Boek III.Vervulling van de belofte aan de stervende gedaan.Eerste hoofdstuk.De watertoestand te Montfermeil.Montfermeil ligt tusschen Livry en Chelles op den zuidelijken zoom van het hooge bergplat, dat de Ourque van de Marne scheidt. Tegenwoordig is het een tamelijk groot dorp, dat het geheele jaar door met witte villa’s, en des Zondags met uitgedoste burgers versierd is. In 1823 zag men te Montfermeil noch zoovele witte huizen, noch zooveel vergenoegde burgers: ’t was niets dan een dorp in een bosch. Men vond er wel hier en daar eenige lusthuizen der vorige eeuw, herkenbaar aan hun grootsch voorkomen, hun ijzeren balkons en hooge vensters, wier kleine glasruiten op de witte gesloten blinden allerlei soort van groene kleur vertoonen. Montfermeil was evenwel een dorp. De rentenierende ex-winkeliers en de minnaars van het landleven hadden het nog niet ontdekt. ’t Was een vreedzaam, bekoorlijk oord, waar geen enkele weg langs liep; men leefde er goedkoop op landelijke wijs, onbekrompen en gemakkelijk. Alleen het water was er schaarsch, uithoofde der hooge ligging.Het moest tamelijk ver gehaald worden. Het einde van het dorp aan de zijde van Gagny putte zijn water uit de heerlijke vijvers, die daar in het bosch zijn; het andere einde, dat de kerk omgeeft, en aan de zijde van Chelles ligt, vond geen drinkbaar water dan aan een kleine bron, halfweg Chelles, bijna een kwartier van Montfermeil.’t Was voor ieder gezin dus een moeielijk werk zich van ’t benoodigde water te voorzien. De groote huizen, de aristocratie, de kroeg van Thénardier behoorde hier ook onder, betaalden een oordje voor iederen emmer aan een ouden man, die hieruit een bestaan maakte, en die met dit waterbedrijf ongeveer acht stuivers daags verdiende; maar deze man werkte des zomers slechts tot zeven ure ’s avonds, en des winters tot vijf ure; zoodra het donker was geworden en de vensterluiken gesloten waren, moest ieder die water wilde hebben het zelf zien te krijgen of het zonder doen.Dit was de schrik van het arme wezen, ’t welk de lezer wel niet vergeten zal hebben, de kleine Cosette.Men herinnert zich, dat Cosette den Thénardier’s op tweeërlei wijze nuttig was: zij lieten zich door de moeder betalen en door het kind bedienen. Toen de moeder geheel ophield te betalen—men heeft de reden ervan in de vorige hoofdstukken gelezen—behielden de Thénardier’s evenwel Cosette. Zij verving voor hen een dienstbode. In deze hoedanigheid nu, ging zij water halen wanneer men ’t moest hebben. Maar het kind, dat zeer bang was ’s avonds naar de bron te gaan, zorgde dat er steeds water in huis was.Het Kerstfeest van 1823 was te Montfermeil bijzonder schitterend. Het begin van den winter was zacht geweest, het had nog niet gevrozen of gesneeuwd. Potsenmakers van Parijs hadden van den maire verlof gekregen hun tenten in de groote straat van het dorp op te slaan, en een troep reizende kooplieden had, met gelijke vergunning, hun kramen op het kerkplein geplaatst, tot in de Bakkersteeg, waar, zooals men zich misschien zal herinneren, de kroeg van Thénardier stond. Dit vulde de herbergen en logementen, en gaf aan dit stille oord een woelig, vroolijk leven. Wij moeten zelfs als trouw geschiedschrijver zeggen, dat onder de merkwaardigheden die op het plein te zien waren, zich een menagerie bevond, waarin leelijke, bonte hansworsten, wier herkomst men niet kon gissen, in 1823 aan de boeren van Montfermeil een dier ontzaggelijke Braziliaansche gieren vertoonden, welke ons koninklijk museum eerst sedert 1845 bezit, en wier oogen een driekleurige kokarde is. De natuurkundigen noemen, meen ik, dezen vogelCaracara Polyborus, hij behoort tot de orde der apiciden en tot de familie der gieren. Eenige oud-gedienden van Bonaparte, die nu hier leefden, gingen dit dier met allen eerbied kijken. De vertooners van den vogel verzekerden dat de driekleurige kokarde een éénig verschijnsel was, en opzettelijk door den goeden God voor hun menagerie geschapen.Dienzelfden Kerstavond zaten verscheidene mannen, voerlieden en marskramers, in de gelagkamer der herberg van Thénardier om een tafel met vier of vijf kaarsen te drinken. Deze kamer geleek op alle herbergkamers; tafels, tinnen kannen, flesschen, drinkers en rookers; weinig licht, veel leven. De datum van het jaar 1823 was er aangeduid door de twee destijds bij de burgerklasse in de mode zijnde voorwerpen, die op de tafel waren, namelijk een kaleidoskoop en een Engelsche lamp van gewaterd blik. Vrouw Thénardier hield het oog op het avondeten, dat voor een goed helder vuur brandde; Thénardier dronk met zijn gasten en sprak over politiek.Behalve de politieke gesprekken, welke den oorlog van Spanje en den hertog van Angoulême tot hoofdonderwerp hadden, hoorde men tusschenbeide onder het leven geheel plaatselijke zaken vermengd, als b. v.:—Naar den kant van Nanterre en Suresne is de wijnoogst zeer goed geweest. Waar men op tien stukken rekende, heeft men er twaalf. ’t Heeft onder de pers veel nat geleverd.—Maar de druif kon niet rijp zijn?—In die oorden behoeft de druif niet rijp te zijn: zoodra ’t lente is wordt de wijn zwaar.—’t Is dus een lichte wijn?—De wijn is er nog lichter dan hier, men moet er onrijp oogsten.Enz.—Of ’t was een molenaar die riep:—Zijn wij verantwoordelijk voor ’t geen in de zakken is? Wij vinden er een handvol kleine korrels in, die wij den tijd niet hebben er uit te zoeken en men wel onder den steen moet laten gaan; ’t is onkruid; klaverzaad, korenbrand, wikke, hennepzaad, en een menigte ander tuig, zonder het zand te rekenen dat in sommig koren, vooral in het Bretonsche, overvloedig is. Ik houd er evenmin van, Bretonsch koren te malen, als de houtzagers van balken met spijkers er in te zagen. Ge kunt begrijpen hoeveel slecht stof dit alles bij de opbrengst geeft. En dan klaagt men over het meel. Men heeft ongelijk. Wij hebben geen schuld aan ’t meel.Tusschen twee vensters zat aan een tafel een maaier met een landeigenaar over den prijs te knibbelen voor het maaien van een weide in ’t voorjaar, en zeide:—’t Kan geen kwaad, dat het gras vochtig is. Des te beter snijdt het. Om ’t even; dat gras, uw gras is jong en nog moeielijk; ’t is te teer en buigt voor de zeis.Enz.—Cosette zat op het dwarshout der keukentafel, haar gewone plaats, bij den schoorsteen; zij was in lompen, met de bloote voeten in klompen, en breide bij het schijnsel van het vuur wollen kousen voor de kleine Thénardiers. Een zeer jong katje speelde onder de stoelen. Men hoorde twee frissche kinderstemmen in een belendend vertrek lachen en praten; ’t waren Eponine en Azelma.In den hoek van den haard hing een karwats aan een spijker.Bij tusschenpoozen klonk het geschreeuw van een zeer jong kind, dat ergens in huis was, boven het geraas in de herberg uit. ’t Was een jongentje, dat vrouw Thénardier in een der vorige winters had gekregen—„zonder te weten waarom,†zeide zij: „een gevolg van de koude,â€â€”en dat iets ouderdan drie jaar was. De moeder had dit gezoogd, maar beminde het niet. Wanneer het aanhoudend geschreeuw van den kleine te lastig werd, zeide Thénardier: Uw kleine schreit, ga toch zien wat hij wil. —Och! antwoordde de moeder, het verveelt mij.—En de kleine verlatene schreide verder in het donker.Tweede hoofdstuk.Voltooiing van twee portretten.Men heeft de Thénardier’s in ons verhaal tot hiertoe van ter zijde gezien; het oogenblik is gekomen om dit paar van alle kanten te beschouwen.Thénardier was over de vijftig jaren; zijne vrouw had bijna haar veertigste bereikt, dat het vijftigste der vrouw is, zoodat man en vrouw in ouderdom tegen elkander opwogen.Misschien hebben de lezers, sedert haar eerste verschijning, nog eenige herinnering van deze groote, blonde, roode, vette, vleezige, vierkante, zware en vlugge vrouw Thénardier behouden; zij had iets, wij hebben ’t reeds gezegd, van het ras der wilde, kolossale vrouwmenschen, die op de kermissen het hoofd krommen onder het gewicht der aan heur haarvlechten gehangen keisteenen. Zij deed alles in het huis, bedden opmaken, kamers schoonmaken, de wasch, de keuken, zij maakte regen en zonneschijn en speelde bij gelegenheid voor den duivel. Zij had geen andere dienstmeid dan Cosette; een muis in den dienst van een olifant. Alles beefde voor den klank harer stem, vensterruiten, huisraad en menschen. Haar breed met sproeten bedekt gezicht had het aanzien van een schuimspaan. Zij had een baard. Zij was het ideaal van een lastdrager in vrouwenkleeding. Zij vloekte als een matroos en beroemde er zich op, een noot met een vuistslag te kunnen stuk slaan. Zoo zij geen romans had gelezen, die soms op zonderlinge wijze het nufje onder dit manwijf deden te voorschijn komen, zou ’t niemand ooit in de gedachte zijn gekomen, haar voor een vrouw te houden. Deze vrouw Thénardier was als het voortbrengsel der enting van een juffertje op een vischwijf. Wanneer men haar hoorde spreken zeide men: ’t Is een gendarm; wanneer men haar zag drinken, zeide men: ’t Is een voerman; wanneer men haar Cosette zag mishandelen, zeide men: ’t Is de beul. Als zij sliep stak een tand uit haar mond.Thénardier was een klein, mager, bleek, hoekig, knokig, tengerman, met een ziekelijk gezicht, maar die volkomen gezond was; hiermede begon zijn bedriegerij. Hij glimlachte gewoonlijk uit voorzorg, en was schier jegens iedereen beleefd, zelfs jegens den bedelaar, wien hij een aalmoes weigerde. Hij had het gezicht van een bunsing en het voorkomen van een geletterde. Hij leek veel op de portretten van den abt Delille. Hij stelde er een eer in, tegen voerlieden te drinken. Niemand had hem dronken kunnen maken. Hij rookte uit een groote pijp. Hij droeg een kiel, en onder zijn kiel een ouden zwarten rok. Hij gaf zich gaarne den schijn van letterkundige en materialist. Hij gebruikte gaarne eenige namen, om, wat hij ook zeide, te staven; Voltaire, Raynal, Parny en, zonderling, St. Augustinus. Hij verklaarde een „stelsel†te hebben. Overigens was hij een groote afzetter. Een „filousophe.†Zulke samenvoegingen bestaan. Men weet, dat hij beweerde gediend te hebben; hij verhaalde met eenigen bluf, dat toen hij bij Waterloo als sergeant bij ’t 6e of 9e—’t doet er niet toe—lichte infanterie stond, hij alleen tegen een escadron zwarte huzaren „een gevaarlijk gewonden generaal†met zijn lichaam bedekt en door het schrootvuur heen gered had. Vandaar voor zijn deur zijn schitterend uithangbord, en de naam van zijn herberg „de sergeant van Waterloo.†Hij was liberaal, classiek en bonapartist. Hij had voor het Champ d’asile ingeteekend. In het dorp zeide men, dat hij voor priester had gestudeerd.Wij gelooven, dat hij eenvoudig in Holland voor herbergier had gestudeerd. Deze schurk der samengestelde orde was volgens alle waarschijnlijkheid een Vlaming uit Rijssel in Vlaanderen, een Franschman te Parijs, een Belg te Brussel, die met gemak schrijlings op twee grenzen zat. Men kent zijn heldendaad te Waterloo. Men ziet, dat hij ze een weinig overdreef. Vloed en ebbe, draaien en wenden, avonturen waren de elementen van zijn leven; een gescheurd geweten maakt een los leven; en Thénardier behoorde waarschijnlijk, in het stormachtig tijdstip van 18 Juni 1815, aan die verscheidenheid van stroopende marketenters, van welke wij gesproken hebben, die door het land zwerven, aan dezen verkoopende, genen bestelende, en met een geheel gezin, man, vrouw en kinderen, in een kreupel karretje de marcheerende troepen volgende, met het instinct zich steeds bij het overwinnend leger te houden. Na, dezen veldtocht had hij, zooals hij zeide, iets overgespaard, en was te Montfermeil een herberg begonnen.Zijn besparingen, die uit beurzen en horloges, gouden ringen en zilveren kruisen bestonden en in de met lijken bezaaide voren waren geoogst, maakten geen groot kapitaaluit en hadden den kroeghouder geworden marketenter niet ver gebracht.Thénardier had iets onbeschrijfelijk houterigs in zijn gebaar, dat, bij een vloek, aan de kazerne, en, bij een kruis, aan het seminarie herinnert. Hij sprak mooi en gaf zich gaarne den schijn van geleerdheid. De schoolmeester had echter opgemerkt dat hij vaak „groote bokken†schoot.—Hij wist uitmuntend de rekening der reizigers op te maken, maar geoefende oogen vonden er veel spelfouten in. Thénardier was een gluiper, een zwelger, een straatslijper en sluw. Hij verachtte zijn dienstmeiden niet, waarom zijn vrouw er geen meer hield. Deze reuzin was jaloersch, zij meende dat deze kleine magere, gele man het voorwerp der algemeene begeerlijkheid moest zijn.Thénardier, met zijn listig, berekenend karakter, was een schurk van de gematigde soort. Deze soort is de ergste; daarmede vermengt zich de huichelarij.Thénardier was bij gelegenheid niet minder tot toorn in staat dan zijne vrouw; maar deze aanvallen waren bij hem zeer zelden, en wijl hij in zulke oogenblikken het geheele menschelijke geslacht te lijf wilde, wijl in hem een diepe gloed van haat lag, wijl hij een dier lieden was, die zich altijd willen wreken, die alles beschuldigen wat hun voorbijgaat en wat op hen neerkomt, en steeds gereed zijn op den eerste den beste, als een wettige grieve, het gezamenlijk bedrag hunner teleurstellingen, bankroeten en rampen des levens te werpen,—wanneer al deze zuurdeesem in hem gistte en in zijn mond en oogen brandde, was hij vreeselijk. Wee hem, die dan onder zijne woede kwam!Buiten zijn overige hoedanigheden was Thénardier oplettend en scherpzinnig, naar gelegenheid stil of praatachtig, doch altijd met groote schranderheid. Hij had iets in zijn blik van de zeelieden, die gewoon zijn in den verrekijker te knipoogen. Thénardier was een staatsman.Ieder nieuweling die de kroeg binnentrad en vrouw Thénardier zag, zeide: zij is de meester in huis. Vergissing. Zij was zelfs de meesteres niet. De meester en de meesteres was de man. Zij handelde, hij schiep. Hij bestierde alles met een soort van onzichtbare, voortdurende magnetische werking. Een woord, soms een wenk was voor hem voldoende, en de mastodonte gehoorzaamde. Thénardier was voor vrouw Thénardier, zonder dat zij er zich van bewust was, een soort van bijzonder en oppermachtig wezen. Zij bezat de deugden van haar soort; wanneer ze over eenige zaak met „mijnheer Thénardier†in tegenspraak was geweest—een overigensschier onmogelijke veronderstelling—zou zij haar man nooit openlijk ongelijk geven, waarin ’t ook wezen mocht. Nooit zou zij, tegenover vreemden, de bij vrouwen zoo gewone fout gepleegd hebben, den man, zooals men ’t noemt, de kroon van ’t hoofd te nemen. Hoewel hun eensgezindheid slechts kwaad ten doel had, was er toch eerbied in de onderwerping van vrouw Thénardier aan haar man. Deze berg van gerucht en vleesch bewoog zich onder den pink van dezen tengeren despoot. ’t Was, van haar dwergachtige en bespottelijke zijde beschouwd, deze groote algemeene zaak: de beheersching der stof door den geest; want het leelijke heeft soms zijn reden van bestaan, zelfs in de diepten van het eeuwig schoone. Er was in Thénardier iets onbekends; vanhier het volstrekte gezag van dezen man op deze vrouw. In sommige oogenblikken zag zij in hem een brandende kaars; in andere voelde zij hem als een klauw.Deze vrouw was een geducht schepsel, dat alleen haar kinderen beminde en slechts haar man vreesde. Zij was moeder, wijl zij zoogdier was. Haar moederschap bepaalde zich overigens slechts tot haar dochters, en strekte, zooals men zien zal, zich niet tot de jongens uit. Hij, de man, had slechts één gedachte—zich te verrijken.’t Gelukte hem niet. Aan dit groote talent ontbrak een geschikt tooneel. Thénardier werd te Montfermeil arm, zoo ’t mogelijk is met niets arm te worden; in Zwitserland of in de Pyreneeën zou hij millionair zijn geworden. Maar waar het lot den herbergier bindt, moet hij grazen.Men begrijpt dat het woord „herbergier†hier in beperkten zin is gebezigd en zich niet over een geheele klasse uitstrekt.In ditzelfde jaar 1823 had Thénardier ongeveer vijftienhonderd francs dringende schulden, ’t geen hem zeer bezorgd maakte.Hoe halsstarrig de onrechtvaardigheid van het lot jegens hem was, Thénardier behoorde tot die menschen, welke het best, het innigst en op de nieuwste wijze datgene begrijpen, wat bij de barbaarsche volken een deugd en bij de beschaafde volken een koopwaar is, de gastvrijheid. Overigens was hij een uitmuntend jachtstrooper en vermaard wegen de juistheid van zijn schot. Zijn koude kalme glimlach was bijzonder gevaarlijk.Zijn herbergiers-theorieën schoten soms als weerlichten uit hem. Hij had grondregels van zijn beroep, welke hij in den geest zijner vrouw prentte.—„De plicht van den herbergier,â€zeide hij haar eenmaal met nadruk en zachte stem,„is aan ieder die komt gekookte spijs, rust, licht, vuur, vuilebedlakens, vlooien en beleefdheid te verkoopen; de reizigers op te houden, de schrale beurzen te ledigen en de goedgevulde fatsoenlijk te verlichten, de reizende gezinnen huisvesting te verleenen, den man te snijden, de vrouw te plukken en het kind af te zetten; in rekening te brengen voor het open venster, het gesloten venster, den hoek van den haard, den armstoel, den stoel, de bank, het voetbankje, het veerebed, de matras en den bos stroo; te weten hoeveel de schaduw den spiegel verslijt en hiervoor te rekenen, en, bij de vijfmaalhonderd duizend duivels, den reiziger alles te doen betalen, zelfs de vliegen die zijn hond eet!â€Deze man en vrouw waren de in den echt getreden list en de woede, een leelijk en vreeselijk span.Terwijl de man overlegde en berekende, dacht de vrouw niet aan de afwezende schuldeischers, noch bekommerde zich om het gisteren of morgen, maar leefde in haar toorn slechts voor ’t oogenblik.Zoodanig waren deze twee wezens. Cosette, die tusschen hen stond, ondervond hun dubbele werking, als een schepsel, dat onder een molensteen verpletterd en door een knijptang geknepen wordt. De man en de vrouw hadden ieder een verschillende handelwijze; Cosette werd met slagen gebeukt, dat kwam van de vrouw; zij ging blootvoets, dat kwam van den man.Cosette was nu boven, dan beneden, waschte, schuurde, boende, veegde, liep, werkte, sloofde, droeg zware lasten en, hoe klein zij was, deed het grove werk. Geen medelijden; een wreede meesteres, een kwaadaardig meester. De kroeg van Thénardier was als een spinneweb, waarin Cosette gevangen was en beefde. Het ideaal der verdrukking was in deze treurige dienstbaarheid verwezenlijkt. ’t Had iets van een vlieg, in dienst van spinnen.Lijdelijk zweeg het arme kind.Wat heeft in zulke zielen plaats, die reeds van jongs af klein en naakt onder vreemden zijn gekomen, wanneer zij God verlaten?Derde hoofdstuk.De menschen moeten wijn, de paarden water hebben.Er waren vier nieuwe reizigers aangekomen.Cosette was in treurige gedachten; want, hoewel eerst acht jaren oud, had zij bereids zooveel geleden, dat zij even sombere mijmeringen had als eene oude vrouw.Haar ooglid was blond, tengevolge van een vuistslag, dien Thénardier haar had gegeven, hetgeen vrouw Thénardier herhaaldelijk deed zeggen: Hoe leelijk is zij met haar blauwe oog!Cosette dacht er aan, dat het avond was, laat in den avond; dat zij onverwacht de kannen en karaffen in de kamers der aangekomen reizigers had moeten vullen en er geen water meer in ’t vat was.Het stelde haar toch eenigszins gerust, dat men ten huize van Thénardier weinig water dronk. ’t Ontbrak niet aan lieden, die dorst hadden; maar ’t was een dorst die zich liever met wijn dan met water lescht. Wie een glas water tusschen al die glazen wijn had gevraagd, zou al deze mannen een wilde hebben toegeschenen. Er was evenwel een oogenblik, dat het kind beefde; vrouw Thénardier lichtte het deksel op van een pot die op ’t vuur stond, nam een glas en naderde haastig het watervat. Zij draaide de kraan om; het kind had het hoofd opgericht en volgde al haar bewegingen. Een dunne waterstraal vloeide uit de kraan en vulde ten halve het glas.—Zie, er is geen water meer! zeide zij en zweeg toen een oogenblik. Het kind hield haar adem in.„Nu,†hernam vrouw Thénardier, het halfvolle glas beziende, „’t zal wel genoeg zijn.â€Cosette hervatte haar arbeid, maar langer dan een kwartieruurs voelde zij haar hart als een hamer in haar borst kloppen.Zij telde de minuten, die aldus verliepen, en had wel gewenscht, dat reeds de volgende morgen daar was.Nu en dan zag een der drinkers naar de straat en riep:—’t Is zoo donker als in een oven!—of:—Men moet een kat zijn om in dit uur zonder lantaarn uit te gaan!—En Cosette rilde.Eensklaps trad een der in de herberg logeerende kramers binnen, en zeide met ruwe stem:„Men heeft mijn paard geen water gegeven.â€â€žO, zeker,†zei vrouw Thénardier.„Ik zeg u van neen, vrouw,†hernam de koopman.Cosette was van onder de tafel gekomen.„Ja, gewis, mijnheer,†zeide zij, „het paard heeft gedronken, het heeft uit den emmer, den emmer leeg gedronken; ik zelve heb het te drinken gegeven en er meê gepraat.â€â€™t Was niet waar, Cosette loog.„Zie, zoo’n klein ding eens brutaal liegen,†riep de koopman uit. „Ik zeg u, dat het paard niet gedronken heeft, kleine deugniet. Het snuift op bijzondere wijze als het niet gedronken heeft, ik weet het heel juist.â€Cosette hield vol en voegde er met een van angst bevende stem bij, die men nauwelijks kon verstaan:„En ’t heeft zelfs zeer veel gedronken.â€â€žNu,†hernam de koopman vergramd, „’t doet er niet toe; laat men mijn paard te drinken geven en daarmede uit.â€Cosette keerde onder de tafel terug.„Ge hebt gelijk,†zei vrouw Thénardier, „zoo het dier niet gedronken heeft, moet het drinken.â€En een blik om zich slaande:„Nu, waar is ze?â€Zij bukte en ontdekte Cosette stijf aan ’t andere einde der tafel, schier onder de voeten der drinkers.„Wilt ge komen?†riep vrouw Thénardier.Cosette kwam uit den hoek, waarin zij zich verborgen had. Vrouw Thénardier hernam:„Welaan, ondeugend nest, geef het paard water.â€â€žMaar er is geen water meer, madame,†zei Cosette bedeesd.Vrouw Thénardier deed de voordeur wagenwijd open en hernam:„Nu, ga ’t dan halen!â€Cosette boog het hoofd en nam een ledigen emmer, die in den hoek van den schoorsteen stond.Deze emmer was grooter dan zij zelve, en ’t kind had er gemakkelijk in kunnen zitten.Vrouw Thénardier keerde naar het vuur terug en proefde met een houten lepel ’t geen in den pot was, daarbij brommende:„Er is rijkelijk water in. Nu, daarom is ’t niet slechter. Ik geloof dat ik de uien wel had kunnen sparen.â€Toen zocht zij in een lade, waarin klein geld, peper en sjalotten waren, en zeide:„Daar, juffer pad, breng als ge terugkomt een grof brood van den bakker mede; hier hebt ge een vijftien-stuiversstuk.â€Cosette had een zakje in haar voorschoot; zonder te spreken nam zij het geld en stak het in dat zakje.Toen bleef zij stijf staan, met den emmer in de hand, voor de open deur. Zij scheen te wachten, tot men haar te hulp kwam.„Ga toch!†riep vrouw Thénardier.Cosette ging. De deur sloot zich achter haar.Vierde hoofdstuk.Een pop komt op het tooneel.De rij kramen strekte zich, zooals men zich herinnert, van de kerk tot aan de herberg van Thénardier uit. Al deze kramen waren, in afwachting der inwoners die naar de middernachtmis zouden gaan, met kaarsen in papieren lantaarns verlicht, ’t geen, zooals de schoolmeester van Montfermeil zeide, die op dit oogenblik in de herberg van Thénardier zat, een „tooverachtige uitwerking†deed. Daarentegen zag men geen enkele ster aan den hemel.De laatste dezer kramen, die juist tegenover Thénardier’s deur stond, was vol blinkende, rinkelende goederen, glaswaren en prachtige blikken voorwerpen. Vooraan in de kraam had de koopman tegen een achtergrond van witte servetten, een groote twee voet hooge pop geplaatst, in rose krip gekleed, met gouden koornaren op ’t hoofd, met echt haar en porseleinen oogen. Den geheelen dag was dit wonder van verbazing voor de jeugd uitgestald geweest, zonder dat te Montfermeil een moeder was gevonden, rijk of scheutig genoeg om ze voor haar kind te koopen. Eponine en Azelma hadden uren in haar beschouwing doorbracht, en zelfs Cosette had, hoewel steelsgewijze, ze durven begluren.Toen Cosette met haar emmer in de hand uitging, kon zij zich niet weerhouden, hoe treurig en neerslachtig ze ook was, de oogen naar deze wonderschoone pop, naar deze dame, zooals zij ze noemde, op te slaan. Het arme kind was als versteend blijven staan. Zij had de pop nog niet van nabij gezien.De geheele kraam scheen haar een paleis, deze pop was geen pop, maar een verschijning. ’t Was de vreugd, de luister, de rijkdom, het geluk, die in een soort van denkbeeldigen glans voor het kleine rampzalige wezen verschenen, dat zoo diep in een vreeselijke koude ellende gedompeld was. Cosette mat, met de onnoozele en treurige schranderheid der kindsheid, den afgrond die haar van deze pop scheidde. Zij dacht dat men ten minste koningin of prinses moest zijn om „zoo iets†te hebben. Zij aanschouwde dat fraaie rosé kleed, dat glad gestreken haar, en dacht: Hoe gelukkig moet deze pop zijn! Haar oogen konden zich van deze betooverende kraam niet afwenden. Hoe meer zij staarde, hoe meer zij werd verbijsterd. Zij meende den hemel te zien. Achter de groote stonden andere poppen, die haar feeën en geniën schenen. Dekoopman, die in zijn kraam heen en weder ging, kwam haar eenigszins als onze lieve Heer voor!In haar verrukking vergat zij alles, zelfs de boodschap waarmede zij belast was. Eensklaps riep de ruwe stem van vrouw Thénardier haar tot de wezenlijkheid terug:—„Hoe, deern! Zijt ge nog niet weg! Wacht, ik zal bij u komen! Ik vraag u, wat doet ge daar toch! klein monster, ga!â€Vrouw Thénardier had even op straat gezien, en Cosette in hare verrukking opgemerkt.Cosette ijlde met haar emmer heen, en liep zoo hard zij kon.Vijfde hoofdstuk.De kleine alleen.Dewijl de herberg van Thénardier in dat gedeelte van ’t dorp stond, dat bij de kerk is, moest Cosette het water uit de bron in het bosch naar den kant van Chelles halen.Zij sloeg geen blik meer naar de kramen.Zoolang zij in de Bakkerssteeg en in de nabijheid der kerk was, verlichtten de kaarsen in de kramen haar weg, maar spoedig verdween het laatste licht der laatste kraam. Toen bevond het arme kind zich in de duisternis. Zij begaf er zich in. Door de ontroering waarin zij was, deelde zich haar onrust ook aan den emmer mede. Het gerucht dat de krijschende hengel maakte, vergezelde haar in haar loop.Hoe verder zij kwam, des te dikker werd de duisternis. Er was niemand meer op de straat. Evenwel ontmoette zij een vrouw, die in ’t voorbijgaan het hoofd omkeerde, staan bleef en binnensmonds prevelde: Waar mag dat kind toch heengaan? Is ’t een jonge weerwolf?—Maar toen de vrouw Cosette herkende, zeide zij:—’t Is de Leeuwerik.Zoo doorkruiste Cosette den doolhof van kromme, eenzame straten, waarin, aan den kant van Chelles, het dorp Montfermeil uitloopt. Zoolang er huizen, of zelfs maar muren aan de zijden van haar weg waren, ging zij tamelijk stoutmoedig voort. Nu en dan zag zij het schijnsel van een licht door de reet van een vensterluik; ’t was licht en leven, er waren menschen en dat stelde haar gerust. Hoe verder zij echter voortging, des te langzamer werd als werktuiglijk haar tred. Voorbij den hoek van het laatste huis gekomen, bleef Cosette staan. Voorbij de laatste kraam te gaan was moeielijk geweest; verderdan het laatste huis te gaan werd onmogelijk. Zij zette den emmer neder, sloeg haar hand in het haar en krabde langzaam ’t hoofd, een eigenaardige beweging van kinderen die ontsteld en besluiteloos zijn. ’t Was nu Montfermeil niet meer, ’t was het open veld. Een donkere, eenzame ruimte lag voor haar. Wanhopend aanschouwde zij deze duisternis, waarin geen mensch was, waarin dieren, waarin misschien spoken waren. Zij staarde angstvallig en hoorde dieren in het gras loopen, zij zag duidelijk spoken zich in de boomen bewegen. Toen greep zij weder den emmer; de angst gaf haar moed:—Ha! zeide zij, ik zal haar zeggen dat er geen water meer was.