Boek IV.

Boek IV.Hulp van beneden kan soms hulp van boven zijn.Eerste hoofdstuk.Uitwendige verwonding, inwendige genezing.Trapswijze verduisterde zich alzoo hun leven.Hun bleef echter nog een afleiding over, die vroeger een geluk was geweest, namelijk brood te brengen aan hen die hongerden, en kleederen aan hen die koû leden. Bij dit bezoek der armen, waarbij Cosette dikwerf Jean Valjean vergezelde, hervonden zij eenige overblijfselen hunner vorige verrukking; vaak, wanneer het een goede dag was geweest, wanneer veel nood gelenigd was, en vele kleine kinderen verkwikt en verwarmd waren, was Cosette des avonds eenigszins vroolijk. ’t Was in dezen tijd, dat zij Jondrette in zijn armoedig verblijf bezochten.Den dag na dat bezoek verscheen Jean Valjean des morgens in het paviljoen even bedaard als gewoonlijk, maar met een groote, zeer ontstoken, boosaardige wonde aan den linkerarm, welke een brandwonde scheen, en die hij zoo goed mogelijk verklaarde. Deze wonde veroorzaakte, dat hij langer dan een maand de koorts had en niet uitging. Hij wilde geen heelmeester. Toen Cosette hierop bij hem aandrong, zeide hij: Roep den hondendokter.Cosette verbond hem ’s morgens en ’s avonds met zulk een hemelschen glimlach en met zulk een engelachtige vreugde, hem nuttig te kunnen zijn, dat Jean Valjean zijn vroeger geluk voelde terugkeeren en zijn vrees en angst verdwijnen, en Cosette aanschouwende, zeide hij: „O welk een gelukkige wond! Welk een goed kwaad!”Cosette had, bij de ongesteldheid van haar vader, het paviljoen verlaten en weder liefde voor de kleine woning en de achterplaats opgevat. Schier den ganschen dag bracht zij bij Jean Valjean door, en las hem uit de boeken, welke hij verkoos. Meestal waren ’t reisbeschrijvingen. Jean Valjean was als herboren; zijn geluk herleefde als met nieuwen glans; het Luxembourg,de onbekende jonge sluiper, Cosette’s verkoeling, al deze wolken zijner ziel verdwenen. Hij zeide zelfs bij zich zelven: „Ik heb mij dit alles slechts verbeeld; ik ben een oude dwaas.”Zijn geluk was zoo groot, dat de schrikkelijke, onverwachte ontmoeting der Thénardiers, in het verblijf van Jondrette, om zoo te zeggen, bij hem was neergegleden. ’t Was hem gelukt te ontsnappen; zijn spoor was verloren, wat kon hem het overige schelen! hij dacht er slechts aan, deze ellendigen te beklagen. Nu waren zij in de gevangenis en buiten staat voortaan te schaden, dacht hij; maar welk een beklagenswaardige familie in nood en ellende!Van de afschuwelijke verschijning aan de barrière du Maine had Cosette niet meer gesproken.In ’t klooster had zuster St. Mechtilde Cosette muziek geleerd. Cosette had de stem van een nachtegaal, die eene ziel bezat, en soms zong zij des avonds in het eenvoudig kamertje van den gekwetste treurige liederen, die Jean Valjean opvroolijkten.De lente kwam, de tuin was in dat jaargetijde zoo heerlijk, dat Jean Valjean tot Cosette zeide: „Gij komt bijna niet meer in den tuin; ga er wandelen.”„Zooals ge wilt, vader,” zei Cosette.En om haar vader te gehoorzamen, hervatte zij de wandelingen in haar tuin, meestal alleen, want, zooals gezegd is, kwam Jean Valjean, waarschijnlijk uit vrees van door het hek gezien te worden, er schier nooit.De wonde van Jean Valjean was een afleiding geweest.Toen Cosette zag, dat haar vader minder pijn had, dat hij genas en gelukkig scheen, gevoelde zij zich zoo tevreden, dat zij ’t zelfs niet eens opmerkte, zoo zacht en natuurlijk was dit gekomen. ’t Was bovendien Maart, de dagen werden langer, de winter ging voorbij; de winter neemt altijd iets van onze treurigheden mede; toen kwam April, die morgenstond van den zomer, frisch als iedere dageraad, vroolijk als de kindsheid; soms een weinig schreiend gelijk een pasgeboren kind, dat zij ook is. De natuur heeft in die maand een bekoorlijk licht, dat uit den hemel, uit de wolken, uit de boomen, uit de weiden, uit de bloemen in het hart van den mensch overgaat.Cosette was nog te jong om door die vreugd van April, welke haar geleek, niet doordrongen te worden. Ongemerkt en zonder dat zij er aan dacht verdween de duisternis uit haar gemoed. In de lente is ’t licht in de treurige harten, evenals ’t op den middag licht is in de kelders. Cosette was zelfs niet zeer treurig meer. ’t Was inderdaad zoo, maar zij sloeg er geen acht op. Des morgens tegen tien uren, na het ontbijt, wanneer’t haar gelukt was haar vader voor een kwartier mede naar den tuin te troonen, en zij met hem op de stoep in de zon wandelde, terwijl ze zijn gekwetsten arm in den haren hield, lette zij er niet op, dat zij telkens lachte en gelukkig was.Jean Valjean was verrukt, haar weder blozend en opgeruimd te zien worden.„O, welk een gelukkige wonde!” herhaalde hij zacht.En hij was den Thénardiers dankbaar.Toen zijn wonde genezen was, begon hij weder zijn eenzame wandelingen in den schemeravond.Men zou zich vergissen, zoo men meende, dat men op deze wijze lang alleen in de onbewoonde streken van Parijs kan wandelen, zonder eenig avontuur te ontmoeten.Tweede hoofdstuk.’t Is voor moeder Plutarchus niet moeielijk een verschijnsel te verklaren.Op zekeren avond had de kleine Gavroche niet gegeten; hij herinnerde zich, dat hij ook den vorigen middag niet had gegeten; dat werd onaangenaam. Hij besloot een poging te doen om zich een avondmaal te bezorgen. Hij ging dus voorbij la Salpetrière, naar eenzame plaatsen, waar het best iets te vinden is; waar niemand is, vindt men iets. Hij kwam aan eenige huizen, die hem het dorp Austerlitz schenen te zijn.Op een zijner vroegere tochten had hij hier een ouden tuin opgemerkt, bewoond door een oud man en een oude vrouw, en in dien tuin een tamelijk goeden appelboom. Naast dien appelboom stond een fruithok, dat slecht gesloten was en waar gemakkelijk een appel was te kapen. Een appel is een avondmaal, een appel is het leven. Wat Adam deed verloren gaan, kon Gavroche redden. Langs den tuin liep een eenzame ongeplaveide straat, tusschen struikgewas, in afwachting dat er huizen zouden komen; een heg scheidde haar van den tuin.Gavroche ging naar dien tuin; hij vond de straat terug, herkende den appelboom, en het fruithok daarnaast; onderzocht de heg, die hij gemakkelijk kon overspringen. De avond daalde, geen kat was in de straat, ’t oogenblik was gunstig. Gavroche wilde juist over de heg gaan, maar bleef plotseling staan. In den tuin werd gesproken. Gavroche tuurde door de heg.Twee schreden van hem, aan gene zijde van de heg, juist ter plaatse waar hij bij zijn overklimming zou terecht zijn gekomen,lag een steen, die voor bank diende en waarop de oude huurder van den tuin zat. Een oude vrouw stond voor hem. Deze bromde. Gavroche luisterde nieuwsgierig.„Mijnheer Mabeuf!” zei de oude vrouw.„Mabeuf!” dacht Gavroche, „een grappige naam!”De aangesproken oude man verroerde zich niet. De oude vrouw herhaalde:„Mijnheer Mabeuf!”De grijsaard antwoordde eindelijk, zonder de oogen op te slaan:„Wat is er, moeder Plutarchus?”„Moeder Plutarchus!” dacht Gavroche, „weder een grappige naam.”Moeder Plutarchus hernam, en de oude man was gedwongen in een gesprek te treden:„De huisheer is ontevreden.”„Waarom?”„Ge zijt hem drie kwartalen huur schuldig.”„Na drie maanden zal ik hem vier kwartalen schuldig zijn.”„Hij zegt dat hij u uit het huis zal laten zetten.”„Ik zal gaan.”„De groentevrouw wil betaald worden. Zij wil geen brandhout meer geven. Wat zullen wij van den winter stoken? Wij zullen geen hout hebben.”„Wij hebben de zon.”„De slachter wil niet meer borgen; hij wil geen vleesch meer leveren.”„Dat komt heel goed. Mijn spijsvertering is slecht en het vleesch voor mij te zwaar.”„Wat zullen wij dan eten?”„Brood.”„De bakker wil iets op rekening betaald hebben, en zegt: geen geld, geen brood.”„Goed.”„Wat zullen wij dus eten?”„De appels van den appelboom.”„Maar, mijnheer, men kan toch zonder geld niet leven.”„Ik heb het niet.”De oude vrouw verwijderde zich, de grijsaard bleef alleen. Hij gaf zich aan zijn gedachten over. Ook Gavroche dacht. ’t Was bijna donker.Het eerste resultaat van Gavroches overdenking was, dat hij, in plaats van over de heg te klimmen, er zich tegen legde. Onder aan de heg vormden de takken een kleine holte.Zie! dacht Gavroche, een volmaakte bedstede; en hij krooper in. Hij lag met den rug schier tegen de bank van mijnheer Mabeuf, en hoorde den tachtigjarige ademen.In plaats van te eten, poogde hij nu te slapen.’t Was een hazenslaap, met één oog open. Sluimerende bleef Gavroche opmerken.De heldere schemering van den hemel viel op de aarde, en de straat vormde een vale streep tusschen twee donkere heggen. Eensklaps verschenen in die schemerachtige streep twee donkere gestalten. De eene ging vooruit, de andere volgde op eenigen afstand.„Daar komen er twee,” bromde Gavroche.De eerste gestalte scheen een oud, gebogen, peinzend burgerman, meer dan eenvoudig gekleed, die uithoofde van zijn ouderdom langzaam ging, en een avondwandeling scheen te doen.De tweede gestalte was recht, stevig en slank. Zij regelde haar stap naar dien van de eerste; maar in de vrijwillige langzaamheid van haar gang erkende men lenigheid en vlugheid. Deze gestalte had, bij iets schuws en verontrustends, de volkomene houding van ’t geen men destijds een elegant noemde; de hoed had een goeden vorm, de zwarte jas was van nieuw-modischen snit, waarschijnlijk van goed laken, en sloot net om het lijf. Het hoofd was met een zekere fiere bevalligheid opgericht, en onder den hoed merkte men in het schemerlicht een bleek jongelingsgelaat. Hij had een roos in den mond. Gavroche kende deze tweede gestalte zeer goed; ’t was Montparnasse.Van de andere had hij niets kunnen zeggen, dan dat ’t een eenvoudig oud man was.Gavroche legde zich dadelijk op de loer. De eene dezer twee wandelaars had duidelijk bedoelingen jegens den anderen. Gavroche was goed geplaatst om te zien wat er gebeuren zou. Zijn „bedstede” was zeer van pas een schuilhoek geworden.Dat Montparnasse op zulk een uur, in zulk een streek, ter jacht ging, was iets gevaarlijks. Gavroche voelde zijn straatjongenshart bewogen van medelijden met den ouden man. Wat te doen? Zou hij tusschenbeide treden? Zou de eene zwakke den anderen zwakke helpen! Montparnasse zou er om lachen. Gavroche verheelde het zich niet, dat beiden, de oude man en de knaap, voor den vreeselijken achttienjarigen bandiet kinderspel waren.Terwijl Gavroche overlegde, had plotseling de aanval op een afschuwelijke wijze plaats; een aanval van den tijger op het schaap, een aanval der spin op de vlieg. Eensklaps wierp Montparnasse de roos weg, sprong op den grijsaard toe, vattehem in zijn das en drukte hem met alle kracht. Gavroche had moeite een kreet te bedwingen. Een oogenblik later lag een der mannen onder den anderen, hijgend, reutelend, spartelend, terwijl een marmeren knie zijn borst drukte. Maar ’t was niet juist zooals Gavroche verwacht had; want op den grond lag Montparnasse en op hem de oude man. Dat alles gebeurde op slechts korten afstand van Gavroche.De oude man had den stoot ontvangen en dien teruggegeven, en wel zoo geducht, dat in een oogenblik de aanvaller en de aangevallene van rol veranderd waren.Dit is een dappere invalide, dacht Gavroche.En hij kon niet laten in de handen te klappen. Maar deze toejuiching was nutteloos; zij bereikte het oor van geen der beide strijders, die met elkander worstelend en wederzijds verdoofd, beiden hijgden en zwoegden.Er ontstond een pauze. Montparnasse hield op zich te verweren, en Gavroche vroeg bij zich zelven: „Is hij dood?”De oude man had geen woord gezegd, geen kreet geslaakt. Hij richtte zich op, en Gavroche hoorde hem tot Montparnasse zeggen:„Sta op!”Montparnasse stond op, maar de oude man hield hem vast. Montparnasse had de vernederende, maar woedende houding van een wolf, die door een schaap was gebeten. Gavroche tuurde en luisterde, en deed moeite om zijn gezicht door zijn gehoor te versterken. Hij had een ongelooflijken schik.Hij werd beloond voor zijn beangste nieuwsgierigheid. Hij kon de volgende samenspraak opvangen, welke in de duisternis iets sombers had. De oude man vroeg, Montparnasse antwoordde:„Hoe oud zijt ge?”„Negentien jaar.”„Gij zijt sterk en gezond. Waarom werkt ge niet?”„Dit verveelt mij.”„Wat is uw beroep?”„Nietsdoener.”„Spreek ernstig. Kan er iets voor u gedaan worden? Wat wilt ge zijn?”„Dief!”Er ontstond een pauze. De grijsaard scheen diep in gedachten. Hij stond bewegingloos en hield Montparnasse steeds vast. Ieder oogenblik deed de sterke, vlugge, jonge bandiet zijsprongen, als een in den strik gevangen dier. Hij stiet, trok, beproefde den ouden man een been te lichten en poogde te ontsnappen. De grijsaard scheen er geen acht op te slaan en hield hem metééne hand vast, met de onbezorgde overtuiging van een overwegende kracht.De oude man bleef eenigen tijd in gedachten, en aanschouwde Montparnasse met strakken blik; toen verhief hij zacht de stem in de duisternis, waarin zij zich bevonden, en sprak de volgende plechtige woorden, van welke Gavroche geen woord ontging:„Mijn zoon, gij treedt uit luiheid in het moeielijkste leven dat bestaat. Ha! gij zegt een nietsdoener te zijn! bereid u liever tot den arbeid. Hebt ge ooit dit vreeselijk werktuig gezien, dat men een pletmolen noemt? Men moet er zich wel voor in acht nemen, ’t is een geniepig, wreed ding; zoo het slechts een punt van uw rok vat, gaat ge er geheel in. Deze machine is de ledigheid. Keer terug, terwijl het nog tijd is, en red u! ’t Is anders te laat! spoedig zult ge door het raderwerk gevat zijn. Zoo ge eenmaal gegrepen zijt, is er geen hoop meer. Aan ’t werk dus, luiaard, geen rust! De wreede hand van den onverbiddelijksten arbeid tast naar u. Den kost te verdienen, een taak, een plicht te vervullen, dit wilt ge niet; te zijn als de anderen, verveelt u. Nu, ge zult anders zijn. De arbeid is wet; die hem afwijst uit verveling, zal hem tot straf krijgen. Gij wilt geen arbeider zijn, gij zult slaaf wezen. De arbeid laat u slechts aan de eene zijde los, om u aan de andere te grijpen; gij wilt zijn vriend niet zijn, gij zult zijn neger wezen. Ha! gij hebt de vermoeidheid van den eerlijken man niet gewild; gij zult het zweet der verdoemden vinden. Waar anderen zingen, zult gij reutelen. Gij zult in de verte, uit de laagte, de andere menschen zien arbeiden; gij zult meenen, dat zij rusten. De landbouwer, de maaier, de zeeman, de smid zullen voor u in ’t licht verschijnen van gelukkigen in ’t paradijs. Welke helderheid omgeeft het aanbeeld! Den ploeg besturen, de garven binden, is vreugde. Welk een feest! de boot in den wind te doen schommelen! Gij, nietsdoener, delf, sleep, stuw, wroet! Draag uw halster, gij zijt een lastdier in het span der hel. Ha! het was uw plan niets te doen. Welnu, geen week, geen dag, geen uur zal er voor u zijn, zonder dat uw hart bezwaard is. Ge zult u slechts met angst kunnen bewegen. Iedere minuut die voorbijgaat zal uw spieren doen kraken. Voor u zal ’t een rots zijn, wat voor anderen een veder is. Het eenvoudigste zal moeielijk worden. Het leven zal u gedrochtelijk zijn. Gaan, komen, ademen, dit alles zal u zwaar vallen. Uw longen zullen u als van lood voorkomen. Of ge aan dezen of genen kant zult gaan, zal een gewichtig vraagstuk voor u zijn. Ieder ander, die wil uitgaan, opent zijn deur en hij is buiten. Zoo gij wilt uitgaan, moet gij uw muur doorbreken.Wat doet ieder, die op de straat wil gaan? Hij gaat de trap af; gij zult uw beddelakens scheuren, draad voor draad zult ge er een touw van vlechten; dan zult ge u uit het venster aan dien draad boven een afgrond hangen, en ’t zal des nachts zijn, in storm, in regen, in onweder; en zoo het touw te kort is, zal er slechts één middel zijn om beneden te komen, u van een hoogte te laten vallen, in een diepte, op iets dat onder is, onverschillig wat, op het onbekende. Of gij zult door een schoorsteen moeten klimmen, op gevaar af van u te branden; of gij zult door een riool kruipen, op gevaar af van te stikken. Ik spreek niet van de gaten, welke moeten worden verborgen, van de steenen welke losgebroken en twintigmaal daags weer op hun plaats gesteld moeten worden, van den kalk die in den stroozak moet worden verborgen. Daar is een slot; iedereen neemt daarvoor den sleutel, door een smid gemaakt, dien hij bij zich draagt. Gij, zoo gij het wilt openen, moet eerst een kunststuk vervaardigen; gij neemt een koperen sousstuk, dat ge aan twee plaatjes snijdt; met welk werktuig? gij moet het uitvinden. Dat is uw zaak. Dan holt ge deze twee plaatjes uit, zorgende het uitwendige niet te beschadigen, en maakt om den rand een schroefdraad, zoodat beide juist op elkander passen als een doosje en deksel. Zoo nu het bovenste op het onderste is geschroefd, is er niets van te ontdekken. Voor de bewakers, want ge zult bewaakt worden, zal ’t een stuiverstuk zijn; voor u zal ’t een doosje wezen. Wat zult ge in dit doosje leggen? Een stukje staal. De veer van een horloge, welke gij getand hebt en die nu een zaagje zal zijn. Met dit kleine zaagje, dat in een sousstuk is verborgen, zult gij den schoot van het slot, den grendel, het hengsel van het hangslot, de tralies van uw venster, den boei aan uw been moeten doorsnijden. Na dit meesterstuk, dit wonder te hebben volbracht, na al deze mirakelen van kunst, vaardigheid, behendigheid, geduld uitgevoerd te hebben, wat zal uw loon zijn, zoo men komt te weten dat gij de bewerker er van zijt? het cachot. Ziedaar uw toekomst! Welke afgronden zijn niet de luiheid en de rust! Niets doen, weet ge wel, dat het een treurige keus is? Werkeloos in de maatschappij leven, nutteloos zijn, is schadelijk zijn! Dit voert regelrecht tot de diepste ellende. Wee hem, die een parasiet wil zijn! hij wordt ongedierte. Ha! gij hebt geen lust om te werken? Gij hebt slechts ééne gedachte: Goed te drinken, goed te eten, goed te slapen! Gij zult water drinken, gij zult zwart brood eten, gij zult op een plank slapen, met een ijzer aan uw leden geklonken, waarvan gij ’s nachts de kilheid op uw vleesch zult voelen! Gij zult dat ijzer verbreken, ge zult vluchten. Goed. Op uwbuik zult ge door doornheggen kruipen, en als de dieren des wouds gras eten. Maar ge zult weder gevat worden. Dan zult ge jaren in een onderaardschen kelder doorbrengen, aan den muur geketend, tasten naar de kruik om te drinken, in de duisternis op het afschuwelijk brood bijten, dat geen hond zou willen, en boonen eten, welke voor u reeds door de wormen zijn doorgeknaagd. Ge zult zijn als een duizendpoot in een kelder. Heb medelijden met u zelven, rampzalig kind, nog zoo jong, dat geen twintig jaren geleden nog een zuigeling waart, en waarschijnlijk nog een moeder hebt. Ik zweer u, hoor mij aan. Gij wilt fijn, zwart laken, verlakte laarzen dragen, gekapt en geparfumeerd zijn, de vrouwen behagen, bekoorlijk zijn? Men zal u het hoofd kaal scheren; gij zult een rood buis en klompen dragen. Gij begeert een ring aan den vinger, gij zult een ring aan den hals hebben. En zoo ge een vrouw aanziet, krijgt ge stokslagen. Gij zult op twintigjarigen leeftijd deze wereld intreden en haar op vijftigjarigen verlaten. Ge zult er jong, blozend, frisch, met schitterende oogen en al uw witte tanden binnen gaan, en haar gebroken, gekromd, gerimpeld, tandeloos, afzichtelijk, met wit haar verlaten. Ach, mijn arme jongen, ge volgt een verkeerden weg, de lediggang geeft u slechten raad. De zwaarste arbeid is de diefstal. Geloof mij, wijd u niet aan het moeielijk werk, een luiaard te zijn. ’t Is niet gemakkelijk, een schurk te worden. Veel lichter is het, een eerlijk man te zijn. Ga nu en denk aan ’t geen ik u gezegd heb. Maar.... wat wildet gij van mij? Mijn beurs? Ziedaar!”En terwijl de oude man Montparnasse losliet, stelde hij hem zijn beurs ter hand, welke Montparnasse even woog, waarna hij ze, met dezelfde werktuiglijke behoedzaamheid, als had hij ze gestolen, zacht in den achterzak van zijn jas liet glijden.Na dit gezegd en gedaan te hebben, keerde de oude man om en hervatte bedaard zijn wandeling.„Malle vent!” mompelde Montparnasse.Wie was deze oude man? De lezer heeft het zekerlijk geraden. In de grootste verbazing zag Montparnasse hem na, terwijl hij in de avondschemering verdween. Dit nazien was hem noodlottig.Terwijl de grijsaard zich verwijderde, naderde Gavroche.Gavroche had zich door een schuinschen blik vergewist, dat de oude Mabeuf, die misschien in slaap was gevallen, nog altijd op de bank zat. Daarop was de straatjongen uit de heg gekomen en was in de duisternis achter Montparnasse geslopen, die bewegingloos stond. Dus naderde hij Montparnassezonder gezien of gehoord te worden, stak zacht zijn hand in den achterzak van de fijne zwartlakensche jas, greep de beurs, trok de hand terug en kroop als een vluchtende adder weder in de duisternis. Montparnasse, die geen reden had om op zijn hoede te zijn en voor het eerst zijns levens nadacht, merkte hiervan niets. Gavroche, ter plaatse teruggekeerd, waar de oude Mabeuf zat, wierp de beurs over de heg en liep, zoo snelals hij loopen kon, weg.De beurs viel op den voet van vader Mabeuf. Deze schok wekte hem. Hij bukte en raapte de beurs op. Hij begreep er niets van, en opende ze. ’t Was een beurs met twee vakken; in het eene vak was eenig klein geld, in het andere zes gouden Napoleons.Verbaasd bracht Mabeuf dit aan zijn huishoudster.„’t Is uit den hemel gevallen,” zei moeder Plutarchus.Boek V.Welks einde het begin niet gelijkt.Eerste hoofdstuk.De eenzaamheid en de kazerne.De smart van Cosette, vier of vijf maanden geleden zoo grievend en levendig, begon, zelfs zonder dat zij het wist, te verzachten. De natuur, de lente, de jeugd, de liefde voor haar vader, de vroolijkheid der vogels en bloemen, dit alles deed allengs, dag aan dag, druppel voor druppel, in de zoo maagdelijke, jeugdige ziel iets zijpelen, dat veel van vergetelheid had. Werd er het vuur geheel in uitgedoofd? bleef er enkel asch over? Genoeg is het, dat zij schier geen smart of gloed meer gevoelde.Op zekeren dag dacht zij eensklaps aan Marius. Zie, zeide zij, ik denk niet meer aan hem! In dezelfde week zag zij voorbij het tuinhek een zeer fraaien officier der lansiers gaan, met een wespenlijf, schitterende uniform, meisjeswangen, een sabel onder den arm, glimmenden knevel, geverniste chapska. Hij had overigens blond haar, blauwe, uitkomende oogen, een rond, ijdel, onbeschaamd en mooi gezicht; in alles het tegendeel van Marius. Hij rookte een sigaar.—Cosette meende, dat deze officier zekerlijk tot het regiment behoorde, dat in de kazerne der Babelstraat lag.Den volgenden dag zag zij hem weder voorbijgaan. Zij merkte het uur op.Van dien tijd af—was het toeval?—zag zij hem schier iederen dag voorbijgaan.De kameraden van den officier bespeurden, dat in dien slecht onderhouden tuin, achter dat leelijke rococo-hek, een zeer mooi meisje was, dat er zich schier altijd bevond, wanneer de fraaie luitenant voorbijging, die den lezer niet onbekend is en Theodule Gillenormand heette.„Zie,” zeiden zij tot hem. „Dat meisje slaat een oog op u! Kijk toch.”„Heb ik den tijd, op al de meisjes acht te geven, die het oog op mij slaan?” antwoordde de lansier.’t Was in denzelfden tijd, dat Marius ernstig aan den dood dacht, en zeide: Zoo ik haar slechts kon wederzien vóór te sterven! Zoo zijn wensch verwezenlijkt ware geworden, zoo hij gezien had dat Cosette haar blik op een lansier sloeg, zou hij geen woord hebben kunnen spreken en van smart gestorven zijn.Wie droeg de schuld er van? Niemand.Marius behoorde tot die karakters, welke zich in het verdriet verdiepen en er in blijven; Cosette behoorde tot degenen, die er zich in dompelen, maar er uitkomen.Overigens was Cosette in dat gevaarlijk tijdperk der aan zich zelve overgelaten vrouwelijke droomerijen, wanneer het hart van een jong meisje op de ranken van den wijngaard gelijkt, welke zich, naar het valt aan het kapiteel van een marmeren kolom of aan den deurpost van een kroeg hechten. ’t Is een snel, beslissend oogenblik, gevaarlijk voor een weeze, zij moge arm of rijk zijn, want rijkdom belet geen slechte keus; men sluit ongelukkige huwelijken in de hoogste kringen; de ongelukkigste vereeniging is die van niet voor elkaar geschikte zielen. Evenals meer dan één onbekend jonkman, zonder naam, zonder geboorte, zonder fortuin, een marmeren kapiteel kan zijn, dat een tempel van verhevene gevoelens en grootsche denkbeelden kan schragen, evenzoo kan een man van de wereld, rijk en met zich zelven tevreden, die glimmende laarzen en gladde woorden heeft, zoo men hem niet uitwendig, maar inwendig beschouwt, dat wil zeggen hetgeen voor de vrouw bestemd is, niets meer dan een gemeene paal kan zijn, een voorwerp van de dierlijkste, geweldigste hartstochten, de deurpost van een kroeg.Wat was in Cosettes ziel? Een tot rust gebrachte of ingeslapen hartstocht, de liefde in vluchtigen toestand; iets dat helder, glinsterend is, op zekere diepte troebel, lager somber.Dit beeld van den fraaien officier spiegelde zich af op de oppervlakte. Was op den bodem—diep op den bodem—een herinnering?—Misschien. Cosette wist het niet.Er had iets zonderlings plaats.Tweede hoofdstuk.Vrees van Cosette.In de eerste helft van April ging Jean Valjean op reis. Men weet, dat hij dit van tijd tot tijd, met zeer lange tusschenpoozen, deed. Hij was dan ten hoogste twee of drie dagen afwezig. Waarheen hij ging wist niemand, zelfs Cosette niet. Slechts eens had zij hem bij zijn vertrek in een huurrijtuig tot aan den hoek van een blinde steeg begeleid, op welken hoek zij gelezen had „Slop Planchette”. Daar was hij uitgestegen en de huurkoets had Cosette naar de Babelstraat teruggevoerd. ’t Was gewoonlijk, wanneer in de huishouding geld ontbrak dat Jean Valjean deze korte reizen deed.Jean Valjean was dus afwezig. Hij had gezegd: „Binnen drie dagen zal ik terug zijn.”Des avonds was Cosette alleen in het salon. Om zich niet te vervelen had zij zich aan haar piano gezet en met begeleiding hiervan het koor gezongen van EuryantheChasseurs, égarés dans les bois!(Jagers, in het bosch verdoold!), misschien het schoonste wat in de muziek bestaat. Toen zij uitscheidde, bleef zij in gedachten verdiept.Eensklaps meende zij voetstappen in den tuin te hooren.’t Kon haar vader niet zijn, want hij was afwezig; ook niet vrouw Toussaint; deze was te bed. ’t Was tien uren ’s avonds.Zij ging naar het vensterluik, dat gesloten was, en hield er haar oor tegen.’t Kwam haar voor, dat het de tred van een man was, die zeer zacht ging.IJlings ging zij naar boven, naar haar kamer, opende een kijkgaatje in het vensterluik en zag in den tuin. ’t Was volle maan. Men zag even duidelijk als op den dag.Er was niemand.Zij opende het venster. In den tuin was het volkomen stil, en wat men van de straat kon zien was even eenzaam als altijd.Cosette meende zich vergist te hebben. Zij had zich verbeeld gerucht te hooren. ’t Was een zinsbegoocheling, veroorzaakt door het somber, wonderbaar koor van Weber, dat voor den geest duizelingwekkende diepten ontsluit, dat voor den blik siddert als een huiverend woud, en waarin men onder den schuwen voetstap der jagers, die men in de avondschemering ziet, de dorre takken hoort kraken.Zij dacht er niet meer aan.Cosette, trouwens, was van aard niet vreesachtig. In haar aderen was iets van het bloed der heidin en der avonturierster die blootsvoets gaat. Men herinnere zich, dat zij meer leeuwerik dan duif was. In den grond was zij moedig en stout.Den volgenden dag wandelde zij, niet zoo laat, tegen het vallen van den avond, in den tuin. Bij de verwarde gedachten, die haar bezig hielden, meende zij nu en dan wel een gerucht te hooren als dat van den vorigen avond, als van iemand, die in de duisternis, niet ver van haar, onder het geboomte ging, maar zij zeide bij zich zelve, dat niets beter gelijkt naar voetstappen in het gras, dan de schuring van twee takken die zich vanzelf bewegen, en zij lette er niet verder op. Overigens zag zij niets.Zij verliet het bosschage, en moest een klein grasperk overgaan om de stoep te bereiken. De maan, die achter haar was opgestegen, wierp, toen Cosette uit het boschje kwam, op dat grasperk haar schaduw voor haar uit.Cosette stond verschrikt stil.Naast de hare, teekende de maan duidelijk op het gras een andere zonderlinge, schrikbarende en vreeselijke schaduw, een schaduw met een ronden hoed.’t Was als de schaduw van een man, die aan den kant van het bosschage eenige schreden achter Cosette stond.Een oogenblik kon zij noch spreken, noch schreeuwen, noch roepen, noch zich verroeren, noch het hoofd wenden.Eindelijk verzamelde zij al haar moed en keerde stoutmoedig om.Er was niemand.Zij zag naar den grond. De schaduw was verdwenen.Zij trad weder in het bosschage, doorsnuffelde onversaagd alle hoeken, ging tot aan het hek en vond niets.Zij voelde een ijzige huivering. Was ’t nogmaals een zinsbegoocheling? Hoe? twee dagen achtereen. Één zinsbegoocheling, goed; maar twee zinsbegoochelingen? ’t Was meest verontrustend dat de schaduw zekerlijk geen spook was; spoken dragen gewoonlijk geen ronde hoeden.Den volgenden dag kwam Jean Valjean terug. Cosette verhaalde hem wat zij meende gehoord en gezien te hebben. Zij had verwacht gerustgesteld te zullen worden, en dat haar vader de schouders zou ophalen en zeggen: „Ge zijt een kleine zottin!”Maar Jean Valjean werd bekommerd.„’t Is misschien niets!” zeide hij.Onder een voorwendsel verliet hij haar en ging naar den tuin, en zij merkte toen op, dat hij zeer nauwkeurig het hek onderzocht.Des nachts werd zij wakker; ditmaal was zij er zeker van; duidelijk hoorde zij dicht bij de stoep onder haar raam voetstappen. Zij ijlde naar het raam en opende het luikje in het blind. Er was inderdaad iemand in den tuin, met een dikken stok in de hand. Juist toen zij wilde schreeuwen, bescheen de maan het gezicht van den man. ’t Was haar vader.Zij legde zich weder te bed en zeide: „Hij is dus wel zeer ongerust!”Jean Valjean bezocht dien nacht en de twee volgende nachten den tuin. Cosette zag hem door de opening van het luik.Den derden nacht nam de maan af en ging later op. Het kon één uur na middernacht zijn geweest, toen zij een luiden lach hoorde en de stem van haar vader, die haar riep:„Cosette!”Zij sprong uit het bed, schoot een kamerjapon aan en opende het venster.Haar vader stond beneden op het grasperk.„Ik wek u om u gerust te stellen,” zeide hij. „Ziedaar de schaduw met den ronden hoed, die ge gezien hebt.”En hij toonde haar op het grasperk een schaduw, door de maan geteekend, en die tamelijk goed de gestalte geleek van een man met een ronden hoed. ’t Was de slagschaduw van een ijzeren schoorsteenpijp met een kap, die zich op een naburig dak verhief.Cosette lachte hartelijk; al haar angstige vermoedens verdwenen, en toen zij den volgenden dag met haar vader aan het ontbijt zat, schertste zij over den spookachtigen tuin, die door schaduwen van kachelpijpen onveilig werd gemaakt.Jean Valjean werd weder volkomen gerust; wat Cosette betreft, deze dacht er weinig over na, of de kachelpijp wel juist in de richting der schaduw was, welke zij gezien had of meende gezien te hebben, en of de maan toen wel op dezelfde plaats aan den hemel stond. Zij verwonderde zich niet over het zonderlinge van een kachelpijp, die vreest op heeter daad betrapt te worden en verdwijnt wanneer men haar schaduw opmerkt; immers de schaduw was verdwenen, toen Cosette was omgekeerd, en Cosette had gemeend hier wel zeker van te zijn. Cosette stelde zich volkomen gerust. De verklaring scheen haar duidelijk, en dat er iemand kon zijn, die des avonds of des nachts in den tuin kwam, hieraan dacht zij niet meer.Eenige dagen later echter deed zich een nieuw geval voor.Derde hoofdstuk.Opmerkingen van vrouw Toussaint.Dicht bij het hek aan de straat stond in den tuin een steenen bank, die voor het oog der nieuwsgierigen achter struikgewas verborgen was, doch welke desnoods de arm van een voorbijganger door het hek en het struikgewas heen had kunnen bereiken. Op een avond derzelfde maand April was Jean Valjean uitgegaan; Cosette had zich, toen de zon was ondergegaan, op deze bank neergezet. De wind ruischte door het geboomte. Cosette mijmerde; een droefgeestigheid, zonder bepaalde oorzaak, had haar allengs bevangen, die onverwinbare droefgeestigheid, welke de avond veroorzaakt, en welke, wie weet? misschien uit de verborgenheid van het op dat uur geopende graf komt.Misschien was Fantine in deze schaduw.Cosette stond op, wandelde langzaam door den tuin, over het met dauw bevochtigd gras, en zeide in de soort van treurig somnambulisme, waarin ze gedompeld was:„Wanneer men op dezen tijd in den tuin wandelt, heeft men waarlijk wel klompen noodig. Men wordt er verkouden.”Zij keerde naar de bank terug.Toen zij wilde gaan zitten, zag zij op de plaats, welke zij verlaten had, een tamelijk grooten steen, die er stellig het oogenblik te voren niet geweest was.Cosette beschouwde dien steen en vroeg bij zich zelve, wat hij beteekenen moest.Eensklaps rees bij haar de gedachte op, dat deze steen niet vanzelf op de bank was gekomen, dat iemand er hem had neergelegd, dat een arm door het hek was gestoken; deze gedachte beangstigde haar. Ditmaal was het wezenlijke angst; want de steen was er. Twijfel was niet mogelijk. Zij raakte den steen niet aan, vluchtte zonder om te zien, vlood het huis in en sloot dadelijk de glazen deur aan de stoep met luik, grendel en keten. Toen vroeg zij aan vrouw Toussaint:„Is mijn vader te huis gekomen?”„Nog niet, mejuffrouw.”(Wij hebben reeds gezegd, dat vrouw Toussaint stotterde. Men veroorlove ons er niet op terug te komen. Het stuit ons de wanklanken van een menschelijk spraakgebrek terug te geven).Jean Valjean, een denker en nachtelijk wandelaar, kwam vaak ’s avonds zeer laat te huis.„Vrouw Toussaint,” hernam Cosette, „gij zorgt er immers wel voor, des avonds de vensters aan de tuinzijde zorgvuldig te sluiten en er behoorlijk de grendels en knippen voor te schuiven?”„O, wees gerust, mejuffrouw!”Vrouw Toussaint verzuimde dit niet, en Cosette wist het, evenwel kon zij ’t niet laten er bij te voegen:„Want het is hier in den omtrek zeer eenzaam.”„Inderdaad,” zei vrouw Toussaint, „’t is waar. Men zou vermoord zijn, zonder hulp te hebben kunnen roepen! Daar komt bij, dat mijnheer niet in het huis slaapt. Maar vrees niet, mejuffrouw, ik sluit de vensters als een vesting. Vrouwen alleen! ik geloof wel, dat men dan een weinig angstig mag zijn! Stel u eens voor, ’s nachts mannen in uw kamer te zien komen, die tot u zeggen: „Zwijg,” en u den hals afsnijden. ’t Is niet om het sterven, men sterft, en daarmee afgedaan, men weet dat men sterven moet, maar ’t is een gruwel zich door zulke lieden aangeraakt te voelen. En dan hun messen; ach God! zij moeten wel slecht snijden!”„Zwijg,” zei Cosette. „Sluit alles goed.”Cosette, verschrikt door het tooneel, ’t welk vrouw Toussaint haar voorstelde en misschien ook door de herinnering aan de verschijningen der vorige week, durfde zelfs niet zeggen: „Ga den steen eens zien, dien men op de bank heeft gelegd,” uit vrees van de tuindeur te openen, en de mannen te zien binnenkomen. Zij liet overal zorgvuldig de deuren en vensters sluiten, het huis, van den kelder tot den zolder, door vrouw Toussaint onderzoeken, sloot zich op in haar kamer, grendelde haar deur, keek onder het bed, legde zich ter rust, maar sliep slecht. Den ganschen nacht zag zij den steen, zoo groot als een berg en vol akelige holen.Bij zonsopgang—het eigenaardige der opkomende zon is, dat zij ons over al onze angsten van den nacht doet lachen, en dit lachen is steeds in evenredigheid van de vrees, welke men gehad heeft—bij zonsopgang dus beschouwde Cosette, toen zij ontwaakte, haar angst als een benauwden droom, en zeide bij zich zelve: „Hoe kon ik toch zoo beangst zijn? ’t Is eveneens als met de voetstappen, welke ik verleden week des nachts in den tuin meende te hooren! eveneens als met de schaduw van de kachelpijp! Zou ik nu lafhartig worden?” De zon, die door de reten der vensterluiken haar stralen schoot en de gordijnen rosé kleurde, stelde haar zoozeer gerust, dat alles, zelfs de steen, uit haar gedachte verdween.„Er was zeker evenmin een steen op de bank, als een man met een ronden hoed in den tuin; ik heb van den steen gedroomd, zoowel als van het overige.”Zij kleedde zich, ging naar den tuin, liep naar de bank, en voelde het klamme zweet. De steen lag er.Maar ’t was slechts voor een oogenblik. Wat des nachts vrees is, is des daags nieuwsgierigheid.„Welaan,” zeide zij, „laat ons zien.”Zij nam den tamelijk grooten steen op. Daar onder lag iets dat een brief geleek.’t Was een omslag van wit papier. Cosette nam hem; er was geen adres aan de eene, noch cachet aan de andere zijde. De omslag, hoewel open, was echter niet ledig. Men zag er papieren in.Cosette tastte er in. ’t Was nu geen vrees, geen nieuwsgierigheid meer, maar een begin van angst.Cosette nam uit den omslag, wat er in lag, een klein katern papier, waarvan iedere bladzijde genommerd was, en beschreven met eenige regels fraai—zoo vond Cosette—fijn schrift.Cosette zocht een naam,—zij vond er geen; een handteekening, ook deze niet. Aan wie was dit gericht? Waarschijnlijk aan haar, wijl een hand het pakje op haar bank had gelegd. Van wien kwam het? Een onweerstaanbare begoocheling overweldigde haar. Zij poogde haar oogen van deze bladen, die in haar hand beefden af te wenden, zij zag naar den hemel, naar de straat, naar de door de zon verlichte acacia’s, naar de boven een naburig dak vliegende duiven; maar haar blik viel telkens weder op het geschrift, en zij zeide bij zich zelve, dat zij moest weten, wat het bevatte.Zij las het volgende:Vierde hoofdstuk.Een hart onder een steen.De liefde is de samentrekking der wereld in een eenig wezen; de uitzetting van een eenig wezen tot God.De liefde is de engelengroet aan de starren.Hoe treurig is de ziel als zij treurig door de liefde is!Welk een ledigheid is de afwezigheid van het wezen, dat alleen de wereld vervult. O, hoe waar is het, dat het beminde wezen God wordt. Men zou kunnen meenen, dat God ijverzuchtigop haar zou zijn, zoo de Vader van alles niet blijkbaar de schepping voor de ziel, en de ziel voor de liefde had bestemd.Een glimlach, die men in de verte onder een wit krippen hoed met lilabanden heeft gezien, is voldoende om de ziel het paleis der droomen binnen te voeren.God is achter alles, maar alles verbergt God. De voorwerpen zijn zwart, de schepselen ondoorschijnend. Wanneer men een wezen bemint, maakt men het doorschijnend.Sommige gedachten zijn gebeden. Er zijn oogenblikken, dat de ziel knielt, in welke houding het lichaam ook zij.De gelieven, die gescheiden zijn, vervullen de afwezigheid door duizend hersenschimmen, die toch haar werkelijkheid hebben. Men belet hen elkander te zien, zij kunnen elkander niet schrijven; maar zij vinden een menigte geheime middelen om met elkander in aanraking te zijn. Zij zenden elkander den zang der vogelen, den geur der bloemen, het gelach der kinderen, het licht der zon, de zuchten van den wind, de stralen der sterren, de geheele schepping. Waarom ook niet? Alle werken Gods zijn bestemd om de liefde te dienen. De liefde is machtig genoeg om de gansche natuur met haar boodschappen te belasten.O lente, ge zijt een brief, dien ikhaarschrijf.De toekomst behoort veel meer aan het hart dan aan den geest. Beminnen is het eenige, dat de eeuwigheid kan bezig houden en vullen. Het oneindige behoeft het onuitputtelijke.De liefde is een gedeelte der ziel zelve. Zij is van dezelfde natuur. Evenals de ziel, is zij een goddelijke vonk, onverderfelijk, ondeelbaar, onvergankelijk. Zij is een onsterfelijke, oneindige vuursprank in ons, die niets kan beperken, niets kan uitdooven. Men voelt haar tot in ’t merg van ’t gebeente branden, men ziet haar diep in den hemel stralen.O liefde! aanbidding! wellust van twee zielen, die elkander begrijpen, van twee harten die zich tegen elkander uitwisselen, van twee blikken die elkander doordringen! Gij zult tot mij komen, geluk! niet waar? Wandelingen onder vier oogen in de eenzaamheid! zalige, schitterende dagen! Soms droomde ik, dat nu en dan zich uren van het leven der engelen losmaakten en nederdaalden in het lot der menschen.God kan niets voegen bij het geluk dergenen, die elkander beminnen, dan het eeuwigdurendheid te geven. Na een leven van liefde, is een eeuwigheid van liefde zekerlijk een vermeerdering; maar ’t is, zelfs voor God, onmogelijk de innige kracht der onuitsprekelijke zaligheid, welke de liefde reeds in deze wereld aan de ziel geeft, te verhoogen. God is de volheid des hemels; de liefde is de volheid van den mensch.Men aanschouwt een star om twee redenen, wijl zij licht geeft en wijl zij ondoorgrondelijk is. Men heeft in zijn nabijheid een liefelijker licht en grooter verborgenheid, de vrouw.Wij allen, wie wij zijn mogen, hebben onze ademende wezens. Zoo zij ons ontbreken, ontbreekt ons lucht, en wij stikken. Dan sterft men. Door gebrek aan liefde te sterven is schrikkelijk. ’t Is de stikking der ziel!Zoodra de liefde twee wezens in een engelachtige en heilige eenheid heeft samengesmolten en gemengd, is voor beiden het geheim des levens gevonden; zij zijn dan slechts de twee eindpunten van hetzelfde lot; slechts de twee vleugels van denzelfden geest. Leeft en zweeft!Zoo eenmaal een vrouw, die ons voorbijgaat, licht doet uitstralen, zijn wij verloren, wij beminnen. Er blijft ons dan alleen dit over: zoo sterk aan haar te denken, dat zij gedwongen wordt aan ons te denken.Wat de liefde begint, kan slechts door God voltooid worden.De ware liefde is troosteloos of verrukt over een verloren handschoen of een gevonden zakdoek, en zij behoeft de eeuwigheid voor haar trouw en hoop. Zij bestaat tegelijkertijd uit het oneindige groote en het oneindige kleine.Wees zeilsteen, zoo ge steen, kruidje roer-mij-niet, zoo ge bloem, liefde zoo ge mensch zijt.Niets bevredigt de liefde. Men is gelukkig en men wil het paradijs; men heeft het paradijs en men wil den hemel.O, gij die bemint, dit alles ligt in de liefde. Weet het slechts te vinden. De liefde bezit evenveel zelfgenot als de hemel, en bezit boven den hemel den wellust.Komt zij nog in het Luxembourg?—Neen, mijnheer.—Zij komt in deze kerk de mis hooren, niet waar?—Zij komt er niet meer.—Woont zij nog altijd hier?—Zij is verhuisd. Waar woont zij nu?—Zij heeft het niet gezegd.Welk een treurigheid, niet te weten waar zijn ziel te vinden!De liefde heeft kinderachtigheden, de andere hartstochten hebben kleinigheden. Schande over de hartstochten, die den mensch klein maken! Eere die, welke van hem een kind maakt!’t Is zonderling, weet ge wat? Ik ben in de duisternis. Er is een wezen, dat toen zij heenging, mijn hemel heeft medegenomen.O! naast elkander hand in hand in hetzelfde graf te liggen, en nu en dan in de duisternis elkander zacht een vinger te streelen, zou voor mijn eeuwigheid voldoende zijn.Gij die lijdt omdat gij bemint, bemin nog meer. Van liefde sterven is er van leven.Bemin. Een schitterende hemelvaart is aan deze kruisiging verbonden. In den doodsstrijd ligt verrukking.O vreugd der vogelen! Zij zingen, omdat zij een nest hebben.De liefde is een hemelsche inademing der paradijslucht.Diepe harten, wijze geesten, neemt het leven zooals God het geschapen heeft; ’t is een lange beproeving, een onbegrijpelijke voorbereiding tot een onbekende bestemming. Deze bestemming, de ware, begint voor den mensch bij de eerste trede in het graf. Dan verschijnt hem iets en hij begint het bepaalde te onderscheiden. Overweeg dit woord: het bepaalde. De levenden zien het oneindige, het onbepaalde; het bepaalde vertoont zich slechts aan de dooden. Bemint en lijdt, hoopt en aanschouwt inmiddels. Wee hem, die slechts lichamen, vormen, den schijn heeft bemind! De dood zal hem alles ontnemen. Tracht zielen te beminnen, ge zult ze wedervinden.Ik heb op de straat een zeer arm jongeling ontmoet, die beminde. Zijn hoed was oud, zijn rok was versleten en met gaten aan de ellebogen, het water drong door zijn schoenen en de sterren drongen in zijn ziel.Hoe groot is het bemind te worden! Maar grooter is het te beminnen. Het hart wordt door de liefde met heldenmoed vervuld. Het bestaat dan slechts uit reinheid, het steunt op niets dan op het verhevene en groote. Een schandelijke gedachte kan er evenmin in ontkiemen als een distel in een ijsschol. De hooge en heldere ziel, ontoegankelijk voor de gemeene hartstochten en driften, en die de wolken en schaduwen dezer wereld, de dwaasheden, logens, den haat, de ijdelheden en ellenden beheerscht, bewoont het blauw des hemels en voelt de diepe onderaardsche schokken van het lot slechts als de top der bergen de aardbevingen voelt.Zoo er niemand was die beminde, zou de zon uitdooven.Vijfde hoofdstuk.Cosette na den brief.Terwijl Cosette las, verzonk zij allengs in mijmering. Juist toen zij, na den laatsten regel van het geschrift gelezen te hebben, haar oogen opsloeg, ging de schoone officier—het was zijn uur—vol inbeelding voorbij het hek. Cosette vond hem afschuwelijk.Zij beschouwde nogmaals het geschrift. Het was, naar Cosettes meening, zeer fraai geschreven, door één zelfde hand, maar met verschillenden inkt, nu zeer zwart, dan bleek, en bijgevolg op onderscheidene dagen. ’t Waren derhalve losse gedachten, invallen, verzuchtingen, onregelmatig, ordeloos, zonder keus, zonder doel, toevallig. Nooit had Cosette zoo iets gelezen. Dit geschrift, waarin zij meer helderheid dan duisternis zag, maakte op haar den indruk van een geopend heiligdom. Ieder dezer geheimzinnige regels schitterde voor haar oogen en overstroomde haar hart met een zonderling licht. De opvoeding, welke zij had ontvangen, had haar altijd van de ziel en nimmer van de liefde gesproken, als sprak men van een brandend hout en niet van de vlam. Dit manuscript van vijftien bladzijden openbaarde haar plotseling en zacht de geheele liefde, de smart, de bestemming, het leven, de eeuwigheid, het begin, het einde. ’t Was als een hand die haar eensklaps een bundel stralen had toegeworpen. Zij gevoelde in deze weinige regels een hartstochtelijke, vurige, edelmoedige, eerlijke natuur, een heiligen wil, een onmetelijke smart en een onmetelijke hoop, een beklemd hart, een ontloken verrukking. Wat was dit manuscript? Een brief. Een brief zonder adres, zonder naam, zonder dagteekening, zonder handteekening, dringend en onbaatzuchtig, een uit waarheden bestaand raadsel, een liefdeboodschap, geschikt om door een engel gebracht, door een maagd gelezen te worden; een bovenaardsche samenkomst, een minnebrief van een schim aan een schaduw. ’t Was een kalme en zwaarmoedige afwezige, die gereed scheen in den dood zijn toevlucht te zoeken en aan de afwezige het geheim van het lot, den sleutel des levens, de liefde zond. ’t Was geschreven met den voet in het graf, met den vinger in den hemel. Deze, een voor een op het papier gevallen regels, waren wat men droppels der ziel zou kunnen noemen.Van wien konden nu deze bladzijden komen? Wie kon ze geschreven hebben?Cosette aarzelde geen minuut. Een eenig mensch.Hij!Het was weder licht in haar geest geworden: alles was weder te voorschijn gekomen. Zij gevoelde een ongehoorde blijdschap, een innigen angst. Hij was het, die haar schreef; hij, die hier was, hij, die den arm door het hek had gestoken! Terwijl zij hem vergat, had hij haar wedergevonden! Maar had zij hem vergeten? Neen! nooit! Zij was als buiten zich zelve, dit slechts een oogenblik geloofd te hebben. Zij had hem immer bemind, immer aangebeden. Het vuur was wel bedekt geweest en had eenigen tijd gesmeuld, maar zij zag het wel, ’t was verder doorgedrongen en nu brak het opnieuw uit en zette haar geheel in vlam. Dit geschrift was als een vonk, uit die andere ziel in de hare gevallen. Zij voelde den brand weder uitbarsten. Ieder woord van het manuscript drong in haar hart. „Ach ja,” zeide zij, „dat alles herken ik. Ik had dit alles reeds in zijn oogen gelezen.”Toen zij het ten derdemale gelezen had, kwam de luitenant Theodule terug voor het hek en liet zijn sporen op de straat klinken. Cosette gevoelde zich gedwongen de oogen op te slaan. Zij vond hem laf, dwaas, zot, dom, onbehagelijk, onbeschoft en zeer leelijk. De officier meende tegen haar te moeten glimlachen. Zij keerde zich beschaamd en verontwaardigd om. Zij had hem gaarne iets naar het hoofd geworpen.Zij vlood, trad het huis weder binnen en sloot zich in haar kamer om het manuscript te herlezen, het van buiten te leeren en te denken. Toen zij het goed gelezen had, kuste zij het en stak het in haar boezem.’t Was zoo, Cosette was weder in de diepte der seraphijnsche liefde verzonken; het paradijs had zich weder geopend.Den geheelen dag was Cosette in een soort van verbijstering. Zij kon nauwelijks denken, haar gedachten waren als een verward kluwen in haar hersens; zij konde niets bepaalds voornemen, bevende hoopte zij; wat? dit wist zij zelve niet. Zij durfde zich niets beloven, en wilde zich niets weigeren. Zij verbleekte telkens en een rilling liep door al haar leden. Bij wijlen was ’t haar, alsof zij in de wereld der hersenschimmen kwam, en zij vroeg zich: is dat alles de wezenlijke waarheid? dan greep zij naar het geliefde papier onder haar kleed, zij drukte het tegen haar hart, zij voelde er de kanten van op haar vleesch, en zoo Jean Valjean haar in dien oogenblik gezien had, zou hij gebeefd hebben voor deze schitterende, onbekende vreugd, die uit haar oogen straalde. „Ach ja,” dacht zij; „hij is het gewis! dit komt van hem voor mij!”En zij zeide tot zich zelve, dat de tusschenkomst van engelen, een hemelsch toeval, hem aan haar had wedergegeven.O, herscheppingen der liefde! o droomen! Dit hemelsch toeval, deze tusschenkomst van engelen, was het broodkogeltje, dat een dief een anderen dief, van de binnenplaats Charlemagne naar den Leeuwenkuil, over het dak van de gevangenis la Force had toegeworpen.Zesde hoofdstuk.De ouden zijn bestemd om op den geschikten tijd uit te gaan.Toen het avond was ging Jean Valjean uit; Cosette kleedde zich. Zij bracht haar kapsel in orde op de wijze, die haar het best stond, en trok een kleed aan, dat van boven ruim uitgesneden was, waardoor de hals tamelijk ver uitkwam, min of meer „indécent”zooals jonge meisjes zouden zeggen. ’t Was echter volstrekt niet indécent, maar veeleer bevalliger dan anders. Zij kleedde zich zoo, zonder te weten waarom.Wilde zij uitgaan? neen.Verwachtte zij bezoek? neen.Bij de avondschemering ging zij naar den tuin. Vrouw Toussaint was in de keuken bezig, die op de achterplaats uitzag.Cosette ging onder de takken, die ze nu en dan met de hand ter zijde boog, wijl sommige zeer laag hingen.Aldus kwam zij aan de bank.De steen was er gebleven.Zij ging zitten en legde haar zachte, witte hand op dien steen, als wilde zij hem streelen en bedanken.Eensklaps had zij dien onbeschrijfelijken indruk, welken men gevoelt, zelfs zonder te zien, wanneer iemand achter ons staat.Zij wendde het hoofd en richtte zich op.Hij was het.Hij was blootshoofds. Hij scheen bleek en mager te zijn geworden. Men kon nauwelijks zijn zwarte kleeding zien. De schemeravond verbleekte zijn fraai hoofd en bedekte zijn oogen met duisternis. Hij had, onder den sluier van onvergelijkbare zachtheid, iets van den dood en van den nacht. Zijn gezicht was verlicht door het schijnsel van den stervenden dag en door de gedachte eener ziel, die heengaat.Hij scheen nog wel geen schim, maar toch ook geen mensch meer te zijn.Zijn hoed was op eenigen afstand in de struiken geworpen.Cosette op ’t punt van in onmacht te vallen, slaakte geen kreet. Zij deinsde langzaam achteruit, want zij voelde zich aangetrokken. Hij bewoog zich niet. Aan iets onbeschrijfelijks en treurigs, dat haar omhulde, voelde zij den blik zijner oogen, dien zij niet zag.Achteruit wijkende, ontmoette Cosette een boom, waartegen zij leunde. Zonder dien boom zou zij gevallen zijn.Toen hoorde zij zijn stem, die stem, welke zij nooit recht had gehoord en die zich nauwelijks boven het bladerengeritsel verhief, lispelen:„Vergeving, ik ben het. Mijn hart is overkropt; ik kon niet langer zoo leven, daarom ben ik gekomen. Hebt gij gelezen wat ik daar op die bank gelegd had? Hebt ge geen flauwe herinnering aan mij? Heb geen vrees. ’t Is reeds lang geleden; herinnert gij u den dag, toen ge mij gezien hebt? ’t Was in den tuin van het Luxembourg, dicht bij den Gladiator. En den dag toen ge mij voorbijgingt? ’t Was de 16eJuni en de 2eJuli. ’t Zal spoedig een jaar zijn. Sinds lang heb ik u niet weer gezien. Ik heb aan de stoelenzetster naar u gevraagd, maar deze zeide, dat zij u niet meer zag. Ge woondet in de Westerstraat, op de derde verdieping aan de straat, in een nieuw huis; ge ziet, dat ik het weet. Ik volgde u. Wat zou ik doen? En toen zijt gij verdwenen. Eens meende ik u te zien voorbijgaan, toen ik onder de bogen van het Odéon de nieuwspapieren las. Ik volgde u. Maar neen. ’t Was een dame die een hoed droeg als de uwe. Des nachts kom ik hier. Vrees niet, niemand ziet mij. Ik aanschouw van dichtbij uwe vensters. Ik ga zeer zacht, opdat ge mij niet zoudt hooren, want ge zoudt misschien beangst zijn. Op zekeren avond was ik achter u, gij keerdet om en ik vluchtte. Eens heb ik u hooren zingen. Ik was gelukkig. Het hindert u immers niet, dat ik u door de blinden hoor zingen? Dat kan u niet schelen, niet waar? Zie, gij zijt mijn engel; vergun mij even hier te komen; ik geloof, dat ik spoedig zal sterven. Zoo ge wist hoe ik u bemin! Vergeef mij, ik spreek met u en weet niet wat ik zeg; ik maak u misschien boos; zijt ge boos op mij?”„O mijn moeder!” zeide zij.En zij zonk ineen, alsof zij zou sterven.Hij vatte haar; zij viel, hij nam haar in zijn armen, omklemde haar vast, zonder te weten wat hij deed. Zelf wankelend, ondersteunde hij haar. ’t Was hem, alsof zijn hoofd vol damp was, bliksems schoten door zijn oogen; zijn gedachten verwarden; hij meende iets godsdienstigs te verrichten en toch een ontheiliging te plegen. Overigens voelde hij geen de minsteonedele begeerte jegens deze bekoorlijke vrouw, wier vormen hij aan zijn borst voelde. Hij was dronken van liefde.Zij nam een zijner handen en legde ze aan haar hart. Hij voelde er het papier en stamelde:„Gij bemint mij dus?”Zij antwoordde met zulk een zachte stem, dat ze slechts een adem was, die men nauwelijks hoorde:„Zwijg! gij weet het!”En zij verborg haar gloeiend hoofd aan de borst van den hooghartigen en verbijsterden jongeling.Hij zonk op een bank neer, zij naast hem. Zij hadden geen woorden meer. De starren begonnen te schijnen. Hoe kwam het, dat hun lippen elkander ontmoetten? Hoe komt het, dat de vogel zingt, dat de sneeuw smelt, dat de roos zich opent, dat Mei ontluikt, dat de morgenstond de donkere boomen op den ruischenden top der heuvelen verlicht?Een kus, dit was alles.Beiden sidderden, en zij aanschouwden elkander in de schaduw met vlammende oogen.Zij voelden noch den koelen nacht, noch den kouden steen, noch de vochtige aarde, noch het natte gras; zij aanschouwden elkander, en hun harten waren vol gedachten. Zonder bewustzijn hadden zij elkanders hand gevat.Zij vroeg hem niet—zij dacht er zelfs niet aan—hoe hij binnengekomen en in den tuin gedrongen was. ’t Kwam haar zoo natuurlijk voor dat hij er was.Nu en dan raakte Marius’ knie de knie van Cosette aan, en beiden beefden.Bij tusschenpoozen stamelde Cosette een woord. Haar ziel beefde op haar lippen, als een dauwdrop op een bloem.Allengs spraken zij met elkander. De ontboezeming volgde op de stilte, die de opgekroptheid is. De nacht was helder en prachtig boven hun hoofden. Deze twee wezens, zoo rein als engelen, zeiden elkander alles, hun droomen, hun zaligheden, hun verrukkingen, hun hersenschimmen, hun twijfelingen; hoe zij elkander in de verte bemind hadden, hoe zij elkander gewenscht hadden; hun wanhoop, toen zij elkander niet meer zagen.Zij spraken met elkander in de volkomenste vertrouwelijkheid, welke door niets kon vermeerderd worden, van het verborgenste en het geheimzinnigste dat in hen was. Met een eerlijk geloof in hun illusiën, verhaalden zij elkander al wat de liefde, de jeugd en het overschot van kinderlijkheid, dat zij nog bezaten, hun in de gedachten gaf.Beider harten stortten zich in elkander uit, zoodat binneneen uur de jongeling het hart van het meisje, het meisje het hart van den jongeling bezat. Zij deelden elkander hun gedachten mede, bekoorden, betooverden elkander.Toen zij eindigden, toen zij elkander alles hadden gezegd, liet zij haar hoofd op zijn schouder rusten en vroeg hem:„Hoe heet gij?”„Ik heet Marius,” zeide hij. „En gij?”„Ik heet Cosette.”

