[Inhoud]EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.Hoofdbesluit: de mensch stamt af van den eenen of anderen lageren vorm.—Wijze van ontwikkeling.—Stamboom van den mensch.—Verstandelijke en zedelijke vermogens.—Seksueele teeltkeus.—Slotaanmerkingen.Een kort overzicht zal hier voldoende zijn om den lezer de voornaamste punten van dit werk opnieuw voor den geest te brengen. Vele der beschouwingen die zijn gemaakt, zijn in hooge mate bespiegelend (speculatief), en sommige er van zullen ongetwijfeld blijken onjuist te zijn; maar ik heb in elk geval de redenen gegeven, die er mij toe hebben gebracht aan de eene beschouwingswijze de voorkeur te geven boven de andere. Het scheen mij de moeite waard te beproeven, in hoever het beginsel van ontwikkeling (evolutie) licht zou werpen op eenige der meer ingewikkelde vraagstukken in de natuurlijke geschiedenis van den mensch. Valsche feiten zijn in hooge mate nadeelig voor den vooruitgang der wetenschap, want men blijft ze soms gedurende langen tijd aannemen; maar valsche beschouwingen, als zij door eenige bewijzen worden gesteund, doen weinig schade, daar iedereen er een heilzaam vermaak in schept om haar valschheid te bewijzen; en als dit is gedaan, is één pad naar de dwaling gesloten en dikwijls tegelijkertijd de weg naar de waarheid geopend.Het hoofdbesluit waartoe ik in dit werk ben gekomen en dat op dit oogenblik wordt gesteund door vele natuuronderzoekers die zeer bevoegd zijn om een gezond oordeel te vellen, is, dat de mensch afstamt van den eenen of anderen minder hoog georganiseerden vorm. De gronden waarop dit besluit rust, zullen nooit worden geschokt; want de groote overeenkomst tusschen den mensch en de lagere dieren in embryonale ontwikkeling, zoowel als in tallooze punten van maaksel en gestel, zoowel van hoog belang als van den onbeduidendsten aard,—[379]de rudimenten welke hij heeft behouden, en de abnormale atavismen waaraan hij nu en dan onderhevig is,—zijn feiten die niet kunnen worden betwist. Zij zijn lang bekend geweest; maar tot voor korten tijd zeiden zij ons niets ten opzichte van den oorsprong van den mensch. Tegenwoordig echter, als men ze beschouwt in het licht van onze kennis van de geheele organische wereld, is hun beteekenis onmiskenbaar. Het groote beginsel van ontwikkeling (evolutie) staat helder en vast voor ons, als deze groepen van feiten worden beschouwd in verband met andere, zooals de wederkeerige verwantschap van de leden van ééne en de zelfde groep, hun geographische verspreiding in vroegeren en tegenwoordigen tijd en hun geologische opeenvolging. Het is ongeloofbaar, dat al deze feiten onwaarheid zouden spreken. Hij die niet gelijk een wilde tevreden is met de natuurverschijnselen te beschouwen als in geen verband met elkander staande, kan geen oogenblik langer gelooven, dat de mensch het voortbrengsel van een afzonderlijke scheppingshandeling is. Hij zal genoodzaakt zijn toe te geven, dat de groote gelijkenis tusschen het embryo van een mensch en dat, bij voorbeeld, van een hond;—het maaksel van zijn schedel, ledematen en geheele lichaam, onafhankelijk van de gebruiken waartoe de deelen kunnen worden aangewend, volgens het zelfde plan als die van andere zoogdieren,—het nu en dan opnieuw verschijnen van onderscheidene inrichtingen, bij voorbeeld van verscheidene verschillende spieren die de mensch normaal niet bezit, maar aan de Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana) gemeen zijn,—en een menigte overeenkomstige feiten,—allen op de duidelijkste wijze op het besluit wijzen, dat de mensch met andere zoogdieren de medeafstammeling van een gemeenschappelijken stamvader is.Wij hebben gezien, dat de mensch onophoudelijk individueele verschillen in alle deelen van zijn lichaam en in zijn geestvermogens vertoont. Deze verschillen of afwijkingen (variaties) schijnen het gevolg te zijn van de zelfde algemeene oorzaken, en te gehoorzamen aan de zelfde algemeene wetten als bij de lagere dieren. In beide gevallen heerschen gelijksoortige wetten van erfelijkheid. De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te vermenigvuldigen dan zijn middelen van bestaan; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het bestaan(1), en zal de natuurlijke teeltkeus hebben uitgewerkt, hetgeen binnen de grenzen harer werkzaamheid ligt. Een opeenvolging van sterk uitgedrukte afwijkingen (variaties) van gelijksoortigen[380]aard is in geenen deele noodzakelijk; geringefluctueerendeverschillen in het individu zijn voldoende voor het werk der natuurlijke teeltkeus. Wij mogen ons overtuigd houden, dat de overgeërfde gevolgen van het lang voortgezet gebruiken of niet-gebruiken van deelen veel zal hebben gedaan in de zelfde richting als de natuurlijke teeltkeus. Wijzigingen, vroeger van belang, hoewel niet langer van eenig bijzonder nut, zullen nog langen tijd worden overgeërfd. Als één deel is gewijzigd, zullen andere deelen zich wijzigen volgens het beginsel van correlatieve monstruositeiten. Ook mag iets worden toegeschreven aan de directe en bepaalde werking van de omringende levensvoorwaarden, zooals overvloedig voedsel, hitte of vochtigheid; en eindelijk zijn vele kenmerken van geringe physiologische belangrijkheid, doch ook sommige van aanmerkelijke belangrijkheid, door seksueele teeltkeus verkregen.Ongetwijfeld vertoont de mensch, zoo goed als elk ander dier, inrichtingen die, voor zoover wij met onze geringe kennis kunnen oordeelen, hem tegenwoordig van volstrekt geen dienst zijn, en dat ook niet zijn geweest gedurende eenig vroeger tijdperk van zijn bestaan hetzij ten opzichte van zijn algemeene levensvoorwaarden of van de betrekking van de eene sekse tot de andere. Dergelijke inrichtingen kunnen niet worden verklaard door eenigen vorm van teeltkeus, noch door de overgeërfde gevolgen van het gebruiken en niet-gebruiken van deelen. Wij weten echter, dat vele vreemde en sterk uitgedrukte bijzonderheden van maaksel zich nu en dan bij onze huisdieren vertoonen, en indien de onbekende oorzaken die ze voortbrengen, er toe kwamen om meer eenvormig te werken, zouden zij waarschijnlijk gemeen worden aan al de individu’s van de soort. Wij mogen hopen, dat wij later iets zullen begrijpen van de oorzaken van dergelijke nu en dan voorkomende wijzigingen, voornamelijk door de studie van monstruositeiten; daarom is de arbeid van proefnemende natuuronderzoekers, zooals die van Camille Dareste(2), vol van belofte voor de toekomst. In het grootste aantal gevallen kunnen wij alleen zeggen, dat de oorzaak van elke geringe afwijking (variatie) en van elke monstruositeit veel meer ligt in den aard en het gestel van het organisme, dan in den aard der omringende levensvoorwaarden: hoewel nieuwe en veranderde levensvoorwaarden ongetwijfeld een belangrijk aandeel hebben in het opwekken van organische veranderingen van allerlei aard.Door de juist opgenoemde middelen, wellicht geholpen door andere,[381]die nog niet zijn ontdekt, is de mensch opgeklommen tot zijn tegenwoordigen toestand. Doch sedert hij den rang van mensch heeft bereikt, heeft hij zich in onderscheidene rassen, of, gelijk zij nog gepaster kunnen worden genoemd, onder-soorten (sub-species) gesplitst. Sommige daarvan, bij voorbeeld de Neger en de Europeeër, verschillen zoozeer van elkander, dat, indien voorwerpen er van zonder eenige nadere toelichting aan een natuuronderzoeker waren gebracht, zij ongetwijfeld door hem als goede en ware soorten zouden zijn beschouwd. Desniettemin komen alle rassen overeen in zoovele onbelangrijke kleine bijzonderheden van maaksel en in zoovele geestelijke eigenaardigheden, dat men deze alleen kan verklaren door overerving van een gemeenschappelijken stamvader, en een stamvader welke die kenmerken bezat, zou waarschijnlijk aanspraak hebben mogen maken op den rang van mensch.Men mag niet veronderstellen, dat de afscheiding van elk ras van de andere rassen, en van al de rassen van een gemeenschappelijken stam kan worden vervolgd, tot men eindelijk op één enkel paar stamouders stuit. Integendeel zullen op elken trap van het proces van wijziging al de individu’s die op eenige wijze, hoewel in verschillende mate het best geschikt waren voor hun levensvoorwaarden, in grooter getal in leven zijn gebleven dan de minder goed geschikte. Het proces zal het zelfde zijn geweest als dat hetwelk de mensch volgt, als hij bij de voortplanting zijner huisdieren niet met voordacht bijzondere individu’s uitzoekt, maar toch al de uitnemende voor de fokkerij gebruikt en al de minder uitnemende veronachtzaamt. Hij wijzigt zoo langzaam, maar zeker, zijn vee en vormt onbewust een nieuw ras. Evenzoo zal, wat wijzigingen aangaat, onafhankelijk van teeltkeus verkregen, en die het gevolg zijn van afwijkingen, ontspruitende uit den aard van het organisme en de werking der omringende levensvoorwaarden of uit een veranderde levenswijze, één enkel paar niet in veel grooter mate zijn gewijzigd dan de andere paren die het zelfde land bewoonden; want allen zullen zich onophoudelijk door vrije kruising met elkander hebben vermengd.Als wij het embryologische maaksel van den mensch, de homologieën met de lagere dieren, die hij vertoont,—de rudimenten die hij heeft behouden,—en de atavismen waaraan hij onderhevig is, beschouwen, kunnen wij ons in onze verbeelding den vroegeren toestand onzer voormalige stamouders gedeeltelijk voorstellen, en kunnen wij bij benadering de hun toekomende plaats in de reeks van het Dierenrijk aanwijzen.[382]Wij leeren dan, dat de mensch afstamt van een behaard viervoetig dier, voorzien van een staart en puntige ooren, waarschijnlijk in de boomen levende en een bewoner van de Oude Wereld. Dit schepsel zou, indien zijn geheele maaksel door een natuuronderzoeker was onderzocht, door dezen tot de Apen of Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana) zijn gebracht, met evenveel zekerheid als de gemeenschappelijke en nog oudere stamvader van de Apen der Oude en Nieuwe Wereld. De Vierhandigen (Quadrumana) en al de hoogere Zoogdieren stammen waarschijnlijk af van een oud Buideldier, en dit, door een lange lijn van verschillende vormen, hetzij van een of ander Reptielachtig of een Amphibieachtig schepsel, en dit op zijn beurt van een of ander Vischachtig dier. In de dikke duisternis van het verleden kunnen wij zien, dat de voormalige stamvader van al de Gewervelde Dieren een waterbewonend dier moet zijn geweest, voorzien van kieuwen, bij hetwelk beide seksen in het zelfde individu vereenigden de belangrijkste deelen van het lichaam (zooals de hersenen en het hart) onvolkomen ontwikkeld moeten zijn geweest. Dit dier schijnt meer overeenkomst te hebben gehad met de larven der nog bestaande en in zee levende Zakpijpen (Ascidiae) dan met eenigen anderen bekenden vorm.De grootste moeilijkheid die zich opdoet, wanneer wij tot bovengenoemd besluit omtrent den oorsprong van den mensch worden gedreven, is de hooge standaard van verstandelijke kracht en zedelijken aanleg, dien hij heeft bereikt. Iedereen die het algemeene beginsel van ontwikkeling (evolutie) aanneemt, moet echter inzien, dat de geestvermogens der hoogere dieren, die, wat de hoedanigheid aangaat, de zelfde zijn als die van den mensch, hoewel zij in hoeveelheid daarvan zooveel verschillen, voor vooruitgang vatbaar zijn. Zoo is de afstand tusschen de geestvermogens van een der hoogere apen en die van een visch, of tusschen die van een mier en die van een schildluis verbazend groot. De ontwikkeling dier vermogens bij dieren levert geen bijzondere moeilijkheid op; want bij onze tamme dieren zijn de geestvermogens ongetwijfeld aan afwijkingen onderhevig, en de afwijkingen worden overgeërfd. Niemand betwijfelt, dat deze vermogens van het hoogste belang zijn voor dieren in den natuurstaat. De omstandigheden zijn derhalve gunstig voor hun ontwikkeling door natuurlijke teeltkeus. Het zelfde besluit kan tot den mensch worden uitgestrekt; het verstand moet voor hem uiterst belangrijk zijn geweest, zelfs in een zeer verwijderd tijdperk, daar het hem in staat stelde de spraak te gebruiken,[383]wapenen, werktuigen, vallen enz. uit te vinden en te vervaardigen; door welke middelen, in verbinding met zijn sociale levenswijze, hij lang geleden het meest heerschende van alle levende schepselen werd.Een groote stap in de ontwikkeling van het verstand zal zijn gedaan, zoodra ten gevolge van een voorafgaanden aanmerkelijken vooruitgang de half als kunst, half als instinkt te beschouwen spraak in gebruik kwam; want het voortdurende gebruik van de spraak zal op de hersenen hebben teruggewerkt en een erfelijke uitwerking voortgebracht; en dit zal weder op den vooruitgang van de taal hebben teruggewerkt. De aanzienlijke grootte van de hersenen van den mensch, in vergelijking van die der hoogere dieren, naar verhouding van de grootte hunner lichamen, kan voornamelijk worden toegeschreven, gelijk de heer Chauncey Wright terecht heeft opgemerkt1, aan het vroege gebruik van den eenen of anderen vorm van taal,—dat wondervolle werktuig dat aan alle voorwerpen en hoedanigheden teekens toekent, en aaneenschakelingen van gedachten opwekt, die nimmer zouden zijn ontstaan ten gevolge van den blooten indruk der zinnen, en, al waren zij ontstaan, nimmer ten einde toe zouden kunnen zijn vervolgd. De hoogere verstandelijke vermogens van den mensch, zooals dat van redeneering, dat om afgetrokken denkbeelden te vormen, de zelfbewustheid enz. zullen zijn gevolgd uit de voortdurende verbetering van andere geestvermogens; maar zonder aanmerkelijke veredeling van den geest, zoowel bij het ras als bij het individu, is het twijfelachtig, of deze hooge vermogens zouden zijn geoefend en daardoor in volkomenheid verkregen.De ontwikkeling der zedelijke vermogens is een belangwekkender en moeilijker vraagstuk. Hun grond ligt in de sociale instinkten, wanneer men in deze uitdrukking de familiebanden insluit. Deze instinkten zijn van een hoogst ingewikkelden aard, en geven in het geval van de lagere dieren bijzondere neigingen tot zekere bepaalde handelingen; maar voor ons zijn de belangrijkste elementen liefde en de daarvan te onderscheiden aandoening van medegevoel. Dieren die met sociale instinkten zijn begaafd, scheppen behagen in elkanders gezelschap, waarschuwen elkander voor gevaar, verdedigen en helpen elkander op vele wijzen. Deze instinkten worden niet tot alle individu’s van de soort, maar alleen tot die van de zelfde vereeniging uitgestrekt. Daar[384]zij in hooge mate voordeelig voor de soort zijn, zijn zij waarschijnlijk door natuurlijke teeltkeus verkregen.Een zedelijk wezen is een wezen dat in staat is om zijn verleden handelingen en beweegredenen met zijn toekomstige te vergelijken,—om sommige goed en andere af te keuren; en het feit, dat de mensch het eenige wezen is, dat met zekerheid aldus kan worden genoemd, vormt het grootste van alle verschillen tusschen hem en de lagere dieren. In onsvierdehoofdstuk heb ik echter trachten aan te toonen, dat het zedelijk gevoel volgt, ten eerste, uit den duurzamen en altijd tegenwoordigen aard der sociale instinkten, in welk opzicht de mensch met de lagere dieren overeenkomt; en ten tweede, uit de groote werkzaamheid van zijn geestvermogens en de uiterste levendigheid van zijn indrukken van vroegere gebeurtenissen, in welke opzichten hij van de lagere dieren verschilt. Ten gevolge van dezen toestand van zijn geest, kan de mensch zich niet onttrekken aan het in het verleden terugzien en het vergelijken van de indrukken van vroegere gebeurtenissen en handelingen. Hij ziet ook voortdurend voorwaarts. Daarom zal hij, wanneer de eene of andere tijdelijke begeerte of hartstocht zijn sociale instinkten heeft overmeesterd, nadenken en de op dat oogenblik verzwakte indrukken van dergelijke vroegere opwellingen met het altijd tegenwoordige sociale instinkt vergelijken; en hij zal dan dat gevoel van onvoldaanheid gevoelen, dat alle niet bevredigde instinkten achter zich laten. Bij gevolg neemt hij het besluit om in de toekomst anders te handelen,—en dit is geweten. Elk instinkt dat aanhoudend sterker en duurzamer is, dan een ander, doet een gevoel ontstaan, dat wij uitdrukken door te zeggen, dat hetonze plichtis daaraan te gehoorzamen. Een staande hond zou, indien hij in staat was over zijn vroeger gedrag na te denken, tot zich zelf zeggen: het was mijn plicht geweest (zooals wij inderdaad van hem zeggen) voor dien haas te staan en niet toe te geven aan de voorbijgaande verzoeking om hem na te zitten.Sociale dieren worden gedeeltelijk aangedreven door den wensch om de leden van de zelfde vereeniging op algemeene wijze te helpen, maar veelvuldiger om zekere bepaalde handelingen te verrichten. De mensch wordt aangedreven door den zelfden algemeenen wensch om zijn medemenschen te helpen, maar heeft weinig of geen bijzondere instinkten. Hij verschilt ook van de lagere dieren, doordat hij in staat is zijn begeerten uit te drukken met woorden die zoo naar de gevraagde en[385]verleende hulp heênvoeren. De beweegreden om hulp te verleenen is ook eenigszins gewijzigd bij den mensch; zij bestaat niet langer alleen uit een blinde instinktmatige aandrift, maar de lof of afkeuring zijner medemenschen heeft daarop grooten invloed. Zoowel het waarde hechten aan lof of afkeuring als het betuigen daarvan berust op medegevoel, en deze aandoening is, gelijk wij hebben gezien, een der belangrijkste elementen van de sociale instinkten. Hoewel het medegevoel als een instinkt wordt verkregen, wordt het toch door oefening veel versterkt. Daar alle menschen hun eigen geluk verlangen, wordt lof of afkeuring over daden en beweegredenen betuigd, al naar zij tot dit doel leiden of niet; en daar geluk een wezenlijk deel uitmaakt van het algemeen welzijn, dient het beginsel van het grootste geluk indirect als een omtrent juiste maatstaf van recht en onrecht. Naarmate de redeneerende vermogens vooruitgaan en ondervinding wordt verkregen, worden de meer verwijderde uitwerkselen van zekere gedragslijnen op het karakter van het individu en op het algemeen welzijn begrepen; en dan worden de op het individu zelf betrekking hebbende deugden, omdat zij nu binnen het bereik der publieke opinie komen, geprezen en de tegenovergestelde eigenschappen afgekeurd. Doch bij de minder beschaafde volken geraakt de rede dikwijls op een dwaalspoor, en worden vele slechte gewoonten en lage bijgeloovigheden op de zelfde wijze beschouwd en derhalve als hooge deugden vereerd en de overtreding er van voor een zware misdaad gehouden.De zedelijke vermogens worden algemeen, en terecht, als van hooger waarde dan de verstandelijke vermogens beschouwd. Wij behooren echter steeds te bedenken, dat de werkzaamheid van den geest in het levendig terugroepen van vroegere indrukken een der fundamenteele, hoewel secundaire grondslagen van het geweten is. Dit feit levert den sterksten bewijsgrond, dat men de verstandelijke vermogens van elk menschelijk wezen op alle mogelijke wijzen behoort aan te kweeken en op te wekken. Ongetwijfeld zal een mensch met een tragen geest, indien zijn sociale neigingen en medegevoel goed zijn ontwikkeld, tot goede handelingen worden geleid, en kan hij een tamelijk gevoelig geweten hebben. Al wat echter de verbeeldingskracht van den mensch levendiger maakt en de gewoonte om vroegere indrukken terug te roepen en te vergelijken, versterkt, zal het geweten gevoeliger maken, en kan zelfs tot op zekere hoogte zwakke sociale neigingen en medegevoel vergoeden.[386]De zedelijke natuur van den mensch is opgeklommen tot den hoogsten tot dusverre bereikten graad, gedeeltelijk door den vooruitgang der redeneerende vermogens en bij gevolg van een rechtvaardige publieke opinie, maar vooral doordat het medegevoel teederder en in wijderen kring werd verspreid door de uitwerkselen van gewoonte, voorbeeld, onderwijs en nadenken.Het is niet onwaarschijnlijk, dat deugdzame neigingen door lange uitoefening erfelijk kunnen worden. Bij de meer beschaafde rassen heeft de overtuiging van het bestaan van een alziende Godheid een machtigen invloed op den vooruitgang der zedelijkheid gehad. Ten laatste neemt de mensch niet langer den lof of de afkeuring zijner medemenschen als zijn voornaamsten gids aan, hoewel weinigen aan den invloed daarvan ontsnappen, maar bieden hem zijn gewone overtuigingen, onder toezicht van de rede, zijn veiligsten regel aan. Zijn geweten wordt dan zijn opperste rechter en vermaner. Desniettemin ligt de eerste grond of oorsprong van het zedelijk gevoel in de sociale instinkten, met insluiting van het medegevoel, en deze instinkten werden ongetwijfeld oorspronkelijk, evenals in het geval der lagere dieren, verkregen door natuurlijke teeltkeus.Het geloof in God is dikwijls niet alleen als het grootste, maar als het volkomenste van alle verschillen tusschen den mensch en de lagere dieren voorgesteld. Het is echter onmogelijk, gelijk wij hebben gezien, om vol te houden, dat dit geloof bij den mensch aangeboren of instinktmatig is. Daarentegen schijnt het geloof aan in alles verspreide geestelijke invloeden algemeen te zijn, en schijnt het gevolg te zijn van een aanmerkelijken vooruitgang in de redeneerende vermogens van den mensch en van een nog grooter vooruitgang in zijn vermogens van verbeelding, nieuwsgierigheid en verwondering. Ik weet zeer goed, dat het vermeende instinktmatige geloof aan God door vele personen is gebruikt als een bewijsgrond voor Zijn bestaan. Dit is echter een overijlde bewijsgrond, daar wij dan ook gedwongen zouden zijn in het bestaan te gelooven van vele wreede en kwaadwillige geesten die slechts een weinig meer macht dan de mensch bezitten; want het geloof in hen is veel algemeener dan dat in een weldoende Godheid. Het denkbeeld van een algemeen en weldoend Schepper van het Heelal schijnt niet in den geest van den mensch op te komen, totdat hij door een lang voortgezette beschaving is opgeheven.Hij die gelooft, dat de mensch zich uit den eenen of anderen laag[387]georganiseerden vorm heeft ontwikkeld, zal natuurlijk vragen welken invloed dit heeft op het geloof aan de onsterfelijkheid van de ziel. De barbaarsche menschenrassen bezitten, gelijk Sir J. Lubbock heeft aangetoond, geen duidelijk geloof van deze soort; maar bewijsgronden, aan de oorspronkelijke godsdienstige meeningen van wilden ontleend, zijn, gelijk wij juist hebben gezien, van weinig of geen nut. Weinige menschen gevoelen eenige bezorgdheid wegens de onmogelijkheid om nauwkeurig te bepalen, op welk tijdstip in de ontwikkeling van het individu, van het eerste spoor van het kleine kiemblaasje af tot het kind, hetzij voor of na de geboorte toe, de mensch een onsterfelijk wezen wordt; en er is geen grooter reden tot bezorgdheid, omdat het juiste tijdstip in de trapsgewijze opklimmende reeks der organismen bij geen mogelijkheid kan worden bepaald.2(3)Ik weet wel, dat de besluiten waartoe wij in dit werk zijn gekomen, door sommigen van groote ongodsdienstigheid zullen worden beschuldigd; maar hij, die hen daarvan beschuldigt, is verplicht aan te toonen, waarom het ongodsdienstiger is om den oorsprong van den mensch als een afzonderlijke soort door afstamming uit den eenen of anderen lageren vorm te verklaren door de wetten van afwijking (variatie) en natuurlijke teeltkeus, dan om de geboorte van het individu door de wetten van de gewone voortplanting te verklaren. De geboorte zoowel van de soort als van het individu zijn gelijkelijk deelen van die groote aaneenschakeling van gebeurtenissen die onze geest weigert als gevolgen van een blind toeval aan te nemen. Het verstand verzet zich tegen een dergelijk besluit, hetzij wij in staat zijn om te gelooven, dat elke geringe afwijking (variatie) in maaksel,—de vereeniging van elk paar in het huwelijk,—de verspreiding van elken zaadkorrel,—en andere dergelijke gebeurtenissen alleen met het eene of andere bijzondere doel zijn verordend, of niet.De seksueele teeltkeus is in dit werk zeer uitvoerig behandeld; want zij heeft, gelijk ik heb trachten aan te toonen, een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis der organische wereld. Daar aan het slot van elk hoofdstuk overzichten zijn gegeven, zou het overbodig zijn hier een uitvoerig overzicht te geven. Ik weet zeer goed, dat veel twijfelachtig blijft; maar ik heb een helder inzicht in de geheele zaak trachten te[388]geven. In de lagere afdeelingen van het Dierenrijk schijnt de seksueele teeltkeus niets te hebben gedaan, dergelijke dieren zijn dikwijls levenslang op de zelfde plaats bevestigd, of hebben de beide seksen in het zelfde individu vereenigd, of, wat nog belangrijker is, hun waarnemende en verstandelijke vermogens zijn niet hoog genoeg ontwikkeld om de gevoelens van liefde of ijverzucht, of het uitoefenen van een keus toe te laten. Als wij echter tot de Gelede Dieren (Arthropoda) en Gewervelde Dieren (Vertebrata) komen, heeft de