. Delalot was een gewichtig personage. De legitimiteit had vastheid gekregen, door Pleignier, Corbonneau, en Tolleron respectievelijk de hand en het hoofd te doen afhouwen. Prins Talleyrand, groot-kamerheer, en de abbé Louis, aangewezen minister van financiën, keken elkanderaan als twee wichelaars; beiden hadden den 14 Juli 1790 de federatie-mis op het veld van Mars gevierd, Talleyrand als bisschop, Louis als diaken. In 1817 zag men op de zijpaden van datzelfde Marsveld groote, ronde, blauw geverfde houten palen, met overblijfselen van vroeger vergulde adelaars en bijen, die aan den regen blootgesteld, in het gras verrotten. ’t Waren de zuilen, die twee jaren vroeger de estrade des keizers op het Meiveld geschraagd hadden. Hier en daar waren zij zwart gebrand, door het bivouacvuur der Oostenrijkers, die nabij Gros-Caillou gekazerneerd waren.Twee of drie dezer zuilen waren in die bivouacvuren verbrand en hadden de groote handen der „keizerlijken†verwarmd. In dit jaar 1817 waren twee zaken populair: de Voltaire-Touquet en de snuifdoozenà la Charte. Het laatste, dat de Parijzenaars in ontsteltenis had gebracht, was de misdaad van Dautun, die het hoofd zijns broeders in den vijver der bloemmarkt had geworpen. Aan het ministerie van Marine begon men zich ongerust te maken, dat er geen tijdingen kwamen van het noodlottig fregatla Méduse, ’t welk Chaumareix met schande en Géricault met roem overladen moest. Kolonel Selves ging naar Egypte om er Soliman-Pacha te worden. Het paleis der Thermes (baden) in de straat la Harpe diende tot werkplaats van een kuiper. Op het plat van den achthoekigen toren van het hotel Cluny zag men nog het planken huisje dat aan Messier, sterrenkundige bij het zeewezen onder Lodewijk XVI, tot observatorium had gediend. De hertogin van Duras las aan drie of vier vrienden, in haar met hemelsblauw versierd boudoir, haar nog onuitgegevenOurikavoor.Men krabde aan het Louvre de N’s uit.De brug van Austerlitz deed afstand van zijn naam en heette nu brug van den koninklijken tuin, een dubbel raadsel, ’t welk tevens de brug van Austerlitz en den plantentuin verborg. Lodewijk XVIII, die, terwijl hij met zijn nagels teekens maakte in Horatius, aan niets anders dacht dan aan helden, die zich tot keizers, en aan klompenmakers die zich tot dauphins maken, had twee zorgen: Napoleon en Mathurin Bruneau. De Fransche academie stelde tot prijsvraag voor: „het geluk, dat de studie verschaft.†Bellart was officieel welsprekend. Men zag in zijn schaduw den toekomstigen advocaat de Broë ontluiken, die aan de bijtende spotternij van Paul Louis Courier ter prooi viel. Er was een valsche Chateaubriand, Marchangy geheeten, in afwachting van een valschen Marchangy, met name Arlincourt. „Claire d’Albe†en „Malek-Adel†waren meesterstukken; madame Cottin werd voor de voornaamste schrijfster van dien tijd verklaard. Het Instituutliet het lid der Academie Napoleon Bonaparte van zijn lijst schrappen. Een koninklijke ordonnantie richtte te Angoulême een marineschool op, want daar de hertog van Angoulême groot-admiraal was, sprak ’t vanzelf dat de stad Angoulême van rechtswege al de eigenschappen van een zeehaven moest hebben; anders zou het monarchisch beginsel gekrenkt zijn geweest. Men twistte in den ministerraad over de vraag of men op de aankondigingen van Franconi de afbeeldingen zou toelaten, die de straatjongens deden samenscholen. Paër, de componist vanAgnese, een goed man met een vierkant gezicht en een wrat op iedere wang, dirigeerde de kleine gezelschapsconcerten der markiezin de Sassenaye, in de straat Ville l’Évêque. Al de meisjes zongen destijds l’Ermite de Saint-Avelle, woorden van Edmond Géraud. Het blad deNain-jauneherschiep zich in deMiroir. Het koffiehuis Lemblin was vóór den keizer, en het koffiehuis Valois daarentegen voor de Bourbons. Men had den hertog van Berry, op wien Louvel bereids in de schaduw het oog had, met een prinses van Sicilië in den echt doen treden. Het vorige jaar was mevrouw de Staël overleden. De lijfgarden floten mademoiselle Mars uit. De groote dagbladen waren zeer klein. Het formaat was beperkt, maar de vrijheid groot. DeConstitutionnelwas constitutionneel. DeMinervanoemde ChateaubriandChateaubriant. De burgerij lachte hevig om diet. In bezoldigde dagbladen hoonden veile schrijvers de ballingen van 1817. David had geen talent meer; Arnault geen vernuft; Carnot geen ernst; Soult had geen enkelen slag gewonnen; Napoleon was geen genie. Men weet algemeen, dat brieven aan een balling met de post zelden terecht komen, wijl de politie het zich ten heiligen plicht stelt ze te onderscheppen. Dit is niets nieuws. De verbannen Descartes klaagde er reeds over. Ook toen David in een Belgisch blad zijn ontevredenheid te kennen gaf, dat hij de brieven niet ontving, welke men hem schreef, vonden de koningsgezinde bladen dit zoo kluchtig, dat zij er den banneling hevig om bespotten. Te zeggen: „de koningsmoorders†of „de stemmendenâ€; „de vijanden†of „de geallieerdenâ€, „Napoleon†of „Buonaparteâ€, dit scheidde twee menschen meer dan een afgrond.Alle lieden met gezond verstand waren ’t er over eens, dat de tijd der revoluties door koning Lodewijk XVIII, bijgenaamd „de voortreffelijke bewerker der Charte†voor altijd gesloten was. Op dePont-Neufbeitelde men het woord:Redivivusop het voetstuk, dat het ruiterbeeld van Hendrik IV wachtte. De heer Piet beproefde in de straat Therese No. 4 vereenigingen te houden ter bevestiging der monarchie. De aanvoerders der rechterzijde zeiden bij ernstige verwikkelingen: „men moetaan Bacot schrijven.†De heeren Canuel, O’Mahony en de Chappedelaine bereidden, met goedkeuring van Monsieur, broeder des konings, datgene voor wat later „de samenzwering aan den waterkant†moest zijn. L’Epingle Noire was insgelijks met samenzweringen bezig. Delaverderie was in conferentie met Trogoff. Decazes, in zekeren zin een liberale geest, heerschte. Chateaubriand, die elken morgen in de straat St. Dominique No. 27 voor zijn venster stond met een lange pantalon en pantoffels, zijn grijs hoofd met een madras omwonden, de oogen in een spiegel geslagen, en een completen tandmeesters-winkel vóór zich, poetste zijn tanden, die zeer fraai waren, terwijl hij zijn secretaris, den heer Pilorgela Monarchie selon la chartedicteerde. De gezaghebbende critiek gaf aan Lafon boven Talma de voorkeur. De heer de Feletz teekende A., de heer Hoffmann teekende Z.,Charles Nodier schreef Therèse Aubert. De echtscheiding was afgeschaft. De lyceën werden collegiën genoemd. De studenten, die een gouden lelie op den rokskraag droegen, vochten met elkander wegens den koning van Rome.De politie van het kasteel berichtte aan haar koninklijke hoogheid de hertogin van Berry, dat het portret van den hertog van Orleans overal ten toon was gesteld, en hij in zijn uniform van kolonel-generaal der huzaren een beter vertoon maakte dan de hertog van Berry in die van kolonel-generaal der dragonders; dit was een zeer onaangenaam iets. De stad Parijs liet op haar kosten den dom der Invaliden vergulden. Ernstige lieden vroegen elkander wat in deze of gene omstandigheid mijnheer de Trinquelague zou doen; mijnheer Clausel de Montals verschilde in sommige punten met mijnheer Clausel de Coussergues; mijnheer de Salaberry was niet tevreden. DekomediantPicard, die lid der Academie was, ’t geen de komediant Molière niet had kunnen worden, lietles deux Philibertin den schouwburg van ’tOdeonopvoeren, op welks voorgevel nog de uitgewischte woordenThéatre de l’Imperatriceduidelijk te lezen waren. Men koos partij voor of tegen Cugnet de Montarlot. Fabvier was oproerig; Bavoux was revolutionnair. De boekhandelaar Pelicier gaf een editie der werken van Voltaire uit, onder dezen titel:Oeuvres de Voltaire, de l’academie française. „Dat lokt de koopers,†zei deze naïeve uitgever. De algemeene meening was, dat mijnheer Charles Loyson het genie der eeuw zou zijn.De afgunst begon aan hem te knagen; een bewijs van roem; en men maakte dit vers op hem:Même quand Loyson vole, on sent qu’il a des pattes.1De kardinaal Fesch weigerde zijn ontslag te nemen, weshalve de heer de Pins, aartsbisschop van Amasie, het bisdom Lyon bestuurde. De kwestie van het Dappendal ontstond tusschen Zwitserland en Frankrijk door een memorie van kapitein Dufour, die thans generaal is. Saint-Simon, destijds nog onbekend, stelde zijn verheven droom te zamen. In de Academie der wetenschappen zat een beroemde Fourier, dien dit nageslacht geheel vergeten is, en op een of ander zolderkamertje een onbekende Fourier, dien de toekomst zich steeds roemrijk zal herinneren. Lord Byron begon op te komen; een noot van een gedicht van Millevoye kondigde hem in Frankrijk aan met deze woorden: „een zekere lord Byron.†David van Angers beproefde het marmer te kneden. De abbé Caurie sprak, in een kleinen kring seminaristen in het slop der Feuillanines, met lof van een onbekenden priester, Félicité Robert genaamd, die later Lamennais werd. Iets dat rookte en plaste op de Seine, met het geluid van een zwemmenden hond, ging van den Pont Royal tot aan de brug van Lodewijk XV heen en weder, voorbij de vensters der Tuilerieën. ’t Was een werktuig, dat tot niet veel nut was, een soort van speeltuig, een uitvindsel van een zwakhoofdige, een utopie: een stoomboot. De Parijzenaars keken naar dat nuttelooze ding met onverschilligheid. Mijnheer de Vaublauc, die door een staatsgreep en ordonnantie het Instituut hervormd had, kon, na verscheiden leden der Academie te hebben gemaakt, er zelf niet inkomen. De voorstad St. Germain en het paviljoen Marsan wenschten tot prefect van politie den heer Delavau, wegens zijn vroomheid. Dupuytren en Recamier twistten in de geneeskundige school over de goddelijkheid van Jezus Christus en dreigden elkander met de vuist. Cuvier poogde, met het eene oog op het scheppingsverhaal in den bijbel en met het andere op de natuur gericht, aan de bigotte reactie te behagen door de fossiliën in overeenstemming met de H. Schrift te brengen en Mozes door de mastodonten te doen eerbiedigen. Mijnheer François de Neufchâteau, die op lofwaardige wijze de gedachtenis aan Parmentier in eere hield, wendde duizenderlei pogingen aan om „aardappel†(pomme de terre) alsparmentièrete doen uitspreken, ’t geen hem echter niet gelukte.De abbé Grégoire, oud-bisschop, oud lid der conventie, oud-senator,was in de koningsgezinde polemiek tot den staat van „eerloozen Grégoire†overgegaan.Deze spreekwijze van „tot den staat van... overgaan†werd door den heer Royer Collard als een nieuwigheid aangeklaagd. Men kon nog aan zijn helderheid den steen herkennen, waarmede men vóór twee jaren, onder den derden boog der brug van Jena, de opening der mijn weder had dichtgemaakt, die door Blücher was aangelegd, om de brug in de lucht te doen springen.De justitie daagde voor haar balie iemand, die tot den graaf van Artois, toen deze Notre-Dame binnenging, luid gezegd had: Sapperloot, ik betreur den tijd toen ik Bonaparte en Talma arm in arm naar het Bal-Sauvage zag gaan.—Oproerige gesprekken. Zes maanden gevangenis.Verraders vertoonden zich zonder mom; mannen, die den dag vóór den veldslag tot den vijand waren overgeloopen, bedekten niets van het ontvangen loon, en droegen op klaarlichten dag hun schandelijk verkregen schatten en waardigheden ten toon; deserteurs van Ligny en Quatre-Bras bewezen hun monarchale verkleefdheid door de naaktheid, waarmede zij hun betaalde schurkerij droegen, en vergaten wat in Engeland op den binnenmuur der openbare waterclosets staat geschreven:Please adjust your dress before leaving. (Voor men zich verwijdert, brenge men zijn kleeding weder behoorlijk in orde.)Ziedaar, wat, verward, in ’t jaar 1817 bovendreef, en thans genoegzaam vergeten is. De geschiedenis schenkt aan al deze bijzonderheden schier geen aandacht; en kan wel niet anders, daar het eindelooze haar dan zou overweldigen. Evenwel zijn deze bijzonderheden, welke men ten onrechte kleinigheden noemt,—er zijn noch kleine feiten in de menschheid, noch kleine bladeren in den plantengroei—nuttig, ’t Is uit het gelaat der jaren, dat de gedaante der eeuwen wordt samengesteld.In dat jaar 1817 hadden vier jonge Parijzenaars „een aardige grap.â€1Zelfs wanneer Loysonvliegt(ofsteelt) gevoelt men dat hij klauwen heeft.—De aardigheid schijnt in ’t woordvolete liggen, dat zoowelvliegenalsstelenbetekent.Tweede hoofdstuk.Een dubbel viertal.Een dezer Parijzenaars was van Toulouse, een andere van Limoges, een derde van Cahors en de vierde van Montauban; maar zij waren studenten, en al wat student is, is Parijzenaar; te Parijs studeeren is te Parijs geboren zijn.Deze jongelieden waren onbeduidend; iedereen heeft zulke wezens gezien; vier staaltjes, zooals er dagelijks voorkomen; goed noch slecht, knap noch dom, genieën noch botteriken; maar schoon—uithoofde van de bekoorlijke lente, die „twintig jaren†heet.’t Waren vier Oscars; want op dat tijdstip bestonden de Arthurs nog niet. „Brand voor hem reukwerken van Arabië,†zong de Romance, „Oscar nadert, Oscar zal ik zien!â€1Men had met Ossian gedweept; het Scandinavisch en Caledonisch was thans in de mode, eerst later kreeg het zuiver Engelsch de overhand; de eerste Arthur, Wellington, had pas onlangs den slag van Waterloo gewonnen.Deze Oscars heetten: de eene Felix Tholomyès, van Toulouse; de andere Listolier, van Cahors; de derde Fameuil, van Limoges; de laatste Blachevelle, van Montauban. Natuurlijk had ieder een minnares. Blachevelle beminde Favourite, dus genoemd wijl zij in Engeland was geweest; Listolier aanbad Dahlia, die den naam eener bloem had gekozen; Fameuil had Zephine, verkorting van Josephine, tot geliefde; Tholomyès had Fantine, bijgenaamd de blonde, uithoofde van haar schoon goudkleurig haar.Favourite, Dahlia, Zephine en Fantine waren vier bekoorlijke meisjes, nog min of meer naaisters, want zij hadden niet bepaald de naald verlaten, die door de liefde een weinig verwaarloosd was; maar zij hadden op ’t gelaat nog een overblijfsel van het opgeruimde des arbeids, en in de ziel die bloem der braafheid welke bij de vrouw den eersten val overleeft. Een der vier werd de „jonge†genoemd, wijl zij de jongste was, en een de „oudsteâ€; deze was drie-en-twintig jaar.—Om niets te verzwijgen—de drie eersten hadden meer ondervinding, waren lichtzinniger en meer op ’t gewoel der wereld verzot dan de blonde Fantine, die zich nog in haar eerste illusiën bevond.Met Dahlia, Zephine en bovenal Favourite was dit het geval niet. Haar nauwelijks begonnen roman bevatte reeds meer dan één episode, en de minnaar, die in het eerste hoofdstuk Adolf heette, was in het tweede Alfons, in het derde Gustaaf. Armoede en behaagzucht zijn twee noodlottige raadslieden voor meisjes; de eene knort, de andere vleit; en de schoone meisjes uit de volksklasse worden door beide lastig gevallen.De slecht bewaakte harten luisteren. Daardoor komen zij tot den val, en men werpt steenen op haar. Men overstelpthaar met den luister van al wat onbevlekt en onbereikbaar is. Helaas! wanneer de jonge maagd honger heeft?Favourite, die in Engeland was geweest, werd door Zephine en Dahlia bewonderd. Zij was reeds vroeg gekamerd geweest. Haar vader was een oude onderwijzer in de wiskunde, een ruw, opgeblazen man, ongetrouwd, die ondanks zijn ouderdom steeds les gaf. In zijn jeugd had hij op zekeren dag gezien, dat het kleed eener kamenier aan een aschbak bleef haken; dit geval had hem verliefd gemaakt. Van deze liefde was Favourite de vrucht geweest. Nu en dan slechts zag zij haar vader, die haar goedendag kwam zeggen. Op zekeren morgen verscheen een oude vrouw met een vroom voorkomen bij haar, zeggende:—Kent gij mij niet, juffertje?—Neen.—Ik ben uw moeder.—Toen had de oude vrouw de etenskast geopend, had gegeten en gedronken, had haar bed doen brengen en was gebleven. Deze knorrige, vrome moeder sprak nooit tot Favourite, bleef uren lang zwijgend zitten, at aan het ontbijt, den middag- en den avond-maaltijd voor vier, en ging naar beneden bij den portier visites maken, waar zij kwaad van haar dochter sprak.Wat Dahlia tot Listolier, misschien ook tot anderen, en tot de werkeloosheid had gebracht, waren haar schoone rozige nagels. Hoe kon zij met zulke nagels werken? Die deugdzaam wil blijven, moet geen medelijden met zijn handen hebben.Wat Zephine betreft, deze had haar Fameuil veroverd door op zeer schalksche en verlokkelijke wijze: Ja, mijnheer! te zeggen.De jongelingen waren kameraden, de meisjes waren dus vriendinnen. Zulke minnarijen gaan steeds vergezeld van zulke vriendschappen.Wijs en wijsgeerig zijn, is verschillend; en het bewijs er van is, dat, de kleine ongeregeldheden in haar leefwijze er buiten gelaten, Favourite, Zephine en Dahlia wijsgeerige meisjes waren, en Fantine een wijs meisje was.Wijs! zal men zeggen, en Tholomyès? Salomo zou antwoorden, dat de liefde een deel der wijsheid uitmaakt. Wij zeggen slechts, dat Fantine’s liefde een eerste, een eenige, een trouwe liefde was.Zij was de eenige der vier, die slechts met een enkele gemeenzaam omging.Fantine was een der wezens, die, om zoo te spreken, uit de diepte des volks ontluiken. Uit de onpeilbaarste diepten der maatschappelijke duisternis opgekomen, droeg zij op het hoofd het teeken van het naamlooze en onbekende. Zij was te M. sur M. geboren. Van welke ouders? Wie zou het kunnenzeggen? Niemand had ooit haar ouders gekend. Zij heette Fantine. Waarom Fantine? Zij had nooit een anderen naam gehad.Tijdens haar geboorte bestond het Directoire nog. Zij had evenmin een familienaam als familie; ook geen doopnaam, want de kerk was er niet meer. Zij heette zooals de eerste de beste haar noemde, die haar, toen zij blootsvoets op straat rondzwierf ontmoet had. Zij ontving een naam, evenals zij de droppen uit de wolken op haar hoofd ontving, wanneer het regende. Men noemde haar de kleine Fantine. Niemand wist iets meer van haar. Zóó was dit menschelijke wezen het leven ingetreden.Toen Fantine tien jaar oud was, verliet zij haar geboorteplaats, en ging in dienst bij de boeren in den omtrek. Op vijftienjarigen leeftijd kwam zij te Parijs om „fortuin te makenâ€. Fantine was schoon en bleef zoolang zij kon rein. Zij was een lieve blondine met fraaie tanden. Zij had tot bruidsschat goud en paarlen; maar het goud was op haar hoofd en de paarlen waren in haar mond.Zij arbeidde om te leven; daarna beminde zij insgelijks om te leven, want ook het hart heeft zijn honger. Zij beminde Tholomyès.Voor hem was ’t eene minnarij; voor haar een hartstocht. De straten van het Quartier Latin, waarin het mierennest der studenten en grisetten wemelt, zagen het begin van dezen liefdedroom. Op deze kronkelpaden des heuvels van het Pantheon, waar zooveel avonturen aangeknoopt en ontbonden worden, had Fantine Tholomyès lang ontvlucht, doch zoo, dat zij hem telkens weder ontmoette.Er is een manier om iemand te ontwijken, die veel van zoeken heeft. Kortom, de Idylle begon.Blachevelle, Listolier en Fameuil vormden een groep, waarvan Tholomyès het hoofd was. Hij bezat de geestigheid.Tholomyès was de oude, veeljarige student; hij was rijk; hij bezat vierduizend francs rente. Vierduizend francs is een schat, waarmede op den berg van St. Genoveva heel wat kan gedaan worden. Tholomyès was een losbol van dertig jaar, die zich slecht gehouden had. Hij had reeds rimpels, en had reeds tanden verloren; en spottend wees hij op zijn hoofd, dat al kaal begon te worden. Zijn spijsvertering was niet best en hij had een traanoog. Maar naargelang zijn jeugd vervloog, vermeerderde zijn vroolijkheid; hij verving zijn ontbrekende tanden door kwinkslagen, zijn haar door grappen, zijn gezondheid door spotternij, en zijn traanoog lachte altijd. Hij was vermolmd, maar nog vol bloemen. Zijn jeugd, dievóór den tijd verdween, trok in goede orde af, onder lach en scherts. Hij had een tooneelstuk geschreven, dat echter overal was afgewezen. Nu en dan maakte hij verzen. Overigens geloofde hij aan niets, ’t geen hem in de oogen der zwakken niet weinig aanzien gaf. Dewijl hij nu ironisch en kaal van haar was, was hij het hoofd.Ironis een Engelsch woord, dat ijzer beteekent; zou daarvan ironisch afkomstig zijn?Op zekeren dag nam Tholomyès de drie anderen ter zijde, maakte een gewichtig gebaar en zeide:„Sinds nu bijna een jaar vragen Fantine, Dahlia, Zephine en Favourite ons om een verrassing. Wij hebben ze haar plechtig beloofd. Zij spreken er ons dagelijks om aan, vooral mij. Evenals de oude vrouwen te Napels den H. Januarius toeroepen:Faccia gialluta, fa o miracolo, gele tronie, verricht uw mirakel! zeggen onze schoonen gestadig tot mij: Tholomyès, wanneer zal uw verrassing voor den dag komen? Tegelijkertijd schrijven ons onze ouders. Zoo worden wij van alle zijden geplaagd. Het oogenblik schijnt nu gekomen. Laat ons dus overleggen.Toen sprak Tholomyès zachter, en ’t geen hij op een geheimzinnige wijze zeide, scheen zoo grappig, dat de vier monden tegelijkertijd in een luid schaterend gelach uitbarstten, en Blachevelle uitriep: „Dat is een heerlijk denkbeeld!â€Zij kwamen bij een estaminet vol rook, traden er binnen en het overige hunner conferentie verloor zich in de duisternis.Het gevolg dezer duisternis was een schitterende buitenpartij, die den volgenden Zondag zou plaats hebben, en waartoe de vier jongelingen de vier meisjes noodigden.1Brûlez pour lui les parfums d’Arabie,Oscar s’avance, Oscar, je vais le voir!Derde hoofdstuk.Vier paren.Wat vijfenveertig jaren geleden een landelijke partij van studenten en grisettes was, kan men zich tegenwoordig moeielijk voorstellen. Parijs heeft niet meer dezelfde omstreken; de gedaante van hetgene men het leven om Parijs zou kunnen noemen, is sedert een halve eeuw geheel veranderd; waar toen de koekoek1reed, ratelt nu de spoortrein; de vaartuigen op de Seine zijn door stoombooten vervangen; men gaat tegenwoordigeven gemakkelijk naar Fécamp als destijds naar St. Cloud. Het Parijs van 1862 is een stad, die geheel Frankrijk tot buitenwijken heeft.De vier paren begingen zorgvuldig al de landelijke dwaasheden die destijds mogelijk waren. ’t Was in den vacantietijd, en een warme heldere zomerdag. De oude, Favourite, de eenige die kon schrijven, had uit naam van alle vier aan Tholomyès geschreven: „C’est une bonne heure de sortir de bonheur.†Daarom stonden zij te vijf uren ’s ochtends op. Toen voeren zij met de schuit naar St. Cloud, bezichtigden den verdroogden waterval, en riepen: Wat moet dat fraai zijn, als er water in is! Zij gebruikten het ontbijt, wandelden, stoeiden, vermaakten zich op allerlei wijzen, plukten bloemen, aten en dronken, kortom waren volkomen gelukkig.De meisjes koutten, lachten en zongen als ontsnapte vinken. ’t Was een dolle pret. Zij schertsten en stoeiden met haar minnaars. O lenteroes des levens! Verrukkelijke jaren! De vleugels der nimfen klapwieken. Wie gij ook zijt, herinnert ge u dien tijd? Zijt ge ooit door struweelen gegaan, zorgvuldig de takken ter zijde buigende, om het bekoorlijk kopje, dat achter u was, te beveiligen? Zijt ge ooit van een grasheuvel, die steil en door den regen glibberig was, afgedarteld, met een geliefde, die u stijf de hand vasthoudt, en uitroept: „Ach, mijn nieuwe laarsjes; hoe zien zij er uit!â€Wij moeten hierbij voegen, dat de vermakelijke ramp van een stortregen aan dit vroolijke gezelschap ontging, hoewel Favourite bij het vertrek, op moederlijken en matresachtigen toon gezegd had: „de slakken kruipen langs den grond. Een voorteeken van regen, kinderen!â€Alle vier waren schoon van schalkschheid. Een goed oud, klassiek dichter, destijds vermaard, een man die een Eleonore had, de ridder de Labouisse, doolde dien dag onder de kastanjeboomen van St. Cloud, en toen hij de vier meisjes tegen tien uren ’s morgens zag voorbijgaan, zeide hij: „Er is er één te veelâ€, waarbij hij aan de drie gratiën dacht. Favourite, Blachevelle’s minnares, de drieëntwintig-jarige, de oude, liep vooruit onder de zware groene takken, sprong over slooten, kroop onverschrokken door struiken en heggen, en voerde haar vroolijke gezellen aan met al het vuur eener boschgodin. Zephine en Dahlia, aan welke het toeval die verschillende schakeeringen der schoonheid had geschonken, welke elkaar aanvulden en verhoogden, verlieten elkander niet, meer nog uit instinct van coquetterie dan uit vriendschap; tegen elkander gesteund en gevlijd, vertoonden zij Engelsche poses. De eersteKeapsakeswaren verschenen; voor de vrouwen begonde melancholie mode te worden, zooals later het Byronisme voor de mannen, en het haar der schoone sekse begon als een treurwilg over het gezicht te hangen. Zephine en Dahlia waren met krullen gekapt. Listolier en Fameuil, die in een discussie over hun professoren verdiept waren, verklaarden aan Fantine het verschil, dat er tusschen den heer Delvincourt en den heer Blondeau bestond.Blachevelle scheen opzettelijk geschapen, om des Zondags de shawl van Favourite op den arm te dragen.Tholomyès volgde als de meester der groep. Hij was zeer vroolijk, maar men voelde toch zijn heerschappij; in zijn vroolijkheid was iets van den dictator: zijn grootste opschik was een wijde nanking pantalon metsouspiedsvan gevlochten koperdraad, hij had een dikken bamboes van tweehonderd francs in de hand; en, wijl hij zich alles veroorloofde, in den mond—iets vreemds in dien tijd—een sigaar. Er was niets heilig voor hem—hij rookte.„Tholomyès is toch een ongemeen mensch,†zeiden de anderen eerbiedig. „Zie zijn pantalon! hoe forsch!â€Fantine was de vroolijkheid zelve. Haar prachtige tanden hadden blijkbaar van God den last ontvangen, om te lachen. Zij droeg haar stroohoedje met lange fladderende witte kinbanden liever in de hand dan op het hoofd. Haar zwaar blond haar, dat telkens losging en langs haar hoofd golfde, deed haar eene Galathee gelijken, die onder de wilgen vlucht. Haar rooskleurige lippen babbelden bekoorlijk. De wellustig opgetrokken mondhoeken, als die der antieke afbeeldingen van Erigone, schenen tot onbeschroomdheid aan te moedigen en uit te dagen; maar haar lange oogwimpers wierpen een bescheiden schaduw over het ondergedeelte van haar gezicht, als om tot ernst te vermanen. Haar geheele kleeding en opschik had iets vroolijks, zwierigs. Zij droeg een japon van lilas barège, lage goudlederen schoentjes met kruislinten op de fijne witte kousen, en die soort van neteldoeken spencer, die te Marseille is uitgevonden, en wier naam,canezou, een verbastering is van het woordquinze août, dat schoon weder, warmte en middag beteekent. De drie anderen, welke minder bloode waren, droegen zeer lage lijven, ’t geen des zomers, onder met bloemen bedekte hoeden, zeer bekoorlijk en verlokkend staat. Nevens dezen onbeschaamden tooi scheen de half doorschijnende canezou der blonde Fantine, die half vertoonde en half verhulde, zien liet en verborg, een tartendevondstder ingetogenheid, en het vermaarde liefdegerechtshof, voorgezeten door de burggravin de Cette met de zeegroene oogen, zou misschien den prijs der coquetterie aan deze canezou hebben gegeven, die als middelder eerbaarheid diende. Het gebeurt vaak, dat de onnoozelste de schranderste is.Schitterend van aangezicht, met teedere omtrekken, donkerblauwe oogen, zware oogleden, kleine fraai besneden voetjes, wonderbaar fijne leden en gewrichten, blank vel, dat hier en daar de blauwe zwelling der aderen vertoonde, kinderlijk frissche wangen, krachtigen hals als die van Juno, sterken, buigzamen nek, schoon gevormde schouders, waartusschen men, door het neteldoek heen, een verleidelijk kuiltje zag; een beeld van vroolijkheid, door mijmering getemperd; ongemeen bekoorlijk en schilderachtig—zoodanig was Fantine;—en ’t was blijkbaar, dat dit beeld leven en een ziel bevatte.Fantine was schoon, zonder dat zij ’t zelf recht wist. Diepzinnige navorschers, geheimzinnige priesters van het schoone, die stilzwijgend alles met de volmaaktheid vergelijken, zouden in dit naaistertje, door de Parijsche bevalligheid heen, de gewijde Euphonia der ouden hebben ontdekt. Deze dochter der onbekendheid was van den echten stempel. Zij was even schoon in beide opzichten, welke men stijl en rhythmus noemt. De stijl is de vorm van het ideale; de rhythmus de beweging er van.Wij hebben gezegd, dat Fantine de vroolijkheid was; zij was ook de eerbaarheid.Een nauwkeurig opmerker zou, door de opgetogenheid en verrukking van jeugd, seizoen en liefde heen, een onverwinnelijke uitdrukking van ingetogenheid, een bescheidenheid ontdekt hebben. Zij betoonde steeds eenige aarzeling. Deze kuische aarzeling is de tint die Psyché van Venus onderscheidt. Fantine had de witte, fijne vingers der Vestaalsche maagd, die met een gouden naald de asch van het heilige vuur omroert. Hoewel zij aan Tholomyès niets had geweigerd—zooals men maar al te spoedig zien zal—had haar gezicht, als zij in rust was, een bij uitnemendheid maagdelijke uitdrukking; in sommige oogenblikken vertoonde zij eensklaps een zweem van ernstige, strenge waardigheid, en niets was zonderlinger en treffender dan haar vroolijkheid zoo ijlings te zien verdwijnen, en haar dartelheid, zonder eenigen overgang, voor ernstig gepeins te zien plaats maken. Deze plotselinge ernst, die vaak krachtig uitkwam, geleek de verachting eener godin. Haar voorhoofd, haar neus en kin bezaten die evenredigheid van lijnen, welke geheel verschillend van de evenredigheid der verhoudingen is, en waaruit de harmonie van het gezicht ontstaat; in de zoo karakteristieke tusschenruimte van den neus en de bovenlip, had zij die nauwelijks zichtbare, bekoorlijke plooi, dat geheimzinnig merk der kuischheid, ’t welk Barbarossaverliefd maakte op een, bij de opdelvingen van Icona gevonden, Diana.De liefde moge een zonde zijn; maar Fantine was de onschuld, die op de zonde dreef.1Coucou, een rijtuig met twee wielen en vier tot zes plaatsen.Vierde hoofdstuk.Tholomyès is zoo vroolijk, dat hij een Spaansch lied zingt.Deze dag was van ’t begin tot het einde als ’t morgenrood. De geheele natuur scheen feest te vieren en vroolijk te zijn.De bloemperken van Saint Cloud vervulden alles met hun geuren; het koeltje, dat van de Seine overwoei, bewoog zacht de bladeren; de takken gesticuleerden in den wind; de bijen beroofden de jasmijnen; een drom zwervende kapellen fladderde boven de klaver- en havervelden; in het heerlijk park van den koning van Frankrijk zwierf een troep vagebonden—de vogels.De vier jeugdige paren glinsterden van vreugd, in den zonneschijn, op het veld, bij de bloemen, bij de boomen.In deze paradijsachtige gemeenschap werden de koutende, zingende, loopende, dansende, vlinders vangende, bloemen plukkende, haar kousen in het hooge gras vochtig makende, frissche, dartele, niet slechte meisjes, allen werden nu en dan eens gekust, door allen, behalve Fantine, die zich peinzend en hardvochtig in haar onbepaalden tegenstand verhard had, ofschoon zij beminde.