—En onversaagd trad zij Montfermeil weder binnen.Nauwelijks was zij honderd schreden gegaan, toen zij weder stilhield en haar hoofd krabde. Nu was het vrouw Thénardier die voor haar verscheen; vrouw Thénardier vreeselijk met haar hyena’smond en vlammenden toorn in de oogen. Het kind sloeg een erbarmelijken blik voor en achter zich. Wat te doen? Wat zou van haar worden? Waarheen te gaan? Voor zich het spookbeeld van vrouw Thénardier; achter zich al de verschijningen van den nacht en het bosch. Voor vrouw Thénardier deinsde zij achteruit. Zij sloeg weder den weg naar de bron in en begon te loopen. Loopende verliet zij het dorp, en loopende trad zij in het bosch, naar niets meer ziende, naar niets meer luisterende. Zij hield niet eerder op met loopen dan toen de adem haar ontbrak; zij ging echter langzamer voort, gejaagd en hijgend.Onder ’t gaan had zij grooten lust tot schreien.De nachtelijke huivering van het bosch omgaf haar.Zij dacht, zij zag niet meer. Dit kleine wezen stond tegenover den onmetelijken nacht. Volslagen duisternis aan de eene zijde, een nietig stofdeeltje aan de andere.Van den zoom van ’t bosch tot de bron was de afstand slechts zeven of acht minuten. Cosette kende den weg, wijl zij dien meermalen over dag had afgelegd! Zonderling, zij verdwaalde niet. Een soort van instinct leidde haar. Echter sloeg zij de oogen noch rechts noch links, uit vrees, iets in de takken en het struikgewas te zien. Eindelijk kwam zij aan de bron.’t Was een natuurlijke kuip, door het water in den leemachtigen bodem uitgehold, van omstreeks twee voet diep, omgeven van mos en hoog gerimpeld gras, kraagjes van Hendrik IV genoemd, en geplaveid met eenige groote steenen. Een stil kabbelend beekje stroomde er uit.Cosette gunde zich den tijd niet om te ademen. Het was zeer donker, maar Cosette was gewoon aan die fontein tekomen. Met de linkerhand zocht zij in de duisternis een over de bron gebogen jongen eik, die haar gewoonlijk tot steunpunt diende, vond een tak, vatte dien, bukte en dompelde den emmer in ’t water. Zij was in zulk een hevige overspanning, dat haar kracht verdrievoudigd was. Terwijl zij alzoo voorover was gebogen, lette zij er niet op, dat iets uit het zakje van haar voorschoot in de bron viel. Het vijftienstuiversstuk viel in ’t water. Cosette zag noch hoorde het vallen. Zij haalde den emmer schier vol op en zette hem op het gras.Dit gedaan hebbende, gevoelde zij zich uitgeput van vermoeienis. Zij had wel dadelijk willen terugkeeren; maar haar inspanning, om den emmer te vullen, was zoo groot geweest, dat zij onmogelijk een voet kon verzetten. Zij moest een oogenblik rusten. Zij liet zich op het gras neer en bleef er gehurkt zitten.Zij sloot de oogen en opende ze weder, zonder te weten waarom, doch zij kon niet anders. Naast haar vormde het deinende water in den emmer nog kringen, die als slangen van wit vuur geleken.Boven haar hoofd was de hemel met groote, zwarte wolken bedekt, die als rook voorbijdreven. Het treurig masker der duisternis scheen zich eenigszins over dit kind te hangen.Jupiter verschool zich achter de wolken.Met ontstelden blik aanschouwde het kind deze groote ster, welke zij niet kende en die haar vrees inboezemde. De planeet was inderdaad op dat oogenblik zeer dicht aan den horizon en scheen door een dichten nevel, die haar een vreeselijk rood gaf. De purperkleurige nevel vergrootte de ster. Zij was als een lichtgevende wond. Een koude wind blies over de vlakte. Het bosch was donker, zonder bladerengeritsel, zonder de minste avondschemering. Dreigend verhieven zich de hooge takken. Het kleine struikgewas floot over de open plekken. Het hooge gras wemelde als alen onder den nachtwind. De braamstruiken geleken uitgestoken armen met klauwen gewapend, om haar prooi te vatten. Dorre heidestruiken, door den wind voortgedreven, vlogen voorbij en schenen verschrikt voor iets te vluchten, dat naderde. Aan alle zijden was ’t een somber verschiet.De duisternis is duizelingwekkend. De mensch heeft licht noodig. Wie zich in ’t donker begeeft, voelt zijn hart beklemd. Wanneer het oog zwart ziet, ziet de geest verward. Zelfs de sterkste mensch gevoelt zich onbehagelijk bij verduistering, in den nacht, in het donker. Niemand gaat ’s nachts alleen dooreen bosch zonder huivering. Een hersenschimmige werkelijkheid verschijnt in de onbestemde diepte. Het onbegrijpelijke teekent zich op eenige schreden van u met spookachtige juistheid af. Men ziet in de ruimte of in zijn eigen hersenen iets onduidelijks, ontastbaars zweven, als de droom der slapende bloemen. Woeste gestalten staan aan den horizon. Men ademt de uitvloeisels van het groote donkere ledige. Men is angstig en wil toch omzien. Men is weerloos tegen de holte van den nacht, de schaduwachtige voorwerpen, de zwijgende gestalten die verdwijnen wanneer men nadert, tegen de dreigende struiken en struweelen, tegen vale plassen, tegen de oneindige stilte des grafs, tegen alle mogelijke onbekende wezens, tegen het geheimzinnig buigen der takken, tegen schrikbarende boomstompen. De grootste stoutmoedigheid beeft, en voelt de angst nabij. ’t Is alsof de ziel zich in de donkerheid wil oplossen. Voor een kind is de eenzaamheid in de duisternis iets onuitsprekelijk vreeselijks.De bosschen zijn verborgenheden; en het klapwieken eener kleine ziel maakt een doodelijk gedruisch onder hun kolossaal gewelf.Zonder zich eenig begrip te vormen van haar gewaarwordingen, voelde Cosette zich door deze donkere verschrikkelijkheid der natuur aangegrepen. ’t Was niet slechts schrik, die haar overweldigde, ’t was iets nog vreeselijker. Zij sidderde. Er zijn geen woorden om te zeggen, hoe vreemd de huivering was, die haar tot in ’t binnenste des harten deed ijzen. Haar oog was woest geworden. Zij meende te gevoelen, dat zij ’t misschien niet zou kunnen verhinderen, morgen terzelfder plaatse, in hetzelfde uur terug te komen.Toen, als door instinct, en om uit den toestand, dien zij niet begreep, maar die haar beangstigde, te geraken, telde zij met luide stem een, twee, drie, vier, tot tien en begon dan opnieuw. Dit bracht haar tot het besef der dingen, die haar omgaven, terug. Zij voelde dat haar handen, door het waterputten nat geworden, koud waren. Zij stond op. Haar angst was teruggekeerd, een natuurlijke onverwinbare angst. Zij had slechts ééne gedachte, die van te vluchten; zoo snel zij kon door het bosch, over het veld tot de huizen, tot de vensters, tot de brandende kaarsen te vluchten. Haar blik viel op den voor haar staanden emmer.Haar angst voor vrouw Thénardier was zoo groot, dat zij niet zonder den emmer met water durfde vluchten. Zij vatte met bevende handen het hengsel. Met moeite kon zij den emmer dragen.Toen deed zij een twaalftal schreden, maar de emmer wasvol, zwaar, en zij was gedwongen hem neder te zetten. Zij schoot even in den adem, toen nam zij den emmer weder en ging verder, nu iets langer. Maar wederom moest zij blijven staan. Na eenige seconden rust, ging zij opnieuw met voorover gebogen hoofd als een oude vrouw; het gewicht van den emmer rekte en verstijfde haar magere armen. Het ijzeren hengsel verdoofde en verkilde haar natte handen nog meer, gedurig moest zij stilstaan, en dan kletste telkens het over den emmer stroomend water tegen haar bloote voeten. Dit gebeurde in een bosch des nachts, des winters, ver van eenig menschelijk oog; ’t was een achtjarig kind; God alleen zag dit oogenblik, dezen treurigen toestand.En zeker ook haar moeder, helaas!Want er zijn dingen, die de oogen der dooden in hun graf openen.Zij hijgde en steunde smartelijk; haar keel was door het gesnik dicht gewrongen, maar zij durfde niet weenen, zoo bevreesd was zij, zelfs in de verte, voor vrouw Thénardier. Zij was gewoon zich te verbeelden, dat vrouw Thénardier altijd tegenwoordig was.Op deze wijze kon zij evenwel weinig vorderen, niettegenstaande zij elk rustpunt verkortte en na ieder zoo lang en zoo snel mogelijk voortstapte. Met schrik dacht zij, dat er meer dan een uur verloopen zou, eer zij te Montfermeil terug was, en dat vrouw Thénardier haar slaan zou. Deze angst kwam nog bij haar schrik van zich des nachts in het bosch te bevinden. Zij was reeds uitgeput van vermoeidheid en nog altijd in het bosch. Bij een kastanjeboom gekomen, dien zij herkende, hield zij weder stil, en langer dan de vorige keeren, om voor de laatste maal eens goed te rusten; toen spande zij al haar krachten in, vatte den emmer weder op en ging moedig voort. Het arme kind was echter wanhopig en kon zich niet weerhouden uit te roepen: „o, mijn God! mijn God!â€Op ’t zelfde oogenblik voelde zij eensklaps dat de emmer geen zwaarte meer had. Een hand, die haar zeer groot scheen, had het hengsel gegrepen en hief het forsch omhoog. Zij richtte het hoofd op. Een groote donkere, rechte gestalte ging naast haar in de duisternis. ’t Was een man, die haar gevolgd was en dien zij niet gezien had. Deze man had, zonder iets te zeggen, den emmer, dien zij droeg, gevat.Er is een instinct bij elke ontmoeting in het leven.Het kind was niet bevreesd.Zesde hoofdstuk.Dat misschien Boulatruelles schranderheid bewijst.Tegen den avond van dienzelfden Kerstdag van 1823 wandelde een man tamelijk lang op het eenzaamst gedeelte van den boulevard de l’Hôpital te Parijs. Hij scheen een woning te zoeken en bij voorkeur voor de armoedigste huizen van dien bouwvalligen zoom der voorstad St. Marceau te blijven stilstaan.Men zal later zien, dat deze man inderdaad een kamer in deze afgezonderde wijk had gehuurd.Hij verwezenlijkte in zijn kleeding en geheelen persoon het type van wat men den fatsoenlijken bedelaar kan noemen, groote behoefte gepaard aan groote zindelijkheid. Een zeer zeldzame vereeniging, welke aan verstandige lieden dien dubbelen eerbied inboezemt, welken men voor den arme en verdienstelijke gevoelt. Hij had een zeer ouden en kalen hoed op ’t hoofd, een bruine grof lakensche jas, tot op den draad versleten, welke kleur destijds geen opzien baarde, een groot vest met zakken van verouderden vorm, een zwarte broek, aan de knieën grijs geworden, zwart wollen kousen en lompe schoenen met koperen gespen. Men zou hem voor een ouden huisonderwijzer gehouden hebben, die uit de emigratie was teruggekeerd. Wegens zijn wit haar, zijn gerimpeld voorhoofd, zijn gezicht, dat neerslachtigheid en levenszatheid teekende, zou men hem voor ouder dan zestig jaar gehouden; doch naar zijn vasten, schoon langzamen tred, naar de zeldzame kracht, die uit al zijn bewegingen sprak, zou men hem nauwelijks vijftig jaren gegeven hebben. Zijn fraai gerimpeld voorhoofd zou iemand, die hem met oplettendheid beschouwde, gunstig voor hem hebben ingenomen. Zijn lip had een zonderlingen trek van strengheid en ootmoed. In zijn blik lag iets als een treurige kalmte. In de linkerhand droeg hij een klein, in een zakdoek geknoopt pakje; in de rechterhand hield hij een van ruw hout gesneden stok! Deze stok was met eenige zorg bewerkt en zag er aardig uit; van de naden was partij getrokken en de knop met lak rood gemaakt; ’t was een knuppel, in de gedaante van een wandelstok.Men ziet weinig voorbijgangers op dien boulevard, vooral des winters. Deze man scheen ze, hoewel zonder dat dit in ’t oog liep, eerder te vermijden dan te zoeken.In dien tijd ging koning Lodewijk XVIII schier dagelijksnaar Choisy-le-Roi. ’t Was een zijner begunstigde wandelingen. Tegen twee uur zag men bijna dagelijks het rijtuig en den koninklijken stoet in vollen galop den boulevard de l’Hôpital passeeren.Dit was voor de arme vrouwen dier wijk horloge en klok; zij zeiden: „’t is twee uur, hij keert naar de Tuilerieën terug.â€Eenigen liepen toe, anderen gingen aan den weg staan; want een voorbijgaand koning veroorzaakt altijd opschudding. De verschijning en verdwijning van Lodewijk XVIII maakte overigens een zekeren indruk in de straten van Parijs. ’t Was snel maar majestueus. Deze jichtige koning had smaak in hard rijden; daar hij niet kon gaan, wilde hij vliegen; deze voetelooze liet zich gaarne door den bliksem trekken. Kalm en statig ging hij voorbij, omgeven door blanke sabels. Zijn zware, vergulde berline, op wier paneelen groote lelietakken waren geschilderd, rolde daverend voorbij en nauwelijks had men den tijd er het oog op te slaan. Men zag in den achtersten hoek ter rechterzijde, op wit satijnen kussens een breed, krachtig en blozend gezicht, een frisch gepoederd hoofd, een fieren, strengen, fijnen blik, den glimlach van een letterkundige, twee zware gouden epauletten met losse tressen op een burgerrok, het gulden vlies, het kruis van den H. Lodewijk, het kruis van het legioen van eer, de zilveren ster van den H. Geest, een dikken buik, en een breed blauw lint; dit was de koning. Buiten Parijs hield hij zijn hoed met witte pluimen op zijn in hooge Engelsche slobkousen gebakerde knieën, zoodra hij in de stad terugkeerde zette hij den hoed op en groette weinig. Hij zag koel naar het volk, dat hem met dezelfde munt betaalde. Toen hij den eersten keer in de wijk Saint-Marceau verscheen, was al de vrucht, die hij er van getrokken had, dit woord van een voorstadsbewoner tot zijn kameraad: „Deze dikke is het gouvernement.â€Dit onfeilbare voorbijrijden des konings op hetzelfde uur was dus de dagelijksche verschijning op den boulevard de l’Hôpital.De wandelaar in de bruine jas behoorde blijkbaar niet in deze wijk te huis, en waarschijnlijk niet te Parijs, want deze bijzonderheid was hem onbekend. Toen het koninklijk rijtuig, door een escadron gardes-du-corps met zilveren galon omgeven, te twee uren van den hoek van la Salpêtrière den boulevard opreed, scheen hij verrast en schier verschrikt. Hij alleen was in de zijlaan, hij trad haastig achter een hoek van den ringmuur, ’t geen den hertog d’Havré echter niet belette hem te zien. De heer hertog d’Havré zat als dienstdoende kapiteinder gardes dien dag in het rijtuig tegenover den koning. Hij zeide tot zijne majesteit: Ziedaar een man met een zeer slecht uitzicht! Politie-beambten, die den weg des konings verkenden, merkten hem ook op; een hunner ontving bevel hem te volgen. Maar de man verdween in de nauwe eenzame straten van de voorstad, en daar de avond begon te vallen, verloor de agent zijn spoor, zooals wordt bevestigd in een rapport aan den graaf Anglès, minister van staat en prefect van politie, van dienzelfden avond.Toen de man in de bruine jas de vervolging van den agent ontkomen was, versnelde hij zijn schreden, echter niet zonder telkens om te zien of hij ook werd gevolgd. Om kwartier over vier toen het reeds donker was, ging hij voorbij den schouwburg van de poort St. Martin, waar dien avondles deux Forçatswerd gespeeld. Het aanplakbiljet, dat door de lantaarns van den schouwburg verlicht werd, trof hem, want hoewel hij haastig ging, hield hij stil om het te lezen. Een oogenblik later was hij in het slop la Planchette en trad de herbergle Plat d’étainbinnen, waar destijds het bureau van den wagen op Lagny was. Die wagen vertrok te half vijf. De paarden waren voorgespannen en de reizigers, door den voerman opgeroepen, beklommen haastig de hooge ijzeren trede van ’t rijtuig.De man vroeg:„Is er nog plaats?â€â€žNog eene, naast mij op den bok,†zei de koetsier.„Ik neem ze.â€â€žStap op dan.â€Maar voor hij wegreed sloeg de koetsier een blik op de sobere kleeding van den reiziger en zijn klein pakje, en liet zich terstond betalen.„Gaat ge tot Lagny?†vroeg de koetsier.„Ja,†zei de man.De reiziger betaalde tot Lagny.Men vertrok. Toen men buiten de barrière was, wilde de koetsier een gesprek beginnen; maar de reiziger antwoordde slechts kortaf. Toen ging de koetsier aan ’t fluiten en op zijn paarden vloeken.De koetsier wikkelde zich in zijn mantel. ’t Was koud. De man scheen er niet aan te denken. Dus reed men door Gournay en Neuilly-sur-Marne.Tegen zes uur was men te Chelles. De koetsier hield stil om zijn paarden te laten drinken, vóór de voermansherberg, opgericht in de oude gebouwen van de koninklijke abdij.„Hier ga ik af,†zei de man.Hij nam zijn pakje en stok, en sprong van het rijtuig.Een oogenblik later was hij uit het oog verdwenen.Hij was de herberg niet binnengegaan.Toen, na eenige minuten, het rijtuig naar Lagny voortreed, ontmoette ’t hem niet in de groote straat van Chelles.De koetsier zeide tot de reizigers in ’t rijtuig:„Deze man is niet van hier, want ik ken hem niet. Hij schijnt behoeftig te zijn, en echter hecht hij niet aan geld, want hij betaalt tot Lagny en gaat slechts tot Chelles. ’t Is donker, al de huizen zijn gesloten, hij is de herberg niet binnengegaan, en is nergens te zien. Zou hij in den grond zijn gezonken?â€De man was niet in den grond gezonken, maar was haastig in ’t donker de groote straat van Chelles doorgegaan; vervolgens was hij links, vóór hij aan de kerk kwam, den binnenweg ingeslagen, die naar Montfermeil voert, als iemand die het oord kende en er vroeger geweest was.Hij liep met spoed. Ter plaatse, waar zijn pad door den met boomen beplanten weg van Gagny naar Lagny doorsneden wordt, hoorde hij menschen naderen. Hij verborg zich schielijk aan den kant van een sloot en wachtte tot de voorbijgangers verwijderd waren. Deze voorzorg was trouwens schier overbodig, want, zooals wij gezegd hebben, ’t was een zeer donkere Decembernacht. Nauwelijks bespeurde men een paar sterren aan den hemel.Bij deze plek begint de glooiing van den heuvel. De man volgde den weg van Montfermeil niet; hij ging rechts over het veld en liep met haastigen tred naar het bosch.In ’t bosch gekomen, ging hij langzamer en begon oplettend al de boomen te beschouwen, stap voor stap, als zocht en volgde hij een geheimen, hem alleen bekenden weg. Een oogenblik scheen hij verdwaald en stond besluiteloos stil. Eindelijk kwam hij zoekende en tastende op een onbegroeide plek, waar een hoop groote witachtige steenen lag. Haastig naderde hij deze steenen en in de nachtschemering onderzocht hij ze nauwkeurig en met de grootste aandacht. Een dikke boom, bedekt met die uitwassen, welke de wratten van ’t plantenrijk zijn, stond op eenige schreden van den hoop steenen. Hij ging naar dien boom en bevoelde met zijn hand den stam, alsof hij de uitwassen poogde te herkennen en te tellen.Tegenover dezen boom, een els, stond een kastanjeboom, wiens schors beschadigd was, en waarop men als verband een reep zink had gespijkerd. Hij tilde zich op de teenen en betastte die reep.Daarop ging hij een poos tusschen den boom en de steenenheen en weer, als iemand die onderzocht of de grond kortelings is omgegraven.Dit gedaan hebbende, nam hij zijn richting en zette zijn tocht door het bosch voort.’t Was deze man, dien Cosette ontmoet had.Toen hij het kreupelhout naar den kant van Montfermeil doorging, had hij deze kleine schim gezien, welke zich zuchtend bewoog, die een last nederzette, dien weder opnam en haar weg vervolgde. Hij was nader gekomen en had gezien, dat ’t een zeer jong kind was, een grooten emmer water torsende. Toen was hij tot het kind gegaan en had zwijgend het hengsel van den emmer gevat.
Boek III.Vervulling van de belofte aan de stervende gedaan.Eerste hoofdstuk.De watertoestand te Montfermeil.Montfermeil ligt tusschen Livry en Chelles op den zuidelijken zoom van het hooge bergplat, dat de Ourque van de Marne scheidt. Tegenwoordig is het een tamelijk groot dorp, dat het geheele jaar door met witte villa’s, en des Zondags met uitgedoste burgers versierd is. In 1823 zag men te Montfermeil noch zoovele witte huizen, noch zooveel vergenoegde burgers: ’t was niets dan een dorp in een bosch. Men vond er wel hier en daar eenige lusthuizen der vorige eeuw, herkenbaar aan hun grootsch voorkomen, hun ijzeren balkons en hooge vensters, wier kleine glasruiten op de witte gesloten blinden allerlei soort van groene kleur vertoonen. Montfermeil was evenwel een dorp. De rentenierende ex-winkeliers en de minnaars van het landleven hadden het nog niet ontdekt. ’t Was een vreedzaam, bekoorlijk oord, waar geen enkele weg langs liep; men leefde er goedkoop op landelijke wijs, onbekrompen en gemakkelijk. Alleen het water was er schaarsch, uithoofde der hooge ligging.Het moest tamelijk ver gehaald worden. Het einde van het dorp aan de zijde van Gagny putte zijn water uit de heerlijke vijvers, die daar in het bosch zijn; het andere einde, dat de kerk omgeeft, en aan de zijde van Chelles ligt, vond geen drinkbaar water dan aan een kleine bron, halfweg Chelles, bijna een kwartier van Montfermeil.’t Was voor ieder gezin dus een moeielijk werk zich van ’t benoodigde water te voorzien. De groote huizen, de aristocratie, de kroeg van Thénardier behoorde hier ook onder, betaalden een oordje voor iederen emmer aan een ouden man, die hieruit een bestaan maakte, en die met dit waterbedrijf ongeveer acht stuivers daags verdiende; maar deze man werkte des zomers slechts tot zeven ure ’s avonds, en des winters tot vijf ure; zoodra het donker was geworden en de vensterluiken gesloten waren, moest ieder die water wilde hebben het zelf zien te krijgen of het zonder doen.Dit was de schrik van het arme wezen, ’t welk de lezer wel niet vergeten zal hebben, de kleine Cosette.Men herinnert zich, dat Cosette den Thénardier’s op tweeërlei wijze nuttig was: zij lieten zich door de moeder betalen en door het kind bedienen. Toen de moeder geheel ophield te betalen—men heeft de reden ervan in de vorige hoofdstukken gelezen—behielden de Thénardier’s evenwel Cosette. Zij verving voor hen een dienstbode. In deze hoedanigheid nu, ging zij water halen wanneer men ’t moest hebben. Maar het kind, dat zeer bang was ’s avonds naar de bron te gaan, zorgde dat er steeds water in huis was.Het Kerstfeest van 1823 was te Montfermeil bijzonder schitterend. Het begin van den winter was zacht geweest, het had nog niet gevrozen of gesneeuwd. Potsenmakers van Parijs hadden van den maire verlof gekregen hun tenten in de groote straat van het dorp op te slaan, en een troep reizende kooplieden had, met gelijke vergunning, hun kramen op het kerkplein geplaatst, tot in de Bakkersteeg, waar, zooals men zich misschien zal herinneren, de kroeg van Thénardier stond. Dit vulde de herbergen en logementen, en gaf aan dit stille oord een woelig, vroolijk leven. Wij moeten zelfs als trouw geschiedschrijver zeggen, dat onder de merkwaardigheden die op het plein te zien waren, zich een menagerie bevond, waarin leelijke, bonte hansworsten, wier herkomst men niet kon gissen, in 1823 aan de boeren van Montfermeil een dier ontzaggelijke Braziliaansche gieren vertoonden, welke ons koninklijk museum eerst sedert 1845 bezit, en wier oogen een driekleurige kokarde is. De natuurkundigen noemen, meen ik, dezen vogelCaracara Polyborus, hij behoort tot de orde der apiciden en tot de familie der gieren. Eenige oud-gedienden van Bonaparte, die nu hier leefden, gingen dit dier met allen eerbied kijken. De vertooners van den vogel verzekerden dat de driekleurige kokarde een éénig verschijnsel was, en opzettelijk door den goeden God voor hun menagerie geschapen.Dienzelfden Kerstavond zaten verscheidene mannen, voerlieden en marskramers, in de gelagkamer der herberg van Thénardier om een tafel met vier of vijf kaarsen te drinken. Deze kamer geleek op alle herbergkamers; tafels, tinnen kannen, flesschen, drinkers en rookers; weinig licht, veel leven. De datum van het jaar 1823 was er aangeduid door de twee destijds bij de burgerklasse in de mode zijnde voorwerpen, die op de tafel waren, namelijk een kaleidoskoop en een Engelsche lamp van gewaterd blik. Vrouw Thénardier hield het oog op het avondeten, dat voor een goed helder vuur brandde; Thénardier dronk met zijn gasten en sprak over politiek.Behalve de politieke gesprekken, welke den oorlog van Spanje en den hertog van Angoulême tot hoofdonderwerp hadden, hoorde men tusschenbeide onder het leven geheel plaatselijke zaken vermengd, als b. v.:—Naar den kant van Nanterre en Suresne is de wijnoogst zeer goed geweest. Waar men op tien stukken rekende, heeft men er twaalf. ’t Heeft onder de pers veel nat geleverd.—Maar de druif kon niet rijp zijn?—In die oorden behoeft de druif niet rijp te zijn: zoodra ’t lente is wordt de wijn zwaar.—’t Is dus een lichte wijn?—De wijn is er nog lichter dan hier, men moet er onrijp oogsten.Enz.—Of ’t was een molenaar die riep:—Zijn wij verantwoordelijk voor ’t geen in de zakken is? Wij vinden er een handvol kleine korrels in, die wij den tijd niet hebben er uit te zoeken en men wel onder den steen moet laten gaan; ’t is onkruid; klaverzaad, korenbrand, wikke, hennepzaad, en een menigte ander tuig, zonder het zand te rekenen dat in sommig koren, vooral in het Bretonsche, overvloedig is. Ik houd er evenmin van, Bretonsch koren te malen, als de houtzagers van balken met spijkers er in te zagen. Ge kunt begrijpen hoeveel slecht stof dit alles bij de opbrengst geeft. En dan klaagt men over het meel. Men heeft ongelijk. Wij hebben geen schuld aan ’t meel.Tusschen twee vensters zat aan een tafel een maaier met een landeigenaar over den prijs te knibbelen voor het maaien van een weide in ’t voorjaar, en zeide:—’t Kan geen kwaad, dat het gras vochtig is. Des te beter snijdt het. Om ’t even; dat gras, uw gras is jong en nog moeielijk; ’t is te teer en buigt voor de zeis.Enz.—Cosette zat op het dwarshout der keukentafel, haar gewone plaats, bij den schoorsteen; zij was in lompen, met de bloote voeten in klompen, en breide bij het schijnsel van het vuur wollen kousen voor de kleine Thénardiers. Een zeer jong katje speelde onder de stoelen. Men hoorde twee frissche kinderstemmen in een belendend vertrek lachen en praten; ’t waren Eponine en Azelma.In den hoek van den haard hing een karwats aan een spijker.Bij tusschenpoozen klonk het geschreeuw van een zeer jong kind, dat ergens in huis was, boven het geraas in de herberg uit. ’t Was een jongentje, dat vrouw Thénardier in een der vorige winters had gekregen—„zonder te weten waarom,†zeide zij: „een gevolg van de koude,â€â€”en dat iets ouderdan drie jaar was. De moeder had dit gezoogd, maar beminde het niet. Wanneer het aanhoudend geschreeuw van den kleine te lastig werd, zeide Thénardier: Uw kleine schreit, ga toch zien wat hij wil. —Och! antwoordde de moeder, het verveelt mij.—En de kleine verlatene schreide verder in het donker.Tweede hoofdstuk.Voltooiing van twee portretten.Men heeft de Thénardier’s in ons verhaal tot hiertoe van ter zijde gezien; het oogenblik is gekomen om dit paar van alle kanten te beschouwen.Thénardier was over de vijftig jaren; zijne vrouw had bijna haar veertigste bereikt, dat het vijftigste der vrouw is, zoodat man en vrouw in ouderdom tegen elkander opwogen.Misschien hebben de lezers, sedert haar eerste verschijning, nog eenige herinnering van deze groote, blonde, roode, vette, vleezige, vierkante, zware en vlugge vrouw Thénardier behouden; zij had iets, wij hebben ’t reeds gezegd, van het ras der wilde, kolossale vrouwmenschen, die op de kermissen het hoofd krommen onder het gewicht der aan heur haarvlechten gehangen keisteenen. Zij deed alles in het huis, bedden opmaken, kamers schoonmaken, de wasch, de keuken, zij maakte regen en zonneschijn en speelde bij gelegenheid voor den duivel. Zij had geen andere dienstmeid dan Cosette; een muis in den dienst van een olifant. Alles beefde voor den klank harer stem, vensterruiten, huisraad en menschen. Haar breed met sproeten bedekt gezicht had het aanzien van een schuimspaan. Zij had een baard. Zij was het ideaal van een lastdrager in vrouwenkleeding. Zij vloekte als een matroos en beroemde er zich op, een noot met een vuistslag te kunnen stuk slaan. Zoo zij geen romans had gelezen, die soms op zonderlinge wijze het nufje onder dit manwijf deden te voorschijn komen, zou ’t niemand ooit in de gedachte zijn gekomen, haar voor een vrouw te houden. Deze vrouw Thénardier was als het voortbrengsel der enting van een juffertje op een vischwijf. Wanneer men haar hoorde spreken zeide men: ’t Is een gendarm; wanneer men haar zag drinken, zeide men: ’t Is een voerman; wanneer men haar Cosette zag mishandelen, zeide men: ’t Is de beul. Als zij sliep stak een tand uit haar mond.Thénardier was een klein, mager, bleek, hoekig, knokig, tengerman, met een ziekelijk gezicht, maar die volkomen gezond was; hiermede begon zijn bedriegerij. Hij glimlachte gewoonlijk uit voorzorg, en was schier jegens iedereen beleefd, zelfs jegens den bedelaar, wien hij een aalmoes weigerde. Hij had het gezicht van een bunsing en het voorkomen van een geletterde. Hij leek veel op de portretten van den abt Delille. Hij stelde er een eer in, tegen voerlieden te drinken. Niemand had hem dronken kunnen maken. Hij rookte uit een groote pijp. Hij droeg een kiel, en onder zijn kiel een ouden zwarten rok. Hij gaf zich gaarne den schijn van letterkundige en materialist. Hij gebruikte gaarne eenige namen, om, wat hij ook zeide, te staven; Voltaire, Raynal, Parny en, zonderling, St. Augustinus. Hij verklaarde een „stelsel†te hebben. Overigens was hij een groote afzetter. Een „filousophe.†Zulke samenvoegingen bestaan. Men weet, dat hij beweerde gediend te hebben; hij verhaalde met eenigen bluf, dat toen hij bij Waterloo als sergeant bij ’t 6e of 9e—’t doet er niet toe—lichte infanterie stond, hij alleen tegen een escadron zwarte huzaren „een gevaarlijk gewonden generaal†met zijn lichaam bedekt en door het schrootvuur heen gered had. Vandaar voor zijn deur zijn schitterend uithangbord, en de naam van zijn herberg „de sergeant van Waterloo.†Hij was liberaal, classiek en bonapartist. Hij had voor het Champ d’asile ingeteekend. In het dorp zeide men, dat hij voor priester had gestudeerd.Wij gelooven, dat hij eenvoudig in Holland voor herbergier had gestudeerd. Deze schurk der samengestelde orde was volgens alle waarschijnlijkheid een Vlaming uit Rijssel in Vlaanderen, een Franschman te Parijs, een Belg te Brussel, die met gemak schrijlings op twee grenzen zat. Men kent zijn heldendaad te Waterloo. Men ziet, dat hij ze een weinig overdreef. Vloed en ebbe, draaien en wenden, avonturen waren de elementen van zijn leven; een gescheurd geweten maakt een los leven; en Thénardier behoorde waarschijnlijk, in het stormachtig tijdstip van 18 Juni 1815, aan die verscheidenheid van stroopende marketenters, van welke wij gesproken hebben, die door het land zwerven, aan dezen verkoopende, genen bestelende, en met een geheel gezin, man, vrouw en kinderen, in een kreupel karretje de marcheerende troepen volgende, met het instinct zich steeds bij het overwinnend leger te houden. Na, dezen veldtocht had hij, zooals hij zeide, iets overgespaard, en was te Montfermeil een herberg begonnen.Zijn besparingen, die uit beurzen en horloges, gouden ringen en zilveren kruisen bestonden en in de met lijken bezaaide voren waren geoogst, maakten geen groot kapitaaluit en hadden den kroeghouder geworden marketenter niet ver gebracht.Thénardier had iets onbeschrijfelijk houterigs in zijn gebaar, dat, bij een vloek, aan de kazerne, en, bij een kruis, aan het seminarie herinnert. Hij sprak mooi en gaf zich gaarne den schijn van geleerdheid. De schoolmeester had echter opgemerkt dat hij vaak „groote bokken†schoot.—Hij wist uitmuntend de rekening der reizigers op te maken, maar geoefende oogen vonden er veel spelfouten in. Thénardier was een gluiper, een zwelger, een straatslijper en sluw. Hij verachtte zijn dienstmeiden niet, waarom zijn vrouw er geen meer hield. Deze reuzin was jaloersch, zij meende dat deze kleine magere, gele man het voorwerp der algemeene begeerlijkheid moest zijn.Thénardier, met zijn listig, berekenend karakter, was een schurk van de gematigde soort. Deze soort is de ergste; daarmede vermengt zich de huichelarij.Thénardier was bij gelegenheid niet minder tot toorn in staat dan zijne vrouw; maar deze aanvallen waren bij hem zeer zelden, en wijl hij in zulke oogenblikken het geheele menschelijke geslacht te lijf wilde, wijl in hem een diepe gloed van haat lag, wijl hij een dier lieden was, die zich altijd willen wreken, die alles beschuldigen wat hun voorbijgaat en wat op hen neerkomt, en steeds gereed zijn op den eerste den beste, als een wettige grieve, het gezamenlijk bedrag hunner teleurstellingen, bankroeten en rampen des levens te werpen,—wanneer al deze zuurdeesem in hem gistte en in zijn mond en oogen brandde, was hij vreeselijk. Wee hem, die dan onder zijne woede kwam!Buiten zijn overige hoedanigheden was Thénardier oplettend en scherpzinnig, naar gelegenheid stil of praatachtig, doch altijd met groote schranderheid. Hij had iets in zijn blik van de zeelieden, die gewoon zijn in den verrekijker te knipoogen. Thénardier was een staatsman.Ieder nieuweling die de kroeg binnentrad en vrouw Thénardier zag, zeide: zij is de meester in huis. Vergissing. Zij was zelfs de meesteres niet. De meester en de meesteres was de man. Zij handelde, hij schiep. Hij bestierde alles met een soort van onzichtbare, voortdurende magnetische werking. Een woord, soms een wenk was voor hem voldoende, en de mastodonte gehoorzaamde. Thénardier was voor vrouw Thénardier, zonder dat zij er zich van bewust was, een soort van bijzonder en oppermachtig wezen. Zij bezat de deugden van haar soort; wanneer ze over eenige zaak met „mijnheer Thénardier†in tegenspraak was geweest—een overigensschier onmogelijke veronderstelling—zou zij haar man nooit openlijk ongelijk geven, waarin ’t ook wezen mocht. Nooit zou zij, tegenover vreemden, de bij vrouwen zoo gewone fout gepleegd hebben, den man, zooals men ’t noemt, de kroon van ’t hoofd te nemen. Hoewel hun eensgezindheid slechts kwaad ten doel had, was er toch eerbied in de onderwerping van vrouw Thénardier aan haar man. Deze berg van gerucht en vleesch bewoog zich onder den pink van dezen tengeren despoot. ’t Was, van haar dwergachtige en bespottelijke zijde beschouwd, deze groote algemeene zaak: de beheersching der stof door den geest; want het leelijke heeft soms zijn reden van bestaan, zelfs in de diepten van het eeuwig schoone. Er was in Thénardier iets onbekends; vanhier het volstrekte gezag van dezen man op deze vrouw. In sommige oogenblikken zag zij in hem een brandende kaars; in andere voelde zij hem als een klauw.Deze vrouw was een geducht schepsel, dat alleen haar kinderen beminde en slechts haar man vreesde. Zij was moeder, wijl zij zoogdier was. Haar moederschap bepaalde zich overigens slechts tot haar dochters, en strekte, zooals men zien zal, zich niet tot de jongens uit. Hij, de man, had slechts één gedachte—zich te verrijken.’t Gelukte hem niet. Aan dit groote talent ontbrak een geschikt tooneel. Thénardier werd te Montfermeil arm, zoo ’t mogelijk is met niets arm te worden; in Zwitserland of in de Pyreneeën zou hij millionair zijn geworden. Maar waar het lot den herbergier bindt, moet hij grazen.Men begrijpt dat het woord „herbergier†hier in beperkten zin is gebezigd en zich niet over een geheele klasse uitstrekt.In ditzelfde jaar 1823 had Thénardier ongeveer vijftienhonderd francs dringende schulden, ’t geen hem zeer bezorgd maakte.Hoe halsstarrig de onrechtvaardigheid van het lot jegens hem was, Thénardier behoorde tot die menschen, welke het best, het innigst en op de nieuwste wijze datgene begrijpen, wat bij de barbaarsche volken een deugd en bij de beschaafde volken een koopwaar is, de gastvrijheid. Overigens was hij een uitmuntend jachtstrooper en vermaard wegen de juistheid van zijn schot. Zijn koude kalme glimlach was bijzonder gevaarlijk.Zijn herbergiers-theorieën schoten soms als weerlichten uit hem. Hij had grondregels van zijn beroep, welke hij in den geest zijner vrouw prentte.