seksueele teeltkeus, zelfs op de laagste Klassen in deze twee groote Onder Rijken, grooten invloed uitgeoefend; en het verdient opmerking, dat wij hier de verstandelijke vermogens, hoewel in twee zeer uiteenloopende richtingen, tot den hoogsten standaard ontwikkeld vinden, namelijk bij de Vliesvleugelige Insekten (mieren, bijen, enz) onder de Gelede Dieren en bij de Zoogdieren waartoe de mensch behoort, onder de Gewervelde Dieren.Bij de meest verschillende Klassen van het dierenrijk, bij Zoogdieren, Vogels, Reptielen, Visschen, Insekten en zelfs Schaaldieren, volgen de verschillen tusschen de seksen bijna volkomen de zelfde regels. De mannetjes zijn bijna altijd de hofmakers, en zij alleen zijn gewapend met bijzondere wapenen om met hun medeminnaars te vechten. Zij zijn over het algemeen sterker en grooter dan de wijfjes, en zijn begaafd met de vereischte hoedanigheden van moed en strijdlustigheid. Zij zijn, hetzij uitsluitend of in veel hooger mate dan de wijfjes van organen om vocale of instrumentale muziek voort te brengen en van riekende stoffenafscheidendeklieren voorzien. Zij zijn met oneindig verscheiden aanhangsels en met de schitterendste of opzichtigste, dikwijls volgens bevallige patronen gerangschikte kleuren versierd, terwijl de wijfjes onversierd zijn gelaten. Als de seksen in meer belangrijke organen verschillen, is het het mannetje, dat met bijzondere zintuigen om het wijfje te ontdekken, met bewegingsorganen om haar te bereiken, met grijporganen om haar vast te houden, is voorzien. Deze onderscheidene deelen om het wijfje te vermeesteren of te bekoren, zijn dikwijls bij het mannetje alleen gedurende een deel van het jaar, namelijk gedurende den paartijd, ontwikkeld. Zij zijn in vele gevallen in meerdere of mindere mate op de wijfjes overgeplant; en in het laatste geval vertoonen zij zich bij haar als eenvoudige rudimenten. Zij worden door de mannetjes na ontmanning verloren. Over het algemeen komen zij bij het mannetje niet gedurende de vroege jeugd tot ontwikkeling, maar ontwikkelen zich slechts korten tijd vóór den leeftijd waarop hij[389]in staat wordt zich voort te planten. Vandaar gelijken de jongen van beide seksen in de meeste gevallen op elkander, en de wijfjes gelijken levenslang op haar kroost. In bijna elke groote Klasse komen eenige weinige afwijkende gevallen voor, waarin er een bijna volkomen omkeering der aan de beide seksen eigen kenmerken plaats heeft gehad, daar de wijfjes kenmerken hebben aangenomen, die eigenlijk aan de mannetjes toekomen. Deze verwonderlijke eenvormigheid in de wetten die de verschillen tusschen de seksen in zoovele en zoozeer verschillende Klassen regelen, wordt verklaarbaar, indien wij aannemen, dat door al de hoogere afdeelingen van het Dierenrijk ééne gemeenschappelijke oorzaak heeft gewerkt, namelijk seksueele teeltkeus.De seksueele teeltkeus hangt af van het beter slagen van zekere individu’s dan van andere van de zelfde sekse met betrekking tot de voortplanting van de soort, terwijl de natuurlijke teeltkeus afhangt van het slagen van beide seksen op alle leeftijden, met betrekking tot de algemeene levensvoorwaarden. De seksueele strijd is van tweeërlei soort; de eene is een strijd tusschen de individu’s van de zelfde, en wel over het algemeen de mannelijke sekse om hun medeminnaars weg te jagen of te dooden, waarbij de wijfjes passief blijven; terwijl de andere ook een strijd is tusschen de individu’s van de zelfde sekse, maar ten doel heeft om die van de tegenovergestelde, gewoonlijk de vrouwelijke sekse op te wekken en te bekoren; deze laatste blijven dan niet langer passief, maar kiezen de aangenaamste gezellen voor de voortteling uit. Deze laatste soort van teeltkeus heeft een zeer groote overeenkomst met die welke de mensch onbewust, maar toch op werkdadige wijze op zijn tamme dieren toepast, als hij gedurende een langen tijd de hem het meest behagende of nuttigste individu’s voor de voortteling uitkiest, zonder eenigen wensch om het ras te wijzigen.De wetten der erfelijkheid bepalen, of kenmerken, door ééne van beide seksen door seksueele teeltkeus verworven, alleen op die zelfde sekse, dan wel op beide seksen zullen worden overgeplant, en ook den leeftijd waarop zij tot ontwikkeling zullen komen. Het schijnt, dat afwijkingen die laat in het leven ontstaan, over het algemeen op één en de zelfde sekse worden overgeplant. Veranderlijkheid is de noodzakelijke grondslag voor de werking der teeltkeus en daarvan volkomen onafhankelijk. Het volgt hieruit, dat afwijkingen van den zelfden algemeenen aard dikwerf met voordeel zijn gebruikt en opeengehoopt door de seksueele teeltkeus met betrekking tot de voortplanting van de soort[390]en door de natuurlijke teeltkeus met betrekking tot de algemeene doeleinden van het leven. Vandaar kunnen secundaire seksueele kenmerken, wanneer zij op beide seksen gelijkelijk zijn overgeplant, alleen door het licht der analogie van gewone soortskenmerken worden onderscheiden. De door seksueele teeltkeus verkregen wijzigingen zijn dikwijls zoo sterk uitgedrukt, dat de beide seksen dikwijls als verschillende soorten, ja zelfs als verschillende geslachten zijn gerangschikt. Dergelijke sterk uitgedrukte verschillen moeten op de eene of andere wijze hoogst belangrijk zijn; en wij weten, dat zij in sommige gevallen zijn verkregen ten koste niet alleen van ongemak maar zelfs van blootstelling aan werkelijk gevaar.Het geloof in het vermogen der seksueele teeltkeus steunt hoofdzakelijk op de volgende overwegingen. De kenmerken van welke wij de meeste reden hebben om te veronderstellen, dat zij op die wijze zijn verkregen, zijn tot ééne sekse beperkt; en dit maakt het op zich zelf reeds waarschijnlijk, dat zij op de eene of andere wijze met de voortplantingshandeling in verband staan. Deze kenmerken komen in tallooze gevallen eerst op volwassen leeftijd tot volkomen ontwikkeling, en dikwijls alleen gedurende een deel van het jaar, dat altijd de paartijd is. De mannetjes gedragen zich (op eenige weinige exceptioneele gevallen na) het meest actief bij de vrijage; zij zijn het best gewapend en op alle wijzen het aantrekkelijkst gemaakt. Bijzondere opmerking verdient, dat de mannetjes met de uiterste zorgvuldigheid hun aantrekkelijkheden in tegenwoordigheid der wijfjes ten toon spreiden, en dat zij er zelden of nooit mede pronken, behalve in het jaargetijde der liefde. Het is niet te gelooven, dat al dit pronken doelloos zou zijn. Eindelijk hebben wij bij sommige viervoetige dieren en vogels afzonderlijke bewijzen, dat individu’s van de eene sekse vatbaar zijn om een sterken tegenzin of voorkeur jegens zekere individu’s van de andere sekse te gevoelen.Wanneer ik deze feiten bedenk en de sterke uitwerkselen van ’s menschen onbewuste teeltkeus niet vergeet, schijnt het mij bijna zeker, dat, indien de individu’s van de eene sekse er gedurende een lange reeks van generatiën de voorkeur aan gaven om met zekere individu’s van de andere sekse, die op de eene of andere bijzondere wijze waren gekenmerkt, te paren, hun nakomelingschap langzaam maar zeker op die zelfde wijze zou worden gewijzigd. Ik heb niet trachten te verbergen, dat het, uitgezonderd wanneer de mannetjes talrijker zijn dan de[391]wijfjes, of wanneer de veelwijverij (polygamie) heerscht, twijfelachtig is, hoe de aantrekkelijkste mannetjes er in slaagden om een grooter aantal nakomelingen na te laten, die hun meerdere voortreffelijkheid in versiering of andere bekoorlijkheden erfden dan de minder aantrekkelijke mannetjes; doch ik heb aangetoond, dat dit waarschijnlijk het gevolg zou zijn, wanneer de wijfjes—vooral de krachtigste wijfjes die het eerst tot de paring zouden komen, de voorkeur gaven niet alleen aan de aantrekkelijkste, maar tegelijkertijd aan de krachtigste en zegepralende mannetjes.Hoewel wij eenige stellige bewijzen hebben, dat vogels levendig gekleurde en schoone voorwerpen op prijs stellen, gelijk bij voorbeeld dePriëelvogelsvan Australië, en hoewel zij zeker het zangvermogen waardeeren, geef ik toch volkomen toe, dat het een verbazingwekkend feit is, dat de wijfjes van vele Vogels en sommige Zoogdieren met genoegzamen smaak zouden zijn begiftigd voor hetgeen door de seksueele teeltkeus schijnt te zijn bewerkstelligd; en dit is zelfs nog verbazingwekkender in het geval van Reptielen, Visschen en Insekten. Wij weten echter wezenlijk weinig omtrent de geestvermogens der lagere dieren. Men kan niet veronderstellen, dat mannelijke Paradijsvogels of Pauwen, bij voorbeeld, zich zonder doel zooveel moeite zouden geven om hun fraaie siervederen in tegenwoordigheid der wijfjes op te zetten, uit te spreiden en te doen trillen. Wij moeten denken aan het in een vorig hoofdstuk op autoriteit van een uitnemend betrouwbaar persoon medegedeelde feit, dat namelijk verscheidene pauwinnen, van een door haar bewonderden pauw gescheiden zijnde, liever gedurende een geheel jaargetijde weduwe bleven dan met een anderen pauw te paren.Desniettemin ken ik in de natuurlijke geschiedenis geen verwonderlijker feit dan dat de vrouwelijke Argus-fazant in staat zou zijn de uitgezochte schakeering der bal-en-holte versiersels en de bevallige patronen van de vleugelslagpennen van het mannetje te waardeeren. Hij die denkt, dat het mannetje werd geschapen zooals het nu bestaat, moet toegeven, dat de groote siervederen die de vleugels beletten om tot vliegen te worden gebruikt, en die, evenals de primaire slagpennen, gedurende de vrijage en op geen anderen tijd op een uitsluitend aan deze ééne soort eigen wijze worden tentoongesteld, hem tot versiering werden gegeven. Zoo ja, dan moet hij ook aannemen, dat het wijfje werd geschapen en begaafd met het vermogen om dergelijke versierselen[392]te waardeeren. Ik verschil alleen in de overtuiging, dat de mannelijke Argus-fazant zijn schoonheid trapsgewijze verkreeg, doordat de wijfjes gedurende vele generaties aan de sierlijkst uitgedoste mannetjes de voorkeur hebben gegeven, en dat het aesthetisch gevoel der wijfjes door oefening of gewoonte is toegenomen op de zelfde wijze als onze eigen smaak allengs is verbeterd. Bij het mannetje kunnen wij, door het gelukkige toeval, dat eenige weinige vederen niet zijn gewijzigd, duidelijk zien, hoe eenvoudige vlekken met een weinig vaalbruine schaduw aan de eene zijde zich door kleine en trapsgewijze stappen tot de wondervolle bal-en-holte versierselen zouden kunnen hebben ontwikkeld; en het is waarschijnlijk, dat zij zich werkelijk op die wijze hebben ontwikkeld.Ieder die het beginsel van ontwikkeling (evolutie) aanneemt, en wien het toch zeer moeilijk valt om aan te nemen, dat vrouwelijke Zoogdieren, Vogels, Reptielen en Visschen den hoogsten standaard van smaak zouden kunnen bereiken, die in de schoonheid der mannetjes ligt opgesloten en die met onzen eigen standaard overeenstemt, moge bedenken, dat bij elk lid van de reeks der Gewervelde Dieren de zenuwcellen der hersenen de rechtstreeksche afstammelingen zijn van die welke door den gemeenschappelijken stamvader van de geheele groep werden bezeten. Op die wijze wordt het begrijpelijk, dat de hersenen en geestvermogens onder gelijksoortige omstandigheden voor bijna den zelfden loop van ontwikkeling, en derhalve ook tot het verrichten van bijna de zelfde functies vatbaar zouden zijn.De lezer die de moeite heeft genomen om de onderscheidene aan de seksueele teeltkeus gewijde hoofdstukken te doorloopen, zal in staat zijn te beoordeelen, in hoever de besluiten waartoe ik ben gekomen, door voldoende bewijzen worden gestaafd. Indien hij deze besluiten toegeeft, mag bij hen, dunkt mij, veilig tot den mensch uitstrekken; maar het zou overtollig zijn hier te herhalen, wat ik zoo kort geleden heb gezegd over de wijze waarop de seksueele teeltkeus zoowel op den man als op de vrouw schijnt te hebben ingewerkt, veroorzakende, dat de beide seksen van den mensch van elkander naar lichaam en geest verschillen, en dat onderscheidene rassen in allerlei kenmerken van elkander en tevens ook van hun oude en laag georganiseerde voorouders afwijken.Hij die het beginsel van seksueele teeltkeus aanneemt, zal worden gebracht tot het opmerkelijke besluit, dat het hersenstelsel niet alleen[393]de meeste bestaande lichamelijke functies regelt, maar ook indirect invloed heeft gehad op de trapsgewijze ontwikkeling van allerlei organen van het lichaam en van sommige geestelijke hoedanigheden. Moed, strijdlust, volharding, lichaamskracht, lichaamsgrootte, wapenen van allerlei soort, muziekorganen, zoowel vocale als instrumentale, levendige kleuren, strepen en teekeningen, en tot versiering dienende aanhangsels zijn allen indirect verworven door de eene sekse of door de andere door den invloed van liefde en ijverzucht, door de waardeering van het schoone in geluid, kleur of vorm, en door de uitoefening van een keus; en deze vermogens van den geest hangen blijkbaar af van de ontwikkeling van het hersenstelsel.De mensch onderzoekt met angstvallige zorg de kenmerken en den stamboom van zijn paarden, hoornvee en honden, voor hij ze met elkander laat paren; maar als hij tot zijn eigen huwelijk komt, neemt hij die moeite zelden of nooit. Hij wordt aangedreven door bijna de zelfde beweeggronden als de lagere dieren, wanneer zij aan hun eigen vrije keus zijn overgelaten, hoewel hij in zoover boven hen staat, dat hij geestelijke bekoorlijkheden en deugden hoog waardeert. Van den anderen kant wordt hij sterk aangetrokken door blooten rijkdom en rang. Toch zou hij door teeltkeus iets kunnen doen, niet alleen voor het lichaamsgestel en het uiterlijk zijner nakomelingen, maar ook voor hun verstandelijke en zedelijke hoedanigheden. Beide seksen behooren zich van het huwelijk te onthouden, indien zij op eenigszins aanmerkelijke wijze naar lichaam of geest minder goed zijn bedeeld; maar dergelijke verwachtingen zijn utopieën en zullen nooit, zelfs ook maar gedeeltelijk, worden verwezenlijkt, zoolang de wetten der erfelijkheid niet grondig bekend zijn. Allen maken zich verdienstelijk, welke dit doel helpen bevorderen. Als de beginselen van de teelt en van de erfelijkheid beter worden begrepen, zullen wij geen onwetende leden van onze wetgevende macht meer met verachting een plan hooren verwerpen om door een gemakkelijke methode met zekerheid uit te maken, of huwelijken tusschen bloedverwanten al dan niet nadeelig voor den mensch zijn.De bevordering van het welzijn van de menschheid is een hoogst ingewikkeld vraagstuk: allen behooren zich van het huwelijk te onthouden, die voor hun kinderen niet aan rampzalige armoede kunnen ontkomen; want armoede is niet slechts een groot kwaad, maar heeft een[394]neiging om tot haar eigen vermeerdering bij te dragen, daar zij tot onbezonnenheid in het huwelijk leidt. Van den anderen kant zullen, gelijk de heer Galton heeft opgemerkt, indien de voorzichtigen het huwelijk vermijden, terwijl de onbezonnenen huwen, de minder voortreffelijke leden der maatschappij er naar streven om betere te verdringen. De mensch is ongetwijfeld, gelijk elk ander dier, tot zijn tegenwoordigen hoogen toestand opgeklommen door een strijd om het bestaan ten gevolge van zijn snelle vermeerdering; en indien hij nog hooger zal klimmen, moet hij aan een hevigen strijd onderworpen blijven. Anders zou hij spoedig in traagheid verzinken, en de meer begaafde menschen zouden in den strijd om het leven niet beter slagen dan de minder begaafde. Daarom moet onze natuurlijke mate van vermeerdering, hoewel tot vele en in het oog springende rampen aanleiding gevende, door geen enkel middel sterk worden verminderd.Er moet vrije mededinging tusschen alle menschen bestaan; en de meest bekwame moet niet door wetten of gebruiken worden verhinderd om het best te slagen en het aanzienlijkste getal nakomelingen groot te brengen. Hoe belangrijk de strijd om het bestaan ook is geweest en zelfs nog is, toch zijn er, voor zoover het hoogste deel der menschelijke natuur aangaat, nog andere meer belangrijke invloeden. Want de zedelijke vermogens worden, hetzij direct of indirect, veel meer vooruitgebracht door de uitwerkselen van gewoonte, de redeneerende vermogens, onderwijs, godsdienst enz., dan door natuurlijke teeltkeus, hoewel aan de werking van deze laatste kracht de sociale instinkten die den grondslag opleverden voor de ontwikkeling van het zedelijk gevoel, veilig mogen worden toegeschreven.Het hoofdbesluit waartoe ik in dit werk ben gekomen, namelijk dat de mensch van den eenen of anderen laag georganiseerden vorm afstamt, zal, het doet mij leed dit te moeten denken, aan vele personen ergernis geven. Er kan echter nauwelijks eenige twijfel bestaan, dat wij van barbaren afstammen. De verbazing die ik gevoelde, toen ik voor het eerst een troep Vuurlanders op een wild vaneengescheurd strand zag, zal nooit door mij worden vergeten; want de gedachte rees op eens in mijn geest op,—zoo waren onze voorouders. Deze menschen waren volkomen naakt en met verf besmeerd; hun lang haar was verward; hun mond was van opgewondenheid met schuim bedekt en hun uitdrukking was wild, verschrikt en wantrouwig. Zij bezaten nauwelijks eenige kunsten en leefden gelijk wilde dieren van[395]hetgeen zij konden vangen; zij hadden geen bestuur en waren zonder genade voor elk die niet tot hun eigen kleinen stam behoorde. Hij die een wilde in zijn geboorteland heeft gezien, zal niet veel schaamte gevoelen, indien hij wordt gedwongen te erkennen, dat het bloed van het eene of andere nog nederiger wezen door zijn aderen vloeit. Ik voor mij zou even gaarne afstammen van dat heldhaftige aapje dat zijn gevreesden vijand trotseerde om het leven van zijn oppasser te redden; of van dien ouden baviaan die, van de bergen afdalende, zijn jongen makker in zegepraal wegdroeg uit het midden van een menigte verbaasde honden,—als van een wilde die er behagen in schept zijn vijanden te martelen, bloedige offeranden doet, zonder wroeging zijn kinderen vermoordt, zijn vrouwen als slavinnen behandelt, geen eerbaarheid kent en door het grofste bijgeloof wordt beheerscht.Het mag den mensch worden vergeven, als hij er eenigen trots over gevoelt, dat hij, hoewel niet door eigen inspanning(4), tot het toppunt van de geheele reeks der organismen is geklommen; en het feit, dat hij daartoe is opgeklommen in plaats van oorspronkelijk daar te zijn geplaatst, mag hem hoop geven op een nog hooger bestemming in een verwijderde toekomst. Wij hebben hier echter niet te maken met hoop of vrees, doch slechts met de waarheid, voor zoover onze rede ons toestaat die te ontdekken. Ik heb de bewijzen daarvoor gegeven, zoo goed ik maar eenigszins kon; en wij moeten, naar het mij toeschijnt, erkennen, dat de mensch met al zijn edele hoedanigheden, met het medegevoel dat hij zelfs voor de diepst gevallenen gevoelt, met de welwillendheid die zich niet slechts tot andere menschen, maar tot het nederigste levende schepsel uitstrekt, met zijn goddelijk verstand dat is doorgedrongen in de bewegingen en de inrichting van het zonnestelsel, dat de mensch, niettegenstaande al die verheven vermogens, toch in het maaksel van zijn lichaam nog den onuitwischbaren stempel van zijn lagen oorsprong draagt.[Inhoud]AANTEEKENINGEN.(1)„De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te vermenigvuldigen, dan zijn middelen van bestaan; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het bestaan.†Deze waarheid, het eerst door den grooten staathuishoudkundige Malthus aan het licht gebracht,[396]resumeert de geheele zoogenaamdesociale quaestie: of liever zij levert het wiskundig zekere bewijs, dat die sociale quaestieonoplosbaaris. Richt de maatschappij in, gelijk gij wilt, steeds zal er een talrijke klasse van menschen in de maatschappij zijn, die te weinig heeft om te leven en te veel om te sterven; want de mensch vermenigvuldigt zich zoo lang, tot eindelijk die grens is bereikt, en de schaarste der voedingsmiddelen, of met andere woorden de groote duurte der voedingsmiddelen in verhouding tot het loon, de verdere vermenigvuldiging onmogelijk maakt.—Een maatschappij zonder bijzonderen eigendom, waarin allen gelijk recht hadden op alles (gesteld, dat zulk een maatschappij denkbaar ware), zou de menschheid niet gelukkiger maken; niemand zou daardoor in beteren toestand geraken; maar allen zouden integendeel afdalen tot die laagste grens; allen zouden even ongelukkig zijn, als thans de ongelukkigsten.—Harde, maar onbetwijfelbare waarheid! Alleen landen waar overvloed is van vruchtbaren grond en tevens een dun gezaaide bevolking, gelijk Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland, kunnen nog voor eenige eeuwen aan die vreeselijke wet ontgaan; doch juist daarom vermenigvuldigt er de bevolking zoo veel sneller dan elders, en eindelijk zal ook daar de noodlottige grens worden bereikt. Zoolang die echter daar niet is bereikt, zijn emigratie van de overtollige monden uit Europa derwaarts (waardoor in Europa de strijd om het bestaan minder heftig wordt) en verplicht en kosteloos onderwijs (waardoor de individu’s in staat worden gesteld den strijd om het bestaan met beter gevolg te strijden) de krachtigste palliatieven tot leniging der sociale ellende, ofschoon geenszins wezenlijke middelen tot genezing. De laatste zal men steeds te vergeefs zoeken, daar de kwaal waaraan de maatschappij lijdt, ongeneeslijk is, tenzij de vermeerdering van het menschdom werd tegengegaan door „zedelijk zelfbedwangâ€, dat wil zeggen, tenzij niemand huwde, wanneer hij niet eerst voldoende zekerheid had zich en de zijnen te zullen kunnen onderhouden: maar dit zal wel steeds een utopie blijven,—of .… tenzij meer algemeen gebruik werd gemaakt van de bestaande voorbehoedmiddelen tot voorkoming van de zwangerschap (men vergelijke Nieuw Malthusiaansche Bond, Schetsen No. 3.,J. M. Smit,„Het ontstaan en de ontwikkeling van het zedelijk gevoelâ€. Uitgegeven voor rekening vandeN. Malthusiaansche Bond, Amsterdam. Jan D. Brouwer’s Boekhandel, Æ’0,30, waarin die middelen zijn beschreven en afgebeeld).(2)Deze geleerde heeft welgelukte proeven genomen tot kunstmatige vorming van anomalieën en monstruositeiten bij hoenders door eieren onder abnormale omstandigheden uit te broeien, door bij voorbeeld het punt van waar de verwarming uitgaat, en dat bij de natuurlijke uitbroeiing steeds aan de bovenzijde is gelegen, te verplaatsen of de eieren gedeeltelijk met een voor de lucht ondoordringbaar vernis te bedekken. Het spreekt van zelf, dat de bij dergelijke proeven waargenomen afwijkingen licht kunnen werpen op de oorzaken der (zoogenaamd spontane) afwijkingen die men bij de dieren in den natuurstaat waarneemt.(3)Zeker is ’t eene geengrooterreden tot bezorgdheid dan het andere, maar weleven grootereden! Mij dunkt, dat beideevenzeerpleiten tegen de onsterfelijkheid van den mensch als individu!(4)Wij gelooven, dat, zoo de theorie van Darwin juist is, de mensch wel degelijk door zijn eigen arbeid, door zijn eigen krachtsinspanning is opgeklommen tot de plaats die hij thans bekleedt. Wat toch is de natuurlijke teeltkeus? Het in leven blijven van hen die door het bezit van zekere eigenschappen den strijd om het leven met het beste gevolg konden strijden. Is strijd dan geen arbeid, geen krachtsinspanning?—Wat is seksueele teeltkeus[397]anders dan het door de eene sekse voor de voortteling uitkiezen van bepaalde individu’s van de tegenovergestelde sekse? Die bewuste keuze zal toch wel wederom eigen arbeid mogen worden genoemd!—Het blijft echter waar, dat de individu’s die den strijd om het leven met het beste gevolg streden en bepaalde individu’s van de andere sekse voor de voortteling uitkozen, daarbij geenszins hetdoelhadden de soort te wijzigen en te verbeteren, en zich dus ook volstrekt niet bewust waren van de hoogst belangrijke gevolgen die hun inspanning, hun arbeid, hun keus na vele generaties zouden hebben. De mensch is opgeklommen tot de spits van het Dierenrijk door zijn eigen arbeid; maar die arbeid had geenszins ten doel om hem tot die spits te verheffen, hoewel zulks er feitelijk het gevolg van was. Die arbeid had ten doel het individu staande te houden in den strijd om het bestaan en het te verbinden met het voor hetzelve aantrekkelijkste en bekoorlijkste individu der andere sekse; het resultaat er van was echter vooruitgang van het geheel der levende individu’s of, met andere woorden, van de soort![399]1„On the Limits of Natural Selectionâ€, in de „North American reviewâ€, Oct. 1870, blz. 295.↑2De weleerwaarde heer J. A. Picton bespreekt dit onderwerp in zijn „New Theories and Old Faithâ€, 1870.↑