—Gij, zei Favourite tot haar, gij ziet er altijd uit, alsof ge heel wat zijt!Dat zijn ware vreugden! Deze wandelingen van gelukkige paren zijn machtige eischen aan het leven en aan de natuur, en lokken overal liefkoozingen en licht uit. Er was eens een fee die weiden en boomen schiep, in ’t bijzonder voor minnenden. Vandaar ontstaat dat eeuwige dolen van verliefden door het vrije veld, dat bestendig voortduurt en zoo lang zal duren als er velden en boschjes en verliefden zullen zijn. Vandaar ook de liefde der denkers voor de lente. De patriciër en de handwerksman, de hertog en pair en de arme, de lieden van het hof en de lieden der stad, zooals men eertijds zeide, allen zijn onderdanen dezer fee. Men schertst, men verbergt zich, de lucht straalt van een schitterenden glans: welk een gedaanteverwisseling brengt de liefde voort! Notaris-klerken worden goden. Deze vroolijke kreten, die vervolgingen in het gras, die omvattingen in den snellen loop, dat gefluister, die liefdekout, dat rooven van kersen uit den eenen mond door denanderen, dat alles verrukt en straalt in hemelschen glans. De schoone meisjes stoeien en schertsen, alsof ’t nooit zal eindigen. De wijsgeeren, dichters, schilders aanschouwen deze verrukking en weten niet wat er van te maken, zoo zijn zij er door begoocheld.Na het ontbijt waren de vier paren gegaan naar hetgeen toen het koninklijk vierkant werd genoemd, om er een pas uit Indië aangekomen plant te bezichtigen, wier naam we ons nu niet herinneren, en die op dat tijdstip geheel Parijs naar St. Cloud lokte. ’t Was een zonderlinge en fraaie heester, hoog van stam, welks tallooze bladerlooze takjes, als draden zoo fijn, met millioenen kleine witte roosjes waren bedekt, zoodat de plant een met haar begroeid en met bloemen bedekt hoofd geleek. Een ontelbare menigte verdrong zich steeds om de plant te bewonderen.Na de bezichtiging van dezen heester, zei Tholomyès: Ik geef ezels! en na met een ezelverhuurder accoord te hebben gemaakt, keerden zij langs Vanvres en Issy terug. Het park te Issy, een nationaal eigendom, destijds in ’t bezit van een zekeren Bourguin, stond toevallig open. Zij waren het hek doorgegaan, hadden het beeld van den kluizenaar in de grot bezocht, de geheime werkingen van de vermaarde spiegelkamer beproefd, de waardige uitvinding van een sater, die millionnair is geworden. Zij hadden stoutmoedig geschommeld op den schopstoel tusschen de twee kastanjeboomen, die door den abbé Bernis bezongen zijn. Terwijl de schoonen een voor een schommelden, en hierdoor haar japonnen onder algemeen gelach opvlogen, zong de Toulousiër Tholomyès, die eenigszins Spanjaard was, daar Toulouse een nicht van Toloza is, op droefgeestige wijs het oude gallega-lied, dat wellicht door een schoon meisje ingegeven werd, dat op een touw tusschen twee boomen schommelde:Soy de Badajoz.Amor me Ilama.Toda mi almaEs en mis ojosPorque ensenasA tus piernas.Fantine alleen wilde niet schommelen.Van zulke preutschheid houd ik niet, pruttelde Favourite, tamelijk scherp.Toen men de ezels verlaten had, was ’t een nieuw vermaak: men voer in een bootje over de Seine, en van Passy ging men te voet naar de barrière de l’Étoile. Zij waren, men zal ’t zichherinneren, sedert vijf uren ’s ochtends op de been, maar, „och,†zei Favourite, „des Zondags wordt men niet moede; ’s Zondags werkt de vermoeidheid niet.†Tegen drie uren gleden de vier paren, die vol geluk en zaligheid waren, van de Russische bergen, een zonderling toestel, dat destijds op de hoogte Beaujon stond en welks golvende lijn men boven de boomen der Champs-Elysées kon zien uitkomen.Nu en dan riep Favourite:„En de verrassing nu? ik verlang naar de verrassing.â€â€žGeduld!†antwoordde Tholomyès.Vijfde hoofdstuk.Bij Bombarda.Toen men zich met de Russische bergen genoeg vermaakt had, dacht men aan den maaltijd; en het gelukkig achttal, eindelijk een weinig vermoeid, had in de herberg Bombarda zijn anker laten vallen. ’t Was een tweede etablissement van den vermaarden gaarkok Bombarda, wiens uithangbord men toen in de straat Rivoli naast de passage Delorme kon zien.Een ruime, maar leelijke kamer met een alkoof, waarin een bed stond (uit hoofde der menigte die des Zondags deze herberg bezocht, had men zich hiermede moeten behelpen); twee ramen waaruit men, tusschen de olmen, de kade en de rivier kon zien; een prachtige zonneschijn, die over de ramen gleed; twee tafels; op de eene reusachtige bouquetten, met heeren- en dameshoeden vermengd; aan de andere de vier paren, gezeten rondom dicht op elkander geschoven schotels, borden, glazen en flesschen; kruiken bier tusschen flesschen wijn, weinig orde op de tafel, eenige wanorde er onder:Zij maakten onder de tafelEen vreeselijk rumoer en stampten met de voeten1,zegt Molière.Zoo was het tegen half vijf uur des avonds gesteld met het herderlijk vermaak, dat te vijf uren ’s ochtends begonnen was.De zon daalde, de eetlust werd verzadigd.De Champs-Elysées, vol zonneschijn en gedrang, waren niets dan glans en stof, twee zaken, waaruit de roem bestaat. De paarden van Marly, deze hinnikende marmerbeelden, steigerden in een gouden stofwolk. Rijtuigen woelden heen en weer. Een escadron der prachtige lijfgarde, met de trompet aan zijn spits, reed door de laan van Neuilly; op den koepel der Tuilerieën wapperde de witte vlag, door de ondergaande zon eenigszins rood gekleurd. Op het plein de la Concorde, nu weder plein Lodewijk XV geworden, wemelde het van vergenoegde wandelaars. Verscheidenen droegen de zilveren lelie aan een witzijden gewaterd lint, dat in 1817 nog niet geheel uit de knoopsgaten verdwenen was. Hier en ginds danste temidden der juichende menigte een kring meisjes en zong daarbij een toen geliefd Bourbonsch lied, bestemd om de „honderd dagen†te beschimpen, en dat tot refrein had:Geef ons onzen Vader van Gent,Geef ons onzen Vader weer2.Troepen voorstad-bewoners in Zondagsgewaad, sommigen met leliën als de burgers opgeschikt, staken naar den ring en reden in den mallemolen; anderen dronken; eenige drukkersgezellen droegen papieren mutsen; men hoorde hen lachen. Allen waren vroolijk. ’t Was ontegensprekelijk een tijd van diepen vrede en van veiligheid voor de koningsgezinden; ’t was de tijd toen een vertrouwelijk en bijzonder rapport van den prefect van politie Angles aan den koning, over de voorsteden van Parijs, met deze woorden eindigde: „Alles welbeschouwd, Sire, is er van deze menschen niets te vreezen. Zij zijn even onverschillig en traag als katten. Het gemeene volk in de provinciën is onrustig, dat van Parijs is ’t niet. ’t Zijn allen kleine menschen. Men zou er twee op elkander moeten zetten, Sire, om er één uwer grenadiers van te maken. Van het gepeupel der hoofdstad is niets te vreezen. ’t Is merkwaardig, dat bij deze bevolking sedert vijftig jaren de lichaamsgroei verminderd is, en dat het volk der voorsteden kleiner is dan vóór de revolutie. ’t Is niet gevaarlijk. In één woord, ’t is een goed soort van kanalje.â€Dat een kat zich in een leeuw kan herscheppen, dit achtten de politie-prefecten onmogelijk; ’t gebeurt evenwel; en dat is het wonderbare van het Parijsche volk. De kat, overigens, die door den graaf Anglès zoo weinig geteld werd, bezat de achtingder oude republikeinen; in hun oogen stelde zij het zinnebeeld der vrijheid voor, en als om tot tegenhanger van de Minerva van den Pyreus te dienen, stond op het plein van Corinthe het kolossale bronzen beeld eener kat. De onnoozele politie der restauratie zag het Parijsche volk in een al te gunstig licht. ’t Is zulk een goed kanalje niet als men meent. De Parijzenaar is onder de Franschen, wat de Athener onder de Grieken was; niemand slaapt beter dan hij, niemand is lichtzinniger en trager dan hij, niemand schijnt eerder te vergeten dan hij; maar men vertrouwe hem niet: hij is tot allerlei onverschilligheid in staat, doch zoo het roem geldt, is hij bewonderenswaard in zijn opgewektheid. Geef hem een piek en hij veroorzaakt den 10en Augustus; geef hem een geweer en men heeft Austerlitz. Hij is het steunpunt van Napoleon en de hulpgenoot van Danton. Is ’t om ’t vaderland te doen, dan grijpt hij de wapens; betreft het de vrijheid, dan neemt hij de steenen uit de straat. Men wachte zich voor hem. Wanneer het uur slaat, verandert zijn kiel in een krijgsrok; de bewoner der voorstad wordt grooter, deze kleine man verheft zich, hij slaat een vreeselijken blik om zich heen; zijn adem wordt een storm, en uit zijn teere, zwakke borst zal wind genoeg komen om de Alpen te schudden. ’t Is door de hulp van den Parijschen voorstadbewoner, dat de revolutie met haar legers Europa veroverde. Zingen is zijn lust. Dat men hem een liedje naar zijn aard geve en men zal zien! Zoolang hij niets zingt dan de Carmagnole, werpt hij slechts Lodewijk XVI omver; maar men late hem de Marseillaise zingen, en hij zal de wereld bevrijden.Na deze aanmerking op het rapport van den graaf Anglès, keeren wij tot onze vier paren terug. Het diner, zooals wij gezegd hebben, liep ten einde.1Ils faisaient sous la tableUn bruit, un trique-trac de pieds épouvantable.2Rendez-nous notre père de Gand,Rendez-nous notre père.Zesde hoofdstuk.Een hoofdstuk, waarin men aanbidt.Tafelgesprekken en liefdekout; de eerste zijn evenmin weder te geven als de tweede; liefdekout is een wolk, tafelgesprekken zijn dampen.Fameuil en Dahlia neurieden; Tholomyès dronk, Zephine lachte, Fantine glimlachte; Listolier blies op een houten kindertrompetje, dat hij te Saint-Cloud had gekocht. Favourite lonkte teederlijk Blachevelle toe en zeide:„O Blachevelle, hoe bemin ik u!â€Dit gaf aanleiding tot Blachevelle’s vraag:„Wat zoudt ge doen, Favourite, zoo ik ophield u te beminnen?â€â€žIk?†riep Favourite. „O, spreek zoo niet, zelfs niet in scherts. Zoo ge ophieldt mij te beminnen, zou ik op u springen, u verscheuren, krabben, ik zou u in ’t water gooien, u gevangen doen nemen.â€Blachevelle glimlachte met het welbehagen van een man wiens eigenliefde zich gestreeld voelt. Favourite hernam:„Ja, ik zou de wacht roepen! Meent ge, dat ik mij zou bedwingen, monster?â€Blachevelle wierp zich in verrukking achterover op zijn stoel en kneep hoogmoedig zijn oogen dicht.Etende fluisterde Dahlia, temidden van het rumoer, Favourite toe:„Ge hebt uw Blachevelle dan wel heel lief?â€â€žIk! Ik kan hem niet uitstaan,†antwoordde Favourite op denzelfden toon, haar vork weder opnemende. „Hij is gierig. Ik bemin het heertje, dat tegenover mij woont. Kent gij hem? een knappen jongen? Men ziet, dat hij veel aanleg tot komediant heeft. Ik ben verzot op komedianten. Zoodra hij te huis komt zegt zijn moeder: „Ach hemel! nu is ’t uit met mijn rust. Nu begint hij te schreeuwen. Maar, mijn kind, ge doet mijn hoofd bersten!†Dan loopt hij het huis door tot op de vliering, zoo hoog hij kan, om te zingen, te declameeren, en wat weet ik het? dat men hem beneden hoort! Hij verdient reeds een franc daags bij een deurwaarder met het schrijven van dagvaardingen. Hij is de zoon van een zanger der kerk van St. Jacques du Haut-Pas. O, hij is heel knap. Hij aanbidt mij zoozeer, dat hij op een dag, toen hij mij beslag zag maken om koeken te bakken, zeide: „mejuffrouw, maak koekjes van uw handschoenen en ik zal ze opeten.†Alleen kunstenaars kunnen iets zoo aardigs zeggen. O, hij is betooverend. Ik zou waarlijk haast op dien lieven jongen verzot worden. Ik zeg echter maar aan Blachevelle, dat ik hem bemin. Wel, wat zegt ge? kan ik goed liegen?â€Favourite hernam na een pauze:„Weet ge, Dahlia, ik ben treurig. Het heeft den ganschen zomer geregend; de wind hindert mij; Blachevelle is zoo vreeselijk gierig; er zijn nog geen jonge erwtjes op de markt; men weet niet wat men eten zal; ik heb despleen, zooals de Engelschen zeggen; de boter is zoo duur! en zie, ’t is een gruwel, wij eten in een kamer waar een bed staat; dit doet mij van het leven walgen.â€Zevende hoofdstuk.De geestigheid van Tholomyès.Terwijl nu eenigen zongen, praatten de anderen luid door elkander; ’t was een rumoer, waarvan men niets onderscheiden kon. Tholomyès kwam tusschenbeide, en zeide:„Laten we niet allen door elkander spreken en schreeuwen; en niet zoo wild. Laten we nadenken, zoo wij met genoegen willen gehoord worden. Te veel improvisatie put den geest uit en maakt dom. Loopend bier schuimt niet. Geen overhaasting, mijnheeren. Eten wij met aandacht; spoeden wij ons langzaam. Geen overijling. Zie de lente: zoo zij te haastig komt, is zij naar de maan, dat wil zeggen, bevrozen. Te veel drift doet de perzike- en abrikozeboomen verloren gaan. Te veel drift doodt de bevalligheid en de vreugd van een goede tafel. Geen drift, mijnheeren; Grimod de la Reynière is van Talleyrands meening.â€Een misnoegd gemor verhief zich in de groep.„Tholomyès, laat ons met vrede,†zei Blachevelle.„Weg met den tyran!†zei Fameuil.„Leve Bombarda, Bombance en Bamboche!1â€riep Listolier.„’t Is Zondag!†hernam Fameuil.„Wij zijn nuchter!†voegde Listolier er bij.„Vrienden!†riep Tholomyès op den toon van iemand, die de teugels van het gezag herneemt. „Ik herhaal: geen drift, geen heidensch geraas; wel kwinkslagen en woordspelingen. Woordspelingen zijn de uitlatingen van een vliegenden geest. De kwinkslag (lazzi) valt waar hij kan; en wanneer de geest een domheid heeft gezegd, verbergt hij zich in de lucht. Ik houd van woordspelingen en vereer ze naar verdienste. Al wat verheven, groot en bekoorlijk in de menschheid is geweest, en misschien ook buiten de menschheid, heeft woordspelingen gemaakt. Jezus Christus heeft op den naam Petrus een woordspeling gemaakt, Mozes op dien van Isaäk, Eschylus op Polynicia, Cleopatra op Octavius. En merkt op, dat deze laatste woordspeling den slag van Actium voorafging, en dat zonder deze woordspeling niemand aan de stad Toryne zou denken, een Griekschen naam, die „potlepel†beteekent. Na deze opmerking kom ik tot mijn vermaning terug. Geen drift, mijnheeren, geen heidensch leven, geen buitensporigheid, noch in vroolijkheidnoch in woordspelingen. Luistert, ik ben voorzichtig als Amphiaraüs en kaal als Cesar. Zelfs woordspelingen moeten grenzen hebben.Est modus in rebus. Ook maaltijden moeten grenzen hebben. Ge houdt van appeltaartjes, dames, eet er niet te veel van. Zelfs bij appeltaartjes behooren verstand en kunst. De gulzigheid straft den gulzige.Gula punit Gulax. De indigestie is door den hemel bestemd om de magen wijsheid te leeren. En let wel op: ieder onzer hartstochten, zelfs de liefde, heeft een maag, die men niet te zeer mag vullen. In alle zaken moet men te rechter tijd het woordfinisschrijven; men moet zich, als ’t noodig is, bedwingen, den grendel op zijn lust schuiven, zijn begeerten opsluiten en zich zelf op wacht stellen. Hij is wijs, die in zekere oogenblikken zich zelven kan gevangen nemen. Schenkt mij eenig vertrouwen. Dewijl ik een weinig in de rechten heb gestudeerd, zooals mijn examens bewijzen, dewijl ik het onderscheid ken, tusschen een aanhangige en een afgedane zaak, dewijl ik in ’t Latijn een thesis heb verdedigd over de folteringen, die men te Rome aanwendde ten tijde dat Munatuis Demens questor was; dewijl ik naar allen schijn doctor zal worden, is dit een en ander geen volstrekt bewijs dat ik een domkop zou zijn. Ik beveel u dus de matigheid in uw begeerten aan. Zoo waar ik Felix Tholomyès heet, is het waar wat ik u zeg. Gelukkig hij, die, wanneer het uur slaat, een heldhaftig besluit neemt, en als Sylla of Origenus afstand doet.Favourite luisterde met de diepste aandacht.„Felix!†zeide zij, „een mooie naam. Dien naam hoor ik gaarne. ’t Is Latijn, ’t wil zeggen gelukkig.â€Tholomyès hernam:„Quirites,gentlemen,caballeros, waarde vrienden! Wilt ge geen prikkel voelen, het huwelijk ontberen en de liefde tarten? Niets gemakkelijker dan dit: Drinkt limonade, werkt buitensporig hard, dat ge er bij neervalt, kruit zware vrachten, slaapt niet, waakt, vult uw maag met soda en gerstewater, wisselt dat af met een aftreksel van maankoppen, houdt daarbij een streng dieet, lijdt honger, neemt koude baden en legt op de maag een looden plaat.â€â€žIk wil liever een vrouw hebben,†zei Listolier.„De vrouw!†hernam Tholomyès, „wacht er u voor. Wee hem die zich aan het veranderlijk hart der vrouw overgeeft! De vrouw is valsch en trouweloos. Zij haat de slang uit broodnijd. De slang is de winkel aan de overzijde.â€â€žTholomyès, ge zijt dronken!†riep Blachevelle.„Wel duivels!†zei Tholomyès.„Wees dan vroolijk,†hernam Blachevelle.„Welnu, ik zal ’t zijn,†antwoordde Tholomyès.Zijn glas vullende stond hij op, en riep uit:„Eere den wijn!Nunc te, Bacche, canam!Vergeving, dames, ’t is Spaansch. En ziehier het bewijs, Sennoras: zoo het volk is, is het vat. De Castiliaansche aroba bevat zestien kan, de cantaro van Alicante twaalf, de almuda der Kanarische eilanden vijfentwintig, de cuartin der Balearische eilanden zesentwintig, de laars van Peter den Groote dertig. Leve deze Czaar, die groot was, en leve zijn laars, die nog grooter was! Waarde dames! laat mij u een vriendelijken raad geven: Vergist u in uw buurman, zoo gij er lust toe hebt. Het is de aard der liefde, zich te vergissen. De liefde is niet gemaakt om te kruipen en te tobben, zooals een Engelsche dienstmeid, die van het schrobben eelt aan de knieën krijgt. Zoo is het minnen niet: het fladdert en doolt vroolijk om. Men heeft gezegd: Dwalen is menschelijk; ik zeg: dwalen is liefde. Ik bemin u allen, dames. O Zephine, o Josephine, lief gedeukt gezicht, gij zoudt allerliefst zijn, zoo uw gelaat minder breed was. Gij ziet er uit, alsof men er bij ongeluk op was gaan zitten. En Favourite, o nimfen en muzen! zekeren dag dat Blachevelle over de goot in de straat Guérin-Boisseau stapte, zag hij een mooi meisje met witte heldere kousen, dat haar beenen liet zien. Deze inleiding behaagde Blachevelle en hij was verliefd. ’t Was Favourite, die hij beminde. O, Favourite, gij hebt Ionische lippen. Er was een Grieksch schilder, Euphorion genoemd, dien men den naam van lippen-schilder gaf. Alleen deze Griek zou waardig zijn geweest, uw mond te schilderen. Luister! Vóór u was er geen wezen, dien naam waardig. Gij zijt geschapen om als Venus den appel te ontvangen of, als Eva, hem te eten. De schoonheid begint bij u. Ik sprak van Eva; maar gij zijt het, die haar geschapen hebt. Gij verdient eigenlijk het patent der eerste schoone vrouw. O, Favourite, nu zal ik u minder gemeenzaam behandelen, want ik ga van de poëzie tot het proza over. Gij spraakt aanstonds van mijn naam. Dit heeft mij verteederd; maar, wie wij zijn mogen, mistrouwen wij de namen. Zij kunnen misleiden. Ik heet Felix en ben niet gelukkig. Woorden zijn leugenaars. Neemt niet blindelings de beteekenis aan, welke zij ons geven. ’t Zou verkeerd zijn, naar Luik (Liege, kurk) om kurken te schrijven en naar Pau (peau, vel) om handschoenen. Ik zou mij in uw plaats Rosa noemen, miss Dahlia. Een bloem moet liefelijk rieken en een vrouw moet geestig zijn. Van Fantine spreek ik niet; zij is een droomster, een peinzende, een teergevoelige, een schim in de gedaante van een nimf, met de kuischheid eener non, die in het grisetten-leven verdwaald is, maar dit in illusiën ontvlucht; die zingt en bidt, en het azuuraanschouwt, zonder te weten, wat zij ziet of wat zij doet, en met hemelwaarts gerichte blikken in een tuin omdoolt, waar meer roofvogels zijn dan zij kent! O Fantine, verneem, dat ik, Tholomyès, een illusie ben, maar zij hoort mij zelfs niet, de blonde dochter der luchtkasteelen! Overigens is alles in haar frisch, lief, jong, en helder als het ochtendrood. O, Fantine, ge verdiendet Margaretha of parel te heeten; gij zijt een diamant van ’t schoonste water. Nog een tweede raad, dames; trouwt niet; het huwelijk is een loterij met veel nieten. Maar wat praat ik toch? Al wat ik zeg is vruchteloos. De lust tot trouwen is ongeneeslijk bij de vrouwen; en wat wij, wijzen, ook mogen zeggen, ’t zal de naaisters en modisten niet beletten van schatrijke echtgenooten te droomen. Mijnentwege, het zij zoo, Maar onthoudt ten laatste dit: gij eet te veel suiker. Gij vrouwen hebt het eenig gebrek, te veel suiker te knabbelen. O knagende sekse, uw lieve kleine tandjes zijn te verzot op suiker. Luistert: de suiker is een zout, en elk zout verdroogt. De suiker is het meest verdrogend van alle zouten. Het zuigt uit de aderen de vluchtigste deelen van het bloed, zoodat het verdikt en ten laatste verstijft; daardoor ontstaan knobbels in de longen en deze veroorzaken den dood. Daarom is dan ook de suikerziekte (diabéte) een zuster van de longtering. Eet daarom geen suiker en ge zult leven! En nu richt ik mij ten slotte tot de mannen: mijnheeren, maakt veroveringen! Rooft elkander, zonder gewetensbezwaar, uw minnaressen.Chassez-croisez!In liefde-zaken zijn er geen vrienden. Overal waar een schoone vrouw is, is ’t openbare strijd. Geen genade, een strijd op leven en dood! Een schoone vrouw is eencasus belli; een schoone vrouw is een openbaar misdrijf. Van al de vijandelijke invallen, waarvan de geschiedenis gewaagt, waren de vrouwen de aanleiding. De vrouw is het recht van den man. Romulus schaakte de Sabijnsche maagden, Willem roofde de Saksische vrouwen, Cesar ontvoerde de Romeinsche vrouwen. De man, die niet bemind wordt, zweeft als een gier boven de minnaressen van anderen; en ik richt aan de ongelukkigen, die weduwnaars zijn, de verheven proclamatie van Bonaparte tot het leger van Italië: „Soldaten, u ontbreekt alles. De vijand heeft wat u ontbreekt.â€Tholomyès zweeg.„Schiet eens in den adem, Tholomyès,†zei Blachevelle. Te zelfder tijd begon deze, geaccompagneerd door Listolier en de Fameuil, op een klagenden toon een dier liedjes te zingen uit de werkplaatsen, en die, rijmend of rijmloos, meestal zinledig zijn, als het geruisch des winds, uit den tabakswalm ontstaan, en die met dezen vervliegen.Met het volgende couplet beantwoordde de groep deze redevoering van Tholomyès:Les pères dindons donnèrentDe l’argent à un agentPour que mors Clermont-TonnerreFût fait pape à la Saint-Jean;Mais Clermont ne put pas êtreFait pape, n’étant pas prêtre;Alors leur agent rageantLeur rapporta leur argent.2Dit was niet geschikt om aan de improvisatie van Tholomyès een einde te maken, want hij dronk zijn glas uit, schonk het weder vol en begon opnieuw:„Weg met de wijsheid! Vergeet alles wat ik gezegd heb. Laat ons noch preutsch, noch sluw, noch dom zijn. Brengen wij aan de vroolijkheid een toast; laat ons vroolijk zijn. Voltooien wij onze studie in de rechten met dwaasheden en maaltijden... Kom, Fantine, laat mij u kussen.â€Maar hij vergiste zich en kuste Favourite.1De goede sier en de pret.2De dommen gaven geld aan een agent, opdat Clermont Tonnerre op St. Jansdag tot paus zou worden verheven, maar wijl Clermont geen priester was, kon hij geen paus worden gemaakt, en de agent bracht woedend hun het geld terug.Achtste hoofdstuk.De dood van een paard.„Men dineert beter bij Edon dan bij Bombarda,†riep Zephine.„Ik geef aan Bombarda de voorkeur boven Edon,†verklaarde Blachevelle. „’t Is er prachtiger, ’t is er meer Oostersch. Zie slechts de benedenzaal. Er zijn spiegels in de wanden.â€â€žIk heb liever dat mijn bord een spiegel is,†zei Favourite.Blachevelle ging voort:„Zie de messen. De heften zijn van zilver bij Bombarda, en van been bij Edon. Zilver is toch meer waard dan been.â€â€žBehalve voor hen, die een zilveren kin hebben,†merkte Tholomyès op.Op dat oogenblik hield hij zijn blik op den dom der Invaliden gericht, welke uit de vensters van Bombarda zichtbaar was.Na eenig zwijgen riep Fameuil:„Listolier en ik hadden zooeven een woordenstrijd, Tholomyès.â€â€žEen woordenstrijd is goed,†antwoordde Tholomyès, „maar een twist is beter.â€â€žWij disputeerden over de philosophie.â€â€žZoo.â€â€žAan wien geeft gij de voorkeur, aan Descartes of Spinoza?â€â€žAan Desaugiers,†zei Tholomyès.Na deze uitspraak dronk hij, en hernam:„Ik wil leven. ’t Is alles op aarde nog niet gedaan, zoolang men nog kan raaskallen. Ik dank er de onsterfelijke goden voor. Men liegt, maar men lacht. Men bevestigt en men twijfelt. Het onverwachte ontspringt aan de sluitrede. ’t Is schoon. Er zijn hier beneden nog stervelingen, die vroolijk de doos der verrassingen van het paradoxe weten te openen en te sluiten. Wat ge hier zoo rustig drinkt, dames, weet, dat het maderawijn is van het gewas van den Coural das Freiras, die zich driehonderdzeventien vademen boven de vlakte der zee verheft. Denkt er aan als ge drinkt! driehonderdzeventien vademen! en mijnheer Bombarda, onze prachtige restaurateur, geeft u deze driehonderdzeventien vademen voor vier francs vijftig centimes!â€Wederom viel Fameuil hem in de rede:„Tholomyès, uw woorden gelden als wetten. Wie is uw geliefdste schrijver?â€â€žBer...â€â€žQuin?â€â€žNeen. Choux.â€En Tholomyès vervolgde:„Eere zij Bombarda! hij zou Munophis van Elephanta evenaren, zoo hij een almee voor me kon plukken, en Thygelion van Cheronea, zoo hij mij een hetaire kon bezorgen; want in Griekenland en Egypte waren Bombardas, dames, Apuleus verhaalt het ons. Helaas, altijd hetzelfde en nooit iets nieuws. Niets onuitgegevens in de schepping van den Schepper. Niets nieuws onder de zon, zegt Salomo;amor omnibus idem, zegt Virgilius; en Carabine gaat met Carabijn te Saint Cloud aan boord van de galjoot, gelijk zich Aspasia met Pericles te Samosop de vloot inscheepte. Nog een laatste woord. Weet ge, dames, wie Aspasia was? Een ziel, hoewel zij in een tijd leefde, toen de vrouwen nog geen zielen hadden; een roos- en purperkleurige ziel, heeter dan vuur, frisscher dan de dageraad. Aspasia was een wezen, in ’t welk de twee uitersten der vrouw zich vereenigden—godin en veile vrouw. Socrates en Manon Lescaut. Aspasia was geschapen voor ’t geval, dat Prometheus een veile deern behoefde.â€Tholomyès, die nu eenmaal aan ’t doordraven was, zou moeielijk in zijn vaart tegengehouden zijn geworden, zoo niet juist op dit oogenblik een paard op de kade gevallen was. Door den schok bleven kar en redenaar steken. ’t Was een oude, magere knol, juist voor den vilder geschikt, en die een zeer zware kar trok. Voor Bombarda gekomen, wilde het ros, dat vermoeid en uitgeput was, niet verder voort. Dit geval had de menigte bijeengelokt. Nauwelijks had de verbolgen voerman den tijd gehad een geduchten vloek te uiten, gepaard aan een onmeedoogenden zweepslap, of de knol viel, om niet weder op te staan. Het rumoer der voorbijgangers hoorende, keerden de vroolijke toehoorders van Tholomyès het hoofd om, ten einde te zien wat er gaande was, en Tholomyès maakte hiervan gebruik om zijn toespraak met dit droefgeestig vers te eindigen:Het behoorde tot die wereld, waar koetsen en karrenIn hetzelfde lot deelen,En als knol heeft het geleefd, zoo lang een knol leeft:Den tijd van een morgen,1„Het arme paard!†zuchtte Fantine.„Nu gaat Fantine waarlijk de paarden beklagen?†riep Dahlia. „Kan iemand iets dommers doen!â€Te zelfder tijd keek Favourite, die de armen kruiste en het hoofd achterover wierp, Tholomyès strak in de oogen en zeide:„En waar blijft nu de verrassing?â€â€žâ€™t Is waar. Het oogenblik is gekomen,†antwoordde Tholomyès. „Mijnheeren, ’t uur om deze dames een verrassing te bereiden heeft geslagen. Wacht ons een oogenblikje, dames,â€â€žHet begint met een kus,†zei Blachevelle.„Op het voorhoofd,†voegde Tholomyès er bij.Ieder drukte ernstig een kus op het voorhoofd zijner minnares; vervolgens gingen alle vier de heeren, de een achter den ander, naar de deur, met den vinger op den mond.Favourite klapte bij hun vertrek in de handen en zeide:—â€â€™t Begint prettig.â€â€žBlijft niet te lang weg,†lispte Fantine. „Wij wachten u.â€1Elle était de ce monde où coucous et carrossesOnt le même destin,Et, rosse, elle a vécu ce que vivent les rosses,L’espace d’un: matin!Negende hoofdstuk.Vroolijk einde der vreugd.Toen de meisjes alleen waren, gingen zij twee aan twee, op de ellebogen geleund, voor de ramen staan, en praatten van het eene raam tot het andere met elkander.Zij zagen de studenten gearmd de herberg uitgaan; dezen keerden het hoofd om, wenkten de meisjes glimlachend toe en verdwenen in dien bestoven zondagschen menschendrom, die wekelijks de Champs-Elysées bestormt.„Blijft niet te lang weg!†riep Fantine.„Wat gaan zij ons halen?†zei Zephine.„’t Zal zekerlijk iets fraais zijn,†zei Dahlia.„Ik,†hernam Favourite, „wensch dat het iets van goud zij.â€Zij vonden dra verstrooiing in de beweging, welke zij door de takken van het hoog geboomte heen, langs den kant van ’t water zagen, en die haar zeer vermaakte. ’t Was het uur, dat de postkarren en diligences vertrokken.Bijna al de postwagens naar het Zuiden en Westen reden toen door de Champs-Elysées. De meeste volgden de kade en gingen uit de stad door de barrière van Passy.Elk oogenblik zag men een groot geel en zwart geschilderd rijtuig, met rammelend voorspan, zwaar beladen, wanstaltig door de vele koffers, balen en valiezen, vol hoofden, die dra verdwenen, den straatweg tot gruis, als dol de keien tot steentjes rijden en zich door het gedrang een weg banen, daarbij vonken als uit een smidse slaande en stofwolken opjagende. Dat gewoel vermaakte de meisjes. Favourite riep:„Welk een geweld! ’t Is alsof ’t hoopen kettingen zijn, die wegvluchten.â€Een dezer rijtuigen, ’t welk uithoofde der dicht bijeenstaande olmen moeilijk te onderscheiden was, hield een oogenblik stil en reed toen in galop verder.Dit verwonderde Fantine.„’t Is zonderling,†zeide zij. „Ik meende, dat de diligences nooit stilhielden.â€Favourite haalde de schouders op.„Die Fantine is toch een wonderlijk meisje. Ik zie haar met bevreemding aan. Zij verwondert zich over de eenvoudigste dingen. Veronderstel, dat ik op reis ga, en aan de diligence zeg: ik ga vooruit, neem mij in ’t voorbijgaan op, aan de kade. De diligence komt, ziet mij, houdt stil, en neemt mij op. Dat gebeurt alle dagen. Ge kent het leven niet, mijn lieve!â€Er verliep eenige tijd. Eensklaps maakte Favourite een beweging, als van iemand die ontwaakt.„Maar,†zeide zij, „waar blijft de verrassing.â€â€žâ€™t Is waar,†hernam Dahlia, „de beloofde verrassing.â€â€žZij blijven lang weg!†zei Fantine.Nadat Fantine dit zuchtend gezegd had, trad de knecht, die bij het eten bediend had, binnen. Hij had iets in de hand, dat een brief geleek.„Wat is dat?†vroeg Favourite.De knecht antwoordde:„Het is een brief, dien de heeren van straks mij voor de dames hebben gegeven.â€â€žWaarom hebt ge hem niet dadelijk gebracht?â€â€žWijl de heeren bevolen hadden hem eerst na verloop van een uur aan de dames te geven,†antwoordde de knecht.Favourite rukte het papier den jongen uit de handen. Het was inderdaad een brief.Er is geen adres op. Maar zie, er staat op geschreven:DIT IS DE VERRASSING.Zij scheurde den brief haastig los en las (ze kon lezen):„O, onze liefjes!„Weet, dat we ouders hebben. Ouders, ge weet daar zoo niet af. In het kinderlijke en fatsoenlijkecode civilheet dat vaders en moeders. Maar die ouders zuchten naar ons, die ouden van dagen eischen ons op, die goede mannen en die goede vrouwen roepen ons, verloren zonen; zij snakken naar onze terugkomst en bieden aan, gemeste kalveren te slachten. Aangezien we braaf zijn, gehoorzamen we hun. Op het oogenblik, dat ge deze regelen leest, brengen vijf vurige rossen ons naar onze papa’s en mama’s terug. We ruimen het veld, zooals Bossuet zegt. We vertrekken, we zijn vertrokken. Wij vluchten in de armen van Laffitte en op de vleugels van Gaillard.De diligence van Toulouse ontvoert ons aan den afgrond, en die afgrond zijt gij, o lieve schoonen! Wij keeren terug in de maatschappij, tot den plicht en de orde, en wel in vollen draf, drie mijlen in ’t uur. Het vaderland eischt, dat we, evenals iedereen, familievaders, préfecten, veldwachters en raadsheeren worden. Vereert ons. Wij offeren ons op. Beweent ons snel en vervangt ons spoedig. Indien deze brief u het hart verscheurt, geef hem dan terug. Adieu.Gedurende bijna twee jaren hebben we u gelukkig gemaakt. Draagt er ons geen kwaad hart om toe.„Geteekend:Blachevelle. â€Fameuil. â€Listolier. â€Felix Tholomyès.„Post-scriptum. Het diner is betaald.â€De vier jonge meisjes zagen elkander aan.Favourite verbrak het eerst de stilte.„Wel,†riep ze, „’t is in alle geval een aardige grap.â€â€žDie is heel goed,†zei Zephine.„Blachevelle moet het eerst op dat idée gekomen zijn,†hernam Favourite. „Dat maakt me verliefd op hem.â€â€žNeen,†riep Dahlia, „het is een idée van Tholomyès. Dat is zoo duidelijk als iets.â€â€žIn dat geval,†hernam Favourite, „de dood aan Blachevelle en leve Tholomyès!â€â€žLeve Tholomyès!†riepen Dahlia en Zephine.En ze schaterden ’t uit van lachen.Fantine lachte met de anderen mee. Toen zij, een uur later, haar kamer was binnengetreden, huilde ze. Het was, zooals we hebben gezegd, haar eerste liefde; ze had zich aan dien Tholomyès overgegeven als aan een echtgenoot, en het arme meisje had een kind.