Boek IV.Hulp van beneden kan soms hulp van boven zijn.Eerste hoofdstuk.Uitwendige verwonding, inwendige genezing.Trapswijze verduisterde zich alzoo hun leven.Hun bleef echter nog een afleiding over, die vroeger een geluk was geweest, namelijk brood te brengen aan hen die hongerden, en kleederen aan hen die koû leden. Bij dit bezoek der armen, waarbij Cosette dikwerf Jean Valjean vergezelde, hervonden zij eenige overblijfselen hunner vorige verrukking; vaak, wanneer het een goede dag was geweest, wanneer veel nood gelenigd was, en vele kleine kinderen verkwikt en verwarmd waren, was Cosette des avonds eenigszins vroolijk. ’t Was in dezen tijd, dat zij Jondrette in zijn armoedig verblijf bezochten.Den dag na dat bezoek verscheen Jean Valjean des morgens in het paviljoen even bedaard als gewoonlijk, maar met een groote, zeer ontstoken, boosaardige wonde aan den linkerarm, welke een brandwonde scheen, en die hij zoo goed mogelijk verklaarde. Deze wonde veroorzaakte, dat hij langer dan een maand de koorts had en niet uitging. Hij wilde geen heelmeester. Toen Cosette hierop bij hem aandrong, zeide hij: Roep den hondendokter.Cosette verbond hem ’s morgens en ’s avonds met zulk een hemelschen glimlach en met zulk een engelachtige vreugde, hem nuttig te kunnen zijn, dat Jean Valjean zijn vroeger geluk voelde terugkeeren en zijn vrees en angst verdwijnen, en Cosette aanschouwende, zeide hij: „O welk een gelukkige wond! Welk een goed kwaad!”Cosette had, bij de ongesteldheid van haar vader, het paviljoen verlaten en weder liefde voor de kleine woning en de achterplaats opgevat. Schier den ganschen dag bracht zij bij Jean Valjean door, en las hem uit de boeken, welke hij verkoos. Meestal waren ’t reisbeschrijvingen. Jean Valjean was als herboren; zijn geluk herleefde als met nieuwen glans; het Luxembourg,de onbekende jonge sluiper, Cosette’s verkoeling, al deze wolken zijner ziel verdwenen. Hij zeide zelfs bij zich zelven: „Ik heb mij dit alles slechts verbeeld; ik ben een oude dwaas.”Zijn geluk was zoo groot, dat de schrikkelijke, onverwachte ontmoeting der Thénardiers, in het verblijf van Jondrette, om zoo te zeggen, bij hem was neergegleden. ’t Was hem gelukt te ontsnappen; zijn spoor was verloren, wat kon hem het overige schelen! hij dacht er slechts aan, deze ellendigen te beklagen. Nu waren zij in de gevangenis en buiten staat voortaan te schaden, dacht hij; maar welk een beklagenswaardige familie in nood en ellende!Van de afschuwelijke verschijning aan de barrière du Maine had Cosette niet meer gesproken.In ’t klooster had zuster St. Mechtilde Cosette muziek geleerd. Cosette had de stem van een nachtegaal, die eene ziel bezat, en soms zong zij des avonds in het eenvoudig kamertje van den gekwetste treurige liederen, die Jean Valjean opvroolijkten.De lente kwam, de tuin was in dat jaargetijde zoo heerlijk, dat Jean Valjean tot Cosette zeide: „Gij komt bijna niet meer in den tuin; ga er wandelen.”„Zooals ge wilt, vader,” zei Cosette.En om haar vader te gehoorzamen, hervatte zij de wandelingen in haar tuin, meestal alleen, want, zooals gezegd is, kwam Jean Valjean, waarschijnlijk uit vrees van door het hek gezien te worden, er schier nooit.De wonde van Jean Valjean was een afleiding geweest.Toen Cosette zag, dat haar vader minder pijn had, dat hij genas en gelukkig scheen, gevoelde zij zich zoo tevreden, dat zij ’t zelfs niet eens opmerkte, zoo zacht en natuurlijk was dit gekomen. ’t Was bovendien Maart, de dagen werden langer, de winter ging voorbij; de winter neemt altijd iets van onze treurigheden mede; toen kwam April, die morgenstond van den zomer, frisch als iedere dageraad, vroolijk als de kindsheid; soms een weinig schreiend gelijk een pasgeboren kind, dat zij ook is. De natuur heeft in die maand een bekoorlijk licht, dat uit den hemel, uit de wolken, uit de boomen, uit de weiden, uit de bloemen in het hart van den mensch overgaat.Cosette was nog te jong om door die vreugd van April, welke haar geleek, niet doordrongen te worden. Ongemerkt en zonder dat zij er aan dacht verdween de duisternis uit haar gemoed. In de lente is ’t licht in de treurige harten, evenals ’t op den middag licht is in de kelders. Cosette was zelfs niet zeer treurig meer. ’t Was inderdaad zoo, maar zij sloeg er geen acht op. Des morgens tegen tien uren, na het ontbijt, wanneer’t haar gelukt was haar vader voor een kwartier mede naar den tuin te troonen, en zij met hem op de stoep in de zon wandelde, terwijl ze zijn gekwetsten arm in den haren hield, lette zij er niet op, dat zij telkens lachte en gelukkig was.Jean Valjean was verrukt, haar weder blozend en opgeruimd te zien worden.„O, welk een gelukkige wonde!” herhaalde hij zacht.En hij was den Thénardiers dankbaar.Toen zijn wonde genezen was, begon hij weder zijn eenzame wandelingen in den schemeravond.Men zou zich vergissen, zoo men meende, dat men op deze wijze lang alleen in de onbewoonde streken van Parijs kan wandelen, zonder eenig avontuur te ontmoeten.Tweede hoofdstuk.’t Is voor moeder Plutarchus niet moeielijk een verschijnsel te verklaren.Op zekeren avond had de kleine Gavroche niet gegeten; hij herinnerde zich, dat hij ook den vorigen middag niet had gegeten; dat werd onaangenaam. Hij besloot een poging te doen om zich een avondmaal te bezorgen. Hij ging dus voorbij la Salpetrière, naar eenzame plaatsen, waar het best iets te vinden is; waar niemand is, vindt men iets. Hij kwam aan eenige huizen, die hem het dorp Austerlitz schenen te zijn.Op een zijner vroegere tochten had hij hier een ouden tuin opgemerkt, bewoond door een oud man en een oude vrouw, en in dien tuin een tamelijk goeden appelboom. Naast dien appelboom stond een fruithok, dat slecht gesloten was en waar gemakkelijk een appel was te kapen. Een appel is een avondmaal, een appel is het leven. Wat Adam deed verloren gaan, kon Gavroche redden. Langs den tuin liep een eenzame ongeplaveide straat, tusschen struikgewas, in afwachting dat er huizen zouden komen; een heg scheidde haar van den tuin.Gavroche ging naar dien tuin; hij vond de straat terug, herkende den appelboom, en het fruithok daarnaast; onderzocht de heg, die hij gemakkelijk kon overspringen. De avond daalde, geen kat was in de straat, ’t oogenblik was gunstig. Gavroche wilde juist over de heg gaan, maar bleef plotseling staan. In den tuin werd gesproken. Gavroche tuurde door de heg.Twee schreden van hem, aan gene zijde van de heg, juist ter plaatse waar hij bij zijn overklimming zou terecht zijn gekomen,lag een steen, die voor bank diende en waarop de oude huurder van den tuin zat. Een oude vrouw stond voor hem. Deze bromde. Gavroche luisterde nieuwsgierig.„Mijnheer Mabeuf!” zei de oude vrouw.„Mabeuf!” dacht Gavroche, „een grappige naam!”De aangesproken oude man verroerde zich niet. De oude vrouw herhaalde:„Mijnheer Mabeuf!”De grijsaard antwoordde eindelijk, zonder de oogen op te slaan:„Wat is er, moeder Plutarchus?”„Moeder Plutarchus!” dacht Gavroche, „weder een grappige naam.”Moeder Plutarchus hernam, en de oude man was gedwongen in een gesprek te treden:„De huisheer is ontevreden.”„Waarom?”„Ge zijt hem drie kwartalen huur schuldig.”„Na drie maanden zal ik hem vier kwartalen schuldig zijn.”„Hij zegt dat hij u uit het huis zal laten zetten.”„Ik zal gaan.”„De groentevrouw wil betaald worden. Zij wil geen brandhout meer geven. Wat zullen wij van den winter stoken? Wij zullen geen hout hebben.”„Wij hebben de zon.”„De slachter wil niet meer borgen; hij wil geen vleesch meer leveren.”„Dat komt heel goed. Mijn spijsvertering is slecht en het vleesch voor mij te zwaar.”„Wat zullen wij dan eten?”„Brood.”„De bakker wil iets op rekening betaald hebben, en zegt: geen geld, geen brood.”„Goed.”„Wat zullen wij dus eten?”„De appels van den appelboom.”„Maar, mijnheer, men kan toch zonder geld niet leven.”„Ik heb het niet.”De oude vrouw verwijderde zich, de grijsaard bleef alleen. Hij gaf zich aan zijn gedachten over. Ook Gavroche dacht. ’t Was bijna donker.Het eerste resultaat van Gavroches overdenking was, dat hij, in plaats van over de heg te klimmen, er zich tegen legde. Onder aan de heg vormden de takken een kleine holte.Zie! dacht Gavroche, een volmaakte bedstede; en hij krooper in. Hij lag met den rug schier tegen de bank van mijnheer Mabeuf, en hoorde den tachtigjarige ademen.In plaats van te eten, poogde hij nu te slapen.’t Was een hazenslaap, met één oog open. Sluimerende bleef Gavroche opmerken.De heldere schemering van den hemel viel op de aarde, en de straat vormde een vale streep tusschen twee donkere heggen. Eensklaps verschenen in die schemerachtige streep twee donkere gestalten. De eene ging vooruit, de andere volgde op eenigen afstand.„Daar komen er twee,” bromde Gavroche.De eerste gestalte scheen een oud, gebogen, peinzend burgerman, meer dan eenvoudig gekleed, die uithoofde van zijn ouderdom langzaam ging, en een avondwandeling scheen te doen.De tweede gestalte was recht, stevig en slank. Zij regelde haar stap naar dien van de eerste; maar in de vrijwillige langzaamheid van haar gang erkende men lenigheid en vlugheid. Deze gestalte had, bij iets schuws en verontrustends, de volkomene houding van ’t geen men destijds een elegant noemde; de hoed had een goeden vorm, de zwarte jas was van nieuw-modischen snit, waarschijnlijk van goed laken, en sloot net om het lijf. Het hoofd was met een zekere fiere bevalligheid opgericht, en onder den hoed merkte men in het schemerlicht een bleek jongelingsgelaat. Hij had een roos in den mond. Gavroche kende deze tweede gestalte zeer goed; ’t was Montparnasse.Van de andere had hij niets kunnen zeggen, dan dat ’t een eenvoudig oud man was.Gavroche legde zich dadelijk op de loer. De eene dezer twee wandelaars had duidelijk bedoelingen jegens den anderen. Gavroche was goed geplaatst om te zien wat er gebeuren zou. Zijn „bedstede” was zeer van pas een schuilhoek geworden.Dat Montparnasse op zulk een uur, in zulk een streek, ter jacht ging, was iets gevaarlijks. Gavroche voelde zijn straatjongenshart bewogen van medelijden met den ouden man. Wat te doen? Zou hij tusschenbeide treden? Zou de eene zwakke den anderen zwakke helpen! Montparnasse zou er om lachen. Gavroche verheelde het zich niet, dat beiden, de oude man en de knaap, voor den vreeselijken achttienjarigen bandiet kinderspel waren.Terwijl Gavroche overlegde, had plotseling de aanval op een afschuwelijke wijze plaats; een aanval van den tijger op het schaap, een aanval der spin op de vlieg. Eensklaps wierp Montparnasse de roos weg, sprong op den grijsaard toe, vattehem in zijn das en drukte hem met alle kracht. Gavroche had moeite een kreet te bedwingen. Een oogenblik later lag een der mannen onder den anderen, hijgend, reutelend, spartelend, terwijl een marmeren knie zijn borst drukte. Maar ’t was niet juist zooals Gavroche verwacht had; want op den grond lag Montparnasse en op hem de oude man. Dat alles gebeurde op slechts korten afstand van Gavroche.De oude man had den stoot ontvangen en dien teruggegeven, en wel zoo geducht, dat in een oogenblik de aanvaller en de aangevallene van rol veranderd waren.Dit is een dappere invalide, dacht Gavroche.En hij kon niet laten in de handen te klappen. Maar deze toejuiching was nutteloos; zij bereikte het oor van geen der beide strijders, die met elkander worstelend en wederzijds verdoofd, beiden hijgden en zwoegden.Er ontstond een pauze. Montparnasse hield op zich te verweren, en Gavroche vroeg bij zich zelven: „Is hij dood?”De oude man had geen woord gezegd, geen kreet geslaakt. Hij richtte zich op, en Gavroche hoorde hem tot Montparnasse zeggen:„Sta op!”Montparnasse stond op, maar de oude man hield hem vast. Montparnasse had de vernederende, maar woedende houding van een wolf, die door een schaap was gebeten. Gavroche tuurde en luisterde, en deed moeite om zijn gezicht door zijn gehoor te versterken. Hij had een ongelooflijken schik.Hij werd beloond voor zijn beangste nieuwsgierigheid. Hij kon de volgende samenspraak opvangen, welke in de duisternis iets sombers had. De oude man vroeg, Montparnasse antwoordde:„Hoe oud zijt ge?”„Negentien jaar.”„Gij zijt sterk en gezond. Waarom werkt ge niet?”„Dit verveelt mij.”„Wat is uw beroep?”„Nietsdoener.”„Spreek ernstig. Kan er iets voor u gedaan worden? Wat wilt ge zijn?”„Dief!”Er ontstond een pauze. De grijsaard scheen diep in gedachten. Hij stond bewegingloos en hield Montparnasse steeds vast. Ieder oogenblik deed de sterke, vlugge, jonge bandiet zijsprongen, als een in den strik gevangen dier. Hij stiet, trok, beproefde den ouden man een been te lichten en poogde te ontsnappen. De grijsaard scheen er geen acht op te slaan en hield hem metééne hand vast, met de onbezorgde overtuiging van een overwegende kracht.De oude man bleef eenigen tijd in gedachten, en aanschouwde Montparnasse met strakken blik; toen verhief hij zacht de stem in de duisternis, waarin zij zich bevonden, en sprak de volgende plechtige woorden, van welke Gavroche geen woord ontging:„Mijn zoon, gij treedt uit luiheid in het moeielijkste leven dat bestaat. Ha! gij zegt een nietsdoener te zijn! bereid u liever tot den arbeid. Hebt ge ooit dit vreeselijk werktuig gezien, dat men een pletmolen noemt? Men moet er zich wel voor in acht nemen, ’t is een geniepig, wreed ding; zoo het slechts een punt van uw rok vat, gaat ge er geheel in. Deze machine is de ledigheid. Keer terug, terwijl het nog tijd is, en red u! ’t Is anders te laat! spoedig zult ge door het raderwerk gevat zijn. Zoo ge eenmaal gegrepen zijt, is er geen hoop meer. Aan ’t werk dus, luiaard, geen rust! De wreede hand van den onverbiddelijksten arbeid tast naar u. Den kost te verdienen, een taak, een plicht te vervullen, dit wilt ge niet; te zijn als de anderen, verveelt u. Nu, ge zult anders zijn. De arbeid is wet; die hem afwijst uit verveling, zal hem tot straf krijgen. Gij wilt geen arbeider zijn, gij zult slaaf wezen. De arbeid laat u slechts aan de eene zijde los, om u aan de andere te grijpen; gij wilt zijn vriend niet zijn, gij zult zijn neger wezen. Ha! gij hebt de vermoeidheid van den eerlijken man niet gewild; gij zult het zweet der verdoemden vinden. Waar anderen zingen, zult gij reutelen. Gij zult in de verte, uit de laagte, de andere menschen zien arbeiden; gij zult meenen, dat zij rusten. De landbouwer, de maaier, de zeeman, de smid zullen voor u in ’t licht verschijnen van gelukkigen in ’t paradijs. Welke helderheid omgeeft het aanbeeld! Den ploeg besturen, de garven binden, is vreugde. Welk een feest! de boot in den wind te doen schommelen! Gij, nietsdoener, delf, sleep, stuw, wroet! Draag uw halster, gij zijt een lastdier in het span der hel. Ha! het was uw plan niets te doen. Welnu, geen week, geen dag, geen uur zal er voor u zijn, zonder dat uw hart bezwaard is. Ge zult u slechts met angst kunnen bewegen. Iedere minuut die voorbijgaat zal uw spieren doen kraken. Voor u zal ’t een rots zijn, wat voor anderen een veder is. Het eenvoudigste zal moeielijk worden. Het leven zal u gedrochtelijk zijn. Gaan, komen, ademen, dit alles zal u zwaar vallen. Uw longen zullen u als van lood voorkomen. Of ge aan dezen of genen kant zult gaan, zal een gewichtig vraagstuk voor u zijn. Ieder ander, die wil uitgaan, opent zijn deur en hij is buiten. Zoo gij wilt uitgaan, moet gij uw muur doorbreken.Wat doet ieder, die op de straat wil gaan? Hij gaat de trap af; gij zult uw beddelakens scheuren, draad voor draad zult ge er een touw van vlechten; dan zult ge u uit het venster aan dien draad boven een afgrond hangen, en ’t zal des nachts zijn, in storm, in regen, in onweder; en zoo het touw te kort is, zal er slechts één middel zijn om beneden te komen, u van een hoogte te laten vallen, in een diepte, op iets dat onder is, onverschillig wat, op het onbekende. Of gij zult door een schoorsteen moeten klimmen, op gevaar af van u te branden; of gij zult door een riool kruipen, op gevaar af van te stikken. Ik spreek niet van de gaten, welke moeten worden verborgen, van de steenen welke losgebroken en twintigmaal daags weer op hun plaats gesteld moeten worden, van den kalk die in den stroozak moet worden verborgen. Daar is een slot; iedereen neemt daarvoor den sleutel, door een smid gemaakt, dien hij bij zich draagt. Gij, zoo gij het wilt openen, moet eerst een kunststuk vervaardigen; gij neemt een koperen sousstuk, dat ge aan twee plaatjes snijdt; met welk werktuig? gij moet het uitvinden. Dat is uw zaak. Dan holt ge deze twee plaatjes uit, zorgende het uitwendige niet te beschadigen, en maakt om den rand een schroefdraad, zoodat beide juist op elkander passen als een doosje en deksel. Zoo nu het bovenste op het onderste is geschroefd, is er niets van te ontdekken. Voor de bewakers, want ge zult bewaakt worden, zal ’t een stuiverstuk zijn; voor u zal ’t een doosje wezen. Wat zult ge in dit doosje leggen? Een stukje staal. De veer van een horloge, welke gij getand hebt en die nu een zaagje zal zijn. Met dit kleine zaagje, dat in een sousstuk is verborgen, zult gij den schoot van het slot, den grendel, het hengsel van het hangslot, de tralies van uw venster, den boei aan uw been moeten doorsnijden. Na dit meesterstuk, dit wonder te hebben volbracht, na al deze mirakelen van kunst, vaardigheid, behendigheid, geduld uitgevoerd te hebben, wat zal uw loon zijn, zoo men komt te weten dat gij de bewerker er van zijt? het cachot. Ziedaar uw toekomst! Welke afgronden zijn niet de luiheid en de rust! Niets doen, weet ge wel, dat het een treurige keus is? Werkeloos in de maatschappij leven, nutteloos zijn, is schadelijk zijn! Dit voert regelrecht tot de diepste ellende. Wee hem, die een parasiet wil zijn! hij wordt ongedierte. Ha! gij hebt geen lust om te werken? Gij hebt slechts ééne gedachte: Goed te drinken, goed te eten, goed te slapen! Gij zult water drinken, gij zult zwart brood eten, gij zult op een plank slapen, met een ijzer aan uw leden geklonken, waarvan gij ’s nachts de kilheid op uw vleesch zult voelen! Gij zult dat ijzer verbreken, ge zult vluchten. Goed. Op uwbuik zult ge door doornheggen kruipen, en als de dieren des wouds gras eten. Maar ge zult weder gevat worden. Dan zult ge jaren in een onderaardschen kelder doorbrengen, aan den muur geketend, tasten naar de kruik om te drinken, in de duisternis op het afschuwelijk brood bijten, dat geen hond zou willen, en boonen eten, welke voor u reeds door de wormen zijn doorgeknaagd. Ge zult zijn als een duizendpoot in een kelder. Heb medelijden met u zelven, rampzalig kind, nog zoo jong, dat geen twintig jaren geleden nog een zuigeling waart, en waarschijnlijk nog een moeder hebt. Ik zweer u, hoor mij aan. Gij wilt fijn, zwart laken, verlakte laarzen dragen, gekapt en geparfumeerd zijn, de vrouwen behagen, bekoorlijk zijn? Men zal u het hoofd kaal scheren; gij zult een rood buis en klompen dragen. Gij begeert een ring aan den vinger, gij zult een ring aan den hals hebben. En zoo ge een vrouw aanziet, krijgt ge stokslagen. Gij zult op twintigjarigen leeftijd deze wereld intreden en haar op vijftigjarigen verlaten. Ge zult er jong, blozend, frisch, met schitterende oogen en al uw witte tanden binnen gaan, en haar gebroken, gekromd, gerimpeld, tandeloos, afzichtelijk, met wit haar verlaten. Ach, mijn arme jongen, ge volgt een verkeerden weg, de lediggang geeft u slechten raad. De zwaarste arbeid is de diefstal. Geloof mij, wijd u niet aan het moeielijk werk, een luiaard te zijn. ’t Is niet gemakkelijk, een schurk te worden. Veel lichter is het, een eerlijk man te zijn. Ga nu en denk aan ’t geen ik u gezegd heb. Maar.... wat wildet gij van mij? Mijn beurs? Ziedaar!”En terwijl de oude man Montparnasse losliet, stelde hij hem zijn beurs ter hand, welke Montparnasse even woog, waarna hij ze, met dezelfde werktuiglijke behoedzaamheid, als had hij ze gestolen, zacht in den achterzak van zijn jas liet glijden.Na dit gezegd en gedaan te hebben, keerde de oude man om en hervatte bedaard zijn wandeling.„Malle vent!” mompelde Montparnasse.Wie was deze oude man? De lezer heeft het zekerlijk geraden. In de grootste verbazing zag Montparnasse hem na, terwijl hij in de avondschemering verdween. Dit nazien was hem noodlottig.Terwijl de grijsaard zich verwijderde, naderde Gavroche.Gavroche had zich door een schuinschen blik vergewist, dat de oude Mabeuf, die misschien in slaap was gevallen, nog altijd op de bank zat. Daarop was de straatjongen uit de heg gekomen en was in de duisternis achter Montparnasse geslopen, die bewegingloos stond. Dus naderde hij Montparnassezonder gezien of gehoord te worden, stak zacht zijn hand in den achterzak van de fijne zwartlakensche jas, greep de beurs, trok de hand terug en kroop als een vluchtende adder weder in de duisternis. Montparnasse, die geen reden had om op zijn hoede te zijn en voor het eerst zijns levens nadacht, merkte hiervan niets. Gavroche, ter plaatse teruggekeerd, waar de oude Mabeuf zat, wierp de beurs over de heg en liep, zoo snelals hij loopen kon, weg.De beurs viel op den voet van vader Mabeuf. Deze schok wekte hem. Hij bukte en raapte de beurs op. Hij begreep er niets van, en opende ze. ’t Was een beurs met twee vakken; in het eene vak was eenig klein geld, in het andere zes gouden Napoleons.Verbaasd bracht Mabeuf dit aan zijn huishoudster.„’t Is uit den hemel gevallen,” zei moeder Plutarchus.