—„De plicht van den herbergier,â€zeide hij haar eenmaal met nadruk en zachte stem,„is aan ieder die komt gekookte spijs, rust, licht, vuur, vuilebedlakens, vlooien en beleefdheid te verkoopen; de reizigers op te houden, de schrale beurzen te ledigen en de goedgevulde fatsoenlijk te verlichten, de reizende gezinnen huisvesting te verleenen, den man te snijden, de vrouw te plukken en het kind af te zetten; in rekening te brengen voor het open venster, het gesloten venster, den hoek van den haard, den armstoel, den stoel, de bank, het voetbankje, het veerebed, de matras en den bos stroo; te weten hoeveel de schaduw den spiegel verslijt en hiervoor te rekenen, en, bij de vijfmaalhonderd duizend duivels, den reiziger alles te doen betalen, zelfs de vliegen die zijn hond eet!â€Deze man en vrouw waren de in den echt getreden list en de woede, een leelijk en vreeselijk span.Terwijl de man overlegde en berekende, dacht de vrouw niet aan de afwezende schuldeischers, noch bekommerde zich om het gisteren of morgen, maar leefde in haar toorn slechts voor ’t oogenblik.Zoodanig waren deze twee wezens. Cosette, die tusschen hen stond, ondervond hun dubbele werking, als een schepsel, dat onder een molensteen verpletterd en door een knijptang geknepen wordt. De man en de vrouw hadden ieder een verschillende handelwijze; Cosette werd met slagen gebeukt, dat kwam van de vrouw; zij ging blootvoets, dat kwam van den man.Cosette was nu boven, dan beneden, waschte, schuurde, boende, veegde, liep, werkte, sloofde, droeg zware lasten en, hoe klein zij was, deed het grove werk. Geen medelijden; een wreede meesteres, een kwaadaardig meester. De kroeg van Thénardier was als een spinneweb, waarin Cosette gevangen was en beefde. Het ideaal der verdrukking was in deze treurige dienstbaarheid verwezenlijkt. ’t Had iets van een vlieg, in dienst van spinnen.Lijdelijk zweeg het arme kind.Wat heeft in zulke zielen plaats, die reeds van jongs af klein en naakt onder vreemden zijn gekomen, wanneer zij God verlaten?Derde hoofdstuk.De menschen moeten wijn, de paarden water hebben.Er waren vier nieuwe reizigers aangekomen.Cosette was in treurige gedachten; want, hoewel eerst acht jaren oud, had zij bereids zooveel geleden, dat zij even sombere mijmeringen had als eene oude vrouw.Haar ooglid was blond, tengevolge van een vuistslag, dien Thénardier haar had gegeven, hetgeen vrouw Thénardier herhaaldelijk deed zeggen: Hoe leelijk is zij met haar blauwe oog!Cosette dacht er aan, dat het avond was, laat in den avond; dat zij onverwacht de kannen en karaffen in de kamers der aangekomen reizigers had moeten vullen en er geen water meer in ’t vat was.Het stelde haar toch eenigszins gerust, dat men ten huize van Thénardier weinig water dronk. ’t Ontbrak niet aan lieden, die dorst hadden; maar ’t was een dorst die zich liever met wijn dan met water lescht. Wie een glas water tusschen al die glazen wijn had gevraagd, zou al deze mannen een wilde hebben toegeschenen. Er was evenwel een oogenblik, dat het kind beefde; vrouw Thénardier lichtte het deksel op van een pot die op ’t vuur stond, nam een glas en naderde haastig het watervat. Zij draaide de kraan om; het kind had het hoofd opgericht en volgde al haar bewegingen. Een dunne waterstraal vloeide uit de kraan en vulde ten halve het glas.—Zie, er is geen water meer! zeide zij en zweeg toen een oogenblik. Het kind hield haar adem in.„Nu,†hernam vrouw Thénardier, het halfvolle glas beziende, „’t zal wel genoeg zijn.â€Cosette hervatte haar arbeid, maar langer dan een kwartieruurs voelde zij haar hart als een hamer in haar borst kloppen.Zij telde de minuten, die aldus verliepen, en had wel gewenscht, dat reeds de volgende morgen daar was.Nu en dan zag een der drinkers naar de straat en riep:—’t Is zoo donker als in een oven!—of:—Men moet een kat zijn om in dit uur zonder lantaarn uit te gaan!—En Cosette rilde.Eensklaps trad een der in de herberg logeerende kramers binnen, en zeide met ruwe stem:„Men heeft mijn paard geen water gegeven.â€â€žO, zeker,†zei vrouw Thénardier.„Ik zeg u van neen, vrouw,†hernam de koopman.Cosette was van onder de tafel gekomen.„Ja, gewis, mijnheer,†zeide zij, „het paard heeft gedronken, het heeft uit den emmer, den emmer leeg gedronken; ik zelve heb het te drinken gegeven en er meê gepraat.â€â€™t Was niet waar, Cosette loog.„Zie, zoo’n klein ding eens brutaal liegen,†riep de koopman uit. „Ik zeg u, dat het paard niet gedronken heeft, kleine deugniet. Het snuift op bijzondere wijze als het niet gedronken heeft, ik weet het heel juist.â€Cosette hield vol en voegde er met een van angst bevende stem bij, die men nauwelijks kon verstaan:„En ’t heeft zelfs zeer veel gedronken.â€â€žNu,†hernam de koopman vergramd, „’t doet er niet toe; laat men mijn paard te drinken geven en daarmede uit.â€Cosette keerde onder de tafel terug.„Ge hebt gelijk,†zei vrouw Thénardier, „zoo het dier niet gedronken heeft, moet het drinken.â€En een blik om zich slaande:„Nu, waar is ze?â€Zij bukte en ontdekte Cosette stijf aan ’t andere einde der tafel, schier onder de voeten der drinkers.„Wilt ge komen?†riep vrouw Thénardier.Cosette kwam uit den hoek, waarin zij zich verborgen had. Vrouw Thénardier hernam:„Welaan, ondeugend nest, geef het paard water.â€â€žMaar er is geen water meer, madame,†zei Cosette bedeesd.Vrouw Thénardier deed de voordeur wagenwijd open en hernam:„Nu, ga ’t dan halen!â€Cosette boog het hoofd en nam een ledigen emmer, die in den hoek van den schoorsteen stond.Deze emmer was grooter dan zij zelve, en ’t kind had er gemakkelijk in kunnen zitten.Vrouw Thénardier keerde naar het vuur terug en proefde met een houten lepel ’t geen in den pot was, daarbij brommende:„Er is rijkelijk water in. Nu, daarom is ’t niet slechter. Ik geloof dat ik de uien wel had kunnen sparen.â€Toen zocht zij in een lade, waarin klein geld, peper en sjalotten waren, en zeide:„Daar, juffer pad, breng als ge terugkomt een grof brood van den bakker mede; hier hebt ge een vijftien-stuiversstuk.â€Cosette had een zakje in haar voorschoot; zonder te spreken nam zij het geld en stak het in dat zakje.Toen bleef zij stijf staan, met den emmer in de hand, voor de open deur. Zij scheen te wachten, tot men haar te hulp kwam.„Ga toch!†riep vrouw Thénardier.Cosette ging. De deur sloot zich achter haar.Vierde hoofdstuk.Een pop komt op het tooneel.De rij kramen strekte zich, zooals men zich herinnert, van de kerk tot aan de herberg van Thénardier uit. Al deze kramen waren, in afwachting der inwoners die naar de middernachtmis zouden gaan, met kaarsen in papieren lantaarns verlicht, ’t geen, zooals de schoolmeester van Montfermeil zeide, die op dit oogenblik in de herberg van Thénardier zat, een „tooverachtige uitwerking†deed. Daarentegen zag men geen enkele ster aan den hemel.De laatste dezer kramen, die juist tegenover Thénardier’s deur stond, was vol blinkende, rinkelende goederen, glaswaren en prachtige blikken voorwerpen. Vooraan in de kraam had de koopman tegen een achtergrond van witte servetten, een groote twee voet hooge pop geplaatst, in rose krip gekleed, met gouden koornaren op ’t hoofd, met echt haar en porseleinen oogen. Den geheelen dag was dit wonder van verbazing voor de jeugd uitgestald geweest, zonder dat te Montfermeil een moeder was gevonden, rijk of scheutig genoeg om ze voor haar kind te koopen. Eponine en Azelma hadden uren in haar beschouwing doorbracht, en zelfs Cosette had, hoewel steelsgewijze, ze durven begluren.Toen Cosette met haar emmer in de hand uitging, kon zij zich niet weerhouden, hoe treurig en neerslachtig ze ook was, de oogen naar deze wonderschoone pop, naar deze dame, zooals zij ze noemde, op te slaan. Het arme kind was als versteend blijven staan. Zij had de pop nog niet van nabij gezien.De geheele kraam scheen haar een paleis, deze pop was geen pop, maar een verschijning. ’t Was de vreugd, de luister, de rijkdom, het geluk, die in een soort van denkbeeldigen glans voor het kleine rampzalige wezen verschenen, dat zoo diep in een vreeselijke koude ellende gedompeld was. Cosette mat, met de onnoozele en treurige schranderheid der kindsheid, den afgrond die haar van deze pop scheidde. Zij dacht dat men ten minste koningin of prinses moest zijn om „zoo iets†te hebben. Zij aanschouwde dat fraaie rosé kleed, dat glad gestreken haar, en dacht: Hoe gelukkig moet deze pop zijn! Haar oogen konden zich van deze betooverende kraam niet afwenden. Hoe meer zij staarde, hoe meer zij werd verbijsterd. Zij meende den hemel te zien. Achter de groote stonden andere poppen, die haar feeën en geniën schenen. Dekoopman, die in zijn kraam heen en weder ging, kwam haar eenigszins als onze lieve Heer voor!In haar verrukking vergat zij alles, zelfs de boodschap waarmede zij belast was. Eensklaps riep de ruwe stem van vrouw Thénardier haar tot de wezenlijkheid terug:—„Hoe, deern! Zijt ge nog niet weg! Wacht, ik zal bij u komen! Ik vraag u, wat doet ge daar toch! klein monster, ga!â€Vrouw Thénardier had even op straat gezien, en Cosette in hare verrukking opgemerkt.Cosette ijlde met haar emmer heen, en liep zoo hard zij kon.Vijfde hoofdstuk.De kleine alleen.Dewijl de herberg van Thénardier in dat gedeelte van ’t dorp stond, dat bij de kerk is, moest Cosette het water uit de bron in het bosch naar den kant van Chelles halen.Zij sloeg geen blik meer naar de kramen.Zoolang zij in de Bakkerssteeg en in de nabijheid der kerk was, verlichtten de kaarsen in de kramen haar weg, maar spoedig verdween het laatste licht der laatste kraam. Toen bevond het arme kind zich in de duisternis. Zij begaf er zich in. Door de ontroering waarin zij was, deelde zich haar onrust ook aan den emmer mede. Het gerucht dat de krijschende hengel maakte, vergezelde haar in haar loop.Hoe verder zij kwam, des te dikker werd de duisternis. Er was niemand meer op de straat. Evenwel ontmoette zij een vrouw, die in ’t voorbijgaan het hoofd omkeerde, staan bleef en binnensmonds prevelde: Waar mag dat kind toch heengaan? Is ’t een jonge weerwolf?—Maar toen de vrouw Cosette herkende, zeide zij:—’t Is de Leeuwerik.Zoo doorkruiste Cosette den doolhof van kromme, eenzame straten, waarin, aan den kant van Chelles, het dorp Montfermeil uitloopt. Zoolang er huizen, of zelfs maar muren aan de zijden van haar weg waren, ging zij tamelijk stoutmoedig voort. Nu en dan zag zij het schijnsel van een licht door de reet van een vensterluik; ’t was licht en leven, er waren menschen en dat stelde haar gerust. Hoe verder zij echter voortging, des te langzamer werd als werktuiglijk haar tred. Voorbij den hoek van het laatste huis gekomen, bleef Cosette staan. Voorbij de laatste kraam te gaan was moeielijk geweest; verderdan het laatste huis te gaan werd onmogelijk. Zij zette den emmer neder, sloeg haar hand in het haar en krabde langzaam ’t hoofd, een eigenaardige beweging van kinderen die ontsteld en besluiteloos zijn. ’t Was nu Montfermeil niet meer, ’t was het open veld. Een donkere, eenzame ruimte lag voor haar. Wanhopend aanschouwde zij deze duisternis, waarin geen mensch was, waarin dieren, waarin misschien spoken waren. Zij staarde angstvallig en hoorde dieren in het gras loopen, zij zag duidelijk spoken zich in de boomen bewegen. Toen greep zij weder den emmer; de angst gaf haar moed:—Ha! zeide zij, ik zal haar zeggen dat er geen water meer was.—En onversaagd trad zij Montfermeil weder binnen.Nauwelijks was zij honderd schreden gegaan, toen zij weder stilhield en haar hoofd krabde. Nu was het vrouw Thénardier die voor haar verscheen; vrouw Thénardier vreeselijk met haar hyena’smond en vlammenden toorn in de oogen. Het kind sloeg een erbarmelijken blik voor en achter zich. Wat te doen? Wat zou van haar worden? Waarheen te gaan? Voor zich het spookbeeld van vrouw Thénardier; achter zich al de verschijningen van den nacht en het bosch. Voor vrouw Thénardier deinsde zij achteruit. Zij sloeg weder den weg naar de bron in en begon te loopen. Loopende verliet zij het dorp, en loopende trad zij in het bosch, naar niets meer ziende, naar niets meer luisterende. Zij hield niet eerder op met loopen dan toen de adem haar ontbrak; zij ging echter langzamer voort, gejaagd en hijgend.Onder ’t gaan had zij grooten lust tot schreien.De nachtelijke huivering van het bosch omgaf haar.Zij dacht, zij zag niet meer. Dit kleine wezen stond tegenover den onmetelijken nacht. Volslagen duisternis aan de eene zijde, een nietig stofdeeltje aan de andere.Van den zoom van ’t bosch tot de bron was de afstand slechts zeven of acht minuten. Cosette kende den weg, wijl zij dien meermalen over dag had afgelegd! Zonderling, zij verdwaalde niet. Een soort van instinct leidde haar. Echter sloeg zij de oogen noch rechts noch links, uit vrees, iets in de takken en het struikgewas te zien. Eindelijk kwam zij aan de bron.’t Was een natuurlijke kuip, door het water in den leemachtigen bodem uitgehold, van omstreeks twee voet diep, omgeven van mos en hoog gerimpeld gras, kraagjes van Hendrik IV genoemd, en geplaveid met eenige groote steenen. Een stil kabbelend beekje stroomde er uit.Cosette gunde zich den tijd niet om te ademen. Het was zeer donker, maar Cosette was gewoon aan die fontein tekomen. Met de linkerhand zocht zij in de duisternis een over de bron gebogen jongen eik, die haar gewoonlijk tot steunpunt diende, vond een tak, vatte dien, bukte en dompelde den emmer in ’t water. Zij was in zulk een hevige overspanning, dat haar kracht verdrievoudigd was. Terwijl zij alzoo voorover was gebogen, lette zij er niet op, dat iets uit het zakje van haar voorschoot in de bron viel. Het vijftienstuiversstuk viel in ’t water. Cosette zag noch hoorde het vallen. Zij haalde den emmer schier vol op en zette hem op het gras.Dit gedaan hebbende, gevoelde zij zich uitgeput van vermoeienis. Zij had wel dadelijk willen terugkeeren; maar haar inspanning, om den emmer te vullen, was zoo groot geweest, dat zij onmogelijk een voet kon verzetten. Zij moest een oogenblik rusten. Zij liet zich op het gras neer en bleef er gehurkt zitten.Zij sloot de oogen en opende ze weder, zonder te weten waarom, doch zij kon niet anders. Naast haar vormde het deinende water in den emmer nog kringen, die als slangen van wit vuur geleken.Boven haar hoofd was de hemel met groote, zwarte wolken bedekt, die als rook voorbijdreven. Het treurig masker der duisternis scheen zich eenigszins over dit kind te hangen.Jupiter verschool zich achter de wolken.Met ontstelden blik aanschouwde het kind deze groote ster, welke zij niet kende en die haar vrees inboezemde. De planeet was inderdaad op dat oogenblik zeer dicht aan den horizon en scheen door een dichten nevel, die haar een vreeselijk rood gaf. De purperkleurige nevel vergrootte de ster. Zij was als een lichtgevende wond. Een koude wind blies over de vlakte. Het bosch was donker, zonder bladerengeritsel, zonder de minste avondschemering. Dreigend verhieven zich de hooge takken. Het kleine struikgewas floot over de open plekken. Het hooge gras wemelde als alen onder den nachtwind. De braamstruiken geleken uitgestoken armen met klauwen gewapend, om haar prooi te vatten. Dorre heidestruiken, door den wind voortgedreven, vlogen voorbij en schenen verschrikt voor iets te vluchten, dat naderde. Aan alle zijden was ’t een somber verschiet.De duisternis is duizelingwekkend. De mensch heeft licht noodig. Wie zich in ’t donker begeeft, voelt zijn hart beklemd. Wanneer het oog zwart ziet, ziet de geest verward. Zelfs de sterkste mensch gevoelt zich onbehagelijk bij verduistering, in den nacht, in het donker. Niemand gaat ’s nachts alleen dooreen bosch zonder huivering. Een hersenschimmige werkelijkheid verschijnt in de onbestemde diepte. Het onbegrijpelijke teekent zich op eenige schreden van u met spookachtige juistheid af. Men ziet in de ruimte of in zijn eigen hersenen iets onduidelijks, ontastbaars zweven, als de droom der slapende bloemen. Woeste gestalten staan aan den horizon. Men ademt de uitvloeisels van het groote donkere ledige. Men is angstig en wil toch omzien. Men is weerloos tegen de holte van den nacht, de schaduwachtige voorwerpen, de zwijgende gestalten die verdwijnen wanneer men nadert, tegen de dreigende struiken en struweelen, tegen vale plassen, tegen de oneindige stilte des grafs, tegen alle mogelijke onbekende wezens, tegen het geheimzinnig buigen der takken, tegen schrikbarende boomstompen. De grootste stoutmoedigheid beeft, en voelt de angst nabij. ’t Is alsof de ziel zich in de donkerheid wil oplossen. Voor een kind is de eenzaamheid in de duisternis iets onuitsprekelijk vreeselijks.De bosschen zijn verborgenheden; en het klapwieken eener kleine ziel maakt een doodelijk gedruisch onder hun kolossaal gewelf.Zonder zich eenig begrip te vormen van haar gewaarwordingen, voelde Cosette zich door deze donkere verschrikkelijkheid der natuur aangegrepen. ’t Was niet slechts schrik, die haar overweldigde, ’t was iets nog vreeselijker. Zij sidderde. Er zijn geen woorden om te zeggen, hoe vreemd de huivering was, die haar tot in ’t binnenste des harten deed ijzen. Haar oog was woest geworden. Zij meende te gevoelen, dat zij ’t misschien niet zou kunnen verhinderen, morgen terzelfder plaatse, in hetzelfde uur terug te komen.Toen, als door instinct, en om uit den toestand, dien zij niet begreep, maar die haar beangstigde, te geraken, telde zij met luide stem een, twee, drie, vier, tot tien en begon dan opnieuw. Dit bracht haar tot het besef der dingen, die haar omgaven, terug. Zij voelde dat haar handen, door het waterputten nat geworden, koud waren. Zij stond op. Haar angst was teruggekeerd, een natuurlijke onverwinbare angst. Zij had slechts ééne gedachte, die van te vluchten; zoo snel zij kon door het bosch, over het veld tot de huizen, tot de vensters, tot de brandende kaarsen te vluchten. Haar blik viel op den voor haar staanden emmer.Haar angst voor vrouw Thénardier was zoo groot, dat zij niet zonder den emmer met water durfde vluchten. Zij vatte met bevende handen het hengsel. Met moeite kon zij den emmer dragen.Toen deed zij een twaalftal schreden, maar de emmer wasvol, zwaar, en zij was gedwongen hem neder te zetten. Zij schoot even in den adem, toen nam zij den emmer weder en ging verder, nu iets langer. Maar wederom moest zij blijven staan. Na eenige seconden rust, ging zij opnieuw met voorover gebogen hoofd als een oude vrouw; het gewicht van den emmer rekte en verstijfde haar magere armen. Het ijzeren hengsel verdoofde en verkilde haar natte handen nog meer, gedurig moest zij stilstaan, en dan kletste telkens het over den emmer stroomend water tegen haar bloote voeten. Dit gebeurde in een bosch des nachts, des winters, ver van eenig menschelijk oog; ’t was een achtjarig kind; God alleen zag dit oogenblik, dezen treurigen toestand.En zeker ook haar moeder, helaas!Want er zijn dingen, die de oogen der dooden in hun graf openen.Zij hijgde en steunde smartelijk; haar keel was door het gesnik dicht gewrongen, maar zij durfde niet weenen, zoo bevreesd was zij, zelfs in de verte, voor vrouw Thénardier. Zij was gewoon zich te verbeelden, dat vrouw Thénardier altijd tegenwoordig was.Op deze wijze kon zij evenwel weinig vorderen, niettegenstaande zij elk rustpunt verkortte en na ieder zoo lang en zoo snel mogelijk voortstapte. Met schrik dacht zij, dat er meer dan een uur verloopen zou, eer zij te Montfermeil terug was, en dat vrouw Thénardier haar slaan zou. Deze angst kwam nog bij haar schrik van zich des nachts in het bosch te bevinden. Zij was reeds uitgeput van vermoeidheid en nog altijd in het bosch. Bij een kastanjeboom gekomen, dien zij herkende, hield zij weder stil, en langer dan de vorige keeren, om voor de laatste maal eens goed te rusten; toen spande zij al haar krachten in, vatte den emmer weder op en ging moedig voort. Het arme kind was echter wanhopig en kon zich niet weerhouden uit te roepen: „o, mijn God! mijn God!â€Op ’t zelfde oogenblik voelde zij eensklaps dat de emmer geen zwaarte meer had. Een hand, die haar zeer groot scheen, had het hengsel gegrepen en hief het forsch omhoog. Zij richtte het hoofd op. Een groote donkere, rechte gestalte ging naast haar in de duisternis. ’t Was een man, die haar gevolgd was en dien zij niet gezien had. Deze man had, zonder iets te zeggen, den emmer, dien zij droeg, gevat.Er is een instinct bij elke ontmoeting in het leven.Het kind was niet bevreesd.Zesde hoofdstuk.Dat misschien Boulatruelles schranderheid bewijst.Tegen den avond van dienzelfden Kerstdag van 1823 wandelde een man tamelijk lang op het eenzaamst gedeelte van den boulevard de l’Hôpital te Parijs. Hij scheen een woning te zoeken en bij voorkeur voor de armoedigste huizen van dien bouwvalligen zoom der voorstad St. Marceau te blijven stilstaan.Men zal later zien, dat deze man inderdaad een kamer in deze afgezonderde wijk had gehuurd.Hij verwezenlijkte in zijn kleeding en geheelen persoon het type van wat men den fatsoenlijken bedelaar kan noemen, groote behoefte gepaard aan groote zindelijkheid. Een zeer zeldzame vereeniging, welke aan verstandige lieden dien dubbelen eerbied inboezemt, welken men voor den arme en verdienstelijke gevoelt. Hij had een zeer ouden en kalen hoed op ’t hoofd, een bruine grof lakensche jas, tot op den draad versleten, welke kleur destijds geen opzien baarde, een groot vest met zakken van verouderden vorm, een zwarte broek, aan de knieën grijs geworden, zwart wollen kousen en lompe schoenen met koperen gespen. Men zou hem voor een ouden huisonderwijzer gehouden hebben, die uit de emigratie was teruggekeerd. Wegens zijn wit haar, zijn gerimpeld voorhoofd, zijn gezicht, dat neerslachtigheid en levenszatheid teekende, zou men hem voor ouder dan zestig jaar gehouden; doch naar zijn vasten, schoon langzamen tred, naar de zeldzame kracht, die uit al zijn bewegingen sprak, zou men hem nauwelijks vijftig jaren gegeven hebben. Zijn fraai gerimpeld voorhoofd zou iemand, die hem met oplettendheid beschouwde, gunstig voor hem hebben ingenomen. Zijn lip had een zonderlingen trek van strengheid en ootmoed. In zijn blik lag iets als een treurige kalmte. In de linkerhand droeg hij een klein, in een zakdoek geknoopt pakje; in de rechterhand hield hij een van ruw hout gesneden stok! Deze stok was met eenige zorg bewerkt en zag er aardig uit; van de naden was partij getrokken en de knop met lak rood gemaakt; ’t was een knuppel, in de gedaante van een wandelstok.Men ziet weinig voorbijgangers op dien boulevard, vooral des winters. Deze man scheen ze, hoewel zonder dat dit in ’t oog liep, eerder te vermijden dan te zoeken.In dien tijd ging koning Lodewijk XVIII schier dagelijksnaar Choisy-le-Roi. ’t Was een zijner begunstigde wandelingen. Tegen twee uur zag men bijna dagelijks het rijtuig en den koninklijken stoet in vollen galop den boulevard de l’Hôpital passeeren.Dit was voor de arme vrouwen dier wijk horloge en klok; zij zeiden: „’t is twee uur, hij keert naar de Tuilerieën terug.â€Eenigen liepen toe, anderen gingen aan den weg staan; want een voorbijgaand koning veroorzaakt altijd opschudding. De verschijning en verdwijning van Lodewijk XVIII maakte overigens een zekeren indruk in de straten van Parijs. ’t Was snel maar majestueus. Deze jichtige koning had smaak in hard rijden; daar hij niet kon gaan, wilde hij vliegen; deze voetelooze liet zich gaarne door den bliksem trekken. Kalm en statig ging hij voorbij, omgeven door blanke sabels. Zijn zware, vergulde berline, op wier paneelen groote lelietakken waren geschilderd, rolde daverend voorbij en nauwelijks had men den tijd er het oog op te slaan. Men zag in den achtersten hoek ter rechterzijde, op wit satijnen kussens een breed, krachtig en blozend gezicht, een frisch gepoederd hoofd, een fieren, strengen, fijnen blik, den glimlach van een letterkundige, twee zware gouden epauletten met losse tressen op een burgerrok, het gulden vlies, het kruis van den H. Lodewijk, het kruis van het legioen van eer, de zilveren ster van den H. Geest, een dikken buik, en een breed blauw lint; dit was de koning. Buiten Parijs hield hij zijn hoed met witte pluimen op zijn in hooge Engelsche slobkousen gebakerde knieën, zoodra hij in de stad terugkeerde zette hij den hoed op en groette weinig. Hij zag koel naar het volk, dat hem met dezelfde munt betaalde. Toen hij den eersten keer in de wijk Saint-Marceau verscheen, was al de vrucht, die hij er van getrokken had, dit woord van een voorstadsbewoner tot zijn kameraad: „Deze dikke is het gouvernement.â€Dit onfeilbare voorbijrijden des konings op hetzelfde uur was dus de dagelijksche verschijning op den boulevard de l’Hôpital.De wandelaar in de bruine jas behoorde blijkbaar niet in deze wijk te huis, en waarschijnlijk niet te Parijs, want deze bijzonderheid was hem onbekend. Toen het koninklijk rijtuig, door een escadron gardes-du-corps met zilveren galon omgeven, te twee uren van den hoek van la Salpêtrière den boulevard opreed, scheen hij verrast en schier verschrikt. Hij alleen was in de zijlaan, hij trad haastig achter een hoek van den ringmuur, ’t geen den hertog d’Havré echter niet belette hem te zien. De heer hertog d’Havré zat als dienstdoende kapiteinder gardes dien dag in het rijtuig tegenover den koning. Hij zeide tot zijne majesteit: Ziedaar een man met een zeer slecht uitzicht! Politie-beambten, die den weg des konings verkenden, merkten hem ook op; een hunner ontving bevel hem te volgen. Maar de man verdween in de nauwe eenzame straten van de voorstad, en daar de avond begon te vallen, verloor de agent zijn spoor, zooals wordt bevestigd in een rapport aan den graaf Anglès, minister van staat en prefect van politie, van dienzelfden avond.Toen de man in de bruine jas de vervolging van den agent ontkomen was, versnelde hij zijn schreden, echter niet zonder telkens om te zien of hij ook werd gevolgd. Om kwartier over vier toen het reeds donker was, ging hij voorbij den schouwburg van de poort St. Martin, waar dien avondles deux Forçatswerd gespeeld. Het aanplakbiljet, dat door de lantaarns van den schouwburg verlicht werd, trof hem, want hoewel hij haastig ging, hield hij stil om het te lezen. Een oogenblik later was hij in het slop la Planchette en trad de herbergle Plat d’étainbinnen, waar destijds het bureau van den wagen op Lagny was. Die wagen vertrok te half vijf. De paarden waren voorgespannen en de reizigers, door den voerman opgeroepen, beklommen haastig de hooge ijzeren trede van ’t rijtuig.De man vroeg:„Is er nog plaats?â€â€žNog eene, naast mij op den bok,†zei de koetsier.„Ik neem ze.â€â€žStap op dan.â€Maar voor hij wegreed sloeg de koetsier een blik op de sobere kleeding van den reiziger en zijn klein pakje, en liet zich terstond betalen.„Gaat ge tot Lagny?†vroeg de koetsier.„Ja,†zei de man.De reiziger betaalde tot Lagny.Men vertrok. Toen men buiten de barrière was, wilde de koetsier een gesprek beginnen; maar de reiziger antwoordde slechts kortaf. Toen ging de koetsier aan ’t fluiten en op zijn paarden vloeken.De koetsier wikkelde zich in zijn mantel. ’t Was koud. De man scheen er niet aan te denken. Dus reed men door Gournay en Neuilly-sur-Marne.Tegen zes uur was men te Chelles. De koetsier hield stil om zijn paarden te laten drinken, vóór de voermansherberg, opgericht in de oude gebouwen van de koninklijke abdij.„Hier ga ik af,†zei de man.Hij nam zijn pakje en stok, en sprong van het rijtuig.Een oogenblik later was hij uit het oog verdwenen.Hij was de herberg niet binnengegaan.Toen, na eenige minuten, het rijtuig naar Lagny voortreed, ontmoette ’t hem niet in de groote straat van Chelles.De koetsier zeide tot de reizigers in ’t rijtuig:„Deze man is niet van hier, want ik ken hem niet. Hij schijnt behoeftig te zijn, en echter hecht hij niet aan geld, want hij betaalt tot Lagny en gaat slechts tot Chelles. ’t Is donker, al de huizen zijn gesloten, hij is de herberg niet binnengegaan, en is nergens te zien. Zou hij in den grond zijn gezonken?â€De man was niet in den grond gezonken, maar was haastig in ’t donker de groote straat van Chelles doorgegaan; vervolgens was hij links, vóór hij aan de kerk kwam, den binnenweg ingeslagen, die naar Montfermeil voert, als iemand die het oord kende en er vroeger geweest was.Hij liep met spoed. Ter plaatse, waar zijn pad door den met boomen beplanten weg van Gagny naar Lagny doorsneden wordt, hoorde hij menschen naderen. Hij verborg zich schielijk aan den kant van een sloot en wachtte tot de voorbijgangers verwijderd waren. Deze voorzorg was trouwens schier overbodig, want, zooals wij gezegd hebben, ’t was een zeer donkere Decembernacht. Nauwelijks bespeurde men een paar sterren aan den hemel.Bij deze plek begint de glooiing van den heuvel. De man volgde den weg van Montfermeil niet; hij ging rechts over het veld en liep met haastigen tred naar het bosch.In ’t bosch gekomen, ging hij langzamer en begon oplettend al de boomen te beschouwen, stap voor stap, als zocht en volgde hij een geheimen, hem alleen bekenden weg. Een oogenblik scheen hij verdwaald en stond besluiteloos stil. Eindelijk kwam hij zoekende en tastende op een onbegroeide plek, waar een hoop groote witachtige steenen lag. Haastig naderde hij deze steenen en in de nachtschemering onderzocht hij ze nauwkeurig en met de grootste aandacht. Een dikke boom, bedekt met die uitwassen, welke de wratten van ’t plantenrijk zijn, stond op eenige schreden van den hoop steenen. Hij ging naar dien boom en bevoelde met zijn hand den stam, alsof hij de uitwassen poogde te herkennen en te tellen.Tegenover dezen boom, een els, stond een kastanjeboom, wiens schors beschadigd was, en waarop men als verband een reep zink had gespijkerd. Hij tilde zich op de teenen en betastte die reep.Daarop ging hij een poos tusschen den boom en de steenenheen en weer, als iemand die onderzocht of de grond kortelings is omgegraven.Dit gedaan hebbende, nam hij zijn richting en zette zijn tocht door het bosch voort.’t Was deze man, dien Cosette ontmoet had.Toen hij het kreupelhout naar den kant van Montfermeil doorging, had hij deze kleine schim gezien, welke zich zuchtend bewoog, die een last nederzette, dien weder opnam en haar weg vervolgde. Hij was nader gekomen en had gezien, dat ’t een zeer jong kind was, een grooten emmer water torsende. Toen was hij tot het kind gegaan en had zwijgend het hengsel van den emmer gevat.