Eerste hoofdstuk.Het jaar 1817.1817 is het jaar, dat Lodewijk XVIII, met een zeker koninklijke aanmatiging, het twee-en-twintigste zijner regeering noemde.In dit jaar was mijnheer Bruguière de Sorsum een beroemdheid. Al de winkels der kappers, die hun hoop op den terugkeer van het haarpoeder hadden gevestigd, waren hemelsblauw geschilderd en met leliën versierd. ’t Was de goede tijd, toen de graaf Lynch alle zondagen als kerkmeester in de kerk van St.-Germain-des-Prés zat, gekleed als pair van Frankrijk met het roode ordelint, met zijn langen neus en met dat majestueus gelaat, dat alleen den man eigen is, die een schitterende daad heeft verricht.De schitterende daad door mijnheer Lynch verricht, was dat hij als maire van Bordeaux, den 12 Maart 1814, deze stad een weinig te vroeg aan den hertog van Angoulême had overgegeven. Dit had hem het pairschap bezorgd. In 1817 zette de mode den knaapjes van vier tot zes jaren groote groenlederen petten met oorlappen op het hoofd, die veel op de mutsen der Eskimo’s geleken. Het Fransche leger was evenals ’t Oostenrijksche in witte uniformen; de regimenten werden legioenen genoemd, in plaats van cijfers droegen zij de namen der departementen.Napoleon was op St. Helena, en wijl Engeland hem groen laken weigerde, liet hij zijn oude kleederen keeren. In 1817 zong Pellegrini, danste melle. Bigottini, heerschte Potier; Odry bestond nog niet. Madame Saqui verving Forioso. Er waren nog Pruisen in Frankrijk. Delalot was een gewichtig personage. De legitimiteit had vastheid gekregen, door Pleignier, Corbonneau, en Tolleron respectievelijk de hand en het hoofd te doen afhouwen. Prins Talleyrand, groot-kamerheer, en de abbé Louis, aangewezen minister van financiën, keken elkanderaan als twee wichelaars; beiden hadden den 14 Juli 1790 de federatie-mis op het veld van Mars gevierd, Talleyrand als bisschop, Louis als diaken. In 1817 zag men op de zijpaden van datzelfde Marsveld groote, ronde, blauw geverfde houten palen, met overblijfselen van vroeger vergulde adelaars en bijen, die aan den regen blootgesteld, in het gras verrotten. ’t Waren de zuilen, die twee jaren vroeger de estrade des keizers op het Meiveld geschraagd hadden. Hier en daar waren zij zwart gebrand, door het bivouacvuur der Oostenrijkers, die nabij Gros-Caillou gekazerneerd waren.Twee of drie dezer zuilen waren in die bivouacvuren verbrand en hadden de groote handen der „keizerlijken†verwarmd. In dit jaar 1817 waren twee zaken populair: de Voltaire-Touquet en de snuifdoozenà la Charte. Het laatste, dat de Parijzenaars in ontsteltenis had gebracht, was de misdaad van Dautun, die het hoofd zijns broeders in den vijver der bloemmarkt had geworpen. Aan het ministerie van Marine begon men zich ongerust te maken, dat er geen tijdingen kwamen van het noodlottig fregatla Méduse, ’t welk Chaumareix met schande en Géricault met roem overladen moest. Kolonel Selves ging naar Egypte om er Soliman-Pacha te worden. Het paleis der Thermes (baden) in de straat la Harpe diende tot werkplaats van een kuiper. Op het plat van den achthoekigen toren van het hotel Cluny zag men nog het planken huisje dat aan Messier, sterrenkundige bij het zeewezen onder Lodewijk XVI, tot observatorium had gediend. De hertogin van Duras las aan drie of vier vrienden, in haar met hemelsblauw versierd boudoir, haar nog onuitgegevenOurikavoor.Men krabde aan het Louvre de N’s uit.De brug van Austerlitz deed afstand van zijn naam en heette nu brug van den koninklijken tuin, een dubbel raadsel, ’t welk tevens de brug van Austerlitz en den plantentuin verborg. Lodewijk XVIII, die, terwijl hij met zijn nagels teekens maakte in Horatius, aan niets anders dacht dan aan helden, die zich tot keizers, en aan klompenmakers die zich tot dauphins maken, had twee zorgen: Napoleon en Mathurin Bruneau. De Fransche academie stelde tot prijsvraag voor: „het geluk, dat de studie verschaft.†Bellart was officieel welsprekend. Men zag in zijn schaduw den toekomstigen advocaat de Broë ontluiken, die aan de bijtende spotternij van Paul Louis Courier ter prooi viel. Er was een valsche Chateaubriand, Marchangy geheeten, in afwachting van een valschen Marchangy, met name Arlincourt. „Claire d’Albe†en „Malek-Adel†waren meesterstukken; madame Cottin werd voor de voornaamste schrijfster van dien tijd verklaard. Het Instituutliet het lid der Academie Napoleon Bonaparte van zijn lijst schrappen. Een koninklijke ordonnantie richtte te Angoulême een marineschool op, want daar de hertog van Angoulême groot-admiraal was, sprak ’t vanzelf dat de stad Angoulême van rechtswege al de eigenschappen van een zeehaven moest hebben; anders zou het monarchisch beginsel gekrenkt zijn geweest. Men twistte in den ministerraad over de vraag of men op de aankondigingen van Franconi de afbeeldingen zou toelaten, die de straatjongens deden samenscholen. Paër, de componist vanAgnese, een goed man met een vierkant gezicht en een wrat op iedere wang, dirigeerde de kleine gezelschapsconcerten der markiezin de Sassenaye, in de straat Ville l’Évêque. Al de meisjes zongen destijds l’Ermite de Saint-Avelle, woorden van Edmond Géraud. Het blad deNain-jauneherschiep zich in deMiroir. Het koffiehuis Lemblin was vóór den keizer, en het koffiehuis Valois daarentegen voor de Bourbons. Men had den hertog van Berry, op wien Louvel bereids in de schaduw het oog had, met een prinses van Sicilië in den echt doen treden. Het vorige jaar was mevrouw de Staël overleden. De lijfgarden floten mademoiselle Mars uit. De groote dagbladen waren zeer klein. Het formaat was beperkt, maar de vrijheid groot. DeConstitutionnelwas constitutionneel. DeMinervanoemde ChateaubriandChateaubriant. De burgerij lachte hevig om diet. In bezoldigde dagbladen hoonden veile schrijvers de ballingen van 1817. David had geen talent meer; Arnault geen vernuft; Carnot geen ernst; Soult had geen enkelen slag gewonnen; Napoleon was geen genie. Men weet algemeen, dat brieven aan een balling met de post zelden terecht komen, wijl de politie het zich ten heiligen plicht stelt ze te onderscheppen. Dit is niets nieuws. De verbannen Descartes klaagde er reeds over. Ook toen David in een Belgisch blad zijn ontevredenheid te kennen gaf, dat hij de brieven niet ontving, welke men hem schreef, vonden de koningsgezinde bladen dit zoo kluchtig, dat zij er den banneling hevig om bespotten. Te zeggen: „de koningsmoorders†of „de stemmendenâ€; „de vijanden†of „de geallieerdenâ€, „Napoleon†of „Buonaparteâ€, dit scheidde twee menschen meer dan een afgrond.Alle lieden met gezond verstand waren ’t er over eens, dat de tijd der revoluties door koning Lodewijk XVIII, bijgenaamd „de voortreffelijke bewerker der Charte†voor altijd gesloten was. Op dePont-Neufbeitelde men het woord:Redivivusop het voetstuk, dat het ruiterbeeld van Hendrik IV wachtte. De heer Piet beproefde in de straat Therese No. 4 vereenigingen te houden ter bevestiging der monarchie. De aanvoerders der rechterzijde zeiden bij ernstige verwikkelingen: „men moetaan Bacot schrijven.†De heeren Canuel, O’Mahony en de Chappedelaine bereidden, met goedkeuring van Monsieur, broeder des konings, datgene voor wat later „de samenzwering aan den waterkant†moest zijn. L’Epingle Noire was insgelijks met samenzweringen bezig. Delaverderie was in conferentie met Trogoff. Decazes, in zekeren zin een liberale geest, heerschte. Chateaubriand, die elken morgen in de straat St. Dominique No. 27 voor zijn venster stond met een lange pantalon en pantoffels, zijn grijs hoofd met een madras omwonden, de oogen in een spiegel geslagen, en een completen tandmeesters-winkel vóór zich, poetste zijn tanden, die zeer fraai waren, terwijl hij zijn secretaris, den heer Pilorgela Monarchie selon la chartedicteerde. De gezaghebbende critiek gaf aan Lafon boven Talma de voorkeur. De heer de Feletz teekende A., de heer Hoffmann teekende Z.,Charles Nodier schreef Therèse Aubert. De echtscheiding was afgeschaft. De lyceën werden collegiën genoemd. De studenten, die een gouden lelie op den rokskraag droegen, vochten met elkander wegens den koning van Rome.De politie van het kasteel berichtte aan haar koninklijke hoogheid de hertogin van Berry, dat het portret van den hertog van Orleans overal ten toon was gesteld, en hij in zijn uniform van kolonel-generaal der huzaren een beter vertoon maakte dan de hertog van Berry in die van kolonel-generaal der dragonders; dit was een zeer onaangenaam iets. De stad Parijs liet op haar kosten den dom der Invaliden vergulden. Ernstige lieden vroegen elkander wat in deze of gene omstandigheid mijnheer de Trinquelague zou doen; mijnheer Clausel de Montals verschilde in sommige punten met mijnheer Clausel de Coussergues; mijnheer de Salaberry was niet tevreden. DekomediantPicard, die lid der Academie was, ’t geen de komediant Molière niet had kunnen worden, lietles deux Philibertin den schouwburg van ’tOdeonopvoeren, op welks voorgevel nog de uitgewischte woordenThéatre de l’Imperatriceduidelijk te lezen waren. Men koos partij voor of tegen Cugnet de Montarlot. Fabvier was oproerig; Bavoux was revolutionnair. De boekhandelaar Pelicier gaf een editie der werken van Voltaire uit, onder dezen titel:Oeuvres de Voltaire, de l’academie française. „Dat lokt de koopers,†zei deze naïeve uitgever. De algemeene meening was, dat mijnheer Charles Loyson het genie der eeuw zou zijn.De afgunst begon aan hem te knagen; een bewijs van roem; en men maakte dit vers op hem:Même quand Loyson vole, on sent qu’il a des pattes.1De kardinaal Fesch weigerde zijn ontslag te nemen, weshalve de heer de Pins, aartsbisschop van Amasie, het bisdom Lyon bestuurde. De kwestie van het Dappendal ontstond tusschen Zwitserland en Frankrijk door een memorie van kapitein Dufour, die thans generaal is. Saint-Simon, destijds nog onbekend, stelde zijn verheven droom te zamen. In de Academie der wetenschappen zat een beroemde Fourier, dien dit nageslacht geheel vergeten is, en op een of ander zolderkamertje een onbekende Fourier, dien de toekomst zich steeds roemrijk zal herinneren. Lord Byron begon op te komen; een noot van een gedicht van Millevoye kondigde hem in Frankrijk aan met deze woorden: „een zekere lord Byron.†David van Angers beproefde het marmer te kneden. De abbé Caurie sprak, in een kleinen kring seminaristen in het slop der Feuillanines, met lof van een onbekenden priester, Félicité Robert genaamd, die later Lamennais werd. Iets dat rookte en plaste op de Seine, met het geluid van een zwemmenden hond, ging van den Pont Royal tot aan de brug van Lodewijk XV heen en weder, voorbij de vensters der Tuilerieën. ’t Was een werktuig, dat tot niet veel nut was, een soort van speeltuig, een uitvindsel van een zwakhoofdige, een utopie: een stoomboot. De Parijzenaars keken naar dat nuttelooze ding met onverschilligheid. Mijnheer de Vaublauc, die door een staatsgreep en ordonnantie het Instituut hervormd had, kon, na verscheiden leden der Academie te hebben gemaakt, er zelf niet inkomen. De voorstad St. Germain en het paviljoen Marsan wenschten tot prefect van politie den heer Delavau, wegens zijn vroomheid. Dupuytren en Recamier twistten in de geneeskundige school over de goddelijkheid van Jezus Christus en dreigden elkander met de vuist. Cuvier poogde, met het eene oog op het scheppingsverhaal in den bijbel en met het andere op de natuur gericht, aan de bigotte reactie te behagen door de fossiliën in overeenstemming met de H. Schrift te brengen en Mozes door de mastodonten te doen eerbiedigen. Mijnheer François de Neufchâteau, die op lofwaardige wijze de gedachtenis aan Parmentier in eere hield, wendde duizenderlei pogingen aan om „aardappel†(pomme de terre) alsparmentièrete doen uitspreken, ’t geen hem echter niet gelukte.De abbé Grégoire, oud-bisschop, oud lid der conventie, oud-senator,was in de koningsgezinde polemiek tot den staat van „eerloozen Grégoire†overgegaan.Deze spreekwijze van „tot den staat van... overgaan†werd door den heer Royer Collard als een nieuwigheid aangeklaagd. Men kon nog aan zijn helderheid den steen herkennen, waarmede men vóór twee jaren, onder den derden boog der brug van Jena, de opening der mijn weder had dichtgemaakt, die door Blücher was aangelegd, om de brug in de lucht te doen springen.De justitie daagde voor haar balie iemand, die tot den graaf van Artois, toen deze Notre-Dame binnenging, luid gezegd had: Sapperloot, ik betreur den tijd toen ik Bonaparte en Talma arm in arm naar het Bal-Sauvage zag gaan.—Oproerige gesprekken. Zes maanden gevangenis.Verraders vertoonden zich zonder mom; mannen, die den dag vóór den veldslag tot den vijand waren overgeloopen, bedekten niets van het ontvangen loon, en droegen op klaarlichten dag hun schandelijk verkregen schatten en waardigheden ten toon; deserteurs van Ligny en Quatre-Bras bewezen hun monarchale verkleefdheid door de naaktheid, waarmede zij hun betaalde schurkerij droegen, en vergaten wat in Engeland op den binnenmuur der openbare waterclosets staat geschreven:Please adjust your dress before leaving. (Voor men zich verwijdert, brenge men zijn kleeding weder behoorlijk in orde.)Ziedaar, wat, verward, in ’t jaar 1817 bovendreef, en thans genoegzaam vergeten is. De geschiedenis schenkt aan al deze bijzonderheden schier geen aandacht; en kan wel niet anders, daar het eindelooze haar dan zou overweldigen. Evenwel zijn deze bijzonderheden, welke men ten onrechte kleinigheden noemt,—er zijn noch kleine feiten in de menschheid, noch kleine bladeren in den plantengroei—nuttig, ’t Is uit het gelaat der jaren, dat de gedaante der eeuwen wordt samengesteld.In dat jaar 1817 hadden vier jonge Parijzenaars „een aardige grap.â€1Zelfs wanneer Loysonvliegt(ofsteelt) gevoelt men dat hij klauwen heeft.—De aardigheid schijnt in ’t woordvolete liggen, dat zoowelvliegenalsstelenbetekent.
Eerste hoofdstuk.Het jaar 1817.
1817 is het jaar, dat Lodewijk XVIII, met een zeker koninklijke aanmatiging, het twee-en-twintigste zijner regeering noemde.In dit jaar was mijnheer Bruguière de Sorsum een beroemdheid. Al de winkels der kappers, die hun hoop op den terugkeer van het haarpoeder hadden gevestigd, waren hemelsblauw geschilderd en met leliën versierd. ’t Was de goede tijd, toen de graaf Lynch alle zondagen als kerkmeester in de kerk van St.-Germain-des-Prés zat, gekleed als pair van Frankrijk met het roode ordelint, met zijn langen neus en met dat majestueus gelaat, dat alleen den man eigen is, die een schitterende daad heeft verricht.De schitterende daad door mijnheer Lynch verricht, was dat hij als maire van Bordeaux, den 12 Maart 1814, deze stad een weinig te vroeg aan den hertog van Angoulême had overgegeven. Dit had hem het pairschap bezorgd. In 1817 zette de mode den knaapjes van vier tot zes jaren groote groenlederen petten met oorlappen op het hoofd, die veel op de mutsen der Eskimo’s geleken. Het Fransche leger was evenals ’t Oostenrijksche in witte uniformen; de regimenten werden legioenen genoemd, in plaats van cijfers droegen zij de namen der departementen.Napoleon was op St. Helena, en wijl Engeland hem groen laken weigerde, liet hij zijn oude kleederen keeren. In 1817 zong Pellegrini, danste melle. Bigottini, heerschte Potier; Odry bestond nog niet. Madame Saqui verving Forioso. Er waren nog Pruisen in Frankrijk. Delalot was een gewichtig personage. De legitimiteit had vastheid gekregen, door Pleignier, Corbonneau, en Tolleron respectievelijk de hand en het hoofd te doen afhouwen. Prins Talleyrand, groot-kamerheer, en de abbé Louis, aangewezen minister van financiën, keken elkanderaan als twee wichelaars; beiden hadden den 14 Juli 1790 de federatie-mis op het veld van Mars gevierd, Talleyrand als bisschop, Louis als diaken. In 1817 zag men op de zijpaden van datzelfde Marsveld groote, ronde, blauw geverfde houten palen, met overblijfselen van vroeger vergulde adelaars en bijen, die aan den regen blootgesteld, in het gras verrotten. ’t Waren de zuilen, die twee jaren vroeger de estrade des keizers op het Meiveld geschraagd hadden. Hier en daar waren zij zwart gebrand, door het bivouacvuur der Oostenrijkers, die nabij Gros-Caillou gekazerneerd waren.Twee of drie dezer zuilen waren in die bivouacvuren verbrand en hadden de groote handen der „keizerlijken†verwarmd. In dit jaar 1817 waren twee zaken populair: de Voltaire-Touquet en de snuifdoozenà la Charte. Het laatste, dat de Parijzenaars in ontsteltenis had gebracht, was de misdaad van Dautun, die het hoofd zijns broeders in den vijver der bloemmarkt had geworpen. Aan het ministerie van Marine begon men zich ongerust te maken, dat er geen tijdingen kwamen van het noodlottig fregatla Méduse, ’t welk Chaumareix met schande en Géricault met roem overladen moest. Kolonel Selves ging naar Egypte om er Soliman-Pacha te worden. Het paleis der Thermes (baden) in de straat la Harpe diende tot werkplaats van een kuiper. Op het plat van den achthoekigen toren van het hotel Cluny zag men nog het planken huisje dat aan Messier, sterrenkundige bij het zeewezen onder Lodewijk XVI, tot observatorium had gediend. De hertogin van Duras las aan drie of vier vrienden, in haar met hemelsblauw versierd boudoir, haar nog onuitgegevenOurikavoor.Men krabde aan het Louvre de N’s uit.De brug van Austerlitz deed afstand van zijn naam en heette nu brug van den koninklijken tuin, een dubbel raadsel, ’t welk tevens de brug van Austerlitz en den plantentuin verborg. Lodewijk XVIII, die, terwijl hij met zijn nagels teekens maakte in Horatius, aan niets anders dacht dan aan helden, die zich tot keizers, en aan klompenmakers die zich tot dauphins maken, had twee zorgen: Napoleon en Mathurin Bruneau. De Fransche academie stelde tot prijsvraag voor: „het geluk, dat de studie verschaft.†Bellart was officieel welsprekend. Men zag in zijn schaduw den toekomstigen advocaat de Broë ontluiken, die aan de bijtende spotternij van Paul Louis Courier ter prooi viel. Er was een valsche Chateaubriand, Marchangy geheeten, in afwachting van een valschen Marchangy, met name Arlincourt. „Claire d’Albe†en „Malek-Adel†waren meesterstukken; madame Cottin werd voor de voornaamste schrijfster van dien tijd verklaard. Het Instituutliet het lid der Academie Napoleon Bonaparte van zijn lijst schrappen. Een koninklijke ordonnantie richtte te Angoulême een marineschool op, want daar de hertog van Angoulême groot-admiraal was, sprak ’t vanzelf dat de stad Angoulême van rechtswege al de eigenschappen van een zeehaven moest hebben; anders zou het monarchisch beginsel gekrenkt zijn geweest. Men twistte in den ministerraad over de vraag of men op de aankondigingen van Franconi de afbeeldingen zou toelaten, die de straatjongens deden samenscholen. Paër, de componist vanAgnese, een goed man met een vierkant gezicht en een wrat op iedere wang, dirigeerde de kleine gezelschapsconcerten der markiezin de Sassenaye, in de straat Ville l’Évêque. Al de meisjes zongen destijds l’Ermite de Saint-Avelle, woorden van Edmond Géraud. Het blad deNain-jauneherschiep zich in deMiroir. Het koffiehuis Lemblin was vóór den keizer, en het koffiehuis Valois daarentegen voor de Bourbons. Men had den hertog van Berry, op wien Louvel bereids in de schaduw het oog had, met een prinses van Sicilië in den echt doen treden. Het vorige jaar was mevrouw de Staël overleden. De lijfgarden floten mademoiselle Mars uit. De groote dagbladen waren zeer klein. Het formaat was beperkt, maar de vrijheid groot. DeConstitutionnelwas constitutionneel. DeMinervanoemde ChateaubriandChateaubriant. De burgerij lachte hevig om diet. In bezoldigde dagbladen hoonden veile schrijvers de ballingen van 1817. David had geen talent meer; Arnault geen vernuft; Carnot geen ernst; Soult had geen enkelen slag gewonnen; Napoleon was geen genie. Men weet algemeen, dat brieven aan een balling met de post zelden terecht komen, wijl de politie het zich ten heiligen plicht stelt ze te onderscheppen. Dit is niets nieuws. De verbannen Descartes klaagde er reeds over. Ook toen David in een Belgisch blad zijn ontevredenheid te kennen gaf, dat hij de brieven niet ontving, welke men hem schreef, vonden de koningsgezinde bladen dit zoo kluchtig, dat zij er den banneling hevig om bespotten. Te zeggen: „de koningsmoorders†of „de stemmendenâ€; „de vijanden†of „de geallieerdenâ€, „Napoleon†of „Buonaparteâ€, dit scheidde twee menschen meer dan een afgrond.Alle lieden met gezond verstand waren ’t er over eens, dat de tijd der revoluties door koning Lodewijk XVIII, bijgenaamd „de voortreffelijke bewerker der Charte†voor altijd gesloten was. Op dePont-Neufbeitelde men het woord:Redivivusop het voetstuk, dat het ruiterbeeld van Hendrik IV wachtte. De heer Piet beproefde in de straat Therese No. 4 vereenigingen te houden ter bevestiging der monarchie. De aanvoerders der rechterzijde zeiden bij ernstige verwikkelingen: „men moetaan Bacot schrijven.†De heeren Canuel, O’Mahony en de Chappedelaine bereidden, met goedkeuring van Monsieur, broeder des konings, datgene voor wat later „de samenzwering aan den waterkant†moest zijn. L’Epingle Noire was insgelijks met samenzweringen bezig. Delaverderie was in conferentie met Trogoff. Decazes, in zekeren zin een liberale geest, heerschte. Chateaubriand, die elken morgen in de straat St. Dominique No. 27 voor zijn venster stond met een lange pantalon en pantoffels, zijn grijs hoofd met een madras omwonden, de oogen in een spiegel geslagen, en een completen tandmeesters-winkel vóór zich, poetste zijn tanden, die zeer fraai waren, terwijl hij zijn secretaris, den heer Pilorgela Monarchie selon la chartedicteerde. De gezaghebbende critiek gaf aan Lafon boven Talma de voorkeur. De heer de Feletz teekende A., de heer Hoffmann teekende Z.,Charles Nodier schreef Therèse Aubert. De echtscheiding was afgeschaft. De lyceën werden collegiën genoemd. De studenten, die een gouden lelie op den rokskraag droegen, vochten met elkander wegens den koning van Rome.De politie van het kasteel berichtte aan haar koninklijke hoogheid de hertogin van Berry, dat het portret van den hertog van Orleans overal ten toon was gesteld, en hij in zijn uniform van kolonel-generaal der huzaren een beter vertoon maakte dan de hertog van Berry in die van kolonel-generaal der dragonders; dit was een zeer onaangenaam iets. De stad Parijs liet op haar kosten den dom der Invaliden vergulden. Ernstige lieden vroegen elkander wat in deze of gene omstandigheid mijnheer de Trinquelague zou doen; mijnheer Clausel de Montals verschilde in sommige punten met mijnheer Clausel de Coussergues; mijnheer de Salaberry was niet tevreden. DekomediantPicard, die lid der Academie was, ’t geen de komediant Molière niet had kunnen worden, lietles deux Philibertin den schouwburg van ’tOdeonopvoeren, op welks voorgevel nog de uitgewischte woordenThéatre de l’Imperatriceduidelijk te lezen waren. Men koos partij voor of tegen Cugnet de Montarlot. Fabvier was oproerig; Bavoux was revolutionnair. De boekhandelaar Pelicier gaf een editie der werken van Voltaire uit, onder dezen titel:Oeuvres de Voltaire, de l’academie française. „Dat lokt de koopers,†zei deze naïeve uitgever. De algemeene meening was, dat mijnheer Charles Loyson het genie der eeuw zou zijn.De afgunst begon aan hem te knagen; een bewijs van roem; en men maakte dit vers op hem:Même quand Loyson vole, on sent qu’il a des pattes.1De kardinaal Fesch weigerde zijn ontslag te nemen, weshalve de heer de Pins, aartsbisschop van Amasie, het bisdom Lyon bestuurde. De kwestie van het Dappendal ontstond tusschen Zwitserland en Frankrijk door een memorie van kapitein Dufour, die thans generaal is. Saint-Simon, destijds nog onbekend, stelde zijn verheven droom te zamen. In de Academie der wetenschappen zat een beroemde Fourier, dien dit nageslacht geheel vergeten is, en op een of ander zolderkamertje een onbekende Fourier, dien de toekomst zich steeds roemrijk zal herinneren. Lord Byron begon op te komen; een noot van een gedicht van Millevoye kondigde hem in Frankrijk aan met deze woorden: „een zekere lord Byron.†David van Angers beproefde het marmer te kneden. De abbé Caurie sprak, in een kleinen kring seminaristen in het slop der Feuillanines, met lof van een onbekenden priester, Félicité Robert genaamd, die later Lamennais werd. Iets dat rookte en plaste op de Seine, met het geluid van een zwemmenden hond, ging van den Pont Royal tot aan de brug van Lodewijk XV heen en weder, voorbij de vensters der Tuilerieën. ’t Was een werktuig, dat tot niet veel nut was, een soort van speeltuig, een uitvindsel van een zwakhoofdige, een utopie: een stoomboot. De Parijzenaars keken naar dat nuttelooze ding met onverschilligheid. Mijnheer de Vaublauc, die door een staatsgreep en ordonnantie het Instituut hervormd had, kon, na verscheiden leden der Academie te hebben gemaakt, er zelf niet inkomen. De voorstad St. Germain en het paviljoen Marsan wenschten tot prefect van politie den heer Delavau, wegens zijn vroomheid. Dupuytren en Recamier twistten in de geneeskundige school over de goddelijkheid van Jezus Christus en dreigden elkander met de vuist. Cuvier poogde, met het eene oog op het scheppingsverhaal in den bijbel en met het andere op de natuur gericht, aan de bigotte reactie te behagen door de fossiliën in overeenstemming met de H. Schrift te brengen en Mozes door de mastodonten te doen eerbiedigen. Mijnheer François de Neufchâteau, die op lofwaardige wijze de gedachtenis aan Parmentier in eere hield, wendde duizenderlei pogingen aan om „aardappel†(pomme de terre) alsparmentièrete doen uitspreken, ’t geen hem echter niet gelukte.De abbé Grégoire, oud-bisschop, oud lid der conventie, oud-senator,was in de koningsgezinde polemiek tot den staat van „eerloozen Grégoire†overgegaan.Deze spreekwijze van „tot den staat van... overgaan†werd door den heer Royer Collard als een nieuwigheid aangeklaagd. Men kon nog aan zijn helderheid den steen herkennen, waarmede men vóór twee jaren, onder den derden boog der brug van Jena, de opening der mijn weder had dichtgemaakt, die door Blücher was aangelegd, om de brug in de lucht te doen springen.De justitie daagde voor haar balie iemand, die tot den graaf van Artois, toen deze Notre-Dame binnenging, luid gezegd had: Sapperloot, ik betreur den tijd toen ik Bonaparte en Talma arm in arm naar het Bal-Sauvage zag gaan.—Oproerige gesprekken. Zes maanden gevangenis.Verraders vertoonden zich zonder mom; mannen, die den dag vóór den veldslag tot den vijand waren overgeloopen, bedekten niets van het ontvangen loon, en droegen op klaarlichten dag hun schandelijk verkregen schatten en waardigheden ten toon; deserteurs van Ligny en Quatre-Bras bewezen hun monarchale verkleefdheid door de naaktheid, waarmede zij hun betaalde schurkerij droegen, en vergaten wat in Engeland op den binnenmuur der openbare waterclosets staat geschreven:Please adjust your dress before leaving. (Voor men zich verwijdert, brenge men zijn kleeding weder behoorlijk in orde.)Ziedaar, wat, verward, in ’t jaar 1817 bovendreef, en thans genoegzaam vergeten is. De geschiedenis schenkt aan al deze bijzonderheden schier geen aandacht; en kan wel niet anders, daar het eindelooze haar dan zou overweldigen. Evenwel zijn deze bijzonderheden, welke men ten onrechte kleinigheden noemt,—er zijn noch kleine feiten in de menschheid, noch kleine bladeren in den plantengroei—nuttig, ’t Is uit het gelaat der jaren, dat de gedaante der eeuwen wordt samengesteld.In dat jaar 1817 hadden vier jonge Parijzenaars „een aardige grap.â€
1817 is het jaar, dat Lodewijk XVIII, met een zeker koninklijke aanmatiging, het twee-en-twintigste zijner regeering noemde.
In dit jaar was mijnheer Bruguière de Sorsum een beroemdheid. Al de winkels der kappers, die hun hoop op den terugkeer van het haarpoeder hadden gevestigd, waren hemelsblauw geschilderd en met leliën versierd. ’t Was de goede tijd, toen de graaf Lynch alle zondagen als kerkmeester in de kerk van St.-Germain-des-Prés zat, gekleed als pair van Frankrijk met het roode ordelint, met zijn langen neus en met dat majestueus gelaat, dat alleen den man eigen is, die een schitterende daad heeft verricht.
De schitterende daad door mijnheer Lynch verricht, was dat hij als maire van Bordeaux, den 12 Maart 1814, deze stad een weinig te vroeg aan den hertog van Angoulême had overgegeven. Dit had hem het pairschap bezorgd. In 1817 zette de mode den knaapjes van vier tot zes jaren groote groenlederen petten met oorlappen op het hoofd, die veel op de mutsen der Eskimo’s geleken. Het Fransche leger was evenals ’t Oostenrijksche in witte uniformen; de regimenten werden legioenen genoemd, in plaats van cijfers droegen zij de namen der departementen.
Napoleon was op St. Helena, en wijl Engeland hem groen laken weigerde, liet hij zijn oude kleederen keeren. In 1817 zong Pellegrini, danste melle. Bigottini, heerschte Potier; Odry bestond nog niet. Madame Saqui verving Forioso. Er waren nog Pruisen in Frankrijk. Delalot was een gewichtig personage. De legitimiteit had vastheid gekregen, door Pleignier, Corbonneau, en Tolleron respectievelijk de hand en het hoofd te doen afhouwen. Prins Talleyrand, groot-kamerheer, en de abbé Louis, aangewezen minister van financiën, keken elkanderaan als twee wichelaars; beiden hadden den 14 Juli 1790 de federatie-mis op het veld van Mars gevierd, Talleyrand als bisschop, Louis als diaken. In 1817 zag men op de zijpaden van datzelfde Marsveld groote, ronde, blauw geverfde houten palen, met overblijfselen van vroeger vergulde adelaars en bijen, die aan den regen blootgesteld, in het gras verrotten. ’t Waren de zuilen, die twee jaren vroeger de estrade des keizers op het Meiveld geschraagd hadden. Hier en daar waren zij zwart gebrand, door het bivouacvuur der Oostenrijkers, die nabij Gros-Caillou gekazerneerd waren.
Twee of drie dezer zuilen waren in die bivouacvuren verbrand en hadden de groote handen der „keizerlijken†verwarmd. In dit jaar 1817 waren twee zaken populair: de Voltaire-Touquet en de snuifdoozenà la Charte. Het laatste, dat de Parijzenaars in ontsteltenis had gebracht, was de misdaad van Dautun, die het hoofd zijns broeders in den vijver der bloemmarkt had geworpen. Aan het ministerie van Marine begon men zich ongerust te maken, dat er geen tijdingen kwamen van het noodlottig fregatla Méduse, ’t welk Chaumareix met schande en Géricault met roem overladen moest. Kolonel Selves ging naar Egypte om er Soliman-Pacha te worden. Het paleis der Thermes (baden) in de straat la Harpe diende tot werkplaats van een kuiper. Op het plat van den achthoekigen toren van het hotel Cluny zag men nog het planken huisje dat aan Messier, sterrenkundige bij het zeewezen onder Lodewijk XVI, tot observatorium had gediend. De hertogin van Duras las aan drie of vier vrienden, in haar met hemelsblauw versierd boudoir, haar nog onuitgegevenOurikavoor.
Men krabde aan het Louvre de N’s uit.
De brug van Austerlitz deed afstand van zijn naam en heette nu brug van den koninklijken tuin, een dubbel raadsel, ’t welk tevens de brug van Austerlitz en den plantentuin verborg. Lodewijk XVIII, die, terwijl hij met zijn nagels teekens maakte in Horatius, aan niets anders dacht dan aan helden, die zich tot keizers, en aan klompenmakers die zich tot dauphins maken, had twee zorgen: Napoleon en Mathurin Bruneau. De Fransche academie stelde tot prijsvraag voor: „het geluk, dat de studie verschaft.†Bellart was officieel welsprekend. Men zag in zijn schaduw den toekomstigen advocaat de Broë ontluiken, die aan de bijtende spotternij van Paul Louis Courier ter prooi viel. Er was een valsche Chateaubriand, Marchangy geheeten, in afwachting van een valschen Marchangy, met name Arlincourt. „Claire d’Albe†en „Malek-Adel†waren meesterstukken; madame Cottin werd voor de voornaamste schrijfster van dien tijd verklaard. Het Instituutliet het lid der Academie Napoleon Bonaparte van zijn lijst schrappen. Een koninklijke ordonnantie richtte te Angoulême een marineschool op, want daar de hertog van Angoulême groot-admiraal was, sprak ’t vanzelf dat de stad Angoulême van rechtswege al de eigenschappen van een zeehaven moest hebben; anders zou het monarchisch beginsel gekrenkt zijn geweest. Men twistte in den ministerraad over de vraag of men op de aankondigingen van Franconi de afbeeldingen zou toelaten, die de straatjongens deden samenscholen. Paër, de componist vanAgnese, een goed man met een vierkant gezicht en een wrat op iedere wang, dirigeerde de kleine gezelschapsconcerten der markiezin de Sassenaye, in de straat Ville l’Évêque. Al de meisjes zongen destijds l’Ermite de Saint-Avelle, woorden van Edmond Géraud. Het blad deNain-jauneherschiep zich in deMiroir. Het koffiehuis Lemblin was vóór den keizer, en het koffiehuis Valois daarentegen voor de Bourbons. Men had den hertog van Berry, op wien Louvel bereids in de schaduw het oog had, met een prinses van Sicilië in den echt doen treden. Het vorige jaar was mevrouw de Staël overleden. De lijfgarden floten mademoiselle Mars uit. De groote dagbladen waren zeer klein. Het formaat was beperkt, maar de vrijheid groot. DeConstitutionnelwas constitutionneel. DeMinervanoemde ChateaubriandChateaubriant. De burgerij lachte hevig om diet. In bezoldigde dagbladen hoonden veile schrijvers de ballingen van 1817. David had geen talent meer; Arnault geen vernuft; Carnot geen ernst; Soult had geen enkelen slag gewonnen; Napoleon was geen genie. Men weet algemeen, dat brieven aan een balling met de post zelden terecht komen, wijl de politie het zich ten heiligen plicht stelt ze te onderscheppen. Dit is niets nieuws. De verbannen Descartes klaagde er reeds over. Ook toen David in een Belgisch blad zijn ontevredenheid te kennen gaf, dat hij de brieven niet ontving, welke men hem schreef, vonden de koningsgezinde bladen dit zoo kluchtig, dat zij er den banneling hevig om bespotten. Te zeggen: „de koningsmoorders†of „de stemmendenâ€; „de vijanden†of „de geallieerdenâ€, „Napoleon†of „Buonaparteâ€, dit scheidde twee menschen meer dan een afgrond.
Alle lieden met gezond verstand waren ’t er over eens, dat de tijd der revoluties door koning Lodewijk XVIII, bijgenaamd „de voortreffelijke bewerker der Charte†voor altijd gesloten was. Op dePont-Neufbeitelde men het woord:Redivivusop het voetstuk, dat het ruiterbeeld van Hendrik IV wachtte. De heer Piet beproefde in de straat Therese No. 4 vereenigingen te houden ter bevestiging der monarchie. De aanvoerders der rechterzijde zeiden bij ernstige verwikkelingen: „men moetaan Bacot schrijven.†De heeren Canuel, O’Mahony en de Chappedelaine bereidden, met goedkeuring van Monsieur, broeder des konings, datgene voor wat later „de samenzwering aan den waterkant†moest zijn. L’Epingle Noire was insgelijks met samenzweringen bezig. Delaverderie was in conferentie met Trogoff. Decazes, in zekeren zin een liberale geest, heerschte. Chateaubriand, die elken morgen in de straat St. Dominique No. 27 voor zijn venster stond met een lange pantalon en pantoffels, zijn grijs hoofd met een madras omwonden, de oogen in een spiegel geslagen, en een completen tandmeesters-winkel vóór zich, poetste zijn tanden, die zeer fraai waren, terwijl hij zijn secretaris, den heer Pilorgela Monarchie selon la chartedicteerde. De gezaghebbende critiek gaf aan Lafon boven Talma de voorkeur. De heer de Feletz teekende A., de heer Hoffmann teekende Z.,Charles Nodier schreef Therèse Aubert. De echtscheiding was afgeschaft. De lyceën werden collegiën genoemd. De studenten, die een gouden lelie op den rokskraag droegen, vochten met elkander wegens den koning van Rome.
