TWEEDE HOOFDSTUK.

TWEEDE HOOFDSTUK.Jan verwisselt de etenspannen en Teun Driedijk krijgt keisteenen als diner.Vader Kees zette zich aan den slootkant onder een grooten meidoornstruik neer en vergastte zich weldra aan zijn verdiend middagmaal. Jan zat naast hem en vermaakte zich, door met zijnklomp het eendenkroos op te wippen.„Hou op,” bromde Kees, met een stuk aardappel in zijn mond, „straks val je er in.”„Wat zou je schrikken vader, als ik me daar in eens pardoes in ’t water schoot. ’k Wed, dat je de heele pan uit je handen liet vallen. Dan had je niks en misschien slikte je wel een heelen aardappel tegelijk in.—Zou Teun niet moeten eten?”„Die wacht op Stoffel, maar die jongen is bijna nooit op tijd.”„’t Had bij mij ook niet veel gescheeld,” dacht Jan en hij moest bij zich zelf nog lachen om de gekke vertooning van Sies.Bedaard at Kees Kodde verder en dank zij zijn eetlust liet de pan al heel gauw den bodem zien. Vader knoopte toen den doek er weer om, reikte het heele zaakje aan Jan over en commandeerde: „nou maar gauw naar huis, anders moet je moeder te lang wachten. De complimenten!”„Nou, dag vader. Gegroet hoor en maai plezierig!”Jan klom over ’t hek en sloeg den weg naar het dorp in, maar nauwelijks was hij vijf minuten op stap, of daar ontwaarde hij in ’t gras een bundel, óók in een doek geknoopt, net als zijn vrachtje.„Da’s van Stoffel. Waar zou die uithangen? Aha! Die gluiperd is bezig om te zien of Bos nog kersente veel heeft en zijn vader laat hij op zijn eten wachten.„Wacht mannetje! Jij hebt gister mijn pet in de sloot gegooid, nou zal ik jou óók eens een plezier doen.”In een wip had hij den doek van Stoffel zoowel als dien van zich zelf los geknoopt en lag hij op zijn knieën bij de twee etenspannen.„Mooi! Dacht ik wel. Zijn pan is net eender als de mijne. Wacht even. Aardappels met … ’t lijken wel … Ja zeker, óók snijboonen. Hier en daar een snipper. Teun z’n vrouw had er zeker niet te veel. Maar een klein hompje spek.”Eén, twee, drie, ging de inhoud van de volle pan in zijn leege over. Nog eens één, twee, drie en de pan van Stoffel kreeg eenige zware keisteenen te bergen. „Nu netjes den doek er weer omgeknoopt en dan hier achter dien elzenstruik. Wat zal Teun strakjes kijken! Kijk, daar heb je Stoffeltje! Wip, de sloot over!”De kersen inspecteur pakte haastig zijn pan op en sjokte verder in de richting van de maaiwei. Onder langs den dijk sloop Jan den nalatigen etensdrager achterna. Dicht bij de wei sprong hij met het eten van Teun in zijn pan over een sloot en langs een dichte heg kwam hij vlak bij den meidoorn, waar Teun Driedijk met een hollen buik en half scheelvan den honger naar zijn jongen stond uit te kijken.„Waar kom je toch zoo laat vandaan Stoffel?”„’t Was niet eer klaar Vader,” loog de schrale jongen met een stalen gezicht.„Zoo’n gemeene leugenaar,” bromde Jan aan den overkant der sloot, „net wat voor hem om z’n vader zóó voor te liegen.”„Nou, geef maar gauw hier,” hernam de hongerige Teun. „’k Heb trek en Kees heeft zijn maal al binnen.”Behagelijk streek hij neer, net tegenover de plek, waar Jan in spanning naar de dingen, die komen zouden, verscholen zat.Stoffel kwakte naast zijn vader neer en tjoepte in de gauwigheid een kluit naar een kikvorsch, die met zijn vierkanten kop boven het kroos zat te puiloogen.„Aap van een jongen! Wat ’s dàt nou?!” klonk het plotseling, heftig verontwaardigd uit Teun’s mond. „Kijk eens, wat je me nou te bikken geeft!”„Hè? Watte! Dat benne keisteenen!” stotterde Stoffel verwonderd, terwijl hij een uilachtigen blik in de etenspan wierp.„Dat benne keisteenen!” bouwde Teun hem na. „Dat benne keisteenen! Denk je dat ik dat ook niet zie. Hier, da’s óók een keisteen!” en meteen kreeg Stoffel een lik om zijn ooren met Teun’s grootehand, dat hij bijna in de sloot schoof, den kikker van zooeven achterna.„Waar ben je met mijn eten gebleven?”„’k Weet het niet vader!” huilde Stoffel met een grooten mond. „’k Weet het heusch niet. Thuis heeft—moeder—er—aardappelen met—snijboo—nen in—gedaan en nou—nou bennen—het groo—te keisteenen—in eens!”„Denk je dat ik dat ook niet zie? Ja daar zit je nou, akelige vent, te janken als een zot. Zeg op, kuiken, waar zijn mijn aardappels? Wat heb je er mee uitgehaald? Zeg op, zeg ik je!” En een nieuwe handzwaai, die als een oorvijg bedoeld was, kwam vlak op Stoffel’s grooten mond terecht.Jan verkneuterde zich in de verbouwereerdheid van den luid jankenden Stoffel.