Eerste hoofdstuk.Uitwendige verwonding, inwendige genezing.Trapswijze verduisterde zich alzoo hun leven.Hun bleef echter nog een afleiding over, die vroeger een geluk was geweest, namelijk brood te brengen aan hen die hongerden, en kleederen aan hen die koû leden. Bij dit bezoek der armen, waarbij Cosette dikwerf Jean Valjean vergezelde, hervonden zij eenige overblijfselen hunner vorige verrukking; vaak, wanneer het een goede dag was geweest, wanneer veel nood gelenigd was, en vele kleine kinderen verkwikt en verwarmd waren, was Cosette des avonds eenigszins vroolijk. ’t Was in dezen tijd, dat zij Jondrette in zijn armoedig verblijf bezochten.Den dag na dat bezoek verscheen Jean Valjean des morgens in het paviljoen even bedaard als gewoonlijk, maar met een groote, zeer ontstoken, boosaardige wonde aan den linkerarm, welke een brandwonde scheen, en die hij zoo goed mogelijk verklaarde. Deze wonde veroorzaakte, dat hij langer dan een maand de koorts had en niet uitging. Hij wilde geen heelmeester. Toen Cosette hierop bij hem aandrong, zeide hij: Roep den hondendokter.Cosette verbond hem ’s morgens en ’s avonds met zulk een hemelschen glimlach en met zulk een engelachtige vreugde, hem nuttig te kunnen zijn, dat Jean Valjean zijn vroeger geluk voelde terugkeeren en zijn vrees en angst verdwijnen, en Cosette aanschouwende, zeide hij: „O welk een gelukkige wond! Welk een goed kwaad!”Cosette had, bij de ongesteldheid van haar vader, het paviljoen verlaten en weder liefde voor de kleine woning en de achterplaats opgevat. Schier den ganschen dag bracht zij bij Jean Valjean door, en las hem uit de boeken, welke hij verkoos. Meestal waren ’t reisbeschrijvingen. Jean Valjean was als herboren; zijn geluk herleefde als met nieuwen glans; het Luxembourg,de onbekende jonge sluiper, Cosette’s verkoeling, al deze wolken zijner ziel verdwenen. Hij zeide zelfs bij zich zelven: „Ik heb mij dit alles slechts verbeeld; ik ben een oude dwaas.”Zijn geluk was zoo groot, dat de schrikkelijke, onverwachte ontmoeting der Thénardiers, in het verblijf van Jondrette, om zoo te zeggen, bij hem was neergegleden. ’t Was hem gelukt te ontsnappen; zijn spoor was verloren, wat kon hem het overige schelen! hij dacht er slechts aan, deze ellendigen te beklagen. Nu waren zij in de gevangenis en buiten staat voortaan te schaden, dacht hij; maar welk een beklagenswaardige familie in nood en ellende!Van de afschuwelijke verschijning aan de barrière du Maine had Cosette niet meer gesproken.In ’t klooster had zuster St. Mechtilde Cosette muziek geleerd. Cosette had de stem van een nachtegaal, die eene ziel bezat, en soms zong zij des avonds in het eenvoudig kamertje van den gekwetste treurige liederen, die Jean Valjean opvroolijkten.De lente kwam, de tuin was in dat jaargetijde zoo heerlijk, dat Jean Valjean tot Cosette zeide: „Gij komt bijna niet meer in den tuin; ga er wandelen.”„Zooals ge wilt, vader,” zei Cosette.En om haar vader te gehoorzamen, hervatte zij de wandelingen in haar tuin, meestal alleen, want, zooals gezegd is, kwam Jean Valjean, waarschijnlijk uit vrees van door het hek gezien te worden, er schier nooit.De wonde van Jean Valjean was een afleiding geweest.Toen Cosette zag, dat haar vader minder pijn had, dat hij genas en gelukkig scheen, gevoelde zij zich zoo tevreden, dat zij ’t zelfs niet eens opmerkte, zoo zacht en natuurlijk was dit gekomen. ’t Was bovendien Maart, de dagen werden langer, de winter ging voorbij; de winter neemt altijd iets van onze treurigheden mede; toen kwam April, die morgenstond van den zomer, frisch als iedere dageraad, vroolijk als de kindsheid; soms een weinig schreiend gelijk een pasgeboren kind, dat zij ook is. De natuur heeft in die maand een bekoorlijk licht, dat uit den hemel, uit de wolken, uit de boomen, uit de weiden, uit de bloemen in het hart van den mensch overgaat.Cosette was nog te jong om door die vreugd van April, welke haar geleek, niet doordrongen te worden. Ongemerkt en zonder dat zij er aan dacht verdween de duisternis uit haar gemoed. In de lente is ’t licht in de treurige harten, evenals ’t op den middag licht is in de kelders. Cosette was zelfs niet zeer treurig meer. ’t Was inderdaad zoo, maar zij sloeg er geen acht op. Des morgens tegen tien uren, na het ontbijt, wanneer’t haar gelukt was haar vader voor een kwartier mede naar den tuin te troonen, en zij met hem op de stoep in de zon wandelde, terwijl ze zijn gekwetsten arm in den haren hield, lette zij er niet op, dat zij telkens lachte en gelukkig was.Jean Valjean was verrukt, haar weder blozend en opgeruimd te zien worden.„O, welk een gelukkige wonde!” herhaalde hij zacht.En hij was den Thénardiers dankbaar.Toen zijn wonde genezen was, begon hij weder zijn eenzame wandelingen in den schemeravond.Men zou zich vergissen, zoo men meende, dat men op deze wijze lang alleen in de onbewoonde streken van Parijs kan wandelen, zonder eenig avontuur te ontmoeten.

Eerste hoofdstuk.Uitwendige verwonding, inwendige genezing.

Trapswijze verduisterde zich alzoo hun leven.Hun bleef echter nog een afleiding over, die vroeger een geluk was geweest, namelijk brood te brengen aan hen die hongerden, en kleederen aan hen die koû leden. Bij dit bezoek der armen, waarbij Cosette dikwerf Jean Valjean vergezelde, hervonden zij eenige overblijfselen hunner vorige verrukking; vaak, wanneer het een goede dag was geweest, wanneer veel nood gelenigd was, en vele kleine kinderen verkwikt en verwarmd waren, was Cosette des avonds eenigszins vroolijk. ’t Was in dezen tijd, dat zij Jondrette in zijn armoedig verblijf bezochten.Den dag na dat bezoek verscheen Jean Valjean des morgens in het paviljoen even bedaard als gewoonlijk, maar met een groote, zeer ontstoken, boosaardige wonde aan den linkerarm, welke een brandwonde scheen, en die hij zoo goed mogelijk verklaarde. Deze wonde veroorzaakte, dat hij langer dan een maand de koorts had en niet uitging. Hij wilde geen heelmeester. Toen Cosette hierop bij hem aandrong, zeide hij: Roep den hondendokter.Cosette verbond hem ’s morgens en ’s avonds met zulk een hemelschen glimlach en met zulk een engelachtige vreugde, hem nuttig te kunnen zijn, dat Jean Valjean zijn vroeger geluk voelde terugkeeren en zijn vrees en angst verdwijnen, en Cosette aanschouwende, zeide hij: „O welk een gelukkige wond! Welk een goed kwaad!”Cosette had, bij de ongesteldheid van haar vader, het paviljoen verlaten en weder liefde voor de kleine woning en de achterplaats opgevat. Schier den ganschen dag bracht zij bij Jean Valjean door, en las hem uit de boeken, welke hij verkoos. Meestal waren ’t reisbeschrijvingen. Jean Valjean was als herboren; zijn geluk herleefde als met nieuwen glans; het Luxembourg,de onbekende jonge sluiper, Cosette’s verkoeling, al deze wolken zijner ziel verdwenen. Hij zeide zelfs bij zich zelven: „Ik heb mij dit alles slechts verbeeld; ik ben een oude dwaas.”Zijn geluk was zoo groot, dat de schrikkelijke, onverwachte ontmoeting der Thénardiers, in het verblijf van Jondrette, om zoo te zeggen, bij hem was neergegleden. ’t Was hem gelukt te ontsnappen; zijn spoor was verloren, wat kon hem het overige schelen! hij dacht er slechts aan, deze ellendigen te beklagen. Nu waren zij in de gevangenis en buiten staat voortaan te schaden, dacht hij; maar welk een beklagenswaardige familie in nood en ellende!Van de afschuwelijke verschijning aan de barrière du Maine had Cosette niet meer gesproken.In ’t klooster had zuster St. Mechtilde Cosette muziek geleerd. Cosette had de stem van een nachtegaal, die eene ziel bezat, en soms zong zij des avonds in het eenvoudig kamertje van den gekwetste treurige liederen, die Jean Valjean opvroolijkten.De lente kwam, de tuin was in dat jaargetijde zoo heerlijk, dat Jean Valjean tot Cosette zeide: „Gij komt bijna niet meer in den tuin; ga er wandelen.”„Zooals ge wilt, vader,” zei Cosette.En om haar vader te gehoorzamen, hervatte zij de wandelingen in haar tuin, meestal alleen, want, zooals gezegd is, kwam Jean Valjean, waarschijnlijk uit vrees van door het hek gezien te worden, er schier nooit.De wonde van Jean Valjean was een afleiding geweest.Toen Cosette zag, dat haar vader minder pijn had, dat hij genas en gelukkig scheen, gevoelde zij zich zoo tevreden, dat zij ’t zelfs niet eens opmerkte, zoo zacht en natuurlijk was dit gekomen. ’t Was bovendien Maart, de dagen werden langer, de winter ging voorbij; de winter neemt altijd iets van onze treurigheden mede; toen kwam April, die morgenstond van den zomer, frisch als iedere dageraad, vroolijk als de kindsheid; soms een weinig schreiend gelijk een pasgeboren kind, dat zij ook is. De natuur heeft in die maand een bekoorlijk licht, dat uit den hemel, uit de wolken, uit de boomen, uit de weiden, uit de bloemen in het hart van den mensch overgaat.Cosette was nog te jong om door die vreugd van April, welke haar geleek, niet doordrongen te worden. Ongemerkt en zonder dat zij er aan dacht verdween de duisternis uit haar gemoed. In de lente is ’t licht in de treurige harten, evenals ’t op den middag licht is in de kelders. Cosette was zelfs niet zeer treurig meer. ’t Was inderdaad zoo, maar zij sloeg er geen acht op. Des morgens tegen tien uren, na het ontbijt, wanneer’t haar gelukt was haar vader voor een kwartier mede naar den tuin te troonen, en zij met hem op de stoep in de zon wandelde, terwijl ze zijn gekwetsten arm in den haren hield, lette zij er niet op, dat zij telkens lachte en gelukkig was.Jean Valjean was verrukt, haar weder blozend en opgeruimd te zien worden.„O, welk een gelukkige wonde!” herhaalde hij zacht.En hij was den Thénardiers dankbaar.Toen zijn wonde genezen was, begon hij weder zijn eenzame wandelingen in den schemeravond.Men zou zich vergissen, zoo men meende, dat men op deze wijze lang alleen in de onbewoonde streken van Parijs kan wandelen, zonder eenig avontuur te ontmoeten.

Trapswijze verduisterde zich alzoo hun leven.

Hun bleef echter nog een afleiding over, die vroeger een geluk was geweest, namelijk brood te brengen aan hen die hongerden, en kleederen aan hen die koû leden. Bij dit bezoek der armen, waarbij Cosette dikwerf Jean Valjean vergezelde, hervonden zij eenige overblijfselen hunner vorige verrukking; vaak, wanneer het een goede dag was geweest, wanneer veel nood gelenigd was, en vele kleine kinderen verkwikt en verwarmd waren, was Cosette des avonds eenigszins vroolijk. ’t Was in dezen tijd, dat zij Jondrette in zijn armoedig verblijf bezochten.

Den dag na dat bezoek verscheen Jean Valjean des morgens in het paviljoen even bedaard als gewoonlijk, maar met een groote, zeer ontstoken, boosaardige wonde aan den linkerarm, welke een brandwonde scheen, en die hij zoo goed mogelijk verklaarde. Deze wonde veroorzaakte, dat hij langer dan een maand de koorts had en niet uitging. Hij wilde geen heelmeester. Toen Cosette hierop bij hem aandrong, zeide hij: Roep den hondendokter.

Cosette verbond hem ’s morgens en ’s avonds met zulk een hemelschen glimlach en met zulk een engelachtige vreugde, hem nuttig te kunnen zijn, dat Jean Valjean zijn vroeger geluk voelde terugkeeren en zijn vrees en angst verdwijnen, en Cosette aanschouwende, zeide hij: „O welk een gelukkige wond! Welk een goed kwaad!”

Cosette had, bij de ongesteldheid van haar vader, het paviljoen verlaten en weder liefde voor de kleine woning en de achterplaats opgevat. Schier den ganschen dag bracht zij bij Jean Valjean door, en las hem uit de boeken, welke hij verkoos. Meestal waren ’t reisbeschrijvingen. Jean Valjean was als herboren; zijn geluk herleefde als met nieuwen glans; het Luxembourg,de onbekende jonge sluiper, Cosette’s verkoeling, al deze wolken zijner ziel verdwenen. Hij zeide zelfs bij zich zelven: „Ik heb mij dit alles slechts verbeeld; ik ben een oude dwaas.”

Zijn geluk was zoo groot, dat de schrikkelijke, onverwachte ontmoeting der Thénardiers, in het verblijf van Jondrette, om zoo te zeggen, bij hem was neergegleden. ’t Was hem gelukt te ontsnappen; zijn spoor was verloren, wat kon hem het overige schelen! hij dacht er slechts aan, deze ellendigen te beklagen. Nu waren zij in de gevangenis en buiten staat voortaan te schaden, dacht hij; maar welk een beklagenswaardige familie in nood en ellende!

Van de afschuwelijke verschijning aan de barrière du Maine had Cosette niet meer gesproken.

In ’t klooster had zuster St. Mechtilde Cosette muziek geleerd. Cosette had de stem van een nachtegaal, die eene ziel bezat, en soms zong zij des avonds in het eenvoudig kamertje van den gekwetste treurige liederen, die Jean Valjean opvroolijkten.

De lente kwam, de tuin was in dat jaargetijde zoo heerlijk, dat Jean Valjean tot Cosette zeide: „Gij komt bijna niet meer in den tuin; ga er wandelen.”

„Zooals ge wilt, vader,” zei Cosette.

En om haar vader te gehoorzamen, hervatte zij de wandelingen in haar tuin, meestal alleen, want, zooals gezegd is, kwam Jean Valjean, waarschijnlijk uit vrees van door het hek gezien te worden, er schier nooit.

De wonde van Jean Valjean was een afleiding geweest.

Toen Cosette zag, dat haar vader minder pijn had, dat hij genas en gelukkig scheen, gevoelde zij zich zoo tevreden, dat zij ’t zelfs niet eens opmerkte, zoo zacht en natuurlijk was dit gekomen. ’t Was bovendien Maart, de dagen werden langer, de winter ging voorbij; de winter neemt altijd iets van onze treurigheden mede; toen kwam April, die morgenstond van den zomer, frisch als iedere dageraad, vroolijk als de kindsheid; soms een weinig schreiend gelijk een pasgeboren kind, dat zij ook is. De natuur heeft in die maand een bekoorlijk licht, dat uit den hemel, uit de wolken, uit de boomen, uit de weiden, uit de bloemen in het hart van den mensch overgaat.

Cosette was nog te jong om door die vreugd van April, welke haar geleek, niet doordrongen te worden. Ongemerkt en zonder dat zij er aan dacht verdween de duisternis uit haar gemoed. In de lente is ’t licht in de treurige harten, evenals ’t op den middag licht is in de kelders. Cosette was zelfs niet zeer treurig meer. ’t Was inderdaad zoo, maar zij sloeg er geen acht op. Des morgens tegen tien uren, na het ontbijt, wanneer’t haar gelukt was haar vader voor een kwartier mede naar den tuin te troonen, en zij met hem op de stoep in de zon wandelde, terwijl ze zijn gekwetsten arm in den haren hield, lette zij er niet op, dat zij telkens lachte en gelukkig was.

Jean Valjean was verrukt, haar weder blozend en opgeruimd te zien worden.

„O, welk een gelukkige wonde!” herhaalde hij zacht.

En hij was den Thénardiers dankbaar.

Toen zijn wonde genezen was, begon hij weder zijn eenzame wandelingen in den schemeravond.

Men zou zich vergissen, zoo men meende, dat men op deze wijze lang alleen in de onbewoonde streken van Parijs kan wandelen, zonder eenig avontuur te ontmoeten.

Tweede hoofdstuk.’t Is voor moeder Plutarchus niet moeielijk een verschijnsel te verklaren.Op zekeren avond had de kleine Gavroche niet gegeten; hij herinnerde zich, dat hij ook den vorigen middag niet had gegeten; dat werd onaangenaam. Hij besloot een poging te doen om zich een avondmaal te bezorgen. Hij ging dus voorbij la Salpetrière, naar eenzame plaatsen, waar het best iets te vinden is; waar niemand is, vindt men iets. Hij kwam aan eenige huizen, die hem het dorp Austerlitz schenen te zijn.Op een zijner vroegere tochten had hij hier een ouden tuin opgemerkt, bewoond door een oud man en een oude vrouw, en in dien tuin een tamelijk goeden appelboom. Naast dien appelboom stond een fruithok, dat slecht gesloten was en waar gemakkelijk een appel was te kapen. Een appel is een avondmaal, een appel is het leven. Wat Adam deed verloren gaan, kon Gavroche redden. Langs den tuin liep een eenzame ongeplaveide straat, tusschen struikgewas, in afwachting dat er huizen zouden komen; een heg scheidde haar van den tuin.Gavroche ging naar dien tuin; hij vond de straat terug, herkende den appelboom, en het fruithok daarnaast; onderzocht de heg, die hij gemakkelijk kon overspringen. De avond daalde, geen kat was in de straat, ’t oogenblik was gunstig. Gavroche wilde juist over de heg gaan, maar bleef plotseling staan. In den tuin werd gesproken. Gavroche tuurde door de heg.Twee schreden van hem, aan gene zijde van de heg, juist ter plaatse waar hij bij zijn overklimming zou terecht zijn gekomen,lag een steen, die voor bank diende en waarop de oude huurder van den tuin zat. Een oude vrouw stond voor hem. Deze bromde. Gavroche luisterde nieuwsgierig.„Mijnheer Mabeuf!” zei de oude vrouw.„Mabeuf!” dacht Gavroche, „een grappige naam!”De aangesproken oude man verroerde zich niet. De oude vrouw herhaalde:„Mijnheer Mabeuf!”De grijsaard antwoordde eindelijk, zonder de oogen op te slaan:„Wat is er, moeder Plutarchus?”„Moeder Plutarchus!” dacht Gavroche, „weder een grappige naam.”Moeder Plutarchus hernam, en de oude man was gedwongen in een gesprek te treden:„De huisheer is ontevreden.”„Waarom?”„Ge zijt hem drie kwartalen huur schuldig.”„Na drie maanden zal ik hem vier kwartalen schuldig zijn.”„Hij zegt dat hij u uit het huis zal laten zetten.”„Ik zal gaan.”„De groentevrouw wil betaald worden. Zij wil geen brandhout meer geven. Wat zullen wij van den winter stoken? Wij zullen geen hout hebben.”„Wij hebben de zon.”„De slachter wil niet meer borgen; hij wil geen vleesch meer leveren.”„Dat komt heel goed. Mijn spijsvertering is slecht en het vleesch voor mij te zwaar.”„Wat zullen wij dan eten?”„Brood.”„De bakker wil iets op rekening betaald hebben, en zegt: geen geld, geen brood.”„Goed.”„Wat zullen wij dus eten?”„De appels van den appelboom.”„Maar, mijnheer, men kan toch zonder geld niet leven.”„Ik heb het niet.”De oude vrouw verwijderde zich, de grijsaard bleef alleen. Hij gaf zich aan zijn gedachten over. Ook Gavroche dacht. ’t Was bijna donker.Het eerste resultaat van Gavroches overdenking was, dat hij, in plaats van over de heg te klimmen, er zich tegen legde. Onder aan de heg vormden de takken een kleine holte.Zie! dacht Gavroche, een volmaakte bedstede; en hij krooper in. Hij lag met den rug schier tegen de bank van mijnheer Mabeuf, en hoorde den tachtigjarige ademen.In plaats van te eten, poogde hij nu te slapen.’t Was een hazenslaap, met één oog open. Sluimerende bleef Gavroche opmerken.De heldere schemering van den hemel viel op de aarde, en de straat vormde een vale streep tusschen twee donkere heggen. Eensklaps verschenen in die schemerachtige streep twee donkere gestalten. De eene ging vooruit, de andere volgde op eenigen afstand.„Daar komen er twee,” bromde Gavroche.De eerste gestalte scheen een oud, gebogen, peinzend burgerman, meer dan eenvoudig gekleed, die uithoofde van zijn ouderdom langzaam ging, en een avondwandeling scheen te doen.De tweede gestalte was recht, stevig en slank. Zij regelde haar stap naar dien van de eerste; maar in de vrijwillige langzaamheid van haar gang erkende men lenigheid en vlugheid. Deze gestalte had, bij iets schuws en verontrustends, de volkomene houding van ’t geen men destijds een elegant noemde; de hoed had een goeden vorm, de zwarte jas was van nieuw-modischen snit, waarschijnlijk van goed laken, en sloot net om het lijf. Het hoofd was met een zekere fiere bevalligheid opgericht, en onder den hoed merkte men in het schemerlicht een bleek jongelingsgelaat. Hij had een roos in den mond. Gavroche kende deze tweede gestalte zeer goed; ’t was Montparnasse.Van de andere had hij niets kunnen zeggen, dan dat ’t een eenvoudig oud man was.Gavroche legde zich dadelijk op de loer. De eene dezer twee wandelaars had duidelijk bedoelingen jegens den anderen. Gavroche was goed geplaatst om te zien wat er gebeuren zou. Zijn „bedstede” was zeer van pas een schuilhoek geworden.Dat Montparnasse op zulk een uur, in zulk een streek, ter jacht ging, was iets gevaarlijks. Gavroche voelde zijn straatjongenshart bewogen van medelijden met den ouden man. Wat te doen? Zou hij tusschenbeide treden? Zou de eene zwakke den anderen zwakke helpen! Montparnasse zou er om lachen. Gavroche verheelde het zich niet, dat beiden, de oude man en de knaap, voor den vreeselijken achttienjarigen bandiet kinderspel waren.Terwijl Gavroche overlegde, had plotseling de aanval op een afschuwelijke wijze plaats; een aanval van den tijger op het schaap, een aanval der spin op de vlieg. Eensklaps wierp Montparnasse de roos weg, sprong op den grijsaard toe, vattehem in zijn das en drukte hem met alle kracht. Gavroche had moeite een kreet te bedwingen. Een oogenblik later lag een der mannen onder den anderen, hijgend, reutelend, spartelend, terwijl een marmeren knie zijn borst drukte. Maar ’t was niet juist zooals Gavroche verwacht had; want op den grond lag Montparnasse en op hem de oude man. Dat alles gebeurde op slechts korten afstand van Gavroche.De oude man had den stoot ontvangen en dien teruggegeven, en wel zoo geducht, dat in een oogenblik de aanvaller en de aangevallene van rol veranderd waren.Dit is een dappere invalide, dacht Gavroche.En hij kon niet laten in de handen te klappen. Maar deze toejuiching was nutteloos; zij bereikte het oor van geen der beide strijders, die met elkander worstelend en wederzijds verdoofd, beiden hijgden en zwoegden.Er ontstond een pauze. Montparnasse hield op zich te verweren, en Gavroche vroeg bij zich zelven: „Is hij dood?”De oude man had geen woord gezegd, geen kreet geslaakt. Hij richtte zich op, en Gavroche hoorde hem tot Montparnasse zeggen:„Sta op!”Montparnasse stond op, maar de oude man hield hem vast. Montparnasse had de vernederende, maar woedende houding van een wolf, die door een schaap was gebeten. Gavroche tuurde en luisterde, en deed moeite om zijn gezicht door zijn gehoor te versterken. Hij had een ongelooflijken schik.Hij werd beloond voor zijn beangste nieuwsgierigheid. Hij kon de volgende samenspraak opvangen, welke in de duisternis iets sombers had. De oude man vroeg, Montparnasse antwoordde:„Hoe oud zijt ge?”„Negentien jaar.”„Gij zijt sterk en gezond. Waarom werkt ge niet?”„Dit verveelt mij.”„Wat is uw beroep?”„Nietsdoener.”„Spreek ernstig. Kan er iets voor u gedaan worden? Wat wilt ge zijn?”„Dief!”Er ontstond een pauze. De grijsaard scheen diep in gedachten. Hij stond bewegingloos en hield Montparnasse steeds vast. Ieder oogenblik deed de sterke, vlugge, jonge bandiet zijsprongen, als een in den strik gevangen dier. Hij stiet, trok, beproefde den ouden man een been te lichten en poogde te ontsnappen. De grijsaard scheen er geen acht op te slaan en hield hem metééne hand vast, met de onbezorgde overtuiging van een overwegende kracht.De oude man bleef eenigen tijd in gedachten, en aanschouwde Montparnasse met strakken blik; toen verhief hij zacht de stem in de duisternis, waarin zij zich bevonden, en sprak de volgende plechtige woorden, van welke Gavroche geen woord ontging:„Mijn zoon, gij treedt uit luiheid in het moeielijkste leven dat bestaat. Ha! gij zegt een nietsdoener te zijn! bereid u liever tot den arbeid. Hebt ge ooit dit vreeselijk werktuig gezien, dat men een pletmolen noemt? Men moet er zich wel voor in acht nemen, ’t is een geniepig, wreed ding; zoo het slechts een punt van uw rok vat, gaat ge er geheel in. Deze machine is de ledigheid. Keer terug, terwijl het nog tijd is, en red u! ’t Is anders te laat! spoedig zult ge door het raderwerk gevat zijn. Zoo ge eenmaal gegrepen zijt, is er geen hoop meer. Aan ’t werk dus, luiaard, geen rust! De wreede hand van den onverbiddelijksten arbeid tast naar u. Den kost te verdienen, een taak, een plicht te vervullen, dit wilt ge niet; te zijn als de anderen, verveelt u. Nu, ge zult anders zijn. De arbeid is wet; die hem afwijst uit verveling, zal hem tot straf krijgen. Gij wilt geen arbeider zijn, gij zult slaaf wezen. De arbeid laat u slechts aan de eene zijde los, om u aan de andere te grijpen; gij wilt zijn vriend niet zijn, gij zult zijn neger wezen. Ha! gij hebt de vermoeidheid van den eerlijken man niet gewild; gij zult het zweet der verdoemden vinden. Waar anderen zingen, zult gij reutelen. Gij zult in de verte, uit de laagte, de andere menschen zien arbeiden; gij zult meenen, dat zij rusten. De landbouwer, de maaier, de zeeman, de smid zullen voor u in ’t licht verschijnen van gelukkigen in ’t paradijs. Welke helderheid omgeeft het aanbeeld! Den ploeg besturen, de garven binden, is vreugde. Welk een feest! de boot in den wind te doen schommelen! Gij, nietsdoener, delf, sleep, stuw, wroet! Draag uw halster, gij zijt een lastdier in het span der hel. Ha! het was uw plan niets te doen. Welnu, geen week, geen dag, geen uur zal er voor u zijn, zonder dat uw hart bezwaard is. Ge zult u slechts met angst kunnen bewegen. Iedere minuut die voorbijgaat zal uw spieren doen kraken. Voor u zal ’t een rots zijn, wat voor anderen een veder is. Het eenvoudigste zal moeielijk worden. Het leven zal u gedrochtelijk zijn. Gaan, komen, ademen, dit alles zal u zwaar vallen. Uw longen zullen u als van lood voorkomen. Of ge aan dezen of genen kant zult gaan, zal een gewichtig vraagstuk voor u zijn. Ieder ander, die wil uitgaan, opent zijn deur en hij is buiten. Zoo gij wilt uitgaan, moet gij uw muur doorbreken.Wat doet ieder, die op de straat wil gaan? Hij gaat de trap af; gij zult uw beddelakens scheuren, draad voor draad zult ge er een touw van vlechten; dan zult ge u uit het venster aan dien draad boven een afgrond hangen, en ’t zal des nachts zijn, in storm, in regen, in onweder; en zoo het touw te kort is, zal er slechts één middel zijn om beneden te komen, u van een hoogte te laten vallen, in een diepte, op iets dat onder is, onverschillig wat, op het onbekende. Of gij zult door een schoorsteen moeten klimmen, op gevaar af van u te branden; of gij zult door een riool kruipen, op gevaar af van te stikken. Ik spreek niet van de gaten, welke moeten worden verborgen, van de steenen welke losgebroken en twintigmaal daags weer op hun plaats gesteld moeten worden, van den kalk die in den stroozak moet worden verborgen. Daar is een slot; iedereen neemt daarvoor den sleutel, door een smid gemaakt, dien hij bij zich draagt. Gij, zoo gij het wilt openen, moet eerst een kunststuk vervaardigen; gij neemt een koperen sousstuk, dat ge aan twee plaatjes snijdt; met welk werktuig? gij moet het uitvinden. Dat is uw zaak. Dan holt ge deze twee plaatjes uit, zorgende het uitwendige niet te beschadigen, en maakt om den rand een schroefdraad, zoodat beide juist op elkander passen als een doosje en deksel. Zoo nu het bovenste op het onderste is geschroefd, is er niets van te ontdekken. Voor de bewakers, want ge zult bewaakt worden, zal ’t een stuiverstuk zijn; voor u zal ’t een doosje wezen. Wat zult ge in dit doosje leggen? Een stukje staal. De veer van een horloge, welke gij getand hebt en die nu een zaagje zal zijn. Met dit kleine zaagje, dat in een sousstuk is verborgen, zult gij den schoot van het slot, den grendel, het hengsel van het hangslot, de tralies van uw venster, den boei aan uw been moeten doorsnijden. Na dit meesterstuk, dit wonder te hebben volbracht, na al deze mirakelen van kunst, vaardigheid, behendigheid, geduld uitgevoerd te hebben, wat zal uw loon zijn, zoo men komt te weten dat gij de bewerker er van zijt? het cachot. Ziedaar uw toekomst! Welke afgronden zijn niet de luiheid en de rust! Niets doen, weet ge wel, dat het een treurige keus is? Werkeloos in de maatschappij leven, nutteloos zijn, is schadelijk zijn! Dit voert regelrecht tot de diepste ellende. Wee hem, die een parasiet wil zijn! hij wordt ongedierte. Ha! gij hebt geen lust om te werken? Gij hebt slechts ééne gedachte: Goed te drinken, goed te eten, goed te slapen! Gij zult water drinken, gij zult zwart brood eten, gij zult op een plank slapen, met een ijzer aan uw leden geklonken, waarvan gij ’s nachts de kilheid op uw vleesch zult voelen! Gij zult dat ijzer verbreken, ge zult vluchten. Goed. Op uwbuik zult ge door doornheggen kruipen, en als de dieren des wouds gras eten. Maar ge zult weder gevat worden. Dan zult ge jaren in een onderaardschen kelder doorbrengen, aan den muur geketend, tasten naar de kruik om te drinken, in de duisternis op het afschuwelijk brood bijten, dat geen hond zou willen, en boonen eten, welke voor u reeds door de wormen zijn doorgeknaagd. Ge zult zijn als een duizendpoot in een kelder. Heb medelijden met u zelven, rampzalig kind, nog zoo jong, dat geen twintig jaren geleden nog een zuigeling waart, en waarschijnlijk nog een moeder hebt. Ik zweer u, hoor mij aan. Gij wilt fijn, zwart laken, verlakte laarzen dragen, gekapt en geparfumeerd zijn, de vrouwen behagen, bekoorlijk zijn? Men zal u het hoofd kaal scheren; gij zult een rood buis en klompen dragen. Gij begeert een ring aan den vinger, gij zult een ring aan den hals hebben. En zoo ge een vrouw aanziet, krijgt ge stokslagen. Gij zult op twintigjarigen leeftijd deze wereld intreden en haar op vijftigjarigen verlaten. Ge zult er jong, blozend, frisch, met schitterende oogen en al uw witte tanden binnen gaan, en haar gebroken, gekromd, gerimpeld, tandeloos, afzichtelijk, met wit haar verlaten. Ach, mijn arme jongen, ge volgt een verkeerden weg, de lediggang geeft u slechten raad. De zwaarste arbeid is de diefstal. Geloof mij, wijd u niet aan het moeielijk werk, een luiaard te zijn. ’t Is niet gemakkelijk, een schurk te worden. Veel lichter is het, een eerlijk man te zijn. Ga nu en denk aan ’t geen ik u gezegd heb. Maar.... wat wildet gij van mij? Mijn beurs? Ziedaar!”En terwijl de oude man Montparnasse losliet, stelde hij hem zijn beurs ter hand, welke Montparnasse even woog, waarna hij ze, met dezelfde werktuiglijke behoedzaamheid, als had hij ze gestolen, zacht in den achterzak van zijn jas liet glijden.Na dit gezegd en gedaan te hebben, keerde de oude man om en hervatte bedaard zijn wandeling.„Malle vent!” mompelde Montparnasse.Wie was deze oude man? De lezer heeft het zekerlijk geraden. In de grootste verbazing zag Montparnasse hem na, terwijl hij in de avondschemering verdween. Dit nazien was hem noodlottig.Terwijl de grijsaard zich verwijderde, naderde Gavroche.Gavroche had zich door een schuinschen blik vergewist, dat de oude Mabeuf, die misschien in slaap was gevallen, nog altijd op de bank zat. Daarop was de straatjongen uit de heg gekomen en was in de duisternis achter Montparnasse geslopen, die bewegingloos stond. Dus naderde hij Montparnassezonder gezien of gehoord te worden, stak zacht zijn hand in den achterzak van de fijne zwartlakensche jas, greep de beurs, trok de hand terug en kroop als een vluchtende adder weder in de duisternis. Montparnasse, die geen reden had om op zijn hoede te zijn en voor het eerst zijns levens nadacht, merkte hiervan niets. Gavroche, ter plaatse teruggekeerd, waar de oude Mabeuf zat, wierp de beurs over de heg en liep, zoo snelals hij loopen kon, weg.De beurs viel op den voet van vader Mabeuf. Deze schok wekte hem. Hij bukte en raapte de beurs op. Hij begreep er niets van, en opende ze. ’t Was een beurs met twee vakken; in het eene vak was eenig klein geld, in het andere zes gouden Napoleons.Verbaasd bracht Mabeuf dit aan zijn huishoudster.„’t Is uit den hemel gevallen,” zei moeder Plutarchus.