De politie van het kasteel berichtte aan haar koninklijke hoogheid de hertogin van Berry, dat het portret van den hertog van Orleans overal ten toon was gesteld, en hij in zijn uniform van kolonel-generaal der huzaren een beter vertoon maakte dan de hertog van Berry in die van kolonel-generaal der dragonders; dit was een zeer onaangenaam iets. De stad Parijs liet op haar kosten den dom der Invaliden vergulden. Ernstige lieden vroegen elkander wat in deze of gene omstandigheid mijnheer de Trinquelague zou doen; mijnheer Clausel de Montals verschilde in sommige punten met mijnheer Clausel de Coussergues; mijnheer de Salaberry was niet tevreden. DekomediantPicard, die lid der Academie was, ’t geen de komediant Molière niet had kunnen worden, lietles deux Philibertin den schouwburg van ’tOdeonopvoeren, op welks voorgevel nog de uitgewischte woordenThéatre de l’Imperatriceduidelijk te lezen waren. Men koos partij voor of tegen Cugnet de Montarlot. Fabvier was oproerig; Bavoux was revolutionnair. De boekhandelaar Pelicier gaf een editie der werken van Voltaire uit, onder dezen titel:Oeuvres de Voltaire, de l’academie française. „Dat lokt de koopers,†zei deze naïeve uitgever. De algemeene meening was, dat mijnheer Charles Loyson het genie der eeuw zou zijn.
De afgunst begon aan hem te knagen; een bewijs van roem; en men maakte dit vers op hem:
Même quand Loyson vole, on sent qu’il a des pattes.1
Même quand Loyson vole, on sent qu’il a des pattes.1
De kardinaal Fesch weigerde zijn ontslag te nemen, weshalve de heer de Pins, aartsbisschop van Amasie, het bisdom Lyon bestuurde. De kwestie van het Dappendal ontstond tusschen Zwitserland en Frankrijk door een memorie van kapitein Dufour, die thans generaal is. Saint-Simon, destijds nog onbekend, stelde zijn verheven droom te zamen. In de Academie der wetenschappen zat een beroemde Fourier, dien dit nageslacht geheel vergeten is, en op een of ander zolderkamertje een onbekende Fourier, dien de toekomst zich steeds roemrijk zal herinneren. Lord Byron begon op te komen; een noot van een gedicht van Millevoye kondigde hem in Frankrijk aan met deze woorden: „een zekere lord Byron.†David van Angers beproefde het marmer te kneden. De abbé Caurie sprak, in een kleinen kring seminaristen in het slop der Feuillanines, met lof van een onbekenden priester, Félicité Robert genaamd, die later Lamennais werd. Iets dat rookte en plaste op de Seine, met het geluid van een zwemmenden hond, ging van den Pont Royal tot aan de brug van Lodewijk XV heen en weder, voorbij de vensters der Tuilerieën. ’t Was een werktuig, dat tot niet veel nut was, een soort van speeltuig, een uitvindsel van een zwakhoofdige, een utopie: een stoomboot. De Parijzenaars keken naar dat nuttelooze ding met onverschilligheid. Mijnheer de Vaublauc, die door een staatsgreep en ordonnantie het Instituut hervormd had, kon, na verscheiden leden der Academie te hebben gemaakt, er zelf niet inkomen. De voorstad St. Germain en het paviljoen Marsan wenschten tot prefect van politie den heer Delavau, wegens zijn vroomheid. Dupuytren en Recamier twistten in de geneeskundige school over de goddelijkheid van Jezus Christus en dreigden elkander met de vuist. Cuvier poogde, met het eene oog op het scheppingsverhaal in den bijbel en met het andere op de natuur gericht, aan de bigotte reactie te behagen door de fossiliën in overeenstemming met de H. Schrift te brengen en Mozes door de mastodonten te doen eerbiedigen. Mijnheer François de Neufchâteau, die op lofwaardige wijze de gedachtenis aan Parmentier in eere hield, wendde duizenderlei pogingen aan om „aardappel†(pomme de terre) alsparmentièrete doen uitspreken, ’t geen hem echter niet gelukte.
De abbé Grégoire, oud-bisschop, oud lid der conventie, oud-senator,was in de koningsgezinde polemiek tot den staat van „eerloozen Grégoire†overgegaan.
Deze spreekwijze van „tot den staat van... overgaan†werd door den heer Royer Collard als een nieuwigheid aangeklaagd. Men kon nog aan zijn helderheid den steen herkennen, waarmede men vóór twee jaren, onder den derden boog der brug van Jena, de opening der mijn weder had dichtgemaakt, die door Blücher was aangelegd, om de brug in de lucht te doen springen.
De justitie daagde voor haar balie iemand, die tot den graaf van Artois, toen deze Notre-Dame binnenging, luid gezegd had: Sapperloot, ik betreur den tijd toen ik Bonaparte en Talma arm in arm naar het Bal-Sauvage zag gaan.—Oproerige gesprekken. Zes maanden gevangenis.
Verraders vertoonden zich zonder mom; mannen, die den dag vóór den veldslag tot den vijand waren overgeloopen, bedekten niets van het ontvangen loon, en droegen op klaarlichten dag hun schandelijk verkregen schatten en waardigheden ten toon; deserteurs van Ligny en Quatre-Bras bewezen hun monarchale verkleefdheid door de naaktheid, waarmede zij hun betaalde schurkerij droegen, en vergaten wat in Engeland op den binnenmuur der openbare waterclosets staat geschreven:Please adjust your dress before leaving. (Voor men zich verwijdert, brenge men zijn kleeding weder behoorlijk in orde.)
Ziedaar, wat, verward, in ’t jaar 1817 bovendreef, en thans genoegzaam vergeten is. De geschiedenis schenkt aan al deze bijzonderheden schier geen aandacht; en kan wel niet anders, daar het eindelooze haar dan zou overweldigen. Evenwel zijn deze bijzonderheden, welke men ten onrechte kleinigheden noemt,—er zijn noch kleine feiten in de menschheid, noch kleine bladeren in den plantengroei—nuttig, ’t Is uit het gelaat der jaren, dat de gedaante der eeuwen wordt samengesteld.
In dat jaar 1817 hadden vier jonge Parijzenaars „een aardige grap.â€
1Zelfs wanneer Loysonvliegt(ofsteelt) gevoelt men dat hij klauwen heeft.—De aardigheid schijnt in ’t woordvolete liggen, dat zoowelvliegenalsstelenbetekent.
1Zelfs wanneer Loysonvliegt(ofsteelt) gevoelt men dat hij klauwen heeft.—De aardigheid schijnt in ’t woordvolete liggen, dat zoowelvliegenalsstelenbetekent.
Tweede hoofdstuk.Een dubbel viertal.Een dezer Parijzenaars was van Toulouse, een andere van Limoges, een derde van Cahors en de vierde van Montauban; maar zij waren studenten, en al wat student is, is Parijzenaar; te Parijs studeeren is te Parijs geboren zijn.Deze jongelieden waren onbeduidend; iedereen heeft zulke wezens gezien; vier staaltjes, zooals er dagelijks voorkomen; goed noch slecht, knap noch dom, genieën noch botteriken; maar schoon—uithoofde van de bekoorlijke lente, die „twintig jaren†heet.’t Waren vier Oscars; want op dat tijdstip bestonden de Arthurs nog niet. „Brand voor hem reukwerken van Arabië,†zong de Romance, „Oscar nadert, Oscar zal ik zien!â€1Men had met Ossian gedweept; het Scandinavisch en Caledonisch was thans in de mode, eerst later kreeg het zuiver Engelsch de overhand; de eerste Arthur, Wellington, had pas onlangs den slag van Waterloo gewonnen.Deze Oscars heetten: de eene Felix Tholomyès, van Toulouse; de andere Listolier, van Cahors; de derde Fameuil, van Limoges; de laatste Blachevelle, van Montauban. Natuurlijk had ieder een minnares. Blachevelle beminde Favourite, dus genoemd wijl zij in Engeland was geweest; Listolier aanbad Dahlia, die den naam eener bloem had gekozen; Fameuil had Zephine, verkorting van Josephine, tot geliefde; Tholomyès had Fantine, bijgenaamd de blonde, uithoofde van haar schoon goudkleurig haar.Favourite, Dahlia, Zephine en Fantine waren vier bekoorlijke meisjes, nog min of meer naaisters, want zij hadden niet bepaald de naald verlaten, die door de liefde een weinig verwaarloosd was; maar zij hadden op ’t gelaat nog een overblijfsel van het opgeruimde des arbeids, en in de ziel die bloem der braafheid welke bij de vrouw den eersten val overleeft. Een der vier werd de „jonge†genoemd, wijl zij de jongste was, en een de „oudsteâ€; deze was drie-en-twintig jaar.—Om niets te verzwijgen—de drie eersten hadden meer ondervinding, waren lichtzinniger en meer op ’t gewoel der wereld verzot dan de blonde Fantine, die zich nog in haar eerste illusiën bevond.Met Dahlia, Zephine en bovenal Favourite was dit het geval niet. Haar nauwelijks begonnen roman bevatte reeds meer dan één episode, en de minnaar, die in het eerste hoofdstuk Adolf heette, was in het tweede Alfons, in het derde Gustaaf. Armoede en behaagzucht zijn twee noodlottige raadslieden voor meisjes; de eene knort, de andere vleit; en de schoone meisjes uit de volksklasse worden door beide lastig gevallen.De slecht bewaakte harten luisteren. Daardoor komen zij tot den val, en men werpt steenen op haar. Men overstelpthaar met den luister van al wat onbevlekt en onbereikbaar is. Helaas! wanneer de jonge maagd honger heeft?Favourite, die in Engeland was geweest, werd door Zephine en Dahlia bewonderd. Zij was reeds vroeg gekamerd geweest. Haar vader was een oude onderwijzer in de wiskunde, een ruw, opgeblazen man, ongetrouwd, die ondanks zijn ouderdom steeds les gaf. In zijn jeugd had hij op zekeren dag gezien, dat het kleed eener kamenier aan een aschbak bleef haken; dit geval had hem verliefd gemaakt. Van deze liefde was Favourite de vrucht geweest. Nu en dan slechts zag zij haar vader, die haar goedendag kwam zeggen. Op zekeren morgen verscheen een oude vrouw met een vroom voorkomen bij haar, zeggende:—Kent gij mij niet, juffertje?—Neen.—Ik ben uw moeder.—Toen had de oude vrouw de etenskast geopend, had gegeten en gedronken, had haar bed doen brengen en was gebleven. Deze knorrige, vrome moeder sprak nooit tot Favourite, bleef uren lang zwijgend zitten, at aan het ontbijt, den middag- en den avond-maaltijd voor vier, en ging naar beneden bij den portier visites maken, waar zij kwaad van haar dochter sprak.Wat Dahlia tot Listolier, misschien ook tot anderen, en tot de werkeloosheid had gebracht, waren haar schoone rozige nagels. Hoe kon zij met zulke nagels werken? Die deugdzaam wil blijven, moet geen medelijden met zijn handen hebben.Wat Zephine betreft, deze had haar Fameuil veroverd door op zeer schalksche en verlokkelijke wijze: Ja, mijnheer! te zeggen.De jongelingen waren kameraden, de meisjes waren dus vriendinnen. Zulke minnarijen gaan steeds vergezeld van zulke vriendschappen.Wijs en wijsgeerig zijn, is verschillend; en het bewijs er van is, dat, de kleine ongeregeldheden in haar leefwijze er buiten gelaten, Favourite, Zephine en Dahlia wijsgeerige meisjes waren, en Fantine een wijs meisje was.Wijs! zal men zeggen, en Tholomyès? Salomo zou antwoorden, dat de liefde een deel der wijsheid uitmaakt. Wij zeggen slechts, dat Fantine’s liefde een eerste, een eenige, een trouwe liefde was.Zij was de eenige der vier, die slechts met een enkele gemeenzaam omging.Fantine was een der wezens, die, om zoo te spreken, uit de diepte des volks ontluiken. Uit de onpeilbaarste diepten der maatschappelijke duisternis opgekomen, droeg zij op het hoofd het teeken van het naamlooze en onbekende. Zij was te M. sur M. geboren. Van welke ouders? Wie zou het kunnenzeggen? Niemand had ooit haar ouders gekend. Zij heette Fantine. Waarom Fantine? Zij had nooit een anderen naam gehad.Tijdens haar geboorte bestond het Directoire nog. Zij had evenmin een familienaam als familie; ook geen doopnaam, want de kerk was er niet meer. Zij heette zooals de eerste de beste haar noemde, die haar, toen zij blootsvoets op straat rondzwierf ontmoet had. Zij ontving een naam, evenals zij de droppen uit de wolken op haar hoofd ontving, wanneer het regende. Men noemde haar de kleine Fantine. Niemand wist iets meer van haar. Zóó was dit menschelijke wezen het leven ingetreden.Toen Fantine tien jaar oud was, verliet zij haar geboorteplaats, en ging in dienst bij de boeren in den omtrek. Op vijftienjarigen leeftijd kwam zij te Parijs om „fortuin te makenâ€. Fantine was schoon en bleef zoolang zij kon rein. Zij was een lieve blondine met fraaie tanden. Zij had tot bruidsschat goud en paarlen; maar het goud was op haar hoofd en de paarlen waren in haar mond.Zij arbeidde om te leven; daarna beminde zij insgelijks om te leven, want ook het hart heeft zijn honger. Zij beminde Tholomyès.Voor hem was ’t eene minnarij; voor haar een hartstocht. De straten van het Quartier Latin, waarin het mierennest der studenten en grisetten wemelt, zagen het begin van dezen liefdedroom. Op deze kronkelpaden des heuvels van het Pantheon, waar zooveel avonturen aangeknoopt en ontbonden worden, had Fantine Tholomyès lang ontvlucht, doch zoo, dat zij hem telkens weder ontmoette.Er is een manier om iemand te ontwijken, die veel van zoeken heeft. Kortom, de Idylle begon.Blachevelle, Listolier en Fameuil vormden een groep, waarvan Tholomyès het hoofd was. Hij bezat de geestigheid.Tholomyès was de oude, veeljarige student; hij was rijk; hij bezat vierduizend francs rente. Vierduizend francs is een schat, waarmede op den berg van St. Genoveva heel wat kan gedaan worden. Tholomyès was een losbol van dertig jaar, die zich slecht gehouden had. Hij had reeds rimpels, en had reeds tanden verloren; en spottend wees hij op zijn hoofd, dat al kaal begon te worden. Zijn spijsvertering was niet best en hij had een traanoog. Maar naargelang zijn jeugd vervloog, vermeerderde zijn vroolijkheid; hij verving zijn ontbrekende tanden door kwinkslagen, zijn haar door grappen, zijn gezondheid door spotternij, en zijn traanoog lachte altijd. Hij was vermolmd, maar nog vol bloemen. Zijn jeugd, dievóór den tijd verdween, trok in goede orde af, onder lach en scherts. Hij had een tooneelstuk geschreven, dat echter overal was afgewezen. Nu en dan maakte hij verzen. Overigens geloofde hij aan niets, ’t geen hem in de oogen der zwakken niet weinig aanzien gaf. Dewijl hij nu ironisch en kaal van haar was, was hij het hoofd.Ironis een Engelsch woord, dat ijzer beteekent; zou daarvan ironisch afkomstig zijn?Op zekeren dag nam Tholomyès de drie anderen ter zijde, maakte een gewichtig gebaar en zeide:„Sinds nu bijna een jaar vragen Fantine, Dahlia, Zephine en Favourite ons om een verrassing. Wij hebben ze haar plechtig beloofd. Zij spreken er ons dagelijks om aan, vooral mij. Evenals de oude vrouwen te Napels den H. Januarius toeroepen:Faccia gialluta, fa o miracolo, gele tronie, verricht uw mirakel! zeggen onze schoonen gestadig tot mij: Tholomyès, wanneer zal uw verrassing voor den dag komen? Tegelijkertijd schrijven ons onze ouders. Zoo worden wij van alle zijden geplaagd. Het oogenblik schijnt nu gekomen. Laat ons dus overleggen.Toen sprak Tholomyès zachter, en ’t geen hij op een geheimzinnige wijze zeide, scheen zoo grappig, dat de vier monden tegelijkertijd in een luid schaterend gelach uitbarstten, en Blachevelle uitriep: „Dat is een heerlijk denkbeeld!â€Zij kwamen bij een estaminet vol rook, traden er binnen en het overige hunner conferentie verloor zich in de duisternis.Het gevolg dezer duisternis was een schitterende buitenpartij, die den volgenden Zondag zou plaats hebben, en waartoe de vier jongelingen de vier meisjes noodigden.1Brûlez pour lui les parfums d’Arabie,Oscar s’avance, Oscar, je vais le voir!
Tweede hoofdstuk.Een dubbel viertal.
Een dezer Parijzenaars was van Toulouse, een andere van Limoges, een derde van Cahors en de vierde van Montauban; maar zij waren studenten, en al wat student is, is Parijzenaar; te Parijs studeeren is te Parijs geboren zijn.Deze jongelieden waren onbeduidend; iedereen heeft zulke wezens gezien; vier staaltjes, zooals er dagelijks voorkomen; goed noch slecht, knap noch dom, genieën noch botteriken; maar schoon—uithoofde van de bekoorlijke lente, die „twintig jaren†heet.’t Waren vier Oscars; want op dat tijdstip bestonden de Arthurs nog niet. „Brand voor hem reukwerken van Arabië,†zong de Romance, „Oscar nadert, Oscar zal ik zien!â€1Men had met Ossian gedweept; het Scandinavisch en Caledonisch was thans in de mode, eerst later kreeg het zuiver Engelsch de overhand; de eerste Arthur, Wellington, had pas onlangs den slag van Waterloo gewonnen.Deze Oscars heetten: de eene Felix Tholomyès, van Toulouse; de andere Listolier, van Cahors; de derde Fameuil, van Limoges; de laatste Blachevelle, van Montauban. Natuurlijk had ieder een minnares. Blachevelle beminde Favourite, dus genoemd wijl zij in Engeland was geweest; Listolier aanbad Dahlia, die den naam eener bloem had gekozen; Fameuil had Zephine, verkorting van Josephine, tot geliefde; Tholomyès had Fantine, bijgenaamd de blonde, uithoofde van haar schoon goudkleurig haar.Favourite, Dahlia, Zephine en Fantine waren vier bekoorlijke meisjes, nog min of meer naaisters, want zij hadden niet bepaald de naald verlaten, die door de liefde een weinig verwaarloosd was; maar zij hadden op ’t gelaat nog een overblijfsel van het opgeruimde des arbeids, en in de ziel die bloem der braafheid welke bij de vrouw den eersten val overleeft. Een der vier werd de „jonge†genoemd, wijl zij de jongste was, en een de „oudsteâ€; deze was drie-en-twintig jaar.—Om niets te verzwijgen—de drie eersten hadden meer ondervinding, waren lichtzinniger en meer op ’t gewoel der wereld verzot dan de blonde Fantine, die zich nog in haar eerste illusiën bevond.Met Dahlia, Zephine en bovenal Favourite was dit het geval niet. Haar nauwelijks begonnen roman bevatte reeds meer dan één episode, en de minnaar, die in het eerste hoofdstuk Adolf heette, was in het tweede Alfons, in het derde Gustaaf. Armoede en behaagzucht zijn twee noodlottige raadslieden voor meisjes; de eene knort, de andere vleit; en de schoone meisjes uit de volksklasse worden door beide lastig gevallen.De slecht bewaakte harten luisteren. Daardoor komen zij tot den val, en men werpt steenen op haar. Men overstelpthaar met den luister van al wat onbevlekt en onbereikbaar is. Helaas! wanneer de jonge maagd honger heeft?Favourite, die in Engeland was geweest, werd door Zephine en Dahlia bewonderd. Zij was reeds vroeg gekamerd geweest. Haar vader was een oude onderwijzer in de wiskunde, een ruw, opgeblazen man, ongetrouwd, die ondanks zijn ouderdom steeds les gaf. In zijn jeugd had hij op zekeren dag gezien, dat het kleed eener kamenier aan een aschbak bleef haken; dit geval had hem verliefd gemaakt. Van deze liefde was Favourite de vrucht geweest. Nu en dan slechts zag zij haar vader, die haar goedendag kwam zeggen. Op zekeren morgen verscheen een oude vrouw met een vroom voorkomen bij haar, zeggende:—Kent gij mij niet, juffertje?—Neen.—Ik ben uw moeder.—Toen had de oude vrouw de etenskast geopend, had gegeten en gedronken, had haar bed doen brengen en was gebleven. Deze knorrige, vrome moeder sprak nooit tot Favourite, bleef uren lang zwijgend zitten, at aan het ontbijt, den middag- en den avond-maaltijd voor vier, en ging naar beneden bij den portier visites maken, waar zij kwaad van haar dochter sprak.Wat Dahlia tot Listolier, misschien ook tot anderen, en tot de werkeloosheid had gebracht, waren haar schoone rozige nagels. Hoe kon zij met zulke nagels werken? Die deugdzaam wil blijven, moet geen medelijden met zijn handen hebben.Wat Zephine betreft, deze had haar Fameuil veroverd door op zeer schalksche en verlokkelijke wijze: Ja, mijnheer! te zeggen.De jongelingen waren kameraden, de meisjes waren dus vriendinnen. Zulke minnarijen gaan steeds vergezeld van zulke vriendschappen.Wijs en wijsgeerig zijn, is verschillend; en het bewijs er van is, dat, de kleine ongeregeldheden in haar leefwijze er buiten gelaten, Favourite, Zephine en Dahlia wijsgeerige meisjes waren, en Fantine een wijs meisje was.Wijs! zal men zeggen, en Tholomyès? Salomo zou antwoorden, dat de liefde een deel der wijsheid uitmaakt. Wij zeggen slechts, dat Fantine’s liefde een eerste, een eenige, een trouwe liefde was.Zij was de eenige der vier, die slechts met een enkele gemeenzaam omging.Fantine was een der wezens, die, om zoo te spreken, uit de diepte des volks ontluiken. Uit de onpeilbaarste diepten der maatschappelijke duisternis opgekomen, droeg zij op het hoofd het teeken van het naamlooze en onbekende. Zij was te M. sur M. geboren. Van welke ouders? Wie zou het kunnenzeggen? Niemand had ooit haar ouders gekend. Zij heette Fantine. Waarom Fantine? Zij had nooit een anderen naam gehad.Tijdens haar geboorte bestond het Directoire nog. Zij had evenmin een familienaam als familie; ook geen doopnaam, want de kerk was er niet meer. Zij heette zooals de eerste de beste haar noemde, die haar, toen zij blootsvoets op straat rondzwierf ontmoet had. Zij ontving een naam, evenals zij de droppen uit de wolken op haar hoofd ontving, wanneer het regende. Men noemde haar de kleine Fantine. Niemand wist iets meer van haar. Zóó was dit menschelijke wezen het leven ingetreden.Toen Fantine tien jaar oud was, verliet zij haar geboorteplaats, en ging in dienst bij de boeren in den omtrek. Op vijftienjarigen leeftijd kwam zij te Parijs om „fortuin te makenâ€. Fantine was schoon en bleef zoolang zij kon rein. Zij was een lieve blondine met fraaie tanden. Zij had tot bruidsschat goud en paarlen; maar het goud was op haar hoofd en de paarlen waren in haar mond.Zij arbeidde om te leven; daarna beminde zij insgelijks om te leven, want ook het hart heeft zijn honger. Zij beminde Tholomyès.Voor hem was ’t eene minnarij; voor haar een hartstocht. De straten van het Quartier Latin, waarin het mierennest der studenten en grisetten wemelt, zagen het begin van dezen liefdedroom. Op deze kronkelpaden des heuvels van het Pantheon, waar zooveel avonturen aangeknoopt en ontbonden worden, had Fantine Tholomyès lang ontvlucht, doch zoo, dat zij hem telkens weder ontmoette.Er is een manier om iemand te ontwijken, die veel van zoeken heeft. Kortom, de Idylle begon.Blachevelle, Listolier en Fameuil vormden een groep, waarvan Tholomyès het hoofd was. Hij bezat de geestigheid.Tholomyès was de oude, veeljarige student; hij was rijk; hij bezat vierduizend francs rente. Vierduizend francs is een schat, waarmede op den berg van St. Genoveva heel wat kan gedaan worden. Tholomyès was een losbol van dertig jaar, die zich slecht gehouden had. Hij had reeds rimpels, en had reeds tanden verloren; en spottend wees hij op zijn hoofd, dat al kaal begon te worden. Zijn spijsvertering was niet best en hij had een traanoog. Maar naargelang zijn jeugd vervloog, vermeerderde zijn vroolijkheid; hij verving zijn ontbrekende tanden door kwinkslagen, zijn haar door grappen, zijn gezondheid door spotternij, en zijn traanoog lachte altijd. Hij was vermolmd, maar nog vol bloemen. Zijn jeugd, dievóór den tijd verdween, trok in goede orde af, onder lach en scherts. Hij had een tooneelstuk geschreven, dat echter overal was afgewezen. Nu en dan maakte hij verzen. Overigens geloofde hij aan niets, ’t geen hem in de oogen der zwakken niet weinig aanzien gaf. Dewijl hij nu ironisch en kaal van haar was, was hij het hoofd.Ironis een Engelsch woord, dat ijzer beteekent; zou daarvan ironisch afkomstig zijn?Op zekeren dag nam Tholomyès de drie anderen ter zijde, maakte een gewichtig gebaar en zeide:„Sinds nu bijna een jaar vragen Fantine, Dahlia, Zephine en Favourite ons om een verrassing. Wij hebben ze haar plechtig beloofd. Zij spreken er ons dagelijks om aan, vooral mij. Evenals de oude vrouwen te Napels den H. Januarius toeroepen:Faccia gialluta, fa o miracolo, gele tronie, verricht uw mirakel! zeggen onze schoonen gestadig tot mij: Tholomyès, wanneer zal uw verrassing voor den dag komen? Tegelijkertijd schrijven ons onze ouders. Zoo worden wij van alle zijden geplaagd. Het oogenblik schijnt nu gekomen. Laat ons dus overleggen.Toen sprak Tholomyès zachter, en ’t geen hij op een geheimzinnige wijze zeide, scheen zoo grappig, dat de vier monden tegelijkertijd in een luid schaterend gelach uitbarstten, en Blachevelle uitriep: „Dat is een heerlijk denkbeeld!â€Zij kwamen bij een estaminet vol rook, traden er binnen en het overige hunner conferentie verloor zich in de duisternis.Het gevolg dezer duisternis was een schitterende buitenpartij, die den volgenden Zondag zou plaats hebben, en waartoe de vier jongelingen de vier meisjes noodigden.
Een dezer Parijzenaars was van Toulouse, een andere van Limoges, een derde van Cahors en de vierde van Montauban; maar zij waren studenten, en al wat student is, is Parijzenaar; te Parijs studeeren is te Parijs geboren zijn.
Deze jongelieden waren onbeduidend; iedereen heeft zulke wezens gezien; vier staaltjes, zooals er dagelijks voorkomen; goed noch slecht, knap noch dom, genieën noch botteriken; maar schoon—uithoofde van de bekoorlijke lente, die „twintig jaren†heet.
’t Waren vier Oscars; want op dat tijdstip bestonden de Arthurs nog niet. „Brand voor hem reukwerken van Arabië,†zong de Romance, „Oscar nadert, Oscar zal ik zien!â€1
Men had met Ossian gedweept; het Scandinavisch en Caledonisch was thans in de mode, eerst later kreeg het zuiver Engelsch de overhand; de eerste Arthur, Wellington, had pas onlangs den slag van Waterloo gewonnen.
Deze Oscars heetten: de eene Felix Tholomyès, van Toulouse; de andere Listolier, van Cahors; de derde Fameuil, van Limoges; de laatste Blachevelle, van Montauban. Natuurlijk had ieder een minnares. Blachevelle beminde Favourite, dus genoemd wijl zij in Engeland was geweest; Listolier aanbad Dahlia, die den naam eener bloem had gekozen; Fameuil had Zephine, verkorting van Josephine, tot geliefde; Tholomyès had Fantine, bijgenaamd de blonde, uithoofde van haar schoon goudkleurig haar.
Favourite, Dahlia, Zephine en Fantine waren vier bekoorlijke meisjes, nog min of meer naaisters, want zij hadden niet bepaald de naald verlaten, die door de liefde een weinig verwaarloosd was; maar zij hadden op ’t gelaat nog een overblijfsel van het opgeruimde des arbeids, en in de ziel die bloem der braafheid welke bij de vrouw den eersten val overleeft. Een der vier werd de „jonge†genoemd, wijl zij de jongste was, en een de „oudsteâ€; deze was drie-en-twintig jaar.—Om niets te verzwijgen—de drie eersten hadden meer ondervinding, waren lichtzinniger en meer op ’t gewoel der wereld verzot dan de blonde Fantine, die zich nog in haar eerste illusiën bevond.
Met Dahlia, Zephine en bovenal Favourite was dit het geval niet. Haar nauwelijks begonnen roman bevatte reeds meer dan één episode, en de minnaar, die in het eerste hoofdstuk Adolf heette, was in het tweede Alfons, in het derde Gustaaf. Armoede en behaagzucht zijn twee noodlottige raadslieden voor meisjes; de eene knort, de andere vleit; en de schoone meisjes uit de volksklasse worden door beide lastig gevallen.
De slecht bewaakte harten luisteren. Daardoor komen zij tot den val, en men werpt steenen op haar. Men overstelpthaar met den luister van al wat onbevlekt en onbereikbaar is. Helaas! wanneer de jonge maagd honger heeft?
Favourite, die in Engeland was geweest, werd door Zephine en Dahlia bewonderd. Zij was reeds vroeg gekamerd geweest. Haar vader was een oude onderwijzer in de wiskunde, een ruw, opgeblazen man, ongetrouwd, die ondanks zijn ouderdom steeds les gaf. In zijn jeugd had hij op zekeren dag gezien, dat het kleed eener kamenier aan een aschbak bleef haken; dit geval had hem verliefd gemaakt. Van deze liefde was Favourite de vrucht geweest. Nu en dan slechts zag zij haar vader, die haar goedendag kwam zeggen. Op zekeren morgen verscheen een oude vrouw met een vroom voorkomen bij haar, zeggende:—Kent gij mij niet, juffertje?—Neen.—Ik ben uw moeder.—Toen had de oude vrouw de etenskast geopend, had gegeten en gedronken, had haar bed doen brengen en was gebleven. Deze knorrige, vrome moeder sprak nooit tot Favourite, bleef uren lang zwijgend zitten, at aan het ontbijt, den middag- en den avond-maaltijd voor vier, en ging naar beneden bij den portier visites maken, waar zij kwaad van haar dochter sprak.
Wat Dahlia tot Listolier, misschien ook tot anderen, en tot de werkeloosheid had gebracht, waren haar schoone rozige nagels. Hoe kon zij met zulke nagels werken? Die deugdzaam wil blijven, moet geen medelijden met zijn handen hebben.
Wat Zephine betreft, deze had haar Fameuil veroverd door op zeer schalksche en verlokkelijke wijze: Ja, mijnheer! te zeggen.
De jongelingen waren kameraden, de meisjes waren dus vriendinnen. Zulke minnarijen gaan steeds vergezeld van zulke vriendschappen.
Wijs en wijsgeerig zijn, is verschillend; en het bewijs er van is, dat, de kleine ongeregeldheden in haar leefwijze er buiten gelaten, Favourite, Zephine en Dahlia wijsgeerige meisjes waren, en Fantine een wijs meisje was.
Wijs! zal men zeggen, en Tholomyès? Salomo zou antwoorden, dat de liefde een deel der wijsheid uitmaakt. Wij zeggen slechts, dat Fantine’s liefde een eerste, een eenige, een trouwe liefde was.
Zij was de eenige der vier, die slechts met een enkele gemeenzaam omging.
Fantine was een der wezens, die, om zoo te spreken, uit de diepte des volks ontluiken. Uit de onpeilbaarste diepten der maatschappelijke duisternis opgekomen, droeg zij op het hoofd het teeken van het naamlooze en onbekende. Zij was te M. sur M. geboren. Van welke ouders? Wie zou het kunnenzeggen? Niemand had ooit haar ouders gekend. Zij heette Fantine. Waarom Fantine? Zij had nooit een anderen naam gehad.
Tijdens haar geboorte bestond het Directoire nog. Zij had evenmin een familienaam als familie; ook geen doopnaam, want de kerk was er niet meer. Zij heette zooals de eerste de beste haar noemde, die haar, toen zij blootsvoets op straat rondzwierf ontmoet had. Zij ontving een naam, evenals zij de droppen uit de wolken op haar hoofd ontving, wanneer het regende. Men noemde haar de kleine Fantine. Niemand wist iets meer van haar. Zóó was dit menschelijke wezen het leven ingetreden.
Toen Fantine tien jaar oud was, verliet zij haar geboorteplaats, en ging in dienst bij de boeren in den omtrek. Op vijftienjarigen leeftijd kwam zij te Parijs om „fortuin te makenâ€. Fantine was schoon en bleef zoolang zij kon rein. Zij was een lieve blondine met fraaie tanden. Zij had tot bruidsschat goud en paarlen; maar het goud was op haar hoofd en de paarlen waren in haar mond.
Zij arbeidde om te leven; daarna beminde zij insgelijks om te leven, want ook het hart heeft zijn honger. Zij beminde Tholomyès.
Voor hem was ’t eene minnarij; voor haar een hartstocht. De straten van het Quartier Latin, waarin het mierennest der studenten en grisetten wemelt, zagen het begin van dezen liefdedroom. Op deze kronkelpaden des heuvels van het Pantheon, waar zooveel avonturen aangeknoopt en ontbonden worden, had Fantine Tholomyès lang ontvlucht, doch zoo, dat zij hem telkens weder ontmoette.
Er is een manier om iemand te ontwijken, die veel van zoeken heeft. Kortom, de Idylle begon.
Blachevelle, Listolier en Fameuil vormden een groep, waarvan Tholomyès het hoofd was. Hij bezat de geestigheid.
Tholomyès was de oude, veeljarige student; hij was rijk; hij bezat vierduizend francs rente. Vierduizend francs is een schat, waarmede op den berg van St. Genoveva heel wat kan gedaan worden. Tholomyès was een losbol van dertig jaar, die zich slecht gehouden had. Hij had reeds rimpels, en had reeds tanden verloren; en spottend wees hij op zijn hoofd, dat al kaal begon te worden. Zijn spijsvertering was niet best en hij had een traanoog. Maar naargelang zijn jeugd vervloog, vermeerderde zijn vroolijkheid; hij verving zijn ontbrekende tanden door kwinkslagen, zijn haar door grappen, zijn gezondheid door spotternij, en zijn traanoog lachte altijd. Hij was vermolmd, maar nog vol bloemen. Zijn jeugd, dievóór den tijd verdween, trok in goede orde af, onder lach en scherts. Hij had een tooneelstuk geschreven, dat echter overal was afgewezen. Nu en dan maakte hij verzen. Overigens geloofde hij aan niets, ’t geen hem in de oogen der zwakken niet weinig aanzien gaf. Dewijl hij nu ironisch en kaal van haar was, was hij het hoofd.Ironis een Engelsch woord, dat ijzer beteekent; zou daarvan ironisch afkomstig zijn?
Op zekeren dag nam Tholomyès de drie anderen ter zijde, maakte een gewichtig gebaar en zeide:
„Sinds nu bijna een jaar vragen Fantine, Dahlia, Zephine en Favourite ons om een verrassing. Wij hebben ze haar plechtig beloofd. Zij spreken er ons dagelijks om aan, vooral mij. Evenals de oude vrouwen te Napels den H. Januarius toeroepen:Faccia gialluta, fa o miracolo, gele tronie, verricht uw mirakel! zeggen onze schoonen gestadig tot mij: Tholomyès, wanneer zal uw verrassing voor den dag komen? Tegelijkertijd schrijven ons onze ouders. Zoo worden wij van alle zijden geplaagd. Het oogenblik schijnt nu gekomen. Laat ons dus overleggen.
Toen sprak Tholomyès zachter, en ’t geen hij op een geheimzinnige wijze zeide, scheen zoo grappig, dat de vier monden tegelijkertijd in een luid schaterend gelach uitbarstten, en Blachevelle uitriep: „Dat is een heerlijk denkbeeld!â€
Zij kwamen bij een estaminet vol rook, traden er binnen en het overige hunner conferentie verloor zich in de duisternis.
Het gevolg dezer duisternis was een schitterende buitenpartij, die den volgenden Zondag zou plaats hebben, en waartoe de vier jongelingen de vier meisjes noodigden.
1Brûlez pour lui les parfums d’Arabie,Oscar s’avance, Oscar, je vais le voir!
1
Brûlez pour lui les parfums d’Arabie,Oscar s’avance, Oscar, je vais le voir!