„En—nou—keien—groote keien—en de vork—ligt er—nog bij!” hikte hij.„Och huil zoo niet, leelijke schreeuwer. De vork ligt er nog bij, ja! Maar wat heb ik aan een vork! Waar zijn mijn kostelijke aardappels!”„O, vader—ik—kik!”„Ik kik!” ruziede Teun. „Straks krijg je nòg een ik kik.—Niks, niks heb ik nou te eten en dan moet je den heelen voormiddag gewerkt hebben als een buffel en daar komt me zoo’n ezelsveulen met keien in plaats van met aardappels.”Teun had er in zijn toorn geen erg in, dat hij met dat „ezelsveulen” zich zelf beleedigde.„Nog eens vraag ik je: wat heb je met mijn eten uitgevoerd?”Jan genoot.„’k Heb de pan maar heel eventjes neergezet,” weeklaagde Stoffel.„Neergezet? Waar?”„Aan den kant van den weg, vader!”„Maar suffert, wie zet er nou een pan vol met eten aan den kant van den weg. Waarom kwam je niet rechtuit rechtaan door? Wat moest dat?”„’k Ben eventjes in …” twijfelde Stoffel.„Nou, zeg op!”„Eventjes in Bos z’n boomgaard …!”„Zoo, jij moest eventjes in Bos z’n boomgaard zijn … en dan moet je vader zeker maar eventjes wachten … en dan krijgt die eventjes keien in plaats van aardappels met snijboonen … en daar heb jij eventjes wat anders.” En onder zijn driftig uitgesproken woordenvloed was Teun rechtovereind gesprongen, had Stoffel bij zijn kraag gepakt en die ging me ook eventjes over de knie. Hij schreeuwde moord en brand.„Er—is—zeker een—hond—vader!” hikte hij.„Och een hond! Wat een hond? Denk je dat diekeien in mijn pan doet, als hij het eten er uit … En hoe zou een hond den doek los krijgen? Ja, jank maar, leelijkerd, jank maar. Daar krijg ik mijn aardappels niet mee terug!”Kees Kodde had zonder een woord te spreken dit alles aangehoord. Ook hij begreep er niets van.Je doet je etenspan open, je wilt gaan pikken en ziedaar: Keisteenen! Hoe is het ter wereld mogelijk.„Wat nou? Wat nou?” jammerde de ontdane Stoffel wanhopig.„Ja, wat nou!” mopperde Teun achterna.„’t Is toch wat zie je! Daar zit ik me nou toch zonder eten!”Jan vond het genoeg. Hij stak zijn hoofd door de takken en riep:„Hier Teun, hier heb je je prikje. ’k Heb ’t maar in mijn pannetje gedaan, want Stoffel had geen tijd om er op te passen!”Verwonderd keek het drietal in de wei op.„Wat, heb jij mijn eten?”„Ja, hier is het! Maar inmijnpan.”„Waarom heb je dat gedaan, Jan?” vroeg Kees Kodde.„Wel vader, gister heeft hij mijn pet in de sloot gegooid en die is gezonken en laatst heeft hij stilletjes mijn konijnenhok opengezet en nou heeft hij óók wat!”„En hoe krijg ik nou mijn eten?” vroeg Teun. „Schandaal van een jongen om iemand zijn eten te stelen!”„Poeh, poeh. Niet zulke dikke woorden Teun, dan krijg je dikke beenen. ’k Heb je eten niet gestolen, maar goed voor je bewaard. Je mocht me wel dankbaar zijn.”„Dankbaar? Als ik je in mijn vingers krijg, dan …”„Wat dan?”„Dan zul je er van lusten!”„Dan krijg je je eten niet ook. Eerst de vredesvoorwaarden aannemen, net als bij de Moffen. Je belooft me, dat je me niks doen zult en anders …”„Wat anders?”„Dan krijg je ’t niet.”Wat zou Teun doen? Zijn razende honger schreeuwde harder dan zijn wraaklust. Er zat niets anders op, dan de vredesvoorwaarden netjes te aanvaarden en knorrig zei hij:„Nou geef op dan.”„Dus je belooft het?”„Ja.”„Op je eerewoord!”„Voor mijn part: Ja. Maar hoe krijg ik het over de sloot?”„Da’s niks. Let op. Schuif op je pan.” En eenlange stok werd over de sloot gestoken.„Hang je leege kei-pan d’r maar an. ’t Waren schoone keien, dus je hoeft er niet vies van te zijn.”De leege pan bungelde aan den stok. Jan palmde haar in, deed den inhoud van zijn pan weer van plaats verwisselen en transporteerde toen het diner van Teun heel handig naar den overkant.„Eet smakelijk Teun. ’t Is er niet warmer op geworden, maar da’s minder, dan brand je je tong niet. Vraag aan Kee, of ze er in ’t vervolg wat meer snijboonen in doet, want daar zul je je niet aan verslikken vrees ik. ’t Zaakje zal je zoo zwaar niet in je maag leggen als de keisteenen, waar je lieve zoon je op wou trakteeren. Die dacht zeker, dat je de wolf was van de zeven geitjes. Dag vader. Saluut hoor!”Kees zei niet veel. Wat een deugniet!Stoffel stond met zijn mond vol tanden en Teun zat met zijn mond vol eten. Zoo zwegen ze alle drie.Jan had de weddenschap met zijn moeder verloren. Hij kreeg geen suikerbrok, maar wel een geducht standje van de goeie Trui, omdat hij zoo lang was weggebleven.Ze had al gegeten en wat er voor zoonlief overschoot was koud.Maar Jantje had een buitengewoon plezierigen tocht gehad. En of!