Eerste hoofdstuk.De watertoestand te Montfermeil.Montfermeil ligt tusschen Livry en Chelles op den zuidelijken zoom van het hooge bergplat, dat de Ourque van de Marne scheidt. Tegenwoordig is het een tamelijk groot dorp, dat het geheele jaar door met witte villa’s, en des Zondags met uitgedoste burgers versierd is. In 1823 zag men te Montfermeil noch zoovele witte huizen, noch zooveel vergenoegde burgers: ’t was niets dan een dorp in een bosch. Men vond er wel hier en daar eenige lusthuizen der vorige eeuw, herkenbaar aan hun grootsch voorkomen, hun ijzeren balkons en hooge vensters, wier kleine glasruiten op de witte gesloten blinden allerlei soort van groene kleur vertoonen. Montfermeil was evenwel een dorp. De rentenierende ex-winkeliers en de minnaars van het landleven hadden het nog niet ontdekt. ’t Was een vreedzaam, bekoorlijk oord, waar geen enkele weg langs liep; men leefde er goedkoop op landelijke wijs, onbekrompen en gemakkelijk. Alleen het water was er schaarsch, uithoofde der hooge ligging.Het moest tamelijk ver gehaald worden. Het einde van het dorp aan de zijde van Gagny putte zijn water uit de heerlijke vijvers, die daar in het bosch zijn; het andere einde, dat de kerk omgeeft, en aan de zijde van Chelles ligt, vond geen drinkbaar water dan aan een kleine bron, halfweg Chelles, bijna een kwartier van Montfermeil.’t Was voor ieder gezin dus een moeielijk werk zich van ’t benoodigde water te voorzien. De groote huizen, de aristocratie, de kroeg van Thénardier behoorde hier ook onder, betaalden een oordje voor iederen emmer aan een ouden man, die hieruit een bestaan maakte, en die met dit waterbedrijf ongeveer acht stuivers daags verdiende; maar deze man werkte des zomers slechts tot zeven ure ’s avonds, en des winters tot vijf ure; zoodra het donker was geworden en de vensterluiken gesloten waren, moest ieder die water wilde hebben het zelf zien te krijgen of het zonder doen.Dit was de schrik van het arme wezen, ’t welk de lezer wel niet vergeten zal hebben, de kleine Cosette.Men herinnert zich, dat Cosette den Thénardier’s op tweeërlei wijze nuttig was: zij lieten zich door de moeder betalen en door het kind bedienen. Toen de moeder geheel ophield te betalen—men heeft de reden ervan in de vorige hoofdstukken gelezen—behielden de Thénardier’s evenwel Cosette. Zij verving voor hen een dienstbode. In deze hoedanigheid nu, ging zij water halen wanneer men ’t moest hebben. Maar het kind, dat zeer bang was ’s avonds naar de bron te gaan, zorgde dat er steeds water in huis was.Het Kerstfeest van 1823 was te Montfermeil bijzonder schitterend. Het begin van den winter was zacht geweest, het had nog niet gevrozen of gesneeuwd. Potsenmakers van Parijs hadden van den maire verlof gekregen hun tenten in de groote straat van het dorp op te slaan, en een troep reizende kooplieden had, met gelijke vergunning, hun kramen op het kerkplein geplaatst, tot in de Bakkersteeg, waar, zooals men zich misschien zal herinneren, de kroeg van Thénardier stond. Dit vulde de herbergen en logementen, en gaf aan dit stille oord een woelig, vroolijk leven. Wij moeten zelfs als trouw geschiedschrijver zeggen, dat onder de merkwaardigheden die op het plein te zien waren, zich een menagerie bevond, waarin leelijke, bonte hansworsten, wier herkomst men niet kon gissen, in 1823 aan de boeren van Montfermeil een dier ontzaggelijke Braziliaansche gieren vertoonden, welke ons koninklijk museum eerst sedert 1845 bezit, en wier oogen een driekleurige kokarde is. De natuurkundigen noemen, meen ik, dezen vogelCaracara Polyborus, hij behoort tot de orde der apiciden en tot de familie der gieren. Eenige oud-gedienden van Bonaparte, die nu hier leefden, gingen dit dier met allen eerbied kijken. De vertooners van den vogel verzekerden dat de driekleurige kokarde een éénig verschijnsel was, en opzettelijk door den goeden God voor hun menagerie geschapen.Dienzelfden Kerstavond zaten verscheidene mannen, voerlieden en marskramers, in de gelagkamer der herberg van Thénardier om een tafel met vier of vijf kaarsen te drinken. Deze kamer geleek op alle herbergkamers; tafels, tinnen kannen, flesschen, drinkers en rookers; weinig licht, veel leven. De datum van het jaar 1823 was er aangeduid door de twee destijds bij de burgerklasse in de mode zijnde voorwerpen, die op de tafel waren, namelijk een kaleidoskoop en een Engelsche lamp van gewaterd blik. Vrouw Thénardier hield het oog op het avondeten, dat voor een goed helder vuur brandde; Thénardier dronk met zijn gasten en sprak over politiek.Behalve de politieke gesprekken, welke den oorlog van Spanje en den hertog van Angoulême tot hoofdonderwerp hadden, hoorde men tusschenbeide onder het leven geheel plaatselijke zaken vermengd, als b. v.:—Naar den kant van Nanterre en Suresne is de wijnoogst zeer goed geweest. Waar men op tien stukken rekende, heeft men er twaalf. ’t Heeft onder de pers veel nat geleverd.—Maar de druif kon niet rijp zijn?—In die oorden behoeft de druif niet rijp te zijn: zoodra ’t lente is wordt de wijn zwaar.—’t Is dus een lichte wijn?—De wijn is er nog lichter dan hier, men moet er onrijp oogsten.Enz.—Of ’t was een molenaar die riep:—Zijn wij verantwoordelijk voor ’t geen in de zakken is? Wij vinden er een handvol kleine korrels in, die wij den tijd niet hebben er uit te zoeken en men wel onder den steen moet laten gaan; ’t is onkruid; klaverzaad, korenbrand, wikke, hennepzaad, en een menigte ander tuig, zonder het zand te rekenen dat in sommig koren, vooral in het Bretonsche, overvloedig is. Ik houd er evenmin van, Bretonsch koren te malen, als de houtzagers van balken met spijkers er in te zagen. Ge kunt begrijpen hoeveel slecht stof dit alles bij de opbrengst geeft. En dan klaagt men over het meel. Men heeft ongelijk. Wij hebben geen schuld aan ’t meel.Tusschen twee vensters zat aan een tafel een maaier met een landeigenaar over den prijs te knibbelen voor het maaien van een weide in ’t voorjaar, en zeide:—’t Kan geen kwaad, dat het gras vochtig is. Des te beter snijdt het. Om ’t even; dat gras, uw gras is jong en nog moeielijk; ’t is te teer en buigt voor de zeis.Enz.—Cosette zat op het dwarshout der keukentafel, haar gewone plaats, bij den schoorsteen; zij was in lompen, met de bloote voeten in klompen, en breide bij het schijnsel van het vuur wollen kousen voor de kleine Thénardiers. Een zeer jong katje speelde onder de stoelen. Men hoorde twee frissche kinderstemmen in een belendend vertrek lachen en praten; ’t waren Eponine en Azelma.In den hoek van den haard hing een karwats aan een spijker.Bij tusschenpoozen klonk het geschreeuw van een zeer jong kind, dat ergens in huis was, boven het geraas in de herberg uit. ’t Was een jongentje, dat vrouw Thénardier in een der vorige winters had gekregen—„zonder te weten waarom,†zeide zij: „een gevolg van de koude,â€â€”en dat iets ouderdan drie jaar was. De moeder had dit gezoogd, maar beminde het niet. Wanneer het aanhoudend geschreeuw van den kleine te lastig werd, zeide Thénardier: Uw kleine schreit, ga toch zien wat hij wil. —Och! antwoordde de moeder, het verveelt mij.—En de kleine verlatene schreide verder in het donker.
Eerste hoofdstuk.De watertoestand te Montfermeil.
Montfermeil ligt tusschen Livry en Chelles op den zuidelijken zoom van het hooge bergplat, dat de Ourque van de Marne scheidt. Tegenwoordig is het een tamelijk groot dorp, dat het geheele jaar door met witte villa’s, en des Zondags met uitgedoste burgers versierd is. In 1823 zag men te Montfermeil noch zoovele witte huizen, noch zooveel vergenoegde burgers: ’t was niets dan een dorp in een bosch. Men vond er wel hier en daar eenige lusthuizen der vorige eeuw, herkenbaar aan hun grootsch voorkomen, hun ijzeren balkons en hooge vensters, wier kleine glasruiten op de witte gesloten blinden allerlei soort van groene kleur vertoonen. Montfermeil was evenwel een dorp. De rentenierende ex-winkeliers en de minnaars van het landleven hadden het nog niet ontdekt. ’t Was een vreedzaam, bekoorlijk oord, waar geen enkele weg langs liep; men leefde er goedkoop op landelijke wijs, onbekrompen en gemakkelijk. Alleen het water was er schaarsch, uithoofde der hooge ligging.Het moest tamelijk ver gehaald worden. Het einde van het dorp aan de zijde van Gagny putte zijn water uit de heerlijke vijvers, die daar in het bosch zijn; het andere einde, dat de kerk omgeeft, en aan de zijde van Chelles ligt, vond geen drinkbaar water dan aan een kleine bron, halfweg Chelles, bijna een kwartier van Montfermeil.’t Was voor ieder gezin dus een moeielijk werk zich van ’t benoodigde water te voorzien. De groote huizen, de aristocratie, de kroeg van Thénardier behoorde hier ook onder, betaalden een oordje voor iederen emmer aan een ouden man, die hieruit een bestaan maakte, en die met dit waterbedrijf ongeveer acht stuivers daags verdiende; maar deze man werkte des zomers slechts tot zeven ure ’s avonds, en des winters tot vijf ure; zoodra het donker was geworden en de vensterluiken gesloten waren, moest ieder die water wilde hebben het zelf zien te krijgen of het zonder doen.Dit was de schrik van het arme wezen, ’t welk de lezer wel niet vergeten zal hebben, de kleine Cosette.Men herinnert zich, dat Cosette den Thénardier’s op tweeërlei wijze nuttig was: zij lieten zich door de moeder betalen en door het kind bedienen. Toen de moeder geheel ophield te betalen—men heeft de reden ervan in de vorige hoofdstukken gelezen—behielden de Thénardier’s evenwel Cosette. Zij verving voor hen een dienstbode. In deze hoedanigheid nu, ging zij water halen wanneer men ’t moest hebben. Maar het kind, dat zeer bang was ’s avonds naar de bron te gaan, zorgde dat er steeds water in huis was.Het Kerstfeest van 1823 was te Montfermeil bijzonder schitterend. Het begin van den winter was zacht geweest, het had nog niet gevrozen of gesneeuwd. Potsenmakers van Parijs hadden van den maire verlof gekregen hun tenten in de groote straat van het dorp op te slaan, en een troep reizende kooplieden had, met gelijke vergunning, hun kramen op het kerkplein geplaatst, tot in de Bakkersteeg, waar, zooals men zich misschien zal herinneren, de kroeg van Thénardier stond. Dit vulde de herbergen en logementen, en gaf aan dit stille oord een woelig, vroolijk leven. Wij moeten zelfs als trouw geschiedschrijver zeggen, dat onder de merkwaardigheden die op het plein te zien waren, zich een menagerie bevond, waarin leelijke, bonte hansworsten, wier herkomst men niet kon gissen, in 1823 aan de boeren van Montfermeil een dier ontzaggelijke Braziliaansche gieren vertoonden, welke ons koninklijk museum eerst sedert 1845 bezit, en wier oogen een driekleurige kokarde is. De natuurkundigen noemen, meen ik, dezen vogelCaracara Polyborus, hij behoort tot de orde der apiciden en tot de familie der gieren. Eenige oud-gedienden van Bonaparte, die nu hier leefden, gingen dit dier met allen eerbied kijken. De vertooners van den vogel verzekerden dat de driekleurige kokarde een éénig verschijnsel was, en opzettelijk door den goeden God voor hun menagerie geschapen.Dienzelfden Kerstavond zaten verscheidene mannen, voerlieden en marskramers, in de gelagkamer der herberg van Thénardier om een tafel met vier of vijf kaarsen te drinken. Deze kamer geleek op alle herbergkamers; tafels, tinnen kannen, flesschen, drinkers en rookers; weinig licht, veel leven. De datum van het jaar 1823 was er aangeduid door de twee destijds bij de burgerklasse in de mode zijnde voorwerpen, die op de tafel waren, namelijk een kaleidoskoop en een Engelsche lamp van gewaterd blik. Vrouw Thénardier hield het oog op het avondeten, dat voor een goed helder vuur brandde; Thénardier dronk met zijn gasten en sprak over politiek.Behalve de politieke gesprekken, welke den oorlog van Spanje en den hertog van Angoulême tot hoofdonderwerp hadden, hoorde men tusschenbeide onder het leven geheel plaatselijke zaken vermengd, als b. v.:—Naar den kant van Nanterre en Suresne is de wijnoogst zeer goed geweest. Waar men op tien stukken rekende, heeft men er twaalf. ’t Heeft onder de pers veel nat geleverd.—Maar de druif kon niet rijp zijn?—In die oorden behoeft de druif niet rijp te zijn: zoodra ’t lente is wordt de wijn zwaar.—’t Is dus een lichte wijn?—De wijn is er nog lichter dan hier, men moet er onrijp oogsten.Enz.—Of ’t was een molenaar die riep:—Zijn wij verantwoordelijk voor ’t geen in de zakken is? Wij vinden er een handvol kleine korrels in, die wij den tijd niet hebben er uit te zoeken en men wel onder den steen moet laten gaan; ’t is onkruid; klaverzaad, korenbrand, wikke, hennepzaad, en een menigte ander tuig, zonder het zand te rekenen dat in sommig koren, vooral in het Bretonsche, overvloedig is. Ik houd er evenmin van, Bretonsch koren te malen, als de houtzagers van balken met spijkers er in te zagen. Ge kunt begrijpen hoeveel slecht stof dit alles bij de opbrengst geeft. En dan klaagt men over het meel. Men heeft ongelijk. Wij hebben geen schuld aan ’t meel.Tusschen twee vensters zat aan een tafel een maaier met een landeigenaar over den prijs te knibbelen voor het maaien van een weide in ’t voorjaar, en zeide:—’t Kan geen kwaad, dat het gras vochtig is. Des te beter snijdt het. Om ’t even; dat gras, uw gras is jong en nog moeielijk; ’t is te teer en buigt voor de zeis.Enz.—Cosette zat op het dwarshout der keukentafel, haar gewone plaats, bij den schoorsteen; zij was in lompen, met de bloote voeten in klompen, en breide bij het schijnsel van het vuur wollen kousen voor de kleine Thénardiers. Een zeer jong katje speelde onder de stoelen. Men hoorde twee frissche kinderstemmen in een belendend vertrek lachen en praten; ’t waren Eponine en Azelma.In den hoek van den haard hing een karwats aan een spijker.Bij tusschenpoozen klonk het geschreeuw van een zeer jong kind, dat ergens in huis was, boven het geraas in de herberg uit. ’t Was een jongentje, dat vrouw Thénardier in een der vorige winters had gekregen—„zonder te weten waarom,†zeide zij: „een gevolg van de koude,â€â€”en dat iets ouderdan drie jaar was. De moeder had dit gezoogd, maar beminde het niet. Wanneer het aanhoudend geschreeuw van den kleine te lastig werd, zeide Thénardier: Uw kleine schreit, ga toch zien wat hij wil. —Och! antwoordde de moeder, het verveelt mij.—En de kleine verlatene schreide verder in het donker.
Montfermeil ligt tusschen Livry en Chelles op den zuidelijken zoom van het hooge bergplat, dat de Ourque van de Marne scheidt. Tegenwoordig is het een tamelijk groot dorp, dat het geheele jaar door met witte villa’s, en des Zondags met uitgedoste burgers versierd is. In 1823 zag men te Montfermeil noch zoovele witte huizen, noch zooveel vergenoegde burgers: ’t was niets dan een dorp in een bosch. Men vond er wel hier en daar eenige lusthuizen der vorige eeuw, herkenbaar aan hun grootsch voorkomen, hun ijzeren balkons en hooge vensters, wier kleine glasruiten op de witte gesloten blinden allerlei soort van groene kleur vertoonen. Montfermeil was evenwel een dorp. De rentenierende ex-winkeliers en de minnaars van het landleven hadden het nog niet ontdekt. ’t Was een vreedzaam, bekoorlijk oord, waar geen enkele weg langs liep; men leefde er goedkoop op landelijke wijs, onbekrompen en gemakkelijk. Alleen het water was er schaarsch, uithoofde der hooge ligging.
Het moest tamelijk ver gehaald worden. Het einde van het dorp aan de zijde van Gagny putte zijn water uit de heerlijke vijvers, die daar in het bosch zijn; het andere einde, dat de kerk omgeeft, en aan de zijde van Chelles ligt, vond geen drinkbaar water dan aan een kleine bron, halfweg Chelles, bijna een kwartier van Montfermeil.
’t Was voor ieder gezin dus een moeielijk werk zich van ’t benoodigde water te voorzien. De groote huizen, de aristocratie, de kroeg van Thénardier behoorde hier ook onder, betaalden een oordje voor iederen emmer aan een ouden man, die hieruit een bestaan maakte, en die met dit waterbedrijf ongeveer acht stuivers daags verdiende; maar deze man werkte des zomers slechts tot zeven ure ’s avonds, en des winters tot vijf ure; zoodra het donker was geworden en de vensterluiken gesloten waren, moest ieder die water wilde hebben het zelf zien te krijgen of het zonder doen.
Dit was de schrik van het arme wezen, ’t welk de lezer wel niet vergeten zal hebben, de kleine Cosette.
Men herinnert zich, dat Cosette den Thénardier’s op tweeërlei wijze nuttig was: zij lieten zich door de moeder betalen en door het kind bedienen. Toen de moeder geheel ophield te betalen—men heeft de reden ervan in de vorige hoofdstukken gelezen—behielden de Thénardier’s evenwel Cosette. Zij verving voor hen een dienstbode. In deze hoedanigheid nu, ging zij water halen wanneer men ’t moest hebben. Maar het kind, dat zeer bang was ’s avonds naar de bron te gaan, zorgde dat er steeds water in huis was.
Het Kerstfeest van 1823 was te Montfermeil bijzonder schitterend. Het begin van den winter was zacht geweest, het had nog niet gevrozen of gesneeuwd. Potsenmakers van Parijs hadden van den maire verlof gekregen hun tenten in de groote straat van het dorp op te slaan, en een troep reizende kooplieden had, met gelijke vergunning, hun kramen op het kerkplein geplaatst, tot in de Bakkersteeg, waar, zooals men zich misschien zal herinneren, de kroeg van Thénardier stond. Dit vulde de herbergen en logementen, en gaf aan dit stille oord een woelig, vroolijk leven. Wij moeten zelfs als trouw geschiedschrijver zeggen, dat onder de merkwaardigheden die op het plein te zien waren, zich een menagerie bevond, waarin leelijke, bonte hansworsten, wier herkomst men niet kon gissen, in 1823 aan de boeren van Montfermeil een dier ontzaggelijke Braziliaansche gieren vertoonden, welke ons koninklijk museum eerst sedert 1845 bezit, en wier oogen een driekleurige kokarde is. De natuurkundigen noemen, meen ik, dezen vogelCaracara Polyborus, hij behoort tot de orde der apiciden en tot de familie der gieren. Eenige oud-gedienden van Bonaparte, die nu hier leefden, gingen dit dier met allen eerbied kijken. De vertooners van den vogel verzekerden dat de driekleurige kokarde een éénig verschijnsel was, en opzettelijk door den goeden God voor hun menagerie geschapen.
Dienzelfden Kerstavond zaten verscheidene mannen, voerlieden en marskramers, in de gelagkamer der herberg van Thénardier om een tafel met vier of vijf kaarsen te drinken. Deze kamer geleek op alle herbergkamers; tafels, tinnen kannen, flesschen, drinkers en rookers; weinig licht, veel leven. De datum van het jaar 1823 was er aangeduid door de twee destijds bij de burgerklasse in de mode zijnde voorwerpen, die op de tafel waren, namelijk een kaleidoskoop en een Engelsche lamp van gewaterd blik. Vrouw Thénardier hield het oog op het avondeten, dat voor een goed helder vuur brandde; Thénardier dronk met zijn gasten en sprak over politiek.
Behalve de politieke gesprekken, welke den oorlog van Spanje en den hertog van Angoulême tot hoofdonderwerp hadden, hoorde men tusschenbeide onder het leven geheel plaatselijke zaken vermengd, als b. v.:
—Naar den kant van Nanterre en Suresne is de wijnoogst zeer goed geweest. Waar men op tien stukken rekende, heeft men er twaalf. ’t Heeft onder de pers veel nat geleverd.—Maar de druif kon niet rijp zijn?—In die oorden behoeft de druif niet rijp te zijn: zoodra ’t lente is wordt de wijn zwaar.—’t Is dus een lichte wijn?—De wijn is er nog lichter dan hier, men moet er onrijp oogsten.
Enz.—
Of ’t was een molenaar die riep:
—Zijn wij verantwoordelijk voor ’t geen in de zakken is? Wij vinden er een handvol kleine korrels in, die wij den tijd niet hebben er uit te zoeken en men wel onder den steen moet laten gaan; ’t is onkruid; klaverzaad, korenbrand, wikke, hennepzaad, en een menigte ander tuig, zonder het zand te rekenen dat in sommig koren, vooral in het Bretonsche, overvloedig is. Ik houd er evenmin van, Bretonsch koren te malen, als de houtzagers van balken met spijkers er in te zagen. Ge kunt begrijpen hoeveel slecht stof dit alles bij de opbrengst geeft. En dan klaagt men over het meel. Men heeft ongelijk. Wij hebben geen schuld aan ’t meel.
Tusschen twee vensters zat aan een tafel een maaier met een landeigenaar over den prijs te knibbelen voor het maaien van een weide in ’t voorjaar, en zeide:
—’t Kan geen kwaad, dat het gras vochtig is. Des te beter snijdt het. Om ’t even; dat gras, uw gras is jong en nog moeielijk; ’t is te teer en buigt voor de zeis.
Enz.—
Cosette zat op het dwarshout der keukentafel, haar gewone plaats, bij den schoorsteen; zij was in lompen, met de bloote voeten in klompen, en breide bij het schijnsel van het vuur wollen kousen voor de kleine Thénardiers. Een zeer jong katje speelde onder de stoelen. Men hoorde twee frissche kinderstemmen in een belendend vertrek lachen en praten; ’t waren Eponine en Azelma.
In den hoek van den haard hing een karwats aan een spijker.
Bij tusschenpoozen klonk het geschreeuw van een zeer jong kind, dat ergens in huis was, boven het geraas in de herberg uit. ’t Was een jongentje, dat vrouw Thénardier in een der vorige winters had gekregen—„zonder te weten waarom,†zeide zij: „een gevolg van de koude,â€â€”en dat iets ouderdan drie jaar was. De moeder had dit gezoogd, maar beminde het niet. Wanneer het aanhoudend geschreeuw van den kleine te lastig werd, zeide Thénardier: Uw kleine schreit, ga toch zien wat hij wil. —Och! antwoordde de moeder, het verveelt mij.—En de kleine verlatene schreide verder in het donker.