Tweede hoofdstuk.’t Is voor moeder Plutarchus niet moeielijk een verschijnsel te verklaren.

Op zekeren avond had de kleine Gavroche niet gegeten; hij herinnerde zich, dat hij ook den vorigen middag niet had gegeten; dat werd onaangenaam. Hij besloot een poging te doen om zich een avondmaal te bezorgen. Hij ging dus voorbij la Salpetrière, naar eenzame plaatsen, waar het best iets te vinden is; waar niemand is, vindt men iets. Hij kwam aan eenige huizen, die hem het dorp Austerlitz schenen te zijn.Op een zijner vroegere tochten had hij hier een ouden tuin opgemerkt, bewoond door een oud man en een oude vrouw, en in dien tuin een tamelijk goeden appelboom. Naast dien appelboom stond een fruithok, dat slecht gesloten was en waar gemakkelijk een appel was te kapen. Een appel is een avondmaal, een appel is het leven. Wat Adam deed verloren gaan, kon Gavroche redden. Langs den tuin liep een eenzame ongeplaveide straat, tusschen struikgewas, in afwachting dat er huizen zouden komen; een heg scheidde haar van den tuin.Gavroche ging naar dien tuin; hij vond de straat terug, herkende den appelboom, en het fruithok daarnaast; onderzocht de heg, die hij gemakkelijk kon overspringen. De avond daalde, geen kat was in de straat, ’t oogenblik was gunstig. Gavroche wilde juist over de heg gaan, maar bleef plotseling staan. In den tuin werd gesproken. Gavroche tuurde door de heg.Twee schreden van hem, aan gene zijde van de heg, juist ter plaatse waar hij bij zijn overklimming zou terecht zijn gekomen,lag een steen, die voor bank diende en waarop de oude huurder van den tuin zat. Een oude vrouw stond voor hem. Deze bromde. Gavroche luisterde nieuwsgierig.„Mijnheer Mabeuf!” zei de oude vrouw.„Mabeuf!” dacht Gavroche, „een grappige naam!”De aangesproken oude man verroerde zich niet. De oude vrouw herhaalde:„Mijnheer Mabeuf!”De grijsaard antwoordde eindelijk, zonder de oogen op te slaan:„Wat is er, moeder Plutarchus?”„Moeder Plutarchus!” dacht Gavroche, „weder een grappige naam.”Moeder Plutarchus hernam, en de oude man was gedwongen in een gesprek te treden:„De huisheer is ontevreden.”„Waarom?”„Ge zijt hem drie kwartalen huur schuldig.”„Na drie maanden zal ik hem vier kwartalen schuldig zijn.”„Hij zegt dat hij u uit het huis zal laten zetten.”„Ik zal gaan.”„De groentevrouw wil betaald worden. Zij wil geen brandhout meer geven. Wat zullen wij van den winter stoken? Wij zullen geen hout hebben.”„Wij hebben de zon.”„De slachter wil niet meer borgen; hij wil geen vleesch meer leveren.”„Dat komt heel goed. Mijn spijsvertering is slecht en het vleesch voor mij te zwaar.”„Wat zullen wij dan eten?”„Brood.”„De bakker wil iets op rekening betaald hebben, en zegt: geen geld, geen brood.”„Goed.”„Wat zullen wij dus eten?”„De appels van den appelboom.”„Maar, mijnheer, men kan toch zonder geld niet leven.”„Ik heb het niet.”De oude vrouw verwijderde zich, de grijsaard bleef alleen. Hij gaf zich aan zijn gedachten over. Ook Gavroche dacht. ’t Was bijna donker.Het eerste resultaat van Gavroches overdenking was, dat hij, in plaats van over de heg te klimmen, er zich tegen legde. Onder aan de heg vormden de takken een kleine holte.Zie! dacht Gavroche, een volmaakte bedstede; en hij krooper in. Hij lag met den rug schier tegen de bank van mijnheer Mabeuf, en hoorde den tachtigjarige ademen.In plaats van te eten, poogde hij nu te slapen.’t Was een hazenslaap, met één oog open. Sluimerende bleef Gavroche opmerken.De heldere schemering van den hemel viel op de aarde, en de straat vormde een vale streep tusschen twee donkere heggen. Eensklaps verschenen in die schemerachtige streep twee donkere gestalten. De eene ging vooruit, de andere volgde op eenigen afstand.„Daar komen er twee,” bromde Gavroche.De eerste gestalte scheen een oud, gebogen, peinzend burgerman, meer dan eenvoudig gekleed, die uithoofde van zijn ouderdom langzaam ging, en een avondwandeling scheen te doen.De tweede gestalte was recht, stevig en slank. Zij regelde haar stap naar dien van de eerste; maar in de vrijwillige langzaamheid van haar gang erkende men lenigheid en vlugheid. Deze gestalte had, bij iets schuws en verontrustends, de volkomene houding van ’t geen men destijds een elegant noemde; de hoed had een goeden vorm, de zwarte jas was van nieuw-modischen snit, waarschijnlijk van goed laken, en sloot net om het lijf. Het hoofd was met een zekere fiere bevalligheid opgericht, en onder den hoed merkte men in het schemerlicht een bleek jongelingsgelaat. Hij had een roos in den mond. Gavroche kende deze tweede gestalte zeer goed; ’t was Montparnasse.Van de andere had hij niets kunnen zeggen, dan dat ’t een eenvoudig oud man was.Gavroche legde zich dadelijk op de loer. De eene dezer twee wandelaars had duidelijk bedoelingen jegens den anderen. Gavroche was goed geplaatst om te zien wat er gebeuren zou. Zijn „bedstede” was zeer van pas een schuilhoek geworden.Dat Montparnasse op zulk een uur, in zulk een streek, ter jacht ging, was iets gevaarlijks. Gavroche voelde zijn straatjongenshart bewogen van medelijden met den ouden man. Wat te doen? Zou hij tusschenbeide treden? Zou de eene zwakke den anderen zwakke helpen! Montparnasse zou er om lachen. Gavroche verheelde het zich niet, dat beiden, de oude man en de knaap, voor den vreeselijken achttienjarigen bandiet kinderspel waren.Terwijl Gavroche overlegde, had plotseling de aanval op een afschuwelijke wijze plaats; een aanval van den tijger op het schaap, een aanval der spin op de vlieg. Eensklaps wierp Montparnasse de roos weg, sprong op den grijsaard toe, vattehem in zijn das en drukte hem met alle kracht. Gavroche had moeite een kreet te bedwingen. Een oogenblik later lag een der mannen onder den anderen, hijgend, reutelend, spartelend, terwijl een marmeren knie zijn borst drukte. Maar ’t was niet juist zooals Gavroche verwacht had; want op den grond lag Montparnasse en op hem de oude man. Dat alles gebeurde op slechts korten afstand van Gavroche.De oude man had den stoot ontvangen en dien teruggegeven, en wel zoo geducht, dat in een oogenblik de aanvaller en de aangevallene van rol veranderd waren.Dit is een dappere invalide, dacht Gavroche.En hij kon niet laten in de handen te klappen. Maar deze toejuiching was nutteloos; zij bereikte het oor van geen der beide strijders, die met elkander worstelend en wederzijds verdoofd, beiden hijgden en zwoegden.Er ontstond een pauze. Montparnasse hield op zich te verweren, en Gavroche vroeg bij zich zelven: „Is hij dood?”De oude man had geen woord gezegd, geen kreet geslaakt. Hij richtte zich op, en Gavroche hoorde hem tot Montparnasse zeggen:„Sta op!”Montparnasse stond op, maar de oude man hield hem vast. Montparnasse had de vernederende, maar woedende houding van een wolf, die door een schaap was gebeten. Gavroche tuurde en luisterde, en deed moeite om zijn gezicht door zijn gehoor te versterken. Hij had een ongelooflijken schik.Hij werd beloond voor zijn beangste nieuwsgierigheid. Hij kon de volgende samenspraak opvangen, welke in de duisternis iets sombers had. De oude man vroeg, Montparnasse antwoordde:„Hoe oud zijt ge?”„Negentien jaar.”„Gij zijt sterk en gezond. Waarom werkt ge niet?”„Dit verveelt mij.”„Wat is uw beroep?”„Nietsdoener.”„Spreek ernstig. Kan er iets voor u gedaan worden? Wat wilt ge zijn?”„Dief!”Er ontstond een pauze. De grijsaard scheen diep in gedachten. Hij stond bewegingloos en hield Montparnasse steeds vast. Ieder oogenblik deed de sterke, vlugge, jonge bandiet zijsprongen, als een in den strik gevangen dier. Hij stiet, trok, beproefde den ouden man een been te lichten en poogde te ontsnappen. De grijsaard scheen er geen acht op te slaan en hield hem metééne hand vast, met de onbezorgde overtuiging van een overwegende kracht.De oude man bleef eenigen tijd in gedachten, en aanschouwde Montparnasse met strakken blik; toen verhief hij zacht de stem in de duisternis, waarin zij zich bevonden, en sprak de volgende plechtige woorden, van welke Gavroche geen woord ontging:„Mijn zoon, gij treedt uit luiheid in het moeielijkste leven dat bestaat. Ha! gij zegt een nietsdoener te zijn! bereid u liever tot den arbeid. Hebt ge ooit dit vreeselijk werktuig gezien, dat men een pletmolen noemt? Men moet er zich wel voor in acht nemen, ’t is een geniepig, wreed ding; zoo het slechts een punt van uw rok vat, gaat ge er geheel in. Deze machine is de ledigheid. Keer terug, terwijl het nog tijd is, en red u! ’t Is anders te laat! spoedig zult ge door het raderwerk gevat zijn. Zoo ge eenmaal gegrepen zijt, is er geen hoop meer. Aan ’t werk dus, luiaard, geen rust! De wreede hand van den onverbiddelijksten arbeid tast naar u. Den kost te verdienen, een taak, een plicht te vervullen, dit wilt ge niet; te zijn als de anderen, verveelt u. Nu, ge zult anders zijn. De arbeid is wet; die hem afwijst uit verveling, zal hem tot straf krijgen. Gij wilt geen arbeider zijn, gij zult slaaf wezen. De arbeid laat u slechts aan de eene zijde los, om u aan de andere te grijpen; gij wilt zijn vriend niet zijn, gij zult zijn neger wezen. Ha! gij hebt de vermoeidheid van den eerlijken man niet gewild; gij zult het zweet der verdoemden vinden. Waar anderen zingen, zult gij reutelen. Gij zult in de verte, uit de laagte, de andere menschen zien arbeiden; gij zult meenen, dat zij rusten. De landbouwer, de maaier, de zeeman, de smid zullen voor u in ’t licht verschijnen van gelukkigen in ’t paradijs. Welke helderheid omgeeft het aanbeeld! Den ploeg besturen, de garven binden, is vreugde. Welk een feest! de boot in den wind te doen schommelen! Gij, nietsdoener, delf, sleep, stuw, wroet! Draag uw halster, gij zijt een lastdier in het span der hel. Ha! het was uw plan niets te doen. Welnu, geen week, geen dag, geen uur zal er voor u zijn, zonder dat uw hart bezwaard is. Ge zult u slechts met angst kunnen bewegen. Iedere minuut die voorbijgaat zal uw spieren doen kraken. Voor u zal ’t een rots zijn, wat voor anderen een veder is. Het eenvoudigste zal moeielijk worden. Het leven zal u gedrochtelijk zijn. Gaan, komen, ademen, dit alles zal u zwaar vallen. Uw longen zullen u als van lood voorkomen. Of ge aan dezen of genen kant zult gaan, zal een gewichtig vraagstuk voor u zijn. Ieder ander, die wil uitgaan, opent zijn deur en hij is buiten. Zoo gij wilt uitgaan, moet gij uw muur doorbreken.Wat doet ieder, die op de straat wil gaan? Hij gaat de trap af; gij zult uw beddelakens scheuren, draad voor draad zult ge er een touw van vlechten; dan zult ge u uit het venster aan dien draad boven een afgrond hangen, en ’t zal des nachts zijn, in storm, in regen, in onweder; en zoo het touw te kort is, zal er slechts één middel zijn om beneden te komen, u van een hoogte te laten vallen, in een diepte, op iets dat onder is, onverschillig wat, op het onbekende. Of gij zult door een schoorsteen moeten klimmen, op gevaar af van u te branden; of gij zult door een riool kruipen, op gevaar af van te stikken. Ik spreek niet van de gaten, welke moeten worden verborgen, van de steenen welke losgebroken en twintigmaal daags weer op hun plaats gesteld moeten worden, van den kalk die in den stroozak moet worden verborgen. Daar is een slot; iedereen neemt daarvoor den sleutel, door een smid gemaakt, dien hij bij zich draagt. Gij, zoo gij het wilt openen, moet eerst een kunststuk vervaardigen; gij neemt een koperen sousstuk, dat ge aan twee plaatjes snijdt; met welk werktuig? gij moet het uitvinden. Dat is uw zaak. Dan holt ge deze twee plaatjes uit, zorgende het uitwendige niet te beschadigen, en maakt om den rand een schroefdraad, zoodat beide juist op elkander passen als een doosje en deksel. Zoo nu het bovenste op het onderste is geschroefd, is er niets van te ontdekken. Voor de bewakers, want ge zult bewaakt worden, zal ’t een stuiverstuk zijn; voor u zal ’t een doosje wezen. Wat zult ge in dit doosje leggen? Een stukje staal. De veer van een horloge, welke gij getand hebt en die nu een zaagje zal zijn. Met dit kleine zaagje, dat in een sousstuk is verborgen, zult gij den schoot van het slot, den grendel, het hengsel van het hangslot, de tralies van uw venster, den boei aan uw been moeten doorsnijden. Na dit meesterstuk, dit wonder te hebben volbracht, na al deze mirakelen van kunst, vaardigheid, behendigheid, geduld uitgevoerd te hebben, wat zal uw loon zijn, zoo men komt te weten dat gij de bewerker er van zijt? het cachot. Ziedaar uw toekomst! Welke afgronden zijn niet de luiheid en de rust! Niets doen, weet ge wel, dat het een treurige keus is? Werkeloos in de maatschappij leven, nutteloos zijn, is schadelijk zijn! Dit voert regelrecht tot de diepste ellende. Wee hem, die een parasiet wil zijn! hij wordt ongedierte. Ha! gij hebt geen lust om te werken? Gij hebt slechts ééne gedachte: Goed te drinken, goed te eten, goed te slapen! Gij zult water drinken, gij zult zwart brood eten, gij zult op een plank slapen, met een ijzer aan uw leden geklonken, waarvan gij ’s nachts de kilheid op uw vleesch zult voelen! Gij zult dat ijzer verbreken, ge zult vluchten. Goed. Op uwbuik zult ge door doornheggen kruipen, en als de dieren des wouds gras eten. Maar ge zult weder gevat worden. Dan zult ge jaren in een onderaardschen kelder doorbrengen, aan den muur geketend, tasten naar de kruik om te drinken, in de duisternis op het afschuwelijk brood bijten, dat geen hond zou willen, en boonen eten, welke voor u reeds door de wormen zijn doorgeknaagd. Ge zult zijn als een duizendpoot in een kelder. Heb medelijden met u zelven, rampzalig kind, nog zoo jong, dat geen twintig jaren geleden nog een zuigeling waart, en waarschijnlijk nog een moeder hebt. Ik zweer u, hoor mij aan. Gij wilt fijn, zwart laken, verlakte laarzen dragen, gekapt en geparfumeerd zijn, de vrouwen behagen, bekoorlijk zijn? Men zal u het hoofd kaal scheren; gij zult een rood buis en klompen dragen. Gij begeert een ring aan den vinger, gij zult een ring aan den hals hebben. En zoo ge een vrouw aanziet, krijgt ge stokslagen. Gij zult op twintigjarigen leeftijd deze wereld intreden en haar op vijftigjarigen verlaten. Ge zult er jong, blozend, frisch, met schitterende oogen en al uw witte tanden binnen gaan, en haar gebroken, gekromd, gerimpeld, tandeloos, afzichtelijk, met wit haar verlaten. Ach, mijn arme jongen, ge volgt een verkeerden weg, de lediggang geeft u slechten raad. De zwaarste arbeid is de diefstal. Geloof mij, wijd u niet aan het moeielijk werk, een luiaard te zijn. ’t Is niet gemakkelijk, een schurk te worden. Veel lichter is het, een eerlijk man te zijn. Ga nu en denk aan ’t geen ik u gezegd heb. Maar.... wat wildet gij van mij? Mijn beurs? Ziedaar!”En terwijl de oude man Montparnasse losliet, stelde hij hem zijn beurs ter hand, welke Montparnasse even woog, waarna hij ze, met dezelfde werktuiglijke behoedzaamheid, als had hij ze gestolen, zacht in den achterzak van zijn jas liet glijden.Na dit gezegd en gedaan te hebben, keerde de oude man om en hervatte bedaard zijn wandeling.„Malle vent!” mompelde Montparnasse.Wie was deze oude man? De lezer heeft het zekerlijk geraden. In de grootste verbazing zag Montparnasse hem na, terwijl hij in de avondschemering verdween. Dit nazien was hem noodlottig.Terwijl de grijsaard zich verwijderde, naderde Gavroche.Gavroche had zich door een schuinschen blik vergewist, dat de oude Mabeuf, die misschien in slaap was gevallen, nog altijd op de bank zat. Daarop was de straatjongen uit de heg gekomen en was in de duisternis achter Montparnasse geslopen, die bewegingloos stond. Dus naderde hij Montparnassezonder gezien of gehoord te worden, stak zacht zijn hand in den achterzak van de fijne zwartlakensche jas, greep de beurs, trok de hand terug en kroop als een vluchtende adder weder in de duisternis. Montparnasse, die geen reden had om op zijn hoede te zijn en voor het eerst zijns levens nadacht, merkte hiervan niets. Gavroche, ter plaatse teruggekeerd, waar de oude Mabeuf zat, wierp de beurs over de heg en liep, zoo snelals hij loopen kon, weg.De beurs viel op den voet van vader Mabeuf. Deze schok wekte hem. Hij bukte en raapte de beurs op. Hij begreep er niets van, en opende ze. ’t Was een beurs met twee vakken; in het eene vak was eenig klein geld, in het andere zes gouden Napoleons.Verbaasd bracht Mabeuf dit aan zijn huishoudster.„’t Is uit den hemel gevallen,” zei moeder Plutarchus.

Op zekeren avond had de kleine Gavroche niet gegeten; hij herinnerde zich, dat hij ook den vorigen middag niet had gegeten; dat werd onaangenaam. Hij besloot een poging te doen om zich een avondmaal te bezorgen. Hij ging dus voorbij la Salpetrière, naar eenzame plaatsen, waar het best iets te vinden is; waar niemand is, vindt men iets. Hij kwam aan eenige huizen, die hem het dorp Austerlitz schenen te zijn.

Op een zijner vroegere tochten had hij hier een ouden tuin opgemerkt, bewoond door een oud man en een oude vrouw, en in dien tuin een tamelijk goeden appelboom. Naast dien appelboom stond een fruithok, dat slecht gesloten was en waar gemakkelijk een appel was te kapen. Een appel is een avondmaal, een appel is het leven. Wat Adam deed verloren gaan, kon Gavroche redden. Langs den tuin liep een eenzame ongeplaveide straat, tusschen struikgewas, in afwachting dat er huizen zouden komen; een heg scheidde haar van den tuin.

Gavroche ging naar dien tuin; hij vond de straat terug, herkende den appelboom, en het fruithok daarnaast; onderzocht de heg, die hij gemakkelijk kon overspringen. De avond daalde, geen kat was in de straat, ’t oogenblik was gunstig. Gavroche wilde juist over de heg gaan, maar bleef plotseling staan. In den tuin werd gesproken. Gavroche tuurde door de heg.

Twee schreden van hem, aan gene zijde van de heg, juist ter plaatse waar hij bij zijn overklimming zou terecht zijn gekomen,lag een steen, die voor bank diende en waarop de oude huurder van den tuin zat. Een oude vrouw stond voor hem. Deze bromde. Gavroche luisterde nieuwsgierig.

„Mijnheer Mabeuf!” zei de oude vrouw.

„Mabeuf!” dacht Gavroche, „een grappige naam!”

De aangesproken oude man verroerde zich niet. De oude vrouw herhaalde:

„Mijnheer Mabeuf!”

De grijsaard antwoordde eindelijk, zonder de oogen op te slaan:

„Wat is er, moeder Plutarchus?”

„Moeder Plutarchus!” dacht Gavroche, „weder een grappige naam.”

Moeder Plutarchus hernam, en de oude man was gedwongen in een gesprek te treden:

„De huisheer is ontevreden.”

„Waarom?”

„Ge zijt hem drie kwartalen huur schuldig.”

„Na drie maanden zal ik hem vier kwartalen schuldig zijn.”

„Hij zegt dat hij u uit het huis zal laten zetten.”

„Ik zal gaan.”

„De groentevrouw wil betaald worden. Zij wil geen brandhout meer geven. Wat zullen wij van den winter stoken? Wij zullen geen hout hebben.”

„Wij hebben de zon.”

„De slachter wil niet meer borgen; hij wil geen vleesch meer leveren.”

„Dat komt heel goed. Mijn spijsvertering is slecht en het vleesch voor mij te zwaar.”

„Wat zullen wij dan eten?”

„Brood.”

„De bakker wil iets op rekening betaald hebben, en zegt: geen geld, geen brood.”

„Goed.”

„Wat zullen wij dus eten?”

„De appels van den appelboom.”

„Maar, mijnheer, men kan toch zonder geld niet leven.”

„Ik heb het niet.”

De oude vrouw verwijderde zich, de grijsaard bleef alleen. Hij gaf zich aan zijn gedachten over. Ook Gavroche dacht. ’t Was bijna donker.

Het eerste resultaat van Gavroches overdenking was, dat hij, in plaats van over de heg te klimmen, er zich tegen legde. Onder aan de heg vormden de takken een kleine holte.

Zie! dacht Gavroche, een volmaakte bedstede; en hij krooper in. Hij lag met den rug schier tegen de bank van mijnheer Mabeuf, en hoorde den tachtigjarige ademen.

In plaats van te eten, poogde hij nu te slapen.

’t Was een hazenslaap, met één oog open. Sluimerende bleef Gavroche opmerken.

De heldere schemering van den hemel viel op de aarde, en de straat vormde een vale streep tusschen twee donkere heggen. Eensklaps verschenen in die schemerachtige streep twee donkere gestalten. De eene ging vooruit, de andere volgde op eenigen afstand.

„Daar komen er twee,” bromde Gavroche.

De eerste gestalte scheen een oud, gebogen, peinzend burgerman, meer dan eenvoudig gekleed, die uithoofde van zijn ouderdom langzaam ging, en een avondwandeling scheen te doen.

De tweede gestalte was recht, stevig en slank. Zij regelde haar stap naar dien van de eerste; maar in de vrijwillige langzaamheid van haar gang erkende men lenigheid en vlugheid. Deze gestalte had, bij iets schuws en verontrustends, de volkomene houding van ’t geen men destijds een elegant noemde; de hoed had een goeden vorm, de zwarte jas was van nieuw-modischen snit, waarschijnlijk van goed laken, en sloot net om het lijf. Het hoofd was met een zekere fiere bevalligheid opgericht, en onder den hoed merkte men in het schemerlicht een bleek jongelingsgelaat. Hij had een roos in den mond. Gavroche kende deze tweede gestalte zeer goed; ’t was Montparnasse.

Van de andere had hij niets kunnen zeggen, dan dat ’t een eenvoudig oud man was.

Gavroche legde zich dadelijk op de loer. De eene dezer twee wandelaars had duidelijk bedoelingen jegens den anderen. Gavroche was goed geplaatst om te zien wat er gebeuren zou. Zijn „bedstede” was zeer van pas een schuilhoek geworden.

Dat Montparnasse op zulk een uur, in zulk een streek, ter jacht ging, was iets gevaarlijks. Gavroche voelde zijn straatjongenshart bewogen van medelijden met den ouden man. Wat te doen? Zou hij tusschenbeide treden? Zou de eene zwakke den anderen zwakke helpen! Montparnasse zou er om lachen. Gavroche verheelde het zich niet, dat beiden, de oude man en de knaap, voor den vreeselijken achttienjarigen bandiet kinderspel waren.

Terwijl Gavroche overlegde, had plotseling de aanval op een afschuwelijke wijze plaats; een aanval van den tijger op het schaap, een aanval der spin op de vlieg. Eensklaps wierp Montparnasse de roos weg, sprong op den grijsaard toe, vattehem in zijn das en drukte hem met alle kracht. Gavroche had moeite een kreet te bedwingen. Een oogenblik later lag een der mannen onder den anderen, hijgend, reutelend, spartelend, terwijl een marmeren knie zijn borst drukte. Maar ’t was niet juist zooals Gavroche verwacht had; want op den grond lag Montparnasse en op hem de oude man. Dat alles gebeurde op slechts korten afstand van Gavroche.

De oude man had den stoot ontvangen en dien teruggegeven, en wel zoo geducht, dat in een oogenblik de aanvaller en de aangevallene van rol veranderd waren.

Dit is een dappere invalide, dacht Gavroche.

En hij kon niet laten in de handen te klappen. Maar deze toejuiching was nutteloos; zij bereikte het oor van geen der beide strijders, die met elkander worstelend en wederzijds verdoofd, beiden hijgden en zwoegden.

Er ontstond een pauze. Montparnasse hield op zich te verweren, en Gavroche vroeg bij zich zelven: „Is hij dood?”

De oude man had geen woord gezegd, geen kreet geslaakt. Hij richtte zich op, en Gavroche hoorde hem tot Montparnasse zeggen:

„Sta op!”

Montparnasse stond op, maar de oude man hield hem vast. Montparnasse had de vernederende, maar woedende houding van een wolf, die door een schaap was gebeten. Gavroche tuurde en luisterde, en deed moeite om zijn gezicht door zijn gehoor te versterken. Hij had een ongelooflijken schik.

Hij werd beloond voor zijn beangste nieuwsgierigheid. Hij kon de volgende samenspraak opvangen, welke in de duisternis iets sombers had. De oude man vroeg, Montparnasse antwoordde:

„Hoe oud zijt ge?”

„Negentien jaar.”

„Gij zijt sterk en gezond. Waarom werkt ge niet?”

„Dit verveelt mij.”

„Wat is uw beroep?”

„Nietsdoener.”

„Spreek ernstig. Kan er iets voor u gedaan worden? Wat wilt ge zijn?”

„Dief!”

Er ontstond een pauze. De grijsaard scheen diep in gedachten. Hij stond bewegingloos en hield Montparnasse steeds vast. Ieder oogenblik deed de sterke, vlugge, jonge bandiet zijsprongen, als een in den strik gevangen dier. Hij stiet, trok, beproefde den ouden man een been te lichten en poogde te ontsnappen. De grijsaard scheen er geen acht op te slaan en hield hem metééne hand vast, met de onbezorgde overtuiging van een overwegende kracht.

De oude man bleef eenigen tijd in gedachten, en aanschouwde Montparnasse met strakken blik; toen verhief hij zacht de stem in de duisternis, waarin zij zich bevonden, en sprak de volgende plechtige woorden, van welke Gavroche geen woord ontging:

„Mijn zoon, gij treedt uit luiheid in het moeielijkste leven dat bestaat. Ha! gij zegt een nietsdoener te zijn! bereid u liever tot den arbeid. Hebt ge ooit dit vreeselijk werktuig gezien, dat men een pletmolen noemt? Men moet er zich wel voor in acht nemen, ’t is een geniepig, wreed ding; zoo het slechts een punt van uw rok vat, gaat ge er geheel in. Deze machine is de ledigheid. Keer terug, terwijl het nog tijd is, en red u! ’t Is anders te laat! spoedig zult ge door het raderwerk gevat zijn. Zoo ge eenmaal gegrepen zijt, is er geen hoop meer. Aan ’t werk dus, luiaard, geen rust! De wreede hand van den onverbiddelijksten arbeid tast naar u. Den kost te verdienen, een taak, een plicht te vervullen, dit wilt ge niet; te zijn als de anderen, verveelt u. Nu, ge zult anders zijn. De arbeid is wet; die hem afwijst uit verveling, zal hem tot straf krijgen. Gij wilt geen arbeider zijn, gij zult slaaf wezen. De arbeid laat u slechts aan de eene zijde los, om u aan de andere te grijpen; gij wilt zijn vriend niet zijn, gij zult zijn neger wezen. Ha! gij hebt de vermoeidheid van den eerlijken man niet gewild; gij zult het zweet der verdoemden vinden. Waar anderen zingen, zult gij reutelen. Gij zult in de verte, uit de laagte, de andere menschen zien arbeiden; gij zult meenen, dat zij rusten. De landbouwer, de maaier, de zeeman, de smid zullen voor u in ’t licht verschijnen van gelukkigen in ’t paradijs. Welke helderheid omgeeft het aanbeeld! Den ploeg besturen, de garven binden, is vreugde. Welk een feest! de boot in den wind te doen schommelen! Gij, nietsdoener, delf, sleep, stuw, wroet! Draag uw halster, gij zijt een lastdier in het span der hel. Ha! het was uw plan niets te doen. Welnu, geen week, geen dag, geen uur zal er voor u zijn, zonder dat uw hart bezwaard is. Ge zult u slechts met angst kunnen bewegen. Iedere minuut die voorbijgaat zal uw spieren doen kraken. Voor u zal ’t een rots zijn, wat voor anderen een veder is. Het eenvoudigste zal moeielijk worden. Het leven zal u gedrochtelijk zijn. Gaan, komen, ademen, dit alles zal u zwaar vallen. Uw longen zullen u als van lood voorkomen. Of ge aan dezen of genen kant zult gaan, zal een gewichtig vraagstuk voor u zijn. Ieder ander, die wil uitgaan, opent zijn deur en hij is buiten. Zoo gij wilt uitgaan, moet gij uw muur doorbreken.Wat doet ieder, die op de straat wil gaan? Hij gaat de trap af; gij zult uw beddelakens scheuren, draad voor draad zult ge er een touw van vlechten; dan zult ge u uit het venster aan dien draad boven een afgrond hangen, en ’t zal des nachts zijn, in storm, in regen, in onweder; en zoo het touw te kort is, zal er slechts één middel zijn om beneden te komen, u van een hoogte te laten vallen, in een diepte, op iets dat onder is, onverschillig wat, op het onbekende. Of gij zult door een schoorsteen moeten klimmen, op gevaar af van u te branden; of gij zult door een riool kruipen, op gevaar af van te stikken. Ik spreek niet van de gaten, welke moeten worden verborgen, van de steenen welke losgebroken en twintigmaal daags weer op hun plaats gesteld moeten worden, van den kalk die in den stroozak moet worden verborgen. Daar is een slot; iedereen neemt daarvoor den sleutel, door een smid gemaakt, dien hij bij zich draagt. Gij, zoo gij het wilt openen, moet eerst een kunststuk vervaardigen; gij neemt een koperen sousstuk, dat ge aan twee plaatjes snijdt; met welk werktuig? gij moet het uitvinden. Dat is uw zaak. Dan holt ge deze twee plaatjes uit, zorgende het uitwendige niet te beschadigen, en maakt om den rand een schroefdraad, zoodat beide juist op elkander passen als een doosje en deksel. Zoo nu het bovenste op het onderste is geschroefd, is er niets van te ontdekken. Voor de bewakers, want ge zult bewaakt worden, zal ’t een stuiverstuk zijn; voor u zal ’t een doosje wezen. Wat zult ge in dit doosje leggen? Een stukje staal. De veer van een horloge, welke gij getand hebt en die nu een zaagje zal zijn. Met dit kleine zaagje, dat in een sousstuk is verborgen, zult gij den schoot van het slot, den grendel, het hengsel van het hangslot, de tralies van uw venster, den boei aan uw been moeten doorsnijden. Na dit meesterstuk, dit wonder te hebben volbracht, na al deze mirakelen van kunst, vaardigheid, behendigheid, geduld uitgevoerd te hebben, wat zal uw loon zijn, zoo men komt te weten dat gij de bewerker er van zijt? het cachot. Ziedaar uw toekomst! Welke afgronden zijn niet de luiheid en de rust! Niets doen, weet ge wel, dat het een treurige keus is? Werkeloos in de maatschappij leven, nutteloos zijn, is schadelijk zijn! Dit voert regelrecht tot de diepste ellende. Wee hem, die een parasiet wil zijn! hij wordt ongedierte. Ha! gij hebt geen lust om te werken? Gij hebt slechts ééne gedachte: Goed te drinken, goed te eten, goed te slapen! Gij zult water drinken, gij zult zwart brood eten, gij zult op een plank slapen, met een ijzer aan uw leden geklonken, waarvan gij ’s nachts de kilheid op uw vleesch zult voelen! Gij zult dat ijzer verbreken, ge zult vluchten. Goed. Op uwbuik zult ge door doornheggen kruipen, en als de dieren des wouds gras eten. Maar ge zult weder gevat worden. Dan zult ge jaren in een onderaardschen kelder doorbrengen, aan den muur geketend, tasten naar de kruik om te drinken, in de duisternis op het afschuwelijk brood bijten, dat geen hond zou willen, en boonen eten, welke voor u reeds door de wormen zijn doorgeknaagd. Ge zult zijn als een duizendpoot in een kelder. Heb medelijden met u zelven, rampzalig kind, nog zoo jong, dat geen twintig jaren geleden nog een zuigeling waart, en waarschijnlijk nog een moeder hebt. Ik zweer u, hoor mij aan. Gij wilt fijn, zwart laken, verlakte laarzen dragen, gekapt en geparfumeerd zijn, de vrouwen behagen, bekoorlijk zijn? Men zal u het hoofd kaal scheren; gij zult een rood buis en klompen dragen. Gij begeert een ring aan den vinger, gij zult een ring aan den hals hebben. En zoo ge een vrouw aanziet, krijgt ge stokslagen. Gij zult op twintigjarigen leeftijd deze wereld intreden en haar op vijftigjarigen verlaten. Ge zult er jong, blozend, frisch, met schitterende oogen en al uw witte tanden binnen gaan, en haar gebroken, gekromd, gerimpeld, tandeloos, afzichtelijk, met wit haar verlaten. Ach, mijn arme jongen, ge volgt een verkeerden weg, de lediggang geeft u slechten raad. De zwaarste arbeid is de diefstal. Geloof mij, wijd u niet aan het moeielijk werk, een luiaard te zijn. ’t Is niet gemakkelijk, een schurk te worden. Veel lichter is het, een eerlijk man te zijn. Ga nu en denk aan ’t geen ik u gezegd heb. Maar.... wat wildet gij van mij? Mijn beurs? Ziedaar!”

En terwijl de oude man Montparnasse losliet, stelde hij hem zijn beurs ter hand, welke Montparnasse even woog, waarna hij ze, met dezelfde werktuiglijke behoedzaamheid, als had hij ze gestolen, zacht in den achterzak van zijn jas liet glijden.

Na dit gezegd en gedaan te hebben, keerde de oude man om en hervatte bedaard zijn wandeling.

„Malle vent!” mompelde Montparnasse.

Wie was deze oude man? De lezer heeft het zekerlijk geraden. In de grootste verbazing zag Montparnasse hem na, terwijl hij in de avondschemering verdween. Dit nazien was hem noodlottig.

Terwijl de grijsaard zich verwijderde, naderde Gavroche.