Brûlez pour lui les parfums d’Arabie,Oscar s’avance, Oscar, je vais le voir!
Brûlez pour lui les parfums d’Arabie,Oscar s’avance, Oscar, je vais le voir!
Brûlez pour lui les parfums d’Arabie,
Oscar s’avance, Oscar, je vais le voir!
Derde hoofdstuk.Vier paren.Wat vijfenveertig jaren geleden een landelijke partij van studenten en grisettes was, kan men zich tegenwoordig moeielijk voorstellen. Parijs heeft niet meer dezelfde omstreken; de gedaante van hetgene men het leven om Parijs zou kunnen noemen, is sedert een halve eeuw geheel veranderd; waar toen de koekoek1reed, ratelt nu de spoortrein; de vaartuigen op de Seine zijn door stoombooten vervangen; men gaat tegenwoordigeven gemakkelijk naar Fécamp als destijds naar St. Cloud. Het Parijs van 1862 is een stad, die geheel Frankrijk tot buitenwijken heeft.De vier paren begingen zorgvuldig al de landelijke dwaasheden die destijds mogelijk waren. ’t Was in den vacantietijd, en een warme heldere zomerdag. De oude, Favourite, de eenige die kon schrijven, had uit naam van alle vier aan Tholomyès geschreven: „C’est une bonne heure de sortir de bonheur.†Daarom stonden zij te vijf uren ’s ochtends op. Toen voeren zij met de schuit naar St. Cloud, bezichtigden den verdroogden waterval, en riepen: Wat moet dat fraai zijn, als er water in is! Zij gebruikten het ontbijt, wandelden, stoeiden, vermaakten zich op allerlei wijzen, plukten bloemen, aten en dronken, kortom waren volkomen gelukkig.De meisjes koutten, lachten en zongen als ontsnapte vinken. ’t Was een dolle pret. Zij schertsten en stoeiden met haar minnaars. O lenteroes des levens! Verrukkelijke jaren! De vleugels der nimfen klapwieken. Wie gij ook zijt, herinnert ge u dien tijd? Zijt ge ooit door struweelen gegaan, zorgvuldig de takken ter zijde buigende, om het bekoorlijk kopje, dat achter u was, te beveiligen? Zijt ge ooit van een grasheuvel, die steil en door den regen glibberig was, afgedarteld, met een geliefde, die u stijf de hand vasthoudt, en uitroept: „Ach, mijn nieuwe laarsjes; hoe zien zij er uit!â€Wij moeten hierbij voegen, dat de vermakelijke ramp van een stortregen aan dit vroolijke gezelschap ontging, hoewel Favourite bij het vertrek, op moederlijken en matresachtigen toon gezegd had: „de slakken kruipen langs den grond. Een voorteeken van regen, kinderen!â€Alle vier waren schoon van schalkschheid. Een goed oud, klassiek dichter, destijds vermaard, een man die een Eleonore had, de ridder de Labouisse, doolde dien dag onder de kastanjeboomen van St. Cloud, en toen hij de vier meisjes tegen tien uren ’s morgens zag voorbijgaan, zeide hij: „Er is er één te veelâ€, waarbij hij aan de drie gratiën dacht. Favourite, Blachevelle’s minnares, de drieëntwintig-jarige, de oude, liep vooruit onder de zware groene takken, sprong over slooten, kroop onverschrokken door struiken en heggen, en voerde haar vroolijke gezellen aan met al het vuur eener boschgodin. Zephine en Dahlia, aan welke het toeval die verschillende schakeeringen der schoonheid had geschonken, welke elkaar aanvulden en verhoogden, verlieten elkander niet, meer nog uit instinct van coquetterie dan uit vriendschap; tegen elkander gesteund en gevlijd, vertoonden zij Engelsche poses. De eersteKeapsakeswaren verschenen; voor de vrouwen begonde melancholie mode te worden, zooals later het Byronisme voor de mannen, en het haar der schoone sekse begon als een treurwilg over het gezicht te hangen. Zephine en Dahlia waren met krullen gekapt. Listolier en Fameuil, die in een discussie over hun professoren verdiept waren, verklaarden aan Fantine het verschil, dat er tusschen den heer Delvincourt en den heer Blondeau bestond.Blachevelle scheen opzettelijk geschapen, om des Zondags de shawl van Favourite op den arm te dragen.Tholomyès volgde als de meester der groep. Hij was zeer vroolijk, maar men voelde toch zijn heerschappij; in zijn vroolijkheid was iets van den dictator: zijn grootste opschik was een wijde nanking pantalon metsouspiedsvan gevlochten koperdraad, hij had een dikken bamboes van tweehonderd francs in de hand; en, wijl hij zich alles veroorloofde, in den mond—iets vreemds in dien tijd—een sigaar. Er was niets heilig voor hem—hij rookte.„Tholomyès is toch een ongemeen mensch,†zeiden de anderen eerbiedig. „Zie zijn pantalon! hoe forsch!â€Fantine was de vroolijkheid zelve. Haar prachtige tanden hadden blijkbaar van God den last ontvangen, om te lachen. Zij droeg haar stroohoedje met lange fladderende witte kinbanden liever in de hand dan op het hoofd. Haar zwaar blond haar, dat telkens losging en langs haar hoofd golfde, deed haar eene Galathee gelijken, die onder de wilgen vlucht. Haar rooskleurige lippen babbelden bekoorlijk. De wellustig opgetrokken mondhoeken, als die der antieke afbeeldingen van Erigone, schenen tot onbeschroomdheid aan te moedigen en uit te dagen; maar haar lange oogwimpers wierpen een bescheiden schaduw over het ondergedeelte van haar gezicht, als om tot ernst te vermanen. Haar geheele kleeding en opschik had iets vroolijks, zwierigs. Zij droeg een japon van lilas barège, lage goudlederen schoentjes met kruislinten op de fijne witte kousen, en die soort van neteldoeken spencer, die te Marseille is uitgevonden, en wier naam,canezou, een verbastering is van het woordquinze août, dat schoon weder, warmte en middag beteekent. De drie anderen, welke minder bloode waren, droegen zeer lage lijven, ’t geen des zomers, onder met bloemen bedekte hoeden, zeer bekoorlijk en verlokkend staat. Nevens dezen onbeschaamden tooi scheen de half doorschijnende canezou der blonde Fantine, die half vertoonde en half verhulde, zien liet en verborg, een tartendevondstder ingetogenheid, en het vermaarde liefdegerechtshof, voorgezeten door de burggravin de Cette met de zeegroene oogen, zou misschien den prijs der coquetterie aan deze canezou hebben gegeven, die als middelder eerbaarheid diende. Het gebeurt vaak, dat de onnoozelste de schranderste is.Schitterend van aangezicht, met teedere omtrekken, donkerblauwe oogen, zware oogleden, kleine fraai besneden voetjes, wonderbaar fijne leden en gewrichten, blank vel, dat hier en daar de blauwe zwelling der aderen vertoonde, kinderlijk frissche wangen, krachtigen hals als die van Juno, sterken, buigzamen nek, schoon gevormde schouders, waartusschen men, door het neteldoek heen, een verleidelijk kuiltje zag; een beeld van vroolijkheid, door mijmering getemperd; ongemeen bekoorlijk en schilderachtig—zoodanig was Fantine;—en ’t was blijkbaar, dat dit beeld leven en een ziel bevatte.Fantine was schoon, zonder dat zij ’t zelf recht wist. Diepzinnige navorschers, geheimzinnige priesters van het schoone, die stilzwijgend alles met de volmaaktheid vergelijken, zouden in dit naaistertje, door de Parijsche bevalligheid heen, de gewijde Euphonia der ouden hebben ontdekt. Deze dochter der onbekendheid was van den echten stempel. Zij was even schoon in beide opzichten, welke men stijl en rhythmus noemt. De stijl is de vorm van het ideale; de rhythmus de beweging er van.Wij hebben gezegd, dat Fantine de vroolijkheid was; zij was ook de eerbaarheid.Een nauwkeurig opmerker zou, door de opgetogenheid en verrukking van jeugd, seizoen en liefde heen, een onverwinnelijke uitdrukking van ingetogenheid, een bescheidenheid ontdekt hebben. Zij betoonde steeds eenige aarzeling. Deze kuische aarzeling is de tint die Psyché van Venus onderscheidt. Fantine had de witte, fijne vingers der Vestaalsche maagd, die met een gouden naald de asch van het heilige vuur omroert. Hoewel zij aan Tholomyès niets had geweigerd—zooals men maar al te spoedig zien zal—had haar gezicht, als zij in rust was, een bij uitnemendheid maagdelijke uitdrukking; in sommige oogenblikken vertoonde zij eensklaps een zweem van ernstige, strenge waardigheid, en niets was zonderlinger en treffender dan haar vroolijkheid zoo ijlings te zien verdwijnen, en haar dartelheid, zonder eenigen overgang, voor ernstig gepeins te zien plaats maken. Deze plotselinge ernst, die vaak krachtig uitkwam, geleek de verachting eener godin. Haar voorhoofd, haar neus en kin bezaten die evenredigheid van lijnen, welke geheel verschillend van de evenredigheid der verhoudingen is, en waaruit de harmonie van het gezicht ontstaat; in de zoo karakteristieke tusschenruimte van den neus en de bovenlip, had zij die nauwelijks zichtbare, bekoorlijke plooi, dat geheimzinnig merk der kuischheid, ’t welk Barbarossaverliefd maakte op een, bij de opdelvingen van Icona gevonden, Diana.De liefde moge een zonde zijn; maar Fantine was de onschuld, die op de zonde dreef.1Coucou, een rijtuig met twee wielen en vier tot zes plaatsen.
Derde hoofdstuk.Vier paren.
Wat vijfenveertig jaren geleden een landelijke partij van studenten en grisettes was, kan men zich tegenwoordig moeielijk voorstellen. Parijs heeft niet meer dezelfde omstreken; de gedaante van hetgene men het leven om Parijs zou kunnen noemen, is sedert een halve eeuw geheel veranderd; waar toen de koekoek1reed, ratelt nu de spoortrein; de vaartuigen op de Seine zijn door stoombooten vervangen; men gaat tegenwoordigeven gemakkelijk naar Fécamp als destijds naar St. Cloud. Het Parijs van 1862 is een stad, die geheel Frankrijk tot buitenwijken heeft.De vier paren begingen zorgvuldig al de landelijke dwaasheden die destijds mogelijk waren. ’t Was in den vacantietijd, en een warme heldere zomerdag. De oude, Favourite, de eenige die kon schrijven, had uit naam van alle vier aan Tholomyès geschreven: „C’est une bonne heure de sortir de bonheur.†Daarom stonden zij te vijf uren ’s ochtends op. Toen voeren zij met de schuit naar St. Cloud, bezichtigden den verdroogden waterval, en riepen: Wat moet dat fraai zijn, als er water in is! Zij gebruikten het ontbijt, wandelden, stoeiden, vermaakten zich op allerlei wijzen, plukten bloemen, aten en dronken, kortom waren volkomen gelukkig.De meisjes koutten, lachten en zongen als ontsnapte vinken. ’t Was een dolle pret. Zij schertsten en stoeiden met haar minnaars. O lenteroes des levens! Verrukkelijke jaren! De vleugels der nimfen klapwieken. Wie gij ook zijt, herinnert ge u dien tijd? Zijt ge ooit door struweelen gegaan, zorgvuldig de takken ter zijde buigende, om het bekoorlijk kopje, dat achter u was, te beveiligen? Zijt ge ooit van een grasheuvel, die steil en door den regen glibberig was, afgedarteld, met een geliefde, die u stijf de hand vasthoudt, en uitroept: „Ach, mijn nieuwe laarsjes; hoe zien zij er uit!â€Wij moeten hierbij voegen, dat de vermakelijke ramp van een stortregen aan dit vroolijke gezelschap ontging, hoewel Favourite bij het vertrek, op moederlijken en matresachtigen toon gezegd had: „de slakken kruipen langs den grond. Een voorteeken van regen, kinderen!â€Alle vier waren schoon van schalkschheid. Een goed oud, klassiek dichter, destijds vermaard, een man die een Eleonore had, de ridder de Labouisse, doolde dien dag onder de kastanjeboomen van St. Cloud, en toen hij de vier meisjes tegen tien uren ’s morgens zag voorbijgaan, zeide hij: „Er is er één te veelâ€, waarbij hij aan de drie gratiën dacht. Favourite, Blachevelle’s minnares, de drieëntwintig-jarige, de oude, liep vooruit onder de zware groene takken, sprong over slooten, kroop onverschrokken door struiken en heggen, en voerde haar vroolijke gezellen aan met al het vuur eener boschgodin. Zephine en Dahlia, aan welke het toeval die verschillende schakeeringen der schoonheid had geschonken, welke elkaar aanvulden en verhoogden, verlieten elkander niet, meer nog uit instinct van coquetterie dan uit vriendschap; tegen elkander gesteund en gevlijd, vertoonden zij Engelsche poses. De eersteKeapsakeswaren verschenen; voor de vrouwen begonde melancholie mode te worden, zooals later het Byronisme voor de mannen, en het haar der schoone sekse begon als een treurwilg over het gezicht te hangen. Zephine en Dahlia waren met krullen gekapt. Listolier en Fameuil, die in een discussie over hun professoren verdiept waren, verklaarden aan Fantine het verschil, dat er tusschen den heer Delvincourt en den heer Blondeau bestond.Blachevelle scheen opzettelijk geschapen, om des Zondags de shawl van Favourite op den arm te dragen.Tholomyès volgde als de meester der groep. Hij was zeer vroolijk, maar men voelde toch zijn heerschappij; in zijn vroolijkheid was iets van den dictator: zijn grootste opschik was een wijde nanking pantalon metsouspiedsvan gevlochten koperdraad, hij had een dikken bamboes van tweehonderd francs in de hand; en, wijl hij zich alles veroorloofde, in den mond—iets vreemds in dien tijd—een sigaar. Er was niets heilig voor hem—hij rookte.„Tholomyès is toch een ongemeen mensch,†zeiden de anderen eerbiedig. „Zie zijn pantalon! hoe forsch!â€Fantine was de vroolijkheid zelve. Haar prachtige tanden hadden blijkbaar van God den last ontvangen, om te lachen. Zij droeg haar stroohoedje met lange fladderende witte kinbanden liever in de hand dan op het hoofd. Haar zwaar blond haar, dat telkens losging en langs haar hoofd golfde, deed haar eene Galathee gelijken, die onder de wilgen vlucht. Haar rooskleurige lippen babbelden bekoorlijk. De wellustig opgetrokken mondhoeken, als die der antieke afbeeldingen van Erigone, schenen tot onbeschroomdheid aan te moedigen en uit te dagen; maar haar lange oogwimpers wierpen een bescheiden schaduw over het ondergedeelte van haar gezicht, als om tot ernst te vermanen. Haar geheele kleeding en opschik had iets vroolijks, zwierigs. Zij droeg een japon van lilas barège, lage goudlederen schoentjes met kruislinten op de fijne witte kousen, en die soort van neteldoeken spencer, die te Marseille is uitgevonden, en wier naam,canezou, een verbastering is van het woordquinze août, dat schoon weder, warmte en middag beteekent. De drie anderen, welke minder bloode waren, droegen zeer lage lijven, ’t geen des zomers, onder met bloemen bedekte hoeden, zeer bekoorlijk en verlokkend staat. Nevens dezen onbeschaamden tooi scheen de half doorschijnende canezou der blonde Fantine, die half vertoonde en half verhulde, zien liet en verborg, een tartendevondstder ingetogenheid, en het vermaarde liefdegerechtshof, voorgezeten door de burggravin de Cette met de zeegroene oogen, zou misschien den prijs der coquetterie aan deze canezou hebben gegeven, die als middelder eerbaarheid diende. Het gebeurt vaak, dat de onnoozelste de schranderste is.Schitterend van aangezicht, met teedere omtrekken, donkerblauwe oogen, zware oogleden, kleine fraai besneden voetjes, wonderbaar fijne leden en gewrichten, blank vel, dat hier en daar de blauwe zwelling der aderen vertoonde, kinderlijk frissche wangen, krachtigen hals als die van Juno, sterken, buigzamen nek, schoon gevormde schouders, waartusschen men, door het neteldoek heen, een verleidelijk kuiltje zag; een beeld van vroolijkheid, door mijmering getemperd; ongemeen bekoorlijk en schilderachtig—zoodanig was Fantine;—en ’t was blijkbaar, dat dit beeld leven en een ziel bevatte.Fantine was schoon, zonder dat zij ’t zelf recht wist. Diepzinnige navorschers, geheimzinnige priesters van het schoone, die stilzwijgend alles met de volmaaktheid vergelijken, zouden in dit naaistertje, door de Parijsche bevalligheid heen, de gewijde Euphonia der ouden hebben ontdekt. Deze dochter der onbekendheid was van den echten stempel. Zij was even schoon in beide opzichten, welke men stijl en rhythmus noemt. De stijl is de vorm van het ideale; de rhythmus de beweging er van.Wij hebben gezegd, dat Fantine de vroolijkheid was; zij was ook de eerbaarheid.Een nauwkeurig opmerker zou, door de opgetogenheid en verrukking van jeugd, seizoen en liefde heen, een onverwinnelijke uitdrukking van ingetogenheid, een bescheidenheid ontdekt hebben. Zij betoonde steeds eenige aarzeling. Deze kuische aarzeling is de tint die Psyché van Venus onderscheidt. Fantine had de witte, fijne vingers der Vestaalsche maagd, die met een gouden naald de asch van het heilige vuur omroert. Hoewel zij aan Tholomyès niets had geweigerd—zooals men maar al te spoedig zien zal—had haar gezicht, als zij in rust was, een bij uitnemendheid maagdelijke uitdrukking; in sommige oogenblikken vertoonde zij eensklaps een zweem van ernstige, strenge waardigheid, en niets was zonderlinger en treffender dan haar vroolijkheid zoo ijlings te zien verdwijnen, en haar dartelheid, zonder eenigen overgang, voor ernstig gepeins te zien plaats maken. Deze plotselinge ernst, die vaak krachtig uitkwam, geleek de verachting eener godin. Haar voorhoofd, haar neus en kin bezaten die evenredigheid van lijnen, welke geheel verschillend van de evenredigheid der verhoudingen is, en waaruit de harmonie van het gezicht ontstaat; in de zoo karakteristieke tusschenruimte van den neus en de bovenlip, had zij die nauwelijks zichtbare, bekoorlijke plooi, dat geheimzinnig merk der kuischheid, ’t welk Barbarossaverliefd maakte op een, bij de opdelvingen van Icona gevonden, Diana.De liefde moge een zonde zijn; maar Fantine was de onschuld, die op de zonde dreef.
Wat vijfenveertig jaren geleden een landelijke partij van studenten en grisettes was, kan men zich tegenwoordig moeielijk voorstellen. Parijs heeft niet meer dezelfde omstreken; de gedaante van hetgene men het leven om Parijs zou kunnen noemen, is sedert een halve eeuw geheel veranderd; waar toen de koekoek1reed, ratelt nu de spoortrein; de vaartuigen op de Seine zijn door stoombooten vervangen; men gaat tegenwoordigeven gemakkelijk naar Fécamp als destijds naar St. Cloud. Het Parijs van 1862 is een stad, die geheel Frankrijk tot buitenwijken heeft.
De vier paren begingen zorgvuldig al de landelijke dwaasheden die destijds mogelijk waren. ’t Was in den vacantietijd, en een warme heldere zomerdag. De oude, Favourite, de eenige die kon schrijven, had uit naam van alle vier aan Tholomyès geschreven: „C’est une bonne heure de sortir de bonheur.†Daarom stonden zij te vijf uren ’s ochtends op. Toen voeren zij met de schuit naar St. Cloud, bezichtigden den verdroogden waterval, en riepen: Wat moet dat fraai zijn, als er water in is! Zij gebruikten het ontbijt, wandelden, stoeiden, vermaakten zich op allerlei wijzen, plukten bloemen, aten en dronken, kortom waren volkomen gelukkig.
De meisjes koutten, lachten en zongen als ontsnapte vinken. ’t Was een dolle pret. Zij schertsten en stoeiden met haar minnaars. O lenteroes des levens! Verrukkelijke jaren! De vleugels der nimfen klapwieken. Wie gij ook zijt, herinnert ge u dien tijd? Zijt ge ooit door struweelen gegaan, zorgvuldig de takken ter zijde buigende, om het bekoorlijk kopje, dat achter u was, te beveiligen? Zijt ge ooit van een grasheuvel, die steil en door den regen glibberig was, afgedarteld, met een geliefde, die u stijf de hand vasthoudt, en uitroept: „Ach, mijn nieuwe laarsjes; hoe zien zij er uit!â€
Wij moeten hierbij voegen, dat de vermakelijke ramp van een stortregen aan dit vroolijke gezelschap ontging, hoewel Favourite bij het vertrek, op moederlijken en matresachtigen toon gezegd had: „de slakken kruipen langs den grond. Een voorteeken van regen, kinderen!â€
Alle vier waren schoon van schalkschheid. Een goed oud, klassiek dichter, destijds vermaard, een man die een Eleonore had, de ridder de Labouisse, doolde dien dag onder de kastanjeboomen van St. Cloud, en toen hij de vier meisjes tegen tien uren ’s morgens zag voorbijgaan, zeide hij: „Er is er één te veelâ€, waarbij hij aan de drie gratiën dacht. Favourite, Blachevelle’s minnares, de drieëntwintig-jarige, de oude, liep vooruit onder de zware groene takken, sprong over slooten, kroop onverschrokken door struiken en heggen, en voerde haar vroolijke gezellen aan met al het vuur eener boschgodin. Zephine en Dahlia, aan welke het toeval die verschillende schakeeringen der schoonheid had geschonken, welke elkaar aanvulden en verhoogden, verlieten elkander niet, meer nog uit instinct van coquetterie dan uit vriendschap; tegen elkander gesteund en gevlijd, vertoonden zij Engelsche poses. De eersteKeapsakeswaren verschenen; voor de vrouwen begonde melancholie mode te worden, zooals later het Byronisme voor de mannen, en het haar der schoone sekse begon als een treurwilg over het gezicht te hangen. Zephine en Dahlia waren met krullen gekapt. Listolier en Fameuil, die in een discussie over hun professoren verdiept waren, verklaarden aan Fantine het verschil, dat er tusschen den heer Delvincourt en den heer Blondeau bestond.
Blachevelle scheen opzettelijk geschapen, om des Zondags de shawl van Favourite op den arm te dragen.
Tholomyès volgde als de meester der groep. Hij was zeer vroolijk, maar men voelde toch zijn heerschappij; in zijn vroolijkheid was iets van den dictator: zijn grootste opschik was een wijde nanking pantalon metsouspiedsvan gevlochten koperdraad, hij had een dikken bamboes van tweehonderd francs in de hand; en, wijl hij zich alles veroorloofde, in den mond—iets vreemds in dien tijd—een sigaar. Er was niets heilig voor hem—hij rookte.
„Tholomyès is toch een ongemeen mensch,†zeiden de anderen eerbiedig. „Zie zijn pantalon! hoe forsch!â€
Fantine was de vroolijkheid zelve. Haar prachtige tanden hadden blijkbaar van God den last ontvangen, om te lachen. Zij droeg haar stroohoedje met lange fladderende witte kinbanden liever in de hand dan op het hoofd. Haar zwaar blond haar, dat telkens losging en langs haar hoofd golfde, deed haar eene Galathee gelijken, die onder de wilgen vlucht. Haar rooskleurige lippen babbelden bekoorlijk. De wellustig opgetrokken mondhoeken, als die der antieke afbeeldingen van Erigone, schenen tot onbeschroomdheid aan te moedigen en uit te dagen; maar haar lange oogwimpers wierpen een bescheiden schaduw over het ondergedeelte van haar gezicht, als om tot ernst te vermanen. Haar geheele kleeding en opschik had iets vroolijks, zwierigs. Zij droeg een japon van lilas barège, lage goudlederen schoentjes met kruislinten op de fijne witte kousen, en die soort van neteldoeken spencer, die te Marseille is uitgevonden, en wier naam,canezou, een verbastering is van het woordquinze août, dat schoon weder, warmte en middag beteekent. De drie anderen, welke minder bloode waren, droegen zeer lage lijven, ’t geen des zomers, onder met bloemen bedekte hoeden, zeer bekoorlijk en verlokkend staat. Nevens dezen onbeschaamden tooi scheen de half doorschijnende canezou der blonde Fantine, die half vertoonde en half verhulde, zien liet en verborg, een tartendevondstder ingetogenheid, en het vermaarde liefdegerechtshof, voorgezeten door de burggravin de Cette met de zeegroene oogen, zou misschien den prijs der coquetterie aan deze canezou hebben gegeven, die als middelder eerbaarheid diende. Het gebeurt vaak, dat de onnoozelste de schranderste is.
Schitterend van aangezicht, met teedere omtrekken, donkerblauwe oogen, zware oogleden, kleine fraai besneden voetjes, wonderbaar fijne leden en gewrichten, blank vel, dat hier en daar de blauwe zwelling der aderen vertoonde, kinderlijk frissche wangen, krachtigen hals als die van Juno, sterken, buigzamen nek, schoon gevormde schouders, waartusschen men, door het neteldoek heen, een verleidelijk kuiltje zag; een beeld van vroolijkheid, door mijmering getemperd; ongemeen bekoorlijk en schilderachtig—zoodanig was Fantine;—en ’t was blijkbaar, dat dit beeld leven en een ziel bevatte.
Fantine was schoon, zonder dat zij ’t zelf recht wist. Diepzinnige navorschers, geheimzinnige priesters van het schoone, die stilzwijgend alles met de volmaaktheid vergelijken, zouden in dit naaistertje, door de Parijsche bevalligheid heen, de gewijde Euphonia der ouden hebben ontdekt. Deze dochter der onbekendheid was van den echten stempel. Zij was even schoon in beide opzichten, welke men stijl en rhythmus noemt. De stijl is de vorm van het ideale; de rhythmus de beweging er van.
Wij hebben gezegd, dat Fantine de vroolijkheid was; zij was ook de eerbaarheid.
Een nauwkeurig opmerker zou, door de opgetogenheid en verrukking van jeugd, seizoen en liefde heen, een onverwinnelijke uitdrukking van ingetogenheid, een bescheidenheid ontdekt hebben. Zij betoonde steeds eenige aarzeling. Deze kuische aarzeling is de tint die Psyché van Venus onderscheidt. Fantine had de witte, fijne vingers der Vestaalsche maagd, die met een gouden naald de asch van het heilige vuur omroert. Hoewel zij aan Tholomyès niets had geweigerd—zooals men maar al te spoedig zien zal—had haar gezicht, als zij in rust was, een bij uitnemendheid maagdelijke uitdrukking; in sommige oogenblikken vertoonde zij eensklaps een zweem van ernstige, strenge waardigheid, en niets was zonderlinger en treffender dan haar vroolijkheid zoo ijlings te zien verdwijnen, en haar dartelheid, zonder eenigen overgang, voor ernstig gepeins te zien plaats maken. Deze plotselinge ernst, die vaak krachtig uitkwam, geleek de verachting eener godin. Haar voorhoofd, haar neus en kin bezaten die evenredigheid van lijnen, welke geheel verschillend van de evenredigheid der verhoudingen is, en waaruit de harmonie van het gezicht ontstaat; in de zoo karakteristieke tusschenruimte van den neus en de bovenlip, had zij die nauwelijks zichtbare, bekoorlijke plooi, dat geheimzinnig merk der kuischheid, ’t welk Barbarossaverliefd maakte op een, bij de opdelvingen van Icona gevonden, Diana.
De liefde moge een zonde zijn; maar Fantine was de onschuld, die op de zonde dreef.
1Coucou, een rijtuig met twee wielen en vier tot zes plaatsen.
1Coucou, een rijtuig met twee wielen en vier tot zes plaatsen.
Vierde hoofdstuk.Tholomyès is zoo vroolijk, dat hij een Spaansch lied zingt.Deze dag was van ’t begin tot het einde als ’t morgenrood. De geheele natuur scheen feest te vieren en vroolijk te zijn.De bloemperken van Saint Cloud vervulden alles met hun geuren; het koeltje, dat van de Seine overwoei, bewoog zacht de bladeren; de takken gesticuleerden in den wind; de bijen beroofden de jasmijnen; een drom zwervende kapellen fladderde boven de klaver- en havervelden; in het heerlijk park van den koning van Frankrijk zwierf een troep vagebonden—de vogels.De vier jeugdige paren glinsterden van vreugd, in den zonneschijn, op het veld, bij de bloemen, bij de boomen.In deze paradijsachtige gemeenschap werden de koutende, zingende, loopende, dansende, vlinders vangende, bloemen plukkende, haar kousen in het hooge gras vochtig makende, frissche, dartele, niet slechte meisjes, allen werden nu en dan eens gekust, door allen, behalve Fantine, die zich peinzend en hardvochtig in haar onbepaalden tegenstand verhard had, ofschoon zij beminde.—Gij, zei Favourite tot haar, gij ziet er altijd uit, alsof ge heel wat zijt!Dat zijn ware vreugden! Deze wandelingen van gelukkige paren zijn machtige eischen aan het leven en aan de natuur, en lokken overal liefkoozingen en licht uit. Er was eens een fee die weiden en boomen schiep, in ’t bijzonder voor minnenden. Vandaar ontstaat dat eeuwige dolen van verliefden door het vrije veld, dat bestendig voortduurt en zoo lang zal duren als er velden en boschjes en verliefden zullen zijn. Vandaar ook de liefde der denkers voor de lente. De patriciër en de handwerksman, de hertog en pair en de arme, de lieden van het hof en de lieden der stad, zooals men eertijds zeide, allen zijn onderdanen dezer fee. Men schertst, men verbergt zich, de lucht straalt van een schitterenden glans: welk een gedaanteverwisseling brengt de liefde voort! Notaris-klerken worden goden. Deze vroolijke kreten, die vervolgingen in het gras, die omvattingen in den snellen loop, dat gefluister, die liefdekout, dat rooven van kersen uit den eenen mond door denanderen, dat alles verrukt en straalt in hemelschen glans. De schoone meisjes stoeien en schertsen, alsof ’t nooit zal eindigen. De wijsgeeren, dichters, schilders aanschouwen deze verrukking en weten niet wat er van te maken, zoo zijn zij er door begoocheld.Na het ontbijt waren de vier paren gegaan naar hetgeen toen het koninklijk vierkant werd genoemd, om er een pas uit Indië aangekomen plant te bezichtigen, wier naam we ons nu niet herinneren, en die op dat tijdstip geheel Parijs naar St. Cloud lokte. ’t Was een zonderlinge en fraaie heester, hoog van stam, welks tallooze bladerlooze takjes, als draden zoo fijn, met millioenen kleine witte roosjes waren bedekt, zoodat de plant een met haar begroeid en met bloemen bedekt hoofd geleek. Een ontelbare menigte verdrong zich steeds om de plant te bewonderen.Na de bezichtiging van dezen heester, zei Tholomyès: Ik geef ezels! en na met een ezelverhuurder accoord te hebben gemaakt, keerden zij langs Vanvres en Issy terug. Het park te Issy, een nationaal eigendom, destijds in ’t bezit van een zekeren Bourguin, stond toevallig open. Zij waren het hek doorgegaan, hadden het beeld van den kluizenaar in de grot bezocht, de geheime werkingen van de vermaarde spiegelkamer beproefd, de waardige uitvinding van een sater, die millionnair is geworden. Zij hadden stoutmoedig geschommeld op den schopstoel tusschen de twee kastanjeboomen, die door den abbé Bernis bezongen zijn. Terwijl de schoonen een voor een schommelden, en hierdoor haar japonnen onder algemeen gelach opvlogen, zong de Toulousiër Tholomyès, die eenigszins Spanjaard was, daar Toulouse een nicht van Toloza is, op droefgeestige wijs het oude gallega-lied, dat wellicht door een schoon meisje ingegeven werd, dat op een touw tusschen twee boomen schommelde:Soy de Badajoz.Amor me Ilama.Toda mi almaEs en mis ojosPorque ensenasA tus piernas.Fantine alleen wilde niet schommelen.Van zulke preutschheid houd ik niet, pruttelde Favourite, tamelijk scherp.Toen men de ezels verlaten had, was ’t een nieuw vermaak: men voer in een bootje over de Seine, en van Passy ging men te voet naar de barrière de l’Étoile. Zij waren, men zal ’t zichherinneren, sedert vijf uren ’s ochtends op de been, maar, „och,†zei Favourite, „des Zondags wordt men niet moede; ’s Zondags werkt de vermoeidheid niet.†Tegen drie uren gleden de vier paren, die vol geluk en zaligheid waren, van de Russische bergen, een zonderling toestel, dat destijds op de hoogte Beaujon stond en welks golvende lijn men boven de boomen der Champs-Elysées kon zien uitkomen.Nu en dan riep Favourite:„En de verrassing nu? ik verlang naar de verrassing.â€â€žGeduld!†antwoordde Tholomyès.
Vierde hoofdstuk.Tholomyès is zoo vroolijk, dat hij een Spaansch lied zingt.
Deze dag was van ’t begin tot het einde als ’t morgenrood. De geheele natuur scheen feest te vieren en vroolijk te zijn.De bloemperken van Saint Cloud vervulden alles met hun geuren; het koeltje, dat van de Seine overwoei, bewoog zacht de bladeren; de takken gesticuleerden in den wind; de bijen beroofden de jasmijnen; een drom zwervende kapellen fladderde boven de klaver- en havervelden; in het heerlijk park van den koning van Frankrijk zwierf een troep vagebonden—de vogels.De vier jeugdige paren glinsterden van vreugd, in den zonneschijn, op het veld, bij de bloemen, bij de boomen.In deze paradijsachtige gemeenschap werden de koutende, zingende, loopende, dansende, vlinders vangende, bloemen plukkende, haar kousen in het hooge gras vochtig makende, frissche, dartele, niet slechte meisjes, allen werden nu en dan eens gekust, door allen, behalve Fantine, die zich peinzend en hardvochtig in haar onbepaalden tegenstand verhard had, ofschoon zij beminde.—Gij, zei Favourite tot haar, gij ziet er altijd uit, alsof ge heel wat zijt!Dat zijn ware vreugden! Deze wandelingen van gelukkige paren zijn machtige eischen aan het leven en aan de natuur, en lokken overal liefkoozingen en licht uit. Er was eens een fee die weiden en boomen schiep, in ’t bijzonder voor minnenden. Vandaar ontstaat dat eeuwige dolen van verliefden door het vrije veld, dat bestendig voortduurt en zoo lang zal duren als er velden en boschjes en verliefden zullen zijn. Vandaar ook de liefde der denkers voor de lente. De patriciër en de handwerksman, de hertog en pair en de arme, de lieden van het hof en de lieden der stad, zooals men eertijds zeide, allen zijn onderdanen dezer fee. Men schertst, men verbergt zich, de lucht straalt van een schitterenden glans: welk een gedaanteverwisseling brengt de liefde voort! Notaris-klerken worden goden. Deze vroolijke kreten, die vervolgingen in het gras, die omvattingen in den snellen loop, dat gefluister, die liefdekout, dat rooven van kersen uit den eenen mond door denanderen, dat alles verrukt en straalt in hemelschen glans. De schoone meisjes stoeien en schertsen, alsof ’t nooit zal eindigen. De wijsgeeren, dichters, schilders aanschouwen deze verrukking en weten niet wat er van te maken, zoo zijn zij er door begoocheld.Na het ontbijt waren de vier paren gegaan naar hetgeen toen het koninklijk vierkant werd genoemd, om er een pas uit Indië aangekomen plant te bezichtigen, wier naam we ons nu niet herinneren, en die op dat tijdstip geheel Parijs naar St. Cloud lokte. ’t Was een zonderlinge en fraaie heester, hoog van stam, welks tallooze bladerlooze takjes, als draden zoo fijn, met millioenen kleine witte roosjes waren bedekt, zoodat de plant een met haar begroeid en met bloemen bedekt hoofd geleek. Een ontelbare menigte verdrong zich steeds om de plant te bewonderen.Na de bezichtiging van dezen heester, zei Tholomyès: Ik geef ezels! en na met een ezelverhuurder accoord te hebben gemaakt, keerden zij langs Vanvres en Issy terug. Het park te Issy, een nationaal eigendom, destijds in ’t bezit van een zekeren Bourguin, stond toevallig open. Zij waren het hek doorgegaan, hadden het beeld van den kluizenaar in de grot bezocht, de geheime werkingen van de vermaarde spiegelkamer beproefd, de waardige uitvinding van een sater, die millionnair is geworden. Zij hadden stoutmoedig geschommeld op den schopstoel tusschen de twee kastanjeboomen, die door den abbé Bernis bezongen zijn. Terwijl de schoonen een voor een schommelden, en hierdoor haar japonnen onder algemeen gelach opvlogen, zong de Toulousiër Tholomyès, die eenigszins Spanjaard was, daar Toulouse een nicht van Toloza is, op droefgeestige wijs het oude gallega-lied, dat wellicht door een schoon meisje ingegeven werd, dat op een touw tusschen twee boomen schommelde:Soy de Badajoz.Amor me Ilama.Toda mi almaEs en mis ojosPorque ensenasA tus piernas.Fantine alleen wilde niet schommelen.Van zulke preutschheid houd ik niet, pruttelde Favourite, tamelijk scherp.Toen men de ezels verlaten had, was ’t een nieuw vermaak: men voer in een bootje over de Seine, en van Passy ging men te voet naar de barrière de l’Étoile. Zij waren, men zal ’t zichherinneren, sedert vijf uren ’s ochtends op de been, maar, „och,†zei Favourite, „des Zondags wordt men niet moede; ’s Zondags werkt de vermoeidheid niet.†Tegen drie uren gleden de vier paren, die vol geluk en zaligheid waren, van de Russische bergen, een zonderling toestel, dat destijds op de hoogte Beaujon stond en welks golvende lijn men boven de boomen der Champs-Elysées kon zien uitkomen.Nu en dan riep Favourite:„En de verrassing nu? ik verlang naar de verrassing.â€â€žGeduld!†antwoordde Tholomyès.