Tweede hoofdstuk.Voltooiing van twee portretten.Men heeft de Thénardier’s in ons verhaal tot hiertoe van ter zijde gezien; het oogenblik is gekomen om dit paar van alle kanten te beschouwen.Thénardier was over de vijftig jaren; zijne vrouw had bijna haar veertigste bereikt, dat het vijftigste der vrouw is, zoodat man en vrouw in ouderdom tegen elkander opwogen.Misschien hebben de lezers, sedert haar eerste verschijning, nog eenige herinnering van deze groote, blonde, roode, vette, vleezige, vierkante, zware en vlugge vrouw Thénardier behouden; zij had iets, wij hebben ’t reeds gezegd, van het ras der wilde, kolossale vrouwmenschen, die op de kermissen het hoofd krommen onder het gewicht der aan heur haarvlechten gehangen keisteenen. Zij deed alles in het huis, bedden opmaken, kamers schoonmaken, de wasch, de keuken, zij maakte regen en zonneschijn en speelde bij gelegenheid voor den duivel. Zij had geen andere dienstmeid dan Cosette; een muis in den dienst van een olifant. Alles beefde voor den klank harer stem, vensterruiten, huisraad en menschen. Haar breed met sproeten bedekt gezicht had het aanzien van een schuimspaan. Zij had een baard. Zij was het ideaal van een lastdrager in vrouwenkleeding. Zij vloekte als een matroos en beroemde er zich op, een noot met een vuistslag te kunnen stuk slaan. Zoo zij geen romans had gelezen, die soms op zonderlinge wijze het nufje onder dit manwijf deden te voorschijn komen, zou ’t niemand ooit in de gedachte zijn gekomen, haar voor een vrouw te houden. Deze vrouw Thénardier was als het voortbrengsel der enting van een juffertje op een vischwijf. Wanneer men haar hoorde spreken zeide men: ’t Is een gendarm; wanneer men haar zag drinken, zeide men: ’t Is een voerman; wanneer men haar Cosette zag mishandelen, zeide men: ’t Is de beul. Als zij sliep stak een tand uit haar mond.Thénardier was een klein, mager, bleek, hoekig, knokig, tengerman, met een ziekelijk gezicht, maar die volkomen gezond was; hiermede begon zijn bedriegerij. Hij glimlachte gewoonlijk uit voorzorg, en was schier jegens iedereen beleefd, zelfs jegens den bedelaar, wien hij een aalmoes weigerde. Hij had het gezicht van een bunsing en het voorkomen van een geletterde. Hij leek veel op de portretten van den abt Delille. Hij stelde er een eer in, tegen voerlieden te drinken. Niemand had hem dronken kunnen maken. Hij rookte uit een groote pijp. Hij droeg een kiel, en onder zijn kiel een ouden zwarten rok. Hij gaf zich gaarne den schijn van letterkundige en materialist. Hij gebruikte gaarne eenige namen, om, wat hij ook zeide, te staven; Voltaire, Raynal, Parny en, zonderling, St. Augustinus. Hij verklaarde een „stelsel†te hebben. Overigens was hij een groote afzetter. Een „filousophe.†Zulke samenvoegingen bestaan. Men weet, dat hij beweerde gediend te hebben; hij verhaalde met eenigen bluf, dat toen hij bij Waterloo als sergeant bij ’t 6e of 9e—’t doet er niet toe—lichte infanterie stond, hij alleen tegen een escadron zwarte huzaren „een gevaarlijk gewonden generaal†met zijn lichaam bedekt en door het schrootvuur heen gered had. Vandaar voor zijn deur zijn schitterend uithangbord, en de naam van zijn herberg „de sergeant van Waterloo.†Hij was liberaal, classiek en bonapartist. Hij had voor het Champ d’asile ingeteekend. In het dorp zeide men, dat hij voor priester had gestudeerd.Wij gelooven, dat hij eenvoudig in Holland voor herbergier had gestudeerd. Deze schurk der samengestelde orde was volgens alle waarschijnlijkheid een Vlaming uit Rijssel in Vlaanderen, een Franschman te Parijs, een Belg te Brussel, die met gemak schrijlings op twee grenzen zat. Men kent zijn heldendaad te Waterloo. Men ziet, dat hij ze een weinig overdreef. Vloed en ebbe, draaien en wenden, avonturen waren de elementen van zijn leven; een gescheurd geweten maakt een los leven; en Thénardier behoorde waarschijnlijk, in het stormachtig tijdstip van 18 Juni 1815, aan die verscheidenheid van stroopende marketenters, van welke wij gesproken hebben, die door het land zwerven, aan dezen verkoopende, genen bestelende, en met een geheel gezin, man, vrouw en kinderen, in een kreupel karretje de marcheerende troepen volgende, met het instinct zich steeds bij het overwinnend leger te houden. Na, dezen veldtocht had hij, zooals hij zeide, iets overgespaard, en was te Montfermeil een herberg begonnen.Zijn besparingen, die uit beurzen en horloges, gouden ringen en zilveren kruisen bestonden en in de met lijken bezaaide voren waren geoogst, maakten geen groot kapitaaluit en hadden den kroeghouder geworden marketenter niet ver gebracht.Thénardier had iets onbeschrijfelijk houterigs in zijn gebaar, dat, bij een vloek, aan de kazerne, en, bij een kruis, aan het seminarie herinnert. Hij sprak mooi en gaf zich gaarne den schijn van geleerdheid. De schoolmeester had echter opgemerkt dat hij vaak „groote bokken†schoot.—Hij wist uitmuntend de rekening der reizigers op te maken, maar geoefende oogen vonden er veel spelfouten in. Thénardier was een gluiper, een zwelger, een straatslijper en sluw. Hij verachtte zijn dienstmeiden niet, waarom zijn vrouw er geen meer hield. Deze reuzin was jaloersch, zij meende dat deze kleine magere, gele man het voorwerp der algemeene begeerlijkheid moest zijn.Thénardier, met zijn listig, berekenend karakter, was een schurk van de gematigde soort. Deze soort is de ergste; daarmede vermengt zich de huichelarij.Thénardier was bij gelegenheid niet minder tot toorn in staat dan zijne vrouw; maar deze aanvallen waren bij hem zeer zelden, en wijl hij in zulke oogenblikken het geheele menschelijke geslacht te lijf wilde, wijl in hem een diepe gloed van haat lag, wijl hij een dier lieden was, die zich altijd willen wreken, die alles beschuldigen wat hun voorbijgaat en wat op hen neerkomt, en steeds gereed zijn op den eerste den beste, als een wettige grieve, het gezamenlijk bedrag hunner teleurstellingen, bankroeten en rampen des levens te werpen,—wanneer al deze zuurdeesem in hem gistte en in zijn mond en oogen brandde, was hij vreeselijk. Wee hem, die dan onder zijne woede kwam!Buiten zijn overige hoedanigheden was Thénardier oplettend en scherpzinnig, naar gelegenheid stil of praatachtig, doch altijd met groote schranderheid. Hij had iets in zijn blik van de zeelieden, die gewoon zijn in den verrekijker te knipoogen. Thénardier was een staatsman.Ieder nieuweling die de kroeg binnentrad en vrouw Thénardier zag, zeide: zij is de meester in huis. Vergissing. Zij was zelfs de meesteres niet. De meester en de meesteres was de man. Zij handelde, hij schiep. Hij bestierde alles met een soort van onzichtbare, voortdurende magnetische werking. Een woord, soms een wenk was voor hem voldoende, en de mastodonte gehoorzaamde. Thénardier was voor vrouw Thénardier, zonder dat zij er zich van bewust was, een soort van bijzonder en oppermachtig wezen. Zij bezat de deugden van haar soort; wanneer ze over eenige zaak met „mijnheer Thénardier†in tegenspraak was geweest—een overigensschier onmogelijke veronderstelling—zou zij haar man nooit openlijk ongelijk geven, waarin ’t ook wezen mocht. Nooit zou zij, tegenover vreemden, de bij vrouwen zoo gewone fout gepleegd hebben, den man, zooals men ’t noemt, de kroon van ’t hoofd te nemen. Hoewel hun eensgezindheid slechts kwaad ten doel had, was er toch eerbied in de onderwerping van vrouw Thénardier aan haar man. Deze berg van gerucht en vleesch bewoog zich onder den pink van dezen tengeren despoot. ’t Was, van haar dwergachtige en bespottelijke zijde beschouwd, deze groote algemeene zaak: de beheersching der stof door den geest; want het leelijke heeft soms zijn reden van bestaan, zelfs in de diepten van het eeuwig schoone. Er was in Thénardier iets onbekends; vanhier het volstrekte gezag van dezen man op deze vrouw. In sommige oogenblikken zag zij in hem een brandende kaars; in andere voelde zij hem als een klauw.Deze vrouw was een geducht schepsel, dat alleen haar kinderen beminde en slechts haar man vreesde. Zij was moeder, wijl zij zoogdier was. Haar moederschap bepaalde zich overigens slechts tot haar dochters, en strekte, zooals men zien zal, zich niet tot de jongens uit. Hij, de man, had slechts één gedachte—zich te verrijken.’t Gelukte hem niet. Aan dit groote talent ontbrak een geschikt tooneel. Thénardier werd te Montfermeil arm, zoo ’t mogelijk is met niets arm te worden; in Zwitserland of in de Pyreneeën zou hij millionair zijn geworden. Maar waar het lot den herbergier bindt, moet hij grazen.Men begrijpt dat het woord „herbergier†hier in beperkten zin is gebezigd en zich niet over een geheele klasse uitstrekt.In ditzelfde jaar 1823 had Thénardier ongeveer vijftienhonderd francs dringende schulden, ’t geen hem zeer bezorgd maakte.Hoe halsstarrig de onrechtvaardigheid van het lot jegens hem was, Thénardier behoorde tot die menschen, welke het best, het innigst en op de nieuwste wijze datgene begrijpen, wat bij de barbaarsche volken een deugd en bij de beschaafde volken een koopwaar is, de gastvrijheid. Overigens was hij een uitmuntend jachtstrooper en vermaard wegen de juistheid van zijn schot. Zijn koude kalme glimlach was bijzonder gevaarlijk.Zijn herbergiers-theorieën schoten soms als weerlichten uit hem. Hij had grondregels van zijn beroep, welke hij in den geest zijner vrouw prentte.—„De plicht van den herbergier,â€zeide hij haar eenmaal met nadruk en zachte stem,„is aan ieder die komt gekookte spijs, rust, licht, vuur, vuilebedlakens, vlooien en beleefdheid te verkoopen; de reizigers op te houden, de schrale beurzen te ledigen en de goedgevulde fatsoenlijk te verlichten, de reizende gezinnen huisvesting te verleenen, den man te snijden, de vrouw te plukken en het kind af te zetten; in rekening te brengen voor het open venster, het gesloten venster, den hoek van den haard, den armstoel, den stoel, de bank, het voetbankje, het veerebed, de matras en den bos stroo; te weten hoeveel de schaduw den spiegel verslijt en hiervoor te rekenen, en, bij de vijfmaalhonderd duizend duivels, den reiziger alles te doen betalen, zelfs de vliegen die zijn hond eet!â€Deze man en vrouw waren de in den echt getreden list en de woede, een leelijk en vreeselijk span.Terwijl de man overlegde en berekende, dacht de vrouw niet aan de afwezende schuldeischers, noch bekommerde zich om het gisteren of morgen, maar leefde in haar toorn slechts voor ’t oogenblik.Zoodanig waren deze twee wezens. Cosette, die tusschen hen stond, ondervond hun dubbele werking, als een schepsel, dat onder een molensteen verpletterd en door een knijptang geknepen wordt. De man en de vrouw hadden ieder een verschillende handelwijze; Cosette werd met slagen gebeukt, dat kwam van de vrouw; zij ging blootvoets, dat kwam van den man.Cosette was nu boven, dan beneden, waschte, schuurde, boende, veegde, liep, werkte, sloofde, droeg zware lasten en, hoe klein zij was, deed het grove werk. Geen medelijden; een wreede meesteres, een kwaadaardig meester. De kroeg van Thénardier was als een spinneweb, waarin Cosette gevangen was en beefde. Het ideaal der verdrukking was in deze treurige dienstbaarheid verwezenlijkt. ’t Had iets van een vlieg, in dienst van spinnen.Lijdelijk zweeg het arme kind.Wat heeft in zulke zielen plaats, die reeds van jongs af klein en naakt onder vreemden zijn gekomen, wanneer zij God verlaten?
Tweede hoofdstuk.Voltooiing van twee portretten.
Men heeft de Thénardier’s in ons verhaal tot hiertoe van ter zijde gezien; het oogenblik is gekomen om dit paar van alle kanten te beschouwen.Thénardier was over de vijftig jaren; zijne vrouw had bijna haar veertigste bereikt, dat het vijftigste der vrouw is, zoodat man en vrouw in ouderdom tegen elkander opwogen.Misschien hebben de lezers, sedert haar eerste verschijning, nog eenige herinnering van deze groote, blonde, roode, vette, vleezige, vierkante, zware en vlugge vrouw Thénardier behouden; zij had iets, wij hebben ’t reeds gezegd, van het ras der wilde, kolossale vrouwmenschen, die op de kermissen het hoofd krommen onder het gewicht der aan heur haarvlechten gehangen keisteenen. Zij deed alles in het huis, bedden opmaken, kamers schoonmaken, de wasch, de keuken, zij maakte regen en zonneschijn en speelde bij gelegenheid voor den duivel. Zij had geen andere dienstmeid dan Cosette; een muis in den dienst van een olifant. Alles beefde voor den klank harer stem, vensterruiten, huisraad en menschen. Haar breed met sproeten bedekt gezicht had het aanzien van een schuimspaan. Zij had een baard. Zij was het ideaal van een lastdrager in vrouwenkleeding. Zij vloekte als een matroos en beroemde er zich op, een noot met een vuistslag te kunnen stuk slaan. Zoo zij geen romans had gelezen, die soms op zonderlinge wijze het nufje onder dit manwijf deden te voorschijn komen, zou ’t niemand ooit in de gedachte zijn gekomen, haar voor een vrouw te houden. Deze vrouw Thénardier was als het voortbrengsel der enting van een juffertje op een vischwijf. Wanneer men haar hoorde spreken zeide men: ’t Is een gendarm; wanneer men haar zag drinken, zeide men: ’t Is een voerman; wanneer men haar Cosette zag mishandelen, zeide men: ’t Is de beul. Als zij sliep stak een tand uit haar mond.Thénardier was een klein, mager, bleek, hoekig, knokig, tengerman, met een ziekelijk gezicht, maar die volkomen gezond was; hiermede begon zijn bedriegerij. Hij glimlachte gewoonlijk uit voorzorg, en was schier jegens iedereen beleefd, zelfs jegens den bedelaar, wien hij een aalmoes weigerde. Hij had het gezicht van een bunsing en het voorkomen van een geletterde. Hij leek veel op de portretten van den abt Delille. Hij stelde er een eer in, tegen voerlieden te drinken. Niemand had hem dronken kunnen maken. Hij rookte uit een groote pijp. Hij droeg een kiel, en onder zijn kiel een ouden zwarten rok. Hij gaf zich gaarne den schijn van letterkundige en materialist. Hij gebruikte gaarne eenige namen, om, wat hij ook zeide, te staven; Voltaire, Raynal, Parny en, zonderling, St. Augustinus. Hij verklaarde een „stelsel†te hebben. Overigens was hij een groote afzetter. Een „filousophe.†Zulke samenvoegingen bestaan. Men weet, dat hij beweerde gediend te hebben; hij verhaalde met eenigen bluf, dat toen hij bij Waterloo als sergeant bij ’t 6e of 9e—’t doet er niet toe—lichte infanterie stond, hij alleen tegen een escadron zwarte huzaren „een gevaarlijk gewonden generaal†met zijn lichaam bedekt en door het schrootvuur heen gered had. Vandaar voor zijn deur zijn schitterend uithangbord, en de naam van zijn herberg „de sergeant van Waterloo.†Hij was liberaal, classiek en bonapartist. Hij had voor het Champ d’asile ingeteekend. In het dorp zeide men, dat hij voor priester had gestudeerd.Wij gelooven, dat hij eenvoudig in Holland voor herbergier had gestudeerd. Deze schurk der samengestelde orde was volgens alle waarschijnlijkheid een Vlaming uit Rijssel in Vlaanderen, een Franschman te Parijs, een Belg te Brussel, die met gemak schrijlings op twee grenzen zat. Men kent zijn heldendaad te Waterloo. Men ziet, dat hij ze een weinig overdreef. Vloed en ebbe, draaien en wenden, avonturen waren de elementen van zijn leven; een gescheurd geweten maakt een los leven; en Thénardier behoorde waarschijnlijk, in het stormachtig tijdstip van 18 Juni 1815, aan die verscheidenheid van stroopende marketenters, van welke wij gesproken hebben, die door het land zwerven, aan dezen verkoopende, genen bestelende, en met een geheel gezin, man, vrouw en kinderen, in een kreupel karretje de marcheerende troepen volgende, met het instinct zich steeds bij het overwinnend leger te houden. Na, dezen veldtocht had hij, zooals hij zeide, iets overgespaard, en was te Montfermeil een herberg begonnen.Zijn besparingen, die uit beurzen en horloges, gouden ringen en zilveren kruisen bestonden en in de met lijken bezaaide voren waren geoogst, maakten geen groot kapitaaluit en hadden den kroeghouder geworden marketenter niet ver gebracht.Thénardier had iets onbeschrijfelijk houterigs in zijn gebaar, dat, bij een vloek, aan de kazerne, en, bij een kruis, aan het seminarie herinnert. Hij sprak mooi en gaf zich gaarne den schijn van geleerdheid. De schoolmeester had echter opgemerkt dat hij vaak „groote bokken†schoot.—Hij wist uitmuntend de rekening der reizigers op te maken, maar geoefende oogen vonden er veel spelfouten in. Thénardier was een gluiper, een zwelger, een straatslijper en sluw. Hij verachtte zijn dienstmeiden niet, waarom zijn vrouw er geen meer hield. Deze reuzin was jaloersch, zij meende dat deze kleine magere, gele man het voorwerp der algemeene begeerlijkheid moest zijn.Thénardier, met zijn listig, berekenend karakter, was een schurk van de gematigde soort. Deze soort is de ergste; daarmede vermengt zich de huichelarij.Thénardier was bij gelegenheid niet minder tot toorn in staat dan zijne vrouw; maar deze aanvallen waren bij hem zeer zelden, en wijl hij in zulke oogenblikken het geheele menschelijke geslacht te lijf wilde, wijl in hem een diepe gloed van haat lag, wijl hij een dier lieden was, die zich altijd willen wreken, die alles beschuldigen wat hun voorbijgaat en wat op hen neerkomt, en steeds gereed zijn op den eerste den beste, als een wettige grieve, het gezamenlijk bedrag hunner teleurstellingen, bankroeten en rampen des levens te werpen,—wanneer al deze zuurdeesem in hem gistte en in zijn mond en oogen brandde, was hij vreeselijk. Wee hem, die dan onder zijne woede kwam!Buiten zijn overige hoedanigheden was Thénardier oplettend en scherpzinnig, naar gelegenheid stil of praatachtig, doch altijd met groote schranderheid. Hij had iets in zijn blik van de zeelieden, die gewoon zijn in den verrekijker te knipoogen. Thénardier was een staatsman.Ieder nieuweling die de kroeg binnentrad en vrouw Thénardier zag, zeide: zij is de meester in huis. Vergissing. Zij was zelfs de meesteres niet. De meester en de meesteres was de man. Zij handelde, hij schiep. Hij bestierde alles met een soort van onzichtbare, voortdurende magnetische werking. Een woord, soms een wenk was voor hem voldoende, en de mastodonte gehoorzaamde. Thénardier was voor vrouw Thénardier, zonder dat zij er zich van bewust was, een soort van bijzonder en oppermachtig wezen. Zij bezat de deugden van haar soort; wanneer ze over eenige zaak met „mijnheer Thénardier†in tegenspraak was geweest—een overigensschier onmogelijke veronderstelling—zou zij haar man nooit openlijk ongelijk geven, waarin ’t ook wezen mocht. Nooit zou zij, tegenover vreemden, de bij vrouwen zoo gewone fout gepleegd hebben, den man, zooals men ’t noemt, de kroon van ’t hoofd te nemen. Hoewel hun eensgezindheid slechts kwaad ten doel had, was er toch eerbied in de onderwerping van vrouw Thénardier aan haar man. Deze berg van gerucht en vleesch bewoog zich onder den pink van dezen tengeren despoot. ’t Was, van haar dwergachtige en bespottelijke zijde beschouwd, deze groote algemeene zaak: de beheersching der stof door den geest; want het leelijke heeft soms zijn reden van bestaan, zelfs in de diepten van het eeuwig schoone. Er was in Thénardier iets onbekends; vanhier het volstrekte gezag van dezen man op deze vrouw. In sommige oogenblikken zag zij in hem een brandende kaars; in andere voelde zij hem als een klauw.Deze vrouw was een geducht schepsel, dat alleen haar kinderen beminde en slechts haar man vreesde. Zij was moeder, wijl zij zoogdier was. Haar moederschap bepaalde zich overigens slechts tot haar dochters, en strekte, zooals men zien zal, zich niet tot de jongens uit. Hij, de man, had slechts één gedachte—zich te verrijken.’t Gelukte hem niet. Aan dit groote talent ontbrak een geschikt tooneel. Thénardier werd te Montfermeil arm, zoo ’t mogelijk is met niets arm te worden; in Zwitserland of in de Pyreneeën zou hij millionair zijn geworden. Maar waar het lot den herbergier bindt, moet hij grazen.Men begrijpt dat het woord „herbergier†hier in beperkten zin is gebezigd en zich niet over een geheele klasse uitstrekt.In ditzelfde jaar 1823 had Thénardier ongeveer vijftienhonderd francs dringende schulden, ’t geen hem zeer bezorgd maakte.Hoe halsstarrig de onrechtvaardigheid van het lot jegens hem was, Thénardier behoorde tot die menschen, welke het best, het innigst en op de nieuwste wijze datgene begrijpen, wat bij de barbaarsche volken een deugd en bij de beschaafde volken een koopwaar is, de gastvrijheid. Overigens was hij een uitmuntend jachtstrooper en vermaard wegen de juistheid van zijn schot. Zijn koude kalme glimlach was bijzonder gevaarlijk.Zijn herbergiers-theorieën schoten soms als weerlichten uit hem. Hij had grondregels van zijn beroep, welke hij in den geest zijner vrouw prentte.—„De plicht van den herbergier,â€zeide hij haar eenmaal met nadruk en zachte stem,„is aan ieder die komt gekookte spijs, rust, licht, vuur, vuilebedlakens, vlooien en beleefdheid te verkoopen; de reizigers op te houden, de schrale beurzen te ledigen en de goedgevulde fatsoenlijk te verlichten, de reizende gezinnen huisvesting te verleenen, den man te snijden, de vrouw te plukken en het kind af te zetten; in rekening te brengen voor het open venster, het gesloten venster, den hoek van den haard, den armstoel, den stoel, de bank, het voetbankje, het veerebed, de matras en den bos stroo; te weten hoeveel de schaduw den spiegel verslijt en hiervoor te rekenen, en, bij de vijfmaalhonderd duizend duivels, den reiziger alles te doen betalen, zelfs de vliegen die zijn hond eet!â€Deze man en vrouw waren de in den echt getreden list en de woede, een leelijk en vreeselijk span.Terwijl de man overlegde en berekende, dacht de vrouw niet aan de afwezende schuldeischers, noch bekommerde zich om het gisteren of morgen, maar leefde in haar toorn slechts voor ’t oogenblik.Zoodanig waren deze twee wezens. Cosette, die tusschen hen stond, ondervond hun dubbele werking, als een schepsel, dat onder een molensteen verpletterd en door een knijptang geknepen wordt. De man en de vrouw hadden ieder een verschillende handelwijze; Cosette werd met slagen gebeukt, dat kwam van de vrouw; zij ging blootvoets, dat kwam van den man.Cosette was nu boven, dan beneden, waschte, schuurde, boende, veegde, liep, werkte, sloofde, droeg zware lasten en, hoe klein zij was, deed het grove werk. Geen medelijden; een wreede meesteres, een kwaadaardig meester. De kroeg van Thénardier was als een spinneweb, waarin Cosette gevangen was en beefde. Het ideaal der verdrukking was in deze treurige dienstbaarheid verwezenlijkt. ’t Had iets van een vlieg, in dienst van spinnen.Lijdelijk zweeg het arme kind.Wat heeft in zulke zielen plaats, die reeds van jongs af klein en naakt onder vreemden zijn gekomen, wanneer zij God verlaten?
Men heeft de Thénardier’s in ons verhaal tot hiertoe van ter zijde gezien; het oogenblik is gekomen om dit paar van alle kanten te beschouwen.
Thénardier was over de vijftig jaren; zijne vrouw had bijna haar veertigste bereikt, dat het vijftigste der vrouw is, zoodat man en vrouw in ouderdom tegen elkander opwogen.
Misschien hebben de lezers, sedert haar eerste verschijning, nog eenige herinnering van deze groote, blonde, roode, vette, vleezige, vierkante, zware en vlugge vrouw Thénardier behouden; zij had iets, wij hebben ’t reeds gezegd, van het ras der wilde, kolossale vrouwmenschen, die op de kermissen het hoofd krommen onder het gewicht der aan heur haarvlechten gehangen keisteenen. Zij deed alles in het huis, bedden opmaken, kamers schoonmaken, de wasch, de keuken, zij maakte regen en zonneschijn en speelde bij gelegenheid voor den duivel. Zij had geen andere dienstmeid dan Cosette; een muis in den dienst van een olifant. Alles beefde voor den klank harer stem, vensterruiten, huisraad en menschen. Haar breed met sproeten bedekt gezicht had het aanzien van een schuimspaan. Zij had een baard. Zij was het ideaal van een lastdrager in vrouwenkleeding. Zij vloekte als een matroos en beroemde er zich op, een noot met een vuistslag te kunnen stuk slaan. Zoo zij geen romans had gelezen, die soms op zonderlinge wijze het nufje onder dit manwijf deden te voorschijn komen, zou ’t niemand ooit in de gedachte zijn gekomen, haar voor een vrouw te houden. Deze vrouw Thénardier was als het voortbrengsel der enting van een juffertje op een vischwijf. Wanneer men haar hoorde spreken zeide men: ’t Is een gendarm; wanneer men haar zag drinken, zeide men: ’t Is een voerman; wanneer men haar Cosette zag mishandelen, zeide men: ’t Is de beul. Als zij sliep stak een tand uit haar mond.
Thénardier was een klein, mager, bleek, hoekig, knokig, tengerman, met een ziekelijk gezicht, maar die volkomen gezond was; hiermede begon zijn bedriegerij. Hij glimlachte gewoonlijk uit voorzorg, en was schier jegens iedereen beleefd, zelfs jegens den bedelaar, wien hij een aalmoes weigerde. Hij had het gezicht van een bunsing en het voorkomen van een geletterde. Hij leek veel op de portretten van den abt Delille. Hij stelde er een eer in, tegen voerlieden te drinken. Niemand had hem dronken kunnen maken. Hij rookte uit een groote pijp. Hij droeg een kiel, en onder zijn kiel een ouden zwarten rok. Hij gaf zich gaarne den schijn van letterkundige en materialist. Hij gebruikte gaarne eenige namen, om, wat hij ook zeide, te staven; Voltaire, Raynal, Parny en, zonderling, St. Augustinus. Hij verklaarde een „stelsel†te hebben. Overigens was hij een groote afzetter. Een „filousophe.†Zulke samenvoegingen bestaan. Men weet, dat hij beweerde gediend te hebben; hij verhaalde met eenigen bluf, dat toen hij bij Waterloo als sergeant bij ’t 6e of 9e—’t doet er niet toe—lichte infanterie stond, hij alleen tegen een escadron zwarte huzaren „een gevaarlijk gewonden generaal†met zijn lichaam bedekt en door het schrootvuur heen gered had. Vandaar voor zijn deur zijn schitterend uithangbord, en de naam van zijn herberg „de sergeant van Waterloo.†Hij was liberaal, classiek en bonapartist. Hij had voor het Champ d’asile ingeteekend. In het dorp zeide men, dat hij voor priester had gestudeerd.
Wij gelooven, dat hij eenvoudig in Holland voor herbergier had gestudeerd. Deze schurk der samengestelde orde was volgens alle waarschijnlijkheid een Vlaming uit Rijssel in Vlaanderen, een Franschman te Parijs, een Belg te Brussel, die met gemak schrijlings op twee grenzen zat. Men kent zijn heldendaad te Waterloo. Men ziet, dat hij ze een weinig overdreef. Vloed en ebbe, draaien en wenden, avonturen waren de elementen van zijn leven; een gescheurd geweten maakt een los leven; en Thénardier behoorde waarschijnlijk, in het stormachtig tijdstip van 18 Juni 1815, aan die verscheidenheid van stroopende marketenters, van welke wij gesproken hebben, die door het land zwerven, aan dezen verkoopende, genen bestelende, en met een geheel gezin, man, vrouw en kinderen, in een kreupel karretje de marcheerende troepen volgende, met het instinct zich steeds bij het overwinnend leger te houden. Na, dezen veldtocht had hij, zooals hij zeide, iets overgespaard, en was te Montfermeil een herberg begonnen.
Zijn besparingen, die uit beurzen en horloges, gouden ringen en zilveren kruisen bestonden en in de met lijken bezaaide voren waren geoogst, maakten geen groot kapitaaluit en hadden den kroeghouder geworden marketenter niet ver gebracht.
Thénardier had iets onbeschrijfelijk houterigs in zijn gebaar, dat, bij een vloek, aan de kazerne, en, bij een kruis, aan het seminarie herinnert. Hij sprak mooi en gaf zich gaarne den schijn van geleerdheid. De schoolmeester had echter opgemerkt dat hij vaak „groote bokken†schoot.—Hij wist uitmuntend de rekening der reizigers op te maken, maar geoefende oogen vonden er veel spelfouten in. Thénardier was een gluiper, een zwelger, een straatslijper en sluw. Hij verachtte zijn dienstmeiden niet, waarom zijn vrouw er geen meer hield. Deze reuzin was jaloersch, zij meende dat deze kleine magere, gele man het voorwerp der algemeene begeerlijkheid moest zijn.
Thénardier, met zijn listig, berekenend karakter, was een schurk van de gematigde soort. Deze soort is de ergste; daarmede vermengt zich de huichelarij.
Thénardier was bij gelegenheid niet minder tot toorn in staat dan zijne vrouw; maar deze aanvallen waren bij hem zeer zelden, en wijl hij in zulke oogenblikken het geheele menschelijke geslacht te lijf wilde, wijl in hem een diepe gloed van haat lag, wijl hij een dier lieden was, die zich altijd willen wreken, die alles beschuldigen wat hun voorbijgaat en wat op hen neerkomt, en steeds gereed zijn op den eerste den beste, als een wettige grieve, het gezamenlijk bedrag hunner teleurstellingen, bankroeten en rampen des levens te werpen,—wanneer al deze zuurdeesem in hem gistte en in zijn mond en oogen brandde, was hij vreeselijk. Wee hem, die dan onder zijne woede kwam!
Buiten zijn overige hoedanigheden was Thénardier oplettend en scherpzinnig, naar gelegenheid stil of praatachtig, doch altijd met groote schranderheid. Hij had iets in zijn blik van de zeelieden, die gewoon zijn in den verrekijker te knipoogen. Thénardier was een staatsman.
Ieder nieuweling die de kroeg binnentrad en vrouw Thénardier zag, zeide: zij is de meester in huis. Vergissing. Zij was zelfs de meesteres niet. De meester en de meesteres was de man. Zij handelde, hij schiep. Hij bestierde alles met een soort van onzichtbare, voortdurende magnetische werking. Een woord, soms een wenk was voor hem voldoende, en de mastodonte gehoorzaamde. Thénardier was voor vrouw Thénardier, zonder dat zij er zich van bewust was, een soort van bijzonder en oppermachtig wezen. Zij bezat de deugden van haar soort; wanneer ze over eenige zaak met „mijnheer Thénardier†in tegenspraak was geweest—een overigensschier onmogelijke veronderstelling—zou zij haar man nooit openlijk ongelijk geven, waarin ’t ook wezen mocht. Nooit zou zij, tegenover vreemden, de bij vrouwen zoo gewone fout gepleegd hebben, den man, zooals men ’t noemt, de kroon van ’t hoofd te nemen. Hoewel hun eensgezindheid slechts kwaad ten doel had, was er toch eerbied in de onderwerping van vrouw Thénardier aan haar man. Deze berg van gerucht en vleesch bewoog zich onder den pink van dezen tengeren despoot. ’t Was, van haar dwergachtige en bespottelijke zijde beschouwd, deze groote algemeene zaak: de beheersching der stof door den geest; want het leelijke heeft soms zijn reden van bestaan, zelfs in de diepten van het eeuwig schoone. Er was in Thénardier iets onbekends; vanhier het volstrekte gezag van dezen man op deze vrouw. In sommige oogenblikken zag zij in hem een brandende kaars; in andere voelde zij hem als een klauw.
Deze vrouw was een geducht schepsel, dat alleen haar kinderen beminde en slechts haar man vreesde. Zij was moeder, wijl zij zoogdier was. Haar moederschap bepaalde zich overigens slechts tot haar dochters, en strekte, zooals men zien zal, zich niet tot de jongens uit. Hij, de man, had slechts één gedachte—zich te verrijken.
’t Gelukte hem niet. Aan dit groote talent ontbrak een geschikt tooneel. Thénardier werd te Montfermeil arm, zoo ’t mogelijk is met niets arm te worden; in Zwitserland of in de Pyreneeën zou hij millionair zijn geworden. Maar waar het lot den herbergier bindt, moet hij grazen.
Men begrijpt dat het woord „herbergier†hier in beperkten zin is gebezigd en zich niet over een geheele klasse uitstrekt.
In ditzelfde jaar 1823 had Thénardier ongeveer vijftienhonderd francs dringende schulden, ’t geen hem zeer bezorgd maakte.