TWEEDE HOOFDSTUK.Jan verwisselt de etenspannen en Teun Driedijk krijgt keisteenen als diner.Vader Kees zette zich aan den slootkant onder een grooten meidoornstruik neer en vergastte zich weldra aan zijn verdiend middagmaal. Jan zat naast hem en vermaakte zich, door met zijnklomp het eendenkroos op te wippen.„Hou op,” bromde Kees, met een stuk aardappel in zijn mond, „straks val je er in.”„Wat zou je schrikken vader, als ik me daar in eens pardoes in ’t water schoot. ’k Wed, dat je de heele pan uit je handen liet vallen. Dan had je niks en misschien slikte je wel een heelen aardappel tegelijk in.—Zou Teun niet moeten eten?”„Die wacht op Stoffel, maar die jongen is bijna nooit op tijd.”„’t Had bij mij ook niet veel gescheeld,” dacht Jan en hij moest bij zich zelf nog lachen om de gekke vertooning van Sies.Bedaard at Kees Kodde verder en dank zij zijn eetlust liet de pan al heel gauw den bodem zien. Vader knoopte toen den doek er weer om, reikte het heele zaakje aan Jan over en commandeerde: „nou maar gauw naar huis, anders moet je moeder te lang wachten. De complimenten!”„Nou, dag vader. Gegroet hoor en maai plezierig!”Jan klom over ’t hek en sloeg den weg naar het dorp in, maar nauwelijks was hij vijf minuten op stap, of daar ontwaarde hij in ’t gras een bundel, óók in een doek geknoopt, net als zijn vrachtje.„Da’s van Stoffel. Waar zou die uithangen? Aha! Die gluiperd is bezig om te zien of Bos nog kersente veel heeft en zijn vader laat hij op zijn eten wachten.„Wacht mannetje! Jij hebt gister mijn pet in de sloot gegooid, nou zal ik jou óók eens een plezier doen.”In een wip had hij den doek van Stoffel zoowel als dien van zich zelf los geknoopt en lag hij op zijn knieën bij de twee etenspannen.„Mooi! Dacht ik wel. Zijn pan is net eender als de mijne. Wacht even. Aardappels met … ’t lijken wel … Ja zeker, óók snijboonen. Hier en daar een snipper. Teun z’n vrouw had er zeker niet te veel. Maar een klein hompje spek.”Eén, twee, drie, ging de inhoud van de volle pan in zijn leege over. Nog eens één, twee, drie en de pan van Stoffel kreeg eenige zware keisteenen te bergen. „Nu netjes den doek er weer omgeknoopt en dan hier achter dien elzenstruik. Wat zal Teun strakjes kijken! Kijk, daar heb je Stoffeltje! Wip, de sloot over!”De kersen inspecteur pakte haastig zijn pan op en sjokte verder in de richting van de maaiwei. Onder langs den dijk sloop Jan den nalatigen etensdrager achterna. Dicht bij de wei sprong hij met het eten van Teun in zijn pan over een sloot en langs een dichte heg kwam hij vlak bij den meidoorn, waar Teun Driedijk met een hollen buik en half scheelvan den honger naar zijn jongen stond uit te kijken.„Waar kom je toch zoo laat vandaan Stoffel?”„’t Was niet eer klaar Vader,” loog de schrale jongen met een stalen gezicht.„Zoo’n gemeene leugenaar,” bromde Jan aan den overkant der sloot, „net wat voor hem om z’n vader zóó voor te liegen.”„Nou, geef maar gauw hier,” hernam de hongerige Teun. „’k Heb trek en Kees heeft zijn maal al binnen.”Behagelijk streek hij neer, net tegenover de plek, waar Jan in spanning naar de dingen, die komen zouden, verscholen zat.Stoffel kwakte naast zijn vader neer en tjoepte in de gauwigheid een kluit naar een kikvorsch, die met zijn vierkanten kop boven het kroos zat te puiloogen.„Aap van een jongen! Wat ’s dàt nou?!” klonk het plotseling, heftig verontwaardigd uit Teun’s mond. „Kijk eens, wat je me nou te bikken geeft!”„Hè? Watte! Dat benne keisteenen!” stotterde Stoffel verwonderd, terwijl hij een uilachtigen blik in de etenspan wierp.„Dat benne keisteenen!” bouwde Teun hem na. „Dat benne keisteenen! Denk je dat ik dat ook niet zie. Hier, da’s óók een keisteen!” en meteen kreeg Stoffel een lik om zijn ooren met Teun’s grootehand, dat hij bijna in de sloot schoof, den kikker van zooeven achterna.„Waar ben je met mijn eten gebleven?”„’k Weet het niet vader!” huilde Stoffel met een grooten mond. „’k Weet het heusch niet. Thuis heeft—moeder—er—aardappelen met—snijboo—nen in—gedaan en nou—nou bennen—het groo—te keisteenen—in eens!”„Denk je dat ik dat ook niet zie? Ja daar zit je nou, akelige vent, te janken als een zot. Zeg op, kuiken, waar zijn mijn aardappels? Wat heb je er mee uitgehaald? Zeg op, zeg ik je!” En een nieuwe handzwaai, die als een oorvijg bedoeld was, kwam vlak op Stoffel’s grooten mond terecht.Jan verkneuterde zich in de verbouwereerdheid van den luid jankenden Stoffel.„En—nou—keien—groote keien—en de vork—ligt er—nog bij!” hikte hij.