Deze dag was van ’t begin tot het einde als ’t morgenrood. De geheele natuur scheen feest te vieren en vroolijk te zijn.
De bloemperken van Saint Cloud vervulden alles met hun geuren; het koeltje, dat van de Seine overwoei, bewoog zacht de bladeren; de takken gesticuleerden in den wind; de bijen beroofden de jasmijnen; een drom zwervende kapellen fladderde boven de klaver- en havervelden; in het heerlijk park van den koning van Frankrijk zwierf een troep vagebonden—de vogels.
De vier jeugdige paren glinsterden van vreugd, in den zonneschijn, op het veld, bij de bloemen, bij de boomen.
In deze paradijsachtige gemeenschap werden de koutende, zingende, loopende, dansende, vlinders vangende, bloemen plukkende, haar kousen in het hooge gras vochtig makende, frissche, dartele, niet slechte meisjes, allen werden nu en dan eens gekust, door allen, behalve Fantine, die zich peinzend en hardvochtig in haar onbepaalden tegenstand verhard had, ofschoon zij beminde.—Gij, zei Favourite tot haar, gij ziet er altijd uit, alsof ge heel wat zijt!
Dat zijn ware vreugden! Deze wandelingen van gelukkige paren zijn machtige eischen aan het leven en aan de natuur, en lokken overal liefkoozingen en licht uit. Er was eens een fee die weiden en boomen schiep, in ’t bijzonder voor minnenden. Vandaar ontstaat dat eeuwige dolen van verliefden door het vrije veld, dat bestendig voortduurt en zoo lang zal duren als er velden en boschjes en verliefden zullen zijn. Vandaar ook de liefde der denkers voor de lente. De patriciër en de handwerksman, de hertog en pair en de arme, de lieden van het hof en de lieden der stad, zooals men eertijds zeide, allen zijn onderdanen dezer fee. Men schertst, men verbergt zich, de lucht straalt van een schitterenden glans: welk een gedaanteverwisseling brengt de liefde voort! Notaris-klerken worden goden. Deze vroolijke kreten, die vervolgingen in het gras, die omvattingen in den snellen loop, dat gefluister, die liefdekout, dat rooven van kersen uit den eenen mond door denanderen, dat alles verrukt en straalt in hemelschen glans. De schoone meisjes stoeien en schertsen, alsof ’t nooit zal eindigen. De wijsgeeren, dichters, schilders aanschouwen deze verrukking en weten niet wat er van te maken, zoo zijn zij er door begoocheld.
Na het ontbijt waren de vier paren gegaan naar hetgeen toen het koninklijk vierkant werd genoemd, om er een pas uit Indië aangekomen plant te bezichtigen, wier naam we ons nu niet herinneren, en die op dat tijdstip geheel Parijs naar St. Cloud lokte. ’t Was een zonderlinge en fraaie heester, hoog van stam, welks tallooze bladerlooze takjes, als draden zoo fijn, met millioenen kleine witte roosjes waren bedekt, zoodat de plant een met haar begroeid en met bloemen bedekt hoofd geleek. Een ontelbare menigte verdrong zich steeds om de plant te bewonderen.
Na de bezichtiging van dezen heester, zei Tholomyès: Ik geef ezels! en na met een ezelverhuurder accoord te hebben gemaakt, keerden zij langs Vanvres en Issy terug. Het park te Issy, een nationaal eigendom, destijds in ’t bezit van een zekeren Bourguin, stond toevallig open. Zij waren het hek doorgegaan, hadden het beeld van den kluizenaar in de grot bezocht, de geheime werkingen van de vermaarde spiegelkamer beproefd, de waardige uitvinding van een sater, die millionnair is geworden. Zij hadden stoutmoedig geschommeld op den schopstoel tusschen de twee kastanjeboomen, die door den abbé Bernis bezongen zijn. Terwijl de schoonen een voor een schommelden, en hierdoor haar japonnen onder algemeen gelach opvlogen, zong de Toulousiër Tholomyès, die eenigszins Spanjaard was, daar Toulouse een nicht van Toloza is, op droefgeestige wijs het oude gallega-lied, dat wellicht door een schoon meisje ingegeven werd, dat op een touw tusschen twee boomen schommelde:
Soy de Badajoz.Amor me Ilama.Toda mi almaEs en mis ojosPorque ensenasA tus piernas.
Soy de Badajoz.
Amor me Ilama.
Toda mi alma
Es en mis ojos
Porque ensenas
A tus piernas.
Fantine alleen wilde niet schommelen.
Van zulke preutschheid houd ik niet, pruttelde Favourite, tamelijk scherp.
Toen men de ezels verlaten had, was ’t een nieuw vermaak: men voer in een bootje over de Seine, en van Passy ging men te voet naar de barrière de l’Étoile. Zij waren, men zal ’t zichherinneren, sedert vijf uren ’s ochtends op de been, maar, „och,†zei Favourite, „des Zondags wordt men niet moede; ’s Zondags werkt de vermoeidheid niet.†Tegen drie uren gleden de vier paren, die vol geluk en zaligheid waren, van de Russische bergen, een zonderling toestel, dat destijds op de hoogte Beaujon stond en welks golvende lijn men boven de boomen der Champs-Elysées kon zien uitkomen.
Nu en dan riep Favourite:
„En de verrassing nu? ik verlang naar de verrassing.â€
„Geduld!†antwoordde Tholomyès.
Vijfde hoofdstuk.Bij Bombarda.Toen men zich met de Russische bergen genoeg vermaakt had, dacht men aan den maaltijd; en het gelukkig achttal, eindelijk een weinig vermoeid, had in de herberg Bombarda zijn anker laten vallen. ’t Was een tweede etablissement van den vermaarden gaarkok Bombarda, wiens uithangbord men toen in de straat Rivoli naast de passage Delorme kon zien.Een ruime, maar leelijke kamer met een alkoof, waarin een bed stond (uit hoofde der menigte die des Zondags deze herberg bezocht, had men zich hiermede moeten behelpen); twee ramen waaruit men, tusschen de olmen, de kade en de rivier kon zien; een prachtige zonneschijn, die over de ramen gleed; twee tafels; op de eene reusachtige bouquetten, met heeren- en dameshoeden vermengd; aan de andere de vier paren, gezeten rondom dicht op elkander geschoven schotels, borden, glazen en flesschen; kruiken bier tusschen flesschen wijn, weinig orde op de tafel, eenige wanorde er onder:Zij maakten onder de tafelEen vreeselijk rumoer en stampten met de voeten1,zegt Molière.Zoo was het tegen half vijf uur des avonds gesteld met het herderlijk vermaak, dat te vijf uren ’s ochtends begonnen was.De zon daalde, de eetlust werd verzadigd.De Champs-Elysées, vol zonneschijn en gedrang, waren niets dan glans en stof, twee zaken, waaruit de roem bestaat. De paarden van Marly, deze hinnikende marmerbeelden, steigerden in een gouden stofwolk. Rijtuigen woelden heen en weer. Een escadron der prachtige lijfgarde, met de trompet aan zijn spits, reed door de laan van Neuilly; op den koepel der Tuilerieën wapperde de witte vlag, door de ondergaande zon eenigszins rood gekleurd. Op het plein de la Concorde, nu weder plein Lodewijk XV geworden, wemelde het van vergenoegde wandelaars. Verscheidenen droegen de zilveren lelie aan een witzijden gewaterd lint, dat in 1817 nog niet geheel uit de knoopsgaten verdwenen was. Hier en ginds danste temidden der juichende menigte een kring meisjes en zong daarbij een toen geliefd Bourbonsch lied, bestemd om de „honderd dagen†te beschimpen, en dat tot refrein had:Geef ons onzen Vader van Gent,Geef ons onzen Vader weer2.Troepen voorstad-bewoners in Zondagsgewaad, sommigen met leliën als de burgers opgeschikt, staken naar den ring en reden in den mallemolen; anderen dronken; eenige drukkersgezellen droegen papieren mutsen; men hoorde hen lachen. Allen waren vroolijk. ’t Was ontegensprekelijk een tijd van diepen vrede en van veiligheid voor de koningsgezinden; ’t was de tijd toen een vertrouwelijk en bijzonder rapport van den prefect van politie Angles aan den koning, over de voorsteden van Parijs, met deze woorden eindigde: „Alles welbeschouwd, Sire, is er van deze menschen niets te vreezen. Zij zijn even onverschillig en traag als katten. Het gemeene volk in de provinciën is onrustig, dat van Parijs is ’t niet. ’t Zijn allen kleine menschen. Men zou er twee op elkander moeten zetten, Sire, om er één uwer grenadiers van te maken. Van het gepeupel der hoofdstad is niets te vreezen. ’t Is merkwaardig, dat bij deze bevolking sedert vijftig jaren de lichaamsgroei verminderd is, en dat het volk der voorsteden kleiner is dan vóór de revolutie. ’t Is niet gevaarlijk. In één woord, ’t is een goed soort van kanalje.â€Dat een kat zich in een leeuw kan herscheppen, dit achtten de politie-prefecten onmogelijk; ’t gebeurt evenwel; en dat is het wonderbare van het Parijsche volk. De kat, overigens, die door den graaf Anglès zoo weinig geteld werd, bezat de achtingder oude republikeinen; in hun oogen stelde zij het zinnebeeld der vrijheid voor, en als om tot tegenhanger van de Minerva van den Pyreus te dienen, stond op het plein van Corinthe het kolossale bronzen beeld eener kat. De onnoozele politie der restauratie zag het Parijsche volk in een al te gunstig licht. ’t Is zulk een goed kanalje niet als men meent. De Parijzenaar is onder de Franschen, wat de Athener onder de Grieken was; niemand slaapt beter dan hij, niemand is lichtzinniger en trager dan hij, niemand schijnt eerder te vergeten dan hij; maar men vertrouwe hem niet: hij is tot allerlei onverschilligheid in staat, doch zoo het roem geldt, is hij bewonderenswaard in zijn opgewektheid. Geef hem een piek en hij veroorzaakt den 10en Augustus; geef hem een geweer en men heeft Austerlitz. Hij is het steunpunt van Napoleon en de hulpgenoot van Danton. Is ’t om ’t vaderland te doen, dan grijpt hij de wapens; betreft het de vrijheid, dan neemt hij de steenen uit de straat. Men wachte zich voor hem. Wanneer het uur slaat, verandert zijn kiel in een krijgsrok; de bewoner der voorstad wordt grooter, deze kleine man verheft zich, hij slaat een vreeselijken blik om zich heen; zijn adem wordt een storm, en uit zijn teere, zwakke borst zal wind genoeg komen om de Alpen te schudden. ’t Is door de hulp van den Parijschen voorstadbewoner, dat de revolutie met haar legers Europa veroverde. Zingen is zijn lust. Dat men hem een liedje naar zijn aard geve en men zal zien! Zoolang hij niets zingt dan de Carmagnole, werpt hij slechts Lodewijk XVI omver; maar men late hem de Marseillaise zingen, en hij zal de wereld bevrijden.Na deze aanmerking op het rapport van den graaf Anglès, keeren wij tot onze vier paren terug. Het diner, zooals wij gezegd hebben, liep ten einde.1Ils faisaient sous la tableUn bruit, un trique-trac de pieds épouvantable.2Rendez-nous notre père de Gand,Rendez-nous notre père.
Vijfde hoofdstuk.Bij Bombarda.
Toen men zich met de Russische bergen genoeg vermaakt had, dacht men aan den maaltijd; en het gelukkig achttal, eindelijk een weinig vermoeid, had in de herberg Bombarda zijn anker laten vallen. ’t Was een tweede etablissement van den vermaarden gaarkok Bombarda, wiens uithangbord men toen in de straat Rivoli naast de passage Delorme kon zien.Een ruime, maar leelijke kamer met een alkoof, waarin een bed stond (uit hoofde der menigte die des Zondags deze herberg bezocht, had men zich hiermede moeten behelpen); twee ramen waaruit men, tusschen de olmen, de kade en de rivier kon zien; een prachtige zonneschijn, die over de ramen gleed; twee tafels; op de eene reusachtige bouquetten, met heeren- en dameshoeden vermengd; aan de andere de vier paren, gezeten rondom dicht op elkander geschoven schotels, borden, glazen en flesschen; kruiken bier tusschen flesschen wijn, weinig orde op de tafel, eenige wanorde er onder:Zij maakten onder de tafelEen vreeselijk rumoer en stampten met de voeten1,zegt Molière.Zoo was het tegen half vijf uur des avonds gesteld met het herderlijk vermaak, dat te vijf uren ’s ochtends begonnen was.De zon daalde, de eetlust werd verzadigd.De Champs-Elysées, vol zonneschijn en gedrang, waren niets dan glans en stof, twee zaken, waaruit de roem bestaat. De paarden van Marly, deze hinnikende marmerbeelden, steigerden in een gouden stofwolk. Rijtuigen woelden heen en weer. Een escadron der prachtige lijfgarde, met de trompet aan zijn spits, reed door de laan van Neuilly; op den koepel der Tuilerieën wapperde de witte vlag, door de ondergaande zon eenigszins rood gekleurd. Op het plein de la Concorde, nu weder plein Lodewijk XV geworden, wemelde het van vergenoegde wandelaars. Verscheidenen droegen de zilveren lelie aan een witzijden gewaterd lint, dat in 1817 nog niet geheel uit de knoopsgaten verdwenen was. Hier en ginds danste temidden der juichende menigte een kring meisjes en zong daarbij een toen geliefd Bourbonsch lied, bestemd om de „honderd dagen†te beschimpen, en dat tot refrein had:Geef ons onzen Vader van Gent,Geef ons onzen Vader weer2.Troepen voorstad-bewoners in Zondagsgewaad, sommigen met leliën als de burgers opgeschikt, staken naar den ring en reden in den mallemolen; anderen dronken; eenige drukkersgezellen droegen papieren mutsen; men hoorde hen lachen. Allen waren vroolijk. ’t Was ontegensprekelijk een tijd van diepen vrede en van veiligheid voor de koningsgezinden; ’t was de tijd toen een vertrouwelijk en bijzonder rapport van den prefect van politie Angles aan den koning, over de voorsteden van Parijs, met deze woorden eindigde: „Alles welbeschouwd, Sire, is er van deze menschen niets te vreezen. Zij zijn even onverschillig en traag als katten. Het gemeene volk in de provinciën is onrustig, dat van Parijs is ’t niet. ’t Zijn allen kleine menschen. Men zou er twee op elkander moeten zetten, Sire, om er één uwer grenadiers van te maken. Van het gepeupel der hoofdstad is niets te vreezen. ’t Is merkwaardig, dat bij deze bevolking sedert vijftig jaren de lichaamsgroei verminderd is, en dat het volk der voorsteden kleiner is dan vóór de revolutie. ’t Is niet gevaarlijk. In één woord, ’t is een goed soort van kanalje.â€Dat een kat zich in een leeuw kan herscheppen, dit achtten de politie-prefecten onmogelijk; ’t gebeurt evenwel; en dat is het wonderbare van het Parijsche volk. De kat, overigens, die door den graaf Anglès zoo weinig geteld werd, bezat de achtingder oude republikeinen; in hun oogen stelde zij het zinnebeeld der vrijheid voor, en als om tot tegenhanger van de Minerva van den Pyreus te dienen, stond op het plein van Corinthe het kolossale bronzen beeld eener kat. De onnoozele politie der restauratie zag het Parijsche volk in een al te gunstig licht. ’t Is zulk een goed kanalje niet als men meent. De Parijzenaar is onder de Franschen, wat de Athener onder de Grieken was; niemand slaapt beter dan hij, niemand is lichtzinniger en trager dan hij, niemand schijnt eerder te vergeten dan hij; maar men vertrouwe hem niet: hij is tot allerlei onverschilligheid in staat, doch zoo het roem geldt, is hij bewonderenswaard in zijn opgewektheid. Geef hem een piek en hij veroorzaakt den 10en Augustus; geef hem een geweer en men heeft Austerlitz. Hij is het steunpunt van Napoleon en de hulpgenoot van Danton. Is ’t om ’t vaderland te doen, dan grijpt hij de wapens; betreft het de vrijheid, dan neemt hij de steenen uit de straat. Men wachte zich voor hem. Wanneer het uur slaat, verandert zijn kiel in een krijgsrok; de bewoner der voorstad wordt grooter, deze kleine man verheft zich, hij slaat een vreeselijken blik om zich heen; zijn adem wordt een storm, en uit zijn teere, zwakke borst zal wind genoeg komen om de Alpen te schudden. ’t Is door de hulp van den Parijschen voorstadbewoner, dat de revolutie met haar legers Europa veroverde. Zingen is zijn lust. Dat men hem een liedje naar zijn aard geve en men zal zien! Zoolang hij niets zingt dan de Carmagnole, werpt hij slechts Lodewijk XVI omver; maar men late hem de Marseillaise zingen, en hij zal de wereld bevrijden.Na deze aanmerking op het rapport van den graaf Anglès, keeren wij tot onze vier paren terug. Het diner, zooals wij gezegd hebben, liep ten einde.
Toen men zich met de Russische bergen genoeg vermaakt had, dacht men aan den maaltijd; en het gelukkig achttal, eindelijk een weinig vermoeid, had in de herberg Bombarda zijn anker laten vallen. ’t Was een tweede etablissement van den vermaarden gaarkok Bombarda, wiens uithangbord men toen in de straat Rivoli naast de passage Delorme kon zien.
Een ruime, maar leelijke kamer met een alkoof, waarin een bed stond (uit hoofde der menigte die des Zondags deze herberg bezocht, had men zich hiermede moeten behelpen); twee ramen waaruit men, tusschen de olmen, de kade en de rivier kon zien; een prachtige zonneschijn, die over de ramen gleed; twee tafels; op de eene reusachtige bouquetten, met heeren- en dameshoeden vermengd; aan de andere de vier paren, gezeten rondom dicht op elkander geschoven schotels, borden, glazen en flesschen; kruiken bier tusschen flesschen wijn, weinig orde op de tafel, eenige wanorde er onder:
Zij maakten onder de tafelEen vreeselijk rumoer en stampten met de voeten1,
Zij maakten onder de tafel
Een vreeselijk rumoer en stampten met de voeten1,
zegt Molière.
Zoo was het tegen half vijf uur des avonds gesteld met het herderlijk vermaak, dat te vijf uren ’s ochtends begonnen was.
De zon daalde, de eetlust werd verzadigd.
De Champs-Elysées, vol zonneschijn en gedrang, waren niets dan glans en stof, twee zaken, waaruit de roem bestaat. De paarden van Marly, deze hinnikende marmerbeelden, steigerden in een gouden stofwolk. Rijtuigen woelden heen en weer. Een escadron der prachtige lijfgarde, met de trompet aan zijn spits, reed door de laan van Neuilly; op den koepel der Tuilerieën wapperde de witte vlag, door de ondergaande zon eenigszins rood gekleurd. Op het plein de la Concorde, nu weder plein Lodewijk XV geworden, wemelde het van vergenoegde wandelaars. Verscheidenen droegen de zilveren lelie aan een witzijden gewaterd lint, dat in 1817 nog niet geheel uit de knoopsgaten verdwenen was. Hier en ginds danste temidden der juichende menigte een kring meisjes en zong daarbij een toen geliefd Bourbonsch lied, bestemd om de „honderd dagen†te beschimpen, en dat tot refrein had:
Geef ons onzen Vader van Gent,Geef ons onzen Vader weer2.
Geef ons onzen Vader van Gent,
Geef ons onzen Vader weer2.
Troepen voorstad-bewoners in Zondagsgewaad, sommigen met leliën als de burgers opgeschikt, staken naar den ring en reden in den mallemolen; anderen dronken; eenige drukkersgezellen droegen papieren mutsen; men hoorde hen lachen. Allen waren vroolijk. ’t Was ontegensprekelijk een tijd van diepen vrede en van veiligheid voor de koningsgezinden; ’t was de tijd toen een vertrouwelijk en bijzonder rapport van den prefect van politie Angles aan den koning, over de voorsteden van Parijs, met deze woorden eindigde: „Alles welbeschouwd, Sire, is er van deze menschen niets te vreezen. Zij zijn even onverschillig en traag als katten. Het gemeene volk in de provinciën is onrustig, dat van Parijs is ’t niet. ’t Zijn allen kleine menschen. Men zou er twee op elkander moeten zetten, Sire, om er één uwer grenadiers van te maken. Van het gepeupel der hoofdstad is niets te vreezen. ’t Is merkwaardig, dat bij deze bevolking sedert vijftig jaren de lichaamsgroei verminderd is, en dat het volk der voorsteden kleiner is dan vóór de revolutie. ’t Is niet gevaarlijk. In één woord, ’t is een goed soort van kanalje.â€
Dat een kat zich in een leeuw kan herscheppen, dit achtten de politie-prefecten onmogelijk; ’t gebeurt evenwel; en dat is het wonderbare van het Parijsche volk. De kat, overigens, die door den graaf Anglès zoo weinig geteld werd, bezat de achtingder oude republikeinen; in hun oogen stelde zij het zinnebeeld der vrijheid voor, en als om tot tegenhanger van de Minerva van den Pyreus te dienen, stond op het plein van Corinthe het kolossale bronzen beeld eener kat. De onnoozele politie der restauratie zag het Parijsche volk in een al te gunstig licht. ’t Is zulk een goed kanalje niet als men meent. De Parijzenaar is onder de Franschen, wat de Athener onder de Grieken was; niemand slaapt beter dan hij, niemand is lichtzinniger en trager dan hij, niemand schijnt eerder te vergeten dan hij; maar men vertrouwe hem niet: hij is tot allerlei onverschilligheid in staat, doch zoo het roem geldt, is hij bewonderenswaard in zijn opgewektheid. Geef hem een piek en hij veroorzaakt den 10en Augustus; geef hem een geweer en men heeft Austerlitz. Hij is het steunpunt van Napoleon en de hulpgenoot van Danton. Is ’t om ’t vaderland te doen, dan grijpt hij de wapens; betreft het de vrijheid, dan neemt hij de steenen uit de straat. Men wachte zich voor hem. Wanneer het uur slaat, verandert zijn kiel in een krijgsrok; de bewoner der voorstad wordt grooter, deze kleine man verheft zich, hij slaat een vreeselijken blik om zich heen; zijn adem wordt een storm, en uit zijn teere, zwakke borst zal wind genoeg komen om de Alpen te schudden. ’t Is door de hulp van den Parijschen voorstadbewoner, dat de revolutie met haar legers Europa veroverde. Zingen is zijn lust. Dat men hem een liedje naar zijn aard geve en men zal zien! Zoolang hij niets zingt dan de Carmagnole, werpt hij slechts Lodewijk XVI omver; maar men late hem de Marseillaise zingen, en hij zal de wereld bevrijden.
Na deze aanmerking op het rapport van den graaf Anglès, keeren wij tot onze vier paren terug. Het diner, zooals wij gezegd hebben, liep ten einde.
1Ils faisaient sous la tableUn bruit, un trique-trac de pieds épouvantable.2Rendez-nous notre père de Gand,Rendez-nous notre père.
1
Ils faisaient sous la tableUn bruit, un trique-trac de pieds épouvantable.
Ils faisaient sous la tableUn bruit, un trique-trac de pieds épouvantable.
Ils faisaient sous la tableUn bruit, un trique-trac de pieds épouvantable.
Ils faisaient sous la table
Un bruit, un trique-trac de pieds épouvantable.
2
Rendez-nous notre père de Gand,Rendez-nous notre père.
Rendez-nous notre père de Gand,Rendez-nous notre père.
Rendez-nous notre père de Gand,Rendez-nous notre père.
Rendez-nous notre père de Gand,
Rendez-nous notre père.
Zesde hoofdstuk.Een hoofdstuk, waarin men aanbidt.Tafelgesprekken en liefdekout; de eerste zijn evenmin weder te geven als de tweede; liefdekout is een wolk, tafelgesprekken zijn dampen.Fameuil en Dahlia neurieden; Tholomyès dronk, Zephine lachte, Fantine glimlachte; Listolier blies op een houten kindertrompetje, dat hij te Saint-Cloud had gekocht. Favourite lonkte teederlijk Blachevelle toe en zeide:„O Blachevelle, hoe bemin ik u!â€Dit gaf aanleiding tot Blachevelle’s vraag:„Wat zoudt ge doen, Favourite, zoo ik ophield u te beminnen?â€â€žIk?†riep Favourite. „O, spreek zoo niet, zelfs niet in scherts. Zoo ge ophieldt mij te beminnen, zou ik op u springen, u verscheuren, krabben, ik zou u in ’t water gooien, u gevangen doen nemen.â€Blachevelle glimlachte met het welbehagen van een man wiens eigenliefde zich gestreeld voelt. Favourite hernam:„Ja, ik zou de wacht roepen! Meent ge, dat ik mij zou bedwingen, monster?â€Blachevelle wierp zich in verrukking achterover op zijn stoel en kneep hoogmoedig zijn oogen dicht.Etende fluisterde Dahlia, temidden van het rumoer, Favourite toe:„Ge hebt uw Blachevelle dan wel heel lief?â€â€žIk! Ik kan hem niet uitstaan,†antwoordde Favourite op denzelfden toon, haar vork weder opnemende. „Hij is gierig. Ik bemin het heertje, dat tegenover mij woont. Kent gij hem? een knappen jongen? Men ziet, dat hij veel aanleg tot komediant heeft. Ik ben verzot op komedianten. Zoodra hij te huis komt zegt zijn moeder: „Ach hemel! nu is ’t uit met mijn rust. Nu begint hij te schreeuwen. Maar, mijn kind, ge doet mijn hoofd bersten!†Dan loopt hij het huis door tot op de vliering, zoo hoog hij kan, om te zingen, te declameeren, en wat weet ik het? dat men hem beneden hoort! Hij verdient reeds een franc daags bij een deurwaarder met het schrijven van dagvaardingen. Hij is de zoon van een zanger der kerk van St. Jacques du Haut-Pas. O, hij is heel knap. Hij aanbidt mij zoozeer, dat hij op een dag, toen hij mij beslag zag maken om koeken te bakken, zeide: „mejuffrouw, maak koekjes van uw handschoenen en ik zal ze opeten.†Alleen kunstenaars kunnen iets zoo aardigs zeggen. O, hij is betooverend. Ik zou waarlijk haast op dien lieven jongen verzot worden. Ik zeg echter maar aan Blachevelle, dat ik hem bemin. Wel, wat zegt ge? kan ik goed liegen?â€Favourite hernam na een pauze:„Weet ge, Dahlia, ik ben treurig. Het heeft den ganschen zomer geregend; de wind hindert mij; Blachevelle is zoo vreeselijk gierig; er zijn nog geen jonge erwtjes op de markt; men weet niet wat men eten zal; ik heb despleen, zooals de Engelschen zeggen; de boter is zoo duur! en zie, ’t is een gruwel, wij eten in een kamer waar een bed staat; dit doet mij van het leven walgen.â€
Zesde hoofdstuk.Een hoofdstuk, waarin men aanbidt.
Tafelgesprekken en liefdekout; de eerste zijn evenmin weder te geven als de tweede; liefdekout is een wolk, tafelgesprekken zijn dampen.Fameuil en Dahlia neurieden; Tholomyès dronk, Zephine lachte, Fantine glimlachte; Listolier blies op een houten kindertrompetje, dat hij te Saint-Cloud had gekocht. Favourite lonkte teederlijk Blachevelle toe en zeide:„O Blachevelle, hoe bemin ik u!â€Dit gaf aanleiding tot Blachevelle’s vraag:„Wat zoudt ge doen, Favourite, zoo ik ophield u te beminnen?â€â€žIk?†riep Favourite. „O, spreek zoo niet, zelfs niet in scherts. Zoo ge ophieldt mij te beminnen, zou ik op u springen, u verscheuren, krabben, ik zou u in ’t water gooien, u gevangen doen nemen.â€Blachevelle glimlachte met het welbehagen van een man wiens eigenliefde zich gestreeld voelt. Favourite hernam:„Ja, ik zou de wacht roepen! Meent ge, dat ik mij zou bedwingen, monster?â€Blachevelle wierp zich in verrukking achterover op zijn stoel en kneep hoogmoedig zijn oogen dicht.Etende fluisterde Dahlia, temidden van het rumoer, Favourite toe:„Ge hebt uw Blachevelle dan wel heel lief?â€â€žIk! Ik kan hem niet uitstaan,†antwoordde Favourite op denzelfden toon, haar vork weder opnemende. „Hij is gierig. Ik bemin het heertje, dat tegenover mij woont. Kent gij hem? een knappen jongen? Men ziet, dat hij veel aanleg tot komediant heeft. Ik ben verzot op komedianten. Zoodra hij te huis komt zegt zijn moeder: „Ach hemel! nu is ’t uit met mijn rust. Nu begint hij te schreeuwen. Maar, mijn kind, ge doet mijn hoofd bersten!†Dan loopt hij het huis door tot op de vliering, zoo hoog hij kan, om te zingen, te declameeren, en wat weet ik het? dat men hem beneden hoort! Hij verdient reeds een franc daags bij een deurwaarder met het schrijven van dagvaardingen. Hij is de zoon van een zanger der kerk van St. Jacques du Haut-Pas. O, hij is heel knap. Hij aanbidt mij zoozeer, dat hij op een dag, toen hij mij beslag zag maken om koeken te bakken, zeide: „mejuffrouw, maak koekjes van uw handschoenen en ik zal ze opeten.†Alleen kunstenaars kunnen iets zoo aardigs zeggen. O, hij is betooverend. Ik zou waarlijk haast op dien lieven jongen verzot worden. Ik zeg echter maar aan Blachevelle, dat ik hem bemin. Wel, wat zegt ge? kan ik goed liegen?â€Favourite hernam na een pauze:„Weet ge, Dahlia, ik ben treurig. Het heeft den ganschen zomer geregend; de wind hindert mij; Blachevelle is zoo vreeselijk gierig; er zijn nog geen jonge erwtjes op de markt; men weet niet wat men eten zal; ik heb despleen, zooals de Engelschen zeggen; de boter is zoo duur! en zie, ’t is een gruwel, wij eten in een kamer waar een bed staat; dit doet mij van het leven walgen.â€
Tafelgesprekken en liefdekout; de eerste zijn evenmin weder te geven als de tweede; liefdekout is een wolk, tafelgesprekken zijn dampen.
Fameuil en Dahlia neurieden; Tholomyès dronk, Zephine lachte, Fantine glimlachte; Listolier blies op een houten kindertrompetje, dat hij te Saint-Cloud had gekocht. Favourite lonkte teederlijk Blachevelle toe en zeide:
„O Blachevelle, hoe bemin ik u!â€
Dit gaf aanleiding tot Blachevelle’s vraag:
„Wat zoudt ge doen, Favourite, zoo ik ophield u te beminnen?â€
„Ik?†riep Favourite. „O, spreek zoo niet, zelfs niet in scherts. Zoo ge ophieldt mij te beminnen, zou ik op u springen, u verscheuren, krabben, ik zou u in ’t water gooien, u gevangen doen nemen.â€
Blachevelle glimlachte met het welbehagen van een man wiens eigenliefde zich gestreeld voelt. Favourite hernam:
„Ja, ik zou de wacht roepen! Meent ge, dat ik mij zou bedwingen, monster?â€
Blachevelle wierp zich in verrukking achterover op zijn stoel en kneep hoogmoedig zijn oogen dicht.