Gavroche had zich door een schuinschen blik vergewist, dat de oude Mabeuf, die misschien in slaap was gevallen, nog altijd op de bank zat. Daarop was de straatjongen uit de heg gekomen en was in de duisternis achter Montparnasse geslopen, die bewegingloos stond. Dus naderde hij Montparnassezonder gezien of gehoord te worden, stak zacht zijn hand in den achterzak van de fijne zwartlakensche jas, greep de beurs, trok de hand terug en kroop als een vluchtende adder weder in de duisternis. Montparnasse, die geen reden had om op zijn hoede te zijn en voor het eerst zijns levens nadacht, merkte hiervan niets. Gavroche, ter plaatse teruggekeerd, waar de oude Mabeuf zat, wierp de beurs over de heg en liep, zoo snelals hij loopen kon, weg.

De beurs viel op den voet van vader Mabeuf. Deze schok wekte hem. Hij bukte en raapte de beurs op. Hij begreep er niets van, en opende ze. ’t Was een beurs met twee vakken; in het eene vak was eenig klein geld, in het andere zes gouden Napoleons.

Verbaasd bracht Mabeuf dit aan zijn huishoudster.

„’t Is uit den hemel gevallen,” zei moeder Plutarchus.

Boek V.Welks einde het begin niet gelijkt.Eerste hoofdstuk.De eenzaamheid en de kazerne.De smart van Cosette, vier of vijf maanden geleden zoo grievend en levendig, begon, zelfs zonder dat zij het wist, te verzachten. De natuur, de lente, de jeugd, de liefde voor haar vader, de vroolijkheid der vogels en bloemen, dit alles deed allengs, dag aan dag, druppel voor druppel, in de zoo maagdelijke, jeugdige ziel iets zijpelen, dat veel van vergetelheid had. Werd er het vuur geheel in uitgedoofd? bleef er enkel asch over? Genoeg is het, dat zij schier geen smart of gloed meer gevoelde.Op zekeren dag dacht zij eensklaps aan Marius. Zie, zeide zij, ik denk niet meer aan hem! In dezelfde week zag zij voorbij het tuinhek een zeer fraaien officier der lansiers gaan, met een wespenlijf, schitterende uniform, meisjeswangen, een sabel onder den arm, glimmenden knevel, geverniste chapska. Hij had overigens blond haar, blauwe, uitkomende oogen, een rond, ijdel, onbeschaamd en mooi gezicht; in alles het tegendeel van Marius. Hij rookte een sigaar.—Cosette meende, dat deze officier zekerlijk tot het regiment behoorde, dat in de kazerne der Babelstraat lag.Den volgenden dag zag zij hem weder voorbijgaan. Zij merkte het uur op.Van dien tijd af—was het toeval?—zag zij hem schier iederen dag voorbijgaan.De kameraden van den officier bespeurden, dat in dien slecht onderhouden tuin, achter dat leelijke rococo-hek, een zeer mooi meisje was, dat er zich schier altijd bevond, wanneer de fraaie luitenant voorbijging, die den lezer niet onbekend is en Theodule Gillenormand heette.„Zie,” zeiden zij tot hem. „Dat meisje slaat een oog op u! Kijk toch.”„Heb ik den tijd, op al de meisjes acht te geven, die het oog op mij slaan?” antwoordde de lansier.’t Was in denzelfden tijd, dat Marius ernstig aan den dood dacht, en zeide: Zoo ik haar slechts kon wederzien vóór te sterven! Zoo zijn wensch verwezenlijkt ware geworden, zoo hij gezien had dat Cosette haar blik op een lansier sloeg, zou hij geen woord hebben kunnen spreken en van smart gestorven zijn.Wie droeg de schuld er van? Niemand.Marius behoorde tot die karakters, welke zich in het verdriet verdiepen en er in blijven; Cosette behoorde tot degenen, die er zich in dompelen, maar er uitkomen.Overigens was Cosette in dat gevaarlijk tijdperk der aan zich zelve overgelaten vrouwelijke droomerijen, wanneer het hart van een jong meisje op de ranken van den wijngaard gelijkt, welke zich, naar het valt aan het kapiteel van een marmeren kolom of aan den deurpost van een kroeg hechten. ’t Is een snel, beslissend oogenblik, gevaarlijk voor een weeze, zij moge arm of rijk zijn, want rijkdom belet geen slechte keus; men sluit ongelukkige huwelijken in de hoogste kringen; de ongelukkigste vereeniging is die van niet voor elkaar geschikte zielen. Evenals meer dan één onbekend jonkman, zonder naam, zonder geboorte, zonder fortuin, een marmeren kapiteel kan zijn, dat een tempel van verhevene gevoelens en grootsche denkbeelden kan schragen, evenzoo kan een man van de wereld, rijk en met zich zelven tevreden, die glimmende laarzen en gladde woorden heeft, zoo men hem niet uitwendig, maar inwendig beschouwt, dat wil zeggen hetgeen voor de vrouw bestemd is, niets meer dan een gemeene paal kan zijn, een voorwerp van de dierlijkste, geweldigste hartstochten, de deurpost van een kroeg.Wat was in Cosettes ziel? Een tot rust gebrachte of ingeslapen hartstocht, de liefde in vluchtigen toestand; iets dat helder, glinsterend is, op zekere diepte troebel, lager somber.Dit beeld van den fraaien officier spiegelde zich af op de oppervlakte. Was op den bodem—diep op den bodem—een herinnering?—Misschien. Cosette wist het niet.Er had iets zonderlings plaats.Tweede hoofdstuk.Vrees van Cosette.In de eerste helft van April ging Jean Valjean op reis. Men weet, dat hij dit van tijd tot tijd, met zeer lange tusschenpoozen, deed. Hij was dan ten hoogste twee of drie dagen afwezig. Waarheen hij ging wist niemand, zelfs Cosette niet. Slechts eens had zij hem bij zijn vertrek in een huurrijtuig tot aan den hoek van een blinde steeg begeleid, op welken hoek zij gelezen had „Slop Planchette”. Daar was hij uitgestegen en de huurkoets had Cosette naar de Babelstraat teruggevoerd. ’t Was gewoonlijk, wanneer in de huishouding geld ontbrak dat Jean Valjean deze korte reizen deed.Jean Valjean was dus afwezig. Hij had gezegd: „Binnen drie dagen zal ik terug zijn.”Des avonds was Cosette alleen in het salon. Om zich niet te vervelen had zij zich aan haar piano gezet en met begeleiding hiervan het koor gezongen van EuryantheChasseurs, égarés dans les bois!(Jagers, in het bosch verdoold!), misschien het schoonste wat in de muziek bestaat. Toen zij uitscheidde, bleef zij in gedachten verdiept.Eensklaps meende zij voetstappen in den tuin te hooren.’t Kon haar vader niet zijn, want hij was afwezig; ook niet vrouw Toussaint; deze was te bed. ’t Was tien uren ’s avonds.Zij ging naar het vensterluik, dat gesloten was, en hield er haar oor tegen.’t Kwam haar voor, dat het de tred van een man was, die zeer zacht ging.IJlings ging zij naar boven, naar haar kamer, opende een kijkgaatje in het vensterluik en zag in den tuin. ’t Was volle maan. Men zag even duidelijk als op den dag.Er was niemand.Zij opende het venster. In den tuin was het volkomen stil, en wat men van de straat kon zien was even eenzaam als altijd.Cosette meende zich vergist te hebben. Zij had zich verbeeld gerucht te hooren. ’t Was een zinsbegoocheling, veroorzaakt door het somber, wonderbaar koor van Weber, dat voor den geest duizelingwekkende diepten ontsluit, dat voor den blik siddert als een huiverend woud, en waarin men onder den schuwen voetstap der jagers, die men in de avondschemering ziet, de dorre takken hoort kraken.Zij dacht er niet meer aan.Cosette, trouwens, was van aard niet vreesachtig. In haar aderen was iets van het bloed der heidin en der avonturierster die blootsvoets gaat. Men herinnere zich, dat zij meer leeuwerik dan duif was. In den grond was zij moedig en stout.Den volgenden dag wandelde zij, niet zoo laat, tegen het vallen van den avond, in den tuin. Bij de verwarde gedachten, die haar bezig hielden, meende zij nu en dan wel een gerucht te hooren als dat van den vorigen avond, als van iemand, die in de duisternis, niet ver van haar, onder het geboomte ging, maar zij zeide bij zich zelve, dat niets beter gelijkt naar voetstappen in het gras, dan de schuring van twee takken die zich vanzelf bewegen, en zij lette er niet verder op. Overigens zag zij niets.Zij verliet het bosschage, en moest een klein grasperk overgaan om de stoep te bereiken. De maan, die achter haar was opgestegen, wierp, toen Cosette uit het boschje kwam, op dat grasperk haar schaduw voor haar uit.Cosette stond verschrikt stil.Naast de hare, teekende de maan duidelijk op het gras een andere zonderlinge, schrikbarende en vreeselijke schaduw, een schaduw met een ronden hoed.’t Was als de schaduw van een man, die aan den kant van het bosschage eenige schreden achter Cosette stond.Een oogenblik kon zij noch spreken, noch schreeuwen, noch roepen, noch zich verroeren, noch het hoofd wenden.Eindelijk verzamelde zij al haar moed en keerde stoutmoedig om.Er was niemand.Zij zag naar den grond. De schaduw was verdwenen.Zij trad weder in het bosschage, doorsnuffelde onversaagd alle hoeken, ging tot aan het hek en vond niets.Zij voelde een ijzige huivering. Was ’t nogmaals een zinsbegoocheling? Hoe? twee dagen achtereen. Één zinsbegoocheling, goed; maar twee zinsbegoochelingen? ’t Was meest verontrustend dat de schaduw zekerlijk geen spook was; spoken dragen gewoonlijk geen ronde hoeden.Den volgenden dag kwam Jean Valjean terug. Cosette verhaalde hem wat zij meende gehoord en gezien te hebben. Zij had verwacht gerustgesteld te zullen worden, en dat haar vader de schouders zou ophalen en zeggen: „Ge zijt een kleine zottin!”Maar Jean Valjean werd bekommerd.„’t Is misschien niets!” zeide hij.Onder een voorwendsel verliet hij haar en ging naar den tuin, en zij merkte toen op, dat hij zeer nauwkeurig het hek onderzocht.Des nachts werd zij wakker; ditmaal was zij er zeker van; duidelijk hoorde zij dicht bij de stoep onder haar raam voetstappen. Zij ijlde naar het raam en opende het luikje in het blind. Er was inderdaad iemand in den tuin, met een dikken stok in de hand. Juist toen zij wilde schreeuwen, bescheen de maan het gezicht van den man. ’t Was haar vader.Zij legde zich weder te bed en zeide: „Hij is dus wel zeer ongerust!”Jean Valjean bezocht dien nacht en de twee volgende nachten den tuin. Cosette zag hem door de opening van het luik.Den derden nacht nam de maan af en ging later op. Het kon één uur na middernacht zijn geweest, toen zij een luiden lach hoorde en de stem van haar vader, die haar riep:„Cosette!”Zij sprong uit het bed, schoot een kamerjapon aan en opende het venster.Haar vader stond beneden op het grasperk.„Ik wek u om u gerust te stellen,” zeide hij. „Ziedaar de schaduw met den ronden hoed, die ge gezien hebt.”En hij toonde haar op het grasperk een schaduw, door de maan geteekend, en die tamelijk goed de gestalte geleek van een man met een ronden hoed. ’t Was de slagschaduw van een ijzeren schoorsteenpijp met een kap, die zich op een naburig dak verhief.Cosette lachte hartelijk; al haar angstige vermoedens verdwenen, en toen zij den volgenden dag met haar vader aan het ontbijt zat, schertste zij over den spookachtigen tuin, die door schaduwen van kachelpijpen onveilig werd gemaakt.Jean Valjean werd weder volkomen gerust; wat Cosette betreft, deze dacht er weinig over na, of de kachelpijp wel juist in de richting der schaduw was, welke zij gezien had of meende gezien te hebben, en of de maan toen wel op dezelfde plaats aan den hemel stond. Zij verwonderde zich niet over het zonderlinge van een kachelpijp, die vreest op heeter daad betrapt te worden en verdwijnt wanneer men haar schaduw opmerkt; immers de schaduw was verdwenen, toen Cosette was omgekeerd, en Cosette had gemeend hier wel zeker van te zijn. Cosette stelde zich volkomen gerust. De verklaring scheen haar duidelijk, en dat er iemand kon zijn, die des avonds of des nachts in den tuin kwam, hieraan dacht zij niet meer.Eenige dagen later echter deed zich een nieuw geval voor.Derde hoofdstuk.Opmerkingen van vrouw Toussaint.Dicht bij het hek aan de straat stond in den tuin een steenen bank, die voor het oog der nieuwsgierigen achter struikgewas verborgen was, doch welke desnoods de arm van een voorbijganger door het hek en het struikgewas heen had kunnen bereiken. Op een avond derzelfde maand April was Jean Valjean uitgegaan; Cosette had zich, toen de zon was ondergegaan, op deze bank neergezet. De wind ruischte door het geboomte. Cosette mijmerde; een droefgeestigheid, zonder bepaalde oorzaak, had haar allengs bevangen, die onverwinbare droefgeestigheid, welke de avond veroorzaakt, en welke, wie weet? misschien uit de verborgenheid van het op dat uur geopende graf komt.Misschien was Fantine in deze schaduw.Cosette stond op, wandelde langzaam door den tuin, over het met dauw bevochtigd gras, en zeide in de soort van treurig somnambulisme, waarin ze gedompeld was:„Wanneer men op dezen tijd in den tuin wandelt, heeft men waarlijk wel klompen noodig. Men wordt er verkouden.”Zij keerde naar de bank terug.Toen zij wilde gaan zitten, zag zij op de plaats, welke zij verlaten had, een tamelijk grooten steen, die er stellig het oogenblik te voren niet geweest was.Cosette beschouwde dien steen en vroeg bij zich zelve, wat hij beteekenen moest.Eensklaps rees bij haar de gedachte op, dat deze steen niet vanzelf op de bank was gekomen, dat iemand er hem had neergelegd, dat een arm door het hek was gestoken; deze gedachte beangstigde haar. Ditmaal was het wezenlijke angst; want de steen was er. Twijfel was niet mogelijk. Zij raakte den steen niet aan, vluchtte zonder om te zien, vlood het huis in en sloot dadelijk de glazen deur aan de stoep met luik, grendel en keten. Toen vroeg zij aan vrouw Toussaint:„Is mijn vader te huis gekomen?”„Nog niet, mejuffrouw.”(Wij hebben reeds gezegd, dat vrouw Toussaint stotterde. Men veroorlove ons er niet op terug te komen. Het stuit ons de wanklanken van een menschelijk spraakgebrek terug te geven).Jean Valjean, een denker en nachtelijk wandelaar, kwam vaak ’s avonds zeer laat te huis.„Vrouw Toussaint,” hernam Cosette, „gij zorgt er immers wel voor, des avonds de vensters aan de tuinzijde zorgvuldig te sluiten en er behoorlijk de grendels en knippen voor te schuiven?”„O, wees gerust, mejuffrouw!”Vrouw Toussaint verzuimde dit niet, en Cosette wist het, evenwel kon zij ’t niet laten er bij te voegen:„Want het is hier in den omtrek zeer eenzaam.”„Inderdaad,” zei vrouw Toussaint, „’t is waar. Men zou vermoord zijn, zonder hulp te hebben kunnen roepen! Daar komt bij, dat mijnheer niet in het huis slaapt. Maar vrees niet, mejuffrouw, ik sluit de vensters als een vesting. Vrouwen alleen! ik geloof wel, dat men dan een weinig angstig mag zijn! Stel u eens voor, ’s nachts mannen in uw kamer te zien komen, die tot u zeggen: „Zwijg,” en u den hals afsnijden. ’t Is niet om het sterven, men sterft, en daarmee afgedaan, men weet dat men sterven moet, maar ’t is een gruwel zich door zulke lieden aangeraakt te voelen. En dan hun messen; ach God! zij moeten wel slecht snijden!”„Zwijg,” zei Cosette. „Sluit alles goed.”Cosette, verschrikt door het tooneel, ’t welk vrouw Toussaint haar voorstelde en misschien ook door de herinnering aan de verschijningen der vorige week, durfde zelfs niet zeggen: „Ga den steen eens zien, dien men op de bank heeft gelegd,” uit vrees van de tuindeur te openen, en de mannen te zien binnenkomen. Zij liet overal zorgvuldig de deuren en vensters sluiten, het huis, van den kelder tot den zolder, door vrouw Toussaint onderzoeken, sloot zich op in haar kamer, grendelde haar deur, keek onder het bed, legde zich ter rust, maar sliep slecht. Den ganschen nacht zag zij den steen, zoo groot als een berg en vol akelige holen.Bij zonsopgang—het eigenaardige der opkomende zon is, dat zij ons over al onze angsten van den nacht doet lachen, en dit lachen is steeds in evenredigheid van de vrees, welke men gehad heeft—bij zonsopgang dus beschouwde Cosette, toen zij ontwaakte, haar angst als een benauwden droom, en zeide bij zich zelve: „Hoe kon ik toch zoo beangst zijn? ’t Is eveneens als met de voetstappen, welke ik verleden week des nachts in den tuin meende te hooren! eveneens als met de schaduw van de kachelpijp! Zou ik nu lafhartig worden?” De zon, die door de reten der vensterluiken haar stralen schoot en de gordijnen rosé kleurde, stelde haar zoozeer gerust, dat alles, zelfs de steen, uit haar gedachte verdween.„Er was zeker evenmin een steen op de bank, als een man met een ronden hoed in den tuin; ik heb van den steen gedroomd, zoowel als van het overige.”Zij kleedde zich, ging naar den tuin, liep naar de bank, en voelde het klamme zweet. De steen lag er.Maar ’t was slechts voor een oogenblik. Wat des nachts vrees is, is des daags nieuwsgierigheid.„Welaan,” zeide zij, „laat ons zien.”Zij nam den tamelijk grooten steen op. Daar onder lag iets dat een brief geleek.’t Was een omslag van wit papier. Cosette nam hem; er was geen adres aan de eene, noch cachet aan de andere zijde. De omslag, hoewel open, was echter niet ledig. Men zag er papieren in.Cosette tastte er in. ’t Was nu geen vrees, geen nieuwsgierigheid meer, maar een begin van angst.Cosette nam uit den omslag, wat er in lag, een klein katern papier, waarvan iedere bladzijde genommerd was, en beschreven met eenige regels fraai—zoo vond Cosette—fijn schrift.Cosette zocht een naam,—zij vond er geen; een handteekening, ook deze niet. Aan wie was dit gericht? Waarschijnlijk aan haar, wijl een hand het pakje op haar bank had gelegd. Van wien kwam het? Een onweerstaanbare begoocheling overweldigde haar. Zij poogde haar oogen van deze bladen, die in haar hand beefden af te wenden, zij zag naar den hemel, naar de straat, naar de door de zon verlichte acacia’s, naar de boven een naburig dak vliegende duiven; maar haar blik viel telkens weder op het geschrift, en zij zeide bij zich zelve, dat zij moest weten, wat het bevatte.Zij las het volgende:Vierde hoofdstuk.Een hart onder een steen.De liefde is de samentrekking der wereld in een eenig wezen; de uitzetting van een eenig wezen tot God.De liefde is de engelengroet aan de starren.Hoe treurig is de ziel als zij treurig door de liefde is!Welk een ledigheid is de afwezigheid van het wezen, dat alleen de wereld vervult. O, hoe waar is het, dat het beminde wezen God wordt. Men zou kunnen meenen, dat God ijverzuchtigop haar zou zijn, zoo de Vader van alles niet blijkbaar de schepping voor de ziel, en de ziel voor de liefde had bestemd.Een glimlach, die men in de verte onder een wit krippen hoed met lilabanden heeft gezien, is voldoende om de ziel het paleis der droomen binnen te voeren.God is achter alles, maar alles verbergt God. De voorwerpen zijn zwart, de schepselen ondoorschijnend. Wanneer men een wezen bemint, maakt men het doorschijnend.Sommige gedachten zijn gebeden. Er zijn oogenblikken, dat de ziel knielt, in welke houding het lichaam ook zij.De gelieven, die gescheiden zijn, vervullen de afwezigheid door duizend hersenschimmen, die toch haar werkelijkheid hebben. Men belet hen elkander te zien, zij kunnen elkander niet schrijven; maar zij vinden een menigte geheime middelen om met elkander in aanraking te zijn. Zij zenden elkander den zang der vogelen, den geur der bloemen, het gelach der kinderen, het licht der zon, de zuchten van den wind, de stralen der sterren, de geheele schepping. Waarom ook niet? Alle werken Gods zijn bestemd om de liefde te dienen. De liefde is machtig genoeg om de gansche natuur met haar boodschappen te belasten.O lente, ge zijt een brief, dien ikhaarschrijf.De toekomst behoort veel meer aan het hart dan aan den geest. Beminnen is het eenige, dat de eeuwigheid kan bezig houden en vullen. Het oneindige behoeft het onuitputtelijke.De liefde is een gedeelte der ziel zelve. Zij is van dezelfde natuur. Evenals de ziel, is zij een goddelijke vonk, onverderfelijk, ondeelbaar, onvergankelijk. Zij is een onsterfelijke, oneindige vuursprank in ons, die niets kan beperken, niets kan uitdooven. Men voelt haar tot in ’t merg van ’t gebeente branden, men ziet haar diep in den hemel stralen.O liefde! aanbidding! wellust van twee zielen, die elkander begrijpen, van twee harten die zich tegen elkander uitwisselen, van twee blikken die elkander doordringen! Gij zult tot mij komen, geluk! niet waar? Wandelingen onder vier oogen in de eenzaamheid! zalige, schitterende dagen! Soms droomde ik, dat nu en dan zich uren van het leven der engelen losmaakten en nederdaalden in het lot der menschen.God kan niets voegen bij het geluk dergenen, die elkander beminnen, dan het eeuwigdurendheid te geven. Na een leven van liefde, is een eeuwigheid van liefde zekerlijk een vermeerdering; maar ’t is, zelfs voor God, onmogelijk de innige kracht der onuitsprekelijke zaligheid, welke de liefde reeds in deze wereld aan de ziel geeft, te verhoogen. God is de volheid des hemels; de liefde is de volheid van den mensch.Men aanschouwt een star om twee redenen, wijl zij licht geeft en wijl zij ondoorgrondelijk is. Men heeft in zijn nabijheid een liefelijker licht en grooter verborgenheid, de vrouw.Wij allen, wie wij zijn mogen, hebben onze ademende wezens. Zoo zij ons ontbreken, ontbreekt ons lucht, en wij stikken. Dan sterft men. Door gebrek aan liefde te sterven is schrikkelijk. ’t Is de stikking der ziel!Zoodra de liefde twee wezens in een engelachtige en heilige eenheid heeft samengesmolten en gemengd, is voor beiden het geheim des levens gevonden; zij zijn dan slechts de twee eindpunten van hetzelfde lot; slechts de twee vleugels van denzelfden geest. Leeft en zweeft!Zoo eenmaal een vrouw, die ons voorbijgaat, licht doet uitstralen, zijn wij verloren, wij beminnen. Er blijft ons dan alleen dit over: zoo sterk aan haar te denken, dat zij gedwongen wordt aan ons te denken.Wat de liefde begint, kan slechts door God voltooid worden.De ware liefde is troosteloos of verrukt over een verloren handschoen of een gevonden zakdoek, en zij behoeft de eeuwigheid voor haar trouw en hoop. Zij bestaat tegelijkertijd uit het oneindige groote en het oneindige kleine.Wees zeilsteen, zoo ge steen, kruidje roer-mij-niet, zoo ge bloem, liefde zoo ge mensch zijt.Niets bevredigt de liefde. Men is gelukkig en men wil het paradijs; men heeft het paradijs en men wil den hemel.O, gij die bemint, dit alles ligt in de liefde. Weet het slechts te vinden. De liefde bezit evenveel zelfgenot als de hemel, en bezit boven den hemel den wellust.Komt zij nog in het Luxembourg?—Neen, mijnheer.—Zij komt in deze kerk de mis hooren, niet waar?—Zij komt er niet meer.—Woont zij nog altijd hier?—Zij is verhuisd. Waar woont zij nu?—Zij heeft het niet gezegd.Welk een treurigheid, niet te weten waar zijn ziel te vinden!De liefde heeft kinderachtigheden, de andere hartstochten hebben kleinigheden. Schande over de hartstochten, die den mensch klein maken! Eere die, welke van hem een kind maakt!’t Is zonderling, weet ge wat? Ik ben in de duisternis. Er is een wezen, dat toen zij heenging, mijn hemel heeft medegenomen.O! naast elkander hand in hand in hetzelfde graf te liggen, en nu en dan in de duisternis elkander zacht een vinger te streelen, zou voor mijn eeuwigheid voldoende zijn.Gij die lijdt omdat gij bemint, bemin nog meer. Van liefde sterven is er van leven.Bemin. Een schitterende hemelvaart is aan deze kruisiging verbonden. In den doodsstrijd ligt verrukking.O vreugd der vogelen! Zij zingen, omdat zij een nest hebben.De liefde is een hemelsche inademing der paradijslucht.Diepe harten, wijze geesten, neemt het leven zooals God het geschapen heeft; ’t is een lange beproeving, een onbegrijpelijke voorbereiding tot een onbekende bestemming. Deze bestemming, de ware, begint voor den mensch bij de eerste trede in het graf. Dan verschijnt hem iets en hij begint het bepaalde te onderscheiden. Overweeg dit woord: het bepaalde. De levenden zien het oneindige, het onbepaalde; het bepaalde vertoont zich slechts aan de dooden. Bemint en lijdt, hoopt en aanschouwt inmiddels. Wee hem, die slechts lichamen, vormen, den schijn heeft bemind! De dood zal hem alles ontnemen. Tracht zielen te beminnen, ge zult ze wedervinden.Ik heb op de straat een zeer arm jongeling ontmoet, die beminde. Zijn hoed was oud, zijn rok was versleten en met gaten aan de ellebogen, het water drong door zijn schoenen en de sterren drongen in zijn ziel.Hoe groot is het bemind te worden! Maar grooter is het te beminnen. Het hart wordt door de liefde met heldenmoed vervuld. Het bestaat dan slechts uit reinheid, het steunt op niets dan op het verhevene en groote. Een schandelijke gedachte kan er evenmin in ontkiemen als een distel in een ijsschol. De hooge en heldere ziel, ontoegankelijk voor de gemeene hartstochten en driften, en die de wolken en schaduwen dezer wereld, de dwaasheden, logens, den haat, de ijdelheden en ellenden beheerscht, bewoont het blauw des hemels en voelt de diepe onderaardsche schokken van het lot slechts als de top der bergen de aardbevingen voelt.Zoo er niemand was die beminde, zou de zon uitdooven.Vijfde hoofdstuk.Cosette na den brief.Terwijl Cosette las, verzonk zij allengs in mijmering. Juist toen zij, na den laatsten regel van het geschrift gelezen te hebben, haar oogen opsloeg, ging de schoone officier—het was zijn uur—vol inbeelding voorbij het hek. Cosette vond hem afschuwelijk.Zij beschouwde nogmaals het geschrift. Het was, naar Cosettes meening, zeer fraai geschreven, door één zelfde hand, maar met verschillenden inkt, nu zeer zwart, dan bleek, en bijgevolg op onderscheidene dagen. ’t Waren derhalve losse gedachten, invallen, verzuchtingen, onregelmatig, ordeloos, zonder keus, zonder doel, toevallig. Nooit had Cosette zoo iets gelezen. Dit geschrift, waarin zij meer helderheid dan duisternis zag, maakte op haar den indruk van een geopend heiligdom. Ieder dezer geheimzinnige regels schitterde voor haar oogen en overstroomde haar hart met een zonderling licht. De opvoeding, welke zij had ontvangen, had haar altijd van de ziel en nimmer van de liefde gesproken, als sprak men van een brandend hout en niet van de vlam. Dit manuscript van vijftien bladzijden openbaarde haar plotseling en zacht de geheele liefde, de smart, de bestemming, het leven, de eeuwigheid, het begin, het einde. ’t Was als een hand die haar eensklaps een bundel stralen had toegeworpen. Zij gevoelde in deze weinige regels een hartstochtelijke, vurige, edelmoedige, eerlijke natuur, een heiligen wil, een onmetelijke smart en een onmetelijke hoop, een beklemd hart, een ontloken verrukking. Wat was dit manuscript? Een brief. Een brief zonder adres, zonder naam, zonder dagteekening, zonder handteekening, dringend en onbaatzuchtig, een uit waarheden bestaand raadsel, een liefdeboodschap, geschikt om door een engel gebracht, door een maagd gelezen te worden; een bovenaardsche samenkomst, een minnebrief van een schim aan een schaduw. ’t Was een kalme en zwaarmoedige afwezige, die gereed scheen in den dood zijn toevlucht te zoeken en aan de afwezige het geheim van het lot, den sleutel des levens, de liefde zond. ’t Was geschreven met den voet in het graf, met den vinger in den hemel. Deze, een voor een op het papier gevallen regels, waren wat men droppels der ziel zou kunnen noemen.Van wien konden nu deze bladzijden komen? Wie kon ze geschreven hebben?Cosette aarzelde geen minuut. Een eenig mensch.Hij!Het was weder licht in haar geest geworden: alles was weder te voorschijn gekomen. Zij gevoelde een ongehoorde blijdschap, een innigen angst. Hij was het, die haar schreef; hij, die hier was, hij, die den arm door het hek had gestoken! Terwijl zij hem vergat, had hij haar wedergevonden! Maar had zij hem vergeten? Neen! nooit! Zij was als buiten zich zelve, dit slechts een oogenblik geloofd te hebben. Zij had hem immer bemind, immer aangebeden. Het vuur was wel bedekt geweest en had eenigen tijd gesmeuld, maar zij zag het wel, ’t was verder doorgedrongen en nu brak het opnieuw uit en zette haar geheel in vlam. Dit geschrift was als een vonk, uit die andere ziel in de hare gevallen. Zij voelde den brand weder uitbarsten. Ieder woord van het manuscript drong in haar hart. „Ach ja,” zeide zij, „dat alles herken ik. Ik had dit alles reeds in zijn oogen gelezen.”Toen zij het ten derdemale gelezen had, kwam de luitenant Theodule terug voor het hek en liet zijn sporen op de straat klinken. Cosette gevoelde zich gedwongen de oogen op te slaan. Zij vond hem laf, dwaas, zot, dom, onbehagelijk, onbeschoft en zeer leelijk. De officier meende tegen haar te moeten glimlachen. Zij keerde zich beschaamd en verontwaardigd om. Zij had hem gaarne iets naar het hoofd geworpen.Zij vlood, trad het huis weder binnen en sloot zich in haar kamer om het manuscript te herlezen, het van buiten te leeren en te denken. Toen zij het goed gelezen had, kuste zij het en stak het in haar boezem.’t Was zoo, Cosette was weder in de diepte der seraphijnsche liefde verzonken; het paradijs had zich weder geopend.Den geheelen dag was Cosette in een soort van verbijstering. Zij kon nauwelijks denken, haar gedachten waren als een verward kluwen in haar hersens; zij konde niets bepaalds voornemen, bevende hoopte zij; wat? dit wist zij zelve niet. Zij durfde zich niets beloven, en wilde zich niets weigeren. Zij verbleekte telkens en een rilling liep door al haar leden. Bij wijlen was ’t haar, alsof zij in de wereld der hersenschimmen kwam, en zij vroeg zich: is dat alles de wezenlijke waarheid? dan greep zij naar het geliefde papier onder haar kleed, zij drukte het tegen haar hart, zij voelde er de kanten van op haar vleesch, en zoo Jean Valjean haar in dien oogenblik gezien had, zou hij gebeefd hebben voor deze schitterende, onbekende vreugd, die uit haar oogen straalde. „Ach ja,” dacht zij; „hij is het gewis! dit komt van hem voor mij!”En zij zeide tot zich zelve, dat de tusschenkomst van engelen, een hemelsch toeval, hem aan haar had wedergegeven.O, herscheppingen der liefde! o droomen! Dit hemelsch toeval, deze tusschenkomst van engelen, was het broodkogeltje, dat een dief een anderen dief, van de binnenplaats Charlemagne naar den Leeuwenkuil, over het dak van de gevangenis la Force had toegeworpen.Zesde hoofdstuk.De ouden zijn bestemd om op den geschikten tijd uit te gaan.Toen het avond was ging Jean Valjean uit; Cosette kleedde zich. Zij bracht haar kapsel in orde op de wijze, die haar het best stond, en trok een kleed aan, dat van boven ruim uitgesneden was, waardoor de hals tamelijk ver uitkwam, min of meer „indécent”zooals jonge meisjes zouden zeggen. ’t Was echter volstrekt niet indécent, maar veeleer bevalliger dan anders. Zij kleedde zich zoo, zonder te weten waarom.Wilde zij uitgaan? neen.Verwachtte zij bezoek? neen.Bij de avondschemering ging zij naar den tuin. Vrouw Toussaint was in de keuken bezig, die op de achterplaats uitzag.Cosette ging onder de takken, die ze nu en dan met de hand ter zijde boog, wijl sommige zeer laag hingen.Aldus kwam zij aan de bank.De steen was er gebleven.Zij ging zitten en legde haar zachte, witte hand op dien steen, als wilde zij hem streelen en bedanken.Eensklaps had zij dien onbeschrijfelijken indruk, welken men gevoelt, zelfs zonder te zien, wanneer iemand achter ons staat.Zij wendde het hoofd en richtte zich op.Hij was het.Hij was blootshoofds. Hij scheen bleek en mager te zijn geworden. Men kon nauwelijks zijn zwarte kleeding zien. De schemeravond verbleekte zijn fraai hoofd en bedekte zijn oogen met duisternis. Hij had, onder den sluier van onvergelijkbare zachtheid, iets van den dood en van den nacht. Zijn gezicht was verlicht door het schijnsel van den stervenden dag en door de gedachte eener ziel, die heengaat.Hij scheen nog wel geen schim, maar toch ook geen mensch meer te zijn.Zijn hoed was op eenigen afstand in de struiken geworpen.Cosette op ’t punt van in onmacht te vallen, slaakte geen kreet. Zij deinsde langzaam achteruit, want zij voelde zich aangetrokken. Hij bewoog zich niet. Aan iets onbeschrijfelijks en treurigs, dat haar omhulde, voelde zij den blik zijner oogen, dien zij niet zag.Achteruit wijkende, ontmoette Cosette een boom, waartegen zij leunde. Zonder dien boom zou zij gevallen zijn.Toen hoorde zij zijn stem, die stem, welke zij nooit recht had gehoord en die zich nauwelijks boven het bladerengeritsel verhief, lispelen:„Vergeving, ik ben het. Mijn hart is overkropt; ik kon niet langer zoo leven, daarom ben ik gekomen. Hebt gij gelezen wat ik daar op die bank gelegd had? Hebt ge geen flauwe herinnering aan mij? Heb geen vrees. ’t Is reeds lang geleden; herinnert gij u den dag, toen ge mij gezien hebt? ’t Was in den tuin van het Luxembourg, dicht bij den Gladiator. En den dag toen ge mij voorbijgingt? ’t Was de 16eJuni en de 2eJuli. ’t Zal spoedig een jaar zijn. Sinds lang heb ik u niet weer gezien. Ik heb aan de stoelenzetster naar u gevraagd, maar deze zeide, dat zij u niet meer zag. Ge woondet in de Westerstraat, op de derde verdieping aan de straat, in een nieuw huis; ge ziet, dat ik het weet. Ik volgde u. Wat zou ik doen? En toen zijt gij verdwenen. Eens meende ik u te zien voorbijgaan, toen ik onder de bogen van het Odéon de nieuwspapieren las. Ik volgde u. Maar neen. ’t Was een dame die een hoed droeg als de uwe. Des nachts kom ik hier. Vrees niet, niemand ziet mij. Ik aanschouw van dichtbij uwe vensters. Ik ga zeer zacht, opdat ge mij niet zoudt hooren, want ge zoudt misschien beangst zijn. Op zekeren avond was ik achter u, gij keerdet om en ik vluchtte. Eens heb ik u hooren zingen. Ik was gelukkig. Het hindert u immers niet, dat ik u door de blinden hoor zingen? Dat kan u niet schelen, niet waar? Zie, gij zijt mijn engel; vergun mij even hier te komen; ik geloof, dat ik spoedig zal sterven. Zoo ge wist hoe ik u bemin! Vergeef mij, ik spreek met u en weet niet wat ik zeg; ik maak u misschien boos; zijt ge boos op mij?”„O mijn moeder!” zeide zij.En zij zonk ineen, alsof zij zou sterven.Hij vatte haar; zij viel, hij nam haar in zijn armen, omklemde haar vast, zonder te weten wat hij deed. Zelf wankelend, ondersteunde hij haar. ’t Was hem, alsof zijn hoofd vol damp was, bliksems schoten door zijn oogen; zijn gedachten verwarden; hij meende iets godsdienstigs te verrichten en toch een ontheiliging te plegen. Overigens voelde hij geen de minsteonedele begeerte jegens deze bekoorlijke vrouw, wier vormen hij aan zijn borst voelde. Hij was dronken van liefde.Zij nam een zijner handen en legde ze aan haar hart. Hij voelde er het papier en stamelde:„Gij bemint mij dus?”Zij antwoordde met zulk een zachte stem, dat ze slechts een adem was, die men nauwelijks hoorde:„Zwijg! gij weet het!”En zij verborg haar gloeiend hoofd aan de borst van den hooghartigen en verbijsterden jongeling.Hij zonk op een bank neer, zij naast hem. Zij hadden geen woorden meer. De starren begonnen te schijnen. Hoe kwam het, dat hun lippen elkander ontmoetten? Hoe komt het, dat de vogel zingt, dat de sneeuw smelt, dat de roos zich opent, dat Mei ontluikt, dat de morgenstond de donkere boomen op den ruischenden top der heuvelen verlicht?Een kus, dit was alles.Beiden sidderden, en zij aanschouwden elkander in de schaduw met vlammende oogen.Zij voelden noch den koelen nacht, noch den kouden steen, noch de vochtige aarde, noch het natte gras; zij aanschouwden elkander, en hun harten waren vol gedachten. Zonder bewustzijn hadden zij elkanders hand gevat.Zij vroeg hem niet—zij dacht er zelfs niet aan—hoe hij binnengekomen en in den tuin gedrongen was. ’t Kwam haar zoo natuurlijk voor dat hij er was.Nu en dan raakte Marius’ knie de knie van Cosette aan, en beiden beefden.Bij tusschenpoozen stamelde Cosette een woord. Haar ziel beefde op haar lippen, als een dauwdrop op een bloem.Allengs spraken zij met elkander. De ontboezeming volgde op de stilte, die de opgekroptheid is. De nacht was helder en prachtig boven hun hoofden. Deze twee wezens, zoo rein als engelen, zeiden elkander alles, hun droomen, hun zaligheden, hun verrukkingen, hun hersenschimmen, hun twijfelingen; hoe zij elkander in de verte bemind hadden, hoe zij elkander gewenscht hadden; hun wanhoop, toen zij elkander niet meer zagen.Zij spraken met elkander in de volkomenste vertrouwelijkheid, welke door niets kon vermeerderd worden, van het verborgenste en het geheimzinnigste dat in hen was. Met een eerlijk geloof in hun illusiën, verhaalden zij elkander al wat de liefde, de jeugd en het overschot van kinderlijkheid, dat zij nog bezaten, hun in de gedachten gaf.Beider harten stortten zich in elkander uit, zoodat binneneen uur de jongeling het hart van het meisje, het meisje het hart van den jongeling bezat. Zij deelden elkander hun gedachten mede, bekoorden, betooverden elkander.Toen zij eindigden, toen zij elkander alles hadden gezegd, liet zij haar hoofd op zijn schouder rusten en vroeg hem:„Hoe heet gij?”„Ik heet Marius,” zeide hij. „En gij?”„Ik heet Cosette.”