„Och huil zoo niet, leelijke schreeuwer. De vork ligt er nog bij, ja! Maar wat heb ik aan een vork! Waar zijn mijn kostelijke aardappels!”„O, vader—ik—kik!”„Ik kik!” ruziede Teun. „Straks krijg je nòg een ik kik.—Niks, niks heb ik nou te eten en dan moet je den heelen voormiddag gewerkt hebben als een buffel en daar komt me zoo’n ezelsveulen met keien in plaats van met aardappels.”Teun had er in zijn toorn geen erg in, dat hij met dat „ezelsveulen” zich zelf beleedigde.„Nog eens vraag ik je: wat heb je met mijn eten uitgevoerd?”Jan genoot.„’k Heb de pan maar heel eventjes neergezet,” weeklaagde Stoffel.„Neergezet? Waar?”„Aan den kant van den weg, vader!”„Maar suffert, wie zet er nou een pan vol met eten aan den kant van den weg. Waarom kwam je niet rechtuit rechtaan door? Wat moest dat?”„’k Ben eventjes in …” twijfelde Stoffel.„Nou, zeg op!”„Eventjes in Bos z’n boomgaard …!”„Zoo, jij moest eventjes in Bos z’n boomgaard zijn … en dan moet je vader zeker maar eventjes wachten … en dan krijgt die eventjes keien in plaats van aardappels met snijboonen … en daar heb jij eventjes wat anders.” En onder zijn driftig uitgesproken woordenvloed was Teun rechtovereind gesprongen, had Stoffel bij zijn kraag gepakt en die ging me ook eventjes over de knie. Hij schreeuwde moord en brand.„Er—is—zeker een—hond—vader!” hikte hij.„Och een hond! Wat een hond? Denk je dat diekeien in mijn pan doet, als hij het eten er uit … En hoe zou een hond den doek los krijgen? Ja, jank maar, leelijkerd, jank maar. Daar krijg ik mijn aardappels niet mee terug!”Kees Kodde had zonder een woord te spreken dit alles aangehoord. Ook hij begreep er niets van.Je doet je etenspan open, je wilt gaan pikken en ziedaar: Keisteenen! Hoe is het ter wereld mogelijk.„Wat nou? Wat nou?” jammerde de ontdane Stoffel wanhopig.„Ja, wat nou!” mopperde Teun achterna.„’t Is toch wat zie je! Daar zit ik me nou toch zonder eten!”Jan vond het genoeg. Hij stak zijn hoofd door de takken en riep:„Hier Teun, hier heb je je prikje. ’k Heb ’t maar in mijn pannetje gedaan, want Stoffel had geen tijd om er op te passen!”Verwonderd keek het drietal in de wei op.„Wat, heb jij mijn eten?”„Ja, hier is het! Maar inmijnpan.”„Waarom heb je dat gedaan, Jan?” vroeg Kees Kodde.„Wel vader, gister heeft hij mijn pet in de sloot gegooid en die is gezonken en laatst heeft hij stilletjes mijn konijnenhok opengezet en nou heeft hij óók wat!”„En hoe krijg ik nou mijn eten?” vroeg Teun. „Schandaal van een jongen om iemand zijn eten te stelen!”„Poeh, poeh. Niet zulke dikke woorden Teun, dan krijg je dikke beenen. ’k Heb je eten niet gestolen, maar goed voor je bewaard. Je mocht me wel dankbaar zijn.”„Dankbaar? Als ik je in mijn vingers krijg, dan …”„Wat dan?”„Dan zul je er van lusten!”„Dan krijg je je eten niet ook. Eerst de vredesvoorwaarden aannemen, net als bij de Moffen. Je belooft me, dat je me niks doen zult en anders …”„Wat anders?”„Dan krijg je ’t niet.”Wat zou Teun doen? Zijn razende honger schreeuwde harder dan zijn wraaklust. Er zat niets anders op, dan de vredesvoorwaarden netjes te aanvaarden en knorrig zei hij:„Nou geef op dan.”„Dus je belooft het?”„Ja.”„Op je eerewoord!”„Voor mijn part: Ja. Maar hoe krijg ik het over de sloot?”„Da’s niks. Let op. Schuif op je pan.” En eenlange stok werd over de sloot gestoken.„Hang je leege kei-pan d’r maar an. ’t Waren schoone keien, dus je hoeft er niet vies van te zijn.”De leege pan bungelde aan den stok. Jan palmde haar in, deed den inhoud van zijn pan weer van plaats verwisselen en transporteerde toen het diner van Teun heel handig naar den overkant.„Eet smakelijk Teun. ’t Is er niet warmer op geworden, maar da’s minder, dan brand je je tong niet. Vraag aan Kee, of ze er in ’t vervolg wat meer snijboonen in doet, want daar zul je je niet aan verslikken vrees ik. ’t Zaakje zal je zoo zwaar niet in je maag leggen als de keisteenen, waar je lieve zoon je op wou trakteeren. Die dacht zeker, dat je de wolf was van de zeven geitjes. Dag vader. Saluut hoor!”Kees zei niet veel. Wat een deugniet!Stoffel stond met zijn mond vol tanden en Teun zat met zijn mond vol eten. Zoo zwegen ze alle drie.Jan had de weddenschap met zijn moeder verloren. Hij kreeg geen suikerbrok, maar wel een geducht standje van de goeie Trui, omdat hij zoo lang was weggebleven.Ze had al gegeten en wat er voor zoonlief overschoot was koud.Maar Jantje had een buitengewoon plezierigen tocht gehad. En of!