Hoe halsstarrig de onrechtvaardigheid van het lot jegens hem was, Thénardier behoorde tot die menschen, welke het best, het innigst en op de nieuwste wijze datgene begrijpen, wat bij de barbaarsche volken een deugd en bij de beschaafde volken een koopwaar is, de gastvrijheid. Overigens was hij een uitmuntend jachtstrooper en vermaard wegen de juistheid van zijn schot. Zijn koude kalme glimlach was bijzonder gevaarlijk.
Zijn herbergiers-theorieën schoten soms als weerlichten uit hem. Hij had grondregels van zijn beroep, welke hij in den geest zijner vrouw prentte.—„De plicht van den herbergier,â€zeide hij haar eenmaal met nadruk en zachte stem,„is aan ieder die komt gekookte spijs, rust, licht, vuur, vuilebedlakens, vlooien en beleefdheid te verkoopen; de reizigers op te houden, de schrale beurzen te ledigen en de goedgevulde fatsoenlijk te verlichten, de reizende gezinnen huisvesting te verleenen, den man te snijden, de vrouw te plukken en het kind af te zetten; in rekening te brengen voor het open venster, het gesloten venster, den hoek van den haard, den armstoel, den stoel, de bank, het voetbankje, het veerebed, de matras en den bos stroo; te weten hoeveel de schaduw den spiegel verslijt en hiervoor te rekenen, en, bij de vijfmaalhonderd duizend duivels, den reiziger alles te doen betalen, zelfs de vliegen die zijn hond eet!â€
Deze man en vrouw waren de in den echt getreden list en de woede, een leelijk en vreeselijk span.
Terwijl de man overlegde en berekende, dacht de vrouw niet aan de afwezende schuldeischers, noch bekommerde zich om het gisteren of morgen, maar leefde in haar toorn slechts voor ’t oogenblik.
Zoodanig waren deze twee wezens. Cosette, die tusschen hen stond, ondervond hun dubbele werking, als een schepsel, dat onder een molensteen verpletterd en door een knijptang geknepen wordt. De man en de vrouw hadden ieder een verschillende handelwijze; Cosette werd met slagen gebeukt, dat kwam van de vrouw; zij ging blootvoets, dat kwam van den man.
Cosette was nu boven, dan beneden, waschte, schuurde, boende, veegde, liep, werkte, sloofde, droeg zware lasten en, hoe klein zij was, deed het grove werk. Geen medelijden; een wreede meesteres, een kwaadaardig meester. De kroeg van Thénardier was als een spinneweb, waarin Cosette gevangen was en beefde. Het ideaal der verdrukking was in deze treurige dienstbaarheid verwezenlijkt. ’t Had iets van een vlieg, in dienst van spinnen.
Lijdelijk zweeg het arme kind.
Wat heeft in zulke zielen plaats, die reeds van jongs af klein en naakt onder vreemden zijn gekomen, wanneer zij God verlaten?
Derde hoofdstuk.De menschen moeten wijn, de paarden water hebben.Er waren vier nieuwe reizigers aangekomen.Cosette was in treurige gedachten; want, hoewel eerst acht jaren oud, had zij bereids zooveel geleden, dat zij even sombere mijmeringen had als eene oude vrouw.Haar ooglid was blond, tengevolge van een vuistslag, dien Thénardier haar had gegeven, hetgeen vrouw Thénardier herhaaldelijk deed zeggen: Hoe leelijk is zij met haar blauwe oog!Cosette dacht er aan, dat het avond was, laat in den avond; dat zij onverwacht de kannen en karaffen in de kamers der aangekomen reizigers had moeten vullen en er geen water meer in ’t vat was.Het stelde haar toch eenigszins gerust, dat men ten huize van Thénardier weinig water dronk. ’t Ontbrak niet aan lieden, die dorst hadden; maar ’t was een dorst die zich liever met wijn dan met water lescht. Wie een glas water tusschen al die glazen wijn had gevraagd, zou al deze mannen een wilde hebben toegeschenen. Er was evenwel een oogenblik, dat het kind beefde; vrouw Thénardier lichtte het deksel op van een pot die op ’t vuur stond, nam een glas en naderde haastig het watervat. Zij draaide de kraan om; het kind had het hoofd opgericht en volgde al haar bewegingen. Een dunne waterstraal vloeide uit de kraan en vulde ten halve het glas.—Zie, er is geen water meer! zeide zij en zweeg toen een oogenblik. Het kind hield haar adem in.„Nu,†hernam vrouw Thénardier, het halfvolle glas beziende, „’t zal wel genoeg zijn.â€Cosette hervatte haar arbeid, maar langer dan een kwartieruurs voelde zij haar hart als een hamer in haar borst kloppen.Zij telde de minuten, die aldus verliepen, en had wel gewenscht, dat reeds de volgende morgen daar was.Nu en dan zag een der drinkers naar de straat en riep:—’t Is zoo donker als in een oven!—of:—Men moet een kat zijn om in dit uur zonder lantaarn uit te gaan!—En Cosette rilde.Eensklaps trad een der in de herberg logeerende kramers binnen, en zeide met ruwe stem:„Men heeft mijn paard geen water gegeven.â€â€žO, zeker,†zei vrouw Thénardier.„Ik zeg u van neen, vrouw,†hernam de koopman.Cosette was van onder de tafel gekomen.„Ja, gewis, mijnheer,†zeide zij, „het paard heeft gedronken, het heeft uit den emmer, den emmer leeg gedronken; ik zelve heb het te drinken gegeven en er meê gepraat.â€â€™t Was niet waar, Cosette loog.„Zie, zoo’n klein ding eens brutaal liegen,†riep de koopman uit. „Ik zeg u, dat het paard niet gedronken heeft, kleine deugniet. Het snuift op bijzondere wijze als het niet gedronken heeft, ik weet het heel juist.â€Cosette hield vol en voegde er met een van angst bevende stem bij, die men nauwelijks kon verstaan:„En ’t heeft zelfs zeer veel gedronken.â€â€žNu,†hernam de koopman vergramd, „’t doet er niet toe; laat men mijn paard te drinken geven en daarmede uit.â€Cosette keerde onder de tafel terug.„Ge hebt gelijk,†zei vrouw Thénardier, „zoo het dier niet gedronken heeft, moet het drinken.â€En een blik om zich slaande:„Nu, waar is ze?â€Zij bukte en ontdekte Cosette stijf aan ’t andere einde der tafel, schier onder de voeten der drinkers.„Wilt ge komen?†riep vrouw Thénardier.Cosette kwam uit den hoek, waarin zij zich verborgen had. Vrouw Thénardier hernam:„Welaan, ondeugend nest, geef het paard water.â€â€žMaar er is geen water meer, madame,†zei Cosette bedeesd.Vrouw Thénardier deed de voordeur wagenwijd open en hernam:„Nu, ga ’t dan halen!â€Cosette boog het hoofd en nam een ledigen emmer, die in den hoek van den schoorsteen stond.Deze emmer was grooter dan zij zelve, en ’t kind had er gemakkelijk in kunnen zitten.Vrouw Thénardier keerde naar het vuur terug en proefde met een houten lepel ’t geen in den pot was, daarbij brommende:„Er is rijkelijk water in. Nu, daarom is ’t niet slechter. Ik geloof dat ik de uien wel had kunnen sparen.â€Toen zocht zij in een lade, waarin klein geld, peper en sjalotten waren, en zeide:„Daar, juffer pad, breng als ge terugkomt een grof brood van den bakker mede; hier hebt ge een vijftien-stuiversstuk.â€Cosette had een zakje in haar voorschoot; zonder te spreken nam zij het geld en stak het in dat zakje.Toen bleef zij stijf staan, met den emmer in de hand, voor de open deur. Zij scheen te wachten, tot men haar te hulp kwam.„Ga toch!†riep vrouw Thénardier.Cosette ging. De deur sloot zich achter haar.
Derde hoofdstuk.De menschen moeten wijn, de paarden water hebben.
Er waren vier nieuwe reizigers aangekomen.Cosette was in treurige gedachten; want, hoewel eerst acht jaren oud, had zij bereids zooveel geleden, dat zij even sombere mijmeringen had als eene oude vrouw.Haar ooglid was blond, tengevolge van een vuistslag, dien Thénardier haar had gegeven, hetgeen vrouw Thénardier herhaaldelijk deed zeggen: Hoe leelijk is zij met haar blauwe oog!Cosette dacht er aan, dat het avond was, laat in den avond; dat zij onverwacht de kannen en karaffen in de kamers der aangekomen reizigers had moeten vullen en er geen water meer in ’t vat was.Het stelde haar toch eenigszins gerust, dat men ten huize van Thénardier weinig water dronk. ’t Ontbrak niet aan lieden, die dorst hadden; maar ’t was een dorst die zich liever met wijn dan met water lescht. Wie een glas water tusschen al die glazen wijn had gevraagd, zou al deze mannen een wilde hebben toegeschenen. Er was evenwel een oogenblik, dat het kind beefde; vrouw Thénardier lichtte het deksel op van een pot die op ’t vuur stond, nam een glas en naderde haastig het watervat. Zij draaide de kraan om; het kind had het hoofd opgericht en volgde al haar bewegingen. Een dunne waterstraal vloeide uit de kraan en vulde ten halve het glas.—Zie, er is geen water meer! zeide zij en zweeg toen een oogenblik. Het kind hield haar adem in.„Nu,†hernam vrouw Thénardier, het halfvolle glas beziende, „’t zal wel genoeg zijn.â€Cosette hervatte haar arbeid, maar langer dan een kwartieruurs voelde zij haar hart als een hamer in haar borst kloppen.Zij telde de minuten, die aldus verliepen, en had wel gewenscht, dat reeds de volgende morgen daar was.Nu en dan zag een der drinkers naar de straat en riep:—’t Is zoo donker als in een oven!—of:—Men moet een kat zijn om in dit uur zonder lantaarn uit te gaan!—En Cosette rilde.Eensklaps trad een der in de herberg logeerende kramers binnen, en zeide met ruwe stem:„Men heeft mijn paard geen water gegeven.â€â€žO, zeker,†zei vrouw Thénardier.„Ik zeg u van neen, vrouw,†hernam de koopman.Cosette was van onder de tafel gekomen.„Ja, gewis, mijnheer,†zeide zij, „het paard heeft gedronken, het heeft uit den emmer, den emmer leeg gedronken; ik zelve heb het te drinken gegeven en er meê gepraat.â€â€™t Was niet waar, Cosette loog.„Zie, zoo’n klein ding eens brutaal liegen,†riep de koopman uit. „Ik zeg u, dat het paard niet gedronken heeft, kleine deugniet. Het snuift op bijzondere wijze als het niet gedronken heeft, ik weet het heel juist.â€Cosette hield vol en voegde er met een van angst bevende stem bij, die men nauwelijks kon verstaan:„En ’t heeft zelfs zeer veel gedronken.â€â€žNu,†hernam de koopman vergramd, „’t doet er niet toe; laat men mijn paard te drinken geven en daarmede uit.â€Cosette keerde onder de tafel terug.„Ge hebt gelijk,†zei vrouw Thénardier, „zoo het dier niet gedronken heeft, moet het drinken.â€En een blik om zich slaande:„Nu, waar is ze?â€Zij bukte en ontdekte Cosette stijf aan ’t andere einde der tafel, schier onder de voeten der drinkers.„Wilt ge komen?†riep vrouw Thénardier.Cosette kwam uit den hoek, waarin zij zich verborgen had. Vrouw Thénardier hernam:„Welaan, ondeugend nest, geef het paard water.â€â€žMaar er is geen water meer, madame,†zei Cosette bedeesd.Vrouw Thénardier deed de voordeur wagenwijd open en hernam:„Nu, ga ’t dan halen!â€Cosette boog het hoofd en nam een ledigen emmer, die in den hoek van den schoorsteen stond.Deze emmer was grooter dan zij zelve, en ’t kind had er gemakkelijk in kunnen zitten.Vrouw Thénardier keerde naar het vuur terug en proefde met een houten lepel ’t geen in den pot was, daarbij brommende:„Er is rijkelijk water in. Nu, daarom is ’t niet slechter. Ik geloof dat ik de uien wel had kunnen sparen.â€Toen zocht zij in een lade, waarin klein geld, peper en sjalotten waren, en zeide:„Daar, juffer pad, breng als ge terugkomt een grof brood van den bakker mede; hier hebt ge een vijftien-stuiversstuk.â€Cosette had een zakje in haar voorschoot; zonder te spreken nam zij het geld en stak het in dat zakje.Toen bleef zij stijf staan, met den emmer in de hand, voor de open deur. Zij scheen te wachten, tot men haar te hulp kwam.„Ga toch!†riep vrouw Thénardier.Cosette ging. De deur sloot zich achter haar.
Er waren vier nieuwe reizigers aangekomen.
Cosette was in treurige gedachten; want, hoewel eerst acht jaren oud, had zij bereids zooveel geleden, dat zij even sombere mijmeringen had als eene oude vrouw.
Haar ooglid was blond, tengevolge van een vuistslag, dien Thénardier haar had gegeven, hetgeen vrouw Thénardier herhaaldelijk deed zeggen: Hoe leelijk is zij met haar blauwe oog!
Cosette dacht er aan, dat het avond was, laat in den avond; dat zij onverwacht de kannen en karaffen in de kamers der aangekomen reizigers had moeten vullen en er geen water meer in ’t vat was.
Het stelde haar toch eenigszins gerust, dat men ten huize van Thénardier weinig water dronk. ’t Ontbrak niet aan lieden, die dorst hadden; maar ’t was een dorst die zich liever met wijn dan met water lescht. Wie een glas water tusschen al die glazen wijn had gevraagd, zou al deze mannen een wilde hebben toegeschenen. Er was evenwel een oogenblik, dat het kind beefde; vrouw Thénardier lichtte het deksel op van een pot die op ’t vuur stond, nam een glas en naderde haastig het watervat. Zij draaide de kraan om; het kind had het hoofd opgericht en volgde al haar bewegingen. Een dunne waterstraal vloeide uit de kraan en vulde ten halve het glas.—Zie, er is geen water meer! zeide zij en zweeg toen een oogenblik. Het kind hield haar adem in.
„Nu,†hernam vrouw Thénardier, het halfvolle glas beziende, „’t zal wel genoeg zijn.â€
Cosette hervatte haar arbeid, maar langer dan een kwartieruurs voelde zij haar hart als een hamer in haar borst kloppen.
Zij telde de minuten, die aldus verliepen, en had wel gewenscht, dat reeds de volgende morgen daar was.
Nu en dan zag een der drinkers naar de straat en riep:—’t Is zoo donker als in een oven!—of:—Men moet een kat zijn om in dit uur zonder lantaarn uit te gaan!—En Cosette rilde.
Eensklaps trad een der in de herberg logeerende kramers binnen, en zeide met ruwe stem:
„Men heeft mijn paard geen water gegeven.â€
„O, zeker,†zei vrouw Thénardier.
„Ik zeg u van neen, vrouw,†hernam de koopman.
Cosette was van onder de tafel gekomen.
„Ja, gewis, mijnheer,†zeide zij, „het paard heeft gedronken, het heeft uit den emmer, den emmer leeg gedronken; ik zelve heb het te drinken gegeven en er meê gepraat.â€
’t Was niet waar, Cosette loog.
„Zie, zoo’n klein ding eens brutaal liegen,†riep de koopman uit. „Ik zeg u, dat het paard niet gedronken heeft, kleine deugniet. Het snuift op bijzondere wijze als het niet gedronken heeft, ik weet het heel juist.â€
Cosette hield vol en voegde er met een van angst bevende stem bij, die men nauwelijks kon verstaan:
„En ’t heeft zelfs zeer veel gedronken.â€
„Nu,†hernam de koopman vergramd, „’t doet er niet toe; laat men mijn paard te drinken geven en daarmede uit.â€
Cosette keerde onder de tafel terug.
„Ge hebt gelijk,†zei vrouw Thénardier, „zoo het dier niet gedronken heeft, moet het drinken.â€
En een blik om zich slaande:
„Nu, waar is ze?â€
Zij bukte en ontdekte Cosette stijf aan ’t andere einde der tafel, schier onder de voeten der drinkers.
„Wilt ge komen?†riep vrouw Thénardier.
Cosette kwam uit den hoek, waarin zij zich verborgen had. Vrouw Thénardier hernam:
„Welaan, ondeugend nest, geef het paard water.â€
„Maar er is geen water meer, madame,†zei Cosette bedeesd.
Vrouw Thénardier deed de voordeur wagenwijd open en hernam:
„Nu, ga ’t dan halen!â€
Cosette boog het hoofd en nam een ledigen emmer, die in den hoek van den schoorsteen stond.
Deze emmer was grooter dan zij zelve, en ’t kind had er gemakkelijk in kunnen zitten.
Vrouw Thénardier keerde naar het vuur terug en proefde met een houten lepel ’t geen in den pot was, daarbij brommende:
„Er is rijkelijk water in. Nu, daarom is ’t niet slechter. Ik geloof dat ik de uien wel had kunnen sparen.â€
Toen zocht zij in een lade, waarin klein geld, peper en sjalotten waren, en zeide:
„Daar, juffer pad, breng als ge terugkomt een grof brood van den bakker mede; hier hebt ge een vijftien-stuiversstuk.â€
Cosette had een zakje in haar voorschoot; zonder te spreken nam zij het geld en stak het in dat zakje.
Toen bleef zij stijf staan, met den emmer in de hand, voor de open deur. Zij scheen te wachten, tot men haar te hulp kwam.
„Ga toch!†riep vrouw Thénardier.
Cosette ging. De deur sloot zich achter haar.
Vierde hoofdstuk.Een pop komt op het tooneel.De rij kramen strekte zich, zooals men zich herinnert, van de kerk tot aan de herberg van Thénardier uit. Al deze kramen waren, in afwachting der inwoners die naar de middernachtmis zouden gaan, met kaarsen in papieren lantaarns verlicht, ’t geen, zooals de schoolmeester van Montfermeil zeide, die op dit oogenblik in de herberg van Thénardier zat, een „tooverachtige uitwerking†deed. Daarentegen zag men geen enkele ster aan den hemel.De laatste dezer kramen, die juist tegenover Thénardier’s deur stond, was vol blinkende, rinkelende goederen, glaswaren en prachtige blikken voorwerpen. Vooraan in de kraam had de koopman tegen een achtergrond van witte servetten, een groote twee voet hooge pop geplaatst, in rose krip gekleed, met gouden koornaren op ’t hoofd, met echt haar en porseleinen oogen. Den geheelen dag was dit wonder van verbazing voor de jeugd uitgestald geweest, zonder dat te Montfermeil een moeder was gevonden, rijk of scheutig genoeg om ze voor haar kind te koopen. Eponine en Azelma hadden uren in haar beschouwing doorbracht, en zelfs Cosette had, hoewel steelsgewijze, ze durven begluren.Toen Cosette met haar emmer in de hand uitging, kon zij zich niet weerhouden, hoe treurig en neerslachtig ze ook was, de oogen naar deze wonderschoone pop, naar deze dame, zooals zij ze noemde, op te slaan. Het arme kind was als versteend blijven staan. Zij had de pop nog niet van nabij gezien.De geheele kraam scheen haar een paleis, deze pop was geen pop, maar een verschijning. ’t Was de vreugd, de luister, de rijkdom, het geluk, die in een soort van denkbeeldigen glans voor het kleine rampzalige wezen verschenen, dat zoo diep in een vreeselijke koude ellende gedompeld was. Cosette mat, met de onnoozele en treurige schranderheid der kindsheid, den afgrond die haar van deze pop scheidde. Zij dacht dat men ten minste koningin of prinses moest zijn om „zoo iets†te hebben. Zij aanschouwde dat fraaie rosé kleed, dat glad gestreken haar, en dacht: Hoe gelukkig moet deze pop zijn! Haar oogen konden zich van deze betooverende kraam niet afwenden. Hoe meer zij staarde, hoe meer zij werd verbijsterd. Zij meende den hemel te zien. Achter de groote stonden andere poppen, die haar feeën en geniën schenen. Dekoopman, die in zijn kraam heen en weder ging, kwam haar eenigszins als onze lieve Heer voor!In haar verrukking vergat zij alles, zelfs de boodschap waarmede zij belast was. Eensklaps riep de ruwe stem van vrouw Thénardier haar tot de wezenlijkheid terug:—„Hoe, deern! Zijt ge nog niet weg! Wacht, ik zal bij u komen! Ik vraag u, wat doet ge daar toch! klein monster, ga!â€Vrouw Thénardier had even op straat gezien, en Cosette in hare verrukking opgemerkt.Cosette ijlde met haar emmer heen, en liep zoo hard zij kon.
Vierde hoofdstuk.Een pop komt op het tooneel.
De rij kramen strekte zich, zooals men zich herinnert, van de kerk tot aan de herberg van Thénardier uit. Al deze kramen waren, in afwachting der inwoners die naar de middernachtmis zouden gaan, met kaarsen in papieren lantaarns verlicht, ’t geen, zooals de schoolmeester van Montfermeil zeide, die op dit oogenblik in de herberg van Thénardier zat, een „tooverachtige uitwerking†deed. Daarentegen zag men geen enkele ster aan den hemel.De laatste dezer kramen, die juist tegenover Thénardier’s deur stond, was vol blinkende, rinkelende goederen, glaswaren en prachtige blikken voorwerpen. Vooraan in de kraam had de koopman tegen een achtergrond van witte servetten, een groote twee voet hooge pop geplaatst, in rose krip gekleed, met gouden koornaren op ’t hoofd, met echt haar en porseleinen oogen. Den geheelen dag was dit wonder van verbazing voor de jeugd uitgestald geweest, zonder dat te Montfermeil een moeder was gevonden, rijk of scheutig genoeg om ze voor haar kind te koopen. Eponine en Azelma hadden uren in haar beschouwing doorbracht, en zelfs Cosette had, hoewel steelsgewijze, ze durven begluren.Toen Cosette met haar emmer in de hand uitging, kon zij zich niet weerhouden, hoe treurig en neerslachtig ze ook was, de oogen naar deze wonderschoone pop, naar deze dame, zooals zij ze noemde, op te slaan. Het arme kind was als versteend blijven staan. Zij had de pop nog niet van nabij gezien.De geheele kraam scheen haar een paleis, deze pop was geen pop, maar een verschijning. ’t Was de vreugd, de luister, de rijkdom, het geluk, die in een soort van denkbeeldigen glans voor het kleine rampzalige wezen verschenen, dat zoo diep in een vreeselijke koude ellende gedompeld was. Cosette mat, met de onnoozele en treurige schranderheid der kindsheid, den afgrond die haar van deze pop scheidde. Zij dacht dat men ten minste koningin of prinses moest zijn om „zoo iets†te hebben. Zij aanschouwde dat fraaie rosé kleed, dat glad gestreken haar, en dacht: Hoe gelukkig moet deze pop zijn! Haar oogen konden zich van deze betooverende kraam niet afwenden. Hoe meer zij staarde, hoe meer zij werd verbijsterd. Zij meende den hemel te zien. Achter de groote stonden andere poppen, die haar feeën en geniën schenen. Dekoopman, die in zijn kraam heen en weder ging, kwam haar eenigszins als onze lieve Heer voor!In haar verrukking vergat zij alles, zelfs de boodschap waarmede zij belast was. Eensklaps riep de ruwe stem van vrouw Thénardier haar tot de wezenlijkheid terug:—„Hoe, deern! Zijt ge nog niet weg! Wacht, ik zal bij u komen! Ik vraag u, wat doet ge daar toch! klein monster, ga!â€Vrouw Thénardier had even op straat gezien, en Cosette in hare verrukking opgemerkt.Cosette ijlde met haar emmer heen, en liep zoo hard zij kon.
De rij kramen strekte zich, zooals men zich herinnert, van de kerk tot aan de herberg van Thénardier uit. Al deze kramen waren, in afwachting der inwoners die naar de middernachtmis zouden gaan, met kaarsen in papieren lantaarns verlicht, ’t geen, zooals de schoolmeester van Montfermeil zeide, die op dit oogenblik in de herberg van Thénardier zat, een „tooverachtige uitwerking†deed. Daarentegen zag men geen enkele ster aan den hemel.
De laatste dezer kramen, die juist tegenover Thénardier’s deur stond, was vol blinkende, rinkelende goederen, glaswaren en prachtige blikken voorwerpen. Vooraan in de kraam had de koopman tegen een achtergrond van witte servetten, een groote twee voet hooge pop geplaatst, in rose krip gekleed, met gouden koornaren op ’t hoofd, met echt haar en porseleinen oogen. Den geheelen dag was dit wonder van verbazing voor de jeugd uitgestald geweest, zonder dat te Montfermeil een moeder was gevonden, rijk of scheutig genoeg om ze voor haar kind te koopen. Eponine en Azelma hadden uren in haar beschouwing doorbracht, en zelfs Cosette had, hoewel steelsgewijze, ze durven begluren.
Toen Cosette met haar emmer in de hand uitging, kon zij zich niet weerhouden, hoe treurig en neerslachtig ze ook was, de oogen naar deze wonderschoone pop, naar deze dame, zooals zij ze noemde, op te slaan. Het arme kind was als versteend blijven staan. Zij had de pop nog niet van nabij gezien.De geheele kraam scheen haar een paleis, deze pop was geen pop, maar een verschijning. ’t Was de vreugd, de luister, de rijkdom, het geluk, die in een soort van denkbeeldigen glans voor het kleine rampzalige wezen verschenen, dat zoo diep in een vreeselijke koude ellende gedompeld was. Cosette mat, met de onnoozele en treurige schranderheid der kindsheid, den afgrond die haar van deze pop scheidde. Zij dacht dat men ten minste koningin of prinses moest zijn om „zoo iets†te hebben. Zij aanschouwde dat fraaie rosé kleed, dat glad gestreken haar, en dacht: Hoe gelukkig moet deze pop zijn! Haar oogen konden zich van deze betooverende kraam niet afwenden. Hoe meer zij staarde, hoe meer zij werd verbijsterd. Zij meende den hemel te zien. Achter de groote stonden andere poppen, die haar feeën en geniën schenen. Dekoopman, die in zijn kraam heen en weder ging, kwam haar eenigszins als onze lieve Heer voor!
In haar verrukking vergat zij alles, zelfs de boodschap waarmede zij belast was. Eensklaps riep de ruwe stem van vrouw Thénardier haar tot de wezenlijkheid terug:—„Hoe, deern! Zijt ge nog niet weg! Wacht, ik zal bij u komen! Ik vraag u, wat doet ge daar toch! klein monster, ga!â€
Vrouw Thénardier had even op straat gezien, en Cosette in hare verrukking opgemerkt.
Cosette ijlde met haar emmer heen, en liep zoo hard zij kon.