[Inhoud]EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.Hoofdbesluit: de mensch stamt af van den eenen of anderen lageren vorm.—Wijze van ontwikkeling.—Stamboom van den mensch.—Verstandelijke en zedelijke vermogens.—Seksueele teeltkeus.—Slotaanmerkingen.Een kort overzicht zal hier voldoende zijn om den lezer de voornaamste punten van dit werk opnieuw voor den geest te brengen. Vele der beschouwingen die zijn gemaakt, zijn in hooge mate bespiegelend (speculatief), en sommige er van zullen ongetwijfeld blijken onjuist te zijn; maar ik heb in elk geval de redenen gegeven, die er mij toe hebben gebracht aan de eene beschouwingswijze de voorkeur te geven boven de andere. Het scheen mij de moeite waard te beproeven, in hoever het beginsel van ontwikkeling (evolutie) licht zou werpen op eenige der meer ingewikkelde vraagstukken in de natuurlijke geschiedenis van den mensch. Valsche feiten zijn in hooge mate nadeelig voor den vooruitgang der wetenschap, want men blijft ze soms gedurende langen tijd aannemen; maar valsche beschouwingen, als zij door eenige bewijzen worden gesteund, doen weinig schade, daar iedereen er een heilzaam vermaak in schept om haar valschheid te bewijzen; en als dit is gedaan, is één pad naar de dwaling gesloten en dikwijls tegelijkertijd de weg naar de waarheid geopend.Het hoofdbesluit waartoe ik in dit werk ben gekomen en dat op dit oogenblik wordt gesteund door vele natuuronderzoekers die zeer bevoegd zijn om een gezond oordeel te vellen, is, dat de mensch afstamt van den eenen of anderen minder hoog georganiseerden vorm. De gronden waarop dit besluit rust, zullen nooit worden geschokt; want de groote overeenkomst tusschen den mensch en de lagere dieren in embryonale ontwikkeling, zoowel als in tallooze punten van maaksel en gestel, zoowel van hoog belang als van den onbeduidendsten aard,—[379]de rudimenten welke hij heeft behouden, en de abnormale atavismen waaraan hij nu en dan onderhevig is,—zijn feiten die niet kunnen worden betwist. Zij zijn lang bekend geweest; maar tot voor korten tijd zeiden zij ons niets ten opzichte van den oorsprong van den mensch. Tegenwoordig echter, als men ze beschouwt in het licht van onze kennis van de geheele organische wereld, is hun beteekenis onmiskenbaar. Het groote beginsel van ontwikkeling (evolutie) staat helder en vast voor ons, als deze groepen van feiten worden beschouwd in verband met andere, zooals de wederkeerige verwantschap van de leden van ééne en de zelfde groep, hun geographische verspreiding in vroegeren en tegenwoordigen tijd en hun geologische opeenvolging. Het is ongeloofbaar, dat al deze feiten onwaarheid zouden spreken. Hij die niet gelijk een wilde tevreden is met de natuurverschijnselen te beschouwen als in geen verband met elkander staande, kan geen oogenblik langer gelooven, dat de mensch het voortbrengsel van een afzonderlijke scheppingshandeling is. Hij zal genoodzaakt zijn toe te geven, dat de groote gelijkenis tusschen het embryo van een mensch en dat, bij voorbeeld, van een hond;—het maaksel van zijn schedel, ledematen en geheele lichaam, onafhankelijk van de gebruiken waartoe de deelen kunnen worden aangewend, volgens het zelfde plan als die van andere zoogdieren,—het nu en dan opnieuw verschijnen van onderscheidene inrichtingen, bij voorbeeld van verscheidene verschillende spieren die de mensch normaal niet bezit, maar aan de Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana) gemeen zijn,—en een menigte overeenkomstige feiten,—allen op de duidelijkste wijze op het besluit wijzen, dat de mensch met andere zoogdieren de medeafstammeling van een gemeenschappelijken stamvader is.Wij hebben gezien, dat de mensch onophoudelijk individueele verschillen in alle deelen van zijn lichaam en in zijn geestvermogens vertoont. Deze verschillen of afwijkingen (variaties) schijnen het gevolg te zijn van de zelfde algemeene oorzaken, en te gehoorzamen aan de zelfde algemeene wetten als bij de lagere dieren. In beide gevallen heerschen gelijksoortige wetten van erfelijkheid. De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te vermenigvuldigen dan zijn middelen van bestaan; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het bestaan(1), en zal de natuurlijke teeltkeus hebben uitgewerkt, hetgeen binnen de grenzen harer werkzaamheid ligt. Een opeenvolging van sterk uitgedrukte afwijkingen (variaties) van gelijksoortigen[380]aard is in geenen deele noodzakelijk; geringefluctueerendeverschillen in het individu zijn voldoende voor het werk der natuurlijke teeltkeus. Wij mogen ons overtuigd houden, dat de overgeërfde gevolgen van het lang voortgezet gebruiken of niet-gebruiken van deelen veel zal hebben gedaan in de zelfde richting als de natuurlijke teeltkeus. Wijzigingen, vroeger van belang, hoewel niet langer van eenig bijzonder nut, zullen nog langen tijd worden overgeërfd. Als één deel is gewijzigd, zullen andere deelen zich wijzigen volgens het beginsel van correlatieve monstruositeiten. Ook mag iets worden toegeschreven aan de directe en bepaalde werking van de omringende levensvoorwaarden, zooals overvloedig voedsel, hitte of vochtigheid; en eindelijk zijn vele kenmerken van geringe physiologische belangrijkheid, doch ook sommige van aanmerkelijke belangrijkheid, door seksueele teeltkeus verkregen.Ongetwijfeld vertoont de mensch, zoo goed als elk ander dier, inrichtingen die, voor zoover wij met onze geringe kennis kunnen oordeelen, hem tegenwoordig van volstrekt geen dienst zijn, en dat ook niet zijn geweest gedurende eenig vroeger tijdperk van zijn bestaan hetzij ten opzichte van zijn algemeene levensvoorwaarden of van de betrekking van de eene sekse tot de andere. Dergelijke inrichtingen kunnen niet worden verklaard door eenigen vorm van teeltkeus, noch door de overgeërfde gevolgen van het gebruiken en niet-gebruiken van deelen. Wij weten echter, dat vele vreemde en sterk uitgedrukte bijzonderheden van maaksel zich nu en dan bij onze huisdieren vertoonen, en indien de onbekende oorzaken die ze voortbrengen, er toe kwamen om meer eenvormig te werken, zouden zij waarschijnlijk gemeen worden aan al de individu’s van de soort. Wij mogen hopen, dat wij later iets zullen begrijpen van de oorzaken van dergelijke nu en dan voorkomende wijzigingen, voornamelijk door de studie van monstruositeiten; daarom is de arbeid van proefnemende natuuronderzoekers, zooals die van Camille Dareste(2), vol van belofte voor de toekomst. In het grootste aantal gevallen kunnen wij alleen zeggen, dat de oorzaak van elke geringe afwijking (variatie) en van elke monstruositeit veel meer ligt in den aard en het gestel van het organisme, dan in den aard der omringende levensvoorwaarden: hoewel nieuwe en veranderde levensvoorwaarden ongetwijfeld een belangrijk aandeel hebben in het opwekken van organische veranderingen van allerlei aard.Door de juist opgenoemde middelen, wellicht geholpen door andere,[381]die nog niet zijn ontdekt, is de mensch opgeklommen tot zijn tegenwoordigen toestand. Doch sedert hij den rang van mensch heeft bereikt, heeft hij zich in onderscheidene rassen, of, gelijk zij nog gepaster kunnen worden genoemd, onder-soorten (sub-species) gesplitst. Sommige daarvan, bij voorbeeld de Neger en de Europeeër, verschillen zoozeer van elkander, dat, indien voorwerpen er van zonder eenige nadere toelichting aan een natuuronderzoeker waren gebracht, zij ongetwijfeld door hem als goede en ware soorten zouden zijn beschouwd. Desniettemin komen alle rassen overeen in zoovele onbelangrijke kleine bijzonderheden van maaksel en in zoovele geestelijke eigenaardigheden, dat men deze alleen kan verklaren door overerving van een gemeenschappelijken stamvader, en een stamvader welke die kenmerken bezat, zou waarschijnlijk aanspraak hebben mogen maken op den rang van mensch.Men mag niet veronderstellen, dat de afscheiding van elk ras van de andere rassen, en van al de rassen van een gemeenschappelijken stam kan worden vervolgd, tot men eindelijk op één enkel paar stamouders stuit. Integendeel zullen op elken trap van het proces van wijziging al de individu’s die op eenige wijze, hoewel in verschillende mate het best geschikt waren voor hun levensvoorwaarden, in grooter getal in leven zijn gebleven dan de minder goed geschikte. Het proces zal het zelfde zijn geweest als dat hetwelk de mensch volgt, als hij bij de voortplanting zijner huisdieren niet met voordacht bijzondere individu’s uitzoekt, maar toch al de uitnemende voor de fokkerij gebruikt en al de minder uitnemende veronachtzaamt. Hij wijzigt zoo langzaam, maar zeker, zijn vee en vormt onbewust een nieuw ras. Evenzoo zal, wat wijzigingen aangaat, onafhankelijk van teeltkeus verkregen, en die het gevolg zijn van afwijkingen, ontspruitende uit den aard van het organisme en de werking der omringende levensvoorwaarden of uit een veranderde levenswijze, één enkel paar niet in veel grooter mate zijn gewijzigd dan de andere paren die het zelfde land bewoonden; want allen zullen zich onophoudelijk door vrije kruising met elkander hebben vermengd.Als wij het embryologische maaksel van den mensch, de homologieën met de lagere dieren, die hij vertoont,—de rudimenten die hij heeft behouden,—en de atavismen waaraan hij onderhevig is, beschouwen, kunnen wij ons in onze verbeelding den vroegeren toestand onzer voormalige stamouders gedeeltelijk voorstellen, en kunnen wij bij benadering de hun toekomende plaats in de reeks van het Dierenrijk aanwijzen.[382]Wij leeren dan, dat de mensch afstamt van een behaard viervoetig dier, voorzien van een staart en puntige ooren, waarschijnlijk in de boomen levende en een bewoner van de Oude Wereld. Dit schepsel zou, indien zijn geheele maaksel door een natuuronderzoeker was onderzocht, door dezen tot de Apen of Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana) zijn gebracht, met evenveel zekerheid als de gemeenschappelijke en nog oudere stamvader van de Apen der Oude en Nieuwe Wereld. De Vierhandigen (Quadrumana) en al de hoogere Zoogdieren stammen waarschijnlijk af van een oud Buideldier, en dit, door een lange lijn van verschillende vormen, hetzij van een of ander Reptielachtig of een Amphibieachtig schepsel, en dit op zijn beurt van een of ander Vischachtig dier. In de dikke duisternis van het verleden kunnen wij zien, dat de voormalige stamvader van al de Gewervelde Dieren een waterbewonend dier moet zijn geweest, voorzien van kieuwen, bij hetwelk beide seksen in het zelfde individu vereenigden de belangrijkste deelen van het lichaam (zooals de hersenen en het hart) onvolkomen ontwikkeld moeten zijn geweest. Dit dier schijnt meer overeenkomst te hebben gehad met de larven der nog bestaande en in zee levende Zakpijpen (Ascidiae) dan met eenigen anderen bekenden vorm.De grootste moeilijkheid die zich opdoet, wanneer wij tot bovengenoemd besluit omtrent den oorsprong van den mensch worden gedreven, is de hooge standaard van verstandelijke kracht en zedelijken aanleg, dien hij heeft bereikt. Iedereen die het algemeene beginsel van ontwikkeling (evolutie) aanneemt, moet echter inzien, dat de geestvermogens der hoogere dieren, die, wat de hoedanigheid aangaat, de zelfde zijn als die van den mensch, hoewel zij in hoeveelheid daarvan zooveel verschillen, voor vooruitgang vatbaar zijn. Zoo is de afstand tusschen de geestvermogens van een der hoogere apen en die van een visch, of tusschen die van een mier en die van een schildluis verbazend groot. De ontwikkeling dier vermogens bij dieren levert geen bijzondere moeilijkheid op; want bij onze tamme dieren zijn de geestvermogens ongetwijfeld aan afwijkingen onderhevig, en de afwijkingen worden overgeërfd. Niemand betwijfelt, dat deze vermogens van het hoogste belang zijn voor dieren in den natuurstaat. De omstandigheden zijn derhalve gunstig voor hun ontwikkeling door natuurlijke teeltkeus. Het zelfde besluit kan tot den mensch worden uitgestrekt; het verstand moet voor hem uiterst belangrijk zijn geweest, zelfs in een zeer verwijderd tijdperk, daar het hem in staat stelde de spraak te gebruiken,[383]wapenen, werktuigen, vallen enz. uit te vinden en te vervaardigen; door welke middelen, in verbinding met zijn sociale levenswijze, hij lang geleden het meest heerschende van alle levende schepselen werd.Een groote stap in de ontwikkeling van het verstand zal zijn gedaan, zoodra ten gevolge van een voorafgaanden aanmerkelijken vooruitgang de half als kunst, half als instinkt te beschouwen spraak in gebruik kwam; want het voortdurende gebruik van de spraak zal op de hersenen hebben teruggewerkt en een erfelijke uitwerking voortgebracht; en dit zal weder op den vooruitgang van de taal hebben teruggewerkt. De aanzienlijke grootte van de hersenen van den mensch, in vergelijking van die der hoogere dieren, naar verhouding van de grootte hunner lichamen, kan voornamelijk worden toegeschreven, gelijk de heer Chauncey Wright terecht heeft opgemerkt1, aan het vroege gebruik van den eenen of anderen vorm van taal,—dat wondervolle werktuig dat aan alle voorwerpen en hoedanigheden teekens toekent, en aaneenschakelingen van gedachten opwekt, die nimmer zouden zijn ontstaan ten gevolge van den blooten indruk der zinnen, en, al waren zij ontstaan, nimmer ten einde toe zouden kunnen zijn vervolgd. De hoogere verstandelijke vermogens van den mensch, zooals dat van redeneering, dat om afgetrokken denkbeelden te vormen, de zelfbewustheid enz. zullen zijn gevolgd uit de voortdurende verbetering van andere geestvermogens; maar zonder aanmerkelijke veredeling van den geest, zoowel bij het ras als bij het individu, is het twijfelachtig, of deze hooge vermogens zouden zijn geoefend en daardoor in volkomenheid verkregen.De ontwikkeling der zedelijke vermogens is een belangwekkender en moeilijker vraagstuk. Hun grond ligt in de sociale instinkten, wanneer men in deze uitdrukking de familiebanden insluit. Deze instinkten zijn van een hoogst ingewikkelden aard, en geven in het geval van de lagere dieren bijzondere neigingen tot zekere bepaalde handelingen; maar voor ons zijn de belangrijkste elementen liefde en de daarvan te onderscheiden aandoening van medegevoel. Dieren die met sociale instinkten zijn begaafd, scheppen behagen in elkanders gezelschap, waarschuwen elkander voor gevaar, verdedigen en helpen elkander op vele wijzen. Deze instinkten worden niet tot alle individu’s van de soort, maar alleen tot die van de zelfde vereeniging uitgestrekt. Daar[384]zij in hooge mate voordeelig voor de soort zijn, zijn zij waarschijnlijk door natuurlijke teeltkeus verkregen.Een zedelijk wezen is een wezen dat in staat is om zijn verleden handelingen en beweegredenen met zijn toekomstige te vergelijken,—om sommige goed en andere af te keuren; en het feit, dat de mensch het eenige wezen is, dat met zekerheid aldus kan worden genoemd, vormt het grootste van alle verschillen tusschen hem en de lagere dieren. In onsvierdehoofdstuk heb ik echter trachten aan te toonen, dat het zedelijk gevoel volgt, ten eerste, uit den duurzamen en altijd tegenwoordigen aard der sociale instinkten, in welk opzicht de mensch met de lagere dieren overeenkomt; en ten tweede, uit de groote werkzaamheid van zijn geestvermogens en de uiterste levendigheid van zijn indrukken van vroegere gebeurtenissen, in welke opzichten hij van de lagere dieren verschilt. Ten gevolge van dezen toestand van zijn geest, kan de mensch zich niet onttrekken aan het in het verleden terugzien en het vergelijken van de indrukken van vroegere gebeurtenissen en handelingen. Hij ziet ook voortdurend voorwaarts. Daarom zal hij, wanneer de eene of andere tijdelijke begeerte of hartstocht zijn sociale instinkten heeft overmeesterd, nadenken en de op dat oogenblik verzwakte indrukken van dergelijke vroegere opwellingen met het altijd tegenwoordige sociale instinkt vergelijken; en hij zal dan dat gevoel van onvoldaanheid gevoelen, dat alle niet bevredigde instinkten achter zich laten. Bij gevolg neemt hij het besluit om in de toekomst anders te handelen,—en dit is geweten. Elk instinkt dat aanhoudend sterker en duurzamer is, dan een ander, doet een gevoel ontstaan, dat wij uitdrukken door te zeggen, dat hetonze plichtis daaraan te gehoorzamen. Een staande hond zou, indien hij in staat was over zijn vroeger gedrag na te denken, tot zich zelf zeggen: het was mijn plicht geweest (zooals wij inderdaad van hem zeggen) voor dien haas te staan en niet toe te geven aan de voorbijgaande verzoeking om hem na te zitten.Sociale dieren worden gedeeltelijk aangedreven door den wensch om de leden van de zelfde vereeniging op algemeene wijze te helpen, maar veelvuldiger om zekere bepaalde handelingen te verrichten. De mensch wordt aangedreven door den zelfden algemeenen wensch om zijn medemenschen te helpen, maar heeft weinig of geen bijzondere instinkten. Hij verschilt ook van de lagere dieren, doordat hij in staat is zijn begeerten uit te drukken met woorden die zoo naar de gevraagde en[385]verleende hulp heênvoeren. De beweegreden om hulp te verleenen is ook eenigszins gewijzigd bij den mensch; zij bestaat niet langer alleen uit een blinde instinktmatige aandrift, maar de lof of afkeuring zijner medemenschen heeft daarop grooten invloed. Zoowel het waarde hechten aan lof of afkeuring als het betuigen daarvan berust op medegevoel, en deze aandoening is, gelijk wij hebben gezien, een der belangrijkste elementen van de sociale instinkten. Hoewel het medegevoel als een instinkt wordt verkregen, wordt het toch door oefening veel versterkt. Daar alle menschen hun eigen geluk verlangen, wordt lof of afkeuring over daden en beweegredenen betuigd, al naar zij tot dit doel leiden of niet; en daar geluk een wezenlijk deel uitmaakt van het algemeen welzijn, dient het beginsel van het grootste geluk indirect als een omtrent juiste maatstaf van recht en onrecht. Naarmate de redeneerende vermogens vooruitgaan en ondervinding wordt verkregen, worden de meer verwijderde uitwerkselen van zekere gedragslijnen op het karakter van het individu en op het algemeen welzijn begrepen; en dan worden de op het individu zelf betrekking hebbende deugden, omdat zij nu binnen het bereik der publieke opinie komen, geprezen en de tegenovergestelde eigenschappen afgekeurd. Doch bij de minder beschaafde volken geraakt de rede dikwijls op een dwaalspoor, en worden vele slechte gewoonten en lage bijgeloovigheden op de zelfde wijze beschouwd en derhalve als hooge deugden vereerd en de overtreding er van voor een zware misdaad gehouden.De zedelijke vermogens worden algemeen, en terecht, als van hooger waarde dan de verstandelijke vermogens beschouwd. Wij behooren echter steeds te bedenken, dat de werkzaamheid van den geest in het levendig terugroepen van vroegere indrukken een der fundamenteele, hoewel secundaire grondslagen van het geweten is. Dit feit levert den sterksten bewijsgrond, dat men de verstandelijke vermogens van elk menschelijk wezen op alle mogelijke wijzen behoort aan te kweeken en op te wekken. Ongetwijfeld zal een mensch met een tragen geest, indien zijn sociale neigingen en medegevoel goed zijn ontwikkeld, tot goede handelingen worden geleid, en kan hij een tamelijk gevoelig geweten hebben. Al wat echter de verbeeldingskracht van den mensch levendiger maakt en de gewoonte om vroegere indrukken terug te roepen en te vergelijken, versterkt, zal het geweten gevoeliger maken, en kan zelfs tot op zekere hoogte zwakke sociale neigingen en medegevoel vergoeden.[386]De zedelijke natuur van den mensch is opgeklommen tot den hoogsten tot dusverre bereikten graad, gedeeltelijk door den vooruitgang der redeneerende vermogens en bij gevolg van een rechtvaardige publieke opinie, maar vooral doordat het medegevoel teederder en in wijderen kring werd verspreid door de uitwerkselen van gewoonte, voorbeeld, onderwijs en nadenken.Het is niet onwaarschijnlijk, dat deugdzame neigingen door lange uitoefening erfelijk kunnen worden. Bij de meer beschaafde rassen heeft de overtuiging van het bestaan van een alziende Godheid een machtigen invloed op den vooruitgang der zedelijkheid gehad. Ten laatste neemt de mensch niet langer den lof of de afkeuring zijner medemenschen als zijn voornaamsten gids aan, hoewel weinigen aan den invloed daarvan ontsnappen, maar bieden hem zijn gewone overtuigingen, onder toezicht van de rede, zijn veiligsten regel aan. Zijn geweten wordt dan zijn opperste rechter en vermaner. Desniettemin ligt de eerste grond of oorsprong van het zedelijk gevoel in de sociale instinkten, met insluiting van het medegevoel, en deze instinkten werden ongetwijfeld oorspronkelijk, evenals in het geval der lagere dieren, verkregen door natuurlijke teeltkeus.Het geloof in God is dikwijls niet alleen als het grootste, maar als het volkomenste van alle verschillen tusschen den mensch en de lagere dieren voorgesteld. Het is echter onmogelijk, gelijk wij hebben gezien, om vol te houden, dat dit geloof bij den mensch aangeboren of instinktmatig is. Daarentegen schijnt het geloof aan in alles verspreide geestelijke invloeden algemeen te zijn, en schijnt het gevolg te zijn van een aanmerkelijken vooruitgang in de redeneerende vermogens van den mensch en van een nog grooter vooruitgang in zijn vermogens van verbeelding, nieuwsgierigheid en verwondering. Ik weet zeer goed, dat het vermeende instinktmatige geloof aan God door vele personen is gebruikt als een bewijsgrond voor Zijn bestaan. Dit is echter een overijlde bewijsgrond, daar wij dan ook gedwongen zouden zijn in het bestaan te gelooven van vele wreede en kwaadwillige geesten die slechts een weinig meer macht dan de mensch bezitten; want het geloof in hen is veel algemeener dan dat in een weldoende Godheid. Het denkbeeld van een algemeen en weldoend Schepper van het Heelal schijnt niet in den geest van den mensch op te komen, totdat hij door een lang voortgezette beschaving is opgeheven.Hij die gelooft, dat de mensch zich uit den eenen of anderen laag[387]georganiseerden vorm heeft ontwikkeld, zal natuurlijk vragen welken invloed dit heeft op het geloof aan de onsterfelijkheid van de ziel. De barbaarsche menschenrassen bezitten, gelijk Sir J. Lubbock heeft aangetoond, geen duidelijk geloof van deze soort; maar bewijsgronden, aan de oorspronkelijke godsdienstige meeningen van wilden ontleend, zijn, gelijk wij juist hebben gezien, van weinig of geen nut. Weinige menschen gevoelen eenige bezorgdheid wegens de onmogelijkheid om nauwkeurig te bepalen, op welk tijdstip in de ontwikkeling van het individu, van het eerste spoor van het kleine kiemblaasje af tot het kind, hetzij voor of na de geboorte toe, de mensch een onsterfelijk wezen wordt; en er is geen grooter reden tot bezorgdheid, omdat het juiste tijdstip in de trapsgewijze opklimmende reeks der organismen bij geen mogelijkheid kan worden bepaald.2(3)Ik weet wel, dat de besluiten waartoe wij in dit werk zijn gekomen, door sommigen van groote ongodsdienstigheid zullen worden beschuldigd; maar hij, die hen daarvan beschuldigt, is verplicht aan te toonen, waarom het ongodsdienstiger is om den oorsprong van den mensch als een afzonderlijke soort door afstamming uit den eenen of anderen lageren vorm te verklaren door de wetten van afwijking (variatie) en natuurlijke teeltkeus, dan om de geboorte van het individu door de wetten van de gewone voortplanting te verklaren. De geboorte zoowel van de soort als van het individu zijn gelijkelijk deelen van die groote aaneenschakeling van gebeurtenissen die onze geest weigert als gevolgen van een blind toeval aan te nemen. Het verstand verzet zich tegen een dergelijk besluit, hetzij wij in staat zijn om te gelooven, dat elke geringe afwijking (variatie) in maaksel,—de vereeniging van elk paar in het huwelijk,—de verspreiding van elken zaadkorrel,—en andere dergelijke gebeurtenissen alleen met het eene of andere bijzondere doel zijn verordend, of niet.De seksueele teeltkeus is in dit werk zeer uitvoerig behandeld; want zij heeft, gelijk ik heb trachten aan te toonen, een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis der organische wereld. Daar aan het slot van elk hoofdstuk overzichten zijn gegeven, zou het overbodig zijn hier een uitvoerig overzicht te geven. Ik weet zeer goed, dat veel twijfelachtig blijft; maar ik heb een helder inzicht in de geheele zaak trachten te[388]geven. In de lagere afdeelingen van het Dierenrijk schijnt de seksueele teeltkeus niets te hebben gedaan, dergelijke dieren zijn dikwijls levenslang op de zelfde plaats bevestigd, of hebben de beide seksen in het zelfde individu vereenigd, of, wat nog belangrijker is, hun waarnemende en verstandelijke vermogens zijn niet hoog genoeg ontwikkeld om de gevoelens van liefde of ijverzucht, of het uitoefenen van een keus toe te laten. Als wij echter tot de Gelede Dieren (Arthropoda) en Gewervelde Dieren (Vertebrata) komen, heeft de seksueele teeltkeus, zelfs op de laagste Klassen in deze twee groote Onder Rijken, grooten invloed uitgeoefend; en het verdient opmerking, dat wij hier de verstandelijke vermogens, hoewel in twee zeer uiteenloopende richtingen, tot den hoogsten standaard ontwikkeld vinden, namelijk bij de Vliesvleugelige Insekten (mieren, bijen, enz) onder