Eerste hoofdstuk.De eenzaamheid en de kazerne.De smart van Cosette, vier of vijf maanden geleden zoo grievend en levendig, begon, zelfs zonder dat zij het wist, te verzachten. De natuur, de lente, de jeugd, de liefde voor haar vader, de vroolijkheid der vogels en bloemen, dit alles deed allengs, dag aan dag, druppel voor druppel, in de zoo maagdelijke, jeugdige ziel iets zijpelen, dat veel van vergetelheid had. Werd er het vuur geheel in uitgedoofd? bleef er enkel asch over? Genoeg is het, dat zij schier geen smart of gloed meer gevoelde.Op zekeren dag dacht zij eensklaps aan Marius. Zie, zeide zij, ik denk niet meer aan hem! In dezelfde week zag zij voorbij het tuinhek een zeer fraaien officier der lansiers gaan, met een wespenlijf, schitterende uniform, meisjeswangen, een sabel onder den arm, glimmenden knevel, geverniste chapska. Hij had overigens blond haar, blauwe, uitkomende oogen, een rond, ijdel, onbeschaamd en mooi gezicht; in alles het tegendeel van Marius. Hij rookte een sigaar.—Cosette meende, dat deze officier zekerlijk tot het regiment behoorde, dat in de kazerne der Babelstraat lag.Den volgenden dag zag zij hem weder voorbijgaan. Zij merkte het uur op.Van dien tijd af—was het toeval?—zag zij hem schier iederen dag voorbijgaan.De kameraden van den officier bespeurden, dat in dien slecht onderhouden tuin, achter dat leelijke rococo-hek, een zeer mooi meisje was, dat er zich schier altijd bevond, wanneer de fraaie luitenant voorbijging, die den lezer niet onbekend is en Theodule Gillenormand heette.„Zie,” zeiden zij tot hem. „Dat meisje slaat een oog op u! Kijk toch.”„Heb ik den tijd, op al de meisjes acht te geven, die het oog op mij slaan?” antwoordde de lansier.’t Was in denzelfden tijd, dat Marius ernstig aan den dood dacht, en zeide: Zoo ik haar slechts kon wederzien vóór te sterven! Zoo zijn wensch verwezenlijkt ware geworden, zoo hij gezien had dat Cosette haar blik op een lansier sloeg, zou hij geen woord hebben kunnen spreken en van smart gestorven zijn.Wie droeg de schuld er van? Niemand.Marius behoorde tot die karakters, welke zich in het verdriet verdiepen en er in blijven; Cosette behoorde tot degenen, die er zich in dompelen, maar er uitkomen.Overigens was Cosette in dat gevaarlijk tijdperk der aan zich zelve overgelaten vrouwelijke droomerijen, wanneer het hart van een jong meisje op de ranken van den wijngaard gelijkt, welke zich, naar het valt aan het kapiteel van een marmeren kolom of aan den deurpost van een kroeg hechten. ’t Is een snel, beslissend oogenblik, gevaarlijk voor een weeze, zij moge arm of rijk zijn, want rijkdom belet geen slechte keus; men sluit ongelukkige huwelijken in de hoogste kringen; de ongelukkigste vereeniging is die van niet voor elkaar geschikte zielen. Evenals meer dan één onbekend jonkman, zonder naam, zonder geboorte, zonder fortuin, een marmeren kapiteel kan zijn, dat een tempel van verhevene gevoelens en grootsche denkbeelden kan schragen, evenzoo kan een man van de wereld, rijk en met zich zelven tevreden, die glimmende laarzen en gladde woorden heeft, zoo men hem niet uitwendig, maar inwendig beschouwt, dat wil zeggen hetgeen voor de vrouw bestemd is, niets meer dan een gemeene paal kan zijn, een voorwerp van de dierlijkste, geweldigste hartstochten, de deurpost van een kroeg.Wat was in Cosettes ziel? Een tot rust gebrachte of ingeslapen hartstocht, de liefde in vluchtigen toestand; iets dat helder, glinsterend is, op zekere diepte troebel, lager somber.Dit beeld van den fraaien officier spiegelde zich af op de oppervlakte. Was op den bodem—diep op den bodem—een herinnering?—Misschien. Cosette wist het niet.Er had iets zonderlings plaats.

Eerste hoofdstuk.De eenzaamheid en de kazerne.

De smart van Cosette, vier of vijf maanden geleden zoo grievend en levendig, begon, zelfs zonder dat zij het wist, te verzachten. De natuur, de lente, de jeugd, de liefde voor haar vader, de vroolijkheid der vogels en bloemen, dit alles deed allengs, dag aan dag, druppel voor druppel, in de zoo maagdelijke, jeugdige ziel iets zijpelen, dat veel van vergetelheid had. Werd er het vuur geheel in uitgedoofd? bleef er enkel asch over? Genoeg is het, dat zij schier geen smart of gloed meer gevoelde.Op zekeren dag dacht zij eensklaps aan Marius. Zie, zeide zij, ik denk niet meer aan hem! In dezelfde week zag zij voorbij het tuinhek een zeer fraaien officier der lansiers gaan, met een wespenlijf, schitterende uniform, meisjeswangen, een sabel onder den arm, glimmenden knevel, geverniste chapska. Hij had overigens blond haar, blauwe, uitkomende oogen, een rond, ijdel, onbeschaamd en mooi gezicht; in alles het tegendeel van Marius. Hij rookte een sigaar.—Cosette meende, dat deze officier zekerlijk tot het regiment behoorde, dat in de kazerne der Babelstraat lag.Den volgenden dag zag zij hem weder voorbijgaan. Zij merkte het uur op.Van dien tijd af—was het toeval?—zag zij hem schier iederen dag voorbijgaan.De kameraden van den officier bespeurden, dat in dien slecht onderhouden tuin, achter dat leelijke rococo-hek, een zeer mooi meisje was, dat er zich schier altijd bevond, wanneer de fraaie luitenant voorbijging, die den lezer niet onbekend is en Theodule Gillenormand heette.„Zie,” zeiden zij tot hem. „Dat meisje slaat een oog op u! Kijk toch.”„Heb ik den tijd, op al de meisjes acht te geven, die het oog op mij slaan?” antwoordde de lansier.’t Was in denzelfden tijd, dat Marius ernstig aan den dood dacht, en zeide: Zoo ik haar slechts kon wederzien vóór te sterven! Zoo zijn wensch verwezenlijkt ware geworden, zoo hij gezien had dat Cosette haar blik op een lansier sloeg, zou hij geen woord hebben kunnen spreken en van smart gestorven zijn.Wie droeg de schuld er van? Niemand.Marius behoorde tot die karakters, welke zich in het verdriet verdiepen en er in blijven; Cosette behoorde tot degenen, die er zich in dompelen, maar er uitkomen.Overigens was Cosette in dat gevaarlijk tijdperk der aan zich zelve overgelaten vrouwelijke droomerijen, wanneer het hart van een jong meisje op de ranken van den wijngaard gelijkt, welke zich, naar het valt aan het kapiteel van een marmeren kolom of aan den deurpost van een kroeg hechten. ’t Is een snel, beslissend oogenblik, gevaarlijk voor een weeze, zij moge arm of rijk zijn, want rijkdom belet geen slechte keus; men sluit ongelukkige huwelijken in de hoogste kringen; de ongelukkigste vereeniging is die van niet voor elkaar geschikte zielen. Evenals meer dan één onbekend jonkman, zonder naam, zonder geboorte, zonder fortuin, een marmeren kapiteel kan zijn, dat een tempel van verhevene gevoelens en grootsche denkbeelden kan schragen, evenzoo kan een man van de wereld, rijk en met zich zelven tevreden, die glimmende laarzen en gladde woorden heeft, zoo men hem niet uitwendig, maar inwendig beschouwt, dat wil zeggen hetgeen voor de vrouw bestemd is, niets meer dan een gemeene paal kan zijn, een voorwerp van de dierlijkste, geweldigste hartstochten, de deurpost van een kroeg.Wat was in Cosettes ziel? Een tot rust gebrachte of ingeslapen hartstocht, de liefde in vluchtigen toestand; iets dat helder, glinsterend is, op zekere diepte troebel, lager somber.Dit beeld van den fraaien officier spiegelde zich af op de oppervlakte. Was op den bodem—diep op den bodem—een herinnering?—Misschien. Cosette wist het niet.Er had iets zonderlings plaats.

De smart van Cosette, vier of vijf maanden geleden zoo grievend en levendig, begon, zelfs zonder dat zij het wist, te verzachten. De natuur, de lente, de jeugd, de liefde voor haar vader, de vroolijkheid der vogels en bloemen, dit alles deed allengs, dag aan dag, druppel voor druppel, in de zoo maagdelijke, jeugdige ziel iets zijpelen, dat veel van vergetelheid had. Werd er het vuur geheel in uitgedoofd? bleef er enkel asch over? Genoeg is het, dat zij schier geen smart of gloed meer gevoelde.

Op zekeren dag dacht zij eensklaps aan Marius. Zie, zeide zij, ik denk niet meer aan hem! In dezelfde week zag zij voorbij het tuinhek een zeer fraaien officier der lansiers gaan, met een wespenlijf, schitterende uniform, meisjeswangen, een sabel onder den arm, glimmenden knevel, geverniste chapska. Hij had overigens blond haar, blauwe, uitkomende oogen, een rond, ijdel, onbeschaamd en mooi gezicht; in alles het tegendeel van Marius. Hij rookte een sigaar.—Cosette meende, dat deze officier zekerlijk tot het regiment behoorde, dat in de kazerne der Babelstraat lag.

Den volgenden dag zag zij hem weder voorbijgaan. Zij merkte het uur op.

Van dien tijd af—was het toeval?—zag zij hem schier iederen dag voorbijgaan.

De kameraden van den officier bespeurden, dat in dien slecht onderhouden tuin, achter dat leelijke rococo-hek, een zeer mooi meisje was, dat er zich schier altijd bevond, wanneer de fraaie luitenant voorbijging, die den lezer niet onbekend is en Theodule Gillenormand heette.

„Zie,” zeiden zij tot hem. „Dat meisje slaat een oog op u! Kijk toch.”

„Heb ik den tijd, op al de meisjes acht te geven, die het oog op mij slaan?” antwoordde de lansier.

’t Was in denzelfden tijd, dat Marius ernstig aan den dood dacht, en zeide: Zoo ik haar slechts kon wederzien vóór te sterven! Zoo zijn wensch verwezenlijkt ware geworden, zoo hij gezien had dat Cosette haar blik op een lansier sloeg, zou hij geen woord hebben kunnen spreken en van smart gestorven zijn.

Wie droeg de schuld er van? Niemand.

Marius behoorde tot die karakters, welke zich in het verdriet verdiepen en er in blijven; Cosette behoorde tot degenen, die er zich in dompelen, maar er uitkomen.

Overigens was Cosette in dat gevaarlijk tijdperk der aan zich zelve overgelaten vrouwelijke droomerijen, wanneer het hart van een jong meisje op de ranken van den wijngaard gelijkt, welke zich, naar het valt aan het kapiteel van een marmeren kolom of aan den deurpost van een kroeg hechten. ’t Is een snel, beslissend oogenblik, gevaarlijk voor een weeze, zij moge arm of rijk zijn, want rijkdom belet geen slechte keus; men sluit ongelukkige huwelijken in de hoogste kringen; de ongelukkigste vereeniging is die van niet voor elkaar geschikte zielen. Evenals meer dan één onbekend jonkman, zonder naam, zonder geboorte, zonder fortuin, een marmeren kapiteel kan zijn, dat een tempel van verhevene gevoelens en grootsche denkbeelden kan schragen, evenzoo kan een man van de wereld, rijk en met zich zelven tevreden, die glimmende laarzen en gladde woorden heeft, zoo men hem niet uitwendig, maar inwendig beschouwt, dat wil zeggen hetgeen voor de vrouw bestemd is, niets meer dan een gemeene paal kan zijn, een voorwerp van de dierlijkste, geweldigste hartstochten, de deurpost van een kroeg.

Wat was in Cosettes ziel? Een tot rust gebrachte of ingeslapen hartstocht, de liefde in vluchtigen toestand; iets dat helder, glinsterend is, op zekere diepte troebel, lager somber.

Dit beeld van den fraaien officier spiegelde zich af op de oppervlakte. Was op den bodem—diep op den bodem—een herinnering?—Misschien. Cosette wist het niet.

Er had iets zonderlings plaats.

Tweede hoofdstuk.Vrees van Cosette.In de eerste helft van April ging Jean Valjean op reis. Men weet, dat hij dit van tijd tot tijd, met zeer lange tusschenpoozen, deed. Hij was dan ten hoogste twee of drie dagen afwezig. Waarheen hij ging wist niemand, zelfs Cosette niet. Slechts eens had zij hem bij zijn vertrek in een huurrijtuig tot aan den hoek van een blinde steeg begeleid, op welken hoek zij gelezen had „Slop Planchette”. Daar was hij uitgestegen en de huurkoets had Cosette naar de Babelstraat teruggevoerd. ’t Was gewoonlijk, wanneer in de huishouding geld ontbrak dat Jean Valjean deze korte reizen deed.Jean Valjean was dus afwezig. Hij had gezegd: „Binnen drie dagen zal ik terug zijn.”Des avonds was Cosette alleen in het salon. Om zich niet te vervelen had zij zich aan haar piano gezet en met begeleiding hiervan het koor gezongen van EuryantheChasseurs, égarés dans les bois!(Jagers, in het bosch verdoold!), misschien het schoonste wat in de muziek bestaat. Toen zij uitscheidde, bleef zij in gedachten verdiept.Eensklaps meende zij voetstappen in den tuin te hooren.’t Kon haar vader niet zijn, want hij was afwezig; ook niet vrouw Toussaint; deze was te bed. ’t Was tien uren ’s avonds.Zij ging naar het vensterluik, dat gesloten was, en hield er haar oor tegen.’t Kwam haar voor, dat het de tred van een man was, die zeer zacht ging.IJlings ging zij naar boven, naar haar kamer, opende een kijkgaatje in het vensterluik en zag in den tuin. ’t Was volle maan. Men zag even duidelijk als op den dag.Er was niemand.Zij opende het venster. In den tuin was het volkomen stil, en wat men van de straat kon zien was even eenzaam als altijd.Cosette meende zich vergist te hebben. Zij had zich verbeeld gerucht te hooren. ’t Was een zinsbegoocheling, veroorzaakt door het somber, wonderbaar koor van Weber, dat voor den geest duizelingwekkende diepten ontsluit, dat voor den blik siddert als een huiverend woud, en waarin men onder den schuwen voetstap der jagers, die men in de avondschemering ziet, de dorre takken hoort kraken.Zij dacht er niet meer aan.Cosette, trouwens, was van aard niet vreesachtig. In haar aderen was iets van het bloed der heidin en der avonturierster die blootsvoets gaat. Men herinnere zich, dat zij meer leeuwerik dan duif was. In den grond was zij moedig en stout.Den volgenden dag wandelde zij, niet zoo laat, tegen het vallen van den avond, in den tuin. Bij de verwarde gedachten, die haar bezig hielden, meende zij nu en dan wel een gerucht te hooren als dat van den vorigen avond, als van iemand, die in de duisternis, niet ver van haar, onder het geboomte ging, maar zij zeide bij zich zelve, dat niets beter gelijkt naar voetstappen in het gras, dan de schuring van twee takken die zich vanzelf bewegen, en zij lette er niet verder op. Overigens zag zij niets.Zij verliet het bosschage, en moest een klein grasperk overgaan om de stoep te bereiken. De maan, die achter haar was opgestegen, wierp, toen Cosette uit het boschje kwam, op dat grasperk haar schaduw voor haar uit.Cosette stond verschrikt stil.Naast de hare, teekende de maan duidelijk op het gras een andere zonderlinge, schrikbarende en vreeselijke schaduw, een schaduw met een ronden hoed.’t Was als de schaduw van een man, die aan den kant van het bosschage eenige schreden achter Cosette stond.Een oogenblik kon zij noch spreken, noch schreeuwen, noch roepen, noch zich verroeren, noch het hoofd wenden.Eindelijk verzamelde zij al haar moed en keerde stoutmoedig om.Er was niemand.Zij zag naar den grond. De schaduw was verdwenen.Zij trad weder in het bosschage, doorsnuffelde onversaagd alle hoeken, ging tot aan het hek en vond niets.Zij voelde een ijzige huivering. Was ’t nogmaals een zinsbegoocheling? Hoe? twee dagen achtereen. Één zinsbegoocheling, goed; maar twee zinsbegoochelingen? ’t Was meest verontrustend dat de schaduw zekerlijk geen spook was; spoken dragen gewoonlijk geen ronde hoeden.Den volgenden dag kwam Jean Valjean terug. Cosette verhaalde hem wat zij meende gehoord en gezien te hebben. Zij had verwacht gerustgesteld te zullen worden, en dat haar vader de schouders zou ophalen en zeggen: „Ge zijt een kleine zottin!”Maar Jean Valjean werd bekommerd.„’t Is misschien niets!” zeide hij.Onder een voorwendsel verliet hij haar en ging naar den tuin, en zij merkte toen op, dat hij zeer nauwkeurig het hek onderzocht.Des nachts werd zij wakker; ditmaal was zij er zeker van; duidelijk hoorde zij dicht bij de stoep onder haar raam voetstappen. Zij ijlde naar het raam en opende het luikje in het blind. Er was inderdaad iemand in den tuin, met een dikken stok in de hand. Juist toen zij wilde schreeuwen, bescheen de maan het gezicht van den man. ’t Was haar vader.Zij legde zich weder te bed en zeide: „Hij is dus wel zeer ongerust!”Jean Valjean bezocht dien nacht en de twee volgende nachten den tuin. Cosette zag hem door de opening van het luik.Den derden nacht nam de maan af en ging later op. Het kon één uur na middernacht zijn geweest, toen zij een luiden lach hoorde en de stem van haar vader, die haar riep:„Cosette!”Zij sprong uit het bed, schoot een kamerjapon aan en opende het venster.Haar vader stond beneden op het grasperk.„Ik wek u om u gerust te stellen,” zeide hij. „Ziedaar de schaduw met den ronden hoed, die ge gezien hebt.”En hij toonde haar op het grasperk een schaduw, door de maan geteekend, en die tamelijk goed de gestalte geleek van een man met een ronden hoed. ’t Was de slagschaduw van een ijzeren schoorsteenpijp met een kap, die zich op een naburig dak verhief.Cosette lachte hartelijk; al haar angstige vermoedens verdwenen, en toen zij den volgenden dag met haar vader aan het ontbijt zat, schertste zij over den spookachtigen tuin, die door schaduwen van kachelpijpen onveilig werd gemaakt.Jean Valjean werd weder volkomen gerust; wat Cosette betreft, deze dacht er weinig over na, of de kachelpijp wel juist in de richting der schaduw was, welke zij gezien had of meende gezien te hebben, en of de maan toen wel op dezelfde plaats aan den hemel stond. Zij verwonderde zich niet over het zonderlinge van een kachelpijp, die vreest op heeter daad betrapt te worden en verdwijnt wanneer men haar schaduw opmerkt; immers de schaduw was verdwenen, toen Cosette was omgekeerd, en Cosette had gemeend hier wel zeker van te zijn. Cosette stelde zich volkomen gerust. De verklaring scheen haar duidelijk, en dat er iemand kon zijn, die des avonds of des nachts in den tuin kwam, hieraan dacht zij niet meer.Eenige dagen later echter deed zich een nieuw geval voor.

Tweede hoofdstuk.Vrees van Cosette.

In de eerste helft van April ging Jean Valjean op reis. Men weet, dat hij dit van tijd tot tijd, met zeer lange tusschenpoozen, deed. Hij was dan ten hoogste twee of drie dagen afwezig. Waarheen hij ging wist niemand, zelfs Cosette niet. Slechts eens had zij hem bij zijn vertrek in een huurrijtuig tot aan den hoek van een blinde steeg begeleid, op welken hoek zij gelezen had „Slop Planchette”. Daar was hij uitgestegen en de huurkoets had Cosette naar de Babelstraat teruggevoerd. ’t Was gewoonlijk, wanneer in de huishouding geld ontbrak dat Jean Valjean deze korte reizen deed.Jean Valjean was dus afwezig. Hij had gezegd: „Binnen drie dagen zal ik terug zijn.”Des avonds was Cosette alleen in het salon. Om zich niet te vervelen had zij zich aan haar piano gezet en met begeleiding hiervan het koor gezongen van EuryantheChasseurs, égarés dans les bois!(Jagers, in het bosch verdoold!), misschien het schoonste wat in de muziek bestaat. Toen zij uitscheidde, bleef zij in gedachten verdiept.Eensklaps meende zij voetstappen in den tuin te hooren.’t Kon haar vader niet zijn, want hij was afwezig; ook niet vrouw Toussaint; deze was te bed. ’t Was tien uren ’s avonds.Zij ging naar het vensterluik, dat gesloten was, en hield er haar oor tegen.’t Kwam haar voor, dat het de tred van een man was, die zeer zacht ging.IJlings ging zij naar boven, naar haar kamer, opende een kijkgaatje in het vensterluik en zag in den tuin. ’t Was volle maan. Men zag even duidelijk als op den dag.Er was niemand.Zij opende het venster. In den tuin was het volkomen stil, en wat men van de straat kon zien was even eenzaam als altijd.Cosette meende zich vergist te hebben. Zij had zich verbeeld gerucht te hooren. ’t Was een zinsbegoocheling, veroorzaakt door het somber, wonderbaar koor van Weber, dat voor den geest duizelingwekkende diepten ontsluit, dat voor den blik siddert als een huiverend woud, en waarin men onder den schuwen voetstap der jagers, die men in de avondschemering ziet, de dorre takken hoort kraken.Zij dacht er niet meer aan.Cosette, trouwens, was van aard niet vreesachtig. In haar aderen was iets van het bloed der heidin en der avonturierster die blootsvoets gaat. Men herinnere zich, dat zij meer leeuwerik dan duif was. In den grond was zij moedig en stout.Den volgenden dag wandelde zij, niet zoo laat, tegen het vallen van den avond, in den tuin. Bij de verwarde gedachten, die haar bezig hielden, meende zij nu en dan wel een gerucht te hooren als dat van den vorigen avond, als van iemand, die in de duisternis, niet ver van haar, onder het geboomte ging, maar zij zeide bij zich zelve, dat niets beter gelijkt naar voetstappen in het gras, dan de schuring van twee takken die zich vanzelf bewegen, en zij lette er niet verder op. Overigens zag zij niets.Zij verliet het bosschage, en moest een klein grasperk overgaan om de stoep te bereiken. De maan, die achter haar was opgestegen, wierp, toen Cosette uit het boschje kwam, op dat grasperk haar schaduw voor haar uit.Cosette stond verschrikt stil.Naast de hare, teekende de maan duidelijk op het gras een andere zonderlinge, schrikbarende en vreeselijke schaduw, een schaduw met een ronden hoed.’t Was als de schaduw van een man, die aan den kant van het bosschage eenige schreden achter Cosette stond.Een oogenblik kon zij noch spreken, noch schreeuwen, noch roepen, noch zich verroeren, noch het hoofd wenden.Eindelijk verzamelde zij al haar moed en keerde stoutmoedig om.Er was niemand.Zij zag naar den grond. De schaduw was verdwenen.Zij trad weder in het bosschage, doorsnuffelde onversaagd alle hoeken, ging tot aan het hek en vond niets.Zij voelde een ijzige huivering. Was ’t nogmaals een zinsbegoocheling? Hoe? twee dagen achtereen. Één zinsbegoocheling, goed; maar twee zinsbegoochelingen? ’t Was meest verontrustend dat de schaduw zekerlijk geen spook was; spoken dragen gewoonlijk geen ronde hoeden.Den volgenden dag kwam Jean Valjean terug. Cosette verhaalde hem wat zij meende gehoord en gezien te hebben. Zij had verwacht gerustgesteld te zullen worden, en dat haar vader de schouders zou ophalen en zeggen: „Ge zijt een kleine zottin!”Maar Jean Valjean werd bekommerd.„’t Is misschien niets!” zeide hij.Onder een voorwendsel verliet hij haar en ging naar den tuin, en zij merkte toen op, dat hij zeer nauwkeurig het hek onderzocht.Des nachts werd zij wakker; ditmaal was zij er zeker van; duidelijk hoorde zij dicht bij de stoep onder haar raam voetstappen. Zij ijlde naar het raam en opende het luikje in het blind. Er was inderdaad iemand in den tuin, met een dikken stok in de hand. Juist toen zij wilde schreeuwen, bescheen de maan het gezicht van den man. ’t Was haar vader.Zij legde zich weder te bed en zeide: „Hij is dus wel zeer ongerust!”Jean Valjean bezocht dien nacht en de twee volgende nachten den tuin. Cosette zag hem door de opening van het luik.Den derden nacht nam de maan af en ging later op. Het kon één uur na middernacht zijn geweest, toen zij een luiden lach hoorde en de stem van haar vader, die haar riep:„Cosette!”Zij sprong uit het bed, schoot een kamerjapon aan en opende het venster.Haar vader stond beneden op het grasperk.„Ik wek u om u gerust te stellen,” zeide hij. „Ziedaar de schaduw met den ronden hoed, die ge gezien hebt.”En hij toonde haar op het grasperk een schaduw, door de maan geteekend, en die tamelijk goed de gestalte geleek van een man met een ronden hoed. ’t Was de slagschaduw van een ijzeren schoorsteenpijp met een kap, die zich op een naburig dak verhief.Cosette lachte hartelijk; al haar angstige vermoedens verdwenen, en toen zij den volgenden dag met haar vader aan het ontbijt zat, schertste zij over den spookachtigen tuin, die door schaduwen van kachelpijpen onveilig werd gemaakt.Jean Valjean werd weder volkomen gerust; wat Cosette betreft, deze dacht er weinig over na, of de kachelpijp wel juist in de richting der schaduw was, welke zij gezien had of meende gezien te hebben, en of de maan toen wel op dezelfde plaats aan den hemel stond. Zij verwonderde zich niet over het zonderlinge van een kachelpijp, die vreest op heeter daad betrapt te worden en verdwijnt wanneer men haar schaduw opmerkt; immers de schaduw was verdwenen, toen Cosette was omgekeerd, en Cosette had gemeend hier wel zeker van te zijn. Cosette stelde zich volkomen gerust. De verklaring scheen haar duidelijk, en dat er iemand kon zijn, die des avonds of des nachts in den tuin kwam, hieraan dacht zij niet meer.Eenige dagen later echter deed zich een nieuw geval voor.

In de eerste helft van April ging Jean Valjean op reis. Men weet, dat hij dit van tijd tot tijd, met zeer lange tusschenpoozen, deed. Hij was dan ten hoogste twee of drie dagen afwezig. Waarheen hij ging wist niemand, zelfs Cosette niet. Slechts eens had zij hem bij zijn vertrek in een huurrijtuig tot aan den hoek van een blinde steeg begeleid, op welken hoek zij gelezen had „Slop Planchette”. Daar was hij uitgestegen en de huurkoets had Cosette naar de Babelstraat teruggevoerd. ’t Was gewoonlijk, wanneer in de huishouding geld ontbrak dat Jean Valjean deze korte reizen deed.

Jean Valjean was dus afwezig. Hij had gezegd: „Binnen drie dagen zal ik terug zijn.”

Des avonds was Cosette alleen in het salon. Om zich niet te vervelen had zij zich aan haar piano gezet en met begeleiding hiervan het koor gezongen van EuryantheChasseurs, égarés dans les bois!(Jagers, in het bosch verdoold!), misschien het schoonste wat in de muziek bestaat. Toen zij uitscheidde, bleef zij in gedachten verdiept.

Eensklaps meende zij voetstappen in den tuin te hooren.

’t Kon haar vader niet zijn, want hij was afwezig; ook niet vrouw Toussaint; deze was te bed. ’t Was tien uren ’s avonds.

Zij ging naar het vensterluik, dat gesloten was, en hield er haar oor tegen.

’t Kwam haar voor, dat het de tred van een man was, die zeer zacht ging.

IJlings ging zij naar boven, naar haar kamer, opende een kijkgaatje in het vensterluik en zag in den tuin. ’t Was volle maan. Men zag even duidelijk als op den dag.

Er was niemand.

Zij opende het venster. In den tuin was het volkomen stil, en wat men van de straat kon zien was even eenzaam als altijd.

Cosette meende zich vergist te hebben. Zij had zich verbeeld gerucht te hooren. ’t Was een zinsbegoocheling, veroorzaakt door het somber, wonderbaar koor van Weber, dat voor den geest duizelingwekkende diepten ontsluit, dat voor den blik siddert als een huiverend woud, en waarin men onder den schuwen voetstap der jagers, die men in de avondschemering ziet, de dorre takken hoort kraken.

Zij dacht er niet meer aan.

Cosette, trouwens, was van aard niet vreesachtig. In haar aderen was iets van het bloed der heidin en der avonturierster die blootsvoets gaat. Men herinnere zich, dat zij meer leeuwerik dan duif was. In den grond was zij moedig en stout.

Den volgenden dag wandelde zij, niet zoo laat, tegen het vallen van den avond, in den tuin. Bij de verwarde gedachten, die haar bezig hielden, meende zij nu en dan wel een gerucht te hooren als dat van den vorigen avond, als van iemand, die in de duisternis, niet ver van haar, onder het geboomte ging, maar zij zeide bij zich zelve, dat niets beter gelijkt naar voetstappen in het gras, dan de schuring van twee takken die zich vanzelf bewegen, en zij lette er niet verder op. Overigens zag zij niets.

Zij verliet het bosschage, en moest een klein grasperk overgaan om de stoep te bereiken. De maan, die achter haar was opgestegen, wierp, toen Cosette uit het boschje kwam, op dat grasperk haar schaduw voor haar uit.

Cosette stond verschrikt stil.

Naast de hare, teekende de maan duidelijk op het gras een andere zonderlinge, schrikbarende en vreeselijke schaduw, een schaduw met een ronden hoed.

’t Was als de schaduw van een man, die aan den kant van het bosschage eenige schreden achter Cosette stond.

Een oogenblik kon zij noch spreken, noch schreeuwen, noch roepen, noch zich verroeren, noch het hoofd wenden.

Eindelijk verzamelde zij al haar moed en keerde stoutmoedig om.

Er was niemand.

Zij zag naar den grond. De schaduw was verdwenen.

Zij trad weder in het bosschage, doorsnuffelde onversaagd alle hoeken, ging tot aan het hek en vond niets.

Zij voelde een ijzige huivering. Was ’t nogmaals een zinsbegoocheling? Hoe? twee dagen achtereen. Één zinsbegoocheling, goed; maar twee zinsbegoochelingen? ’t Was meest verontrustend dat de schaduw zekerlijk geen spook was; spoken dragen gewoonlijk geen ronde hoeden.

Den volgenden dag kwam Jean Valjean terug. Cosette verhaalde hem wat zij meende gehoord en gezien te hebben. Zij had verwacht gerustgesteld te zullen worden, en dat haar vader de schouders zou ophalen en zeggen: „Ge zijt een kleine zottin!”

Maar Jean Valjean werd bekommerd.

„’t Is misschien niets!” zeide hij.

Onder een voorwendsel verliet hij haar en ging naar den tuin, en zij merkte toen op, dat hij zeer nauwkeurig het hek onderzocht.

Des nachts werd zij wakker; ditmaal was zij er zeker van; duidelijk hoorde zij dicht bij de stoep onder haar raam voetstappen. Zij ijlde naar het raam en opende het luikje in het blind. Er was inderdaad iemand in den tuin, met een dikken stok in de hand. Juist toen zij wilde schreeuwen, bescheen de maan het gezicht van den man. ’t Was haar vader.

Zij legde zich weder te bed en zeide: „Hij is dus wel zeer ongerust!”

Jean Valjean bezocht dien nacht en de twee volgende nachten den tuin. Cosette zag hem door de opening van het luik.

Den derden nacht nam de maan af en ging later op. Het kon één uur na middernacht zijn geweest, toen zij een luiden lach hoorde en de stem van haar vader, die haar riep:

„Cosette!”

Zij sprong uit het bed, schoot een kamerjapon aan en opende het venster.

Haar vader stond beneden op het grasperk.

„Ik wek u om u gerust te stellen,” zeide hij. „Ziedaar de schaduw met den ronden hoed, die ge gezien hebt.”

En hij toonde haar op het grasperk een schaduw, door de maan geteekend, en die tamelijk goed de gestalte geleek van een man met een ronden hoed. ’t Was de slagschaduw van een ijzeren schoorsteenpijp met een kap, die zich op een naburig dak verhief.

Cosette lachte hartelijk; al haar angstige vermoedens verdwenen, en toen zij den volgenden dag met haar vader aan het ontbijt zat, schertste zij over den spookachtigen tuin, die door schaduwen van kachelpijpen onveilig werd gemaakt.

Jean Valjean werd weder volkomen gerust; wat Cosette betreft, deze dacht er weinig over na, of de kachelpijp wel juist in de richting der schaduw was, welke zij gezien had of meende gezien te hebben, en of de maan toen wel op dezelfde plaats aan den hemel stond. Zij verwonderde zich niet over het zonderlinge van een kachelpijp, die vreest op heeter daad betrapt te worden en verdwijnt wanneer men haar schaduw opmerkt; immers de schaduw was verdwenen, toen Cosette was omgekeerd, en Cosette had gemeend hier wel zeker van te zijn. Cosette stelde zich volkomen gerust. De verklaring scheen haar duidelijk, en dat er iemand kon zijn, die des avonds of des nachts in den tuin kwam, hieraan dacht zij niet meer.

Eenige dagen later echter deed zich een nieuw geval voor.

Derde hoofdstuk.Opmerkingen van vrouw Toussaint.Dicht bij het hek aan de straat stond in den tuin een steenen bank, die voor het oog der nieuwsgierigen achter struikgewas verborgen was, doch welke desnoods de arm van een voorbijganger door het hek en het struikgewas heen had kunnen bereiken. Op een avond derzelfde maand April was Jean Valjean uitgegaan; Cosette had zich, toen de zon was ondergegaan, op deze bank neergezet. De wind ruischte door het geboomte. Cosette mijmerde; een droefgeestigheid, zonder bepaalde oorzaak, had haar allengs bevangen, die onverwinbare droefgeestigheid, welke de avond veroorzaakt, en welke, wie weet? misschien uit de verborgenheid van het op dat uur geopende graf komt.Misschien was Fantine in deze schaduw.Cosette stond op, wandelde langzaam door den tuin, over het met dauw bevochtigd gras, en zeide in de soort van treurig somnambulisme, waarin ze gedompeld was:„Wanneer men op dezen tijd in den tuin wandelt, heeft men waarlijk wel klompen noodig. Men wordt er verkouden.”Zij keerde naar de bank terug.Toen zij wilde gaan zitten, zag zij op de plaats, welke zij verlaten had, een tamelijk grooten steen, die er stellig het oogenblik te voren niet geweest was.Cosette beschouwde dien steen en vroeg bij zich zelve, wat hij beteekenen moest.Eensklaps rees bij haar de gedachte op, dat deze steen niet vanzelf op de bank was gekomen, dat iemand er hem had neergelegd, dat een arm door het hek was gestoken; deze gedachte beangstigde haar. Ditmaal was het wezenlijke angst; want de steen was er. Twijfel was niet mogelijk. Zij raakte den steen niet aan, vluchtte zonder om te zien, vlood het huis in en sloot dadelijk de glazen deur aan de stoep met luik, grendel en keten. Toen vroeg zij aan vrouw Toussaint:„Is mijn vader te huis gekomen?”„Nog niet, mejuffrouw.”(Wij hebben reeds gezegd, dat vrouw Toussaint stotterde. Men veroorlove ons er niet op terug te komen. Het stuit ons de wanklanken van een menschelijk spraakgebrek terug te geven).Jean Valjean, een denker en nachtelijk wandelaar, kwam vaak ’s avonds zeer laat te huis.„Vrouw Toussaint,” hernam Cosette, „gij zorgt er immers wel voor, des avonds de vensters aan de tuinzijde zorgvuldig te sluiten en er behoorlijk de grendels en knippen voor te schuiven?”„O, wees gerust, mejuffrouw!”Vrouw Toussaint verzuimde dit niet, en Cosette wist het, evenwel kon zij ’t niet laten er bij te voegen:„Want het is hier in den omtrek zeer eenzaam.”„Inderdaad,” zei vrouw Toussaint, „’t is waar. Men zou vermoord zijn, zonder hulp te hebben kunnen roepen! Daar komt bij, dat mijnheer niet in het huis slaapt. Maar vrees niet, mejuffrouw, ik sluit de vensters als een vesting. Vrouwen alleen! ik geloof wel, dat men dan een weinig angstig mag zijn! Stel u eens voor, ’s nachts mannen in uw kamer te zien komen, die tot u zeggen: „Zwijg,” en u den hals afsnijden. ’t Is niet om het sterven, men sterft, en daarmee afgedaan, men weet dat men sterven moet, maar ’t is een gruwel zich door zulke lieden aangeraakt te voelen. En dan hun messen; ach God! zij moeten wel slecht snijden!”„Zwijg,” zei Cosette. „Sluit alles goed.”Cosette, verschrikt door het tooneel, ’t welk vrouw Toussaint haar voorstelde en misschien ook door de herinnering aan de verschijningen der vorige week, durfde zelfs niet zeggen: „Ga den steen eens zien, dien men op de bank heeft gelegd,” uit vrees van de tuindeur te openen, en de mannen te zien binnenkomen. Zij liet overal zorgvuldig de deuren en vensters sluiten, het huis, van den kelder tot den zolder, door vrouw Toussaint onderzoeken, sloot zich op in haar kamer, grendelde haar deur, keek onder het bed, legde zich ter rust, maar sliep slecht. Den ganschen nacht zag zij den steen, zoo groot als een berg en vol akelige holen.Bij zonsopgang—het eigenaardige der opkomende zon is, dat zij ons over al onze angsten van den nacht doet lachen, en dit lachen is steeds in evenredigheid van de vrees, welke men gehad heeft—bij zonsopgang dus beschouwde Cosette, toen zij ontwaakte, haar angst als een benauwden droom, en zeide bij zich zelve: „Hoe kon ik toch zoo beangst zijn? ’t Is eveneens als met de voetstappen, welke ik verleden week des nachts in den tuin meende te hooren! eveneens als met de schaduw van de kachelpijp! Zou ik nu lafhartig worden?” De zon, die door de reten der vensterluiken haar stralen schoot en de gordijnen rosé kleurde, stelde haar zoozeer gerust, dat alles, zelfs de steen, uit haar gedachte verdween.„Er was zeker evenmin een steen op de bank, als een man met een ronden hoed in den tuin; ik heb van den steen gedroomd, zoowel als van het overige.”Zij kleedde zich, ging naar den tuin, liep naar de bank, en voelde het klamme zweet. De steen lag er.Maar ’t was slechts voor een oogenblik. Wat des nachts vrees is, is des daags nieuwsgierigheid.„Welaan,” zeide zij, „laat ons zien.”Zij nam den tamelijk grooten steen op. Daar onder lag iets dat een brief geleek.’t Was een omslag van wit papier. Cosette nam hem; er was geen adres aan de eene, noch cachet aan de andere zijde. De omslag, hoewel open, was echter niet ledig. Men zag er papieren in.Cosette tastte er in. ’t Was nu geen vrees, geen nieuwsgierigheid meer, maar een begin van angst.Cosette nam uit den omslag, wat er in lag, een klein katern papier, waarvan iedere bladzijde genommerd was, en beschreven met eenige regels fraai—zoo vond Cosette—fijn schrift.Cosette zocht een naam,—zij vond er geen; een handteekening, ook deze niet. Aan wie was dit gericht? Waarschijnlijk aan haar, wijl een hand het pakje op haar bank had gelegd. Van wien kwam het? Een onweerstaanbare begoocheling overweldigde haar. Zij poogde haar oogen van deze bladen, die in haar hand beefden af te wenden, zij zag naar den hemel, naar de straat, naar de door de zon verlichte acacia’s, naar de boven een naburig dak vliegende duiven; maar haar blik viel telkens weder op het geschrift, en zij zeide bij zich zelve, dat zij moest weten, wat het bevatte.Zij las het volgende:

Derde hoofdstuk.Opmerkingen van vrouw Toussaint.