Etende fluisterde Dahlia, temidden van het rumoer, Favourite toe:
„Ge hebt uw Blachevelle dan wel heel lief?â€
„Ik! Ik kan hem niet uitstaan,†antwoordde Favourite op denzelfden toon, haar vork weder opnemende. „Hij is gierig. Ik bemin het heertje, dat tegenover mij woont. Kent gij hem? een knappen jongen? Men ziet, dat hij veel aanleg tot komediant heeft. Ik ben verzot op komedianten. Zoodra hij te huis komt zegt zijn moeder: „Ach hemel! nu is ’t uit met mijn rust. Nu begint hij te schreeuwen. Maar, mijn kind, ge doet mijn hoofd bersten!†Dan loopt hij het huis door tot op de vliering, zoo hoog hij kan, om te zingen, te declameeren, en wat weet ik het? dat men hem beneden hoort! Hij verdient reeds een franc daags bij een deurwaarder met het schrijven van dagvaardingen. Hij is de zoon van een zanger der kerk van St. Jacques du Haut-Pas. O, hij is heel knap. Hij aanbidt mij zoozeer, dat hij op een dag, toen hij mij beslag zag maken om koeken te bakken, zeide: „mejuffrouw, maak koekjes van uw handschoenen en ik zal ze opeten.†Alleen kunstenaars kunnen iets zoo aardigs zeggen. O, hij is betooverend. Ik zou waarlijk haast op dien lieven jongen verzot worden. Ik zeg echter maar aan Blachevelle, dat ik hem bemin. Wel, wat zegt ge? kan ik goed liegen?â€
Favourite hernam na een pauze:
„Weet ge, Dahlia, ik ben treurig. Het heeft den ganschen zomer geregend; de wind hindert mij; Blachevelle is zoo vreeselijk gierig; er zijn nog geen jonge erwtjes op de markt; men weet niet wat men eten zal; ik heb despleen, zooals de Engelschen zeggen; de boter is zoo duur! en zie, ’t is een gruwel, wij eten in een kamer waar een bed staat; dit doet mij van het leven walgen.â€
Zevende hoofdstuk.De geestigheid van Tholomyès.Terwijl nu eenigen zongen, praatten de anderen luid door elkander; ’t was een rumoer, waarvan men niets onderscheiden kon. Tholomyès kwam tusschenbeide, en zeide:„Laten we niet allen door elkander spreken en schreeuwen; en niet zoo wild. Laten we nadenken, zoo wij met genoegen willen gehoord worden. Te veel improvisatie put den geest uit en maakt dom. Loopend bier schuimt niet. Geen overhaasting, mijnheeren. Eten wij met aandacht; spoeden wij ons langzaam. Geen overijling. Zie de lente: zoo zij te haastig komt, is zij naar de maan, dat wil zeggen, bevrozen. Te veel drift doet de perzike- en abrikozeboomen verloren gaan. Te veel drift doodt de bevalligheid en de vreugd van een goede tafel. Geen drift, mijnheeren; Grimod de la Reynière is van Talleyrands meening.â€Een misnoegd gemor verhief zich in de groep.„Tholomyès, laat ons met vrede,†zei Blachevelle.„Weg met den tyran!†zei Fameuil.„Leve Bombarda, Bombance en Bamboche!1â€riep Listolier.„’t Is Zondag!†hernam Fameuil.„Wij zijn nuchter!†voegde Listolier er bij.„Vrienden!†riep Tholomyès op den toon van iemand, die de teugels van het gezag herneemt. „Ik herhaal: geen drift, geen heidensch geraas; wel kwinkslagen en woordspelingen. Woordspelingen zijn de uitlatingen van een vliegenden geest. De kwinkslag (lazzi) valt waar hij kan; en wanneer de geest een domheid heeft gezegd, verbergt hij zich in de lucht. Ik houd van woordspelingen en vereer ze naar verdienste. Al wat verheven, groot en bekoorlijk in de menschheid is geweest, en misschien ook buiten de menschheid, heeft woordspelingen gemaakt. Jezus Christus heeft op den naam Petrus een woordspeling gemaakt, Mozes op dien van Isaäk, Eschylus op Polynicia, Cleopatra op Octavius. En merkt op, dat deze laatste woordspeling den slag van Actium voorafging, en dat zonder deze woordspeling niemand aan de stad Toryne zou denken, een Griekschen naam, die „potlepel†beteekent. Na deze opmerking kom ik tot mijn vermaning terug. Geen drift, mijnheeren, geen heidensch leven, geen buitensporigheid, noch in vroolijkheidnoch in woordspelingen. Luistert, ik ben voorzichtig als Amphiaraüs en kaal als Cesar. Zelfs woordspelingen moeten grenzen hebben.Est modus in rebus. Ook maaltijden moeten grenzen hebben. Ge houdt van appeltaartjes, dames, eet er niet te veel van. Zelfs bij appeltaartjes behooren verstand en kunst. De gulzigheid straft den gulzige.Gula punit Gulax. De indigestie is door den hemel bestemd om de magen wijsheid te leeren. En let wel op: ieder onzer hartstochten, zelfs de liefde, heeft een maag, die men niet te zeer mag vullen. In alle zaken moet men te rechter tijd het woordfinisschrijven; men moet zich, als ’t noodig is, bedwingen, den grendel op zijn lust schuiven, zijn begeerten opsluiten en zich zelf op wacht stellen. Hij is wijs, die in zekere oogenblikken zich zelven kan gevangen nemen. Schenkt mij eenig vertrouwen. Dewijl ik een weinig in de rechten heb gestudeerd, zooals mijn examens bewijzen, dewijl ik het onderscheid ken, tusschen een aanhangige en een afgedane zaak, dewijl ik in ’t Latijn een thesis heb verdedigd over de folteringen, die men te Rome aanwendde ten tijde dat Munatuis Demens questor was; dewijl ik naar allen schijn doctor zal worden, is dit een en ander geen volstrekt bewijs dat ik een domkop zou zijn. Ik beveel u dus de matigheid in uw begeerten aan. Zoo waar ik Felix Tholomyès heet, is het waar wat ik u zeg. Gelukkig hij, die, wanneer het uur slaat, een heldhaftig besluit neemt, en als Sylla of Origenus afstand doet.Favourite luisterde met de diepste aandacht.„Felix!†zeide zij, „een mooie naam. Dien naam hoor ik gaarne. ’t Is Latijn, ’t wil zeggen gelukkig.â€Tholomyès hernam:„Quirites,gentlemen,caballeros, waarde vrienden! Wilt ge geen prikkel voelen, het huwelijk ontberen en de liefde tarten? Niets gemakkelijker dan dit: Drinkt limonade, werkt buitensporig hard, dat ge er bij neervalt, kruit zware vrachten, slaapt niet, waakt, vult uw maag met soda en gerstewater, wisselt dat af met een aftreksel van maankoppen, houdt daarbij een streng dieet, lijdt honger, neemt koude baden en legt op de maag een looden plaat.â€â€žIk wil liever een vrouw hebben,†zei Listolier.„De vrouw!†hernam Tholomyès, „wacht er u voor. Wee hem die zich aan het veranderlijk hart der vrouw overgeeft! De vrouw is valsch en trouweloos. Zij haat de slang uit broodnijd. De slang is de winkel aan de overzijde.â€â€žTholomyès, ge zijt dronken!†riep Blachevelle.„Wel duivels!†zei Tholomyès.„Wees dan vroolijk,†hernam Blachevelle.„Welnu, ik zal ’t zijn,†antwoordde Tholomyès.Zijn glas vullende stond hij op, en riep uit:„Eere den wijn!Nunc te, Bacche, canam!Vergeving, dames, ’t is Spaansch. En ziehier het bewijs, Sennoras: zoo het volk is, is het vat. De Castiliaansche aroba bevat zestien kan, de cantaro van Alicante twaalf, de almuda der Kanarische eilanden vijfentwintig, de cuartin der Balearische eilanden zesentwintig, de laars van Peter den Groote dertig. Leve deze Czaar, die groot was, en leve zijn laars, die nog grooter was! Waarde dames! laat mij u een vriendelijken raad geven: Vergist u in uw buurman, zoo gij er lust toe hebt. Het is de aard der liefde, zich te vergissen. De liefde is niet gemaakt om te kruipen en te tobben, zooals een Engelsche dienstmeid, die van het schrobben eelt aan de knieën krijgt. Zoo is het minnen niet: het fladdert en doolt vroolijk om. Men heeft gezegd: Dwalen is menschelijk; ik zeg: dwalen is liefde. Ik bemin u allen, dames. O Zephine, o Josephine, lief gedeukt gezicht, gij zoudt allerliefst zijn, zoo uw gelaat minder breed was. Gij ziet er uit, alsof men er bij ongeluk op was gaan zitten. En Favourite, o nimfen en muzen! zekeren dag dat Blachevelle over de goot in de straat Guérin-Boisseau stapte, zag hij een mooi meisje met witte heldere kousen, dat haar beenen liet zien. Deze inleiding behaagde Blachevelle en hij was verliefd. ’t Was Favourite, die hij beminde. O, Favourite, gij hebt Ionische lippen. Er was een Grieksch schilder, Euphorion genoemd, dien men den naam van lippen-schilder gaf. Alleen deze Griek zou waardig zijn geweest, uw mond te schilderen. Luister! Vóór u was er geen wezen, dien naam waardig. Gij zijt geschapen om als Venus den appel te ontvangen of, als Eva, hem te eten. De schoonheid begint bij u. Ik sprak van Eva; maar gij zijt het, die haar geschapen hebt. Gij verdient eigenlijk het patent der eerste schoone vrouw. O, Favourite, nu zal ik u minder gemeenzaam behandelen, want ik ga van de poëzie tot het proza over. Gij spraakt aanstonds van mijn naam. Dit heeft mij verteederd; maar, wie wij zijn mogen, mistrouwen wij de namen. Zij kunnen misleiden. Ik heet Felix en ben niet gelukkig. Woorden zijn leugenaars. Neemt niet blindelings de beteekenis aan, welke zij ons geven. ’t Zou verkeerd zijn, naar Luik (Liege, kurk) om kurken te schrijven en naar Pau (peau, vel) om handschoenen. Ik zou mij in uw plaats Rosa noemen, miss Dahlia. Een bloem moet liefelijk rieken en een vrouw moet geestig zijn. Van Fantine spreek ik niet; zij is een droomster, een peinzende, een teergevoelige, een schim in de gedaante van een nimf, met de kuischheid eener non, die in het grisetten-leven verdwaald is, maar dit in illusiën ontvlucht; die zingt en bidt, en het azuuraanschouwt, zonder te weten, wat zij ziet of wat zij doet, en met hemelwaarts gerichte blikken in een tuin omdoolt, waar meer roofvogels zijn dan zij kent! O Fantine, verneem, dat ik, Tholomyès, een illusie ben, maar zij hoort mij zelfs niet, de blonde dochter der luchtkasteelen! Overigens is alles in haar frisch, lief, jong, en helder als het ochtendrood. O, Fantine, ge verdiendet Margaretha of parel te heeten; gij zijt een diamant van ’t schoonste water. Nog een tweede raad, dames; trouwt niet; het huwelijk is een loterij met veel nieten. Maar wat praat ik toch? Al wat ik zeg is vruchteloos. De lust tot trouwen is ongeneeslijk bij de vrouwen; en wat wij, wijzen, ook mogen zeggen, ’t zal de naaisters en modisten niet beletten van schatrijke echtgenooten te droomen. Mijnentwege, het zij zoo, Maar onthoudt ten laatste dit: gij eet te veel suiker. Gij vrouwen hebt het eenig gebrek, te veel suiker te knabbelen. O knagende sekse, uw lieve kleine tandjes zijn te verzot op suiker. Luistert: de suiker is een zout, en elk zout verdroogt. De suiker is het meest verdrogend van alle zouten. Het zuigt uit de aderen de vluchtigste deelen van het bloed, zoodat het verdikt en ten laatste verstijft; daardoor ontstaan knobbels in de longen en deze veroorzaken den dood. Daarom is dan ook de suikerziekte (diabéte) een zuster van de longtering. Eet daarom geen suiker en ge zult leven! En nu richt ik mij ten slotte tot de mannen: mijnheeren, maakt veroveringen! Rooft elkander, zonder gewetensbezwaar, uw minnaressen.Chassez-croisez!In liefde-zaken zijn er geen vrienden. Overal waar een schoone vrouw is, is ’t openbare strijd. Geen genade, een strijd op leven en dood! Een schoone vrouw is eencasus belli; een schoone vrouw is een openbaar misdrijf. Van al de vijandelijke invallen, waarvan de geschiedenis gewaagt, waren de vrouwen de aanleiding. De vrouw is het recht van den man. Romulus schaakte de Sabijnsche maagden, Willem roofde de Saksische vrouwen, Cesar ontvoerde de Romeinsche vrouwen. De man, die niet bemind wordt, zweeft als een gier boven de minnaressen van anderen; en ik richt aan de ongelukkigen, die weduwnaars zijn, de verheven proclamatie van Bonaparte tot het leger van Italië: „Soldaten, u ontbreekt alles. De vijand heeft wat u ontbreekt.â€Tholomyès zweeg.„Schiet eens in den adem, Tholomyès,†zei Blachevelle. Te zelfder tijd begon deze, geaccompagneerd door Listolier en de Fameuil, op een klagenden toon een dier liedjes te zingen uit de werkplaatsen, en die, rijmend of rijmloos, meestal zinledig zijn, als het geruisch des winds, uit den tabakswalm ontstaan, en die met dezen vervliegen.Met het volgende couplet beantwoordde de groep deze redevoering van Tholomyès:Les pères dindons donnèrentDe l’argent à un agentPour que mors Clermont-TonnerreFût fait pape à la Saint-Jean;Mais Clermont ne put pas êtreFait pape, n’étant pas prêtre;Alors leur agent rageantLeur rapporta leur argent.2Dit was niet geschikt om aan de improvisatie van Tholomyès een einde te maken, want hij dronk zijn glas uit, schonk het weder vol en begon opnieuw:„Weg met de wijsheid! Vergeet alles wat ik gezegd heb. Laat ons noch preutsch, noch sluw, noch dom zijn. Brengen wij aan de vroolijkheid een toast; laat ons vroolijk zijn. Voltooien wij onze studie in de rechten met dwaasheden en maaltijden... Kom, Fantine, laat mij u kussen.â€Maar hij vergiste zich en kuste Favourite.1De goede sier en de pret.2De dommen gaven geld aan een agent, opdat Clermont Tonnerre op St. Jansdag tot paus zou worden verheven, maar wijl Clermont geen priester was, kon hij geen paus worden gemaakt, en de agent bracht woedend hun het geld terug.
Zevende hoofdstuk.De geestigheid van Tholomyès.
Terwijl nu eenigen zongen, praatten de anderen luid door elkander; ’t was een rumoer, waarvan men niets onderscheiden kon. Tholomyès kwam tusschenbeide, en zeide:„Laten we niet allen door elkander spreken en schreeuwen; en niet zoo wild. Laten we nadenken, zoo wij met genoegen willen gehoord worden. Te veel improvisatie put den geest uit en maakt dom. Loopend bier schuimt niet. Geen overhaasting, mijnheeren. Eten wij met aandacht; spoeden wij ons langzaam. Geen overijling. Zie de lente: zoo zij te haastig komt, is zij naar de maan, dat wil zeggen, bevrozen. Te veel drift doet de perzike- en abrikozeboomen verloren gaan. Te veel drift doodt de bevalligheid en de vreugd van een goede tafel. Geen drift, mijnheeren; Grimod de la Reynière is van Talleyrands meening.â€Een misnoegd gemor verhief zich in de groep.„Tholomyès, laat ons met vrede,†zei Blachevelle.„Weg met den tyran!†zei Fameuil.„Leve Bombarda, Bombance en Bamboche!1â€riep Listolier.„’t Is Zondag!†hernam Fameuil.„Wij zijn nuchter!†voegde Listolier er bij.„Vrienden!†riep Tholomyès op den toon van iemand, die de teugels van het gezag herneemt. „Ik herhaal: geen drift, geen heidensch geraas; wel kwinkslagen en woordspelingen. Woordspelingen zijn de uitlatingen van een vliegenden geest. De kwinkslag (lazzi) valt waar hij kan; en wanneer de geest een domheid heeft gezegd, verbergt hij zich in de lucht. Ik houd van woordspelingen en vereer ze naar verdienste. Al wat verheven, groot en bekoorlijk in de menschheid is geweest, en misschien ook buiten de menschheid, heeft woordspelingen gemaakt. Jezus Christus heeft op den naam Petrus een woordspeling gemaakt, Mozes op dien van Isaäk, Eschylus op Polynicia, Cleopatra op Octavius. En merkt op, dat deze laatste woordspeling den slag van Actium voorafging, en dat zonder deze woordspeling niemand aan de stad Toryne zou denken, een Griekschen naam, die „potlepel†beteekent. Na deze opmerking kom ik tot mijn vermaning terug. Geen drift, mijnheeren, geen heidensch leven, geen buitensporigheid, noch in vroolijkheidnoch in woordspelingen. Luistert, ik ben voorzichtig als Amphiaraüs en kaal als Cesar. Zelfs woordspelingen moeten grenzen hebben.Est modus in rebus. Ook maaltijden moeten grenzen hebben. Ge houdt van appeltaartjes, dames, eet er niet te veel van. Zelfs bij appeltaartjes behooren verstand en kunst. De gulzigheid straft den gulzige.Gula punit Gulax. De indigestie is door den hemel bestemd om de magen wijsheid te leeren. En let wel op: ieder onzer hartstochten, zelfs de liefde, heeft een maag, die men niet te zeer mag vullen. In alle zaken moet men te rechter tijd het woordfinisschrijven; men moet zich, als ’t noodig is, bedwingen, den grendel op zijn lust schuiven, zijn begeerten opsluiten en zich zelf op wacht stellen. Hij is wijs, die in zekere oogenblikken zich zelven kan gevangen nemen. Schenkt mij eenig vertrouwen. Dewijl ik een weinig in de rechten heb gestudeerd, zooals mijn examens bewijzen, dewijl ik het onderscheid ken, tusschen een aanhangige en een afgedane zaak, dewijl ik in ’t Latijn een thesis heb verdedigd over de folteringen, die men te Rome aanwendde ten tijde dat Munatuis Demens questor was; dewijl ik naar allen schijn doctor zal worden, is dit een en ander geen volstrekt bewijs dat ik een domkop zou zijn. Ik beveel u dus de matigheid in uw begeerten aan. Zoo waar ik Felix Tholomyès heet, is het waar wat ik u zeg. Gelukkig hij, die, wanneer het uur slaat, een heldhaftig besluit neemt, en als Sylla of Origenus afstand doet.Favourite luisterde met de diepste aandacht.„Felix!†zeide zij, „een mooie naam. Dien naam hoor ik gaarne. ’t Is Latijn, ’t wil zeggen gelukkig.â€Tholomyès hernam:„Quirites,gentlemen,caballeros, waarde vrienden! Wilt ge geen prikkel voelen, het huwelijk ontberen en de liefde tarten? Niets gemakkelijker dan dit: Drinkt limonade, werkt buitensporig hard, dat ge er bij neervalt, kruit zware vrachten, slaapt niet, waakt, vult uw maag met soda en gerstewater, wisselt dat af met een aftreksel van maankoppen, houdt daarbij een streng dieet, lijdt honger, neemt koude baden en legt op de maag een looden plaat.â€â€žIk wil liever een vrouw hebben,†zei Listolier.„De vrouw!†hernam Tholomyès, „wacht er u voor. Wee hem die zich aan het veranderlijk hart der vrouw overgeeft! De vrouw is valsch en trouweloos. Zij haat de slang uit broodnijd. De slang is de winkel aan de overzijde.â€â€žTholomyès, ge zijt dronken!†riep Blachevelle.„Wel duivels!†zei Tholomyès.„Wees dan vroolijk,†hernam Blachevelle.„Welnu, ik zal ’t zijn,†antwoordde Tholomyès.Zijn glas vullende stond hij op, en riep uit:„Eere den wijn!Nunc te, Bacche, canam!Vergeving, dames, ’t is Spaansch. En ziehier het bewijs, Sennoras: zoo het volk is, is het vat. De Castiliaansche aroba bevat zestien kan, de cantaro van Alicante twaalf, de almuda der Kanarische eilanden vijfentwintig, de cuartin der Balearische eilanden zesentwintig, de laars van Peter den Groote dertig. Leve deze Czaar, die groot was, en leve zijn laars, die nog grooter was! Waarde dames! laat mij u een vriendelijken raad geven: Vergist u in uw buurman, zoo gij er lust toe hebt. Het is de aard der liefde, zich te vergissen. De liefde is niet gemaakt om te kruipen en te tobben, zooals een Engelsche dienstmeid, die van het schrobben eelt aan de knieën krijgt. Zoo is het minnen niet: het fladdert en doolt vroolijk om. Men heeft gezegd: Dwalen is menschelijk; ik zeg: dwalen is liefde. Ik bemin u allen, dames. O Zephine, o Josephine, lief gedeukt gezicht, gij zoudt allerliefst zijn, zoo uw gelaat minder breed was. Gij ziet er uit, alsof men er bij ongeluk op was gaan zitten. En Favourite, o nimfen en muzen! zekeren dag dat Blachevelle over de goot in de straat Guérin-Boisseau stapte, zag hij een mooi meisje met witte heldere kousen, dat haar beenen liet zien. Deze inleiding behaagde Blachevelle en hij was verliefd. ’t Was Favourite, die hij beminde. O, Favourite, gij hebt Ionische lippen. Er was een Grieksch schilder, Euphorion genoemd, dien men den naam van lippen-schilder gaf. Alleen deze Griek zou waardig zijn geweest, uw mond te schilderen. Luister! Vóór u was er geen wezen, dien naam waardig. Gij zijt geschapen om als Venus den appel te ontvangen of, als Eva, hem te eten. De schoonheid begint bij u. Ik sprak van Eva; maar gij zijt het, die haar geschapen hebt. Gij verdient eigenlijk het patent der eerste schoone vrouw. O, Favourite, nu zal ik u minder gemeenzaam behandelen, want ik ga van de poëzie tot het proza over. Gij spraakt aanstonds van mijn naam. Dit heeft mij verteederd; maar, wie wij zijn mogen, mistrouwen wij de namen. Zij kunnen misleiden. Ik heet Felix en ben niet gelukkig. Woorden zijn leugenaars. Neemt niet blindelings de beteekenis aan, welke zij ons geven. ’t Zou verkeerd zijn, naar Luik (Liege, kurk) om kurken te schrijven en naar Pau (peau, vel) om handschoenen. Ik zou mij in uw plaats Rosa noemen, miss Dahlia. Een bloem moet liefelijk rieken en een vrouw moet geestig zijn. Van Fantine spreek ik niet; zij is een droomster, een peinzende, een teergevoelige, een schim in de gedaante van een nimf, met de kuischheid eener non, die in het grisetten-leven verdwaald is, maar dit in illusiën ontvlucht; die zingt en bidt, en het azuuraanschouwt, zonder te weten, wat zij ziet of wat zij doet, en met hemelwaarts gerichte blikken in een tuin omdoolt, waar meer roofvogels zijn dan zij kent! O Fantine, verneem, dat ik, Tholomyès, een illusie ben, maar zij hoort mij zelfs niet, de blonde dochter der luchtkasteelen! Overigens is alles in haar frisch, lief, jong, en helder als het ochtendrood. O, Fantine, ge verdiendet Margaretha of parel te heeten; gij zijt een diamant van ’t schoonste water. Nog een tweede raad, dames; trouwt niet; het huwelijk is een loterij met veel nieten. Maar wat praat ik toch? Al wat ik zeg is vruchteloos. De lust tot trouwen is ongeneeslijk bij de vrouwen; en wat wij, wijzen, ook mogen zeggen, ’t zal de naaisters en modisten niet beletten van schatrijke echtgenooten te droomen. Mijnentwege, het zij zoo, Maar onthoudt ten laatste dit: gij eet te veel suiker. Gij vrouwen hebt het eenig gebrek, te veel suiker te knabbelen. O knagende sekse, uw lieve kleine tandjes zijn te verzot op suiker. Luistert: de suiker is een zout, en elk zout verdroogt. De suiker is het meest verdrogend van alle zouten. Het zuigt uit de aderen de vluchtigste deelen van het bloed, zoodat het verdikt en ten laatste verstijft; daardoor ontstaan knobbels in de longen en deze veroorzaken den dood. Daarom is dan ook de suikerziekte (diabéte) een zuster van de longtering. Eet daarom geen suiker en ge zult leven! En nu richt ik mij ten slotte tot de mannen: mijnheeren, maakt veroveringen! Rooft elkander, zonder gewetensbezwaar, uw minnaressen.Chassez-croisez!In liefde-zaken zijn er geen vrienden. Overal waar een schoone vrouw is, is ’t openbare strijd. Geen genade, een strijd op leven en dood! Een schoone vrouw is eencasus belli; een schoone vrouw is een openbaar misdrijf. Van al de vijandelijke invallen, waarvan de geschiedenis gewaagt, waren de vrouwen de aanleiding. De vrouw is het recht van den man. Romulus schaakte de Sabijnsche maagden, Willem roofde de Saksische vrouwen, Cesar ontvoerde de Romeinsche vrouwen. De man, die niet bemind wordt, zweeft als een gier boven de minnaressen van anderen; en ik richt aan de ongelukkigen, die weduwnaars zijn, de verheven proclamatie van Bonaparte tot het leger van Italië: „Soldaten, u ontbreekt alles. De vijand heeft wat u ontbreekt.â€Tholomyès zweeg.„Schiet eens in den adem, Tholomyès,†zei Blachevelle. Te zelfder tijd begon deze, geaccompagneerd door Listolier en de Fameuil, op een klagenden toon een dier liedjes te zingen uit de werkplaatsen, en die, rijmend of rijmloos, meestal zinledig zijn, als het geruisch des winds, uit den tabakswalm ontstaan, en die met dezen vervliegen.Met het volgende couplet beantwoordde de groep deze redevoering van Tholomyès:Les pères dindons donnèrentDe l’argent à un agentPour que mors Clermont-TonnerreFût fait pape à la Saint-Jean;Mais Clermont ne put pas êtreFait pape, n’étant pas prêtre;Alors leur agent rageantLeur rapporta leur argent.2Dit was niet geschikt om aan de improvisatie van Tholomyès een einde te maken, want hij dronk zijn glas uit, schonk het weder vol en begon opnieuw:„Weg met de wijsheid! Vergeet alles wat ik gezegd heb. Laat ons noch preutsch, noch sluw, noch dom zijn. Brengen wij aan de vroolijkheid een toast; laat ons vroolijk zijn. Voltooien wij onze studie in de rechten met dwaasheden en maaltijden... Kom, Fantine, laat mij u kussen.â€Maar hij vergiste zich en kuste Favourite.
Terwijl nu eenigen zongen, praatten de anderen luid door elkander; ’t was een rumoer, waarvan men niets onderscheiden kon. Tholomyès kwam tusschenbeide, en zeide:
„Laten we niet allen door elkander spreken en schreeuwen; en niet zoo wild. Laten we nadenken, zoo wij met genoegen willen gehoord worden. Te veel improvisatie put den geest uit en maakt dom. Loopend bier schuimt niet. Geen overhaasting, mijnheeren. Eten wij met aandacht; spoeden wij ons langzaam. Geen overijling. Zie de lente: zoo zij te haastig komt, is zij naar de maan, dat wil zeggen, bevrozen. Te veel drift doet de perzike- en abrikozeboomen verloren gaan. Te veel drift doodt de bevalligheid en de vreugd van een goede tafel. Geen drift, mijnheeren; Grimod de la Reynière is van Talleyrands meening.â€
Een misnoegd gemor verhief zich in de groep.
„Tholomyès, laat ons met vrede,†zei Blachevelle.
„Weg met den tyran!†zei Fameuil.
„Leve Bombarda, Bombance en Bamboche!1â€riep Listolier.
„’t Is Zondag!†hernam Fameuil.
„Wij zijn nuchter!†voegde Listolier er bij.
„Vrienden!†riep Tholomyès op den toon van iemand, die de teugels van het gezag herneemt. „Ik herhaal: geen drift, geen heidensch geraas; wel kwinkslagen en woordspelingen. Woordspelingen zijn de uitlatingen van een vliegenden geest. De kwinkslag (lazzi) valt waar hij kan; en wanneer de geest een domheid heeft gezegd, verbergt hij zich in de lucht. Ik houd van woordspelingen en vereer ze naar verdienste. Al wat verheven, groot en bekoorlijk in de menschheid is geweest, en misschien ook buiten de menschheid, heeft woordspelingen gemaakt. Jezus Christus heeft op den naam Petrus een woordspeling gemaakt, Mozes op dien van Isaäk, Eschylus op Polynicia, Cleopatra op Octavius. En merkt op, dat deze laatste woordspeling den slag van Actium voorafging, en dat zonder deze woordspeling niemand aan de stad Toryne zou denken, een Griekschen naam, die „potlepel†beteekent. Na deze opmerking kom ik tot mijn vermaning terug. Geen drift, mijnheeren, geen heidensch leven, geen buitensporigheid, noch in vroolijkheidnoch in woordspelingen. Luistert, ik ben voorzichtig als Amphiaraüs en kaal als Cesar. Zelfs woordspelingen moeten grenzen hebben.Est modus in rebus. Ook maaltijden moeten grenzen hebben. Ge houdt van appeltaartjes, dames, eet er niet te veel van. Zelfs bij appeltaartjes behooren verstand en kunst. De gulzigheid straft den gulzige.Gula punit Gulax. De indigestie is door den hemel bestemd om de magen wijsheid te leeren. En let wel op: ieder onzer hartstochten, zelfs de liefde, heeft een maag, die men niet te zeer mag vullen. In alle zaken moet men te rechter tijd het woordfinisschrijven; men moet zich, als ’t noodig is, bedwingen, den grendel op zijn lust schuiven, zijn begeerten opsluiten en zich zelf op wacht stellen. Hij is wijs, die in zekere oogenblikken zich zelven kan gevangen nemen. Schenkt mij eenig vertrouwen. Dewijl ik een weinig in de rechten heb gestudeerd, zooals mijn examens bewijzen, dewijl ik het onderscheid ken, tusschen een aanhangige en een afgedane zaak, dewijl ik in ’t Latijn een thesis heb verdedigd over de folteringen, die men te Rome aanwendde ten tijde dat Munatuis Demens questor was; dewijl ik naar allen schijn doctor zal worden, is dit een en ander geen volstrekt bewijs dat ik een domkop zou zijn. Ik beveel u dus de matigheid in uw begeerten aan. Zoo waar ik Felix Tholomyès heet, is het waar wat ik u zeg. Gelukkig hij, die, wanneer het uur slaat, een heldhaftig besluit neemt, en als Sylla of Origenus afstand doet.
Favourite luisterde met de diepste aandacht.
„Felix!†zeide zij, „een mooie naam. Dien naam hoor ik gaarne. ’t Is Latijn, ’t wil zeggen gelukkig.â€
Tholomyès hernam:
„Quirites,gentlemen,caballeros, waarde vrienden! Wilt ge geen prikkel voelen, het huwelijk ontberen en de liefde tarten? Niets gemakkelijker dan dit: Drinkt limonade, werkt buitensporig hard, dat ge er bij neervalt, kruit zware vrachten, slaapt niet, waakt, vult uw maag met soda en gerstewater, wisselt dat af met een aftreksel van maankoppen, houdt daarbij een streng dieet, lijdt honger, neemt koude baden en legt op de maag een looden plaat.â€
„Ik wil liever een vrouw hebben,†zei Listolier.
„De vrouw!†hernam Tholomyès, „wacht er u voor. Wee hem die zich aan het veranderlijk hart der vrouw overgeeft! De vrouw is valsch en trouweloos. Zij haat de slang uit broodnijd. De slang is de winkel aan de overzijde.â€
„Tholomyès, ge zijt dronken!†riep Blachevelle.
„Wel duivels!†zei Tholomyès.
„Wees dan vroolijk,†hernam Blachevelle.
„Welnu, ik zal ’t zijn,†antwoordde Tholomyès.
Zijn glas vullende stond hij op, en riep uit:
„Eere den wijn!Nunc te, Bacche, canam!Vergeving, dames, ’t is Spaansch. En ziehier het bewijs, Sennoras: zoo het volk is, is het vat. De Castiliaansche aroba bevat zestien kan, de cantaro van Alicante twaalf, de almuda der Kanarische eilanden vijfentwintig, de cuartin der Balearische eilanden zesentwintig, de laars van Peter den Groote dertig. Leve deze Czaar, die groot was, en leve zijn laars, die nog grooter was! Waarde dames! laat mij u een vriendelijken raad geven: Vergist u in uw buurman, zoo gij er lust toe hebt. Het is de aard der liefde, zich te vergissen. De liefde is niet gemaakt om te kruipen en te tobben, zooals een Engelsche dienstmeid, die van het schrobben eelt aan de knieën krijgt. Zoo is het minnen niet: het fladdert en doolt vroolijk om. Men heeft gezegd: Dwalen is menschelijk; ik zeg: dwalen is liefde. Ik bemin u allen, dames. O Zephine, o Josephine, lief gedeukt gezicht, gij zoudt allerliefst zijn, zoo uw gelaat minder breed was. Gij ziet er uit, alsof men er bij ongeluk op was gaan zitten. En Favourite, o nimfen en muzen! zekeren dag dat Blachevelle over de goot in de straat Guérin-Boisseau stapte, zag hij een mooi meisje met witte heldere kousen, dat haar beenen liet zien. Deze inleiding behaagde Blachevelle en hij was verliefd. ’t Was Favourite, die hij beminde. O, Favourite, gij hebt Ionische lippen. Er was een Grieksch schilder, Euphorion genoemd, dien men den naam van lippen-schilder gaf. Alleen deze Griek zou waardig zijn geweest, uw mond te schilderen. Luister! Vóór u was er geen wezen, dien naam waardig. Gij zijt geschapen om als Venus den appel te ontvangen of, als Eva, hem te eten. De schoonheid begint bij u. Ik sprak van Eva; maar gij zijt het, die haar geschapen hebt. Gij verdient eigenlijk het patent der eerste schoone vrouw. O, Favourite, nu zal ik u minder gemeenzaam behandelen, want ik ga van de poëzie tot het proza over. Gij spraakt aanstonds van mijn naam. Dit heeft mij verteederd; maar, wie wij zijn mogen, mistrouwen wij de namen. Zij kunnen misleiden. Ik heet Felix en ben niet gelukkig. Woorden zijn leugenaars. Neemt niet blindelings de beteekenis aan, welke zij ons geven. ’t Zou verkeerd zijn, naar Luik (Liege, kurk) om kurken te schrijven en naar Pau (peau, vel) om handschoenen. Ik zou mij in uw plaats Rosa noemen, miss Dahlia. Een bloem moet liefelijk rieken en een vrouw moet geestig zijn. Van Fantine spreek ik niet; zij is een droomster, een peinzende, een teergevoelige, een schim in de gedaante van een nimf, met de kuischheid eener non, die in het grisetten-leven verdwaald is, maar dit in illusiën ontvlucht; die zingt en bidt, en het azuuraanschouwt, zonder te weten, wat zij ziet of wat zij doet, en met hemelwaarts gerichte blikken in een tuin omdoolt, waar meer roofvogels zijn dan zij kent! O Fantine, verneem, dat ik, Tholomyès, een illusie ben, maar zij hoort mij zelfs niet, de blonde dochter der luchtkasteelen! Overigens is alles in haar frisch, lief, jong, en helder als het ochtendrood. O, Fantine, ge verdiendet Margaretha of parel te heeten; gij zijt een diamant van ’t schoonste water. Nog een tweede raad, dames; trouwt niet; het huwelijk is een loterij met veel nieten. Maar wat praat ik toch? Al wat ik zeg is vruchteloos. De lust tot trouwen is ongeneeslijk bij de vrouwen; en wat wij, wijzen, ook mogen zeggen, ’t zal de naaisters en modisten niet beletten van schatrijke echtgenooten te droomen. Mijnentwege, het zij zoo, Maar onthoudt ten laatste dit: gij eet te veel suiker. Gij vrouwen hebt het eenig gebrek, te veel suiker te knabbelen. O knagende sekse, uw lieve kleine tandjes zijn te verzot op suiker. Luistert: de suiker is een zout, en elk zout verdroogt. De suiker is het meest verdrogend van alle zouten. Het zuigt uit de aderen de vluchtigste deelen van het bloed, zoodat het verdikt en ten laatste verstijft; daardoor ontstaan knobbels in de longen en deze veroorzaken den dood. Daarom is dan ook de suikerziekte (diabéte) een zuster van de longtering. Eet daarom geen suiker en ge zult leven! En nu richt ik mij ten slotte tot de mannen: mijnheeren, maakt veroveringen! Rooft elkander, zonder gewetensbezwaar, uw minnaressen.Chassez-croisez!In liefde-zaken zijn er geen vrienden. Overal waar een schoone vrouw is, is ’t openbare strijd. Geen genade, een strijd op leven en dood! Een schoone vrouw is eencasus belli; een schoone vrouw is een openbaar misdrijf. Van al de vijandelijke invallen, waarvan de geschiedenis gewaagt, waren de vrouwen de aanleiding. De vrouw is het recht van den man. Romulus schaakte de Sabijnsche maagden, Willem roofde de Saksische vrouwen, Cesar ontvoerde de Romeinsche vrouwen. De man, die niet bemind wordt, zweeft als een gier boven de minnaressen van anderen; en ik richt aan de ongelukkigen, die weduwnaars zijn, de verheven proclamatie van Bonaparte tot het leger van Italië: „Soldaten, u ontbreekt alles. De vijand heeft wat u ontbreekt.â€
Tholomyès zweeg.
„Schiet eens in den adem, Tholomyès,†zei Blachevelle. Te zelfder tijd begon deze, geaccompagneerd door Listolier en de Fameuil, op een klagenden toon een dier liedjes te zingen uit de werkplaatsen, en die, rijmend of rijmloos, meestal zinledig zijn, als het geruisch des winds, uit den tabakswalm ontstaan, en die met dezen vervliegen.
Met het volgende couplet beantwoordde de groep deze redevoering van Tholomyès:
Les pères dindons donnèrentDe l’argent à un agentPour que mors Clermont-TonnerreFût fait pape à la Saint-Jean;Mais Clermont ne put pas êtreFait pape, n’étant pas prêtre;Alors leur agent rageantLeur rapporta leur argent.2
Les pères dindons donnèrent
De l’argent à un agent
Pour que mors Clermont-Tonnerre
Fût fait pape à la Saint-Jean;
Mais Clermont ne put pas être
Fait pape, n’étant pas prêtre;
Alors leur agent rageant
Leur rapporta leur argent.2
Dit was niet geschikt om aan de improvisatie van Tholomyès een einde te maken, want hij dronk zijn glas uit, schonk het weder vol en begon opnieuw:
„Weg met de wijsheid! Vergeet alles wat ik gezegd heb. Laat ons noch preutsch, noch sluw, noch dom zijn. Brengen wij aan de vroolijkheid een toast; laat ons vroolijk zijn. Voltooien wij onze studie in de rechten met dwaasheden en maaltijden... Kom, Fantine, laat mij u kussen.â€
Maar hij vergiste zich en kuste Favourite.
1De goede sier en de pret.2De dommen gaven geld aan een agent, opdat Clermont Tonnerre op St. Jansdag tot paus zou worden verheven, maar wijl Clermont geen priester was, kon hij geen paus worden gemaakt, en de agent bracht woedend hun het geld terug.
1De goede sier en de pret.
2De dommen gaven geld aan een agent, opdat Clermont Tonnerre op St. Jansdag tot paus zou worden verheven, maar wijl Clermont geen priester was, kon hij geen paus worden gemaakt, en de agent bracht woedend hun het geld terug.