de Gelede Dieren en bij de Zoogdieren waartoe de mensch behoort, onder de Gewervelde Dieren.Bij de meest verschillende Klassen van het dierenrijk, bij Zoogdieren, Vogels, Reptielen, Visschen, Insekten en zelfs Schaaldieren, volgen de verschillen tusschen de seksen bijna volkomen de zelfde regels. De mannetjes zijn bijna altijd de hofmakers, en zij alleen zijn gewapend met bijzondere wapenen om met hun medeminnaars te vechten. Zij zijn over het algemeen sterker en grooter dan de wijfjes, en zijn begaafd met de vereischte hoedanigheden van moed en strijdlustigheid. Zij zijn, hetzij uitsluitend of in veel hooger mate dan de wijfjes van organen om vocale of instrumentale muziek voort te brengen en van riekende stoffenafscheidendeklieren voorzien. Zij zijn met oneindig verscheiden aanhangsels en met de schitterendste of opzichtigste, dikwijls volgens bevallige patronen gerangschikte kleuren versierd, terwijl de wijfjes onversierd zijn gelaten. Als de seksen in meer belangrijke organen verschillen, is het het mannetje, dat met bijzondere zintuigen om het wijfje te ontdekken, met bewegingsorganen om haar te bereiken, met grijporganen om haar vast te houden, is voorzien. Deze onderscheidene deelen om het wijfje te vermeesteren of te bekoren, zijn dikwijls bij het mannetje alleen gedurende een deel van het jaar, namelijk gedurende den paartijd, ontwikkeld. Zij zijn in vele gevallen in meerdere of mindere mate op de wijfjes overgeplant; en in het laatste geval vertoonen zij zich bij haar als eenvoudige rudimenten. Zij worden door de mannetjes na ontmanning verloren. Over het algemeen komen zij bij het mannetje niet gedurende de vroege jeugd tot ontwikkeling, maar ontwikkelen zich slechts korten tijd vóór den leeftijd waarop hij[389]in staat wordt zich voort te planten. Vandaar gelijken de jongen van beide seksen in de meeste gevallen op elkander, en de wijfjes gelijken levenslang op haar kroost. In bijna elke groote Klasse komen eenige weinige afwijkende gevallen voor, waarin er een bijna volkomen omkeering der aan de beide seksen eigen kenmerken plaats heeft gehad, daar de wijfjes kenmerken hebben aangenomen, die eigenlijk aan de mannetjes toekomen. Deze verwonderlijke eenvormigheid in de wetten die de verschillen tusschen de seksen in zoovele en zoozeer verschillende Klassen regelen, wordt verklaarbaar, indien wij aannemen, dat door al de hoogere afdeelingen van het Dierenrijk ééne gemeenschappelijke oorzaak heeft gewerkt, namelijk seksueele teeltkeus.De seksueele teeltkeus hangt af van het beter slagen van zekere individu’s dan van andere van de zelfde sekse met betrekking tot de voortplanting van de soort, terwijl de natuurlijke teeltkeus afhangt van het slagen van beide seksen op alle leeftijden, met betrekking tot de algemeene levensvoorwaarden. De seksueele strijd is van tweeërlei soort; de eene is een strijd tusschen de individu’s van de zelfde, en wel over het algemeen de mannelijke sekse om hun medeminnaars weg te jagen of te dooden, waarbij de wijfjes passief blijven; terwijl de andere ook een strijd is tusschen de individu’s van de zelfde sekse, maar ten doel heeft om die van de tegenovergestelde, gewoonlijk de vrouwelijke sekse op te wekken en te bekoren; deze laatste blijven dan niet langer passief, maar kiezen de aangenaamste gezellen voor de voortteling uit. Deze laatste soort van teeltkeus heeft een zeer groote overeenkomst met die welke de mensch onbewust, maar toch op werkdadige wijze op zijn tamme dieren toepast, als hij gedurende een langen tijd de hem het meest behagende of nuttigste individu’s voor de voortteling uitkiest, zonder eenigen wensch om het ras te wijzigen.De wetten der erfelijkheid bepalen, of kenmerken, door ééne van beide seksen door seksueele teeltkeus verworven, alleen op die zelfde sekse, dan wel op beide seksen zullen worden overgeplant, en ook den leeftijd waarop zij tot ontwikkeling zullen komen. Het schijnt, dat afwijkingen die laat in het leven ontstaan, over het algemeen op één en de zelfde sekse worden overgeplant. Veranderlijkheid is de noodzakelijke grondslag voor de werking der teeltkeus en daarvan volkomen onafhankelijk. Het volgt hieruit, dat afwijkingen van den zelfden algemeenen aard dikwerf met voordeel zijn gebruikt en opeengehoopt door de seksueele teeltkeus met betrekking tot de voortplanting van de soort[390]en door de natuurlijke teeltkeus met betrekking tot de algemeene doeleinden van het leven. Vandaar kunnen secundaire seksueele kenmerken, wanneer zij op beide seksen gelijkelijk zijn overgeplant, alleen door het licht der analogie van gewone soortskenmerken worden onderscheiden. De door seksueele teeltkeus verkregen wijzigingen zijn dikwijls zoo sterk uitgedrukt, dat de beide seksen dikwijls als verschillende soorten, ja zelfs als verschillende geslachten zijn gerangschikt. Dergelijke sterk uitgedrukte verschillen moeten op de eene of andere wijze hoogst belangrijk zijn; en wij weten, dat zij in sommige gevallen zijn verkregen ten koste niet alleen van ongemak maar zelfs van blootstelling aan werkelijk gevaar.Het geloof in het vermogen der seksueele teeltkeus steunt hoofdzakelijk op de volgende overwegingen. De kenmerken van welke wij de meeste reden hebben om te veronderstellen, dat zij op die wijze zijn verkregen, zijn tot ééne sekse beperkt; en dit maakt het op zich zelf reeds waarschijnlijk, dat zij op de eene of andere wijze met de voortplantingshandeling in verband staan. Deze kenmerken komen in tallooze gevallen eerst op volwassen leeftijd tot volkomen ontwikkeling, en dikwijls alleen gedurende een deel van het jaar, dat altijd de paartijd is. De mannetjes gedragen zich (op eenige weinige exceptioneele gevallen na) het meest actief bij de vrijage; zij zijn het best gewapend en op alle wijzen het aantrekkelijkst gemaakt. Bijzondere opmerking verdient, dat de mannetjes met de uiterste zorgvuldigheid hun aantrekkelijkheden in tegenwoordigheid der wijfjes ten toon spreiden, en dat zij er zelden of nooit mede pronken, behalve in het jaargetijde der liefde. Het is niet te gelooven, dat al dit pronken doelloos zou zijn. Eindelijk hebben wij bij sommige viervoetige dieren en vogels afzonderlijke bewijzen, dat individu’s van de eene sekse vatbaar zijn om een sterken tegenzin of voorkeur jegens zekere individu’s van de andere sekse te gevoelen.Wanneer ik deze feiten bedenk en de sterke uitwerkselen van ’s menschen onbewuste teeltkeus niet vergeet, schijnt het mij bijna zeker, dat, indien de individu’s van de eene sekse er gedurende een lange reeks van generatiën de voorkeur aan gaven om met zekere individu’s van de andere sekse, die op de eene of andere bijzondere wijze waren gekenmerkt, te paren, hun nakomelingschap langzaam maar zeker op die zelfde wijze zou worden gewijzigd. Ik heb niet trachten te verbergen, dat het, uitgezonderd wanneer de mannetjes talrijker zijn dan de[391]wijfjes, of wanneer de veelwijverij (polygamie) heerscht, twijfelachtig is, hoe de aantrekkelijkste mannetjes er in slaagden om een grooter aantal nakomelingen na te laten, die hun meerdere voortreffelijkheid in versiering of andere bekoorlijkheden erfden dan de minder aantrekkelijke mannetjes; doch ik heb aangetoond, dat dit waarschijnlijk het gevolg zou zijn, wanneer de wijfjes—vooral de krachtigste wijfjes die het eerst tot de paring zouden komen, de voorkeur gaven niet alleen aan de aantrekkelijkste, maar tegelijkertijd aan de krachtigste en zegepralende mannetjes.Hoewel wij eenige stellige bewijzen hebben, dat vogels levendig gekleurde en schoone voorwerpen op prijs stellen, gelijk bij voorbeeld dePriëelvogelsvan Australië, en hoewel zij zeker het zangvermogen waardeeren, geef ik toch volkomen toe, dat het een verbazingwekkend feit is, dat de wijfjes van vele Vogels en sommige Zoogdieren met genoegzamen smaak zouden zijn begiftigd voor hetgeen door de seksueele teeltkeus schijnt te zijn bewerkstelligd; en dit is zelfs nog verbazingwekkender in het geval van Reptielen, Visschen en Insekten. Wij weten echter wezenlijk weinig omtrent de geestvermogens der lagere dieren. Men kan niet veronderstellen, dat mannelijke Paradijsvogels of Pauwen, bij voorbeeld, zich zonder doel zooveel moeite zouden geven om hun fraaie siervederen in tegenwoordigheid der wijfjes op te zetten, uit te spreiden en te doen trillen. Wij moeten denken aan het in een vorig hoofdstuk op autoriteit van een uitnemend betrouwbaar persoon medegedeelde feit, dat namelijk verscheidene pauwinnen, van een door haar bewonderden pauw gescheiden zijnde, liever gedurende een geheel jaargetijde weduwe bleven dan met een anderen pauw te paren.Desniettemin ken ik in de natuurlijke geschiedenis geen verwonderlijker feit dan dat de vrouwelijke Argus-fazant in staat zou zijn de uitgezochte schakeering der bal-en-holte versiersels en de bevallige patronen van de vleugelslagpennen van het mannetje te waardeeren. Hij die denkt, dat het mannetje werd geschapen zooals het nu bestaat, moet toegeven, dat de groote siervederen die de vleugels beletten om tot vliegen te worden gebruikt, en die, evenals de primaire slagpennen, gedurende de vrijage en op geen anderen tijd op een uitsluitend aan deze ééne soort eigen wijze worden tentoongesteld, hem tot versiering werden gegeven. Zoo ja, dan moet hij ook aannemen, dat het wijfje werd geschapen en begaafd met het vermogen om dergelijke versierselen[392]te waardeeren. Ik verschil alleen in de overtuiging, dat de mannelijke Argus-fazant zijn schoonheid trapsgewijze verkreeg, doordat de wijfjes gedurende vele generaties aan de sierlijkst uitgedoste mannetjes de voorkeur hebben gegeven, en dat het aesthetisch gevoel der wijfjes door oefening of gewoonte is toegenomen op de zelfde wijze als onze eigen smaak allengs is verbeterd. Bij het mannetje kunnen wij, door het gelukkige toeval, dat eenige weinige vederen niet zijn gewijzigd, duidelijk zien, hoe eenvoudige vlekken met een weinig vaalbruine schaduw aan de eene zijde zich door kleine en trapsgewijze stappen tot de wondervolle bal-en-holte versierselen zouden kunnen hebben ontwikkeld; en het is waarschijnlijk, dat zij zich werkelijk op die wijze hebben ontwikkeld.Ieder die het beginsel van ontwikkeling (evolutie) aanneemt, en wien het toch zeer moeilijk valt om aan te nemen, dat vrouwelijke Zoogdieren, Vogels, Reptielen en Visschen den hoogsten standaard van smaak zouden kunnen bereiken, die in de schoonheid der mannetjes ligt opgesloten en die met onzen eigen standaard overeenstemt, moge bedenken, dat bij elk lid van de reeks der Gewervelde Dieren de zenuwcellen der hersenen de rechtstreeksche afstammelingen zijn van die welke door den gemeenschappelijken stamvader van de geheele groep werden bezeten. Op die wijze wordt het begrijpelijk, dat de hersenen en geestvermogens onder gelijksoortige omstandigheden voor bijna den zelfden loop van ontwikkeling, en derhalve ook tot het verrichten van bijna de zelfde functies vatbaar zouden zijn.De lezer die de moeite heeft genomen om de onderscheidene aan de seksueele teeltkeus gewijde hoofdstukken te doorloopen, zal in staat zijn te beoordeelen, in hoever de besluiten waartoe ik ben gekomen, door voldoende bewijzen worden gestaafd. Indien hij deze besluiten toegeeft, mag bij hen, dunkt mij, veilig tot den mensch uitstrekken; maar het zou overtollig zijn hier te herhalen, wat ik zoo kort geleden heb gezegd over de wijze waarop de seksueele teeltkeus zoowel op den man als op de vrouw schijnt te hebben ingewerkt, veroorzakende, dat de beide seksen van den mensch van elkander naar lichaam en geest verschillen, en dat onderscheidene rassen in allerlei kenmerken van elkander en tevens ook van hun oude en laag georganiseerde voorouders afwijken.Hij die het beginsel van seksueele teeltkeus aanneemt, zal worden gebracht tot het opmerkelijke besluit, dat het hersenstelsel niet alleen[393]de meeste bestaande lichamelijke functies regelt, maar ook indirect invloed heeft gehad op de trapsgewijze ontwikkeling van allerlei organen van het lichaam en van sommige geestelijke hoedanigheden. Moed, strijdlust, volharding, lichaamskracht, lichaamsgrootte, wapenen van allerlei soort, muziekorganen, zoowel vocale als instrumentale, levendige kleuren, strepen en teekeningen, en tot versiering dienende aanhangsels zijn allen indirect verworven door de eene sekse of door de andere door den invloed van liefde en ijverzucht, door de waardeering van het schoone in geluid, kleur of vorm, en door de uitoefening van een keus; en deze vermogens van den geest hangen blijkbaar af van de ontwikkeling van het hersenstelsel.De mensch onderzoekt met angstvallige zorg de kenmerken en den stamboom van zijn paarden, hoornvee en honden, voor hij ze met elkander laat paren; maar als hij tot zijn eigen huwelijk komt, neemt hij die moeite zelden of nooit. Hij wordt aangedreven door bijna de zelfde beweeggronden als de lagere dieren, wanneer zij aan hun eigen vrije keus zijn overgelaten, hoewel hij in zoover boven hen staat, dat hij geestelijke bekoorlijkheden en deugden hoog waardeert. Van den anderen kant wordt hij sterk aangetrokken door blooten rijkdom en rang. Toch zou hij door teeltkeus iets kunnen doen, niet alleen voor het lichaamsgestel en het uiterlijk zijner nakomelingen, maar ook voor hun verstandelijke en zedelijke hoedanigheden. Beide seksen behooren zich van het huwelijk te onthouden, indien zij op eenigszins aanmerkelijke wijze naar lichaam of geest minder goed zijn bedeeld; maar dergelijke verwachtingen zijn utopieën en zullen nooit, zelfs ook maar gedeeltelijk, worden verwezenlijkt, zoolang de wetten der erfelijkheid niet grondig bekend zijn. Allen maken zich verdienstelijk, welke dit doel helpen bevorderen. Als de beginselen van de teelt en van de erfelijkheid beter worden begrepen, zullen wij geen onwetende leden van onze wetgevende macht meer met verachting een plan hooren verwerpen om door een gemakkelijke methode met zekerheid uit te maken, of huwelijken tusschen bloedverwanten al dan niet nadeelig voor den mensch zijn.De bevordering van het welzijn van de menschheid is een hoogst ingewikkeld vraagstuk: allen behooren zich van het huwelijk te onthouden, die voor hun kinderen niet aan rampzalige armoede kunnen ontkomen; want armoede is niet slechts een groot kwaad, maar heeft een[394]neiging om tot haar eigen vermeerdering bij te dragen, daar zij tot onbezonnenheid in het huwelijk leidt. Van den anderen kant zullen, gelijk de heer Galton heeft opgemerkt, indien de voorzichtigen het huwelijk vermijden, terwijl de onbezonnenen huwen, de minder voortreffelijke leden der maatschappij er naar streven om betere te verdringen. De mensch is ongetwijfeld, gelijk elk ander dier, tot zijn tegenwoordigen hoogen toestand opgeklommen door een strijd om het bestaan ten gevolge van zijn snelle vermeerdering; en indien hij nog hooger zal klimmen, moet hij aan een hevigen strijd onderworpen blijven. Anders zou hij spoedig in traagheid verzinken, en de meer begaafde menschen zouden in den strijd om het leven niet beter slagen dan de minder begaafde. Daarom moet onze natuurlijke mate van vermeerdering, hoewel tot vele en in het oog springende rampen aanleiding gevende, door geen enkel middel sterk worden verminderd.Er moet vrije mededinging tusschen alle menschen bestaan; en de meest bekwame moet niet door wetten of gebruiken worden verhinderd om het best te slagen en het aanzienlijkste getal nakomelingen groot te brengen. Hoe belangrijk de strijd om het bestaan ook is geweest en zelfs nog is, toch zijn er, voor zoover het hoogste deel der menschelijke natuur aangaat, nog andere meer belangrijke invloeden. Want de zedelijke vermogens worden, hetzij direct of indirect, veel meer vooruitgebracht door de uitwerkselen van gewoonte, de redeneerende vermogens, onderwijs, godsdienst enz., dan door natuurlijke teeltkeus, hoewel aan de werking van deze laatste kracht de sociale instinkten die den grondslag opleverden voor de ontwikkeling van het zedelijk gevoel, veilig mogen worden toegeschreven.Het hoofdbesluit waartoe ik in dit werk ben gekomen, namelijk dat de mensch van den eenen of anderen laag georganiseerden vorm afstamt, zal, het doet mij leed dit te moeten denken, aan vele personen ergernis geven. Er kan echter nauwelijks eenige twijfel bestaan, dat wij van barbaren afstammen. De verbazing die ik gevoelde, toen ik voor het eerst een troep Vuurlanders op een wild vaneengescheurd strand zag, zal nooit door mij worden vergeten; want de gedachte rees op eens in mijn geest op,—zoo waren onze voorouders. Deze menschen waren volkomen naakt en met verf besmeerd; hun lang haar was verward; hun mond was van opgewondenheid met schuim bedekt en hun uitdrukking was wild, verschrikt en wantrouwig. Zij bezaten nauwelijks eenige kunsten en leefden gelijk wilde dieren van[395]hetgeen zij konden vangen; zij hadden geen bestuur en waren zonder genade voor elk die niet tot hun eigen kleinen stam behoorde. Hij die een wilde in zijn geboorteland heeft gezien, zal niet veel schaamte gevoelen, indien hij wordt gedwongen te erkennen, dat het bloed van het eene of andere nog nederiger wezen door zijn aderen vloeit. Ik voor mij zou even gaarne afstammen van dat heldhaftige aapje dat zijn gevreesden vijand trotseerde om het leven van zijn oppasser te redden; of van dien ouden baviaan die, van de bergen afdalende, zijn jongen makker in zegepraal wegdroeg uit het midden van een menigte verbaasde honden,—als van een wilde die er behagen in schept zijn vijanden te martelen, bloedige offeranden doet, zonder wroeging zijn kinderen vermoordt, zijn vrouwen als slavinnen behandelt, geen eerbaarheid kent en door het grofste bijgeloof wordt beheerscht.Het mag den mensch worden vergeven, als hij er eenigen trots over gevoelt, dat hij, hoewel niet door eigen inspanning(4), tot het toppunt van de geheele reeks der organismen is geklommen; en het feit, dat hij daartoe is opgeklommen in plaats van oorspronkelijk daar te zijn geplaatst, mag hem hoop geven op een nog hooger bestemming in een verwijderde toekomst. Wij hebben hier echter niet te maken met hoop of vrees, doch slechts met de waarheid, voor zoover onze rede ons toestaat die te ontdekken. Ik heb de bewijzen daarvoor gegeven, zoo goed ik maar eenigszins kon; en wij moeten, naar het mij toeschijnt, erkennen, dat de mensch met al zijn edele hoedanigheden, met het medegevoel dat hij zelfs voor de diepst gevallenen gevoelt, met de welwillendheid die zich niet slechts tot andere menschen, maar tot het nederigste levende schepsel uitstrekt, met zijn goddelijk verstand dat is doorgedrongen in de bewegingen en de inrichting van het zonnestelsel, dat de mensch, niettegenstaande al die verheven vermogens, toch in het maaksel van zijn lichaam nog den onuitwischbaren stempel van zijn lagen oorsprong draagt.[Inhoud]AANTEEKENINGEN.(1)„De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te vermenigvuldigen, dan zijn middelen van bestaan; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het bestaan.†Deze waarheid, het eerst door den grooten staathuishoudkundige Malthus aan het licht gebracht,[396]resumeert de geheele zoogenaamdesociale quaestie: of liever zij levert het wiskundig zekere bewijs, dat die sociale quaestieonoplosbaaris. Richt de maatschappij in, gelijk gij wilt, steeds zal er een talrijke klasse van menschen in de maatschappij zijn, die te weinig heeft om te leven en te veel om te sterven; want de mensch vermenigvuldigt zich zoo lang, tot eindelijk die grens is bereikt, en de schaarste der voedingsmiddelen, of met andere woorden de groote duurte der voedingsmiddelen in verhouding tot het loon, de verdere vermenigvuldiging onmogelijk maakt.—Een maatschappij zonder bijzonderen eigendom, waarin allen gelijk recht hadden op alles (gesteld, dat zulk een maatschappij denkbaar ware), zou de menschheid niet gelukkiger maken; niemand zou daardoor in beteren toestand geraken; maar allen zouden integendeel afdalen tot die laagste grens; allen zouden even ongelukkig zijn, als thans de ongelukkigsten.—Harde, maar onbetwijfelbare waarheid! Alleen landen waar overvloed is van vruchtbaren grond en tevens een dun gezaaide bevolking, gelijk Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland, kunnen nog voor eenige eeuwen aan die vreeselijke wet ontgaan; doch juist daarom vermenigvuldigt er de bevolking zoo veel sneller dan elders, en eindelijk zal ook daar de noodlottige grens worden bereikt. Zoolang die echter daar niet is bereikt, zijn emigratie van de overtollige monden uit Europa derwaarts (waardoor in Europa de strijd om het bestaan minder heftig wordt) en verplicht en kosteloos onderwijs (waardoor de individu’s in staat worden gesteld den strijd om het bestaan met beter gevolg te strijden) de krachtigste palliatieven tot leniging der sociale ellende, ofschoon geenszins wezenlijke middelen tot genezing. De laatste zal men steeds te vergeefs zoeken, daar de kwaal waaraan de maatschappij lijdt, ongeneeslijk is, tenzij de vermeerdering van het menschdom werd tegengegaan door „zedelijk zelfbedwangâ€, dat wil zeggen, tenzij niemand huwde, wanneer hij niet eerst voldoende zekerheid had zich en de zijnen te zullen kunnen onderhouden: maar dit zal wel steeds een utopie blijven,—of .… tenzij meer algemeen gebruik werd gemaakt van de bestaande voorbehoedmiddelen tot voorkoming van de zwangerschap (men vergelijke Nieuw Malthusiaansche Bond, Schetsen No. 3.,J. M. Smit,„Het ontstaan en de ontwikkeling van het zedelijk gevoelâ€. Uitgegeven voor rekening vandeN. Malthusiaansche Bond, Amsterdam. Jan D. Brouwer’s Boekhandel, Æ’0,30, waarin die middelen zijn beschreven en afgebeeld).(2)Deze geleerde heeft welgelukte proeven genomen tot kunstmatige vorming van anomalieën en monstruositeiten bij hoenders door eieren onder abnormale omstandigheden uit te broeien, door bij voorbeeld het punt van waar de verwarming uitgaat, en dat bij de natuurlijke uitbroeiing steeds aan de bovenzijde is gelegen, te verplaatsen of de eieren gedeeltelijk met een voor de lucht ondoordringbaar vernis te bedekken. Het spreekt van zelf, dat de bij dergelijke proeven waargenomen afwijkingen licht kunnen werpen op de oorzaken der (zoogenaamd spontane) afwijkingen die men bij de dieren in den natuurstaat waarneemt.(3)Zeker is ’t eene geengrooterreden tot bezorgdheid dan het andere, maar weleven grootereden! Mij dunkt, dat beideevenzeerpleiten tegen de onsterfelijkheid van den mensch als individu!(4)Wij gelooven, dat, zoo de theorie van Darwin juist is, de mensch wel degelijk door zijn eigen arbeid, door zijn eigen krachtsinspanning is opgeklommen tot de plaats die hij thans bekleedt. Wat toch is de natuurlijke teeltkeus? Het in leven blijven van hen die door het bezit van zekere eigenschappen den strijd om het leven met het beste gevolg konden strijden. Is strijd dan geen arbeid, geen krachtsinspanning?—Wat is seksueele teeltkeus[397]anders dan het door de eene sekse voor de voortteling uitkiezen van bepaalde individu’s van de tegenovergestelde sekse? Die bewuste keuze zal toch wel wederom eigen arbeid mogen worden genoemd!—Het blijft echter waar, dat de individu’s die den strijd om het leven met het beste gevolg streden en bepaalde individu’s van de andere sekse voor de voortteling uitkozen, daarbij geenszins hetdoelhadden de soort te wijzigen en te verbeteren, en zich dus ook volstrekt niet bewust waren van de hoogst belangrijke gevolgen die hun inspanning, hun arbeid, hun keus na vele generaties zouden hebben. De mensch is opgeklommen tot de spits van het Dierenrijk door zijn eigen arbeid; maar die arbeid had geenszins ten doel om hem tot die spits te verheffen, hoewel zulks er feitelijk het gevolg van was. Die arbeid had ten doel het individu staande te houden in den strijd om het bestaan en het te verbinden met het voor hetzelve aantrekkelijkste en bekoorlijkste individu der andere sekse; het resultaat er van was echter vooruitgang van het geheel der levende individu’s of, met andere woorden, van de soort![399]1„On the Limits of Natural Selectionâ€, in de „North American reviewâ€, Oct. 1870, blz. 295.↑2De weleerwaarde heer J. A. Picton bespreekt dit onderwerp in zijn „New Theories and Old Faithâ€, 1870.↑
EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT.Hoofdbesluit: de mensch stamt af van den eenen of anderen lageren vorm.—Wijze van ontwikkeling.—Stamboom van den mensch.—Verstandelijke en zedelijke vermogens.—Seksueele teeltkeus.—Slotaanmerkingen.
Hoofdbesluit: de mensch stamt af van den eenen of anderen lageren vorm.—Wijze van ontwikkeling.—Stamboom van den mensch.—Verstandelijke en zedelijke vermogens.—Seksueele teeltkeus.—Slotaanmerkingen.
Hoofdbesluit: de mensch stamt af van den eenen of anderen lageren vorm.—Wijze van ontwikkeling.—Stamboom van den mensch.—Verstandelijke en zedelijke vermogens.—Seksueele teeltkeus.—Slotaanmerkingen.