Vijfde hoofdstuk.De kleine alleen.Dewijl de herberg van Thénardier in dat gedeelte van ’t dorp stond, dat bij de kerk is, moest Cosette het water uit de bron in het bosch naar den kant van Chelles halen.Zij sloeg geen blik meer naar de kramen.Zoolang zij in de Bakkerssteeg en in de nabijheid der kerk was, verlichtten de kaarsen in de kramen haar weg, maar spoedig verdween het laatste licht der laatste kraam. Toen bevond het arme kind zich in de duisternis. Zij begaf er zich in. Door de ontroering waarin zij was, deelde zich haar onrust ook aan den emmer mede. Het gerucht dat de krijschende hengel maakte, vergezelde haar in haar loop.Hoe verder zij kwam, des te dikker werd de duisternis. Er was niemand meer op de straat. Evenwel ontmoette zij een vrouw, die in ’t voorbijgaan het hoofd omkeerde, staan bleef en binnensmonds prevelde: Waar mag dat kind toch heengaan? Is ’t een jonge weerwolf?—Maar toen de vrouw Cosette herkende, zeide zij:—’t Is de Leeuwerik.Zoo doorkruiste Cosette den doolhof van kromme, eenzame straten, waarin, aan den kant van Chelles, het dorp Montfermeil uitloopt. Zoolang er huizen, of zelfs maar muren aan de zijden van haar weg waren, ging zij tamelijk stoutmoedig voort. Nu en dan zag zij het schijnsel van een licht door de reet van een vensterluik; ’t was licht en leven, er waren menschen en dat stelde haar gerust. Hoe verder zij echter voortging, des te langzamer werd als werktuiglijk haar tred. Voorbij den hoek van het laatste huis gekomen, bleef Cosette staan. Voorbij de laatste kraam te gaan was moeielijk geweest; verderdan het laatste huis te gaan werd onmogelijk. Zij zette den emmer neder, sloeg haar hand in het haar en krabde langzaam ’t hoofd, een eigenaardige beweging van kinderen die ontsteld en besluiteloos zijn. ’t Was nu Montfermeil niet meer, ’t was het open veld. Een donkere, eenzame ruimte lag voor haar. Wanhopend aanschouwde zij deze duisternis, waarin geen mensch was, waarin dieren, waarin misschien spoken waren. Zij staarde angstvallig en hoorde dieren in het gras loopen, zij zag duidelijk spoken zich in de boomen bewegen. Toen greep zij weder den emmer; de angst gaf haar moed:—Ha! zeide zij, ik zal haar zeggen dat er geen water meer was.—En onversaagd trad zij Montfermeil weder binnen.Nauwelijks was zij honderd schreden gegaan, toen zij weder stilhield en haar hoofd krabde. Nu was het vrouw Thénardier die voor haar verscheen; vrouw Thénardier vreeselijk met haar hyena’smond en vlammenden toorn in de oogen. Het kind sloeg een erbarmelijken blik voor en achter zich. Wat te doen? Wat zou van haar worden? Waarheen te gaan? Voor zich het spookbeeld van vrouw Thénardier; achter zich al de verschijningen van den nacht en het bosch. Voor vrouw Thénardier deinsde zij achteruit. Zij sloeg weder den weg naar de bron in en begon te loopen. Loopende verliet zij het dorp, en loopende trad zij in het bosch, naar niets meer ziende, naar niets meer luisterende. Zij hield niet eerder op met loopen dan toen de adem haar ontbrak; zij ging echter langzamer voort, gejaagd en hijgend.Onder ’t gaan had zij grooten lust tot schreien.De nachtelijke huivering van het bosch omgaf haar.Zij dacht, zij zag niet meer. Dit kleine wezen stond tegenover den onmetelijken nacht. Volslagen duisternis aan de eene zijde, een nietig stofdeeltje aan de andere.Van den zoom van ’t bosch tot de bron was de afstand slechts zeven of acht minuten. Cosette kende den weg, wijl zij dien meermalen over dag had afgelegd! Zonderling, zij verdwaalde niet. Een soort van instinct leidde haar. Echter sloeg zij de oogen noch rechts noch links, uit vrees, iets in de takken en het struikgewas te zien. Eindelijk kwam zij aan de bron.’t Was een natuurlijke kuip, door het water in den leemachtigen bodem uitgehold, van omstreeks twee voet diep, omgeven van mos en hoog gerimpeld gras, kraagjes van Hendrik IV genoemd, en geplaveid met eenige groote steenen. Een stil kabbelend beekje stroomde er uit.Cosette gunde zich den tijd niet om te ademen. Het was zeer donker, maar Cosette was gewoon aan die fontein tekomen. Met de linkerhand zocht zij in de duisternis een over de bron gebogen jongen eik, die haar gewoonlijk tot steunpunt diende, vond een tak, vatte dien, bukte en dompelde den emmer in ’t water. Zij was in zulk een hevige overspanning, dat haar kracht verdrievoudigd was. Terwijl zij alzoo voorover was gebogen, lette zij er niet op, dat iets uit het zakje van haar voorschoot in de bron viel. Het vijftienstuiversstuk viel in ’t water. Cosette zag noch hoorde het vallen. Zij haalde den emmer schier vol op en zette hem op het gras.Dit gedaan hebbende, gevoelde zij zich uitgeput van vermoeienis. Zij had wel dadelijk willen terugkeeren; maar haar inspanning, om den emmer te vullen, was zoo groot geweest, dat zij onmogelijk een voet kon verzetten. Zij moest een oogenblik rusten. Zij liet zich op het gras neer en bleef er gehurkt zitten.Zij sloot de oogen en opende ze weder, zonder te weten waarom, doch zij kon niet anders. Naast haar vormde het deinende water in den emmer nog kringen, die als slangen van wit vuur geleken.Boven haar hoofd was de hemel met groote, zwarte wolken bedekt, die als rook voorbijdreven. Het treurig masker der duisternis scheen zich eenigszins over dit kind te hangen.Jupiter verschool zich achter de wolken.Met ontstelden blik aanschouwde het kind deze groote ster, welke zij niet kende en die haar vrees inboezemde. De planeet was inderdaad op dat oogenblik zeer dicht aan den horizon en scheen door een dichten nevel, die haar een vreeselijk rood gaf. De purperkleurige nevel vergrootte de ster. Zij was als een lichtgevende wond. Een koude wind blies over de vlakte. Het bosch was donker, zonder bladerengeritsel, zonder de minste avondschemering. Dreigend verhieven zich de hooge takken. Het kleine struikgewas floot over de open plekken. Het hooge gras wemelde als alen onder den nachtwind. De braamstruiken geleken uitgestoken armen met klauwen gewapend, om haar prooi te vatten. Dorre heidestruiken, door den wind voortgedreven, vlogen voorbij en schenen verschrikt voor iets te vluchten, dat naderde. Aan alle zijden was ’t een somber verschiet.De duisternis is duizelingwekkend. De mensch heeft licht noodig. Wie zich in ’t donker begeeft, voelt zijn hart beklemd. Wanneer het oog zwart ziet, ziet de geest verward. Zelfs de sterkste mensch gevoelt zich onbehagelijk bij verduistering, in den nacht, in het donker. Niemand gaat ’s nachts alleen dooreen bosch zonder huivering. Een hersenschimmige werkelijkheid verschijnt in de onbestemde diepte. Het onbegrijpelijke teekent zich op eenige schreden van u met spookachtige juistheid af. Men ziet in de ruimte of in zijn eigen hersenen iets onduidelijks, ontastbaars zweven, als de droom der slapende bloemen. Woeste gestalten staan aan den horizon. Men ademt de uitvloeisels van het groote donkere ledige. Men is angstig en wil toch omzien. Men is weerloos tegen de holte van den nacht, de schaduwachtige voorwerpen, de zwijgende gestalten die verdwijnen wanneer men nadert, tegen de dreigende struiken en struweelen, tegen vale plassen, tegen de oneindige stilte des grafs, tegen alle mogelijke onbekende wezens, tegen het geheimzinnig buigen der takken, tegen schrikbarende boomstompen. De grootste stoutmoedigheid beeft, en voelt de angst nabij. ’t Is alsof de ziel zich in de donkerheid wil oplossen. Voor een kind is de eenzaamheid in de duisternis iets onuitsprekelijk vreeselijks.De bosschen zijn verborgenheden; en het klapwieken eener kleine ziel maakt een doodelijk gedruisch onder hun kolossaal gewelf.Zonder zich eenig begrip te vormen van haar gewaarwordingen, voelde Cosette zich door deze donkere verschrikkelijkheid der natuur aangegrepen. ’t Was niet slechts schrik, die haar overweldigde, ’t was iets nog vreeselijker. Zij sidderde. Er zijn geen woorden om te zeggen, hoe vreemd de huivering was, die haar tot in ’t binnenste des harten deed ijzen. Haar oog was woest geworden. Zij meende te gevoelen, dat zij ’t misschien niet zou kunnen verhinderen, morgen terzelfder plaatse, in hetzelfde uur terug te komen.Toen, als door instinct, en om uit den toestand, dien zij niet begreep, maar die haar beangstigde, te geraken, telde zij met luide stem een, twee, drie, vier, tot tien en begon dan opnieuw. Dit bracht haar tot het besef der dingen, die haar omgaven, terug. Zij voelde dat haar handen, door het waterputten nat geworden, koud waren. Zij stond op. Haar angst was teruggekeerd, een natuurlijke onverwinbare angst. Zij had slechts ééne gedachte, die van te vluchten; zoo snel zij kon door het bosch, over het veld tot de huizen, tot de vensters, tot de brandende kaarsen te vluchten. Haar blik viel op den voor haar staanden emmer.Haar angst voor vrouw Thénardier was zoo groot, dat zij niet zonder den emmer met water durfde vluchten. Zij vatte met bevende handen het hengsel. Met moeite kon zij den emmer dragen.Toen deed zij een twaalftal schreden, maar de emmer wasvol, zwaar, en zij was gedwongen hem neder te zetten. Zij schoot even in den adem, toen nam zij den emmer weder en ging verder, nu iets langer. Maar wederom moest zij blijven staan. Na eenige seconden rust, ging zij opnieuw met voorover gebogen hoofd als een oude vrouw; het gewicht van den emmer rekte en verstijfde haar magere armen. Het ijzeren hengsel verdoofde en verkilde haar natte handen nog meer, gedurig moest zij stilstaan, en dan kletste telkens het over den emmer stroomend water tegen haar bloote voeten. Dit gebeurde in een bosch des nachts, des winters, ver van eenig menschelijk oog; ’t was een achtjarig kind; God alleen zag dit oogenblik, dezen treurigen toestand.En zeker ook haar moeder, helaas!Want er zijn dingen, die de oogen der dooden in hun graf openen.Zij hijgde en steunde smartelijk; haar keel was door het gesnik dicht gewrongen, maar zij durfde niet weenen, zoo bevreesd was zij, zelfs in de verte, voor vrouw Thénardier. Zij was gewoon zich te verbeelden, dat vrouw Thénardier altijd tegenwoordig was.Op deze wijze kon zij evenwel weinig vorderen, niettegenstaande zij elk rustpunt verkortte en na ieder zoo lang en zoo snel mogelijk voortstapte. Met schrik dacht zij, dat er meer dan een uur verloopen zou, eer zij te Montfermeil terug was, en dat vrouw Thénardier haar slaan zou. Deze angst kwam nog bij haar schrik van zich des nachts in het bosch te bevinden. Zij was reeds uitgeput van vermoeidheid en nog altijd in het bosch. Bij een kastanjeboom gekomen, dien zij herkende, hield zij weder stil, en langer dan de vorige keeren, om voor de laatste maal eens goed te rusten; toen spande zij al haar krachten in, vatte den emmer weder op en ging moedig voort. Het arme kind was echter wanhopig en kon zich niet weerhouden uit te roepen: „o, mijn God! mijn God!â€Op ’t zelfde oogenblik voelde zij eensklaps dat de emmer geen zwaarte meer had. Een hand, die haar zeer groot scheen, had het hengsel gegrepen en hief het forsch omhoog. Zij richtte het hoofd op. Een groote donkere, rechte gestalte ging naast haar in de duisternis. ’t Was een man, die haar gevolgd was en dien zij niet gezien had. Deze man had, zonder iets te zeggen, den emmer, dien zij droeg, gevat.Er is een instinct bij elke ontmoeting in het leven.Het kind was niet bevreesd.
Vijfde hoofdstuk.De kleine alleen.
Dewijl de herberg van Thénardier in dat gedeelte van ’t dorp stond, dat bij de kerk is, moest Cosette het water uit de bron in het bosch naar den kant van Chelles halen.Zij sloeg geen blik meer naar de kramen.Zoolang zij in de Bakkerssteeg en in de nabijheid der kerk was, verlichtten de kaarsen in de kramen haar weg, maar spoedig verdween het laatste licht der laatste kraam. Toen bevond het arme kind zich in de duisternis. Zij begaf er zich in. Door de ontroering waarin zij was, deelde zich haar onrust ook aan den emmer mede. Het gerucht dat de krijschende hengel maakte, vergezelde haar in haar loop.Hoe verder zij kwam, des te dikker werd de duisternis. Er was niemand meer op de straat. Evenwel ontmoette zij een vrouw, die in ’t voorbijgaan het hoofd omkeerde, staan bleef en binnensmonds prevelde: Waar mag dat kind toch heengaan? Is ’t een jonge weerwolf?—Maar toen de vrouw Cosette herkende, zeide zij:—’t Is de Leeuwerik.Zoo doorkruiste Cosette den doolhof van kromme, eenzame straten, waarin, aan den kant van Chelles, het dorp Montfermeil uitloopt. Zoolang er huizen, of zelfs maar muren aan de zijden van haar weg waren, ging zij tamelijk stoutmoedig voort. Nu en dan zag zij het schijnsel van een licht door de reet van een vensterluik; ’t was licht en leven, er waren menschen en dat stelde haar gerust. Hoe verder zij echter voortging, des te langzamer werd als werktuiglijk haar tred. Voorbij den hoek van het laatste huis gekomen, bleef Cosette staan. Voorbij de laatste kraam te gaan was moeielijk geweest; verderdan het laatste huis te gaan werd onmogelijk. Zij zette den emmer neder, sloeg haar hand in het haar en krabde langzaam ’t hoofd, een eigenaardige beweging van kinderen die ontsteld en besluiteloos zijn. ’t Was nu Montfermeil niet meer, ’t was het open veld. Een donkere, eenzame ruimte lag voor haar. Wanhopend aanschouwde zij deze duisternis, waarin geen mensch was, waarin dieren, waarin misschien spoken waren. Zij staarde angstvallig en hoorde dieren in het gras loopen, zij zag duidelijk spoken zich in de boomen bewegen. Toen greep zij weder den emmer; de angst gaf haar moed:—Ha! zeide zij, ik zal haar zeggen dat er geen water meer was.—En onversaagd trad zij Montfermeil weder binnen.Nauwelijks was zij honderd schreden gegaan, toen zij weder stilhield en haar hoofd krabde. Nu was het vrouw Thénardier die voor haar verscheen; vrouw Thénardier vreeselijk met haar hyena’smond en vlammenden toorn in de oogen. Het kind sloeg een erbarmelijken blik voor en achter zich. Wat te doen? Wat zou van haar worden? Waarheen te gaan? Voor zich het spookbeeld van vrouw Thénardier; achter zich al de verschijningen van den nacht en het bosch. Voor vrouw Thénardier deinsde zij achteruit. Zij sloeg weder den weg naar de bron in en begon te loopen. Loopende verliet zij het dorp, en loopende trad zij in het bosch, naar niets meer ziende, naar niets meer luisterende. Zij hield niet eerder op met loopen dan toen de adem haar ontbrak; zij ging echter langzamer voort, gejaagd en hijgend.Onder ’t gaan had zij grooten lust tot schreien.De nachtelijke huivering van het bosch omgaf haar.Zij dacht, zij zag niet meer. Dit kleine wezen stond tegenover den onmetelijken nacht. Volslagen duisternis aan de eene zijde, een nietig stofdeeltje aan de andere.Van den zoom van ’t bosch tot de bron was de afstand slechts zeven of acht minuten. Cosette kende den weg, wijl zij dien meermalen over dag had afgelegd! Zonderling, zij verdwaalde niet. Een soort van instinct leidde haar. Echter sloeg zij de oogen noch rechts noch links, uit vrees, iets in de takken en het struikgewas te zien. Eindelijk kwam zij aan de bron.’t Was een natuurlijke kuip, door het water in den leemachtigen bodem uitgehold, van omstreeks twee voet diep, omgeven van mos en hoog gerimpeld gras, kraagjes van Hendrik IV genoemd, en geplaveid met eenige groote steenen. Een stil kabbelend beekje stroomde er uit.Cosette gunde zich den tijd niet om te ademen. Het was zeer donker, maar Cosette was gewoon aan die fontein tekomen. Met de linkerhand zocht zij in de duisternis een over de bron gebogen jongen eik, die haar gewoonlijk tot steunpunt diende, vond een tak, vatte dien, bukte en dompelde den emmer in ’t water. Zij was in zulk een hevige overspanning, dat haar kracht verdrievoudigd was. Terwijl zij alzoo voorover was gebogen, lette zij er niet op, dat iets uit het zakje van haar voorschoot in de bron viel. Het vijftienstuiversstuk viel in ’t water. Cosette zag noch hoorde het vallen. Zij haalde den emmer schier vol op en zette hem op het gras.Dit gedaan hebbende, gevoelde zij zich uitgeput van vermoeienis. Zij had wel dadelijk willen terugkeeren; maar haar inspanning, om den emmer te vullen, was zoo groot geweest, dat zij onmogelijk een voet kon verzetten. Zij moest een oogenblik rusten. Zij liet zich op het gras neer en bleef er gehurkt zitten.Zij sloot de oogen en opende ze weder, zonder te weten waarom, doch zij kon niet anders. Naast haar vormde het deinende water in den emmer nog kringen, die als slangen van wit vuur geleken.Boven haar hoofd was de hemel met groote, zwarte wolken bedekt, die als rook voorbijdreven. Het treurig masker der duisternis scheen zich eenigszins over dit kind te hangen.Jupiter verschool zich achter de wolken.Met ontstelden blik aanschouwde het kind deze groote ster, welke zij niet kende en die haar vrees inboezemde. De planeet was inderdaad op dat oogenblik zeer dicht aan den horizon en scheen door een dichten nevel, die haar een vreeselijk rood gaf. De purperkleurige nevel vergrootte de ster. Zij was als een lichtgevende wond. Een koude wind blies over de vlakte. Het bosch was donker, zonder bladerengeritsel, zonder de minste avondschemering. Dreigend verhieven zich de hooge takken. Het kleine struikgewas floot over de open plekken. Het hooge gras wemelde als alen onder den nachtwind. De braamstruiken geleken uitgestoken armen met klauwen gewapend, om haar prooi te vatten. Dorre heidestruiken, door den wind voortgedreven, vlogen voorbij en schenen verschrikt voor iets te vluchten, dat naderde. Aan alle zijden was ’t een somber verschiet.De duisternis is duizelingwekkend. De mensch heeft licht noodig. Wie zich in ’t donker begeeft, voelt zijn hart beklemd. Wanneer het oog zwart ziet, ziet de geest verward. Zelfs de sterkste mensch gevoelt zich onbehagelijk bij verduistering, in den nacht, in het donker. Niemand gaat ’s nachts alleen dooreen bosch zonder huivering. Een hersenschimmige werkelijkheid verschijnt in de onbestemde diepte. Het onbegrijpelijke teekent zich op eenige schreden van u met spookachtige juistheid af. Men ziet in de ruimte of in zijn eigen hersenen iets onduidelijks, ontastbaars zweven, als de droom der slapende bloemen. Woeste gestalten staan aan den horizon. Men ademt de uitvloeisels van het groote donkere ledige. Men is angstig en wil toch omzien. Men is weerloos tegen de holte van den nacht, de schaduwachtige voorwerpen, de zwijgende gestalten die verdwijnen wanneer men nadert, tegen de dreigende struiken en struweelen, tegen vale plassen, tegen de oneindige stilte des grafs, tegen alle mogelijke onbekende wezens, tegen het geheimzinnig buigen der takken, tegen schrikbarende boomstompen. De grootste stoutmoedigheid beeft, en voelt de angst nabij. ’t Is alsof de ziel zich in de donkerheid wil oplossen. Voor een kind is de eenzaamheid in de duisternis iets onuitsprekelijk vreeselijks.De bosschen zijn verborgenheden; en het klapwieken eener kleine ziel maakt een doodelijk gedruisch onder hun kolossaal gewelf.Zonder zich eenig begrip te vormen van haar gewaarwordingen, voelde Cosette zich door deze donkere verschrikkelijkheid der natuur aangegrepen. ’t Was niet slechts schrik, die haar overweldigde, ’t was iets nog vreeselijker. Zij sidderde. Er zijn geen woorden om te zeggen, hoe vreemd de huivering was, die haar tot in ’t binnenste des harten deed ijzen. Haar oog was woest geworden. Zij meende te gevoelen, dat zij ’t misschien niet zou kunnen verhinderen, morgen terzelfder plaatse, in hetzelfde uur terug te komen.Toen, als door instinct, en om uit den toestand, dien zij niet begreep, maar die haar beangstigde, te geraken, telde zij met luide stem een, twee, drie, vier, tot tien en begon dan opnieuw. Dit bracht haar tot het besef der dingen, die haar omgaven, terug. Zij voelde dat haar handen, door het waterputten nat geworden, koud waren. Zij stond op. Haar angst was teruggekeerd, een natuurlijke onverwinbare angst. Zij had slechts ééne gedachte, die van te vluchten; zoo snel zij kon door het bosch, over het veld tot de huizen, tot de vensters, tot de brandende kaarsen te vluchten. Haar blik viel op den voor haar staanden emmer.Haar angst voor vrouw Thénardier was zoo groot, dat zij niet zonder den emmer met water durfde vluchten. Zij vatte met bevende handen het hengsel. Met moeite kon zij den emmer dragen.Toen deed zij een twaalftal schreden, maar de emmer wasvol, zwaar, en zij was gedwongen hem neder te zetten. Zij schoot even in den adem, toen nam zij den emmer weder en ging verder, nu iets langer. Maar wederom moest zij blijven staan. Na eenige seconden rust, ging zij opnieuw met voorover gebogen hoofd als een oude vrouw; het gewicht van den emmer rekte en verstijfde haar magere armen. Het ijzeren hengsel verdoofde en verkilde haar natte handen nog meer, gedurig moest zij stilstaan, en dan kletste telkens het over den emmer stroomend water tegen haar bloote voeten. Dit gebeurde in een bosch des nachts, des winters, ver van eenig menschelijk oog; ’t was een achtjarig kind; God alleen zag dit oogenblik, dezen treurigen toestand.En zeker ook haar moeder, helaas!Want er zijn dingen, die de oogen der dooden in hun graf openen.Zij hijgde en steunde smartelijk; haar keel was door het gesnik dicht gewrongen, maar zij durfde niet weenen, zoo bevreesd was zij, zelfs in de verte, voor vrouw Thénardier. Zij was gewoon zich te verbeelden, dat vrouw Thénardier altijd tegenwoordig was.Op deze wijze kon zij evenwel weinig vorderen, niettegenstaande zij elk rustpunt verkortte en na ieder zoo lang en zoo snel mogelijk voortstapte. Met schrik dacht zij, dat er meer dan een uur verloopen zou, eer zij te Montfermeil terug was, en dat vrouw Thénardier haar slaan zou. Deze angst kwam nog bij haar schrik van zich des nachts in het bosch te bevinden. Zij was reeds uitgeput van vermoeidheid en nog altijd in het bosch. Bij een kastanjeboom gekomen, dien zij herkende, hield zij weder stil, en langer dan de vorige keeren, om voor de laatste maal eens goed te rusten; toen spande zij al haar krachten in, vatte den emmer weder op en ging moedig voort. Het arme kind was echter wanhopig en kon zich niet weerhouden uit te roepen: „o, mijn God! mijn God!â€Op ’t zelfde oogenblik voelde zij eensklaps dat de emmer geen zwaarte meer had. Een hand, die haar zeer groot scheen, had het hengsel gegrepen en hief het forsch omhoog. Zij richtte het hoofd op. Een groote donkere, rechte gestalte ging naast haar in de duisternis. ’t Was een man, die haar gevolgd was en dien zij niet gezien had. Deze man had, zonder iets te zeggen, den emmer, dien zij droeg, gevat.Er is een instinct bij elke ontmoeting in het leven.Het kind was niet bevreesd.
Dewijl de herberg van Thénardier in dat gedeelte van ’t dorp stond, dat bij de kerk is, moest Cosette het water uit de bron in het bosch naar den kant van Chelles halen.
Zij sloeg geen blik meer naar de kramen.
Zoolang zij in de Bakkerssteeg en in de nabijheid der kerk was, verlichtten de kaarsen in de kramen haar weg, maar spoedig verdween het laatste licht der laatste kraam. Toen bevond het arme kind zich in de duisternis. Zij begaf er zich in. Door de ontroering waarin zij was, deelde zich haar onrust ook aan den emmer mede. Het gerucht dat de krijschende hengel maakte, vergezelde haar in haar loop.
Hoe verder zij kwam, des te dikker werd de duisternis. Er was niemand meer op de straat. Evenwel ontmoette zij een vrouw, die in ’t voorbijgaan het hoofd omkeerde, staan bleef en binnensmonds prevelde: Waar mag dat kind toch heengaan? Is ’t een jonge weerwolf?—Maar toen de vrouw Cosette herkende, zeide zij:—’t Is de Leeuwerik.
Zoo doorkruiste Cosette den doolhof van kromme, eenzame straten, waarin, aan den kant van Chelles, het dorp Montfermeil uitloopt. Zoolang er huizen, of zelfs maar muren aan de zijden van haar weg waren, ging zij tamelijk stoutmoedig voort. Nu en dan zag zij het schijnsel van een licht door de reet van een vensterluik; ’t was licht en leven, er waren menschen en dat stelde haar gerust. Hoe verder zij echter voortging, des te langzamer werd als werktuiglijk haar tred. Voorbij den hoek van het laatste huis gekomen, bleef Cosette staan. Voorbij de laatste kraam te gaan was moeielijk geweest; verderdan het laatste huis te gaan werd onmogelijk. Zij zette den emmer neder, sloeg haar hand in het haar en krabde langzaam ’t hoofd, een eigenaardige beweging van kinderen die ontsteld en besluiteloos zijn. ’t Was nu Montfermeil niet meer, ’t was het open veld. Een donkere, eenzame ruimte lag voor haar. Wanhopend aanschouwde zij deze duisternis, waarin geen mensch was, waarin dieren, waarin misschien spoken waren. Zij staarde angstvallig en hoorde dieren in het gras loopen, zij zag duidelijk spoken zich in de boomen bewegen. Toen greep zij weder den emmer; de angst gaf haar moed:—Ha! zeide zij, ik zal haar zeggen dat er geen water meer was.—En onversaagd trad zij Montfermeil weder binnen.
Nauwelijks was zij honderd schreden gegaan, toen zij weder stilhield en haar hoofd krabde. Nu was het vrouw Thénardier die voor haar verscheen; vrouw Thénardier vreeselijk met haar hyena’smond en vlammenden toorn in de oogen. Het kind sloeg een erbarmelijken blik voor en achter zich. Wat te doen? Wat zou van haar worden? Waarheen te gaan? Voor zich het spookbeeld van vrouw Thénardier; achter zich al de verschijningen van den nacht en het bosch. Voor vrouw Thénardier deinsde zij achteruit. Zij sloeg weder den weg naar de bron in en begon te loopen. Loopende verliet zij het dorp, en loopende trad zij in het bosch, naar niets meer ziende, naar niets meer luisterende. Zij hield niet eerder op met loopen dan toen de adem haar ontbrak; zij ging echter langzamer voort, gejaagd en hijgend.
Onder ’t gaan had zij grooten lust tot schreien.
De nachtelijke huivering van het bosch omgaf haar.
Zij dacht, zij zag niet meer. Dit kleine wezen stond tegenover den onmetelijken nacht. Volslagen duisternis aan de eene zijde, een nietig stofdeeltje aan de andere.
Van den zoom van ’t bosch tot de bron was de afstand slechts zeven of acht minuten. Cosette kende den weg, wijl zij dien meermalen over dag had afgelegd! Zonderling, zij verdwaalde niet. Een soort van instinct leidde haar. Echter sloeg zij de oogen noch rechts noch links, uit vrees, iets in de takken en het struikgewas te zien. Eindelijk kwam zij aan de bron.
’t Was een natuurlijke kuip, door het water in den leemachtigen bodem uitgehold, van omstreeks twee voet diep, omgeven van mos en hoog gerimpeld gras, kraagjes van Hendrik IV genoemd, en geplaveid met eenige groote steenen. Een stil kabbelend beekje stroomde er uit.
Cosette gunde zich den tijd niet om te ademen. Het was zeer donker, maar Cosette was gewoon aan die fontein tekomen. Met de linkerhand zocht zij in de duisternis een over de bron gebogen jongen eik, die haar gewoonlijk tot steunpunt diende, vond een tak, vatte dien, bukte en dompelde den emmer in ’t water. Zij was in zulk een hevige overspanning, dat haar kracht verdrievoudigd was. Terwijl zij alzoo voorover was gebogen, lette zij er niet op, dat iets uit het zakje van haar voorschoot in de bron viel. Het vijftienstuiversstuk viel in ’t water. Cosette zag noch hoorde het vallen. Zij haalde den emmer schier vol op en zette hem op het gras.
Dit gedaan hebbende, gevoelde zij zich uitgeput van vermoeienis. Zij had wel dadelijk willen terugkeeren; maar haar inspanning, om den emmer te vullen, was zoo groot geweest, dat zij onmogelijk een voet kon verzetten. Zij moest een oogenblik rusten. Zij liet zich op het gras neer en bleef er gehurkt zitten.
Zij sloot de oogen en opende ze weder, zonder te weten waarom, doch zij kon niet anders. Naast haar vormde het deinende water in den emmer nog kringen, die als slangen van wit vuur geleken.
Boven haar hoofd was de hemel met groote, zwarte wolken bedekt, die als rook voorbijdreven. Het treurig masker der duisternis scheen zich eenigszins over dit kind te hangen.
Jupiter verschool zich achter de wolken.
Met ontstelden blik aanschouwde het kind deze groote ster, welke zij niet kende en die haar vrees inboezemde. De planeet was inderdaad op dat oogenblik zeer dicht aan den horizon en scheen door een dichten nevel, die haar een vreeselijk rood gaf. De purperkleurige nevel vergrootte de ster. Zij was als een lichtgevende wond. Een koude wind blies over de vlakte. Het bosch was donker, zonder bladerengeritsel, zonder de minste avondschemering. Dreigend verhieven zich de hooge takken. Het kleine struikgewas floot over de open plekken. Het hooge gras wemelde als alen onder den nachtwind. De braamstruiken geleken uitgestoken armen met klauwen gewapend, om haar prooi te vatten. Dorre heidestruiken, door den wind voortgedreven, vlogen voorbij en schenen verschrikt voor iets te vluchten, dat naderde. Aan alle zijden was ’t een somber verschiet.
De duisternis is duizelingwekkend. De mensch heeft licht noodig. Wie zich in ’t donker begeeft, voelt zijn hart beklemd. Wanneer het oog zwart ziet, ziet de geest verward. Zelfs de sterkste mensch gevoelt zich onbehagelijk bij verduistering, in den nacht, in het donker. Niemand gaat ’s nachts alleen dooreen bosch zonder huivering. Een hersenschimmige werkelijkheid verschijnt in de onbestemde diepte. Het onbegrijpelijke teekent zich op eenige schreden van u met spookachtige juistheid af. Men ziet in de ruimte of in zijn eigen hersenen iets onduidelijks, ontastbaars zweven, als de droom der slapende bloemen. Woeste gestalten staan aan den horizon. Men ademt de uitvloeisels van het groote donkere ledige. Men is angstig en wil toch omzien. Men is weerloos tegen de holte van den nacht, de schaduwachtige voorwerpen, de zwijgende gestalten die verdwijnen wanneer men nadert, tegen de dreigende struiken en struweelen, tegen vale plassen, tegen de oneindige stilte des grafs, tegen alle mogelijke onbekende wezens, tegen het geheimzinnig buigen der takken, tegen schrikbarende boomstompen. De grootste stoutmoedigheid beeft, en voelt de angst nabij. ’t Is alsof de ziel zich in de donkerheid wil oplossen. Voor een kind is de eenzaamheid in de duisternis iets onuitsprekelijk vreeselijks.
De bosschen zijn verborgenheden; en het klapwieken eener kleine ziel maakt een doodelijk gedruisch onder hun kolossaal gewelf.
Zonder zich eenig begrip te vormen van haar gewaarwordingen, voelde Cosette zich door deze donkere verschrikkelijkheid der natuur aangegrepen. ’t Was niet slechts schrik, die haar overweldigde, ’t was iets nog vreeselijker. Zij sidderde. Er zijn geen woorden om te zeggen, hoe vreemd de huivering was, die haar tot in ’t binnenste des harten deed ijzen. Haar oog was woest geworden. Zij meende te gevoelen, dat zij ’t misschien niet zou kunnen verhinderen, morgen terzelfder plaatse, in hetzelfde uur terug te komen.
Toen, als door instinct, en om uit den toestand, dien zij niet begreep, maar die haar beangstigde, te geraken, telde zij met luide stem een, twee, drie, vier, tot tien en begon dan opnieuw. Dit bracht haar tot het besef der dingen, die haar omgaven, terug. Zij voelde dat haar handen, door het waterputten nat geworden, koud waren. Zij stond op. Haar angst was teruggekeerd, een natuurlijke onverwinbare angst. Zij had slechts ééne gedachte, die van te vluchten; zoo snel zij kon door het bosch, over het veld tot de huizen, tot de vensters, tot de brandende kaarsen te vluchten. Haar blik viel op den voor haar staanden emmer.
Haar angst voor vrouw Thénardier was zoo groot, dat zij niet zonder den emmer met water durfde vluchten. Zij vatte met bevende handen het hengsel. Met moeite kon zij den emmer dragen.
Toen deed zij een twaalftal schreden, maar de emmer wasvol, zwaar, en zij was gedwongen hem neder te zetten. Zij schoot even in den adem, toen nam zij den emmer weder en ging verder, nu iets langer. Maar wederom moest zij blijven staan. Na eenige seconden rust, ging zij opnieuw met voorover gebogen hoofd als een oude vrouw; het gewicht van den emmer rekte en verstijfde haar magere armen. Het ijzeren hengsel verdoofde en verkilde haar natte handen nog meer, gedurig moest zij stilstaan, en dan kletste telkens het over den emmer stroomend water tegen haar bloote voeten. Dit gebeurde in een bosch des nachts, des winters, ver van eenig menschelijk oog; ’t was een achtjarig kind; God alleen zag dit oogenblik, dezen treurigen toestand.
En zeker ook haar moeder, helaas!
Want er zijn dingen, die de oogen der dooden in hun graf openen.
Zij hijgde en steunde smartelijk; haar keel was door het gesnik dicht gewrongen, maar zij durfde niet weenen, zoo bevreesd was zij, zelfs in de verte, voor vrouw Thénardier. Zij was gewoon zich te verbeelden, dat vrouw Thénardier altijd tegenwoordig was.
Op deze wijze kon zij evenwel weinig vorderen, niettegenstaande zij elk rustpunt verkortte en na ieder zoo lang en zoo snel mogelijk voortstapte. Met schrik dacht zij, dat er meer dan een uur verloopen zou, eer zij te Montfermeil terug was, en dat vrouw Thénardier haar slaan zou. Deze angst kwam nog bij haar schrik van zich des nachts in het bosch te bevinden. Zij was reeds uitgeput van vermoeidheid en nog altijd in het bosch. Bij een kastanjeboom gekomen, dien zij herkende, hield zij weder stil, en langer dan de vorige keeren, om voor de laatste maal eens goed te rusten; toen spande zij al haar krachten in, vatte den emmer weder op en ging moedig voort. Het arme kind was echter wanhopig en kon zich niet weerhouden uit te roepen: „o, mijn God! mijn God!â€
Op ’t zelfde oogenblik voelde zij eensklaps dat de emmer geen zwaarte meer had. Een hand, die haar zeer groot scheen, had het hengsel gegrepen en hief het forsch omhoog. Zij richtte het hoofd op. Een groote donkere, rechte gestalte ging naast haar in de duisternis. ’t Was een man, die haar gevolgd was en dien zij niet gezien had. Deze man had, zonder iets te zeggen, den emmer, dien zij droeg, gevat.
Er is een instinct bij elke ontmoeting in het leven.
Het kind was niet bevreesd.