Dicht bij het hek aan de straat stond in den tuin een steenen bank, die voor het oog der nieuwsgierigen achter struikgewas verborgen was, doch welke desnoods de arm van een voorbijganger door het hek en het struikgewas heen had kunnen bereiken. Op een avond derzelfde maand April was Jean Valjean uitgegaan; Cosette had zich, toen de zon was ondergegaan, op deze bank neergezet. De wind ruischte door het geboomte. Cosette mijmerde; een droefgeestigheid, zonder bepaalde oorzaak, had haar allengs bevangen, die onverwinbare droefgeestigheid, welke de avond veroorzaakt, en welke, wie weet? misschien uit de verborgenheid van het op dat uur geopende graf komt.Misschien was Fantine in deze schaduw.Cosette stond op, wandelde langzaam door den tuin, over het met dauw bevochtigd gras, en zeide in de soort van treurig somnambulisme, waarin ze gedompeld was:„Wanneer men op dezen tijd in den tuin wandelt, heeft men waarlijk wel klompen noodig. Men wordt er verkouden.”Zij keerde naar de bank terug.Toen zij wilde gaan zitten, zag zij op de plaats, welke zij verlaten had, een tamelijk grooten steen, die er stellig het oogenblik te voren niet geweest was.Cosette beschouwde dien steen en vroeg bij zich zelve, wat hij beteekenen moest.Eensklaps rees bij haar de gedachte op, dat deze steen niet vanzelf op de bank was gekomen, dat iemand er hem had neergelegd, dat een arm door het hek was gestoken; deze gedachte beangstigde haar. Ditmaal was het wezenlijke angst; want de steen was er. Twijfel was niet mogelijk. Zij raakte den steen niet aan, vluchtte zonder om te zien, vlood het huis in en sloot dadelijk de glazen deur aan de stoep met luik, grendel en keten. Toen vroeg zij aan vrouw Toussaint:„Is mijn vader te huis gekomen?”„Nog niet, mejuffrouw.”(Wij hebben reeds gezegd, dat vrouw Toussaint stotterde. Men veroorlove ons er niet op terug te komen. Het stuit ons de wanklanken van een menschelijk spraakgebrek terug te geven).Jean Valjean, een denker en nachtelijk wandelaar, kwam vaak ’s avonds zeer laat te huis.„Vrouw Toussaint,” hernam Cosette, „gij zorgt er immers wel voor, des avonds de vensters aan de tuinzijde zorgvuldig te sluiten en er behoorlijk de grendels en knippen voor te schuiven?”„O, wees gerust, mejuffrouw!”Vrouw Toussaint verzuimde dit niet, en Cosette wist het, evenwel kon zij ’t niet laten er bij te voegen:„Want het is hier in den omtrek zeer eenzaam.”„Inderdaad,” zei vrouw Toussaint, „’t is waar. Men zou vermoord zijn, zonder hulp te hebben kunnen roepen! Daar komt bij, dat mijnheer niet in het huis slaapt. Maar vrees niet, mejuffrouw, ik sluit de vensters als een vesting. Vrouwen alleen! ik geloof wel, dat men dan een weinig angstig mag zijn! Stel u eens voor, ’s nachts mannen in uw kamer te zien komen, die tot u zeggen: „Zwijg,” en u den hals afsnijden. ’t Is niet om het sterven, men sterft, en daarmee afgedaan, men weet dat men sterven moet, maar ’t is een gruwel zich door zulke lieden aangeraakt te voelen. En dan hun messen; ach God! zij moeten wel slecht snijden!”„Zwijg,” zei Cosette. „Sluit alles goed.”Cosette, verschrikt door het tooneel, ’t welk vrouw Toussaint haar voorstelde en misschien ook door de herinnering aan de verschijningen der vorige week, durfde zelfs niet zeggen: „Ga den steen eens zien, dien men op de bank heeft gelegd,” uit vrees van de tuindeur te openen, en de mannen te zien binnenkomen. Zij liet overal zorgvuldig de deuren en vensters sluiten, het huis, van den kelder tot den zolder, door vrouw Toussaint onderzoeken, sloot zich op in haar kamer, grendelde haar deur, keek onder het bed, legde zich ter rust, maar sliep slecht. Den ganschen nacht zag zij den steen, zoo groot als een berg en vol akelige holen.Bij zonsopgang—het eigenaardige der opkomende zon is, dat zij ons over al onze angsten van den nacht doet lachen, en dit lachen is steeds in evenredigheid van de vrees, welke men gehad heeft—bij zonsopgang dus beschouwde Cosette, toen zij ontwaakte, haar angst als een benauwden droom, en zeide bij zich zelve: „Hoe kon ik toch zoo beangst zijn? ’t Is eveneens als met de voetstappen, welke ik verleden week des nachts in den tuin meende te hooren! eveneens als met de schaduw van de kachelpijp! Zou ik nu lafhartig worden?” De zon, die door de reten der vensterluiken haar stralen schoot en de gordijnen rosé kleurde, stelde haar zoozeer gerust, dat alles, zelfs de steen, uit haar gedachte verdween.„Er was zeker evenmin een steen op de bank, als een man met een ronden hoed in den tuin; ik heb van den steen gedroomd, zoowel als van het overige.”Zij kleedde zich, ging naar den tuin, liep naar de bank, en voelde het klamme zweet. De steen lag er.Maar ’t was slechts voor een oogenblik. Wat des nachts vrees is, is des daags nieuwsgierigheid.„Welaan,” zeide zij, „laat ons zien.”Zij nam den tamelijk grooten steen op. Daar onder lag iets dat een brief geleek.’t Was een omslag van wit papier. Cosette nam hem; er was geen adres aan de eene, noch cachet aan de andere zijde. De omslag, hoewel open, was echter niet ledig. Men zag er papieren in.Cosette tastte er in. ’t Was nu geen vrees, geen nieuwsgierigheid meer, maar een begin van angst.Cosette nam uit den omslag, wat er in lag, een klein katern papier, waarvan iedere bladzijde genommerd was, en beschreven met eenige regels fraai—zoo vond Cosette—fijn schrift.Cosette zocht een naam,—zij vond er geen; een handteekening, ook deze niet. Aan wie was dit gericht? Waarschijnlijk aan haar, wijl een hand het pakje op haar bank had gelegd. Van wien kwam het? Een onweerstaanbare begoocheling overweldigde haar. Zij poogde haar oogen van deze bladen, die in haar hand beefden af te wenden, zij zag naar den hemel, naar de straat, naar de door de zon verlichte acacia’s, naar de boven een naburig dak vliegende duiven; maar haar blik viel telkens weder op het geschrift, en zij zeide bij zich zelve, dat zij moest weten, wat het bevatte.Zij las het volgende:

Dicht bij het hek aan de straat stond in den tuin een steenen bank, die voor het oog der nieuwsgierigen achter struikgewas verborgen was, doch welke desnoods de arm van een voorbijganger door het hek en het struikgewas heen had kunnen bereiken. Op een avond derzelfde maand April was Jean Valjean uitgegaan; Cosette had zich, toen de zon was ondergegaan, op deze bank neergezet. De wind ruischte door het geboomte. Cosette mijmerde; een droefgeestigheid, zonder bepaalde oorzaak, had haar allengs bevangen, die onverwinbare droefgeestigheid, welke de avond veroorzaakt, en welke, wie weet? misschien uit de verborgenheid van het op dat uur geopende graf komt.

Misschien was Fantine in deze schaduw.

Cosette stond op, wandelde langzaam door den tuin, over het met dauw bevochtigd gras, en zeide in de soort van treurig somnambulisme, waarin ze gedompeld was:

„Wanneer men op dezen tijd in den tuin wandelt, heeft men waarlijk wel klompen noodig. Men wordt er verkouden.”

Zij keerde naar de bank terug.

Toen zij wilde gaan zitten, zag zij op de plaats, welke zij verlaten had, een tamelijk grooten steen, die er stellig het oogenblik te voren niet geweest was.

Cosette beschouwde dien steen en vroeg bij zich zelve, wat hij beteekenen moest.

Eensklaps rees bij haar de gedachte op, dat deze steen niet vanzelf op de bank was gekomen, dat iemand er hem had neergelegd, dat een arm door het hek was gestoken; deze gedachte beangstigde haar. Ditmaal was het wezenlijke angst; want de steen was er. Twijfel was niet mogelijk. Zij raakte den steen niet aan, vluchtte zonder om te zien, vlood het huis in en sloot dadelijk de glazen deur aan de stoep met luik, grendel en keten. Toen vroeg zij aan vrouw Toussaint:

„Is mijn vader te huis gekomen?”

„Nog niet, mejuffrouw.”

(Wij hebben reeds gezegd, dat vrouw Toussaint stotterde. Men veroorlove ons er niet op terug te komen. Het stuit ons de wanklanken van een menschelijk spraakgebrek terug te geven).

Jean Valjean, een denker en nachtelijk wandelaar, kwam vaak ’s avonds zeer laat te huis.

„Vrouw Toussaint,” hernam Cosette, „gij zorgt er immers wel voor, des avonds de vensters aan de tuinzijde zorgvuldig te sluiten en er behoorlijk de grendels en knippen voor te schuiven?”

„O, wees gerust, mejuffrouw!”

Vrouw Toussaint verzuimde dit niet, en Cosette wist het, evenwel kon zij ’t niet laten er bij te voegen:

„Want het is hier in den omtrek zeer eenzaam.”

„Inderdaad,” zei vrouw Toussaint, „’t is waar. Men zou vermoord zijn, zonder hulp te hebben kunnen roepen! Daar komt bij, dat mijnheer niet in het huis slaapt. Maar vrees niet, mejuffrouw, ik sluit de vensters als een vesting. Vrouwen alleen! ik geloof wel, dat men dan een weinig angstig mag zijn! Stel u eens voor, ’s nachts mannen in uw kamer te zien komen, die tot u zeggen: „Zwijg,” en u den hals afsnijden. ’t Is niet om het sterven, men sterft, en daarmee afgedaan, men weet dat men sterven moet, maar ’t is een gruwel zich door zulke lieden aangeraakt te voelen. En dan hun messen; ach God! zij moeten wel slecht snijden!”

„Zwijg,” zei Cosette. „Sluit alles goed.”

Cosette, verschrikt door het tooneel, ’t welk vrouw Toussaint haar voorstelde en misschien ook door de herinnering aan de verschijningen der vorige week, durfde zelfs niet zeggen: „Ga den steen eens zien, dien men op de bank heeft gelegd,” uit vrees van de tuindeur te openen, en de mannen te zien binnenkomen. Zij liet overal zorgvuldig de deuren en vensters sluiten, het huis, van den kelder tot den zolder, door vrouw Toussaint onderzoeken, sloot zich op in haar kamer, grendelde haar deur, keek onder het bed, legde zich ter rust, maar sliep slecht. Den ganschen nacht zag zij den steen, zoo groot als een berg en vol akelige holen.

Bij zonsopgang—het eigenaardige der opkomende zon is, dat zij ons over al onze angsten van den nacht doet lachen, en dit lachen is steeds in evenredigheid van de vrees, welke men gehad heeft—bij zonsopgang dus beschouwde Cosette, toen zij ontwaakte, haar angst als een benauwden droom, en zeide bij zich zelve: „Hoe kon ik toch zoo beangst zijn? ’t Is eveneens als met de voetstappen, welke ik verleden week des nachts in den tuin meende te hooren! eveneens als met de schaduw van de kachelpijp! Zou ik nu lafhartig worden?” De zon, die door de reten der vensterluiken haar stralen schoot en de gordijnen rosé kleurde, stelde haar zoozeer gerust, dat alles, zelfs de steen, uit haar gedachte verdween.

„Er was zeker evenmin een steen op de bank, als een man met een ronden hoed in den tuin; ik heb van den steen gedroomd, zoowel als van het overige.”

Zij kleedde zich, ging naar den tuin, liep naar de bank, en voelde het klamme zweet. De steen lag er.

Maar ’t was slechts voor een oogenblik. Wat des nachts vrees is, is des daags nieuwsgierigheid.

„Welaan,” zeide zij, „laat ons zien.”

Zij nam den tamelijk grooten steen op. Daar onder lag iets dat een brief geleek.

’t Was een omslag van wit papier. Cosette nam hem; er was geen adres aan de eene, noch cachet aan de andere zijde. De omslag, hoewel open, was echter niet ledig. Men zag er papieren in.

Cosette tastte er in. ’t Was nu geen vrees, geen nieuwsgierigheid meer, maar een begin van angst.

Cosette nam uit den omslag, wat er in lag, een klein katern papier, waarvan iedere bladzijde genommerd was, en beschreven met eenige regels fraai—zoo vond Cosette—fijn schrift.

Cosette zocht een naam,—zij vond er geen; een handteekening, ook deze niet. Aan wie was dit gericht? Waarschijnlijk aan haar, wijl een hand het pakje op haar bank had gelegd. Van wien kwam het? Een onweerstaanbare begoocheling overweldigde haar. Zij poogde haar oogen van deze bladen, die in haar hand beefden af te wenden, zij zag naar den hemel, naar de straat, naar de door de zon verlichte acacia’s, naar de boven een naburig dak vliegende duiven; maar haar blik viel telkens weder op het geschrift, en zij zeide bij zich zelve, dat zij moest weten, wat het bevatte.

Zij las het volgende:

Vierde hoofdstuk.Een hart onder een steen.De liefde is de samentrekking der wereld in een eenig wezen; de uitzetting van een eenig wezen tot God.De liefde is de engelengroet aan de starren.Hoe treurig is de ziel als zij treurig door de liefde is!Welk een ledigheid is de afwezigheid van het wezen, dat alleen de wereld vervult. O, hoe waar is het, dat het beminde wezen God wordt. Men zou kunnen meenen, dat God ijverzuchtigop haar zou zijn, zoo de Vader van alles niet blijkbaar de schepping voor de ziel, en de ziel voor de liefde had bestemd.Een glimlach, die men in de verte onder een wit krippen hoed met lilabanden heeft gezien, is voldoende om de ziel het paleis der droomen binnen te voeren.God is achter alles, maar alles verbergt God. De voorwerpen zijn zwart, de schepselen ondoorschijnend. Wanneer men een wezen bemint, maakt men het doorschijnend.Sommige gedachten zijn gebeden. Er zijn oogenblikken, dat de ziel knielt, in welke houding het lichaam ook zij.De gelieven, die gescheiden zijn, vervullen de afwezigheid door duizend hersenschimmen, die toch haar werkelijkheid hebben. Men belet hen elkander te zien, zij kunnen elkander niet schrijven; maar zij vinden een menigte geheime middelen om met elkander in aanraking te zijn. Zij zenden elkander den zang der vogelen, den geur der bloemen, het gelach der kinderen, het licht der zon, de zuchten van den wind, de stralen der sterren, de geheele schepping. Waarom ook niet? Alle werken Gods zijn bestemd om de liefde te dienen. De liefde is machtig genoeg om de gansche natuur met haar boodschappen te belasten.O lente, ge zijt een brief, dien ikhaarschrijf.De toekomst behoort veel meer aan het hart dan aan den geest. Beminnen is het eenige, dat de eeuwigheid kan bezig houden en vullen. Het oneindige behoeft het onuitputtelijke.De liefde is een gedeelte der ziel zelve. Zij is van dezelfde natuur. Evenals de ziel, is zij een goddelijke vonk, onverderfelijk, ondeelbaar, onvergankelijk. Zij is een onsterfelijke, oneindige vuursprank in ons, die niets kan beperken, niets kan uitdooven. Men voelt haar tot in ’t merg van ’t gebeente branden, men ziet haar diep in den hemel stralen.O liefde! aanbidding! wellust van twee zielen, die elkander begrijpen, van twee harten die zich tegen elkander uitwisselen, van twee blikken die elkander doordringen! Gij zult tot mij komen, geluk! niet waar? Wandelingen onder vier oogen in de eenzaamheid! zalige, schitterende dagen! Soms droomde ik, dat nu en dan zich uren van het leven der engelen losmaakten en nederdaalden in het lot der menschen.God kan niets voegen bij het geluk dergenen, die elkander beminnen, dan het eeuwigdurendheid te geven. Na een leven van liefde, is een eeuwigheid van liefde zekerlijk een vermeerdering; maar ’t is, zelfs voor God, onmogelijk de innige kracht der onuitsprekelijke zaligheid, welke de liefde reeds in deze wereld aan de ziel geeft, te verhoogen. God is de volheid des hemels; de liefde is de volheid van den mensch.Men aanschouwt een star om twee redenen, wijl zij licht geeft en wijl zij ondoorgrondelijk is. Men heeft in zijn nabijheid een liefelijker licht en grooter verborgenheid, de vrouw.Wij allen, wie wij zijn mogen, hebben onze ademende wezens. Zoo zij ons ontbreken, ontbreekt ons lucht, en wij stikken. Dan sterft men. Door gebrek aan liefde te sterven is schrikkelijk. ’t Is de stikking der ziel!Zoodra de liefde twee wezens in een engelachtige en heilige eenheid heeft samengesmolten en gemengd, is voor beiden het geheim des levens gevonden; zij zijn dan slechts de twee eindpunten van hetzelfde lot; slechts de twee vleugels van denzelfden geest. Leeft en zweeft!Zoo eenmaal een vrouw, die ons voorbijgaat, licht doet uitstralen, zijn wij verloren, wij beminnen. Er blijft ons dan alleen dit over: zoo sterk aan haar te denken, dat zij gedwongen wordt aan ons te denken.Wat de liefde begint, kan slechts door God voltooid worden.De ware liefde is troosteloos of verrukt over een verloren handschoen of een gevonden zakdoek, en zij behoeft de eeuwigheid voor haar trouw en hoop. Zij bestaat tegelijkertijd uit het oneindige groote en het oneindige kleine.Wees zeilsteen, zoo ge steen, kruidje roer-mij-niet, zoo ge bloem, liefde zoo ge mensch zijt.Niets bevredigt de liefde. Men is gelukkig en men wil het paradijs; men heeft het paradijs en men wil den hemel.O, gij die bemint, dit alles ligt in de liefde. Weet het slechts te vinden. De liefde bezit evenveel zelfgenot als de hemel, en bezit boven den hemel den wellust.Komt zij nog in het Luxembourg?—Neen, mijnheer.—Zij komt in deze kerk de mis hooren, niet waar?—Zij komt er niet meer.—Woont zij nog altijd hier?—Zij is verhuisd. Waar woont zij nu?—Zij heeft het niet gezegd.Welk een treurigheid, niet te weten waar zijn ziel te vinden!De liefde heeft kinderachtigheden, de andere hartstochten hebben kleinigheden. Schande over de hartstochten, die den mensch klein maken! Eere die, welke van hem een kind maakt!’t Is zonderling, weet ge wat? Ik ben in de duisternis. Er is een wezen, dat toen zij heenging, mijn hemel heeft medegenomen.O! naast elkander hand in hand in hetzelfde graf te liggen, en nu en dan in de duisternis elkander zacht een vinger te streelen, zou voor mijn eeuwigheid voldoende zijn.Gij die lijdt omdat gij bemint, bemin nog meer. Van liefde sterven is er van leven.Bemin. Een schitterende hemelvaart is aan deze kruisiging verbonden. In den doodsstrijd ligt verrukking.O vreugd der vogelen! Zij zingen, omdat zij een nest hebben.De liefde is een hemelsche inademing der paradijslucht.Diepe harten, wijze geesten, neemt het leven zooals God het geschapen heeft; ’t is een lange beproeving, een onbegrijpelijke voorbereiding tot een onbekende bestemming. Deze bestemming, de ware, begint voor den mensch bij de eerste trede in het graf. Dan verschijnt hem iets en hij begint het bepaalde te onderscheiden. Overweeg dit woord: het bepaalde. De levenden zien het oneindige, het onbepaalde; het bepaalde vertoont zich slechts aan de dooden. Bemint en lijdt, hoopt en aanschouwt inmiddels. Wee hem, die slechts lichamen, vormen, den schijn heeft bemind! De dood zal hem alles ontnemen. Tracht zielen te beminnen, ge zult ze wedervinden.Ik heb op de straat een zeer arm jongeling ontmoet, die beminde. Zijn hoed was oud, zijn rok was versleten en met gaten aan de ellebogen, het water drong door zijn schoenen en de sterren drongen in zijn ziel.Hoe groot is het bemind te worden! Maar grooter is het te beminnen. Het hart wordt door de liefde met heldenmoed vervuld. Het bestaat dan slechts uit reinheid, het steunt op niets dan op het verhevene en groote. Een schandelijke gedachte kan er evenmin in ontkiemen als een distel in een ijsschol. De hooge en heldere ziel, ontoegankelijk voor de gemeene hartstochten en driften, en die de wolken en schaduwen dezer wereld, de dwaasheden, logens, den haat, de ijdelheden en ellenden beheerscht, bewoont het blauw des hemels en voelt de diepe onderaardsche schokken van het lot slechts als de top der bergen de aardbevingen voelt.Zoo er niemand was die beminde, zou de zon uitdooven.

Vierde hoofdstuk.Een hart onder een steen.

De liefde is de samentrekking der wereld in een eenig wezen; de uitzetting van een eenig wezen tot God.De liefde is de engelengroet aan de starren.Hoe treurig is de ziel als zij treurig door de liefde is!Welk een ledigheid is de afwezigheid van het wezen, dat alleen de wereld vervult. O, hoe waar is het, dat het beminde wezen God wordt. Men zou kunnen meenen, dat God ijverzuchtigop haar zou zijn, zoo de Vader van alles niet blijkbaar de schepping voor de ziel, en de ziel voor de liefde had bestemd.Een glimlach, die men in de verte onder een wit krippen hoed met lilabanden heeft gezien, is voldoende om de ziel het paleis der droomen binnen te voeren.God is achter alles, maar alles verbergt God. De voorwerpen zijn zwart, de schepselen ondoorschijnend. Wanneer men een wezen bemint, maakt men het doorschijnend.Sommige gedachten zijn gebeden. Er zijn oogenblikken, dat de ziel knielt, in welke houding het lichaam ook zij.De gelieven, die gescheiden zijn, vervullen de afwezigheid door duizend hersenschimmen, die toch haar werkelijkheid hebben. Men belet hen elkander te zien, zij kunnen elkander niet schrijven; maar zij vinden een menigte geheime middelen om met elkander in aanraking te zijn. Zij zenden elkander den zang der vogelen, den geur der bloemen, het gelach der kinderen, het licht der zon, de zuchten van den wind, de stralen der sterren, de geheele schepping. Waarom ook niet? Alle werken Gods zijn bestemd om de liefde te dienen. De liefde is machtig genoeg om de gansche natuur met haar boodschappen te belasten.O lente, ge zijt een brief, dien ikhaarschrijf.De toekomst behoort veel meer aan het hart dan aan den geest. Beminnen is het eenige, dat de eeuwigheid kan bezig houden en vullen. Het oneindige behoeft het onuitputtelijke.De liefde is een gedeelte der ziel zelve. Zij is van dezelfde natuur. Evenals de ziel, is zij een goddelijke vonk, onverderfelijk, ondeelbaar, onvergankelijk. Zij is een onsterfelijke, oneindige vuursprank in ons, die niets kan beperken, niets kan uitdooven. Men voelt haar tot in ’t merg van ’t gebeente branden, men ziet haar diep in den hemel stralen.O liefde! aanbidding! wellust van twee zielen, die elkander begrijpen, van twee harten die zich tegen elkander uitwisselen, van twee blikken die elkander doordringen! Gij zult tot mij komen, geluk! niet waar? Wandelingen onder vier oogen in de eenzaamheid! zalige, schitterende dagen! Soms droomde ik, dat nu en dan zich uren van het leven der engelen losmaakten en nederdaalden in het lot der menschen.God kan niets voegen bij het geluk dergenen, die elkander beminnen, dan het eeuwigdurendheid te geven. Na een leven van liefde, is een eeuwigheid van liefde zekerlijk een vermeerdering; maar ’t is, zelfs voor God, onmogelijk de innige kracht der onuitsprekelijke zaligheid, welke de liefde reeds in deze wereld aan de ziel geeft, te verhoogen. God is de volheid des hemels; de liefde is de volheid van den mensch.Men aanschouwt een star om twee redenen, wijl zij licht geeft en wijl zij ondoorgrondelijk is. Men heeft in zijn nabijheid een liefelijker licht en grooter verborgenheid, de vrouw.Wij allen, wie wij zijn mogen, hebben onze ademende wezens. Zoo zij ons ontbreken, ontbreekt ons lucht, en wij stikken. Dan sterft men. Door gebrek aan liefde te sterven is schrikkelijk. ’t Is de stikking der ziel!Zoodra de liefde twee wezens in een engelachtige en heilige eenheid heeft samengesmolten en gemengd, is voor beiden het geheim des levens gevonden; zij zijn dan slechts de twee eindpunten van hetzelfde lot; slechts de twee vleugels van denzelfden geest. Leeft en zweeft!Zoo eenmaal een vrouw, die ons voorbijgaat, licht doet uitstralen, zijn wij verloren, wij beminnen. Er blijft ons dan alleen dit over: zoo sterk aan haar te denken, dat zij gedwongen wordt aan ons te denken.Wat de liefde begint, kan slechts door God voltooid worden.De ware liefde is troosteloos of verrukt over een verloren handschoen of een gevonden zakdoek, en zij behoeft de eeuwigheid voor haar trouw en hoop. Zij bestaat tegelijkertijd uit het oneindige groote en het oneindige kleine.Wees zeilsteen, zoo ge steen, kruidje roer-mij-niet, zoo ge bloem, liefde zoo ge mensch zijt.Niets bevredigt de liefde. Men is gelukkig en men wil het paradijs; men heeft het paradijs en men wil den hemel.O, gij die bemint, dit alles ligt in de liefde. Weet het slechts te vinden. De liefde bezit evenveel zelfgenot als de hemel, en bezit boven den hemel den wellust.Komt zij nog in het Luxembourg?—Neen, mijnheer.—Zij komt in deze kerk de mis hooren, niet waar?—Zij komt er niet meer.—Woont zij nog altijd hier?—Zij is verhuisd. Waar woont zij nu?—Zij heeft het niet gezegd.Welk een treurigheid, niet te weten waar zijn ziel te vinden!De liefde heeft kinderachtigheden, de andere hartstochten hebben kleinigheden. Schande over de hartstochten, die den mensch klein maken! Eere die, welke van hem een kind maakt!’t Is zonderling, weet ge wat? Ik ben in de duisternis. Er is een wezen, dat toen zij heenging, mijn hemel heeft medegenomen.O! naast elkander hand in hand in hetzelfde graf te liggen, en nu en dan in de duisternis elkander zacht een vinger te streelen, zou voor mijn eeuwigheid voldoende zijn.Gij die lijdt omdat gij bemint, bemin nog meer. Van liefde sterven is er van leven.Bemin. Een schitterende hemelvaart is aan deze kruisiging verbonden. In den doodsstrijd ligt verrukking.O vreugd der vogelen! Zij zingen, omdat zij een nest hebben.De liefde is een hemelsche inademing der paradijslucht.Diepe harten, wijze geesten, neemt het leven zooals God het geschapen heeft; ’t is een lange beproeving, een onbegrijpelijke voorbereiding tot een onbekende bestemming. Deze bestemming, de ware, begint voor den mensch bij de eerste trede in het graf. Dan verschijnt hem iets en hij begint het bepaalde te onderscheiden. Overweeg dit woord: het bepaalde. De levenden zien het oneindige, het onbepaalde; het bepaalde vertoont zich slechts aan de dooden. Bemint en lijdt, hoopt en aanschouwt inmiddels. Wee hem, die slechts lichamen, vormen, den schijn heeft bemind! De dood zal hem alles ontnemen. Tracht zielen te beminnen, ge zult ze wedervinden.Ik heb op de straat een zeer arm jongeling ontmoet, die beminde. Zijn hoed was oud, zijn rok was versleten en met gaten aan de ellebogen, het water drong door zijn schoenen en de sterren drongen in zijn ziel.Hoe groot is het bemind te worden! Maar grooter is het te beminnen. Het hart wordt door de liefde met heldenmoed vervuld. Het bestaat dan slechts uit reinheid, het steunt op niets dan op het verhevene en groote. Een schandelijke gedachte kan er evenmin in ontkiemen als een distel in een ijsschol. De hooge en heldere ziel, ontoegankelijk voor de gemeene hartstochten en driften, en die de wolken en schaduwen dezer wereld, de dwaasheden, logens, den haat, de ijdelheden en ellenden beheerscht, bewoont het blauw des hemels en voelt de diepe onderaardsche schokken van het lot slechts als de top der bergen de aardbevingen voelt.Zoo er niemand was die beminde, zou de zon uitdooven.

De liefde is de samentrekking der wereld in een eenig wezen; de uitzetting van een eenig wezen tot God.

De liefde is de engelengroet aan de starren.

Hoe treurig is de ziel als zij treurig door de liefde is!

Welk een ledigheid is de afwezigheid van het wezen, dat alleen de wereld vervult. O, hoe waar is het, dat het beminde wezen God wordt. Men zou kunnen meenen, dat God ijverzuchtigop haar zou zijn, zoo de Vader van alles niet blijkbaar de schepping voor de ziel, en de ziel voor de liefde had bestemd.

Een glimlach, die men in de verte onder een wit krippen hoed met lilabanden heeft gezien, is voldoende om de ziel het paleis der droomen binnen te voeren.

God is achter alles, maar alles verbergt God. De voorwerpen zijn zwart, de schepselen ondoorschijnend. Wanneer men een wezen bemint, maakt men het doorschijnend.

Sommige gedachten zijn gebeden. Er zijn oogenblikken, dat de ziel knielt, in welke houding het lichaam ook zij.

De gelieven, die gescheiden zijn, vervullen de afwezigheid door duizend hersenschimmen, die toch haar werkelijkheid hebben. Men belet hen elkander te zien, zij kunnen elkander niet schrijven; maar zij vinden een menigte geheime middelen om met elkander in aanraking te zijn. Zij zenden elkander den zang der vogelen, den geur der bloemen, het gelach der kinderen, het licht der zon, de zuchten van den wind, de stralen der sterren, de geheele schepping. Waarom ook niet? Alle werken Gods zijn bestemd om de liefde te dienen. De liefde is machtig genoeg om de gansche natuur met haar boodschappen te belasten.

O lente, ge zijt een brief, dien ikhaarschrijf.

De toekomst behoort veel meer aan het hart dan aan den geest. Beminnen is het eenige, dat de eeuwigheid kan bezig houden en vullen. Het oneindige behoeft het onuitputtelijke.

De liefde is een gedeelte der ziel zelve. Zij is van dezelfde natuur. Evenals de ziel, is zij een goddelijke vonk, onverderfelijk, ondeelbaar, onvergankelijk. Zij is een onsterfelijke, oneindige vuursprank in ons, die niets kan beperken, niets kan uitdooven. Men voelt haar tot in ’t merg van ’t gebeente branden, men ziet haar diep in den hemel stralen.

O liefde! aanbidding! wellust van twee zielen, die elkander begrijpen, van twee harten die zich tegen elkander uitwisselen, van twee blikken die elkander doordringen! Gij zult tot mij komen, geluk! niet waar? Wandelingen onder vier oogen in de eenzaamheid! zalige, schitterende dagen! Soms droomde ik, dat nu en dan zich uren van het leven der engelen losmaakten en nederdaalden in het lot der menschen.

God kan niets voegen bij het geluk dergenen, die elkander beminnen, dan het eeuwigdurendheid te geven. Na een leven van liefde, is een eeuwigheid van liefde zekerlijk een vermeerdering; maar ’t is, zelfs voor God, onmogelijk de innige kracht der onuitsprekelijke zaligheid, welke de liefde reeds in deze wereld aan de ziel geeft, te verhoogen. God is de volheid des hemels; de liefde is de volheid van den mensch.

Men aanschouwt een star om twee redenen, wijl zij licht geeft en wijl zij ondoorgrondelijk is. Men heeft in zijn nabijheid een liefelijker licht en grooter verborgenheid, de vrouw.

Wij allen, wie wij zijn mogen, hebben onze ademende wezens. Zoo zij ons ontbreken, ontbreekt ons lucht, en wij stikken. Dan sterft men. Door gebrek aan liefde te sterven is schrikkelijk. ’t Is de stikking der ziel!

Zoodra de liefde twee wezens in een engelachtige en heilige eenheid heeft samengesmolten en gemengd, is voor beiden het geheim des levens gevonden; zij zijn dan slechts de twee eindpunten van hetzelfde lot; slechts de twee vleugels van denzelfden geest. Leeft en zweeft!

Zoo eenmaal een vrouw, die ons voorbijgaat, licht doet uitstralen, zijn wij verloren, wij beminnen. Er blijft ons dan alleen dit over: zoo sterk aan haar te denken, dat zij gedwongen wordt aan ons te denken.

Wat de liefde begint, kan slechts door God voltooid worden.

De ware liefde is troosteloos of verrukt over een verloren handschoen of een gevonden zakdoek, en zij behoeft de eeuwigheid voor haar trouw en hoop. Zij bestaat tegelijkertijd uit het oneindige groote en het oneindige kleine.

Wees zeilsteen, zoo ge steen, kruidje roer-mij-niet, zoo ge bloem, liefde zoo ge mensch zijt.

Niets bevredigt de liefde. Men is gelukkig en men wil het paradijs; men heeft het paradijs en men wil den hemel.

O, gij die bemint, dit alles ligt in de liefde. Weet het slechts te vinden. De liefde bezit evenveel zelfgenot als de hemel, en bezit boven den hemel den wellust.

Komt zij nog in het Luxembourg?—Neen, mijnheer.—Zij komt in deze kerk de mis hooren, niet waar?—Zij komt er niet meer.—Woont zij nog altijd hier?—Zij is verhuisd. Waar woont zij nu?—Zij heeft het niet gezegd.

Welk een treurigheid, niet te weten waar zijn ziel te vinden!

De liefde heeft kinderachtigheden, de andere hartstochten hebben kleinigheden. Schande over de hartstochten, die den mensch klein maken! Eere die, welke van hem een kind maakt!

’t Is zonderling, weet ge wat? Ik ben in de duisternis. Er is een wezen, dat toen zij heenging, mijn hemel heeft medegenomen.

O! naast elkander hand in hand in hetzelfde graf te liggen, en nu en dan in de duisternis elkander zacht een vinger te streelen, zou voor mijn eeuwigheid voldoende zijn.

Gij die lijdt omdat gij bemint, bemin nog meer. Van liefde sterven is er van leven.

Bemin. Een schitterende hemelvaart is aan deze kruisiging verbonden. In den doodsstrijd ligt verrukking.

O vreugd der vogelen! Zij zingen, omdat zij een nest hebben.

De liefde is een hemelsche inademing der paradijslucht.

Diepe harten, wijze geesten, neemt het leven zooals God het geschapen heeft; ’t is een lange beproeving, een onbegrijpelijke voorbereiding tot een onbekende bestemming. Deze bestemming, de ware, begint voor den mensch bij de eerste trede in het graf. Dan verschijnt hem iets en hij begint het bepaalde te onderscheiden. Overweeg dit woord: het bepaalde. De levenden zien het oneindige, het onbepaalde; het bepaalde vertoont zich slechts aan de dooden. Bemint en lijdt, hoopt en aanschouwt inmiddels. Wee hem, die slechts lichamen, vormen, den schijn heeft bemind! De dood zal hem alles ontnemen. Tracht zielen te beminnen, ge zult ze wedervinden.

Ik heb op de straat een zeer arm jongeling ontmoet, die beminde. Zijn hoed was oud, zijn rok was versleten en met gaten aan de ellebogen, het water drong door zijn schoenen en de sterren drongen in zijn ziel.

Hoe groot is het bemind te worden! Maar grooter is het te beminnen. Het hart wordt door de liefde met heldenmoed vervuld. Het bestaat dan slechts uit reinheid, het steunt op niets dan op het verhevene en groote. Een schandelijke gedachte kan er evenmin in ontkiemen als een distel in een ijsschol. De hooge en heldere ziel, ontoegankelijk voor de gemeene hartstochten en driften, en die de wolken en schaduwen dezer wereld, de dwaasheden, logens, den haat, de ijdelheden en ellenden beheerscht, bewoont het blauw des hemels en voelt de diepe onderaardsche schokken van het lot slechts als de top der bergen de aardbevingen voelt.

Zoo er niemand was die beminde, zou de zon uitdooven.