Een kort overzicht zal hier voldoende zijn om den lezer de voornaamste punten van dit werk opnieuw voor den geest te brengen. Vele der beschouwingen die zijn gemaakt, zijn in hooge mate bespiegelend (speculatief), en sommige er van zullen ongetwijfeld blijken onjuist te zijn; maar ik heb in elk geval de redenen gegeven, die er mij toe hebben gebracht aan de eene beschouwingswijze de voorkeur te geven boven de andere. Het scheen mij de moeite waard te beproeven, in hoever het beginsel van ontwikkeling (evolutie) licht zou werpen op eenige der meer ingewikkelde vraagstukken in de natuurlijke geschiedenis van den mensch. Valsche feiten zijn in hooge mate nadeelig voor den vooruitgang der wetenschap, want men blijft ze soms gedurende langen tijd aannemen; maar valsche beschouwingen, als zij door eenige bewijzen worden gesteund, doen weinig schade, daar iedereen er een heilzaam vermaak in schept om haar valschheid te bewijzen; en als dit is gedaan, is één pad naar de dwaling gesloten en dikwijls tegelijkertijd de weg naar de waarheid geopend.Het hoofdbesluit waartoe ik in dit werk ben gekomen en dat op dit oogenblik wordt gesteund door vele natuuronderzoekers die zeer bevoegd zijn om een gezond oordeel te vellen, is, dat de mensch afstamt van den eenen of anderen minder hoog georganiseerden vorm. De gronden waarop dit besluit rust, zullen nooit worden geschokt; want de groote overeenkomst tusschen den mensch en de lagere dieren in embryonale ontwikkeling, zoowel als in tallooze punten van maaksel en gestel, zoowel van hoog belang als van den onbeduidendsten aard,—[379]de rudimenten welke hij heeft behouden, en de abnormale atavismen waaraan hij nu en dan onderhevig is,—zijn feiten die niet kunnen worden betwist. Zij zijn lang bekend geweest; maar tot voor korten tijd zeiden zij ons niets ten opzichte van den oorsprong van den mensch. Tegenwoordig echter, als men ze beschouwt in het licht van onze kennis van de geheele organische wereld, is hun beteekenis onmiskenbaar. Het groote beginsel van ontwikkeling (evolutie) staat helder en vast voor ons, als deze groepen van feiten worden beschouwd in verband met andere, zooals de wederkeerige verwantschap van de leden van ééne en de zelfde groep, hun geographische verspreiding in vroegeren en tegenwoordigen tijd en hun geologische opeenvolging. Het is ongeloofbaar, dat al deze feiten onwaarheid zouden spreken. Hij die niet gelijk een wilde tevreden is met de natuurverschijnselen te beschouwen als in geen verband met elkander staande, kan geen oogenblik langer gelooven, dat de mensch het voortbrengsel van een afzonderlijke scheppingshandeling is. Hij zal genoodzaakt zijn toe te geven, dat de groote gelijkenis tusschen het embryo van een mensch en dat, bij voorbeeld, van een hond;—het maaksel van zijn schedel, ledematen en geheele lichaam, onafhankelijk van de gebruiken waartoe de deelen kunnen worden aangewend, volgens het zelfde plan als die van andere zoogdieren,—het nu en dan opnieuw verschijnen van onderscheidene inrichtingen, bij voorbeeld van verscheidene verschillende spieren die de mensch normaal niet bezit, maar aan de Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana) gemeen zijn,—en een menigte overeenkomstige feiten,—allen op de duidelijkste wijze op het besluit wijzen, dat de mensch met andere zoogdieren de medeafstammeling van een gemeenschappelijken stamvader is.Wij hebben gezien, dat de mensch onophoudelijk individueele verschillen in alle deelen van zijn lichaam en in zijn geestvermogens vertoont. Deze verschillen of afwijkingen (variaties) schijnen het gevolg te zijn van de zelfde algemeene oorzaken, en te gehoorzamen aan de zelfde algemeene wetten als bij de lagere dieren. In beide gevallen heerschen gelijksoortige wetten van erfelijkheid. De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te vermenigvuldigen dan zijn middelen van bestaan; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het bestaan(1), en zal de natuurlijke teeltkeus hebben uitgewerkt, hetgeen binnen de grenzen harer werkzaamheid ligt. Een opeenvolging van sterk uitgedrukte afwijkingen (variaties) van gelijksoortigen[380]aard is in geenen deele noodzakelijk; geringefluctueerendeverschillen in het individu zijn voldoende voor het werk der natuurlijke teeltkeus. Wij mogen ons overtuigd houden, dat de overgeërfde gevolgen van het lang voortgezet gebruiken of niet-gebruiken van deelen veel zal hebben gedaan in de zelfde richting als de natuurlijke teeltkeus. Wijzigingen, vroeger van belang, hoewel niet langer van eenig bijzonder nut, zullen nog langen tijd worden overgeërfd. Als één deel is gewijzigd, zullen andere deelen zich wijzigen volgens het beginsel van correlatieve monstruositeiten. Ook mag iets worden toegeschreven aan de directe en bepaalde werking van de omringende levensvoorwaarden, zooals overvloedig voedsel, hitte of vochtigheid; en eindelijk zijn vele kenmerken van geringe physiologische belangrijkheid, doch ook sommige van aanmerkelijke belangrijkheid, door seksueele teeltkeus verkregen.Ongetwijfeld vertoont de mensch, zoo goed als elk ander dier, inrichtingen die, voor zoover wij met onze geringe kennis kunnen oordeelen, hem tegenwoordig van volstrekt geen dienst zijn, en dat ook niet zijn geweest gedurende eenig vroeger tijdperk van zijn bestaan hetzij ten opzichte van zijn algemeene levensvoorwaarden of van de betrekking van de eene sekse tot de andere. Dergelijke inrichtingen kunnen niet worden verklaard door eenigen vorm van teeltkeus, noch door de overgeërfde gevolgen van het gebruiken en niet-gebruiken van deelen. Wij weten echter, dat vele vreemde en sterk uitgedrukte bijzonderheden van maaksel zich nu en dan bij onze huisdieren vertoonen, en indien de onbekende oorzaken die ze voortbrengen, er toe kwamen om meer eenvormig te werken, zouden zij waarschijnlijk gemeen worden aan al de individu’s van de soort. Wij mogen hopen, dat wij later iets zullen begrijpen van de oorzaken van dergelijke nu en dan voorkomende wijzigingen, voornamelijk door de studie van monstruositeiten; daarom is de arbeid van proefnemende natuuronderzoekers, zooals die van Camille Dareste(2), vol van belofte voor de toekomst. In het grootste aantal gevallen kunnen wij alleen zeggen, dat de oorzaak van elke geringe afwijking (variatie) en van elke monstruositeit veel meer ligt in den aard en het gestel van het organisme, dan in den aard der omringende levensvoorwaarden: hoewel nieuwe en veranderde levensvoorwaarden ongetwijfeld een belangrijk aandeel hebben in het opwekken van organische veranderingen van allerlei aard.Door de juist opgenoemde middelen, wellicht geholpen door andere,[381]die nog niet zijn ontdekt, is de mensch opgeklommen tot zijn tegenwoordigen toestand. Doch sedert hij den rang van mensch heeft bereikt, heeft hij zich in onderscheidene rassen, of, gelijk zij nog gepaster kunnen worden genoemd, onder-soorten (sub-species) gesplitst. Sommige daarvan, bij voorbeeld de Neger en de Europeeër, verschillen zoozeer van elkander, dat, indien voorwerpen er van zonder eenige nadere toelichting aan een natuuronderzoeker waren gebracht, zij ongetwijfeld door hem als goede en ware soorten zouden zijn beschouwd. Desniettemin komen alle rassen overeen in zoovele onbelangrijke kleine bijzonderheden van maaksel en in zoovele geestelijke eigenaardigheden, dat men deze alleen kan verklaren door overerving van een gemeenschappelijken stamvader, en een stamvader welke die kenmerken bezat, zou waarschijnlijk aanspraak hebben mogen maken op den rang van mensch.Men mag niet veronderstellen, dat de afscheiding van elk ras van de andere rassen, en van al de rassen van een gemeenschappelijken stam kan worden vervolgd, tot men eindelijk op één enkel paar stamouders stuit. Integendeel zullen op elken trap van het proces van wijziging al de individu’s die op eenige wijze, hoewel in verschillende mate het best geschikt waren voor hun levensvoorwaarden, in grooter getal in leven zijn gebleven dan de minder goed geschikte. Het proces zal het zelfde zijn geweest als dat hetwelk de mensch volgt, als hij bij de voortplanting zijner huisdieren niet met voordacht bijzondere individu’s uitzoekt, maar toch al de uitnemende voor de fokkerij gebruikt en al de minder uitnemende veronachtzaamt. Hij wijzigt zoo langzaam, maar zeker, zijn vee en vormt onbewust een nieuw ras. Evenzoo zal, wat wijzigingen aangaat, onafhankelijk van teeltkeus verkregen, en die het gevolg zijn van afwijkingen, ontspruitende uit den aard van het organisme en de werking der omringende levensvoorwaarden of uit een veranderde levenswijze, één enkel paar niet in veel grooter mate zijn gewijzigd dan de andere paren die het zelfde land bewoonden; want allen zullen zich onophoudelijk door vrije kruising met elkander hebben vermengd.Als wij het embryologische maaksel van den mensch, de homologieën met de lagere dieren, die hij vertoont,—de rudimenten die hij heeft behouden,—en de atavismen waaraan hij onderhevig is, beschouwen, kunnen wij ons in onze verbeelding den vroegeren toestand onzer voormalige stamouders gedeeltelijk voorstellen, en kunnen wij bij benadering de hun toekomende plaats in de reeks van het Dierenrijk aanwijzen.[382]Wij leeren dan, dat de mensch afstamt van een behaard viervoetig dier, voorzien van een staart en puntige ooren, waarschijnlijk in de boomen levende en een bewoner van de Oude Wereld. Dit schepsel zou, indien zijn geheele maaksel door een natuuronderzoeker was onderzocht, door dezen tot de Apen of Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana) zijn gebracht, met evenveel zekerheid als de gemeenschappelijke en nog oudere stamvader van de Apen der Oude en Nieuwe Wereld. De Vierhandigen (Quadrumana) en al de hoogere Zoogdieren stammen waarschijnlijk af van een oud Buideldier, en dit, door een lange lijn van verschillende vormen, hetzij van een of ander Reptielachtig of een Amphibieachtig schepsel, en dit op zijn beurt van een of ander Vischachtig dier. In de dikke duisternis van het verleden kunnen wij zien, dat de voormalige stamvader van al de Gewervelde Dieren een waterbewonend dier moet zijn geweest, voorzien van kieuwen, bij hetwelk beide seksen in het zelfde individu vereenigden de belangrijkste deelen van het lichaam (zooals de hersenen en het hart) onvolkomen ontwikkeld moeten zijn geweest. Dit dier schijnt meer overeenkomst te hebben gehad met de larven der nog bestaande en in zee levende Zakpijpen (Ascidiae) dan met eenigen anderen bekenden vorm.De grootste moeilijkheid die zich opdoet, wanneer wij tot bovengenoemd besluit omtrent den oorsprong van den mensch worden gedreven, is de hooge standaard van verstandelijke kracht en zedelijken aanleg, dien hij heeft bereikt. Iedereen die het algemeene beginsel van ontwikkeling (evolutie) aanneemt, moet echter inzien, dat de geestvermogens der hoogere dieren, die, wat de hoedanigheid aangaat, de zelfde zijn als die van den mensch, hoewel zij in hoeveelheid daarvan zooveel verschillen, voor vooruitgang vatbaar zijn. Zoo is de afstand tusschen de geestvermogens van een der hoogere apen en die van een visch, of tusschen die van een mier en die van een schildluis verbazend groot. De ontwikkeling dier vermogens bij dieren levert geen bijzondere moeilijkheid op; want bij onze tamme dieren zijn de geestvermogens ongetwijfeld aan afwijkingen onderhevig, en de afwijkingen worden overgeërfd. Niemand betwijfelt, dat deze vermogens van het hoogste belang zijn voor dieren in den natuurstaat. De omstandigheden zijn derhalve gunstig voor hun ontwikkeling door natuurlijke teeltkeus. Het zelfde besluit kan tot den mensch worden uitgestrekt; het verstand moet voor hem uiterst belangrijk zijn geweest, zelfs in een zeer verwijderd tijdperk, daar het hem in staat stelde de spraak te gebruiken,[383]wapenen, werktuigen, vallen enz. uit te vinden en te vervaardigen; door welke middelen, in verbinding met zijn sociale levenswijze, hij lang geleden het meest heerschende van alle levende schepselen werd.Een groote stap in de ontwikkeling van het verstand zal zijn gedaan, zoodra ten gevolge van een voorafgaanden aanmerkelijken vooruitgang de half als kunst, half als instinkt te beschouwen spraak in gebruik kwam; want het voortdurende gebruik van de spraak zal op de hersenen hebben teruggewerkt en een erfelijke uitwerking voortgebracht; en dit zal weder op den vooruitgang van de taal hebben teruggewerkt. De aanzienlijke grootte van de hersenen van den mensch, in vergelijking van die der hoogere dieren, naar verhouding van de grootte hunner lichamen, kan voornamelijk worden toegeschreven, gelijk de heer Chauncey Wright terecht heeft opgemerkt1, aan het vroege gebruik van den eenen of anderen vorm van taal,—dat wondervolle werktuig dat aan alle voorwerpen en hoedanigheden teekens toekent, en aaneenschakelingen van gedachten opwekt, die nimmer zouden zijn ontstaan ten gevolge van den blooten indruk der zinnen, en, al waren zij ontstaan, nimmer ten einde toe zouden kunnen zijn vervolgd. De hoogere verstandelijke vermogens van den mensch, zooals dat van redeneering, dat om afgetrokken denkbeelden te vormen, de zelfbewustheid enz. zullen zijn gevolgd uit de voortdurende verbetering van andere geestvermogens; maar zonder aanmerkelijke veredeling van den geest, zoowel bij het ras als bij het individu, is het twijfelachtig, of deze hooge vermogens zouden zijn geoefend en daardoor in volkomenheid verkregen.De ontwikkeling der zedelijke vermogens is een belangwekkender en moeilijker vraagstuk. Hun grond ligt in de sociale instinkten, wanneer men in deze uitdrukking de familiebanden insluit. Deze instinkten zijn van een hoogst ingewikkelden aard, en geven in het geval van de lagere dieren bijzondere neigingen tot zekere bepaalde handelingen; maar voor ons zijn de belangrijkste elementen liefde en de daarvan te onderscheiden aandoening van medegevoel. Dieren die met sociale instinkten zijn begaafd, scheppen behagen in elkanders gezelschap, waarschuwen elkander voor gevaar, verdedigen en helpen elkander op vele wijzen. Deze instinkten worden niet tot alle individu’s van de soort, maar alleen tot die van de zelfde vereeniging uitgestrekt. Daar[384]zij in hooge mate voordeelig voor de soort zijn, zijn zij waarschijnlijk door natuurlijke teeltkeus verkregen.Een zedelijk wezen is een wezen dat in staat is om zijn verleden handelingen en beweegredenen met zijn toekomstige te vergelijken,—om sommige goed en andere af te keuren; en het feit, dat de mensch het eenige wezen is, dat met zekerheid aldus kan worden genoemd, vormt het grootste van alle verschillen tusschen hem en de lagere dieren. In onsvierdehoofdstuk heb ik echter trachten aan te toonen, dat het zedelijk gevoel volgt, ten eerste, uit den duurzamen en altijd tegenwoordigen aard der sociale instinkten, in welk opzicht de mensch met de lagere dieren overeenkomt; en ten tweede, uit de groote werkzaamheid van zijn geestvermogens en de uiterste levendigheid van zijn indrukken van vroegere gebeurtenissen, in welke opzichten hij van de lagere dieren verschilt. Ten gevolge van dezen toestand van zijn geest, kan de mensch zich niet onttrekken aan het in het verleden terugzien en het vergelijken van de indrukken van vroegere gebeurtenissen en handelingen. Hij ziet ook voortdurend voorwaarts. Daarom zal hij, wanneer de eene of andere tijdelijke begeerte of hartstocht zijn sociale instinkten heeft overmeesterd, nadenken en de op dat oogenblik verzwakte indrukken van dergelijke vroegere opwellingen met het altijd tegenwoordige sociale instinkt vergelijken; en hij zal dan dat gevoel van onvoldaanheid gevoelen, dat alle niet bevredigde instinkten achter zich laten. Bij gevolg neemt hij het besluit om in de toekomst anders te handelen,—en dit is geweten. Elk instinkt dat aanhoudend sterker en duurzamer is, dan een ander, doet een gevoel ontstaan, dat wij uitdrukken door te zeggen, dat hetonze plichtis daaraan te gehoorzamen. Een staande hond zou, indien hij in staat was over zijn vroeger gedrag na te denken, tot zich zelf zeggen: het was mijn plicht geweest (zooals wij inderdaad van hem zeggen) voor dien haas te staan en niet toe te geven aan de voorbijgaande verzoeking om hem na te zitten.Sociale dieren worden gedeeltelijk aangedreven door den wensch om de leden van de zelfde vereeniging op algemeene wijze te helpen, maar veelvuldiger om zekere bepaalde handelingen te verrichten. De mensch wordt aangedreven door den zelfden algemeenen wensch om zijn medemenschen te helpen, maar heeft weinig of geen bijzondere instinkten. Hij verschilt ook van de lagere dieren, doordat hij in staat is zijn begeerten uit te drukken met woorden die zoo naar de gevraagde en[385]verleende hulp heênvoeren. De beweegreden om hulp te verleenen is ook eenigszins gewijzigd bij den mensch; zij bestaat niet langer alleen uit een blinde instinktmatige aandrift, maar de lof of afkeuring zijner medemenschen heeft daarop grooten invloed. Zoowel het waarde hechten aan lof of afkeuring als het betuigen daarvan berust op medegevoel, en deze aandoening is, gelijk wij hebben gezien, een der belangrijkste elementen van de sociale instinkten. Hoewel het medegevoel als een instinkt wordt verkregen, wordt het toch door oefening veel versterkt. Daar alle menschen hun eigen geluk verlangen, wordt lof of afkeuring over daden en beweegredenen betuigd, al naar zij tot dit doel leiden of niet; en daar geluk een wezenlijk deel uitmaakt van het algemeen welzijn, dient het beginsel van het grootste geluk indirect als een omtrent juiste maatstaf van recht en onrecht. Naarmate de redeneerende vermogens vooruitgaan en ondervinding wordt verkregen, worden de meer verwijderde uitwerkselen van zekere gedragslijnen op het karakter van het individu en op het algemeen welzijn begrepen; en dan worden de op het individu zelf betrekking hebbende deugden, omdat zij nu binnen het bereik der publieke opinie komen, geprezen en de tegenovergestelde eigenschappen afgekeurd. Doch bij de minder beschaafde volken geraakt de rede dikwijls op een dwaalspoor, en worden vele slechte gewoonten en lage bijgeloovigheden op de zelfde wijze beschouwd en derhalve als hooge deugden vereerd en de overtreding er van voor een zware misdaad gehouden.De zedelijke vermogens worden algemeen, en terecht, als van hooger waarde dan de verstandelijke vermogens beschouwd. Wij behooren echter steeds te bedenken, dat de werkzaamheid van den geest in het levendig terugroepen van vroegere indrukken een der fundamenteele, hoewel secundaire grondslagen van het geweten is. Dit feit levert den sterksten bewijsgrond, dat men de verstandelijke vermogens van elk menschelijk wezen op alle mogelijke wijzen behoort aan te kweeken en op te wekken. Ongetwijfeld zal een mensch met een tragen geest, indien zijn sociale neigingen en medegevoel goed zijn ontwikkeld, tot goede handelingen worden geleid, en kan hij een tamelijk gevoelig geweten hebben. Al wat echter de verbeeldingskracht van den mensch levendiger maakt en de gewoonte om vroegere indrukken terug te roepen en te vergelijken, versterkt, zal het geweten gevoeliger maken, en kan zelfs tot op zekere hoogte zwakke sociale neigingen en medegevoel vergoeden.[386]De zedelijke natuur van den mensch is opgeklommen tot den hoogsten tot dusverre bereikten graad, gedeeltelijk door den vooruitgang der redeneerende vermogens en bij gevolg van een rechtvaardige publieke opinie, maar vooral doordat het medegevoel teederder en in wijderen kring werd verspreid door de uitwerkselen van gewoonte, voorbeeld, onderwijs en nadenken.Het is niet onwaarschijnlijk, dat deugdzame neigingen door lange uitoefening erfelijk kunnen worden. Bij de meer beschaafde rassen heeft de overtuiging van het bestaan van een alziende Godheid een machtigen invloed op den vooruitgang der zedelijkheid gehad. Ten laatste neemt de mensch niet langer den lof of de afkeuring zijner medemenschen als zijn voornaamsten gids aan, hoewel weinigen aan den invloed daarvan ontsnappen, maar bieden hem zijn gewone overtuigingen, onder toezicht van de rede, zijn veiligsten regel aan. Zijn geweten wordt dan zijn opperste rechter en vermaner. Desniettemin ligt de eerste grond of oorsprong van het zedelijk gevoel in de sociale instinkten, met insluiting van het medegevoel, en deze instinkten werden ongetwijfeld oorspronkelijk, evenals in het geval der lagere dieren, verkregen door natuurlijke teeltkeus.Het geloof in God is dikwijls niet alleen als het grootste, maar als het volkomenste van alle verschillen tusschen den mensch en de lagere dieren voorgesteld. Het is echter onmogelijk, gelijk wij hebben gezien, om vol te houden, dat dit geloof bij den mensch aangeboren of instinktmatig is. Daarentegen schijnt het geloof aan in alles verspreide geestelijke invloeden algemeen te zijn, en schijnt het gevolg te zijn van een aanmerkelijken vooruitgang in de redeneerende vermogens van den mensch en van een nog grooter vooruitgang in zijn vermogens van verbeelding, nieuwsgierigheid en verwondering. Ik weet zeer goed, dat het vermeende instinktmatige geloof aan God door vele personen is gebruikt als een bewijsgrond voor Zijn bestaan. Dit is echter een overijlde bewijsgrond, daar wij dan ook gedwongen zouden zijn in het bestaan te gelooven van vele wreede en kwaadwillige geesten die slechts een weinig meer macht dan de mensch bezitten; want het geloof in hen is veel algemeener dan dat in een weldoende Godheid. Het denkbeeld van een algemeen en weldoend Schepper van het Heelal schijnt niet in den geest van den mensch op te komen, totdat hij door een lang voortgezette beschaving is opgeheven.Hij die gelooft, dat de mensch zich uit den eenen of anderen laag[387]georganiseerden vorm heeft ontwikkeld, zal natuurlijk vragen welken invloed dit heeft op het geloof aan de onsterfelijkheid van de ziel. De barbaarsche menschenrassen bezitten, gelijk Sir J. Lubbock heeft aangetoond, geen duidelijk geloof van deze soort; maar bewijsgronden, aan de oorspronkelijke godsdienstige meeningen van wilden ontleend, zijn, gelijk wij juist hebben gezien, van weinig of geen nut. Weinige menschen gevoelen eenige bezorgdheid wegens de onmogelijkheid om nauwkeurig te bepalen, op welk tijdstip in de ontwikkeling van het individu, van het eerste spoor van het kleine kiemblaasje af tot het kind, hetzij voor of na de geboorte toe, de mensch een onsterfelijk wezen wordt; en er is geen grooter reden tot bezorgdheid, omdat het juiste tijdstip in de trapsgewijze opklimmende reeks der organismen bij geen mogelijkheid kan worden bepaald.2(3)Ik weet wel, dat de besluiten waartoe wij in dit werk zijn gekomen, door sommigen van groote ongodsdienstigheid zullen worden beschuldigd; maar hij, die hen daarvan beschuldigt, is verplicht aan te toonen, waarom het ongodsdienstiger is om den oorsprong van den mensch als een afzonderlijke soort door afstamming uit den eenen of anderen lageren vorm te verklaren door de wetten van afwijking (variatie) en natuurlijke teeltkeus, dan om de geboorte van het individu door de wetten van de gewone voortplanting te verklaren. De geboorte zoowel van de soort als van het individu zijn gelijkelijk deelen van die groote aaneenschakeling van gebeurtenissen die onze geest weigert als gevolgen van een blind toeval aan te nemen. Het verstand verzet zich tegen een dergelijk besluit, hetzij wij in staat zijn om te gelooven, dat elke geringe afwijking (variatie) in maaksel,—de vereeniging van elk paar in het huwelijk,—de verspreiding van elken zaadkorrel,—en andere dergelijke gebeurtenissen alleen met het eene of andere bijzondere doel zijn verordend, of niet.De seksueele teeltkeus is in dit werk zeer uitvoerig behandeld; want zij heeft, gelijk ik heb trachten aan te toonen, een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis der organische wereld. Daar aan het slot van elk hoofdstuk overzichten zijn gegeven, zou het overbodig zijn hier een uitvoerig overzicht te geven. Ik weet zeer goed, dat veel twijfelachtig blijft; maar ik heb een helder inzicht in de geheele zaak trachten te[388]geven. In de lagere afdeelingen van het Dierenrijk schijnt de seksueele teeltkeus niets te hebben gedaan, dergelijke dieren zijn dikwijls levenslang op de zelfde plaats bevestigd, of hebben de beide seksen in het zelfde individu vereenigd, of, wat nog belangrijker is, hun waarnemende en verstandelijke vermogens zijn niet hoog genoeg ontwikkeld om de gevoelens van liefde of ijverzucht, of het uitoefenen van een keus toe te laten. Als wij echter tot de Gelede Dieren (Arthropoda) en Gewervelde Dieren (Vertebrata) komen, heeft de seksueele teeltkeus, zelfs op de laagste Klassen in deze twee groote Onder Rijken, grooten invloed uitgeoefend; en het verdient opmerking, dat wij hier de verstandelijke vermogens, hoewel in twee zeer uiteenloopende richtingen, tot den hoogsten standaard ontwikkeld vinden, namelijk bij de Vliesvleugelige Insekten (mieren, bijen, enz) onder de Gelede Dieren en bij de Zoogdieren waartoe de mensch behoort, onder de Gewervelde Dieren.Bij de meest verschillende Klassen van het dierenrijk, bij Zoogdieren, Vogels, Reptielen, Visschen, Insekten en zelfs Schaaldieren, volgen de verschillen tusschen de seksen bijna volkomen de zelfde regels. De mannetjes zijn bijna altijd de hofmakers, en zij alleen zijn gewapend met bijzondere wapenen om met hun medeminnaars te vechten. Zij zijn over het algemeen sterker en grooter dan de wijfjes, en zijn begaafd met de vereischte hoedanigheden van moed en strijdlustigheid. Zij zijn, hetzij uitsluitend of in veel hooger mate dan de wijfjes van organen om vocale of instrumentale muziek voort te brengen en van riekende stoffenafscheidendeklieren voorzien. Zij zijn met oneindig verscheiden aanhangsels en met de schitterendste of opzichtigste, dikwijls volgens bevallige patronen gerangschikte kleuren versierd, terwijl de wijfjes onversierd zijn gelaten. Als de seksen in meer belangrijke organen verschillen, is het het mannetje, dat met bijzondere zintuigen om het wijfje te ontdekken, met bewegingsorganen om haar te bereiken, met grijporganen om haar vast te houden, is voorzien. Deze onderscheidene deelen om het wijfje te vermeesteren of te bekoren, zijn dikwijls bij het mannetje alleen gedurende een deel van het jaar, namelijk gedurende den paartijd, ontwikkeld. Zij zijn in vele gevallen in meerdere of mindere mate op de wijfjes overgeplant; en in het laatste geval vertoonen zij zich bij haar als eenvoudige rudimenten. Zij worden door de mannetjes na ontmanning verloren. Over het algemeen komen zij bij het mannetje niet gedurende de vroege jeugd tot ontwikkeling, maar ontwikkelen zich slechts korten tijd vóór den leeftijd waarop hij[389]in staat wordt zich voort te planten. Vandaar gelijken de jongen van beide seksen in de meeste gevallen op elkander, en de wijfjes gelijken levenslang op haar kroost. In bijna elke groote Klasse komen eenige weinige afwijkende gevallen voor, waarin er een bijna volkomen omkeering der aan de beide seksen eigen kenmerken plaats heeft gehad, daar de wijfjes kenmerken hebben aangenomen, die eigenlijk aan de mannetjes toekomen. Deze verwonderlijke eenvormigheid in de wetten die de verschillen tusschen de seksen in zoovele en zoozeer verschillende Klassen regelen, wordt verklaarbaar, indien wij aannemen, dat door al de hoogere afdeelingen van het Dierenrijk ééne gemeenschappelijke oorzaak heeft gewerkt, namelijk seksueele teeltkeus.De seksueele teeltkeus hangt af van het beter slagen van zekere individu’s dan van andere van de zelfde sekse met betrekking tot de voortplanting van de soort, terwijl de natuurlijke teeltkeus afhangt van het slagen van beide seksen op alle leeftijden, met betrekking tot de algemeene levensvoorwaarden. De seksueele strijd is van tweeërlei soort; de eene is een strijd tusschen de individu’s van de zelfde, en wel over het algemeen de mannelijke sekse om hun medeminnaars weg te jagen of te dooden, waarbij de wijfjes passief blijven; terwijl de andere ook een strijd is tusschen de individu’s van de zelfde sekse, maar ten doel heeft om die van de tegenovergestelde, gewoonlijk de vrouwelijke sekse op te wekken en te bekoren; deze laatste blijven dan niet langer passief, maar kiezen de aangenaamste gezellen voor de voortteling uit. Deze laatste soort van teeltkeus heeft een zeer groote overeenkomst met die welke de mensch onbewust, maar toch op werkdadige wijze op zijn tamme dieren toepast, als hij gedurende een langen tijd de hem het meest behagende of nuttigste individu’s voor de voortteling uitkiest, zonder eenigen wensch om het ras te wijzigen.De wetten der erfelijkheid bepalen, of kenmerken, door ééne van beide seksen door seksueele teeltkeus verworven, alleen op die zelfde sekse, dan wel op beide seksen zullen worden overgeplant, en ook den leeftijd waarop zij tot ontwikkeling zullen komen. Het schijnt, dat