Achtste hoofdstuk.De dood van een paard.„Men dineert beter bij Edon dan bij Bombarda,†riep Zephine.„Ik geef aan Bombarda de voorkeur boven Edon,†verklaarde Blachevelle. „’t Is er prachtiger, ’t is er meer Oostersch. Zie slechts de benedenzaal. Er zijn spiegels in de wanden.â€â€žIk heb liever dat mijn bord een spiegel is,†zei Favourite.Blachevelle ging voort:„Zie de messen. De heften zijn van zilver bij Bombarda, en van been bij Edon. Zilver is toch meer waard dan been.â€â€žBehalve voor hen, die een zilveren kin hebben,†merkte Tholomyès op.Op dat oogenblik hield hij zijn blik op den dom der Invaliden gericht, welke uit de vensters van Bombarda zichtbaar was.Na eenig zwijgen riep Fameuil:„Listolier en ik hadden zooeven een woordenstrijd, Tholomyès.â€â€žEen woordenstrijd is goed,†antwoordde Tholomyès, „maar een twist is beter.â€â€žWij disputeerden over de philosophie.â€â€žZoo.â€â€žAan wien geeft gij de voorkeur, aan Descartes of Spinoza?â€â€žAan Desaugiers,†zei Tholomyès.Na deze uitspraak dronk hij, en hernam:„Ik wil leven. ’t Is alles op aarde nog niet gedaan, zoolang men nog kan raaskallen. Ik dank er de onsterfelijke goden voor. Men liegt, maar men lacht. Men bevestigt en men twijfelt. Het onverwachte ontspringt aan de sluitrede. ’t Is schoon. Er zijn hier beneden nog stervelingen, die vroolijk de doos der verrassingen van het paradoxe weten te openen en te sluiten. Wat ge hier zoo rustig drinkt, dames, weet, dat het maderawijn is van het gewas van den Coural das Freiras, die zich driehonderdzeventien vademen boven de vlakte der zee verheft. Denkt er aan als ge drinkt! driehonderdzeventien vademen! en mijnheer Bombarda, onze prachtige restaurateur, geeft u deze driehonderdzeventien vademen voor vier francs vijftig centimes!â€Wederom viel Fameuil hem in de rede:„Tholomyès, uw woorden gelden als wetten. Wie is uw geliefdste schrijver?â€â€žBer...â€â€žQuin?â€â€žNeen. Choux.â€En Tholomyès vervolgde:„Eere zij Bombarda! hij zou Munophis van Elephanta evenaren, zoo hij een almee voor me kon plukken, en Thygelion van Cheronea, zoo hij mij een hetaire kon bezorgen; want in Griekenland en Egypte waren Bombardas, dames, Apuleus verhaalt het ons. Helaas, altijd hetzelfde en nooit iets nieuws. Niets onuitgegevens in de schepping van den Schepper. Niets nieuws onder de zon, zegt Salomo;amor omnibus idem, zegt Virgilius; en Carabine gaat met Carabijn te Saint Cloud aan boord van de galjoot, gelijk zich Aspasia met Pericles te Samosop de vloot inscheepte. Nog een laatste woord. Weet ge, dames, wie Aspasia was? Een ziel, hoewel zij in een tijd leefde, toen de vrouwen nog geen zielen hadden; een roos- en purperkleurige ziel, heeter dan vuur, frisscher dan de dageraad. Aspasia was een wezen, in ’t welk de twee uitersten der vrouw zich vereenigden—godin en veile vrouw. Socrates en Manon Lescaut. Aspasia was geschapen voor ’t geval, dat Prometheus een veile deern behoefde.â€Tholomyès, die nu eenmaal aan ’t doordraven was, zou moeielijk in zijn vaart tegengehouden zijn geworden, zoo niet juist op dit oogenblik een paard op de kade gevallen was. Door den schok bleven kar en redenaar steken. ’t Was een oude, magere knol, juist voor den vilder geschikt, en die een zeer zware kar trok. Voor Bombarda gekomen, wilde het ros, dat vermoeid en uitgeput was, niet verder voort. Dit geval had de menigte bijeengelokt. Nauwelijks had de verbolgen voerman den tijd gehad een geduchten vloek te uiten, gepaard aan een onmeedoogenden zweepslap, of de knol viel, om niet weder op te staan. Het rumoer der voorbijgangers hoorende, keerden de vroolijke toehoorders van Tholomyès het hoofd om, ten einde te zien wat er gaande was, en Tholomyès maakte hiervan gebruik om zijn toespraak met dit droefgeestig vers te eindigen:Het behoorde tot die wereld, waar koetsen en karrenIn hetzelfde lot deelen,En als knol heeft het geleefd, zoo lang een knol leeft:Den tijd van een morgen,1„Het arme paard!†zuchtte Fantine.„Nu gaat Fantine waarlijk de paarden beklagen?†riep Dahlia. „Kan iemand iets dommers doen!â€Te zelfder tijd keek Favourite, die de armen kruiste en het hoofd achterover wierp, Tholomyès strak in de oogen en zeide:„En waar blijft nu de verrassing?â€â€žâ€™t Is waar. Het oogenblik is gekomen,†antwoordde Tholomyès. „Mijnheeren, ’t uur om deze dames een verrassing te bereiden heeft geslagen. Wacht ons een oogenblikje, dames,â€â€žHet begint met een kus,†zei Blachevelle.„Op het voorhoofd,†voegde Tholomyès er bij.Ieder drukte ernstig een kus op het voorhoofd zijner minnares; vervolgens gingen alle vier de heeren, de een achter den ander, naar de deur, met den vinger op den mond.Favourite klapte bij hun vertrek in de handen en zeide:—â€â€™t Begint prettig.â€â€žBlijft niet te lang weg,†lispte Fantine. „Wij wachten u.â€1Elle était de ce monde où coucous et carrossesOnt le même destin,Et, rosse, elle a vécu ce que vivent les rosses,L’espace d’un: matin!
Achtste hoofdstuk.De dood van een paard.
„Men dineert beter bij Edon dan bij Bombarda,†riep Zephine.„Ik geef aan Bombarda de voorkeur boven Edon,†verklaarde Blachevelle. „’t Is er prachtiger, ’t is er meer Oostersch. Zie slechts de benedenzaal. Er zijn spiegels in de wanden.â€â€žIk heb liever dat mijn bord een spiegel is,†zei Favourite.Blachevelle ging voort:„Zie de messen. De heften zijn van zilver bij Bombarda, en van been bij Edon. Zilver is toch meer waard dan been.â€â€žBehalve voor hen, die een zilveren kin hebben,†merkte Tholomyès op.Op dat oogenblik hield hij zijn blik op den dom der Invaliden gericht, welke uit de vensters van Bombarda zichtbaar was.Na eenig zwijgen riep Fameuil:„Listolier en ik hadden zooeven een woordenstrijd, Tholomyès.â€â€žEen woordenstrijd is goed,†antwoordde Tholomyès, „maar een twist is beter.â€â€žWij disputeerden over de philosophie.â€â€žZoo.â€â€žAan wien geeft gij de voorkeur, aan Descartes of Spinoza?â€â€žAan Desaugiers,†zei Tholomyès.Na deze uitspraak dronk hij, en hernam:„Ik wil leven. ’t Is alles op aarde nog niet gedaan, zoolang men nog kan raaskallen. Ik dank er de onsterfelijke goden voor. Men liegt, maar men lacht. Men bevestigt en men twijfelt. Het onverwachte ontspringt aan de sluitrede. ’t Is schoon. Er zijn hier beneden nog stervelingen, die vroolijk de doos der verrassingen van het paradoxe weten te openen en te sluiten. Wat ge hier zoo rustig drinkt, dames, weet, dat het maderawijn is van het gewas van den Coural das Freiras, die zich driehonderdzeventien vademen boven de vlakte der zee verheft. Denkt er aan als ge drinkt! driehonderdzeventien vademen! en mijnheer Bombarda, onze prachtige restaurateur, geeft u deze driehonderdzeventien vademen voor vier francs vijftig centimes!â€Wederom viel Fameuil hem in de rede:„Tholomyès, uw woorden gelden als wetten. Wie is uw geliefdste schrijver?â€â€žBer...â€â€žQuin?â€â€žNeen. Choux.â€En Tholomyès vervolgde:„Eere zij Bombarda! hij zou Munophis van Elephanta evenaren, zoo hij een almee voor me kon plukken, en Thygelion van Cheronea, zoo hij mij een hetaire kon bezorgen; want in Griekenland en Egypte waren Bombardas, dames, Apuleus verhaalt het ons. Helaas, altijd hetzelfde en nooit iets nieuws. Niets onuitgegevens in de schepping van den Schepper. Niets nieuws onder de zon, zegt Salomo;amor omnibus idem, zegt Virgilius; en Carabine gaat met Carabijn te Saint Cloud aan boord van de galjoot, gelijk zich Aspasia met Pericles te Samosop de vloot inscheepte. Nog een laatste woord. Weet ge, dames, wie Aspasia was? Een ziel, hoewel zij in een tijd leefde, toen de vrouwen nog geen zielen hadden; een roos- en purperkleurige ziel, heeter dan vuur, frisscher dan de dageraad. Aspasia was een wezen, in ’t welk de twee uitersten der vrouw zich vereenigden—godin en veile vrouw. Socrates en Manon Lescaut. Aspasia was geschapen voor ’t geval, dat Prometheus een veile deern behoefde.â€Tholomyès, die nu eenmaal aan ’t doordraven was, zou moeielijk in zijn vaart tegengehouden zijn geworden, zoo niet juist op dit oogenblik een paard op de kade gevallen was. Door den schok bleven kar en redenaar steken. ’t Was een oude, magere knol, juist voor den vilder geschikt, en die een zeer zware kar trok. Voor Bombarda gekomen, wilde het ros, dat vermoeid en uitgeput was, niet verder voort. Dit geval had de menigte bijeengelokt. Nauwelijks had de verbolgen voerman den tijd gehad een geduchten vloek te uiten, gepaard aan een onmeedoogenden zweepslap, of de knol viel, om niet weder op te staan. Het rumoer der voorbijgangers hoorende, keerden de vroolijke toehoorders van Tholomyès het hoofd om, ten einde te zien wat er gaande was, en Tholomyès maakte hiervan gebruik om zijn toespraak met dit droefgeestig vers te eindigen:Het behoorde tot die wereld, waar koetsen en karrenIn hetzelfde lot deelen,En als knol heeft het geleefd, zoo lang een knol leeft:Den tijd van een morgen,1„Het arme paard!†zuchtte Fantine.„Nu gaat Fantine waarlijk de paarden beklagen?†riep Dahlia. „Kan iemand iets dommers doen!â€Te zelfder tijd keek Favourite, die de armen kruiste en het hoofd achterover wierp, Tholomyès strak in de oogen en zeide:„En waar blijft nu de verrassing?â€â€žâ€™t Is waar. Het oogenblik is gekomen,†antwoordde Tholomyès. „Mijnheeren, ’t uur om deze dames een verrassing te bereiden heeft geslagen. Wacht ons een oogenblikje, dames,â€â€žHet begint met een kus,†zei Blachevelle.„Op het voorhoofd,†voegde Tholomyès er bij.Ieder drukte ernstig een kus op het voorhoofd zijner minnares; vervolgens gingen alle vier de heeren, de een achter den ander, naar de deur, met den vinger op den mond.Favourite klapte bij hun vertrek in de handen en zeide:—â€â€™t Begint prettig.â€â€žBlijft niet te lang weg,†lispte Fantine. „Wij wachten u.â€
„Men dineert beter bij Edon dan bij Bombarda,†riep Zephine.
„Ik geef aan Bombarda de voorkeur boven Edon,†verklaarde Blachevelle. „’t Is er prachtiger, ’t is er meer Oostersch. Zie slechts de benedenzaal. Er zijn spiegels in de wanden.â€
„Ik heb liever dat mijn bord een spiegel is,†zei Favourite.
Blachevelle ging voort:
„Zie de messen. De heften zijn van zilver bij Bombarda, en van been bij Edon. Zilver is toch meer waard dan been.â€
„Behalve voor hen, die een zilveren kin hebben,†merkte Tholomyès op.
Op dat oogenblik hield hij zijn blik op den dom der Invaliden gericht, welke uit de vensters van Bombarda zichtbaar was.
Na eenig zwijgen riep Fameuil:
„Listolier en ik hadden zooeven een woordenstrijd, Tholomyès.â€
„Een woordenstrijd is goed,†antwoordde Tholomyès, „maar een twist is beter.â€
„Wij disputeerden over de philosophie.â€
„Zoo.â€
„Aan wien geeft gij de voorkeur, aan Descartes of Spinoza?â€
„Aan Desaugiers,†zei Tholomyès.
Na deze uitspraak dronk hij, en hernam:
„Ik wil leven. ’t Is alles op aarde nog niet gedaan, zoolang men nog kan raaskallen. Ik dank er de onsterfelijke goden voor. Men liegt, maar men lacht. Men bevestigt en men twijfelt. Het onverwachte ontspringt aan de sluitrede. ’t Is schoon. Er zijn hier beneden nog stervelingen, die vroolijk de doos der verrassingen van het paradoxe weten te openen en te sluiten. Wat ge hier zoo rustig drinkt, dames, weet, dat het maderawijn is van het gewas van den Coural das Freiras, die zich driehonderdzeventien vademen boven de vlakte der zee verheft. Denkt er aan als ge drinkt! driehonderdzeventien vademen! en mijnheer Bombarda, onze prachtige restaurateur, geeft u deze driehonderdzeventien vademen voor vier francs vijftig centimes!â€
Wederom viel Fameuil hem in de rede:
„Tholomyès, uw woorden gelden als wetten. Wie is uw geliefdste schrijver?â€
„Ber...â€
„Quin?â€
„Neen. Choux.â€
En Tholomyès vervolgde:
„Eere zij Bombarda! hij zou Munophis van Elephanta evenaren, zoo hij een almee voor me kon plukken, en Thygelion van Cheronea, zoo hij mij een hetaire kon bezorgen; want in Griekenland en Egypte waren Bombardas, dames, Apuleus verhaalt het ons. Helaas, altijd hetzelfde en nooit iets nieuws. Niets onuitgegevens in de schepping van den Schepper. Niets nieuws onder de zon, zegt Salomo;amor omnibus idem, zegt Virgilius; en Carabine gaat met Carabijn te Saint Cloud aan boord van de galjoot, gelijk zich Aspasia met Pericles te Samosop de vloot inscheepte. Nog een laatste woord. Weet ge, dames, wie Aspasia was? Een ziel, hoewel zij in een tijd leefde, toen de vrouwen nog geen zielen hadden; een roos- en purperkleurige ziel, heeter dan vuur, frisscher dan de dageraad. Aspasia was een wezen, in ’t welk de twee uitersten der vrouw zich vereenigden—godin en veile vrouw. Socrates en Manon Lescaut. Aspasia was geschapen voor ’t geval, dat Prometheus een veile deern behoefde.â€
Tholomyès, die nu eenmaal aan ’t doordraven was, zou moeielijk in zijn vaart tegengehouden zijn geworden, zoo niet juist op dit oogenblik een paard op de kade gevallen was. Door den schok bleven kar en redenaar steken. ’t Was een oude, magere knol, juist voor den vilder geschikt, en die een zeer zware kar trok. Voor Bombarda gekomen, wilde het ros, dat vermoeid en uitgeput was, niet verder voort. Dit geval had de menigte bijeengelokt. Nauwelijks had de verbolgen voerman den tijd gehad een geduchten vloek te uiten, gepaard aan een onmeedoogenden zweepslap, of de knol viel, om niet weder op te staan. Het rumoer der voorbijgangers hoorende, keerden de vroolijke toehoorders van Tholomyès het hoofd om, ten einde te zien wat er gaande was, en Tholomyès maakte hiervan gebruik om zijn toespraak met dit droefgeestig vers te eindigen:
Het behoorde tot die wereld, waar koetsen en karrenIn hetzelfde lot deelen,En als knol heeft het geleefd, zoo lang een knol leeft:Den tijd van een morgen,1
Het behoorde tot die wereld, waar koetsen en karren
In hetzelfde lot deelen,
En als knol heeft het geleefd, zoo lang een knol leeft:
Den tijd van een morgen,1
„Het arme paard!†zuchtte Fantine.
„Nu gaat Fantine waarlijk de paarden beklagen?†riep Dahlia. „Kan iemand iets dommers doen!â€
Te zelfder tijd keek Favourite, die de armen kruiste en het hoofd achterover wierp, Tholomyès strak in de oogen en zeide:
„En waar blijft nu de verrassing?â€
„’t Is waar. Het oogenblik is gekomen,†antwoordde Tholomyès. „Mijnheeren, ’t uur om deze dames een verrassing te bereiden heeft geslagen. Wacht ons een oogenblikje, dames,â€
„Het begint met een kus,†zei Blachevelle.
„Op het voorhoofd,†voegde Tholomyès er bij.
Ieder drukte ernstig een kus op het voorhoofd zijner minnares; vervolgens gingen alle vier de heeren, de een achter den ander, naar de deur, met den vinger op den mond.
Favourite klapte bij hun vertrek in de handen en zeide:—â€â€™t Begint prettig.â€
„Blijft niet te lang weg,†lispte Fantine. „Wij wachten u.â€
1Elle était de ce monde où coucous et carrossesOnt le même destin,Et, rosse, elle a vécu ce que vivent les rosses,L’espace d’un: matin!
1
Elle était de ce monde où coucous et carrossesOnt le même destin,Et, rosse, elle a vécu ce que vivent les rosses,L’espace d’un: matin!
Elle était de ce monde où coucous et carrossesOnt le même destin,Et, rosse, elle a vécu ce que vivent les rosses,L’espace d’un: matin!
Elle était de ce monde où coucous et carrossesOnt le même destin,Et, rosse, elle a vécu ce que vivent les rosses,L’espace d’un: matin!
Elle était de ce monde où coucous et carrosses
Ont le même destin,
Et, rosse, elle a vécu ce que vivent les rosses,
L’espace d’un: matin!
Negende hoofdstuk.Vroolijk einde der vreugd.Toen de meisjes alleen waren, gingen zij twee aan twee, op de ellebogen geleund, voor de ramen staan, en praatten van het eene raam tot het andere met elkander.Zij zagen de studenten gearmd de herberg uitgaan; dezen keerden het hoofd om, wenkten de meisjes glimlachend toe en verdwenen in dien bestoven zondagschen menschendrom, die wekelijks de Champs-Elysées bestormt.„Blijft niet te lang weg!†riep Fantine.„Wat gaan zij ons halen?†zei Zephine.„’t Zal zekerlijk iets fraais zijn,†zei Dahlia.„Ik,†hernam Favourite, „wensch dat het iets van goud zij.â€Zij vonden dra verstrooiing in de beweging, welke zij door de takken van het hoog geboomte heen, langs den kant van ’t water zagen, en die haar zeer vermaakte. ’t Was het uur, dat de postkarren en diligences vertrokken.Bijna al de postwagens naar het Zuiden en Westen reden toen door de Champs-Elysées. De meeste volgden de kade en gingen uit de stad door de barrière van Passy.Elk oogenblik zag men een groot geel en zwart geschilderd rijtuig, met rammelend voorspan, zwaar beladen, wanstaltig door de vele koffers, balen en valiezen, vol hoofden, die dra verdwenen, den straatweg tot gruis, als dol de keien tot steentjes rijden en zich door het gedrang een weg banen, daarbij vonken als uit een smidse slaande en stofwolken opjagende. Dat gewoel vermaakte de meisjes. Favourite riep:„Welk een geweld! ’t Is alsof ’t hoopen kettingen zijn, die wegvluchten.â€Een dezer rijtuigen, ’t welk uithoofde der dicht bijeenstaande olmen moeilijk te onderscheiden was, hield een oogenblik stil en reed toen in galop verder.Dit verwonderde Fantine.„’t Is zonderling,†zeide zij. „Ik meende, dat de diligences nooit stilhielden.â€Favourite haalde de schouders op.„Die Fantine is toch een wonderlijk meisje. Ik zie haar met bevreemding aan. Zij verwondert zich over de eenvoudigste dingen. Veronderstel, dat ik op reis ga, en aan de diligence zeg: ik ga vooruit, neem mij in ’t voorbijgaan op, aan de kade. De diligence komt, ziet mij, houdt stil, en neemt mij op. Dat gebeurt alle dagen. Ge kent het leven niet, mijn lieve!â€Er verliep eenige tijd. Eensklaps maakte Favourite een beweging, als van iemand die ontwaakt.„Maar,†zeide zij, „waar blijft de verrassing.â€â€žâ€™t Is waar,†hernam Dahlia, „de beloofde verrassing.â€â€žZij blijven lang weg!†zei Fantine.Nadat Fantine dit zuchtend gezegd had, trad de knecht, die bij het eten bediend had, binnen. Hij had iets in de hand, dat een brief geleek.„Wat is dat?†vroeg Favourite.De knecht antwoordde:„Het is een brief, dien de heeren van straks mij voor de dames hebben gegeven.â€â€žWaarom hebt ge hem niet dadelijk gebracht?â€â€žWijl de heeren bevolen hadden hem eerst na verloop van een uur aan de dames te geven,†antwoordde de knecht.Favourite rukte het papier den jongen uit de handen. Het was inderdaad een brief.Er is geen adres op. Maar zie, er staat op geschreven:DIT IS DE VERRASSING.Zij scheurde den brief haastig los en las (ze kon lezen):„O, onze liefjes!„Weet, dat we ouders hebben. Ouders, ge weet daar zoo niet af. In het kinderlijke en fatsoenlijkecode civilheet dat vaders en moeders. Maar die ouders zuchten naar ons, die ouden van dagen eischen ons op, die goede mannen en die goede vrouwen roepen ons, verloren zonen; zij snakken naar onze terugkomst en bieden aan, gemeste kalveren te slachten. Aangezien we braaf zijn, gehoorzamen we hun. Op het oogenblik, dat ge deze regelen leest, brengen vijf vurige rossen ons naar onze papa’s en mama’s terug. We ruimen het veld, zooals Bossuet zegt. We vertrekken, we zijn vertrokken. Wij vluchten in de armen van Laffitte en op de vleugels van Gaillard.De diligence van Toulouse ontvoert ons aan den afgrond, en die afgrond zijt gij, o lieve schoonen! Wij keeren terug in de maatschappij, tot den plicht en de orde, en wel in vollen draf, drie mijlen in ’t uur. Het vaderland eischt, dat we, evenals iedereen, familievaders, préfecten, veldwachters en raadsheeren worden. Vereert ons. Wij offeren ons op. Beweent ons snel en vervangt ons spoedig. Indien deze brief u het hart verscheurt, geef hem dan terug. Adieu.Gedurende bijna twee jaren hebben we u gelukkig gemaakt. Draagt er ons geen kwaad hart om toe.„Geteekend:Blachevelle. â€Fameuil. â€Listolier. â€Felix Tholomyès.„Post-scriptum. Het diner is betaald.â€De vier jonge meisjes zagen elkander aan.Favourite verbrak het eerst de stilte.„Wel,†riep ze, „’t is in alle geval een aardige grap.â€â€žDie is heel goed,†zei Zephine.„Blachevelle moet het eerst op dat idée gekomen zijn,†hernam Favourite. „Dat maakt me verliefd op hem.â€â€žNeen,†riep Dahlia, „het is een idée van Tholomyès. Dat is zoo duidelijk als iets.â€â€žIn dat geval,†hernam Favourite, „de dood aan Blachevelle en leve Tholomyès!â€â€žLeve Tholomyès!†riepen Dahlia en Zephine.En ze schaterden ’t uit van lachen.Fantine lachte met de anderen mee. Toen zij, een uur later, haar kamer was binnengetreden, huilde ze. Het was, zooals we hebben gezegd, haar eerste liefde; ze had zich aan dien Tholomyès overgegeven als aan een echtgenoot, en het arme meisje had een kind.
Negende hoofdstuk.Vroolijk einde der vreugd.
Toen de meisjes alleen waren, gingen zij twee aan twee, op de ellebogen geleund, voor de ramen staan, en praatten van het eene raam tot het andere met elkander.Zij zagen de studenten gearmd de herberg uitgaan; dezen keerden het hoofd om, wenkten de meisjes glimlachend toe en verdwenen in dien bestoven zondagschen menschendrom, die wekelijks de Champs-Elysées bestormt.„Blijft niet te lang weg!†riep Fantine.„Wat gaan zij ons halen?†zei Zephine.„’t Zal zekerlijk iets fraais zijn,†zei Dahlia.„Ik,†hernam Favourite, „wensch dat het iets van goud zij.â€Zij vonden dra verstrooiing in de beweging, welke zij door de takken van het hoog geboomte heen, langs den kant van ’t water zagen, en die haar zeer vermaakte. ’t Was het uur, dat de postkarren en diligences vertrokken.Bijna al de postwagens naar het Zuiden en Westen reden toen door de Champs-Elysées. De meeste volgden de kade en gingen uit de stad door de barrière van Passy.Elk oogenblik zag men een groot geel en zwart geschilderd rijtuig, met rammelend voorspan, zwaar beladen, wanstaltig door de vele koffers, balen en valiezen, vol hoofden, die dra verdwenen, den straatweg tot gruis, als dol de keien tot steentjes rijden en zich door het gedrang een weg banen, daarbij vonken als uit een smidse slaande en stofwolken opjagende. Dat gewoel vermaakte de meisjes. Favourite riep:„Welk een geweld! ’t Is alsof ’t hoopen kettingen zijn, die wegvluchten.â€Een dezer rijtuigen, ’t welk uithoofde der dicht bijeenstaande olmen moeilijk te onderscheiden was, hield een oogenblik stil en reed toen in galop verder.Dit verwonderde Fantine.„’t Is zonderling,†zeide zij. „Ik meende, dat de diligences nooit stilhielden.â€Favourite haalde de schouders op.„Die Fantine is toch een wonderlijk meisje. Ik zie haar met bevreemding aan. Zij verwondert zich over de eenvoudigste dingen. Veronderstel, dat ik op reis ga, en aan de diligence zeg: ik ga vooruit, neem mij in ’t voorbijgaan op, aan de kade. De diligence komt, ziet mij, houdt stil, en neemt mij op. Dat gebeurt alle dagen. Ge kent het leven niet, mijn lieve!â€Er verliep eenige tijd. Eensklaps maakte Favourite een beweging, als van iemand die ontwaakt.„Maar,†zeide zij, „waar blijft de verrassing.â€â€žâ€™t Is waar,†hernam Dahlia, „de beloofde verrassing.â€â€žZij blijven lang weg!†zei Fantine.Nadat Fantine dit zuchtend gezegd had, trad de knecht, die bij het eten bediend had, binnen. Hij had iets in de hand, dat een brief geleek.„Wat is dat?†vroeg Favourite.De knecht antwoordde:„Het is een brief, dien de heeren van straks mij voor de dames hebben gegeven.â€â€žWaarom hebt ge hem niet dadelijk gebracht?â€â€žWijl de heeren bevolen hadden hem eerst na verloop van een uur aan de dames te geven,†antwoordde de knecht.Favourite rukte het papier den jongen uit de handen. Het was inderdaad een brief.Er is geen adres op. Maar zie, er staat op geschreven:DIT IS DE VERRASSING.Zij scheurde den brief haastig los en las (ze kon lezen):„O, onze liefjes!„Weet, dat we ouders hebben. Ouders, ge weet daar zoo niet af. In het kinderlijke en fatsoenlijkecode civilheet dat vaders en moeders. Maar die ouders zuchten naar ons, die ouden van dagen eischen ons op, die goede mannen en die goede vrouwen roepen ons, verloren zonen; zij snakken naar onze terugkomst en bieden aan, gemeste kalveren te slachten. Aangezien we braaf zijn, gehoorzamen we hun. Op het oogenblik, dat ge deze regelen leest, brengen vijf vurige rossen ons naar onze papa’s en mama’s terug. We ruimen het veld, zooals Bossuet zegt. We vertrekken, we zijn vertrokken. Wij vluchten in de armen van Laffitte en op de vleugels van Gaillard.De diligence van Toulouse ontvoert ons aan den afgrond, en die afgrond zijt gij, o lieve schoonen! Wij keeren terug in de maatschappij, tot den plicht en de orde, en wel in vollen draf, drie mijlen in ’t uur. Het vaderland eischt, dat we, evenals iedereen, familievaders, préfecten, veldwachters en raadsheeren worden. Vereert ons. Wij offeren ons op. Beweent ons snel en vervangt ons spoedig. Indien deze brief u het hart verscheurt, geef hem dan terug. Adieu.Gedurende bijna twee jaren hebben we u gelukkig gemaakt. Draagt er ons geen kwaad hart om toe.„Geteekend:Blachevelle. â€Fameuil. â€Listolier. â€Felix Tholomyès.„Post-scriptum. Het diner is betaald.â€De vier jonge meisjes zagen elkander aan.Favourite verbrak het eerst de stilte.„Wel,†riep ze, „’t is in alle geval een aardige grap.â€â€žDie is heel goed,†zei Zephine.„Blachevelle moet het eerst op dat idée gekomen zijn,†hernam Favourite. „Dat maakt me verliefd op hem.â€â€žNeen,†riep Dahlia, „het is een idée van Tholomyès. Dat is zoo duidelijk als iets.â€â€žIn dat geval,†hernam Favourite, „de dood aan Blachevelle en leve Tholomyès!â€â€žLeve Tholomyès!†riepen Dahlia en Zephine.En ze schaterden ’t uit van lachen.Fantine lachte met de anderen mee. Toen zij, een uur later, haar kamer was binnengetreden, huilde ze. Het was, zooals we hebben gezegd, haar eerste liefde; ze had zich aan dien Tholomyès overgegeven als aan een echtgenoot, en het arme meisje had een kind.
Toen de meisjes alleen waren, gingen zij twee aan twee, op de ellebogen geleund, voor de ramen staan, en praatten van het eene raam tot het andere met elkander.
Zij zagen de studenten gearmd de herberg uitgaan; dezen keerden het hoofd om, wenkten de meisjes glimlachend toe en verdwenen in dien bestoven zondagschen menschendrom, die wekelijks de Champs-Elysées bestormt.
„Blijft niet te lang weg!†riep Fantine.
„Wat gaan zij ons halen?†zei Zephine.
„’t Zal zekerlijk iets fraais zijn,†zei Dahlia.
„Ik,†hernam Favourite, „wensch dat het iets van goud zij.â€
Zij vonden dra verstrooiing in de beweging, welke zij door de takken van het hoog geboomte heen, langs den kant van ’t water zagen, en die haar zeer vermaakte. ’t Was het uur, dat de postkarren en diligences vertrokken.
Bijna al de postwagens naar het Zuiden en Westen reden toen door de Champs-Elysées. De meeste volgden de kade en gingen uit de stad door de barrière van Passy.
Elk oogenblik zag men een groot geel en zwart geschilderd rijtuig, met rammelend voorspan, zwaar beladen, wanstaltig door de vele koffers, balen en valiezen, vol hoofden, die dra verdwenen, den straatweg tot gruis, als dol de keien tot steentjes rijden en zich door het gedrang een weg banen, daarbij vonken als uit een smidse slaande en stofwolken opjagende. Dat gewoel vermaakte de meisjes. Favourite riep:
„Welk een geweld! ’t Is alsof ’t hoopen kettingen zijn, die wegvluchten.â€
Een dezer rijtuigen, ’t welk uithoofde der dicht bijeenstaande olmen moeilijk te onderscheiden was, hield een oogenblik stil en reed toen in galop verder.
Dit verwonderde Fantine.
„’t Is zonderling,†zeide zij. „Ik meende, dat de diligences nooit stilhielden.â€
Favourite haalde de schouders op.
„Die Fantine is toch een wonderlijk meisje. Ik zie haar met bevreemding aan. Zij verwondert zich over de eenvoudigste dingen. Veronderstel, dat ik op reis ga, en aan de diligence zeg: ik ga vooruit, neem mij in ’t voorbijgaan op, aan de kade. De diligence komt, ziet mij, houdt stil, en neemt mij op. Dat gebeurt alle dagen. Ge kent het leven niet, mijn lieve!â€
Er verliep eenige tijd. Eensklaps maakte Favourite een beweging, als van iemand die ontwaakt.
„Maar,†zeide zij, „waar blijft de verrassing.â€
„’t Is waar,†hernam Dahlia, „de beloofde verrassing.â€
„Zij blijven lang weg!†zei Fantine.
Nadat Fantine dit zuchtend gezegd had, trad de knecht, die bij het eten bediend had, binnen. Hij had iets in de hand, dat een brief geleek.
„Wat is dat?†vroeg Favourite.
De knecht antwoordde:
„Het is een brief, dien de heeren van straks mij voor de dames hebben gegeven.â€
„Waarom hebt ge hem niet dadelijk gebracht?â€
„Wijl de heeren bevolen hadden hem eerst na verloop van een uur aan de dames te geven,†antwoordde de knecht.
Favourite rukte het papier den jongen uit de handen. Het was inderdaad een brief.
Er is geen adres op. Maar zie, er staat op geschreven:
DIT IS DE VERRASSING.
DIT IS DE VERRASSING.
Zij scheurde den brief haastig los en las (ze kon lezen):
„O, onze liefjes!„Weet, dat we ouders hebben. Ouders, ge weet daar zoo niet af. In het kinderlijke en fatsoenlijkecode civilheet dat vaders en moeders. Maar die ouders zuchten naar ons, die ouden van dagen eischen ons op, die goede mannen en die goede vrouwen roepen ons, verloren zonen; zij snakken naar onze terugkomst en bieden aan, gemeste kalveren te slachten. Aangezien we braaf zijn, gehoorzamen we hun. Op het oogenblik, dat ge deze regelen leest, brengen vijf vurige rossen ons naar onze papa’s en mama’s terug. We ruimen het veld, zooals Bossuet zegt. We vertrekken, we zijn vertrokken. Wij vluchten in de armen van Laffitte en op de vleugels van Gaillard.De diligence van Toulouse ontvoert ons aan den afgrond, en die afgrond zijt gij, o lieve schoonen! Wij keeren terug in de maatschappij, tot den plicht en de orde, en wel in vollen draf, drie mijlen in ’t uur. Het vaderland eischt, dat we, evenals iedereen, familievaders, préfecten, veldwachters en raadsheeren worden. Vereert ons. Wij offeren ons op. Beweent ons snel en vervangt ons spoedig. Indien deze brief u het hart verscheurt, geef hem dan terug. Adieu.Gedurende bijna twee jaren hebben we u gelukkig gemaakt. Draagt er ons geen kwaad hart om toe.„Geteekend:Blachevelle. â€Fameuil. â€Listolier. â€Felix Tholomyès.„Post-scriptum. Het diner is betaald.â€
„O, onze liefjes!
„Weet, dat we ouders hebben. Ouders, ge weet daar zoo niet af. In het kinderlijke en fatsoenlijkecode civilheet dat vaders en moeders. Maar die ouders zuchten naar ons, die ouden van dagen eischen ons op, die goede mannen en die goede vrouwen roepen ons, verloren zonen; zij snakken naar onze terugkomst en bieden aan, gemeste kalveren te slachten. Aangezien we braaf zijn, gehoorzamen we hun. Op het oogenblik, dat ge deze regelen leest, brengen vijf vurige rossen ons naar onze papa’s en mama’s terug. We ruimen het veld, zooals Bossuet zegt. We vertrekken, we zijn vertrokken. Wij vluchten in de armen van Laffitte en op de vleugels van Gaillard.De diligence van Toulouse ontvoert ons aan den afgrond, en die afgrond zijt gij, o lieve schoonen! Wij keeren terug in de maatschappij, tot den plicht en de orde, en wel in vollen draf, drie mijlen in ’t uur. Het vaderland eischt, dat we, evenals iedereen, familievaders, préfecten, veldwachters en raadsheeren worden. Vereert ons. Wij offeren ons op. Beweent ons snel en vervangt ons spoedig. Indien deze brief u het hart verscheurt, geef hem dan terug. Adieu.
Gedurende bijna twee jaren hebben we u gelukkig gemaakt. Draagt er ons geen kwaad hart om toe.
„Geteekend:Blachevelle. â€Fameuil. â€Listolier. â€Felix Tholomyès.
„Post-scriptum. Het diner is betaald.â€
De vier jonge meisjes zagen elkander aan.
Favourite verbrak het eerst de stilte.
„Wel,†riep ze, „’t is in alle geval een aardige grap.â€
„Die is heel goed,†zei Zephine.
„Blachevelle moet het eerst op dat idée gekomen zijn,†hernam Favourite. „Dat maakt me verliefd op hem.â€
„Neen,†riep Dahlia, „het is een idée van Tholomyès. Dat is zoo duidelijk als iets.â€
„In dat geval,†hernam Favourite, „de dood aan Blachevelle en leve Tholomyès!â€
„Leve Tholomyès!†riepen Dahlia en Zephine.
En ze schaterden ’t uit van lachen.
Fantine lachte met de anderen mee. Toen zij, een uur later, haar kamer was binnengetreden, huilde ze. Het was, zooals we hebben gezegd, haar eerste liefde; ze had zich aan dien Tholomyès overgegeven als aan een echtgenoot, en het arme meisje had een kind.