Vijfde hoofdstuk.Cosette na den brief.Terwijl Cosette las, verzonk zij allengs in mijmering. Juist toen zij, na den laatsten regel van het geschrift gelezen te hebben, haar oogen opsloeg, ging de schoone officier—het was zijn uur—vol inbeelding voorbij het hek. Cosette vond hem afschuwelijk.Zij beschouwde nogmaals het geschrift. Het was, naar Cosettes meening, zeer fraai geschreven, door één zelfde hand, maar met verschillenden inkt, nu zeer zwart, dan bleek, en bijgevolg op onderscheidene dagen. ’t Waren derhalve losse gedachten, invallen, verzuchtingen, onregelmatig, ordeloos, zonder keus, zonder doel, toevallig. Nooit had Cosette zoo iets gelezen. Dit geschrift, waarin zij meer helderheid dan duisternis zag, maakte op haar den indruk van een geopend heiligdom. Ieder dezer geheimzinnige regels schitterde voor haar oogen en overstroomde haar hart met een zonderling licht. De opvoeding, welke zij had ontvangen, had haar altijd van de ziel en nimmer van de liefde gesproken, als sprak men van een brandend hout en niet van de vlam. Dit manuscript van vijftien bladzijden openbaarde haar plotseling en zacht de geheele liefde, de smart, de bestemming, het leven, de eeuwigheid, het begin, het einde. ’t Was als een hand die haar eensklaps een bundel stralen had toegeworpen. Zij gevoelde in deze weinige regels een hartstochtelijke, vurige, edelmoedige, eerlijke natuur, een heiligen wil, een onmetelijke smart en een onmetelijke hoop, een beklemd hart, een ontloken verrukking. Wat was dit manuscript? Een brief. Een brief zonder adres, zonder naam, zonder dagteekening, zonder handteekening, dringend en onbaatzuchtig, een uit waarheden bestaand raadsel, een liefdeboodschap, geschikt om door een engel gebracht, door een maagd gelezen te worden; een bovenaardsche samenkomst, een minnebrief van een schim aan een schaduw. ’t Was een kalme en zwaarmoedige afwezige, die gereed scheen in den dood zijn toevlucht te zoeken en aan de afwezige het geheim van het lot, den sleutel des levens, de liefde zond. ’t Was geschreven met den voet in het graf, met den vinger in den hemel. Deze, een voor een op het papier gevallen regels, waren wat men droppels der ziel zou kunnen noemen.Van wien konden nu deze bladzijden komen? Wie kon ze geschreven hebben?Cosette aarzelde geen minuut. Een eenig mensch.Hij!Het was weder licht in haar geest geworden: alles was weder te voorschijn gekomen. Zij gevoelde een ongehoorde blijdschap, een innigen angst. Hij was het, die haar schreef; hij, die hier was, hij, die den arm door het hek had gestoken! Terwijl zij hem vergat, had hij haar wedergevonden! Maar had zij hem vergeten? Neen! nooit! Zij was als buiten zich zelve, dit slechts een oogenblik geloofd te hebben. Zij had hem immer bemind, immer aangebeden. Het vuur was wel bedekt geweest en had eenigen tijd gesmeuld, maar zij zag het wel, ’t was verder doorgedrongen en nu brak het opnieuw uit en zette haar geheel in vlam. Dit geschrift was als een vonk, uit die andere ziel in de hare gevallen. Zij voelde den brand weder uitbarsten. Ieder woord van het manuscript drong in haar hart. „Ach ja,” zeide zij, „dat alles herken ik. Ik had dit alles reeds in zijn oogen gelezen.”Toen zij het ten derdemale gelezen had, kwam de luitenant Theodule terug voor het hek en liet zijn sporen op de straat klinken. Cosette gevoelde zich gedwongen de oogen op te slaan. Zij vond hem laf, dwaas, zot, dom, onbehagelijk, onbeschoft en zeer leelijk. De officier meende tegen haar te moeten glimlachen. Zij keerde zich beschaamd en verontwaardigd om. Zij had hem gaarne iets naar het hoofd geworpen.Zij vlood, trad het huis weder binnen en sloot zich in haar kamer om het manuscript te herlezen, het van buiten te leeren en te denken. Toen zij het goed gelezen had, kuste zij het en stak het in haar boezem.’t Was zoo, Cosette was weder in de diepte der seraphijnsche liefde verzonken; het paradijs had zich weder geopend.Den geheelen dag was Cosette in een soort van verbijstering. Zij kon nauwelijks denken, haar gedachten waren als een verward kluwen in haar hersens; zij konde niets bepaalds voornemen, bevende hoopte zij; wat? dit wist zij zelve niet. Zij durfde zich niets beloven, en wilde zich niets weigeren. Zij verbleekte telkens en een rilling liep door al haar leden. Bij wijlen was ’t haar, alsof zij in de wereld der hersenschimmen kwam, en zij vroeg zich: is dat alles de wezenlijke waarheid? dan greep zij naar het geliefde papier onder haar kleed, zij drukte het tegen haar hart, zij voelde er de kanten van op haar vleesch, en zoo Jean Valjean haar in dien oogenblik gezien had, zou hij gebeefd hebben voor deze schitterende, onbekende vreugd, die uit haar oogen straalde. „Ach ja,” dacht zij; „hij is het gewis! dit komt van hem voor mij!”En zij zeide tot zich zelve, dat de tusschenkomst van engelen, een hemelsch toeval, hem aan haar had wedergegeven.O, herscheppingen der liefde! o droomen! Dit hemelsch toeval, deze tusschenkomst van engelen, was het broodkogeltje, dat een dief een anderen dief, van de binnenplaats Charlemagne naar den Leeuwenkuil, over het dak van de gevangenis la Force had toegeworpen.

Vijfde hoofdstuk.Cosette na den brief.

Terwijl Cosette las, verzonk zij allengs in mijmering. Juist toen zij, na den laatsten regel van het geschrift gelezen te hebben, haar oogen opsloeg, ging de schoone officier—het was zijn uur—vol inbeelding voorbij het hek. Cosette vond hem afschuwelijk.Zij beschouwde nogmaals het geschrift. Het was, naar Cosettes meening, zeer fraai geschreven, door één zelfde hand, maar met verschillenden inkt, nu zeer zwart, dan bleek, en bijgevolg op onderscheidene dagen. ’t Waren derhalve losse gedachten, invallen, verzuchtingen, onregelmatig, ordeloos, zonder keus, zonder doel, toevallig. Nooit had Cosette zoo iets gelezen. Dit geschrift, waarin zij meer helderheid dan duisternis zag, maakte op haar den indruk van een geopend heiligdom. Ieder dezer geheimzinnige regels schitterde voor haar oogen en overstroomde haar hart met een zonderling licht. De opvoeding, welke zij had ontvangen, had haar altijd van de ziel en nimmer van de liefde gesproken, als sprak men van een brandend hout en niet van de vlam. Dit manuscript van vijftien bladzijden openbaarde haar plotseling en zacht de geheele liefde, de smart, de bestemming, het leven, de eeuwigheid, het begin, het einde. ’t Was als een hand die haar eensklaps een bundel stralen had toegeworpen. Zij gevoelde in deze weinige regels een hartstochtelijke, vurige, edelmoedige, eerlijke natuur, een heiligen wil, een onmetelijke smart en een onmetelijke hoop, een beklemd hart, een ontloken verrukking. Wat was dit manuscript? Een brief. Een brief zonder adres, zonder naam, zonder dagteekening, zonder handteekening, dringend en onbaatzuchtig, een uit waarheden bestaand raadsel, een liefdeboodschap, geschikt om door een engel gebracht, door een maagd gelezen te worden; een bovenaardsche samenkomst, een minnebrief van een schim aan een schaduw. ’t Was een kalme en zwaarmoedige afwezige, die gereed scheen in den dood zijn toevlucht te zoeken en aan de afwezige het geheim van het lot, den sleutel des levens, de liefde zond. ’t Was geschreven met den voet in het graf, met den vinger in den hemel. Deze, een voor een op het papier gevallen regels, waren wat men droppels der ziel zou kunnen noemen.Van wien konden nu deze bladzijden komen? Wie kon ze geschreven hebben?Cosette aarzelde geen minuut. Een eenig mensch.Hij!Het was weder licht in haar geest geworden: alles was weder te voorschijn gekomen. Zij gevoelde een ongehoorde blijdschap, een innigen angst. Hij was het, die haar schreef; hij, die hier was, hij, die den arm door het hek had gestoken! Terwijl zij hem vergat, had hij haar wedergevonden! Maar had zij hem vergeten? Neen! nooit! Zij was als buiten zich zelve, dit slechts een oogenblik geloofd te hebben. Zij had hem immer bemind, immer aangebeden. Het vuur was wel bedekt geweest en had eenigen tijd gesmeuld, maar zij zag het wel, ’t was verder doorgedrongen en nu brak het opnieuw uit en zette haar geheel in vlam. Dit geschrift was als een vonk, uit die andere ziel in de hare gevallen. Zij voelde den brand weder uitbarsten. Ieder woord van het manuscript drong in haar hart. „Ach ja,” zeide zij, „dat alles herken ik. Ik had dit alles reeds in zijn oogen gelezen.”Toen zij het ten derdemale gelezen had, kwam de luitenant Theodule terug voor het hek en liet zijn sporen op de straat klinken. Cosette gevoelde zich gedwongen de oogen op te slaan. Zij vond hem laf, dwaas, zot, dom, onbehagelijk, onbeschoft en zeer leelijk. De officier meende tegen haar te moeten glimlachen. Zij keerde zich beschaamd en verontwaardigd om. Zij had hem gaarne iets naar het hoofd geworpen.Zij vlood, trad het huis weder binnen en sloot zich in haar kamer om het manuscript te herlezen, het van buiten te leeren en te denken. Toen zij het goed gelezen had, kuste zij het en stak het in haar boezem.’t Was zoo, Cosette was weder in de diepte der seraphijnsche liefde verzonken; het paradijs had zich weder geopend.Den geheelen dag was Cosette in een soort van verbijstering. Zij kon nauwelijks denken, haar gedachten waren als een verward kluwen in haar hersens; zij konde niets bepaalds voornemen, bevende hoopte zij; wat? dit wist zij zelve niet. Zij durfde zich niets beloven, en wilde zich niets weigeren. Zij verbleekte telkens en een rilling liep door al haar leden. Bij wijlen was ’t haar, alsof zij in de wereld der hersenschimmen kwam, en zij vroeg zich: is dat alles de wezenlijke waarheid? dan greep zij naar het geliefde papier onder haar kleed, zij drukte het tegen haar hart, zij voelde er de kanten van op haar vleesch, en zoo Jean Valjean haar in dien oogenblik gezien had, zou hij gebeefd hebben voor deze schitterende, onbekende vreugd, die uit haar oogen straalde. „Ach ja,” dacht zij; „hij is het gewis! dit komt van hem voor mij!”En zij zeide tot zich zelve, dat de tusschenkomst van engelen, een hemelsch toeval, hem aan haar had wedergegeven.O, herscheppingen der liefde! o droomen! Dit hemelsch toeval, deze tusschenkomst van engelen, was het broodkogeltje, dat een dief een anderen dief, van de binnenplaats Charlemagne naar den Leeuwenkuil, over het dak van de gevangenis la Force had toegeworpen.

Terwijl Cosette las, verzonk zij allengs in mijmering. Juist toen zij, na den laatsten regel van het geschrift gelezen te hebben, haar oogen opsloeg, ging de schoone officier—het was zijn uur—vol inbeelding voorbij het hek. Cosette vond hem afschuwelijk.

Zij beschouwde nogmaals het geschrift. Het was, naar Cosettes meening, zeer fraai geschreven, door één zelfde hand, maar met verschillenden inkt, nu zeer zwart, dan bleek, en bijgevolg op onderscheidene dagen. ’t Waren derhalve losse gedachten, invallen, verzuchtingen, onregelmatig, ordeloos, zonder keus, zonder doel, toevallig. Nooit had Cosette zoo iets gelezen. Dit geschrift, waarin zij meer helderheid dan duisternis zag, maakte op haar den indruk van een geopend heiligdom. Ieder dezer geheimzinnige regels schitterde voor haar oogen en overstroomde haar hart met een zonderling licht. De opvoeding, welke zij had ontvangen, had haar altijd van de ziel en nimmer van de liefde gesproken, als sprak men van een brandend hout en niet van de vlam. Dit manuscript van vijftien bladzijden openbaarde haar plotseling en zacht de geheele liefde, de smart, de bestemming, het leven, de eeuwigheid, het begin, het einde. ’t Was als een hand die haar eensklaps een bundel stralen had toegeworpen. Zij gevoelde in deze weinige regels een hartstochtelijke, vurige, edelmoedige, eerlijke natuur, een heiligen wil, een onmetelijke smart en een onmetelijke hoop, een beklemd hart, een ontloken verrukking. Wat was dit manuscript? Een brief. Een brief zonder adres, zonder naam, zonder dagteekening, zonder handteekening, dringend en onbaatzuchtig, een uit waarheden bestaand raadsel, een liefdeboodschap, geschikt om door een engel gebracht, door een maagd gelezen te worden; een bovenaardsche samenkomst, een minnebrief van een schim aan een schaduw. ’t Was een kalme en zwaarmoedige afwezige, die gereed scheen in den dood zijn toevlucht te zoeken en aan de afwezige het geheim van het lot, den sleutel des levens, de liefde zond. ’t Was geschreven met den voet in het graf, met den vinger in den hemel. Deze, een voor een op het papier gevallen regels, waren wat men droppels der ziel zou kunnen noemen.

Van wien konden nu deze bladzijden komen? Wie kon ze geschreven hebben?

Cosette aarzelde geen minuut. Een eenig mensch.

Hij!

Het was weder licht in haar geest geworden: alles was weder te voorschijn gekomen. Zij gevoelde een ongehoorde blijdschap, een innigen angst. Hij was het, die haar schreef; hij, die hier was, hij, die den arm door het hek had gestoken! Terwijl zij hem vergat, had hij haar wedergevonden! Maar had zij hem vergeten? Neen! nooit! Zij was als buiten zich zelve, dit slechts een oogenblik geloofd te hebben. Zij had hem immer bemind, immer aangebeden. Het vuur was wel bedekt geweest en had eenigen tijd gesmeuld, maar zij zag het wel, ’t was verder doorgedrongen en nu brak het opnieuw uit en zette haar geheel in vlam. Dit geschrift was als een vonk, uit die andere ziel in de hare gevallen. Zij voelde den brand weder uitbarsten. Ieder woord van het manuscript drong in haar hart. „Ach ja,” zeide zij, „dat alles herken ik. Ik had dit alles reeds in zijn oogen gelezen.”

Toen zij het ten derdemale gelezen had, kwam de luitenant Theodule terug voor het hek en liet zijn sporen op de straat klinken. Cosette gevoelde zich gedwongen de oogen op te slaan. Zij vond hem laf, dwaas, zot, dom, onbehagelijk, onbeschoft en zeer leelijk. De officier meende tegen haar te moeten glimlachen. Zij keerde zich beschaamd en verontwaardigd om. Zij had hem gaarne iets naar het hoofd geworpen.

Zij vlood, trad het huis weder binnen en sloot zich in haar kamer om het manuscript te herlezen, het van buiten te leeren en te denken. Toen zij het goed gelezen had, kuste zij het en stak het in haar boezem.

’t Was zoo, Cosette was weder in de diepte der seraphijnsche liefde verzonken; het paradijs had zich weder geopend.

Den geheelen dag was Cosette in een soort van verbijstering. Zij kon nauwelijks denken, haar gedachten waren als een verward kluwen in haar hersens; zij konde niets bepaalds voornemen, bevende hoopte zij; wat? dit wist zij zelve niet. Zij durfde zich niets beloven, en wilde zich niets weigeren. Zij verbleekte telkens en een rilling liep door al haar leden. Bij wijlen was ’t haar, alsof zij in de wereld der hersenschimmen kwam, en zij vroeg zich: is dat alles de wezenlijke waarheid? dan greep zij naar het geliefde papier onder haar kleed, zij drukte het tegen haar hart, zij voelde er de kanten van op haar vleesch, en zoo Jean Valjean haar in dien oogenblik gezien had, zou hij gebeefd hebben voor deze schitterende, onbekende vreugd, die uit haar oogen straalde. „Ach ja,” dacht zij; „hij is het gewis! dit komt van hem voor mij!”

En zij zeide tot zich zelve, dat de tusschenkomst van engelen, een hemelsch toeval, hem aan haar had wedergegeven.

O, herscheppingen der liefde! o droomen! Dit hemelsch toeval, deze tusschenkomst van engelen, was het broodkogeltje, dat een dief een anderen dief, van de binnenplaats Charlemagne naar den Leeuwenkuil, over het dak van de gevangenis la Force had toegeworpen.

Zesde hoofdstuk.De ouden zijn bestemd om op den geschikten tijd uit te gaan.Toen het avond was ging Jean Valjean uit; Cosette kleedde zich. Zij bracht haar kapsel in orde op de wijze, die haar het best stond, en trok een kleed aan, dat van boven ruim uitgesneden was, waardoor de hals tamelijk ver uitkwam, min of meer „indécent”zooals jonge meisjes zouden zeggen. ’t Was echter volstrekt niet indécent, maar veeleer bevalliger dan anders. Zij kleedde zich zoo, zonder te weten waarom.Wilde zij uitgaan? neen.Verwachtte zij bezoek? neen.Bij de avondschemering ging zij naar den tuin. Vrouw Toussaint was in de keuken bezig, die op de achterplaats uitzag.Cosette ging onder de takken, die ze nu en dan met de hand ter zijde boog, wijl sommige zeer laag hingen.Aldus kwam zij aan de bank.De steen was er gebleven.Zij ging zitten en legde haar zachte, witte hand op dien steen, als wilde zij hem streelen en bedanken.Eensklaps had zij dien onbeschrijfelijken indruk, welken men gevoelt, zelfs zonder te zien, wanneer iemand achter ons staat.Zij wendde het hoofd en richtte zich op.Hij was het.Hij was blootshoofds. Hij scheen bleek en mager te zijn geworden. Men kon nauwelijks zijn zwarte kleeding zien. De schemeravond verbleekte zijn fraai hoofd en bedekte zijn oogen met duisternis. Hij had, onder den sluier van onvergelijkbare zachtheid, iets van den dood en van den nacht. Zijn gezicht was verlicht door het schijnsel van den stervenden dag en door de gedachte eener ziel, die heengaat.Hij scheen nog wel geen schim, maar toch ook geen mensch meer te zijn.Zijn hoed was op eenigen afstand in de struiken geworpen.Cosette op ’t punt van in onmacht te vallen, slaakte geen kreet. Zij deinsde langzaam achteruit, want zij voelde zich aangetrokken. Hij bewoog zich niet. Aan iets onbeschrijfelijks en treurigs, dat haar omhulde, voelde zij den blik zijner oogen, dien zij niet zag.Achteruit wijkende, ontmoette Cosette een boom, waartegen zij leunde. Zonder dien boom zou zij gevallen zijn.Toen hoorde zij zijn stem, die stem, welke zij nooit recht had gehoord en die zich nauwelijks boven het bladerengeritsel verhief, lispelen:„Vergeving, ik ben het. Mijn hart is overkropt; ik kon niet langer zoo leven, daarom ben ik gekomen. Hebt gij gelezen wat ik daar op die bank gelegd had? Hebt ge geen flauwe herinnering aan mij? Heb geen vrees. ’t Is reeds lang geleden; herinnert gij u den dag, toen ge mij gezien hebt? ’t Was in den tuin van het Luxembourg, dicht bij den Gladiator. En den dag toen ge mij voorbijgingt? ’t Was de 16eJuni en de 2eJuli. ’t Zal spoedig een jaar zijn. Sinds lang heb ik u niet weer gezien. Ik heb aan de stoelenzetster naar u gevraagd, maar deze zeide, dat zij u niet meer zag. Ge woondet in de Westerstraat, op de derde verdieping aan de straat, in een nieuw huis; ge ziet, dat ik het weet. Ik volgde u. Wat zou ik doen? En toen zijt gij verdwenen. Eens meende ik u te zien voorbijgaan, toen ik onder de bogen van het Odéon de nieuwspapieren las. Ik volgde u. Maar neen. ’t Was een dame die een hoed droeg als de uwe. Des nachts kom ik hier. Vrees niet, niemand ziet mij. Ik aanschouw van dichtbij uwe vensters. Ik ga zeer zacht, opdat ge mij niet zoudt hooren, want ge zoudt misschien beangst zijn. Op zekeren avond was ik achter u, gij keerdet om en ik vluchtte. Eens heb ik u hooren zingen. Ik was gelukkig. Het hindert u immers niet, dat ik u door de blinden hoor zingen? Dat kan u niet schelen, niet waar? Zie, gij zijt mijn engel; vergun mij even hier te komen; ik geloof, dat ik spoedig zal sterven. Zoo ge wist hoe ik u bemin! Vergeef mij, ik spreek met u en weet niet wat ik zeg; ik maak u misschien boos; zijt ge boos op mij?”„O mijn moeder!” zeide zij.En zij zonk ineen, alsof zij zou sterven.Hij vatte haar; zij viel, hij nam haar in zijn armen, omklemde haar vast, zonder te weten wat hij deed. Zelf wankelend, ondersteunde hij haar. ’t Was hem, alsof zijn hoofd vol damp was, bliksems schoten door zijn oogen; zijn gedachten verwarden; hij meende iets godsdienstigs te verrichten en toch een ontheiliging te plegen. Overigens voelde hij geen de minsteonedele begeerte jegens deze bekoorlijke vrouw, wier vormen hij aan zijn borst voelde. Hij was dronken van liefde.Zij nam een zijner handen en legde ze aan haar hart. Hij voelde er het papier en stamelde:„Gij bemint mij dus?”Zij antwoordde met zulk een zachte stem, dat ze slechts een adem was, die men nauwelijks hoorde:„Zwijg! gij weet het!”En zij verborg haar gloeiend hoofd aan de borst van den hooghartigen en verbijsterden jongeling.Hij zonk op een bank neer, zij naast hem. Zij hadden geen woorden meer. De starren begonnen te schijnen. Hoe kwam het, dat hun lippen elkander ontmoetten? Hoe komt het, dat de vogel zingt, dat de sneeuw smelt, dat de roos zich opent, dat Mei ontluikt, dat de morgenstond de donkere boomen op den ruischenden top der heuvelen verlicht?Een kus, dit was alles.Beiden sidderden, en zij aanschouwden elkander in de schaduw met vlammende oogen.Zij voelden noch den koelen nacht, noch den kouden steen, noch de vochtige aarde, noch het natte gras; zij aanschouwden elkander, en hun harten waren vol gedachten. Zonder bewustzijn hadden zij elkanders hand gevat.Zij vroeg hem niet—zij dacht er zelfs niet aan—hoe hij binnengekomen en in den tuin gedrongen was. ’t Kwam haar zoo natuurlijk voor dat hij er was.Nu en dan raakte Marius’ knie de knie van Cosette aan, en beiden beefden.Bij tusschenpoozen stamelde Cosette een woord. Haar ziel beefde op haar lippen, als een dauwdrop op een bloem.Allengs spraken zij met elkander. De ontboezeming volgde op de stilte, die de opgekroptheid is. De nacht was helder en prachtig boven hun hoofden. Deze twee wezens, zoo rein als engelen, zeiden elkander alles, hun droomen, hun zaligheden, hun verrukkingen, hun hersenschimmen, hun twijfelingen; hoe zij elkander in de verte bemind hadden, hoe zij elkander gewenscht hadden; hun wanhoop, toen zij elkander niet meer zagen.Zij spraken met elkander in de volkomenste vertrouwelijkheid, welke door niets kon vermeerderd worden, van het verborgenste en het geheimzinnigste dat in hen was. Met een eerlijk geloof in hun illusiën, verhaalden zij elkander al wat de liefde, de jeugd en het overschot van kinderlijkheid, dat zij nog bezaten, hun in de gedachten gaf.Beider harten stortten zich in elkander uit, zoodat binneneen uur de jongeling het hart van het meisje, het meisje het hart van den jongeling bezat. Zij deelden elkander hun gedachten mede, bekoorden, betooverden elkander.Toen zij eindigden, toen zij elkander alles hadden gezegd, liet zij haar hoofd op zijn schouder rusten en vroeg hem:„Hoe heet gij?”„Ik heet Marius,” zeide hij. „En gij?”„Ik heet Cosette.”

Zesde hoofdstuk.De ouden zijn bestemd om op den geschikten tijd uit te gaan.

Toen het avond was ging Jean Valjean uit; Cosette kleedde zich. Zij bracht haar kapsel in orde op de wijze, die haar het best stond, en trok een kleed aan, dat van boven ruim uitgesneden was, waardoor de hals tamelijk ver uitkwam, min of meer „indécent”zooals jonge meisjes zouden zeggen. ’t Was echter volstrekt niet indécent, maar veeleer bevalliger dan anders. Zij kleedde zich zoo, zonder te weten waarom.Wilde zij uitgaan? neen.Verwachtte zij bezoek? neen.Bij de avondschemering ging zij naar den tuin. Vrouw Toussaint was in de keuken bezig, die op de achterplaats uitzag.Cosette ging onder de takken, die ze nu en dan met de hand ter zijde boog, wijl sommige zeer laag hingen.Aldus kwam zij aan de bank.De steen was er gebleven.Zij ging zitten en legde haar zachte, witte hand op dien steen, als wilde zij hem streelen en bedanken.Eensklaps had zij dien onbeschrijfelijken indruk, welken men gevoelt, zelfs zonder te zien, wanneer iemand achter ons staat.Zij wendde het hoofd en richtte zich op.Hij was het.Hij was blootshoofds. Hij scheen bleek en mager te zijn geworden. Men kon nauwelijks zijn zwarte kleeding zien. De schemeravond verbleekte zijn fraai hoofd en bedekte zijn oogen met duisternis. Hij had, onder den sluier van onvergelijkbare zachtheid, iets van den dood en van den nacht. Zijn gezicht was verlicht door het schijnsel van den stervenden dag en door de gedachte eener ziel, die heengaat.Hij scheen nog wel geen schim, maar toch ook geen mensch meer te zijn.Zijn hoed was op eenigen afstand in de struiken geworpen.Cosette op ’t punt van in onmacht te vallen, slaakte geen kreet. Zij deinsde langzaam achteruit, want zij voelde zich aangetrokken. Hij bewoog zich niet. Aan iets onbeschrijfelijks en treurigs, dat haar omhulde, voelde zij den blik zijner oogen, dien zij niet zag.Achteruit wijkende, ontmoette Cosette een boom, waartegen zij leunde. Zonder dien boom zou zij gevallen zijn.Toen hoorde zij zijn stem, die stem, welke zij nooit recht had gehoord en die zich nauwelijks boven het bladerengeritsel verhief, lispelen:„Vergeving, ik ben het. Mijn hart is overkropt; ik kon niet langer zoo leven, daarom ben ik gekomen. Hebt gij gelezen wat ik daar op die bank gelegd had? Hebt ge geen flauwe herinnering aan mij? Heb geen vrees. ’t Is reeds lang geleden; herinnert gij u den dag, toen ge mij gezien hebt? ’t Was in den tuin van het Luxembourg, dicht bij den Gladiator. En den dag toen ge mij voorbijgingt? ’t Was de 16eJuni en de 2eJuli. ’t Zal spoedig een jaar zijn. Sinds lang heb ik u niet weer gezien. Ik heb aan de stoelenzetster naar u gevraagd, maar deze zeide, dat zij u niet meer zag. Ge woondet in de Westerstraat, op de derde verdieping aan de straat, in een nieuw huis; ge ziet, dat ik het weet. Ik volgde u. Wat zou ik doen? En toen zijt gij verdwenen. Eens meende ik u te zien voorbijgaan, toen ik onder de bogen van het Odéon de nieuwspapieren las. Ik volgde u. Maar neen. ’t Was een dame die een hoed droeg als de uwe. Des nachts kom ik hier. Vrees niet, niemand ziet mij. Ik aanschouw van dichtbij uwe vensters. Ik ga zeer zacht, opdat ge mij niet zoudt hooren, want ge zoudt misschien beangst zijn. Op zekeren avond was ik achter u, gij keerdet om en ik vluchtte. Eens heb ik u hooren zingen. Ik was gelukkig. Het hindert u immers niet, dat ik u door de blinden hoor zingen? Dat kan u niet schelen, niet waar? Zie, gij zijt mijn engel; vergun mij even hier te komen; ik geloof, dat ik spoedig zal sterven. Zoo ge wist hoe ik u bemin! Vergeef mij, ik spreek met u en weet niet wat ik zeg; ik maak u misschien boos; zijt ge boos op mij?”„O mijn moeder!” zeide zij.En zij zonk ineen, alsof zij zou sterven.Hij vatte haar; zij viel, hij nam haar in zijn armen, omklemde haar vast, zonder te weten wat hij deed. Zelf wankelend, ondersteunde hij haar. ’t Was hem, alsof zijn hoofd vol damp was, bliksems schoten door zijn oogen; zijn gedachten verwarden; hij meende iets godsdienstigs te verrichten en toch een ontheiliging te plegen. Overigens voelde hij geen de minsteonedele begeerte jegens deze bekoorlijke vrouw, wier vormen hij aan zijn borst voelde. Hij was dronken van liefde.Zij nam een zijner handen en legde ze aan haar hart. Hij voelde er het papier en stamelde:„Gij bemint mij dus?”Zij antwoordde met zulk een zachte stem, dat ze slechts een adem was, die men nauwelijks hoorde:„Zwijg! gij weet het!”En zij verborg haar gloeiend hoofd aan de borst van den hooghartigen en verbijsterden jongeling.Hij zonk op een bank neer, zij naast hem. Zij hadden geen woorden meer. De starren begonnen te schijnen. Hoe kwam het, dat hun lippen elkander ontmoetten? Hoe komt het, dat de vogel zingt, dat de sneeuw smelt, dat de roos zich opent, dat Mei ontluikt, dat de morgenstond de donkere boomen op den ruischenden top der heuvelen verlicht?Een kus, dit was alles.Beiden sidderden, en zij aanschouwden elkander in de schaduw met vlammende oogen.Zij voelden noch den koelen nacht, noch den kouden steen, noch de vochtige aarde, noch het natte gras; zij aanschouwden elkander, en hun harten waren vol gedachten. Zonder bewustzijn hadden zij elkanders hand gevat.Zij vroeg hem niet—zij dacht er zelfs niet aan—hoe hij binnengekomen en in den tuin gedrongen was. ’t Kwam haar zoo natuurlijk voor dat hij er was.Nu en dan raakte Marius’ knie de knie van Cosette aan, en beiden beefden.Bij tusschenpoozen stamelde Cosette een woord. Haar ziel beefde op haar lippen, als een dauwdrop op een bloem.Allengs spraken zij met elkander. De ontboezeming volgde op de stilte, die de opgekroptheid is. De nacht was helder en prachtig boven hun hoofden. Deze twee wezens, zoo rein als engelen, zeiden elkander alles, hun droomen, hun zaligheden, hun verrukkingen, hun hersenschimmen, hun twijfelingen; hoe zij elkander in de verte bemind hadden, hoe zij elkander gewenscht hadden; hun wanhoop, toen zij elkander niet meer zagen.Zij spraken met elkander in de volkomenste vertrouwelijkheid, welke door niets kon vermeerderd worden, van het verborgenste en het geheimzinnigste dat in hen was. Met een eerlijk geloof in hun illusiën, verhaalden zij elkander al wat de liefde, de jeugd en het overschot van kinderlijkheid, dat zij nog bezaten, hun in de gedachten gaf.Beider harten stortten zich in elkander uit, zoodat binneneen uur de jongeling het hart van het meisje, het meisje het hart van den jongeling bezat. Zij deelden elkander hun gedachten mede, bekoorden, betooverden elkander.Toen zij eindigden, toen zij elkander alles hadden gezegd, liet zij haar hoofd op zijn schouder rusten en vroeg hem:„Hoe heet gij?”„Ik heet Marius,” zeide hij. „En gij?”„Ik heet Cosette.”

Toen het avond was ging Jean Valjean uit; Cosette kleedde zich. Zij bracht haar kapsel in orde op de wijze, die haar het best stond, en trok een kleed aan, dat van boven ruim uitgesneden was, waardoor de hals tamelijk ver uitkwam, min of meer „indécent”zooals jonge meisjes zouden zeggen. ’t Was echter volstrekt niet indécent, maar veeleer bevalliger dan anders. Zij kleedde zich zoo, zonder te weten waarom.

Wilde zij uitgaan? neen.

Verwachtte zij bezoek? neen.

Bij de avondschemering ging zij naar den tuin. Vrouw Toussaint was in de keuken bezig, die op de achterplaats uitzag.

Cosette ging onder de takken, die ze nu en dan met de hand ter zijde boog, wijl sommige zeer laag hingen.

Aldus kwam zij aan de bank.

De steen was er gebleven.

Zij ging zitten en legde haar zachte, witte hand op dien steen, als wilde zij hem streelen en bedanken.

Eensklaps had zij dien onbeschrijfelijken indruk, welken men gevoelt, zelfs zonder te zien, wanneer iemand achter ons staat.

Zij wendde het hoofd en richtte zich op.

Hij was het.

Hij was blootshoofds. Hij scheen bleek en mager te zijn geworden. Men kon nauwelijks zijn zwarte kleeding zien. De schemeravond verbleekte zijn fraai hoofd en bedekte zijn oogen met duisternis. Hij had, onder den sluier van onvergelijkbare zachtheid, iets van den dood en van den nacht. Zijn gezicht was verlicht door het schijnsel van den stervenden dag en door de gedachte eener ziel, die heengaat.

Hij scheen nog wel geen schim, maar toch ook geen mensch meer te zijn.

Zijn hoed was op eenigen afstand in de struiken geworpen.

Cosette op ’t punt van in onmacht te vallen, slaakte geen kreet. Zij deinsde langzaam achteruit, want zij voelde zich aangetrokken. Hij bewoog zich niet. Aan iets onbeschrijfelijks en treurigs, dat haar omhulde, voelde zij den blik zijner oogen, dien zij niet zag.

Achteruit wijkende, ontmoette Cosette een boom, waartegen zij leunde. Zonder dien boom zou zij gevallen zijn.

Toen hoorde zij zijn stem, die stem, welke zij nooit recht had gehoord en die zich nauwelijks boven het bladerengeritsel verhief, lispelen:

„Vergeving, ik ben het. Mijn hart is overkropt; ik kon niet langer zoo leven, daarom ben ik gekomen. Hebt gij gelezen wat ik daar op die bank gelegd had? Hebt ge geen flauwe herinnering aan mij? Heb geen vrees. ’t Is reeds lang geleden; herinnert gij u den dag, toen ge mij gezien hebt? ’t Was in den tuin van het Luxembourg, dicht bij den Gladiator. En den dag toen ge mij voorbijgingt? ’t Was de 16eJuni en de 2eJuli. ’t Zal spoedig een jaar zijn. Sinds lang heb ik u niet weer gezien. Ik heb aan de stoelenzetster naar u gevraagd, maar deze zeide, dat zij u niet meer zag. Ge woondet in de Westerstraat, op de derde verdieping aan de straat, in een nieuw huis; ge ziet, dat ik het weet. Ik volgde u. Wat zou ik doen? En toen zijt gij verdwenen. Eens meende ik u te zien voorbijgaan, toen ik onder de bogen van het Odéon de nieuwspapieren las. Ik volgde u. Maar neen. ’t Was een dame die een hoed droeg als de uwe. Des nachts kom ik hier. Vrees niet, niemand ziet mij. Ik aanschouw van dichtbij uwe vensters. Ik ga zeer zacht, opdat ge mij niet zoudt hooren, want ge zoudt misschien beangst zijn. Op zekeren avond was ik achter u, gij keerdet om en ik vluchtte. Eens heb ik u hooren zingen. Ik was gelukkig. Het hindert u immers niet, dat ik u door de blinden hoor zingen? Dat kan u niet schelen, niet waar? Zie, gij zijt mijn engel; vergun mij even hier te komen; ik geloof, dat ik spoedig zal sterven. Zoo ge wist hoe ik u bemin! Vergeef mij, ik spreek met u en weet niet wat ik zeg; ik maak u misschien boos; zijt ge boos op mij?”

„O mijn moeder!” zeide zij.

En zij zonk ineen, alsof zij zou sterven.

Hij vatte haar; zij viel, hij nam haar in zijn armen, omklemde haar vast, zonder te weten wat hij deed. Zelf wankelend, ondersteunde hij haar. ’t Was hem, alsof zijn hoofd vol damp was, bliksems schoten door zijn oogen; zijn gedachten verwarden; hij meende iets godsdienstigs te verrichten en toch een ontheiliging te plegen. Overigens voelde hij geen de minsteonedele begeerte jegens deze bekoorlijke vrouw, wier vormen hij aan zijn borst voelde. Hij was dronken van liefde.

Zij nam een zijner handen en legde ze aan haar hart. Hij voelde er het papier en stamelde:

„Gij bemint mij dus?”

Zij antwoordde met zulk een zachte stem, dat ze slechts een adem was, die men nauwelijks hoorde:

„Zwijg! gij weet het!”

En zij verborg haar gloeiend hoofd aan de borst van den hooghartigen en verbijsterden jongeling.

Hij zonk op een bank neer, zij naast hem. Zij hadden geen woorden meer. De starren begonnen te schijnen. Hoe kwam het, dat hun lippen elkander ontmoetten? Hoe komt het, dat de vogel zingt, dat de sneeuw smelt, dat de roos zich opent, dat Mei ontluikt, dat de morgenstond de donkere boomen op den ruischenden top der heuvelen verlicht?

Een kus, dit was alles.

Beiden sidderden, en zij aanschouwden elkander in de schaduw met vlammende oogen.

Zij voelden noch den koelen nacht, noch den kouden steen, noch de vochtige aarde, noch het natte gras; zij aanschouwden elkander, en hun harten waren vol gedachten. Zonder bewustzijn hadden zij elkanders hand gevat.

Zij vroeg hem niet—zij dacht er zelfs niet aan—hoe hij binnengekomen en in den tuin gedrongen was. ’t Kwam haar zoo natuurlijk voor dat hij er was.

Nu en dan raakte Marius’ knie de knie van Cosette aan, en beiden beefden.

Bij tusschenpoozen stamelde Cosette een woord. Haar ziel beefde op haar lippen, als een dauwdrop op een bloem.

Allengs spraken zij met elkander. De ontboezeming volgde op de stilte, die de opgekroptheid is. De nacht was helder en prachtig boven hun hoofden. Deze twee wezens, zoo rein als engelen, zeiden elkander alles, hun droomen, hun zaligheden, hun verrukkingen, hun hersenschimmen, hun twijfelingen; hoe zij elkander in de verte bemind hadden, hoe zij elkander gewenscht hadden; hun wanhoop, toen zij elkander niet meer zagen.

Zij spraken met elkander in de volkomenste vertrouwelijkheid, welke door niets kon vermeerderd worden, van het verborgenste en het geheimzinnigste dat in hen was. Met een eerlijk geloof in hun illusiën, verhaalden zij elkander al wat de liefde, de jeugd en het overschot van kinderlijkheid, dat zij nog bezaten, hun in de gedachten gaf.

Beider harten stortten zich in elkander uit, zoodat binneneen uur de jongeling het hart van het meisje, het meisje het hart van den jongeling bezat. Zij deelden elkander hun gedachten mede, bekoorden, betooverden elkander.

Toen zij eindigden, toen zij elkander alles hadden gezegd, liet zij haar hoofd op zijn schouder rusten en vroeg hem:

„Hoe heet gij?”

„Ik heet Marius,” zeide hij. „En gij?”

„Ik heet Cosette.”


Back to IndexNext