afwijkingen die laat in het leven ontstaan, over het algemeen op één en de zelfde sekse worden overgeplant. Veranderlijkheid is de noodzakelijke grondslag voor de werking der teeltkeus en daarvan volkomen onafhankelijk. Het volgt hieruit, dat afwijkingen van den zelfden algemeenen aard dikwerf met voordeel zijn gebruikt en opeengehoopt door de seksueele teeltkeus met betrekking tot de voortplanting van de soort[390]en door de natuurlijke teeltkeus met betrekking tot de algemeene doeleinden van het leven. Vandaar kunnen secundaire seksueele kenmerken, wanneer zij op beide seksen gelijkelijk zijn overgeplant, alleen door het licht der analogie van gewone soortskenmerken worden onderscheiden. De door seksueele teeltkeus verkregen wijzigingen zijn dikwijls zoo sterk uitgedrukt, dat de beide seksen dikwijls als verschillende soorten, ja zelfs als verschillende geslachten zijn gerangschikt. Dergelijke sterk uitgedrukte verschillen moeten op de eene of andere wijze hoogst belangrijk zijn; en wij weten, dat zij in sommige gevallen zijn verkregen ten koste niet alleen van ongemak maar zelfs van blootstelling aan werkelijk gevaar.Het geloof in het vermogen der seksueele teeltkeus steunt hoofdzakelijk op de volgende overwegingen. De kenmerken van welke wij de meeste reden hebben om te veronderstellen, dat zij op die wijze zijn verkregen, zijn tot ééne sekse beperkt; en dit maakt het op zich zelf reeds waarschijnlijk, dat zij op de eene of andere wijze met de voortplantingshandeling in verband staan. Deze kenmerken komen in tallooze gevallen eerst op volwassen leeftijd tot volkomen ontwikkeling, en dikwijls alleen gedurende een deel van het jaar, dat altijd de paartijd is. De mannetjes gedragen zich (op eenige weinige exceptioneele gevallen na) het meest actief bij de vrijage; zij zijn het best gewapend en op alle wijzen het aantrekkelijkst gemaakt. Bijzondere opmerking verdient, dat de mannetjes met de uiterste zorgvuldigheid hun aantrekkelijkheden in tegenwoordigheid der wijfjes ten toon spreiden, en dat zij er zelden of nooit mede pronken, behalve in het jaargetijde der liefde. Het is niet te gelooven, dat al dit pronken doelloos zou zijn. Eindelijk hebben wij bij sommige viervoetige dieren en vogels afzonderlijke bewijzen, dat individu’s van de eene sekse vatbaar zijn om een sterken tegenzin of voorkeur jegens zekere individu’s van de andere sekse te gevoelen.Wanneer ik deze feiten bedenk en de sterke uitwerkselen van ’s menschen onbewuste teeltkeus niet vergeet, schijnt het mij bijna zeker, dat, indien de individu’s van de eene sekse er gedurende een lange reeks van generatiën de voorkeur aan gaven om met zekere individu’s van de andere sekse, die op de eene of andere bijzondere wijze waren gekenmerkt, te paren, hun nakomelingschap langzaam maar zeker op die zelfde wijze zou worden gewijzigd. Ik heb niet trachten te verbergen, dat het, uitgezonderd wanneer de mannetjes talrijker zijn dan de[391]wijfjes, of wanneer de veelwijverij (polygamie) heerscht, twijfelachtig is, hoe de aantrekkelijkste mannetjes er in slaagden om een grooter aantal nakomelingen na te laten, die hun meerdere voortreffelijkheid in versiering of andere bekoorlijkheden erfden dan de minder aantrekkelijke mannetjes; doch ik heb aangetoond, dat dit waarschijnlijk het gevolg zou zijn, wanneer de wijfjes—vooral de krachtigste wijfjes die het eerst tot de paring zouden komen, de voorkeur gaven niet alleen aan de aantrekkelijkste, maar tegelijkertijd aan de krachtigste en zegepralende mannetjes.Hoewel wij eenige stellige bewijzen hebben, dat vogels levendig gekleurde en schoone voorwerpen op prijs stellen, gelijk bij voorbeeld dePriëelvogelsvan Australië, en hoewel zij zeker het zangvermogen waardeeren, geef ik toch volkomen toe, dat het een verbazingwekkend feit is, dat de wijfjes van vele Vogels en sommige Zoogdieren met genoegzamen smaak zouden zijn begiftigd voor hetgeen door de seksueele teeltkeus schijnt te zijn bewerkstelligd; en dit is zelfs nog verbazingwekkender in het geval van Reptielen, Visschen en Insekten. Wij weten echter wezenlijk weinig omtrent de geestvermogens der lagere dieren. Men kan niet veronderstellen, dat mannelijke Paradijsvogels of Pauwen, bij voorbeeld, zich zonder doel zooveel moeite zouden geven om hun fraaie siervederen in tegenwoordigheid der wijfjes op te zetten, uit te spreiden en te doen trillen. Wij moeten denken aan het in een vorig hoofdstuk op autoriteit van een uitnemend betrouwbaar persoon medegedeelde feit, dat namelijk verscheidene pauwinnen, van een door haar bewonderden pauw gescheiden zijnde, liever gedurende een geheel jaargetijde weduwe bleven dan met een anderen pauw te paren.Desniettemin ken ik in de natuurlijke geschiedenis geen verwonderlijker feit dan dat de vrouwelijke Argus-fazant in staat zou zijn de uitgezochte schakeering der bal-en-holte versiersels en de bevallige patronen van de vleugelslagpennen van het mannetje te waardeeren. Hij die denkt, dat het mannetje werd geschapen zooals het nu bestaat, moet toegeven, dat de groote siervederen die de vleugels beletten om tot vliegen te worden gebruikt, en die, evenals de primaire slagpennen, gedurende de vrijage en op geen anderen tijd op een uitsluitend aan deze ééne soort eigen wijze worden tentoongesteld, hem tot versiering werden gegeven. Zoo ja, dan moet hij ook aannemen, dat het wijfje werd geschapen en begaafd met het vermogen om dergelijke versierselen[392]te waardeeren. Ik verschil alleen in de overtuiging, dat de mannelijke Argus-fazant zijn schoonheid trapsgewijze verkreeg, doordat de wijfjes gedurende vele generaties aan de sierlijkst uitgedoste mannetjes de voorkeur hebben gegeven, en dat het aesthetisch gevoel der wijfjes door oefening of gewoonte is toegenomen op de zelfde wijze als onze eigen smaak allengs is verbeterd. Bij het mannetje kunnen wij, door het gelukkige toeval, dat eenige weinige vederen niet zijn gewijzigd, duidelijk zien, hoe eenvoudige vlekken met een weinig vaalbruine schaduw aan de eene zijde zich door kleine en trapsgewijze stappen tot de wondervolle bal-en-holte versierselen zouden kunnen hebben ontwikkeld; en het is waarschijnlijk, dat zij zich werkelijk op die wijze hebben ontwikkeld.Ieder die het beginsel van ontwikkeling (evolutie) aanneemt, en wien het toch zeer moeilijk valt om aan te nemen, dat vrouwelijke Zoogdieren, Vogels, Reptielen en Visschen den hoogsten standaard van smaak zouden kunnen bereiken, die in de schoonheid der mannetjes ligt opgesloten en die met onzen eigen standaard overeenstemt, moge bedenken, dat bij elk lid van de reeks der Gewervelde Dieren de zenuwcellen der hersenen de rechtstreeksche afstammelingen zijn van die welke door den gemeenschappelijken stamvader van de geheele groep werden bezeten. Op die wijze wordt het begrijpelijk, dat de hersenen en geestvermogens onder gelijksoortige omstandigheden voor bijna den zelfden loop van ontwikkeling, en derhalve ook tot het verrichten van bijna de zelfde functies vatbaar zouden zijn.De lezer die de moeite heeft genomen om de onderscheidene aan de seksueele teeltkeus gewijde hoofdstukken te doorloopen, zal in staat zijn te beoordeelen, in hoever de besluiten waartoe ik ben gekomen, door voldoende bewijzen worden gestaafd. Indien hij deze besluiten toegeeft, mag bij hen, dunkt mij, veilig tot den mensch uitstrekken; maar het zou overtollig zijn hier te herhalen, wat ik zoo kort geleden heb gezegd over de wijze waarop de seksueele teeltkeus zoowel op den man als op de vrouw schijnt te hebben ingewerkt, veroorzakende, dat de beide seksen van den mensch van elkander naar lichaam en geest verschillen, en dat onderscheidene rassen in allerlei kenmerken van elkander en tevens ook van hun oude en laag georganiseerde voorouders afwijken.Hij die het beginsel van seksueele teeltkeus aanneemt, zal worden gebracht tot het opmerkelijke besluit, dat het hersenstelsel niet alleen[393]de meeste bestaande lichamelijke functies regelt, maar ook indirect invloed heeft gehad op de trapsgewijze ontwikkeling van allerlei organen van het lichaam en van sommige geestelijke hoedanigheden. Moed, strijdlust, volharding, lichaamskracht, lichaamsgrootte, wapenen van allerlei soort, muziekorganen, zoowel vocale als instrumentale, levendige kleuren, strepen en teekeningen, en tot versiering dienende aanhangsels zijn allen indirect verworven door de eene sekse of door de andere door den invloed van liefde en ijverzucht, door de waardeering van het schoone in geluid, kleur of vorm, en door de uitoefening van een keus; en deze vermogens van den geest hangen blijkbaar af van de ontwikkeling van het hersenstelsel.De mensch onderzoekt met angstvallige zorg de kenmerken en den stamboom van zijn paarden, hoornvee en honden, voor hij ze met elkander laat paren; maar als hij tot zijn eigen huwelijk komt, neemt hij die moeite zelden of nooit. Hij wordt aangedreven door bijna de zelfde beweeggronden als de lagere dieren, wanneer zij aan hun eigen vrije keus zijn overgelaten, hoewel hij in zoover boven hen staat, dat hij geestelijke bekoorlijkheden en deugden hoog waardeert. Van den anderen kant wordt hij sterk aangetrokken door blooten rijkdom en rang. Toch zou hij door teeltkeus iets kunnen doen, niet alleen voor het lichaamsgestel en het uiterlijk zijner nakomelingen, maar ook voor hun verstandelijke en zedelijke hoedanigheden. Beide seksen behooren zich van het huwelijk te onthouden, indien zij op eenigszins aanmerkelijke wijze naar lichaam of geest minder goed zijn bedeeld; maar dergelijke verwachtingen zijn utopieën en zullen nooit, zelfs ook maar gedeeltelijk, worden verwezenlijkt, zoolang de wetten der erfelijkheid niet grondig bekend zijn. Allen maken zich verdienstelijk, welke dit doel helpen bevorderen. Als de beginselen van de teelt en van de erfelijkheid beter worden begrepen, zullen wij geen onwetende leden van onze wetgevende macht meer met verachting een plan hooren verwerpen om door een gemakkelijke methode met zekerheid uit te maken, of huwelijken tusschen bloedverwanten al dan niet nadeelig voor den mensch zijn.De bevordering van het welzijn van de menschheid is een hoogst ingewikkeld vraagstuk: allen behooren zich van het huwelijk te onthouden, die voor hun kinderen niet aan rampzalige armoede kunnen ontkomen; want armoede is niet slechts een groot kwaad, maar heeft een[394]neiging om tot haar eigen vermeerdering bij te dragen, daar zij tot onbezonnenheid in het huwelijk leidt. Van den anderen kant zullen, gelijk de heer Galton heeft opgemerkt, indien de voorzichtigen het huwelijk vermijden, terwijl de onbezonnenen huwen, de minder voortreffelijke leden der maatschappij er naar streven om betere te verdringen. De mensch is ongetwijfeld, gelijk elk ander dier, tot zijn tegenwoordigen hoogen toestand opgeklommen door een strijd om het bestaan ten gevolge van zijn snelle vermeerdering; en indien hij nog hooger zal klimmen, moet hij aan een hevigen strijd onderworpen blijven. Anders zou hij spoedig in traagheid verzinken, en de meer begaafde menschen zouden in den strijd om het leven niet beter slagen dan de minder begaafde. Daarom moet onze natuurlijke mate van vermeerdering, hoewel tot vele en in het oog springende rampen aanleiding gevende, door geen enkel middel sterk worden verminderd.Er moet vrije mededinging tusschen alle menschen bestaan; en de meest bekwame moet niet door wetten of gebruiken worden verhinderd om het best te slagen en het aanzienlijkste getal nakomelingen groot te brengen. Hoe belangrijk de strijd om het bestaan ook is geweest en zelfs nog is, toch zijn er, voor zoover het hoogste deel der menschelijke natuur aangaat, nog andere meer belangrijke invloeden. Want de zedelijke vermogens worden, hetzij direct of indirect, veel meer vooruitgebracht door de uitwerkselen van gewoonte, de redeneerende vermogens, onderwijs, godsdienst enz., dan door natuurlijke teeltkeus, hoewel aan de werking van deze laatste kracht de sociale instinkten die den grondslag opleverden voor de ontwikkeling van het zedelijk gevoel, veilig mogen worden toegeschreven.Het hoofdbesluit waartoe ik in dit werk ben gekomen, namelijk dat de mensch van den eenen of anderen laag georganiseerden vorm afstamt, zal, het doet mij leed dit te moeten denken, aan vele personen ergernis geven. Er kan echter nauwelijks eenige twijfel bestaan, dat wij van barbaren afstammen. De verbazing die ik gevoelde, toen ik voor het eerst een troep Vuurlanders op een wild vaneengescheurd strand zag, zal nooit door mij worden vergeten; want de gedachte rees op eens in mijn geest op,—zoo waren onze voorouders. Deze menschen waren volkomen naakt en met verf besmeerd; hun lang haar was verward; hun mond was van opgewondenheid met schuim bedekt en hun uitdrukking was wild, verschrikt en wantrouwig. Zij bezaten nauwelijks eenige kunsten en leefden gelijk wilde dieren van[395]hetgeen zij konden vangen; zij hadden geen bestuur en waren zonder genade voor elk die niet tot hun eigen kleinen stam behoorde. Hij die een wilde in zijn geboorteland heeft gezien, zal niet veel schaamte gevoelen, indien hij wordt gedwongen te erkennen, dat het bloed van het eene of andere nog nederiger wezen door zijn aderen vloeit. Ik voor mij zou even gaarne afstammen van dat heldhaftige aapje dat zijn gevreesden vijand trotseerde om het leven van zijn oppasser te redden; of van dien ouden baviaan die, van de bergen afdalende, zijn jongen makker in zegepraal wegdroeg uit het midden van een menigte verbaasde honden,—als van een wilde die er behagen in schept zijn vijanden te martelen, bloedige offeranden doet, zonder wroeging zijn kinderen vermoordt, zijn vrouwen als slavinnen behandelt, geen eerbaarheid kent en door het grofste bijgeloof wordt beheerscht.Het mag den mensch worden vergeven, als hij er eenigen trots over gevoelt, dat hij, hoewel niet door eigen inspanning(4), tot het toppunt van de geheele reeks der organismen is geklommen; en het feit, dat hij daartoe is opgeklommen in plaats van oorspronkelijk daar te zijn geplaatst, mag hem hoop geven op een nog hooger bestemming in een verwijderde toekomst. Wij hebben hier echter niet te maken met hoop of vrees, doch slechts met de waarheid, voor zoover onze rede ons toestaat die te ontdekken. Ik heb de bewijzen daarvoor gegeven, zoo goed ik maar eenigszins kon; en wij moeten, naar het mij toeschijnt, erkennen, dat de mensch met al zijn edele hoedanigheden, met het medegevoel dat hij zelfs voor de diepst gevallenen gevoelt, met de welwillendheid die zich niet slechts tot andere menschen, maar tot het nederigste levende schepsel uitstrekt, met zijn goddelijk verstand dat is doorgedrongen in de bewegingen en de inrichting van het zonnestelsel, dat de mensch, niettegenstaande al die verheven vermogens, toch in het maaksel van zijn lichaam nog den onuitwischbaren stempel van zijn lagen oorsprong draagt.[Inhoud]AANTEEKENINGEN.(1)„De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te vermenigvuldigen, dan zijn middelen van bestaan; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het bestaan.†Deze waarheid, het eerst door den grooten staathuishoudkundige Malthus aan het licht gebracht,[396]resumeert de geheele zoogenaamdesociale quaestie: of liever zij levert het wiskundig zekere bewijs, dat die sociale quaestieonoplosbaaris. Richt de maatschappij in, gelijk gij wilt, steeds zal er een talrijke klasse van menschen in de maatschappij zijn, die te weinig heeft om te leven en te veel om te sterven; want de mensch vermenigvuldigt zich zoo lang, tot eindelijk die grens is bereikt, en de schaarste der voedingsmiddelen, of met andere woorden de groote duurte der voedingsmiddelen in verhouding tot het loon, de verdere vermenigvuldiging onmogelijk maakt.—Een maatschappij zonder bijzonderen eigendom, waarin allen gelijk recht hadden op alles (gesteld, dat zulk een maatschappij denkbaar ware), zou de menschheid niet gelukkiger maken; niemand zou daardoor in beteren toestand geraken; maar allen zouden integendeel afdalen tot die laagste grens; allen zouden even ongelukkig zijn, als thans de ongelukkigsten.—Harde, maar onbetwijfelbare waarheid! Alleen landen waar overvloed is van vruchtbaren grond en tevens een dun gezaaide bevolking, gelijk Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland, kunnen nog voor eenige eeuwen aan die vreeselijke wet ontgaan; doch juist daarom vermenigvuldigt er de bevolking zoo veel sneller dan elders, en eindelijk zal ook daar de noodlottige grens worden bereikt. Zoolang die echter daar niet is bereikt, zijn emigratie van de overtollige monden uit Europa derwaarts (waardoor in Europa de strijd om het bestaan minder heftig wordt) en verplicht en kosteloos onderwijs (waardoor de individu’s in staat worden gesteld den strijd om het bestaan met beter gevolg te strijden) de krachtigste palliatieven tot leniging der sociale ellende, ofschoon geenszins wezenlijke middelen tot genezing. De laatste zal men steeds te vergeefs zoeken, daar de kwaal waaraan de maatschappij lijdt, ongeneeslijk is, tenzij de vermeerdering van het menschdom werd tegengegaan door „zedelijk zelfbedwangâ€, dat wil zeggen, tenzij niemand huwde, wanneer hij niet eerst voldoende zekerheid had zich en de zijnen te zullen kunnen onderhouden: maar dit zal wel steeds een utopie blijven,—of .… tenzij meer algemeen gebruik werd gemaakt van de bestaande voorbehoedmiddelen tot voorkoming van de zwangerschap (men vergelijke Nieuw Malthusiaansche Bond, Schetsen No. 3.,J. M. Smit,„Het ontstaan en de ontwikkeling van het zedelijk gevoelâ€. Uitgegeven voor rekening vandeN. Malthusiaansche Bond, Amsterdam. Jan D. Brouwer’s Boekhandel, Æ’0,30, waarin die middelen zijn beschreven en afgebeeld).(2)Deze geleerde heeft welgelukte proeven genomen tot kunstmatige vorming van anomalieën en monstruositeiten bij hoenders door eieren onder abnormale omstandigheden uit te broeien, door bij voorbeeld het punt van waar de verwarming uitgaat, en dat bij de natuurlijke uitbroeiing steeds aan de bovenzijde is gelegen, te verplaatsen of de eieren gedeeltelijk met een voor de lucht ondoordringbaar vernis te bedekken. Het spreekt van zelf, dat de bij dergelijke proeven waargenomen afwijkingen licht kunnen werpen op de oorzaken der (zoogenaamd spontane) afwijkingen die men bij de dieren in den natuurstaat waarneemt.(3)Zeker is ’t eene geengrooterreden tot bezorgdheid dan het andere, maar weleven grootereden! Mij dunkt, dat beideevenzeerpleiten tegen de onsterfelijkheid van den mensch als individu!(4)Wij gelooven, dat, zoo de theorie van Darwin juist is, de mensch wel degelijk door zijn eigen arbeid, door zijn eigen krachtsinspanning is opgeklommen tot de plaats die hij thans bekleedt. Wat toch is de natuurlijke teeltkeus? Het in leven blijven van hen die door het bezit van zekere eigenschappen den strijd om het leven met het beste gevolg konden strijden. Is strijd dan geen arbeid, geen krachtsinspanning?—Wat is seksueele teeltkeus[397]anders dan het door de eene sekse voor de voortteling uitkiezen van bepaalde individu’s van de tegenovergestelde sekse? Die bewuste keuze zal toch wel wederom eigen arbeid mogen worden genoemd!—Het blijft echter waar, dat de individu’s die den strijd om het leven met het beste gevolg streden en bepaalde individu’s van de andere sekse voor de voortteling uitkozen, daarbij geenszins hetdoelhadden de soort te wijzigen en te verbeteren, en zich dus ook volstrekt niet bewust waren van de hoogst belangrijke gevolgen die hun inspanning, hun arbeid, hun keus na vele generaties zouden hebben. De mensch is opgeklommen tot de spits van het Dierenrijk door zijn eigen arbeid; maar die arbeid had geenszins ten doel om hem tot die spits te verheffen, hoewel zulks er feitelijk het gevolg van was. Die arbeid had ten doel het individu staande te houden in den strijd om het bestaan en het te verbinden met het voor hetzelve aantrekkelijkste en bekoorlijkste individu der andere sekse; het resultaat er van was echter vooruitgang van het geheel der levende individu’s of, met andere woorden, van de soort![399]
Een kort overzicht zal hier voldoende zijn om den lezer de voornaamste punten van dit werk opnieuw voor den geest te brengen. Vele der beschouwingen die zijn gemaakt, zijn in hooge mate bespiegelend (speculatief), en sommige er van zullen ongetwijfeld blijken onjuist te zijn; maar ik heb in elk geval de redenen gegeven, die er mij toe hebben gebracht aan de eene beschouwingswijze de voorkeur te geven boven de andere. Het scheen mij de moeite waard te beproeven, in hoever het beginsel van ontwikkeling (evolutie) licht zou werpen op eenige der meer ingewikkelde vraagstukken in de natuurlijke geschiedenis van den mensch. Valsche feiten zijn in hooge mate nadeelig voor den vooruitgang der wetenschap, want men blijft ze soms gedurende langen tijd aannemen; maar valsche beschouwingen, als zij door eenige bewijzen worden gesteund, doen weinig schade, daar iedereen er een heilzaam vermaak in schept om haar valschheid te bewijzen; en als dit is gedaan, is één pad naar de dwaling gesloten en dikwijls tegelijkertijd de weg naar de waarheid geopend.
Het hoofdbesluit waartoe ik in dit werk ben gekomen en dat op dit oogenblik wordt gesteund door vele natuuronderzoekers die zeer bevoegd zijn om een gezond oordeel te vellen, is, dat de mensch afstamt van den eenen of anderen minder hoog georganiseerden vorm. De gronden waarop dit besluit rust, zullen nooit worden geschokt; want de groote overeenkomst tusschen den mensch en de lagere dieren in embryonale ontwikkeling, zoowel als in tallooze punten van maaksel en gestel, zoowel van hoog belang als van den onbeduidendsten aard,—[379]de rudimenten welke hij heeft behouden, en de abnormale atavismen waaraan hij nu en dan onderhevig is,—zijn feiten die niet kunnen worden betwist. Zij zijn lang bekend geweest; maar tot voor korten tijd zeiden zij ons niets ten opzichte van den oorsprong van den mensch. Tegenwoordig echter, als men ze beschouwt in het licht van onze kennis van de geheele organische wereld, is hun beteekenis onmiskenbaar. Het groote beginsel van ontwikkeling (evolutie) staat helder en vast voor ons, als deze groepen van feiten worden beschouwd in verband met andere, zooals de wederkeerige verwantschap van de leden van ééne en de zelfde groep, hun geographische verspreiding in vroegeren en tegenwoordigen tijd en hun geologische opeenvolging. Het is ongeloofbaar, dat al deze feiten onwaarheid zouden spreken. Hij die niet gelijk een wilde tevreden is met de natuurverschijnselen te beschouwen als in geen verband met elkander staande, kan geen oogenblik langer gelooven, dat de mensch het voortbrengsel van een afzonderlijke scheppingshandeling is. Hij zal genoodzaakt zijn toe te geven, dat de groote gelijkenis tusschen het embryo van een mensch en dat, bij voorbeeld, van een hond;—het maaksel van zijn schedel, ledematen en geheele lichaam, onafhankelijk van de gebruiken waartoe de deelen kunnen worden aangewend, volgens het zelfde plan als die van andere zoogdieren,—het nu en dan opnieuw verschijnen van onderscheidene inrichtingen, bij voorbeeld van verscheidene verschillende spieren die de mensch normaal niet bezit, maar aan de Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana) gemeen zijn,—en een menigte overeenkomstige feiten,—allen op de duidelijkste wijze op het besluit wijzen, dat de mensch met andere zoogdieren de medeafstammeling van een gemeenschappelijken stamvader is.
Wij hebben gezien, dat de mensch onophoudelijk individueele verschillen in alle deelen van zijn lichaam en in zijn geestvermogens vertoont. Deze verschillen of afwijkingen (variaties) schijnen het gevolg te zijn van de zelfde algemeene oorzaken, en te gehoorzamen aan de zelfde algemeene wetten als bij de lagere dieren. In beide gevallen heerschen gelijksoortige wetten van erfelijkheid. De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te vermenigvuldigen dan zijn middelen van bestaan; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het bestaan(1), en zal de natuurlijke teeltkeus hebben uitgewerkt, hetgeen binnen de grenzen harer werkzaamheid ligt. Een opeenvolging van sterk uitgedrukte afwijkingen (variaties) van gelijksoortigen[380]aard is in geenen deele noodzakelijk; geringefluctueerendeverschillen in het individu zijn voldoende voor het werk der natuurlijke teeltkeus. Wij mogen ons overtuigd houden, dat de overgeërfde gevolgen van het lang voortgezet gebruiken of niet-gebruiken van deelen veel zal hebben gedaan in de zelfde richting als de natuurlijke teeltkeus. Wijzigingen, vroeger van belang, hoewel niet langer van eenig bijzonder nut, zullen nog langen tijd worden overgeërfd. Als één deel is gewijzigd, zullen andere deelen zich wijzigen volgens het beginsel van correlatieve monstruositeiten. Ook mag iets worden toegeschreven aan de directe en bepaalde werking van de omringende levensvoorwaarden, zooals overvloedig voedsel, hitte of vochtigheid; en eindelijk zijn vele kenmerken van geringe physiologische belangrijkheid, doch ook sommige van aanmerkelijke belangrijkheid, door seksueele teeltkeus verkregen.
Ongetwijfeld vertoont de mensch, zoo goed als elk ander dier, inrichtingen die, voor zoover wij met onze geringe kennis kunnen oordeelen, hem tegenwoordig van volstrekt geen dienst zijn, en dat ook niet zijn geweest gedurende eenig vroeger tijdperk van zijn bestaan hetzij ten opzichte van zijn algemeene levensvoorwaarden of van de betrekking van de eene sekse tot de andere. Dergelijke inrichtingen kunnen niet worden verklaard door eenigen vorm van teeltkeus, noch door de overgeërfde gevolgen van het gebruiken en niet-gebruiken van deelen. Wij weten echter, dat vele vreemde en sterk uitgedrukte bijzonderheden van maaksel zich nu en dan bij onze huisdieren vertoonen, en indien de onbekende oorzaken die ze voortbrengen, er toe kwamen om meer eenvormig te werken, zouden zij waarschijnlijk gemeen worden aan al de individu’s van de soort. Wij mogen hopen, dat wij later iets zullen begrijpen van de oorzaken van dergelijke nu en dan voorkomende wijzigingen, voornamelijk door de studie van monstruositeiten; daarom is de arbeid van proefnemende natuuronderzoekers, zooals die van Camille Dareste(2), vol van belofte voor de toekomst. In het grootste aantal gevallen kunnen wij alleen zeggen, dat de oorzaak van elke geringe afwijking (variatie) en van elke monstruositeit veel meer ligt in den aard en het gestel van het organisme, dan in den aard der omringende levensvoorwaarden: hoewel nieuwe en veranderde levensvoorwaarden ongetwijfeld een belangrijk aandeel hebben in het opwekken van organische veranderingen van allerlei aard.
Door de juist opgenoemde middelen, wellicht geholpen door andere,[381]die nog niet zijn ontdekt, is de mensch opgeklommen tot zijn tegenwoordigen toestand. Doch sedert hij den rang van mensch heeft bereikt, heeft hij zich in onderscheidene rassen, of, gelijk zij nog gepaster kunnen worden genoemd, onder-soorten (sub-species) gesplitst. Sommige daarvan, bij voorbeeld de Neger en de Europeeër, verschillen zoozeer van elkander, dat, indien voorwerpen er van zonder eenige nadere toelichting aan een natuuronderzoeker waren gebracht, zij ongetwijfeld door hem als goede en ware soorten zouden zijn beschouwd. Desniettemin komen alle rassen overeen in zoovele onbelangrijke kleine bijzonderheden van maaksel en in zoovele geestelijke eigenaardigheden, dat men deze alleen kan verklaren door overerving van een gemeenschappelijken stamvader, en een stamvader welke die kenmerken bezat, zou waarschijnlijk aanspraak hebben mogen maken op den rang van mensch.
Men mag niet veronderstellen, dat de afscheiding van elk ras van de andere rassen, en van al de rassen van een gemeenschappelijken stam kan worden vervolgd, tot men eindelijk op één enkel paar stamouders stuit. Integendeel zullen op elken trap van het proces van wijziging al de individu’s die op eenige wijze, hoewel in verschillende mate het best geschikt waren voor hun levensvoorwaarden, in grooter getal in leven zijn gebleven dan de minder goed geschikte. Het proces zal het zelfde zijn geweest als dat hetwelk de mensch volgt, als hij bij de voortplanting zijner huisdieren niet met voordacht bijzondere individu’s uitzoekt, maar toch al de uitnemende voor de fokkerij gebruikt en al de minder uitnemende veronachtzaamt. Hij wijzigt zoo langzaam, maar zeker, zijn vee en vormt onbewust een nieuw ras. Evenzoo zal, wat wijzigingen aangaat, onafhankelijk van teeltkeus verkregen, en die het gevolg zijn van afwijkingen, ontspruitende uit den aard van het organisme en de werking der omringende levensvoorwaarden of uit een veranderde levenswijze, één enkel paar niet in veel grooter mate zijn gewijzigd dan de andere paren die het zelfde land bewoonden; want allen zullen zich onophoudelijk door vrije kruising met elkander hebben vermengd.