TWEEDE HOOFDSTUK.Jan verwisselt de etenspannen en Teun Driedijk krijgt keisteenen als diner.

Vader Kees zette zich aan den slootkant onder een grooten meidoornstruik neer en vergastte zich weldra aan zijn verdiend middagmaal. Jan zat naast hem en vermaakte zich, door met zijnklomp het eendenkroos op te wippen.„Hou op,” bromde Kees, met een stuk aardappel in zijn mond, „straks val je er in.”„Wat zou je schrikken vader, als ik me daar in eens pardoes in ’t water schoot. ’k Wed, dat je de heele pan uit je handen liet vallen. Dan had je niks en misschien slikte je wel een heelen aardappel tegelijk in.—Zou Teun niet moeten eten?”„Die wacht op Stoffel, maar die jongen is bijna nooit op tijd.”„’t Had bij mij ook niet veel gescheeld,” dacht Jan en hij moest bij zich zelf nog lachen om de gekke vertooning van Sies.Bedaard at Kees Kodde verder en dank zij zijn eetlust liet de pan al heel gauw den bodem zien. Vader knoopte toen den doek er weer om, reikte het heele zaakje aan Jan over en commandeerde: „nou maar gauw naar huis, anders moet je moeder te lang wachten. De complimenten!”„Nou, dag vader. Gegroet hoor en maai plezierig!”Jan klom over ’t hek en sloeg den weg naar het dorp in, maar nauwelijks was hij vijf minuten op stap, of daar ontwaarde hij in ’t gras een bundel, óók in een doek geknoopt, net als zijn vrachtje.„Da’s van Stoffel. Waar zou die uithangen? Aha! Die gluiperd is bezig om te zien of Bos nog kersente veel heeft en zijn vader laat hij op zijn eten wachten.„Wacht mannetje! Jij hebt gister mijn pet in de sloot gegooid, nou zal ik jou óók eens een plezier doen.”In een wip had hij den doek van Stoffel zoowel als dien van zich zelf los geknoopt en lag hij op zijn knieën bij de twee etenspannen.„Mooi! Dacht ik wel. Zijn pan is net eender als de mijne. Wacht even. Aardappels met … ’t lijken wel … Ja zeker, óók snijboonen. Hier en daar een snipper. Teun z’n vrouw had er zeker niet te veel. Maar een klein hompje spek.”Eén, twee, drie, ging de inhoud van de volle pan in zijn leege over. Nog eens één, twee, drie en de pan van Stoffel kreeg eenige zware keisteenen te bergen. „Nu netjes den doek er weer omgeknoopt en dan hier achter dien elzenstruik. Wat zal Teun strakjes kijken! Kijk, daar heb je Stoffeltje! Wip, de sloot over!”De kersen inspecteur pakte haastig zijn pan op en sjokte verder in de richting van de maaiwei. Onder langs den dijk sloop Jan den nalatigen etensdrager achterna. Dicht bij de wei sprong hij met het eten van Teun in zijn pan over een sloot en langs een dichte heg kwam hij vlak bij den meidoorn, waar Teun Driedijk met een hollen buik en half scheelvan den honger naar zijn jongen stond uit te kijken.„Waar kom je toch zoo laat vandaan Stoffel?”„’t Was niet eer klaar Vader,” loog de schrale jongen met een stalen gezicht.„Zoo’n gemeene leugenaar,” bromde Jan aan den overkant der sloot, „net wat voor hem om z’n vader zóó voor te liegen.”„Nou, geef maar gauw hier,” hernam de hongerige Teun. „’k Heb trek en Kees heeft zijn maal al binnen.”Behagelijk streek hij neer, net tegenover de plek, waar Jan in spanning naar de dingen, die komen zouden, verscholen zat.Stoffel kwakte naast zijn vader neer en tjoepte in de gauwigheid een kluit naar een kikvorsch, die met zijn vierkanten kop boven het kroos zat te puiloogen.„Aap van een jongen! Wat ’s dàt nou?!” klonk het plotseling, heftig verontwaardigd uit Teun’s mond. „Kijk eens, wat je me nou te bikken geeft!”„Hè? Watte! Dat benne keisteenen!” stotterde Stoffel verwonderd, terwijl hij een uilachtigen blik in de etenspan wierp.„Dat benne keisteenen!” bouwde Teun hem na. „Dat benne keisteenen! Denk je dat ik dat ook niet zie. Hier, da’s óók een keisteen!” en meteen kreeg Stoffel een lik om zijn ooren met Teun’s grootehand, dat hij bijna in de sloot schoof, den kikker van zooeven achterna.„Waar ben je met mijn eten gebleven?”„’k Weet het niet vader!” huilde Stoffel met een grooten mond. „’k Weet het heusch niet. Thuis heeft—moeder—er—aardappelen met—snijboo—nen in—gedaan en nou—nou bennen—het groo—te keisteenen—in eens!”„Denk je dat ik dat ook niet zie? Ja daar zit je nou, akelige vent, te janken als een zot. Zeg op, kuiken, waar zijn mijn aardappels? Wat heb je er mee uitgehaald? Zeg op, zeg ik je!” En een nieuwe handzwaai, die als een oorvijg bedoeld was, kwam vlak op Stoffel’s grooten mond terecht.Jan verkneuterde zich in de verbouwereerdheid van den luid jankenden Stoffel.„En—nou—keien—groote keien—en de vork—ligt er—nog bij!” hikte hij.