Zesde hoofdstuk.Dat misschien Boulatruelles schranderheid bewijst.Tegen den avond van dienzelfden Kerstdag van 1823 wandelde een man tamelijk lang op het eenzaamst gedeelte van den boulevard de l’Hôpital te Parijs. Hij scheen een woning te zoeken en bij voorkeur voor de armoedigste huizen van dien bouwvalligen zoom der voorstad St. Marceau te blijven stilstaan.Men zal later zien, dat deze man inderdaad een kamer in deze afgezonderde wijk had gehuurd.Hij verwezenlijkte in zijn kleeding en geheelen persoon het type van wat men den fatsoenlijken bedelaar kan noemen, groote behoefte gepaard aan groote zindelijkheid. Een zeer zeldzame vereeniging, welke aan verstandige lieden dien dubbelen eerbied inboezemt, welken men voor den arme en verdienstelijke gevoelt. Hij had een zeer ouden en kalen hoed op ’t hoofd, een bruine grof lakensche jas, tot op den draad versleten, welke kleur destijds geen opzien baarde, een groot vest met zakken van verouderden vorm, een zwarte broek, aan de knieën grijs geworden, zwart wollen kousen en lompe schoenen met koperen gespen. Men zou hem voor een ouden huisonderwijzer gehouden hebben, die uit de emigratie was teruggekeerd. Wegens zijn wit haar, zijn gerimpeld voorhoofd, zijn gezicht, dat neerslachtigheid en levenszatheid teekende, zou men hem voor ouder dan zestig jaar gehouden; doch naar zijn vasten, schoon langzamen tred, naar de zeldzame kracht, die uit al zijn bewegingen sprak, zou men hem nauwelijks vijftig jaren gegeven hebben. Zijn fraai gerimpeld voorhoofd zou iemand, die hem met oplettendheid beschouwde, gunstig voor hem hebben ingenomen. Zijn lip had een zonderlingen trek van strengheid en ootmoed. In zijn blik lag iets als een treurige kalmte. In de linkerhand droeg hij een klein, in een zakdoek geknoopt pakje; in de rechterhand hield hij een van ruw hout gesneden stok! Deze stok was met eenige zorg bewerkt en zag er aardig uit; van de naden was partij getrokken en de knop met lak rood gemaakt; ’t was een knuppel, in de gedaante van een wandelstok.Men ziet weinig voorbijgangers op dien boulevard, vooral des winters. Deze man scheen ze, hoewel zonder dat dit in ’t oog liep, eerder te vermijden dan te zoeken.In dien tijd ging koning Lodewijk XVIII schier dagelijksnaar Choisy-le-Roi. ’t Was een zijner begunstigde wandelingen. Tegen twee uur zag men bijna dagelijks het rijtuig en den koninklijken stoet in vollen galop den boulevard de l’Hôpital passeeren.Dit was voor de arme vrouwen dier wijk horloge en klok; zij zeiden: „’t is twee uur, hij keert naar de Tuilerieën terug.â€Eenigen liepen toe, anderen gingen aan den weg staan; want een voorbijgaand koning veroorzaakt altijd opschudding. De verschijning en verdwijning van Lodewijk XVIII maakte overigens een zekeren indruk in de straten van Parijs. ’t Was snel maar majestueus. Deze jichtige koning had smaak in hard rijden; daar hij niet kon gaan, wilde hij vliegen; deze voetelooze liet zich gaarne door den bliksem trekken. Kalm en statig ging hij voorbij, omgeven door blanke sabels. Zijn zware, vergulde berline, op wier paneelen groote lelietakken waren geschilderd, rolde daverend voorbij en nauwelijks had men den tijd er het oog op te slaan. Men zag in den achtersten hoek ter rechterzijde, op wit satijnen kussens een breed, krachtig en blozend gezicht, een frisch gepoederd hoofd, een fieren, strengen, fijnen blik, den glimlach van een letterkundige, twee zware gouden epauletten met losse tressen op een burgerrok, het gulden vlies, het kruis van den H. Lodewijk, het kruis van het legioen van eer, de zilveren ster van den H. Geest, een dikken buik, en een breed blauw lint; dit was de koning. Buiten Parijs hield hij zijn hoed met witte pluimen op zijn in hooge Engelsche slobkousen gebakerde knieën, zoodra hij in de stad terugkeerde zette hij den hoed op en groette weinig. Hij zag koel naar het volk, dat hem met dezelfde munt betaalde. Toen hij den eersten keer in de wijk Saint-Marceau verscheen, was al de vrucht, die hij er van getrokken had, dit woord van een voorstadsbewoner tot zijn kameraad: „Deze dikke is het gouvernement.â€Dit onfeilbare voorbijrijden des konings op hetzelfde uur was dus de dagelijksche verschijning op den boulevard de l’Hôpital.De wandelaar in de bruine jas behoorde blijkbaar niet in deze wijk te huis, en waarschijnlijk niet te Parijs, want deze bijzonderheid was hem onbekend. Toen het koninklijk rijtuig, door een escadron gardes-du-corps met zilveren galon omgeven, te twee uren van den hoek van la Salpêtrière den boulevard opreed, scheen hij verrast en schier verschrikt. Hij alleen was in de zijlaan, hij trad haastig achter een hoek van den ringmuur, ’t geen den hertog d’Havré echter niet belette hem te zien. De heer hertog d’Havré zat als dienstdoende kapiteinder gardes dien dag in het rijtuig tegenover den koning. Hij zeide tot zijne majesteit: Ziedaar een man met een zeer slecht uitzicht! Politie-beambten, die den weg des konings verkenden, merkten hem ook op; een hunner ontving bevel hem te volgen. Maar de man verdween in de nauwe eenzame straten van de voorstad, en daar de avond begon te vallen, verloor de agent zijn spoor, zooals wordt bevestigd in een rapport aan den graaf Anglès, minister van staat en prefect van politie, van dienzelfden avond.Toen de man in de bruine jas de vervolging van den agent ontkomen was, versnelde hij zijn schreden, echter niet zonder telkens om te zien of hij ook werd gevolgd. Om kwartier over vier toen het reeds donker was, ging hij voorbij den schouwburg van de poort St. Martin, waar dien avondles deux Forçatswerd gespeeld. Het aanplakbiljet, dat door de lantaarns van den schouwburg verlicht werd, trof hem, want hoewel hij haastig ging, hield hij stil om het te lezen. Een oogenblik later was hij in het slop la Planchette en trad de herbergle Plat d’étainbinnen, waar destijds het bureau van den wagen op Lagny was. Die wagen vertrok te half vijf. De paarden waren voorgespannen en de reizigers, door den voerman opgeroepen, beklommen haastig de hooge ijzeren trede van ’t rijtuig.De man vroeg:„Is er nog plaats?â€â€žNog eene, naast mij op den bok,†zei de koetsier.„Ik neem ze.â€â€žStap op dan.â€Maar voor hij wegreed sloeg de koetsier een blik op de sobere kleeding van den reiziger en zijn klein pakje, en liet zich terstond betalen.„Gaat ge tot Lagny?†vroeg de koetsier.„Ja,†zei de man.De reiziger betaalde tot Lagny.Men vertrok. Toen men buiten de barrière was, wilde de koetsier een gesprek beginnen; maar de reiziger antwoordde slechts kortaf. Toen ging de koetsier aan ’t fluiten en op zijn paarden vloeken.De koetsier wikkelde zich in zijn mantel. ’t Was koud. De man scheen er niet aan te denken. Dus reed men door Gournay en Neuilly-sur-Marne.Tegen zes uur was men te Chelles. De koetsier hield stil om zijn paarden te laten drinken, vóór de voermansherberg, opgericht in de oude gebouwen van de koninklijke abdij.„Hier ga ik af,†zei de man.Hij nam zijn pakje en stok, en sprong van het rijtuig.Een oogenblik later was hij uit het oog verdwenen.Hij was de herberg niet binnengegaan.Toen, na eenige minuten, het rijtuig naar Lagny voortreed, ontmoette ’t hem niet in de groote straat van Chelles.De koetsier zeide tot de reizigers in ’t rijtuig:„Deze man is niet van hier, want ik ken hem niet. Hij schijnt behoeftig te zijn, en echter hecht hij niet aan geld, want hij betaalt tot Lagny en gaat slechts tot Chelles. ’t Is donker, al de huizen zijn gesloten, hij is de herberg niet binnengegaan, en is nergens te zien. Zou hij in den grond zijn gezonken?â€De man was niet in den grond gezonken, maar was haastig in ’t donker de groote straat van Chelles doorgegaan; vervolgens was hij links, vóór hij aan de kerk kwam, den binnenweg ingeslagen, die naar Montfermeil voert, als iemand die het oord kende en er vroeger geweest was.Hij liep met spoed. Ter plaatse, waar zijn pad door den met boomen beplanten weg van Gagny naar Lagny doorsneden wordt, hoorde hij menschen naderen. Hij verborg zich schielijk aan den kant van een sloot en wachtte tot de voorbijgangers verwijderd waren. Deze voorzorg was trouwens schier overbodig, want, zooals wij gezegd hebben, ’t was een zeer donkere Decembernacht. Nauwelijks bespeurde men een paar sterren aan den hemel.Bij deze plek begint de glooiing van den heuvel. De man volgde den weg van Montfermeil niet; hij ging rechts over het veld en liep met haastigen tred naar het bosch.In ’t bosch gekomen, ging hij langzamer en begon oplettend al de boomen te beschouwen, stap voor stap, als zocht en volgde hij een geheimen, hem alleen bekenden weg. Een oogenblik scheen hij verdwaald en stond besluiteloos stil. Eindelijk kwam hij zoekende en tastende op een onbegroeide plek, waar een hoop groote witachtige steenen lag. Haastig naderde hij deze steenen en in de nachtschemering onderzocht hij ze nauwkeurig en met de grootste aandacht. Een dikke boom, bedekt met die uitwassen, welke de wratten van ’t plantenrijk zijn, stond op eenige schreden van den hoop steenen. Hij ging naar dien boom en bevoelde met zijn hand den stam, alsof hij de uitwassen poogde te herkennen en te tellen.Tegenover dezen boom, een els, stond een kastanjeboom, wiens schors beschadigd was, en waarop men als verband een reep zink had gespijkerd. Hij tilde zich op de teenen en betastte die reep.Daarop ging hij een poos tusschen den boom en de steenenheen en weer, als iemand die onderzocht of de grond kortelings is omgegraven.Dit gedaan hebbende, nam hij zijn richting en zette zijn tocht door het bosch voort.’t Was deze man, dien Cosette ontmoet had.Toen hij het kreupelhout naar den kant van Montfermeil doorging, had hij deze kleine schim gezien, welke zich zuchtend bewoog, die een last nederzette, dien weder opnam en haar weg vervolgde. Hij was nader gekomen en had gezien, dat ’t een zeer jong kind was, een grooten emmer water torsende. Toen was hij tot het kind gegaan en had zwijgend het hengsel van den emmer gevat.
Zesde hoofdstuk.Dat misschien Boulatruelles schranderheid bewijst.
Tegen den avond van dienzelfden Kerstdag van 1823 wandelde een man tamelijk lang op het eenzaamst gedeelte van den boulevard de l’Hôpital te Parijs. Hij scheen een woning te zoeken en bij voorkeur voor de armoedigste huizen van dien bouwvalligen zoom der voorstad St. Marceau te blijven stilstaan.Men zal later zien, dat deze man inderdaad een kamer in deze afgezonderde wijk had gehuurd.Hij verwezenlijkte in zijn kleeding en geheelen persoon het type van wat men den fatsoenlijken bedelaar kan noemen, groote behoefte gepaard aan groote zindelijkheid. Een zeer zeldzame vereeniging, welke aan verstandige lieden dien dubbelen eerbied inboezemt, welken men voor den arme en verdienstelijke gevoelt. Hij had een zeer ouden en kalen hoed op ’t hoofd, een bruine grof lakensche jas, tot op den draad versleten, welke kleur destijds geen opzien baarde, een groot vest met zakken van verouderden vorm, een zwarte broek, aan de knieën grijs geworden, zwart wollen kousen en lompe schoenen met koperen gespen. Men zou hem voor een ouden huisonderwijzer gehouden hebben, die uit de emigratie was teruggekeerd. Wegens zijn wit haar, zijn gerimpeld voorhoofd, zijn gezicht, dat neerslachtigheid en levenszatheid teekende, zou men hem voor ouder dan zestig jaar gehouden; doch naar zijn vasten, schoon langzamen tred, naar de zeldzame kracht, die uit al zijn bewegingen sprak, zou men hem nauwelijks vijftig jaren gegeven hebben. Zijn fraai gerimpeld voorhoofd zou iemand, die hem met oplettendheid beschouwde, gunstig voor hem hebben ingenomen. Zijn lip had een zonderlingen trek van strengheid en ootmoed. In zijn blik lag iets als een treurige kalmte. In de linkerhand droeg hij een klein, in een zakdoek geknoopt pakje; in de rechterhand hield hij een van ruw hout gesneden stok! Deze stok was met eenige zorg bewerkt en zag er aardig uit; van de naden was partij getrokken en de knop met lak rood gemaakt; ’t was een knuppel, in de gedaante van een wandelstok.Men ziet weinig voorbijgangers op dien boulevard, vooral des winters. Deze man scheen ze, hoewel zonder dat dit in ’t oog liep, eerder te vermijden dan te zoeken.In dien tijd ging koning Lodewijk XVIII schier dagelijksnaar Choisy-le-Roi. ’t Was een zijner begunstigde wandelingen. Tegen twee uur zag men bijna dagelijks het rijtuig en den koninklijken stoet in vollen galop den boulevard de l’Hôpital passeeren.Dit was voor de arme vrouwen dier wijk horloge en klok; zij zeiden: „’t is twee uur, hij keert naar de Tuilerieën terug.â€Eenigen liepen toe, anderen gingen aan den weg staan; want een voorbijgaand koning veroorzaakt altijd opschudding. De verschijning en verdwijning van Lodewijk XVIII maakte overigens een zekeren indruk in de straten van Parijs. ’t Was snel maar majestueus. Deze jichtige koning had smaak in hard rijden; daar hij niet kon gaan, wilde hij vliegen; deze voetelooze liet zich gaarne door den bliksem trekken. Kalm en statig ging hij voorbij, omgeven door blanke sabels. Zijn zware, vergulde berline, op wier paneelen groote lelietakken waren geschilderd, rolde daverend voorbij en nauwelijks had men den tijd er het oog op te slaan. Men zag in den achtersten hoek ter rechterzijde, op wit satijnen kussens een breed, krachtig en blozend gezicht, een frisch gepoederd hoofd, een fieren, strengen, fijnen blik, den glimlach van een letterkundige, twee zware gouden epauletten met losse tressen op een burgerrok, het gulden vlies, het kruis van den H. Lodewijk, het kruis van het legioen van eer, de zilveren ster van den H. Geest, een dikken buik, en een breed blauw lint; dit was de koning. Buiten Parijs hield hij zijn hoed met witte pluimen op zijn in hooge Engelsche slobkousen gebakerde knieën, zoodra hij in de stad terugkeerde zette hij den hoed op en groette weinig. Hij zag koel naar het volk, dat hem met dezelfde munt betaalde. Toen hij den eersten keer in de wijk Saint-Marceau verscheen, was al de vrucht, die hij er van getrokken had, dit woord van een voorstadsbewoner tot zijn kameraad: „Deze dikke is het gouvernement.â€Dit onfeilbare voorbijrijden des konings op hetzelfde uur was dus de dagelijksche verschijning op den boulevard de l’Hôpital.De wandelaar in de bruine jas behoorde blijkbaar niet in deze wijk te huis, en waarschijnlijk niet te Parijs, want deze bijzonderheid was hem onbekend. Toen het koninklijk rijtuig, door een escadron gardes-du-corps met zilveren galon omgeven, te twee uren van den hoek van la Salpêtrière den boulevard opreed, scheen hij verrast en schier verschrikt. Hij alleen was in de zijlaan, hij trad haastig achter een hoek van den ringmuur, ’t geen den hertog d’Havré echter niet belette hem te zien. De heer hertog d’Havré zat als dienstdoende kapiteinder gardes dien dag in het rijtuig tegenover den koning. Hij zeide tot zijne majesteit: Ziedaar een man met een zeer slecht uitzicht! Politie-beambten, die den weg des konings verkenden, merkten hem ook op; een hunner ontving bevel hem te volgen. Maar de man verdween in de nauwe eenzame straten van de voorstad, en daar de avond begon te vallen, verloor de agent zijn spoor, zooals wordt bevestigd in een rapport aan den graaf Anglès, minister van staat en prefect van politie, van dienzelfden avond.Toen de man in de bruine jas de vervolging van den agent ontkomen was, versnelde hij zijn schreden, echter niet zonder telkens om te zien of hij ook werd gevolgd. Om kwartier over vier toen het reeds donker was, ging hij voorbij den schouwburg van de poort St. Martin, waar dien avondles deux Forçatswerd gespeeld. Het aanplakbiljet, dat door de lantaarns van den schouwburg verlicht werd, trof hem, want hoewel hij haastig ging, hield hij stil om het te lezen. Een oogenblik later was hij in het slop la Planchette en trad de herbergle Plat d’étainbinnen, waar destijds het bureau van den wagen op Lagny was. Die wagen vertrok te half vijf. De paarden waren voorgespannen en de reizigers, door den voerman opgeroepen, beklommen haastig de hooge ijzeren trede van ’t rijtuig.De man vroeg:„Is er nog plaats?â€â€žNog eene, naast mij op den bok,†zei de koetsier.„Ik neem ze.â€â€žStap op dan.â€Maar voor hij wegreed sloeg de koetsier een blik op de sobere kleeding van den reiziger en zijn klein pakje, en liet zich terstond betalen.„Gaat ge tot Lagny?†vroeg de koetsier.„Ja,†zei de man.De reiziger betaalde tot Lagny.Men vertrok. Toen men buiten de barrière was, wilde de koetsier een gesprek beginnen; maar de reiziger antwoordde slechts kortaf. Toen ging de koetsier aan ’t fluiten en op zijn paarden vloeken.De koetsier wikkelde zich in zijn mantel. ’t Was koud. De man scheen er niet aan te denken. Dus reed men door Gournay en Neuilly-sur-Marne.Tegen zes uur was men te Chelles. De koetsier hield stil om zijn paarden te laten drinken, vóór de voermansherberg, opgericht in de oude gebouwen van de koninklijke abdij.„Hier ga ik af,†zei de man.Hij nam zijn pakje en stok, en sprong van het rijtuig.Een oogenblik later was hij uit het oog verdwenen.Hij was de herberg niet binnengegaan.Toen, na eenige minuten, het rijtuig naar Lagny voortreed, ontmoette ’t hem niet in de groote straat van Chelles.De koetsier zeide tot de reizigers in ’t rijtuig:„Deze man is niet van hier, want ik ken hem niet. Hij schijnt behoeftig te zijn, en echter hecht hij niet aan geld, want hij betaalt tot Lagny en gaat slechts tot Chelles. ’t Is donker, al de huizen zijn gesloten, hij is de herberg niet binnengegaan, en is nergens te zien. Zou hij in den grond zijn gezonken?â€De man was niet in den grond gezonken, maar was haastig in ’t donker de groote straat van Chelles doorgegaan; vervolgens was hij links, vóór hij aan de kerk kwam, den binnenweg ingeslagen, die naar Montfermeil voert, als iemand die het oord kende en er vroeger geweest was.Hij liep met spoed. Ter plaatse, waar zijn pad door den met boomen beplanten weg van Gagny naar Lagny doorsneden wordt, hoorde hij menschen naderen. Hij verborg zich schielijk aan den kant van een sloot en wachtte tot de voorbijgangers verwijderd waren. Deze voorzorg was trouwens schier overbodig, want, zooals wij gezegd hebben, ’t was een zeer donkere Decembernacht. Nauwelijks bespeurde men een paar sterren aan den hemel.Bij deze plek begint de glooiing van den heuvel. De man volgde den weg van Montfermeil niet; hij ging rechts over het veld en liep met haastigen tred naar het bosch.In ’t bosch gekomen, ging hij langzamer en begon oplettend al de boomen te beschouwen, stap voor stap, als zocht en volgde hij een geheimen, hem alleen bekenden weg. Een oogenblik scheen hij verdwaald en stond besluiteloos stil. Eindelijk kwam hij zoekende en tastende op een onbegroeide plek, waar een hoop groote witachtige steenen lag. Haastig naderde hij deze steenen en in de nachtschemering onderzocht hij ze nauwkeurig en met de grootste aandacht. Een dikke boom, bedekt met die uitwassen, welke de wratten van ’t plantenrijk zijn, stond op eenige schreden van den hoop steenen. Hij ging naar dien boom en bevoelde met zijn hand den stam, alsof hij de uitwassen poogde te herkennen en te tellen.Tegenover dezen boom, een els, stond een kastanjeboom, wiens schors beschadigd was, en waarop men als verband een reep zink had gespijkerd. Hij tilde zich op de teenen en betastte die reep.Daarop ging hij een poos tusschen den boom en de steenenheen en weer, als iemand die onderzocht of de grond kortelings is omgegraven.Dit gedaan hebbende, nam hij zijn richting en zette zijn tocht door het bosch voort.’t Was deze man, dien Cosette ontmoet had.Toen hij het kreupelhout naar den kant van Montfermeil doorging, had hij deze kleine schim gezien, welke zich zuchtend bewoog, die een last nederzette, dien weder opnam en haar weg vervolgde. Hij was nader gekomen en had gezien, dat ’t een zeer jong kind was, een grooten emmer water torsende. Toen was hij tot het kind gegaan en had zwijgend het hengsel van den emmer gevat.
Tegen den avond van dienzelfden Kerstdag van 1823 wandelde een man tamelijk lang op het eenzaamst gedeelte van den boulevard de l’Hôpital te Parijs. Hij scheen een woning te zoeken en bij voorkeur voor de armoedigste huizen van dien bouwvalligen zoom der voorstad St. Marceau te blijven stilstaan.
Men zal later zien, dat deze man inderdaad een kamer in deze afgezonderde wijk had gehuurd.
Hij verwezenlijkte in zijn kleeding en geheelen persoon het type van wat men den fatsoenlijken bedelaar kan noemen, groote behoefte gepaard aan groote zindelijkheid. Een zeer zeldzame vereeniging, welke aan verstandige lieden dien dubbelen eerbied inboezemt, welken men voor den arme en verdienstelijke gevoelt. Hij had een zeer ouden en kalen hoed op ’t hoofd, een bruine grof lakensche jas, tot op den draad versleten, welke kleur destijds geen opzien baarde, een groot vest met zakken van verouderden vorm, een zwarte broek, aan de knieën grijs geworden, zwart wollen kousen en lompe schoenen met koperen gespen. Men zou hem voor een ouden huisonderwijzer gehouden hebben, die uit de emigratie was teruggekeerd. Wegens zijn wit haar, zijn gerimpeld voorhoofd, zijn gezicht, dat neerslachtigheid en levenszatheid teekende, zou men hem voor ouder dan zestig jaar gehouden; doch naar zijn vasten, schoon langzamen tred, naar de zeldzame kracht, die uit al zijn bewegingen sprak, zou men hem nauwelijks vijftig jaren gegeven hebben. Zijn fraai gerimpeld voorhoofd zou iemand, die hem met oplettendheid beschouwde, gunstig voor hem hebben ingenomen. Zijn lip had een zonderlingen trek van strengheid en ootmoed. In zijn blik lag iets als een treurige kalmte. In de linkerhand droeg hij een klein, in een zakdoek geknoopt pakje; in de rechterhand hield hij een van ruw hout gesneden stok! Deze stok was met eenige zorg bewerkt en zag er aardig uit; van de naden was partij getrokken en de knop met lak rood gemaakt; ’t was een knuppel, in de gedaante van een wandelstok.
Men ziet weinig voorbijgangers op dien boulevard, vooral des winters. Deze man scheen ze, hoewel zonder dat dit in ’t oog liep, eerder te vermijden dan te zoeken.
In dien tijd ging koning Lodewijk XVIII schier dagelijksnaar Choisy-le-Roi. ’t Was een zijner begunstigde wandelingen. Tegen twee uur zag men bijna dagelijks het rijtuig en den koninklijken stoet in vollen galop den boulevard de l’Hôpital passeeren.
Dit was voor de arme vrouwen dier wijk horloge en klok; zij zeiden: „’t is twee uur, hij keert naar de Tuilerieën terug.â€
Eenigen liepen toe, anderen gingen aan den weg staan; want een voorbijgaand koning veroorzaakt altijd opschudding. De verschijning en verdwijning van Lodewijk XVIII maakte overigens een zekeren indruk in de straten van Parijs. ’t Was snel maar majestueus. Deze jichtige koning had smaak in hard rijden; daar hij niet kon gaan, wilde hij vliegen; deze voetelooze liet zich gaarne door den bliksem trekken. Kalm en statig ging hij voorbij, omgeven door blanke sabels. Zijn zware, vergulde berline, op wier paneelen groote lelietakken waren geschilderd, rolde daverend voorbij en nauwelijks had men den tijd er het oog op te slaan. Men zag in den achtersten hoek ter rechterzijde, op wit satijnen kussens een breed, krachtig en blozend gezicht, een frisch gepoederd hoofd, een fieren, strengen, fijnen blik, den glimlach van een letterkundige, twee zware gouden epauletten met losse tressen op een burgerrok, het gulden vlies, het kruis van den H. Lodewijk, het kruis van het legioen van eer, de zilveren ster van den H. Geest, een dikken buik, en een breed blauw lint; dit was de koning. Buiten Parijs hield hij zijn hoed met witte pluimen op zijn in hooge Engelsche slobkousen gebakerde knieën, zoodra hij in de stad terugkeerde zette hij den hoed op en groette weinig. Hij zag koel naar het volk, dat hem met dezelfde munt betaalde. Toen hij den eersten keer in de wijk Saint-Marceau verscheen, was al de vrucht, die hij er van getrokken had, dit woord van een voorstadsbewoner tot zijn kameraad: „Deze dikke is het gouvernement.â€
Dit onfeilbare voorbijrijden des konings op hetzelfde uur was dus de dagelijksche verschijning op den boulevard de l’Hôpital.
De wandelaar in de bruine jas behoorde blijkbaar niet in deze wijk te huis, en waarschijnlijk niet te Parijs, want deze bijzonderheid was hem onbekend. Toen het koninklijk rijtuig, door een escadron gardes-du-corps met zilveren galon omgeven, te twee uren van den hoek van la Salpêtrière den boulevard opreed, scheen hij verrast en schier verschrikt. Hij alleen was in de zijlaan, hij trad haastig achter een hoek van den ringmuur, ’t geen den hertog d’Havré echter niet belette hem te zien. De heer hertog d’Havré zat als dienstdoende kapiteinder gardes dien dag in het rijtuig tegenover den koning. Hij zeide tot zijne majesteit: Ziedaar een man met een zeer slecht uitzicht! Politie-beambten, die den weg des konings verkenden, merkten hem ook op; een hunner ontving bevel hem te volgen. Maar de man verdween in de nauwe eenzame straten van de voorstad, en daar de avond begon te vallen, verloor de agent zijn spoor, zooals wordt bevestigd in een rapport aan den graaf Anglès, minister van staat en prefect van politie, van dienzelfden avond.
Toen de man in de bruine jas de vervolging van den agent ontkomen was, versnelde hij zijn schreden, echter niet zonder telkens om te zien of hij ook werd gevolgd. Om kwartier over vier toen het reeds donker was, ging hij voorbij den schouwburg van de poort St. Martin, waar dien avondles deux Forçatswerd gespeeld. Het aanplakbiljet, dat door de lantaarns van den schouwburg verlicht werd, trof hem, want hoewel hij haastig ging, hield hij stil om het te lezen. Een oogenblik later was hij in het slop la Planchette en trad de herbergle Plat d’étainbinnen, waar destijds het bureau van den wagen op Lagny was. Die wagen vertrok te half vijf. De paarden waren voorgespannen en de reizigers, door den voerman opgeroepen, beklommen haastig de hooge ijzeren trede van ’t rijtuig.
De man vroeg:
„Is er nog plaats?â€
„Nog eene, naast mij op den bok,†zei de koetsier.
„Ik neem ze.â€
„Stap op dan.â€
Maar voor hij wegreed sloeg de koetsier een blik op de sobere kleeding van den reiziger en zijn klein pakje, en liet zich terstond betalen.
„Gaat ge tot Lagny?†vroeg de koetsier.
„Ja,†zei de man.
De reiziger betaalde tot Lagny.
Men vertrok. Toen men buiten de barrière was, wilde de koetsier een gesprek beginnen; maar de reiziger antwoordde slechts kortaf. Toen ging de koetsier aan ’t fluiten en op zijn paarden vloeken.
De koetsier wikkelde zich in zijn mantel. ’t Was koud. De man scheen er niet aan te denken. Dus reed men door Gournay en Neuilly-sur-Marne.
Tegen zes uur was men te Chelles. De koetsier hield stil om zijn paarden te laten drinken, vóór de voermansherberg, opgericht in de oude gebouwen van de koninklijke abdij.
„Hier ga ik af,†zei de man.
Hij nam zijn pakje en stok, en sprong van het rijtuig.
Een oogenblik later was hij uit het oog verdwenen.
Hij was de herberg niet binnengegaan.
Toen, na eenige minuten, het rijtuig naar Lagny voortreed, ontmoette ’t hem niet in de groote straat van Chelles.
De koetsier zeide tot de reizigers in ’t rijtuig:
„Deze man is niet van hier, want ik ken hem niet. Hij schijnt behoeftig te zijn, en echter hecht hij niet aan geld, want hij betaalt tot Lagny en gaat slechts tot Chelles. ’t Is donker, al de huizen zijn gesloten, hij is de herberg niet binnengegaan, en is nergens te zien. Zou hij in den grond zijn gezonken?â€
De man was niet in den grond gezonken, maar was haastig in ’t donker de groote straat van Chelles doorgegaan; vervolgens was hij links, vóór hij aan de kerk kwam, den binnenweg ingeslagen, die naar Montfermeil voert, als iemand die het oord kende en er vroeger geweest was.
Hij liep met spoed. Ter plaatse, waar zijn pad door den met boomen beplanten weg van Gagny naar Lagny doorsneden wordt, hoorde hij menschen naderen. Hij verborg zich schielijk aan den kant van een sloot en wachtte tot de voorbijgangers verwijderd waren. Deze voorzorg was trouwens schier overbodig, want, zooals wij gezegd hebben, ’t was een zeer donkere Decembernacht. Nauwelijks bespeurde men een paar sterren aan den hemel.
Bij deze plek begint de glooiing van den heuvel. De man volgde den weg van Montfermeil niet; hij ging rechts over het veld en liep met haastigen tred naar het bosch.
In ’t bosch gekomen, ging hij langzamer en begon oplettend al de boomen te beschouwen, stap voor stap, als zocht en volgde hij een geheimen, hem alleen bekenden weg. Een oogenblik scheen hij verdwaald en stond besluiteloos stil. Eindelijk kwam hij zoekende en tastende op een onbegroeide plek, waar een hoop groote witachtige steenen lag. Haastig naderde hij deze steenen en in de nachtschemering onderzocht hij ze nauwkeurig en met de grootste aandacht. Een dikke boom, bedekt met die uitwassen, welke de wratten van ’t plantenrijk zijn, stond op eenige schreden van den hoop steenen. Hij ging naar dien boom en bevoelde met zijn hand den stam, alsof hij de uitwassen poogde te herkennen en te tellen.
Tegenover dezen boom, een els, stond een kastanjeboom, wiens schors beschadigd was, en waarop men als verband een reep zink had gespijkerd. Hij tilde zich op de teenen en betastte die reep.
Daarop ging hij een poos tusschen den boom en de steenenheen en weer, als iemand die onderzocht of de grond kortelings is omgegraven.
Dit gedaan hebbende, nam hij zijn richting en zette zijn tocht door het bosch voort.
’t Was deze man, dien Cosette ontmoet had.
Toen hij het kreupelhout naar den kant van Montfermeil doorging, had hij deze kleine schim gezien, welke zich zuchtend bewoog, die een last nederzette, dien weder opnam en haar weg vervolgde. Hij was nader gekomen en had gezien, dat ’t een zeer jong kind was, een grooten emmer water torsende. Toen was hij tot het kind gegaan en had zwijgend het hengsel van den emmer gevat.