Als wij het embryologische maaksel van den mensch, de homologieën met de lagere dieren, die hij vertoont,—de rudimenten die hij heeft behouden,—en de atavismen waaraan hij onderhevig is, beschouwen, kunnen wij ons in onze verbeelding den vroegeren toestand onzer voormalige stamouders gedeeltelijk voorstellen, en kunnen wij bij benadering de hun toekomende plaats in de reeks van het Dierenrijk aanwijzen.[382]Wij leeren dan, dat de mensch afstamt van een behaard viervoetig dier, voorzien van een staart en puntige ooren, waarschijnlijk in de boomen levende en een bewoner van de Oude Wereld. Dit schepsel zou, indien zijn geheele maaksel door een natuuronderzoeker was onderzocht, door dezen tot de Apen of Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana) zijn gebracht, met evenveel zekerheid als de gemeenschappelijke en nog oudere stamvader van de Apen der Oude en Nieuwe Wereld. De Vierhandigen (Quadrumana) en al de hoogere Zoogdieren stammen waarschijnlijk af van een oud Buideldier, en dit, door een lange lijn van verschillende vormen, hetzij van een of ander Reptielachtig of een Amphibieachtig schepsel, en dit op zijn beurt van een of ander Vischachtig dier. In de dikke duisternis van het verleden kunnen wij zien, dat de voormalige stamvader van al de Gewervelde Dieren een waterbewonend dier moet zijn geweest, voorzien van kieuwen, bij hetwelk beide seksen in het zelfde individu vereenigden de belangrijkste deelen van het lichaam (zooals de hersenen en het hart) onvolkomen ontwikkeld moeten zijn geweest. Dit dier schijnt meer overeenkomst te hebben gehad met de larven der nog bestaande en in zee levende Zakpijpen (Ascidiae) dan met eenigen anderen bekenden vorm.
De grootste moeilijkheid die zich opdoet, wanneer wij tot bovengenoemd besluit omtrent den oorsprong van den mensch worden gedreven, is de hooge standaard van verstandelijke kracht en zedelijken aanleg, dien hij heeft bereikt. Iedereen die het algemeene beginsel van ontwikkeling (evolutie) aanneemt, moet echter inzien, dat de geestvermogens der hoogere dieren, die, wat de hoedanigheid aangaat, de zelfde zijn als die van den mensch, hoewel zij in hoeveelheid daarvan zooveel verschillen, voor vooruitgang vatbaar zijn. Zoo is de afstand tusschen de geestvermogens van een der hoogere apen en die van een visch, of tusschen die van een mier en die van een schildluis verbazend groot. De ontwikkeling dier vermogens bij dieren levert geen bijzondere moeilijkheid op; want bij onze tamme dieren zijn de geestvermogens ongetwijfeld aan afwijkingen onderhevig, en de afwijkingen worden overgeërfd. Niemand betwijfelt, dat deze vermogens van het hoogste belang zijn voor dieren in den natuurstaat. De omstandigheden zijn derhalve gunstig voor hun ontwikkeling door natuurlijke teeltkeus. Het zelfde besluit kan tot den mensch worden uitgestrekt; het verstand moet voor hem uiterst belangrijk zijn geweest, zelfs in een zeer verwijderd tijdperk, daar het hem in staat stelde de spraak te gebruiken,[383]wapenen, werktuigen, vallen enz. uit te vinden en te vervaardigen; door welke middelen, in verbinding met zijn sociale levenswijze, hij lang geleden het meest heerschende van alle levende schepselen werd.
Een groote stap in de ontwikkeling van het verstand zal zijn gedaan, zoodra ten gevolge van een voorafgaanden aanmerkelijken vooruitgang de half als kunst, half als instinkt te beschouwen spraak in gebruik kwam; want het voortdurende gebruik van de spraak zal op de hersenen hebben teruggewerkt en een erfelijke uitwerking voortgebracht; en dit zal weder op den vooruitgang van de taal hebben teruggewerkt. De aanzienlijke grootte van de hersenen van den mensch, in vergelijking van die der hoogere dieren, naar verhouding van de grootte hunner lichamen, kan voornamelijk worden toegeschreven, gelijk de heer Chauncey Wright terecht heeft opgemerkt1, aan het vroege gebruik van den eenen of anderen vorm van taal,—dat wondervolle werktuig dat aan alle voorwerpen en hoedanigheden teekens toekent, en aaneenschakelingen van gedachten opwekt, die nimmer zouden zijn ontstaan ten gevolge van den blooten indruk der zinnen, en, al waren zij ontstaan, nimmer ten einde toe zouden kunnen zijn vervolgd. De hoogere verstandelijke vermogens van den mensch, zooals dat van redeneering, dat om afgetrokken denkbeelden te vormen, de zelfbewustheid enz. zullen zijn gevolgd uit de voortdurende verbetering van andere geestvermogens; maar zonder aanmerkelijke veredeling van den geest, zoowel bij het ras als bij het individu, is het twijfelachtig, of deze hooge vermogens zouden zijn geoefend en daardoor in volkomenheid verkregen.
De ontwikkeling der zedelijke vermogens is een belangwekkender en moeilijker vraagstuk. Hun grond ligt in de sociale instinkten, wanneer men in deze uitdrukking de familiebanden insluit. Deze instinkten zijn van een hoogst ingewikkelden aard, en geven in het geval van de lagere dieren bijzondere neigingen tot zekere bepaalde handelingen; maar voor ons zijn de belangrijkste elementen liefde en de daarvan te onderscheiden aandoening van medegevoel. Dieren die met sociale instinkten zijn begaafd, scheppen behagen in elkanders gezelschap, waarschuwen elkander voor gevaar, verdedigen en helpen elkander op vele wijzen. Deze instinkten worden niet tot alle individu’s van de soort, maar alleen tot die van de zelfde vereeniging uitgestrekt. Daar[384]zij in hooge mate voordeelig voor de soort zijn, zijn zij waarschijnlijk door natuurlijke teeltkeus verkregen.
Een zedelijk wezen is een wezen dat in staat is om zijn verleden handelingen en beweegredenen met zijn toekomstige te vergelijken,—om sommige goed en andere af te keuren; en het feit, dat de mensch het eenige wezen is, dat met zekerheid aldus kan worden genoemd, vormt het grootste van alle verschillen tusschen hem en de lagere dieren. In onsvierdehoofdstuk heb ik echter trachten aan te toonen, dat het zedelijk gevoel volgt, ten eerste, uit den duurzamen en altijd tegenwoordigen aard der sociale instinkten, in welk opzicht de mensch met de lagere dieren overeenkomt; en ten tweede, uit de groote werkzaamheid van zijn geestvermogens en de uiterste levendigheid van zijn indrukken van vroegere gebeurtenissen, in welke opzichten hij van de lagere dieren verschilt. Ten gevolge van dezen toestand van zijn geest, kan de mensch zich niet onttrekken aan het in het verleden terugzien en het vergelijken van de indrukken van vroegere gebeurtenissen en handelingen. Hij ziet ook voortdurend voorwaarts. Daarom zal hij, wanneer de eene of andere tijdelijke begeerte of hartstocht zijn sociale instinkten heeft overmeesterd, nadenken en de op dat oogenblik verzwakte indrukken van dergelijke vroegere opwellingen met het altijd tegenwoordige sociale instinkt vergelijken; en hij zal dan dat gevoel van onvoldaanheid gevoelen, dat alle niet bevredigde instinkten achter zich laten. Bij gevolg neemt hij het besluit om in de toekomst anders te handelen,—en dit is geweten. Elk instinkt dat aanhoudend sterker en duurzamer is, dan een ander, doet een gevoel ontstaan, dat wij uitdrukken door te zeggen, dat hetonze plichtis daaraan te gehoorzamen. Een staande hond zou, indien hij in staat was over zijn vroeger gedrag na te denken, tot zich zelf zeggen: het was mijn plicht geweest (zooals wij inderdaad van hem zeggen) voor dien haas te staan en niet toe te geven aan de voorbijgaande verzoeking om hem na te zitten.
Sociale dieren worden gedeeltelijk aangedreven door den wensch om de leden van de zelfde vereeniging op algemeene wijze te helpen, maar veelvuldiger om zekere bepaalde handelingen te verrichten. De mensch wordt aangedreven door den zelfden algemeenen wensch om zijn medemenschen te helpen, maar heeft weinig of geen bijzondere instinkten. Hij verschilt ook van de lagere dieren, doordat hij in staat is zijn begeerten uit te drukken met woorden die zoo naar de gevraagde en[385]verleende hulp heênvoeren. De beweegreden om hulp te verleenen is ook eenigszins gewijzigd bij den mensch; zij bestaat niet langer alleen uit een blinde instinktmatige aandrift, maar de lof of afkeuring zijner medemenschen heeft daarop grooten invloed. Zoowel het waarde hechten aan lof of afkeuring als het betuigen daarvan berust op medegevoel, en deze aandoening is, gelijk wij hebben gezien, een der belangrijkste elementen van de sociale instinkten. Hoewel het medegevoel als een instinkt wordt verkregen, wordt het toch door oefening veel versterkt. Daar alle menschen hun eigen geluk verlangen, wordt lof of afkeuring over daden en beweegredenen betuigd, al naar zij tot dit doel leiden of niet; en daar geluk een wezenlijk deel uitmaakt van het algemeen welzijn, dient het beginsel van het grootste geluk indirect als een omtrent juiste maatstaf van recht en onrecht. Naarmate de redeneerende vermogens vooruitgaan en ondervinding wordt verkregen, worden de meer verwijderde uitwerkselen van zekere gedragslijnen op het karakter van het individu en op het algemeen welzijn begrepen; en dan worden de op het individu zelf betrekking hebbende deugden, omdat zij nu binnen het bereik der publieke opinie komen, geprezen en de tegenovergestelde eigenschappen afgekeurd. Doch bij de minder beschaafde volken geraakt de rede dikwijls op een dwaalspoor, en worden vele slechte gewoonten en lage bijgeloovigheden op de zelfde wijze beschouwd en derhalve als hooge deugden vereerd en de overtreding er van voor een zware misdaad gehouden.
De zedelijke vermogens worden algemeen, en terecht, als van hooger waarde dan de verstandelijke vermogens beschouwd. Wij behooren echter steeds te bedenken, dat de werkzaamheid van den geest in het levendig terugroepen van vroegere indrukken een der fundamenteele, hoewel secundaire grondslagen van het geweten is. Dit feit levert den sterksten bewijsgrond, dat men de verstandelijke vermogens van elk menschelijk wezen op alle mogelijke wijzen behoort aan te kweeken en op te wekken. Ongetwijfeld zal een mensch met een tragen geest, indien zijn sociale neigingen en medegevoel goed zijn ontwikkeld, tot goede handelingen worden geleid, en kan hij een tamelijk gevoelig geweten hebben. Al wat echter de verbeeldingskracht van den mensch levendiger maakt en de gewoonte om vroegere indrukken terug te roepen en te vergelijken, versterkt, zal het geweten gevoeliger maken, en kan zelfs tot op zekere hoogte zwakke sociale neigingen en medegevoel vergoeden.[386]
De zedelijke natuur van den mensch is opgeklommen tot den hoogsten tot dusverre bereikten graad, gedeeltelijk door den vooruitgang der redeneerende vermogens en bij gevolg van een rechtvaardige publieke opinie, maar vooral doordat het medegevoel teederder en in wijderen kring werd verspreid door de uitwerkselen van gewoonte, voorbeeld, onderwijs en nadenken.Het is niet onwaarschijnlijk, dat deugdzame neigingen door lange uitoefening erfelijk kunnen worden. Bij de meer beschaafde rassen heeft de overtuiging van het bestaan van een alziende Godheid een machtigen invloed op den vooruitgang der zedelijkheid gehad. Ten laatste neemt de mensch niet langer den lof of de afkeuring zijner medemenschen als zijn voornaamsten gids aan, hoewel weinigen aan den invloed daarvan ontsnappen, maar bieden hem zijn gewone overtuigingen, onder toezicht van de rede, zijn veiligsten regel aan. Zijn geweten wordt dan zijn opperste rechter en vermaner. Desniettemin ligt de eerste grond of oorsprong van het zedelijk gevoel in de sociale instinkten, met insluiting van het medegevoel, en deze instinkten werden ongetwijfeld oorspronkelijk, evenals in het geval der lagere dieren, verkregen door natuurlijke teeltkeus.
Het geloof in God is dikwijls niet alleen als het grootste, maar als het volkomenste van alle verschillen tusschen den mensch en de lagere dieren voorgesteld. Het is echter onmogelijk, gelijk wij hebben gezien, om vol te houden, dat dit geloof bij den mensch aangeboren of instinktmatig is. Daarentegen schijnt het geloof aan in alles verspreide geestelijke invloeden algemeen te zijn, en schijnt het gevolg te zijn van een aanmerkelijken vooruitgang in de redeneerende vermogens van den mensch en van een nog grooter vooruitgang in zijn vermogens van verbeelding, nieuwsgierigheid en verwondering. Ik weet zeer goed, dat het vermeende instinktmatige geloof aan God door vele personen is gebruikt als een bewijsgrond voor Zijn bestaan. Dit is echter een overijlde bewijsgrond, daar wij dan ook gedwongen zouden zijn in het bestaan te gelooven van vele wreede en kwaadwillige geesten die slechts een weinig meer macht dan de mensch bezitten; want het geloof in hen is veel algemeener dan dat in een weldoende Godheid. Het denkbeeld van een algemeen en weldoend Schepper van het Heelal schijnt niet in den geest van den mensch op te komen, totdat hij door een lang voortgezette beschaving is opgeheven.
Hij die gelooft, dat de mensch zich uit den eenen of anderen laag[387]georganiseerden vorm heeft ontwikkeld, zal natuurlijk vragen welken invloed dit heeft op het geloof aan de onsterfelijkheid van de ziel. De barbaarsche menschenrassen bezitten, gelijk Sir J. Lubbock heeft aangetoond, geen duidelijk geloof van deze soort; maar bewijsgronden, aan de oorspronkelijke godsdienstige meeningen van wilden ontleend, zijn, gelijk wij juist hebben gezien, van weinig of geen nut. Weinige menschen gevoelen eenige bezorgdheid wegens de onmogelijkheid om nauwkeurig te bepalen, op welk tijdstip in de ontwikkeling van het individu, van het eerste spoor van het kleine kiemblaasje af tot het kind, hetzij voor of na de geboorte toe, de mensch een onsterfelijk wezen wordt; en er is geen grooter reden tot bezorgdheid, omdat het juiste tijdstip in de trapsgewijze opklimmende reeks der organismen bij geen mogelijkheid kan worden bepaald.2(3)
Ik weet wel, dat de besluiten waartoe wij in dit werk zijn gekomen, door sommigen van groote ongodsdienstigheid zullen worden beschuldigd; maar hij, die hen daarvan beschuldigt, is verplicht aan te toonen, waarom het ongodsdienstiger is om den oorsprong van den mensch als een afzonderlijke soort door afstamming uit den eenen of anderen lageren vorm te verklaren door de wetten van afwijking (variatie) en natuurlijke teeltkeus, dan om de geboorte van het individu door de wetten van de gewone voortplanting te verklaren. De geboorte zoowel van de soort als van het individu zijn gelijkelijk deelen van die groote aaneenschakeling van gebeurtenissen die onze geest weigert als gevolgen van een blind toeval aan te nemen. Het verstand verzet zich tegen een dergelijk besluit, hetzij wij in staat zijn om te gelooven, dat elke geringe afwijking (variatie) in maaksel,—de vereeniging van elk paar in het huwelijk,—de verspreiding van elken zaadkorrel,—en andere dergelijke gebeurtenissen alleen met het eene of andere bijzondere doel zijn verordend, of niet.
De seksueele teeltkeus is in dit werk zeer uitvoerig behandeld; want zij heeft, gelijk ik heb trachten aan te toonen, een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis der organische wereld. Daar aan het slot van elk hoofdstuk overzichten zijn gegeven, zou het overbodig zijn hier een uitvoerig overzicht te geven. Ik weet zeer goed, dat veel twijfelachtig blijft; maar ik heb een helder inzicht in de geheele zaak trachten te[388]geven. In de lagere afdeelingen van het Dierenrijk schijnt de seksueele teeltkeus niets te hebben gedaan, dergelijke dieren zijn dikwijls levenslang op de zelfde plaats bevestigd, of hebben de beide seksen in het zelfde individu vereenigd, of, wat nog belangrijker is, hun waarnemende en verstandelijke vermogens zijn niet hoog genoeg ontwikkeld om de gevoelens van liefde of ijverzucht, of het uitoefenen van een keus toe te laten. Als wij echter tot de Gelede Dieren (Arthropoda) en Gewervelde Dieren (Vertebrata) komen, heeft de seksueele teeltkeus, zelfs op de laagste Klassen in deze twee groote Onder Rijken, grooten invloed uitgeoefend; en het verdient opmerking, dat wij hier de verstandelijke vermogens, hoewel in twee zeer uiteenloopende richtingen, tot den hoogsten standaard ontwikkeld vinden, namelijk bij de Vliesvleugelige Insekten (mieren, bijen, enz) onder de Gelede Dieren en bij de Zoogdieren waartoe de mensch behoort, onder de Gewervelde Dieren.
Bij de meest verschillende Klassen van het dierenrijk, bij Zoogdieren, Vogels, Reptielen, Visschen, Insekten en zelfs Schaaldieren, volgen de verschillen tusschen de seksen bijna volkomen de zelfde regels. De mannetjes zijn bijna altijd de hofmakers, en zij alleen zijn gewapend met bijzondere wapenen om met hun medeminnaars te vechten. Zij zijn over het algemeen sterker en grooter dan de wijfjes, en zijn begaafd met de vereischte hoedanigheden van moed en strijdlustigheid. Zij zijn, hetzij uitsluitend of in veel hooger mate dan de wijfjes van organen om vocale of instrumentale muziek voort te brengen en van riekende stoffenafscheidendeklieren voorzien. Zij zijn met oneindig verscheiden aanhangsels en met de schitterendste of opzichtigste, dikwijls volgens bevallige patronen gerangschikte kleuren versierd, terwijl de wijfjes onversierd zijn gelaten. Als de seksen in meer belangrijke organen verschillen, is het het mannetje, dat met bijzondere zintuigen om het wijfje te ontdekken, met bewegingsorganen om haar te bereiken, met grijporganen om haar vast te houden, is voorzien. Deze onderscheidene deelen om het wijfje te vermeesteren of te bekoren, zijn dikwijls bij het mannetje alleen gedurende een deel van het jaar, namelijk gedurende den paartijd, ontwikkeld. Zij zijn in vele gevallen in meerdere of mindere mate op de wijfjes overgeplant; en in het laatste geval vertoonen zij zich bij haar als eenvoudige rudimenten. Zij worden door de mannetjes na ontmanning verloren. Over het algemeen komen zij bij het mannetje niet gedurende de vroege jeugd tot ontwikkeling, maar ontwikkelen zich slechts korten tijd vóór den leeftijd waarop hij[389]in staat wordt zich voort te planten. Vandaar gelijken de jongen van beide seksen in de meeste gevallen op elkander, en de wijfjes gelijken levenslang op haar kroost. In bijna elke groote Klasse komen eenige weinige afwijkende gevallen voor, waarin er een bijna volkomen omkeering der aan de beide seksen eigen kenmerken plaats heeft gehad, daar de wijfjes kenmerken hebben aangenomen, die eigenlijk aan de mannetjes toekomen. Deze verwonderlijke eenvormigheid in de wetten die de verschillen tusschen de seksen in zoovele en zoozeer verschillende Klassen regelen, wordt verklaarbaar, indien wij aannemen, dat door al de hoogere afdeelingen van het Dierenrijk ééne gemeenschappelijke oorzaak heeft gewerkt, namelijk seksueele teeltkeus.
De seksueele teeltkeus hangt af van het beter slagen van zekere individu’s dan van andere van de zelfde sekse met betrekking tot de voortplanting van de soort, terwijl de natuurlijke teeltkeus afhangt van het slagen van beide seksen op alle leeftijden, met betrekking tot de algemeene levensvoorwaarden. De seksueele strijd is van tweeërlei soort; de eene is een strijd tusschen de individu’s van de zelfde, en wel over het algemeen de mannelijke sekse om hun medeminnaars weg te jagen of te dooden, waarbij de wijfjes passief blijven; terwijl de andere ook een strijd is tusschen de individu’s van de zelfde sekse, maar ten doel heeft om die van de tegenovergestelde, gewoonlijk de vrouwelijke sekse op te wekken en te bekoren; deze laatste blijven dan niet langer passief, maar kiezen de aangenaamste gezellen voor de voortteling uit. Deze laatste soort van teeltkeus heeft een zeer groote overeenkomst met die welke de mensch onbewust, maar toch op werkdadige wijze op zijn tamme dieren toepast, als hij gedurende een langen tijd de hem het meest behagende of nuttigste individu’s voor de voortteling uitkiest, zonder eenigen wensch om het ras te wijzigen.
De wetten der erfelijkheid bepalen, of kenmerken, door ééne van beide seksen door seksueele teeltkeus verworven, alleen op die zelfde sekse, dan wel op beide seksen zullen worden overgeplant, en ook den leeftijd waarop zij tot ontwikkeling zullen komen. Het schijnt, dat afwijkingen die laat in het leven ontstaan, over het algemeen op één en de zelfde sekse worden overgeplant. Veranderlijkheid is de noodzakelijke grondslag voor de werking der teeltkeus en daarvan volkomen onafhankelijk. Het volgt hieruit, dat afwijkingen van den zelfden algemeenen aard dikwerf met voordeel zijn gebruikt en opeengehoopt door de seksueele teeltkeus met betrekking tot de voortplanting van de soort[390]en door de natuurlijke teeltkeus met betrekking tot de algemeene doeleinden van het leven. Vandaar kunnen secundaire seksueele kenmerken, wanneer zij op beide seksen gelijkelijk zijn overgeplant, alleen door het licht der analogie van gewone soortskenmerken worden onderscheiden. De door seksueele teeltkeus verkregen wijzigingen zijn dikwijls zoo sterk uitgedrukt, dat de beide seksen dikwijls als verschillende soorten, ja zelfs als verschillende geslachten zijn gerangschikt. Dergelijke sterk uitgedrukte verschillen moeten op de eene of andere wijze hoogst belangrijk zijn; en wij weten, dat zij in sommige gevallen zijn verkregen ten koste niet alleen van ongemak maar zelfs van blootstelling aan werkelijk gevaar.
Het geloof in het vermogen der seksueele teeltkeus steunt hoofdzakelijk op de volgende overwegingen. De kenmerken van welke wij de meeste reden hebben om te veronderstellen, dat zij op die wijze zijn verkregen, zijn tot ééne sekse beperkt; en dit maakt het op zich zelf reeds waarschijnlijk, dat zij op de eene of andere wijze met de voortplantingshandeling in verband staan. Deze kenmerken komen in tallooze gevallen eerst op volwassen leeftijd tot volkomen ontwikkeling, en dikwijls alleen gedurende een deel van het jaar, dat altijd de paartijd is. De mannetjes gedragen zich (op eenige weinige exceptioneele gevallen na) het meest actief bij de vrijage; zij zijn het best gewapend en op alle wijzen het aantrekkelijkst gemaakt. Bijzondere opmerking verdient, dat de mannetjes met de uiterste zorgvuldigheid hun aantrekkelijkheden in tegenwoordigheid der wijfjes ten toon spreiden, en dat zij er zelden of nooit mede pronken, behalve in het jaargetijde der liefde. Het is niet te gelooven, dat al dit pronken doelloos zou zijn. Eindelijk hebben wij bij sommige viervoetige dieren en vogels afzonderlijke bewijzen, dat individu’s van de eene sekse vatbaar zijn om een sterken tegenzin of voorkeur jegens zekere individu’s van de andere sekse te gevoelen.
Wanneer ik deze feiten bedenk en de sterke uitwerkselen van ’s menschen onbewuste teeltkeus niet vergeet, schijnt het mij bijna zeker, dat, indien de individu’s van de eene sekse er gedurende een lange reeks van generatiën de voorkeur aan gaven om met zekere individu’s van de andere sekse, die op de eene of andere bijzondere wijze waren gekenmerkt, te paren, hun nakomelingschap langzaam maar zeker op die zelfde wijze zou worden gewijzigd. Ik heb niet trachten te verbergen, dat het, uitgezonderd wanneer de mannetjes talrijker zijn dan de[391]wijfjes, of wanneer de veelwijverij (polygamie) heerscht, twijfelachtig is, hoe de aantrekkelijkste mannetjes er in slaagden om een grooter aantal nakomelingen na te laten, die hun meerdere voortreffelijkheid in versiering of andere bekoorlijkheden erfden dan de minder aantrekkelijke mannetjes; doch ik heb aangetoond, dat dit waarschijnlijk het gevolg zou zijn, wanneer de wijfjes—vooral de krachtigste wijfjes die het eerst tot de paring zouden komen, de voorkeur gaven niet alleen aan de aantrekkelijkste, maar tegelijkertijd aan de krachtigste en zegepralende mannetjes.
Hoewel wij eenige stellige bewijzen hebben, dat vogels levendig gekleurde en schoone voorwerpen op prijs stellen, gelijk bij voorbeeld dePriëelvogelsvan Australië, en hoewel zij zeker het zangvermogen waardeeren, geef ik toch volkomen toe, dat het een verbazingwekkend feit is, dat de wijfjes van vele Vogels en sommige Zoogdieren met genoegzamen smaak zouden zijn begiftigd voor hetgeen door de seksueele teeltkeus schijnt te zijn bewerkstelligd; en dit is zelfs nog verbazingwekkender in het geval van Reptielen, Visschen en Insekten. Wij weten echter wezenlijk weinig omtrent de geestvermogens der lagere dieren. Men kan niet veronderstellen, dat mannelijke Paradijsvogels of Pauwen, bij voorbeeld, zich zonder doel zooveel moeite zouden geven om hun fraaie siervederen in tegenwoordigheid der wijfjes op te zetten, uit te spreiden en te doen trillen. Wij moeten denken aan het in een vorig hoofdstuk op autoriteit van een uitnemend betrouwbaar persoon medegedeelde feit, dat namelijk verscheidene pauwinnen, van een door haar bewonderden pauw gescheiden zijnde, liever gedurende een geheel jaargetijde weduwe bleven dan met een anderen pauw te paren.