„Och huil zoo niet, leelijke schreeuwer. De vork ligt er nog bij, ja! Maar wat heb ik aan een vork! Waar zijn mijn kostelijke aardappels!”„O, vader—ik—kik!”„Ik kik!” ruziede Teun. „Straks krijg je nòg een ik kik.—Niks, niks heb ik nou te eten en dan moet je den heelen voormiddag gewerkt hebben als een buffel en daar komt me zoo’n ezelsveulen met keien in plaats van met aardappels.”Teun had er in zijn toorn geen erg in, dat hij met dat „ezelsveulen” zich zelf beleedigde.„Nog eens vraag ik je: wat heb je met mijn eten uitgevoerd?”Jan genoot.„’k Heb de pan maar heel eventjes neergezet,” weeklaagde Stoffel.„Neergezet? Waar?”„Aan den kant van den weg, vader!”„Maar suffert, wie zet er nou een pan vol met eten aan den kant van den weg. Waarom kwam je niet rechtuit rechtaan door? Wat moest dat?”„’k Ben eventjes in …” twijfelde Stoffel.„Nou, zeg op!”„Eventjes in Bos z’n boomgaard …!”„Zoo, jij moest eventjes in Bos z’n boomgaard zijn … en dan moet je vader zeker maar eventjes wachten … en dan krijgt die eventjes keien in plaats van aardappels met snijboonen … en daar heb jij eventjes wat anders.” En onder zijn driftig uitgesproken woordenvloed was Teun rechtovereind gesprongen, had Stoffel bij zijn kraag gepakt en die ging me ook eventjes over de knie. Hij schreeuwde moord en brand.„Er—is—zeker een—hond—vader!” hikte hij.„Och een hond! Wat een hond? Denk je dat diekeien in mijn pan doet, als hij het eten er uit … En hoe zou een hond den doek los krijgen? Ja, jank maar, leelijkerd, jank maar. Daar krijg ik mijn aardappels niet mee terug!”Kees Kodde had zonder een woord te spreken dit alles aangehoord. Ook hij begreep er niets van.Je doet je etenspan open, je wilt gaan pikken en ziedaar: Keisteenen! Hoe is het ter wereld mogelijk.„Wat nou? Wat nou?” jammerde de ontdane Stoffel wanhopig.„Ja, wat nou!” mopperde Teun achterna.„’t Is toch wat zie je! Daar zit ik me nou toch zonder eten!”Jan vond het genoeg. Hij stak zijn hoofd door de takken en riep:„Hier Teun, hier heb je je prikje. ’k Heb ’t maar in mijn pannetje gedaan, want Stoffel had geen tijd om er op te passen!”Verwonderd keek het drietal in de wei op.„Wat, heb jij mijn eten?”„Ja, hier is het! Maar inmijnpan.”„Waarom heb je dat gedaan, Jan?” vroeg Kees Kodde.„Wel vader, gister heeft hij mijn pet in de sloot gegooid en die is gezonken en laatst heeft hij stilletjes mijn konijnenhok opengezet en nou heeft hij óók wat!”„En hoe krijg ik nou mijn eten?” vroeg Teun. „Schandaal van een jongen om iemand zijn eten te stelen!”„Poeh, poeh. Niet zulke dikke woorden Teun, dan krijg je dikke beenen. ’k Heb je eten niet gestolen, maar goed voor je bewaard. Je mocht me wel dankbaar zijn.”„Dankbaar? Als ik je in mijn vingers krijg, dan …”„Wat dan?”„Dan zul je er van lusten!”„Dan krijg je je eten niet ook. Eerst de vredesvoorwaarden aannemen, net als bij de Moffen. Je belooft me, dat je me niks doen zult en anders …”„Wat anders?”„Dan krijg je ’t niet.”Wat zou Teun doen? Zijn razende honger schreeuwde harder dan zijn wraaklust. Er zat niets anders op, dan de vredesvoorwaarden netjes te aanvaarden en knorrig zei hij:„Nou geef op dan.”„Dus je belooft het?”„Ja.”„Op je eerewoord!”„Voor mijn part: Ja. Maar hoe krijg ik het over de sloot?”„Da’s niks. Let op. Schuif op je pan.” En eenlange stok werd over de sloot gestoken.„Hang je leege kei-pan d’r maar an. ’t Waren schoone keien, dus je hoeft er niet vies van te zijn.”De leege pan bungelde aan den stok. Jan palmde haar in, deed den inhoud van zijn pan weer van plaats verwisselen en transporteerde toen het diner van Teun heel handig naar den overkant.„Eet smakelijk Teun. ’t Is er niet warmer op geworden, maar da’s minder, dan brand je je tong niet. Vraag aan Kee, of ze er in ’t vervolg wat meer snijboonen in doet, want daar zul je je niet aan verslikken vrees ik. ’t Zaakje zal je zoo zwaar niet in je maag leggen als de keisteenen, waar je lieve zoon je op wou trakteeren. Die dacht zeker, dat je de wolf was van de zeven geitjes. Dag vader. Saluut hoor!”Kees zei niet veel. Wat een deugniet!Stoffel stond met zijn mond vol tanden en Teun zat met zijn mond vol eten. Zoo zwegen ze alle drie.Jan had de weddenschap met zijn moeder verloren. Hij kreeg geen suikerbrok, maar wel een geducht standje van de goeie Trui, omdat hij zoo lang was weggebleven.Ze had al gegeten en wat er voor zoonlief overschoot was koud.Maar Jantje had een buitengewoon plezierigen tocht gehad. En of!