Desniettemin ken ik in de natuurlijke geschiedenis geen verwonderlijker feit dan dat de vrouwelijke Argus-fazant in staat zou zijn de uitgezochte schakeering der bal-en-holte versiersels en de bevallige patronen van de vleugelslagpennen van het mannetje te waardeeren. Hij die denkt, dat het mannetje werd geschapen zooals het nu bestaat, moet toegeven, dat de groote siervederen die de vleugels beletten om tot vliegen te worden gebruikt, en die, evenals de primaire slagpennen, gedurende de vrijage en op geen anderen tijd op een uitsluitend aan deze ééne soort eigen wijze worden tentoongesteld, hem tot versiering werden gegeven. Zoo ja, dan moet hij ook aannemen, dat het wijfje werd geschapen en begaafd met het vermogen om dergelijke versierselen[392]te waardeeren. Ik verschil alleen in de overtuiging, dat de mannelijke Argus-fazant zijn schoonheid trapsgewijze verkreeg, doordat de wijfjes gedurende vele generaties aan de sierlijkst uitgedoste mannetjes de voorkeur hebben gegeven, en dat het aesthetisch gevoel der wijfjes door oefening of gewoonte is toegenomen op de zelfde wijze als onze eigen smaak allengs is verbeterd. Bij het mannetje kunnen wij, door het gelukkige toeval, dat eenige weinige vederen niet zijn gewijzigd, duidelijk zien, hoe eenvoudige vlekken met een weinig vaalbruine schaduw aan de eene zijde zich door kleine en trapsgewijze stappen tot de wondervolle bal-en-holte versierselen zouden kunnen hebben ontwikkeld; en het is waarschijnlijk, dat zij zich werkelijk op die wijze hebben ontwikkeld.
Ieder die het beginsel van ontwikkeling (evolutie) aanneemt, en wien het toch zeer moeilijk valt om aan te nemen, dat vrouwelijke Zoogdieren, Vogels, Reptielen en Visschen den hoogsten standaard van smaak zouden kunnen bereiken, die in de schoonheid der mannetjes ligt opgesloten en die met onzen eigen standaard overeenstemt, moge bedenken, dat bij elk lid van de reeks der Gewervelde Dieren de zenuwcellen der hersenen de rechtstreeksche afstammelingen zijn van die welke door den gemeenschappelijken stamvader van de geheele groep werden bezeten. Op die wijze wordt het begrijpelijk, dat de hersenen en geestvermogens onder gelijksoortige omstandigheden voor bijna den zelfden loop van ontwikkeling, en derhalve ook tot het verrichten van bijna de zelfde functies vatbaar zouden zijn.
De lezer die de moeite heeft genomen om de onderscheidene aan de seksueele teeltkeus gewijde hoofdstukken te doorloopen, zal in staat zijn te beoordeelen, in hoever de besluiten waartoe ik ben gekomen, door voldoende bewijzen worden gestaafd. Indien hij deze besluiten toegeeft, mag bij hen, dunkt mij, veilig tot den mensch uitstrekken; maar het zou overtollig zijn hier te herhalen, wat ik zoo kort geleden heb gezegd over de wijze waarop de seksueele teeltkeus zoowel op den man als op de vrouw schijnt te hebben ingewerkt, veroorzakende, dat de beide seksen van den mensch van elkander naar lichaam en geest verschillen, en dat onderscheidene rassen in allerlei kenmerken van elkander en tevens ook van hun oude en laag georganiseerde voorouders afwijken.
Hij die het beginsel van seksueele teeltkeus aanneemt, zal worden gebracht tot het opmerkelijke besluit, dat het hersenstelsel niet alleen[393]de meeste bestaande lichamelijke functies regelt, maar ook indirect invloed heeft gehad op de trapsgewijze ontwikkeling van allerlei organen van het lichaam en van sommige geestelijke hoedanigheden. Moed, strijdlust, volharding, lichaamskracht, lichaamsgrootte, wapenen van allerlei soort, muziekorganen, zoowel vocale als instrumentale, levendige kleuren, strepen en teekeningen, en tot versiering dienende aanhangsels zijn allen indirect verworven door de eene sekse of door de andere door den invloed van liefde en ijverzucht, door de waardeering van het schoone in geluid, kleur of vorm, en door de uitoefening van een keus; en deze vermogens van den geest hangen blijkbaar af van de ontwikkeling van het hersenstelsel.
De mensch onderzoekt met angstvallige zorg de kenmerken en den stamboom van zijn paarden, hoornvee en honden, voor hij ze met elkander laat paren; maar als hij tot zijn eigen huwelijk komt, neemt hij die moeite zelden of nooit. Hij wordt aangedreven door bijna de zelfde beweeggronden als de lagere dieren, wanneer zij aan hun eigen vrije keus zijn overgelaten, hoewel hij in zoover boven hen staat, dat hij geestelijke bekoorlijkheden en deugden hoog waardeert. Van den anderen kant wordt hij sterk aangetrokken door blooten rijkdom en rang. Toch zou hij door teeltkeus iets kunnen doen, niet alleen voor het lichaamsgestel en het uiterlijk zijner nakomelingen, maar ook voor hun verstandelijke en zedelijke hoedanigheden. Beide seksen behooren zich van het huwelijk te onthouden, indien zij op eenigszins aanmerkelijke wijze naar lichaam of geest minder goed zijn bedeeld; maar dergelijke verwachtingen zijn utopieën en zullen nooit, zelfs ook maar gedeeltelijk, worden verwezenlijkt, zoolang de wetten der erfelijkheid niet grondig bekend zijn. Allen maken zich verdienstelijk, welke dit doel helpen bevorderen. Als de beginselen van de teelt en van de erfelijkheid beter worden begrepen, zullen wij geen onwetende leden van onze wetgevende macht meer met verachting een plan hooren verwerpen om door een gemakkelijke methode met zekerheid uit te maken, of huwelijken tusschen bloedverwanten al dan niet nadeelig voor den mensch zijn.
De bevordering van het welzijn van de menschheid is een hoogst ingewikkeld vraagstuk: allen behooren zich van het huwelijk te onthouden, die voor hun kinderen niet aan rampzalige armoede kunnen ontkomen; want armoede is niet slechts een groot kwaad, maar heeft een[394]neiging om tot haar eigen vermeerdering bij te dragen, daar zij tot onbezonnenheid in het huwelijk leidt. Van den anderen kant zullen, gelijk de heer Galton heeft opgemerkt, indien de voorzichtigen het huwelijk vermijden, terwijl de onbezonnenen huwen, de minder voortreffelijke leden der maatschappij er naar streven om betere te verdringen. De mensch is ongetwijfeld, gelijk elk ander dier, tot zijn tegenwoordigen hoogen toestand opgeklommen door een strijd om het bestaan ten gevolge van zijn snelle vermeerdering; en indien hij nog hooger zal klimmen, moet hij aan een hevigen strijd onderworpen blijven. Anders zou hij spoedig in traagheid verzinken, en de meer begaafde menschen zouden in den strijd om het leven niet beter slagen dan de minder begaafde. Daarom moet onze natuurlijke mate van vermeerdering, hoewel tot vele en in het oog springende rampen aanleiding gevende, door geen enkel middel sterk worden verminderd.
Er moet vrije mededinging tusschen alle menschen bestaan; en de meest bekwame moet niet door wetten of gebruiken worden verhinderd om het best te slagen en het aanzienlijkste getal nakomelingen groot te brengen. Hoe belangrijk de strijd om het bestaan ook is geweest en zelfs nog is, toch zijn er, voor zoover het hoogste deel der menschelijke natuur aangaat, nog andere meer belangrijke invloeden. Want de zedelijke vermogens worden, hetzij direct of indirect, veel meer vooruitgebracht door de uitwerkselen van gewoonte, de redeneerende vermogens, onderwijs, godsdienst enz., dan door natuurlijke teeltkeus, hoewel aan de werking van deze laatste kracht de sociale instinkten die den grondslag opleverden voor de ontwikkeling van het zedelijk gevoel, veilig mogen worden toegeschreven.
Het hoofdbesluit waartoe ik in dit werk ben gekomen, namelijk dat de mensch van den eenen of anderen laag georganiseerden vorm afstamt, zal, het doet mij leed dit te moeten denken, aan vele personen ergernis geven. Er kan echter nauwelijks eenige twijfel bestaan, dat wij van barbaren afstammen. De verbazing die ik gevoelde, toen ik voor het eerst een troep Vuurlanders op een wild vaneengescheurd strand zag, zal nooit door mij worden vergeten; want de gedachte rees op eens in mijn geest op,—zoo waren onze voorouders. Deze menschen waren volkomen naakt en met verf besmeerd; hun lang haar was verward; hun mond was van opgewondenheid met schuim bedekt en hun uitdrukking was wild, verschrikt en wantrouwig. Zij bezaten nauwelijks eenige kunsten en leefden gelijk wilde dieren van[395]hetgeen zij konden vangen; zij hadden geen bestuur en waren zonder genade voor elk die niet tot hun eigen kleinen stam behoorde. Hij die een wilde in zijn geboorteland heeft gezien, zal niet veel schaamte gevoelen, indien hij wordt gedwongen te erkennen, dat het bloed van het eene of andere nog nederiger wezen door zijn aderen vloeit. Ik voor mij zou even gaarne afstammen van dat heldhaftige aapje dat zijn gevreesden vijand trotseerde om het leven van zijn oppasser te redden; of van dien ouden baviaan die, van de bergen afdalende, zijn jongen makker in zegepraal wegdroeg uit het midden van een menigte verbaasde honden,—als van een wilde die er behagen in schept zijn vijanden te martelen, bloedige offeranden doet, zonder wroeging zijn kinderen vermoordt, zijn vrouwen als slavinnen behandelt, geen eerbaarheid kent en door het grofste bijgeloof wordt beheerscht.
Het mag den mensch worden vergeven, als hij er eenigen trots over gevoelt, dat hij, hoewel niet door eigen inspanning(4), tot het toppunt van de geheele reeks der organismen is geklommen; en het feit, dat hij daartoe is opgeklommen in plaats van oorspronkelijk daar te zijn geplaatst, mag hem hoop geven op een nog hooger bestemming in een verwijderde toekomst. Wij hebben hier echter niet te maken met hoop of vrees, doch slechts met de waarheid, voor zoover onze rede ons toestaat die te ontdekken. Ik heb de bewijzen daarvoor gegeven, zoo goed ik maar eenigszins kon; en wij moeten, naar het mij toeschijnt, erkennen, dat de mensch met al zijn edele hoedanigheden, met het medegevoel dat hij zelfs voor de diepst gevallenen gevoelt, met de welwillendheid die zich niet slechts tot andere menschen, maar tot het nederigste levende schepsel uitstrekt, met zijn goddelijk verstand dat is doorgedrongen in de bewegingen en de inrichting van het zonnestelsel, dat de mensch, niettegenstaande al die verheven vermogens, toch in het maaksel van zijn lichaam nog den onuitwischbaren stempel van zijn lagen oorsprong draagt.
[Inhoud]AANTEEKENINGEN.(1)„De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te vermenigvuldigen, dan zijn middelen van bestaan; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het bestaan.†Deze waarheid, het eerst door den grooten staathuishoudkundige Malthus aan het licht gebracht,[396]resumeert de geheele zoogenaamdesociale quaestie: of liever zij levert het wiskundig zekere bewijs, dat die sociale quaestieonoplosbaaris. Richt de maatschappij in, gelijk gij wilt, steeds zal er een talrijke klasse van menschen in de maatschappij zijn, die te weinig heeft om te leven en te veel om te sterven; want de mensch vermenigvuldigt zich zoo lang, tot eindelijk die grens is bereikt, en de schaarste der voedingsmiddelen, of met andere woorden de groote duurte der voedingsmiddelen in verhouding tot het loon, de verdere vermenigvuldiging onmogelijk maakt.—Een maatschappij zonder bijzonderen eigendom, waarin allen gelijk recht hadden op alles (gesteld, dat zulk een maatschappij denkbaar ware), zou de menschheid niet gelukkiger maken; niemand zou daardoor in beteren toestand geraken; maar allen zouden integendeel afdalen tot die laagste grens; allen zouden even ongelukkig zijn, als thans de ongelukkigsten.—Harde, maar onbetwijfelbare waarheid! Alleen landen waar overvloed is van vruchtbaren grond en tevens een dun gezaaide bevolking, gelijk Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland, kunnen nog voor eenige eeuwen aan die vreeselijke wet ontgaan; doch juist daarom vermenigvuldigt er de bevolking zoo veel sneller dan elders, en eindelijk zal ook daar de noodlottige grens worden bereikt. Zoolang die echter daar niet is bereikt, zijn emigratie van de overtollige monden uit Europa derwaarts (waardoor in Europa de strijd om het bestaan minder heftig wordt) en verplicht en kosteloos onderwijs (waardoor de individu’s in staat worden gesteld den strijd om het bestaan met beter gevolg te strijden) de krachtigste palliatieven tot leniging der sociale ellende, ofschoon geenszins wezenlijke middelen tot genezing. De laatste zal men steeds te vergeefs zoeken, daar de kwaal waaraan de maatschappij lijdt, ongeneeslijk is, tenzij de vermeerdering van het menschdom werd tegengegaan door „zedelijk zelfbedwangâ€, dat wil zeggen, tenzij niemand huwde, wanneer hij niet eerst voldoende zekerheid had zich en de zijnen te zullen kunnen onderhouden: maar dit zal wel steeds een utopie blijven,—of .… tenzij meer algemeen gebruik werd gemaakt van de bestaande voorbehoedmiddelen tot voorkoming van de zwangerschap (men vergelijke Nieuw Malthusiaansche Bond, Schetsen No. 3.,J. M. Smit,„Het ontstaan en de ontwikkeling van het zedelijk gevoelâ€. Uitgegeven voor rekening vandeN. Malthusiaansche Bond, Amsterdam. Jan D. Brouwer’s Boekhandel, Æ’0,30, waarin die middelen zijn beschreven en afgebeeld).(2)Deze geleerde heeft welgelukte proeven genomen tot kunstmatige vorming van anomalieën en monstruositeiten bij hoenders door eieren onder abnormale omstandigheden uit te broeien, door bij voorbeeld het punt van waar de verwarming uitgaat, en dat bij de natuurlijke uitbroeiing steeds aan de bovenzijde is gelegen, te verplaatsen of de eieren gedeeltelijk met een voor de lucht ondoordringbaar vernis te bedekken. Het spreekt van zelf, dat de bij dergelijke proeven waargenomen afwijkingen licht kunnen werpen op de oorzaken der (zoogenaamd spontane) afwijkingen die men bij de dieren in den natuurstaat waarneemt.(3)Zeker is ’t eene geengrooterreden tot bezorgdheid dan het andere, maar weleven grootereden! Mij dunkt, dat beideevenzeerpleiten tegen de onsterfelijkheid van den mensch als individu!(4)Wij gelooven, dat, zoo de theorie van Darwin juist is, de mensch wel degelijk door zijn eigen arbeid, door zijn eigen krachtsinspanning is opgeklommen tot de plaats die hij thans bekleedt. Wat toch is de natuurlijke teeltkeus? Het in leven blijven van hen die door het bezit van zekere eigenschappen den strijd om het leven met het beste gevolg konden strijden. Is strijd dan geen arbeid, geen krachtsinspanning?—Wat is seksueele teeltkeus[397]anders dan het door de eene sekse voor de voortteling uitkiezen van bepaalde individu’s van de tegenovergestelde sekse? Die bewuste keuze zal toch wel wederom eigen arbeid mogen worden genoemd!—Het blijft echter waar, dat de individu’s die den strijd om het leven met het beste gevolg streden en bepaalde individu’s van de andere sekse voor de voortteling uitkozen, daarbij geenszins hetdoelhadden de soort te wijzigen en te verbeteren, en zich dus ook volstrekt niet bewust waren van de hoogst belangrijke gevolgen die hun inspanning, hun arbeid, hun keus na vele generaties zouden hebben. De mensch is opgeklommen tot de spits van het Dierenrijk door zijn eigen arbeid; maar die arbeid had geenszins ten doel om hem tot die spits te verheffen, hoewel zulks er feitelijk het gevolg van was. Die arbeid had ten doel het individu staande te houden in den strijd om het bestaan en het te verbinden met het voor hetzelve aantrekkelijkste en bekoorlijkste individu der andere sekse; het resultaat er van was echter vooruitgang van het geheel der levende individu’s of, met andere woorden, van de soort![399]
AANTEEKENINGEN.
(1)„De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te vermenigvuldigen, dan zijn middelen van bestaan; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het bestaan.†Deze waarheid, het eerst door den grooten staathuishoudkundige Malthus aan het licht gebracht,[396]resumeert de geheele zoogenaamdesociale quaestie: of liever zij levert het wiskundig zekere bewijs, dat die sociale quaestieonoplosbaaris. Richt de maatschappij in, gelijk gij wilt, steeds zal er een talrijke klasse van menschen in de maatschappij zijn, die te weinig heeft om te leven en te veel om te sterven; want de mensch vermenigvuldigt zich zoo lang, tot eindelijk die grens is bereikt, en de schaarste der voedingsmiddelen, of met andere woorden de groote duurte der voedingsmiddelen in verhouding tot het loon, de verdere vermenigvuldiging onmogelijk maakt.—Een maatschappij zonder bijzonderen eigendom, waarin allen gelijk recht hadden op alles (gesteld, dat zulk een maatschappij denkbaar ware), zou de menschheid niet gelukkiger maken; niemand zou daardoor in beteren toestand geraken; maar allen zouden integendeel afdalen tot die laagste grens; allen zouden even ongelukkig zijn, als thans de ongelukkigsten.—Harde, maar onbetwijfelbare waarheid! Alleen landen waar overvloed is van vruchtbaren grond en tevens een dun gezaaide bevolking, gelijk Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland, kunnen nog voor eenige eeuwen aan die vreeselijke wet ontgaan; doch juist daarom vermenigvuldigt er de bevolking zoo veel sneller dan elders, en eindelijk zal ook daar de noodlottige grens worden bereikt. Zoolang die echter daar niet is bereikt, zijn emigratie van de overtollige monden uit Europa derwaarts (waardoor in Europa de strijd om het bestaan minder heftig wordt) en verplicht en kosteloos onderwijs (waardoor de individu’s in staat worden gesteld den strijd om het bestaan met beter gevolg te strijden) de krachtigste palliatieven tot leniging der sociale ellende, ofschoon geenszins wezenlijke middelen tot genezing. De laatste zal men steeds te vergeefs zoeken, daar de kwaal waaraan de maatschappij lijdt, ongeneeslijk is, tenzij de vermeerdering van het menschdom werd tegengegaan door „zedelijk zelfbedwangâ€, dat wil zeggen, tenzij niemand huwde, wanneer hij niet eerst voldoende zekerheid had zich en de zijnen te zullen kunnen onderhouden: maar dit zal wel steeds een utopie blijven,—of .… tenzij meer algemeen gebruik werd gemaakt van de bestaande voorbehoedmiddelen tot voorkoming van de zwangerschap (men vergelijke Nieuw Malthusiaansche Bond, Schetsen No. 3.,J. M. Smit,„Het ontstaan en de ontwikkeling van het zedelijk gevoelâ€. Uitgegeven voor rekening vandeN. Malthusiaansche Bond, Amsterdam. Jan D. Brouwer’s Boekhandel, Æ’0,30, waarin die middelen zijn beschreven en afgebeeld).(2)Deze geleerde heeft welgelukte proeven genomen tot kunstmatige vorming van anomalieën en monstruositeiten bij hoenders door eieren onder abnormale omstandigheden uit te broeien, door bij voorbeeld het punt van waar de verwarming uitgaat, en dat bij de natuurlijke uitbroeiing steeds aan de bovenzijde is gelegen, te verplaatsen of de eieren gedeeltelijk met een voor de lucht ondoordringbaar vernis te bedekken. Het spreekt van zelf, dat de bij dergelijke proeven waargenomen afwijkingen licht kunnen werpen op de oorzaken der (zoogenaamd spontane) afwijkingen die men bij de dieren in den natuurstaat waarneemt.(3)Zeker is ’t eene geengrooterreden tot bezorgdheid dan het andere, maar weleven grootereden! Mij dunkt, dat beideevenzeerpleiten tegen de onsterfelijkheid van den mensch als individu!(4)Wij gelooven, dat, zoo de theorie van Darwin juist is, de mensch wel degelijk door zijn eigen arbeid, door zijn eigen krachtsinspanning is opgeklommen tot de plaats die hij thans bekleedt. Wat toch is de natuurlijke teeltkeus? Het in leven blijven van hen die door het bezit van zekere eigenschappen den strijd om het leven met het beste gevolg konden strijden. Is strijd dan geen arbeid, geen krachtsinspanning?—Wat is seksueele teeltkeus[397]anders dan het door de eene sekse voor de voortteling uitkiezen van bepaalde individu’s van de tegenovergestelde sekse? Die bewuste keuze zal toch wel wederom eigen arbeid mogen worden genoemd!—Het blijft echter waar, dat de individu’s die den strijd om het leven met het beste gevolg streden en bepaalde individu’s van de andere sekse voor de voortteling uitkozen, daarbij geenszins hetdoelhadden de soort te wijzigen en te verbeteren, en zich dus ook volstrekt niet bewust waren van de hoogst belangrijke gevolgen die hun inspanning, hun arbeid, hun keus na vele generaties zouden hebben. De mensch is opgeklommen tot de spits van het Dierenrijk door zijn eigen arbeid; maar die arbeid had geenszins ten doel om hem tot die spits te verheffen, hoewel zulks er feitelijk het gevolg van was. Die arbeid had ten doel het individu staande te houden in den strijd om het bestaan en het te verbinden met het voor hetzelve aantrekkelijkste en bekoorlijkste individu der andere sekse; het resultaat er van was echter vooruitgang van het geheel der levende individu’s of, met andere woorden, van de soort![399]
(1)„De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te vermenigvuldigen, dan zijn middelen van bestaan; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het bestaan.†Deze waarheid, het eerst door den grooten staathuishoudkundige Malthus aan het licht gebracht,[396]resumeert de geheele zoogenaamdesociale quaestie: of liever zij levert het wiskundig zekere bewijs, dat die sociale quaestieonoplosbaaris. Richt de maatschappij in, gelijk gij wilt, steeds zal er een talrijke klasse van menschen in de maatschappij zijn, die te weinig heeft om te leven en te veel om te sterven; want de mensch vermenigvuldigt zich zoo lang, tot eindelijk die grens is bereikt, en de schaarste der voedingsmiddelen, of met andere woorden de groote duurte der voedingsmiddelen in verhouding tot het loon, de verdere vermenigvuldiging onmogelijk maakt.—Een maatschappij zonder bijzonderen eigendom, waarin allen gelijk recht hadden op alles (gesteld, dat zulk een maatschappij denkbaar ware), zou de menschheid niet gelukkiger maken; niemand zou daardoor in beteren toestand geraken; maar allen zouden integendeel afdalen tot die laagste grens; allen zouden even ongelukkig zijn, als thans de ongelukkigsten.—Harde, maar onbetwijfelbare waarheid! Alleen landen waar overvloed is van vruchtbaren grond en tevens een dun gezaaide bevolking, gelijk Noord-Amerika, Australië, Nieuw-Zeeland, kunnen nog voor eenige eeuwen aan die vreeselijke wet ontgaan; doch juist daarom vermenigvuldigt er de bevolking zoo veel sneller dan elders, en eindelijk zal ook daar de noodlottige grens worden bereikt. Zoolang die echter daar niet is bereikt, zijn emigratie van de overtollige monden uit Europa derwaarts (waardoor in Europa de strijd om het bestaan minder heftig wordt) en verplicht en kosteloos onderwijs (waardoor de individu’s in staat worden gesteld den strijd om het bestaan met beter gevolg te strijden) de krachtigste palliatieven tot leniging der sociale ellende, ofschoon geenszins wezenlijke middelen tot genezing. De laatste zal men steeds te vergeefs zoeken, daar de kwaal waaraan de maatschappij lijdt, ongeneeslijk is, tenzij de vermeerdering van het menschdom werd tegengegaan door „zedelijk zelfbedwangâ€, dat wil zeggen, tenzij niemand huwde, wanneer hij niet eerst voldoende zekerheid had zich en de zijnen te zullen kunnen onderhouden: maar dit zal wel steeds een utopie blijven,—of .… tenzij meer algemeen gebruik werd gemaakt van de bestaande voorbehoedmiddelen tot voorkoming van de zwangerschap (men vergelijke Nieuw Malthusiaansche Bond, Schetsen No. 3.,J. M. Smit,„Het ontstaan en de ontwikkeling van het zedelijk gevoelâ€. Uitgegeven voor rekening vandeN. Malthusiaansche Bond, Amsterdam. Jan D. Brouwer’s Boekhandel, Æ’0,30, waarin die middelen zijn beschreven en afgebeeld).
(2)Deze geleerde heeft welgelukte proeven genomen tot kunstmatige vorming van anomalieën en monstruositeiten bij hoenders door eieren onder abnormale omstandigheden uit te broeien, door bij voorbeeld het punt van waar de verwarming uitgaat, en dat bij de natuurlijke uitbroeiing steeds aan de bovenzijde is gelegen, te verplaatsen of de eieren gedeeltelijk met een voor de lucht ondoordringbaar vernis te bedekken. Het spreekt van zelf, dat de bij dergelijke proeven waargenomen afwijkingen licht kunnen werpen op de oorzaken der (zoogenaamd spontane) afwijkingen die men bij de dieren in den natuurstaat waarneemt.
(3)Zeker is ’t eene geengrooterreden tot bezorgdheid dan het andere, maar weleven grootereden! Mij dunkt, dat beideevenzeerpleiten tegen de onsterfelijkheid van den mensch als individu!
(4)Wij gelooven, dat, zoo de theorie van Darwin juist is, de mensch wel degelijk door zijn eigen arbeid, door zijn eigen krachtsinspanning is opgeklommen tot de plaats die hij thans bekleedt. Wat toch is de natuurlijke teeltkeus? Het in leven blijven van hen die door het bezit van zekere eigenschappen den strijd om het leven met het beste gevolg konden strijden. Is strijd dan geen arbeid, geen krachtsinspanning?—Wat is seksueele teeltkeus[397]anders dan het door de eene sekse voor de voortteling uitkiezen van bepaalde individu’s van de tegenovergestelde sekse? Die bewuste keuze zal toch wel wederom eigen arbeid mogen worden genoemd!—Het blijft echter waar, dat de individu’s die den strijd om het leven met het beste gevolg streden en bepaalde individu’s van de andere sekse voor de voortteling uitkozen, daarbij geenszins hetdoelhadden de soort te wijzigen en te verbeteren, en zich dus ook volstrekt niet bewust waren van de hoogst belangrijke gevolgen die hun inspanning, hun arbeid, hun keus na vele generaties zouden hebben. De mensch is opgeklommen tot de spits van het Dierenrijk door zijn eigen arbeid; maar die arbeid had geenszins ten doel om hem tot die spits te verheffen, hoewel zulks er feitelijk het gevolg van was. Die arbeid had ten doel het individu staande te houden in den strijd om het bestaan en het te verbinden met het voor hetzelve aantrekkelijkste en bekoorlijkste individu der andere sekse; het resultaat er van was echter vooruitgang van het geheel der levende individu’s of, met andere woorden, van de soort![399]
1„On the Limits of Natural Selectionâ€, in de „North American reviewâ€, Oct. 1870, blz. 295.↑2De weleerwaarde heer J. A. Picton bespreekt dit onderwerp in zijn „New Theories and Old Faithâ€, 1870.↑
1„On the Limits of Natural Selectionâ€, in de „North American reviewâ€, Oct. 1870, blz. 295.↑2De weleerwaarde heer J. A. Picton bespreekt dit onderwerp in zijn „New Theories and Old Faithâ€, 1870.↑
1„On the Limits of Natural Selectionâ€, in de „North American reviewâ€, Oct. 1870, blz. 295.↑
1„On the Limits of Natural Selectionâ€, in de „North American reviewâ€, Oct. 1870, blz. 295.↑
2De weleerwaarde heer J. A. Picton bespreekt dit onderwerp in zijn „New Theories and Old Faithâ€, 1870.↑
2De weleerwaarde heer J. A. Picton bespreekt dit onderwerp in zijn „New Theories and Old Faithâ€, 1870.↑