Vader Kees zette zich aan den slootkant onder een grooten meidoornstruik neer en vergastte zich weldra aan zijn verdiend middagmaal. Jan zat naast hem en vermaakte zich, door met zijnklomp het eendenkroos op te wippen.

„Hou op,” bromde Kees, met een stuk aardappel in zijn mond, „straks val je er in.”

„Wat zou je schrikken vader, als ik me daar in eens pardoes in ’t water schoot. ’k Wed, dat je de heele pan uit je handen liet vallen. Dan had je niks en misschien slikte je wel een heelen aardappel tegelijk in.—Zou Teun niet moeten eten?”

„Die wacht op Stoffel, maar die jongen is bijna nooit op tijd.”

„’t Had bij mij ook niet veel gescheeld,” dacht Jan en hij moest bij zich zelf nog lachen om de gekke vertooning van Sies.

Bedaard at Kees Kodde verder en dank zij zijn eetlust liet de pan al heel gauw den bodem zien. Vader knoopte toen den doek er weer om, reikte het heele zaakje aan Jan over en commandeerde: „nou maar gauw naar huis, anders moet je moeder te lang wachten. De complimenten!”

„Nou, dag vader. Gegroet hoor en maai plezierig!”

Jan klom over ’t hek en sloeg den weg naar het dorp in, maar nauwelijks was hij vijf minuten op stap, of daar ontwaarde hij in ’t gras een bundel, óók in een doek geknoopt, net als zijn vrachtje.

„Da’s van Stoffel. Waar zou die uithangen? Aha! Die gluiperd is bezig om te zien of Bos nog kersente veel heeft en zijn vader laat hij op zijn eten wachten.

„Wacht mannetje! Jij hebt gister mijn pet in de sloot gegooid, nou zal ik jou óók eens een plezier doen.”

In een wip had hij den doek van Stoffel zoowel als dien van zich zelf los geknoopt en lag hij op zijn knieën bij de twee etenspannen.

„Mooi! Dacht ik wel. Zijn pan is net eender als de mijne. Wacht even. Aardappels met … ’t lijken wel … Ja zeker, óók snijboonen. Hier en daar een snipper. Teun z’n vrouw had er zeker niet te veel. Maar een klein hompje spek.”

Eén, twee, drie, ging de inhoud van de volle pan in zijn leege over. Nog eens één, twee, drie en de pan van Stoffel kreeg eenige zware keisteenen te bergen. „Nu netjes den doek er weer omgeknoopt en dan hier achter dien elzenstruik. Wat zal Teun strakjes kijken! Kijk, daar heb je Stoffeltje! Wip, de sloot over!”

De kersen inspecteur pakte haastig zijn pan op en sjokte verder in de richting van de maaiwei. Onder langs den dijk sloop Jan den nalatigen etensdrager achterna. Dicht bij de wei sprong hij met het eten van Teun in zijn pan over een sloot en langs een dichte heg kwam hij vlak bij den meidoorn, waar Teun Driedijk met een hollen buik en half scheelvan den honger naar zijn jongen stond uit te kijken.

„Waar kom je toch zoo laat vandaan Stoffel?”

„’t Was niet eer klaar Vader,” loog de schrale jongen met een stalen gezicht.

„Zoo’n gemeene leugenaar,” bromde Jan aan den overkant der sloot, „net wat voor hem om z’n vader zóó voor te liegen.”

„Nou, geef maar gauw hier,” hernam de hongerige Teun. „’k Heb trek en Kees heeft zijn maal al binnen.”

Behagelijk streek hij neer, net tegenover de plek, waar Jan in spanning naar de dingen, die komen zouden, verscholen zat.

Stoffel kwakte naast zijn vader neer en tjoepte in de gauwigheid een kluit naar een kikvorsch, die met zijn vierkanten kop boven het kroos zat te puiloogen.

„Aap van een jongen! Wat ’s dàt nou?!” klonk het plotseling, heftig verontwaardigd uit Teun’s mond. „Kijk eens, wat je me nou te bikken geeft!”

„Hè? Watte! Dat benne keisteenen!” stotterde Stoffel verwonderd, terwijl hij een uilachtigen blik in de etenspan wierp.

„Dat benne keisteenen!” bouwde Teun hem na. „Dat benne keisteenen! Denk je dat ik dat ook niet zie. Hier, da’s óók een keisteen!” en meteen kreeg Stoffel een lik om zijn ooren met Teun’s grootehand, dat hij bijna in de sloot schoof, den kikker van zooeven achterna.

„Waar ben je met mijn eten gebleven?”

„’k Weet het niet vader!” huilde Stoffel met een grooten mond. „’k Weet het heusch niet. Thuis heeft—moeder—er—aardappelen met—snijboo—nen in—gedaan en nou—nou bennen—het groo—te keisteenen—in eens!”

„Denk je dat ik dat ook niet zie? Ja daar zit je nou, akelige vent, te janken als een zot. Zeg op, kuiken, waar zijn mijn aardappels? Wat heb je er mee uitgehaald? Zeg op, zeg ik je!” En een nieuwe handzwaai, die als een oorvijg bedoeld was, kwam vlak op Stoffel’s grooten mond terecht.

Jan verkneuterde zich in de verbouwereerdheid van den luid jankenden Stoffel.

„En—nou—keien—groote keien—en de vork—ligt er—nog bij!” hikte hij.

„Och huil zoo niet, leelijke schreeuwer. De vork ligt er nog bij, ja! Maar wat heb ik aan een vork! Waar zijn mijn kostelijke aardappels!”

„O, vader—ik—kik!”

„Ik kik!” ruziede Teun. „Straks krijg je nòg een ik kik.—Niks, niks heb ik nou te eten en dan moet je den heelen voormiddag gewerkt hebben als een buffel en daar komt me zoo’n ezelsveulen met keien in plaats van met aardappels.”

Teun had er in zijn toorn geen erg in, dat hij met dat „ezelsveulen” zich zelf beleedigde.

„Nog eens vraag ik je: wat heb je met mijn eten uitgevoerd?”

Jan genoot.

„’k Heb de pan maar heel eventjes neergezet,” weeklaagde Stoffel.

„Neergezet? Waar?”

„Aan den kant van den weg, vader!”

„Maar suffert, wie zet er nou een pan vol met eten aan den kant van den weg. Waarom kwam je niet rechtuit rechtaan door? Wat moest dat?”

„’k Ben eventjes in …” twijfelde Stoffel.

„Nou, zeg op!”

„Eventjes in Bos z’n boomgaard …!”

„Zoo, jij moest eventjes in Bos z’n boomgaard zijn … en dan moet je vader zeker maar eventjes wachten … en dan krijgt die eventjes keien in plaats van aardappels met snijboonen … en daar heb jij eventjes wat anders.” En onder zijn driftig uitgesproken woordenvloed was Teun rechtovereind gesprongen, had Stoffel bij zijn kraag gepakt en die ging me ook eventjes over de knie. Hij schreeuwde moord en brand.

„Er—is—zeker een—hond—vader!” hikte hij.

„Och een hond! Wat een hond? Denk je dat diekeien in mijn pan doet, als hij het eten er uit … En hoe zou een hond den doek los krijgen? Ja, jank maar, leelijkerd, jank maar. Daar krijg ik mijn aardappels niet mee terug!”

Kees Kodde had zonder een woord te spreken dit alles aangehoord. Ook hij begreep er niets van.

Je doet je etenspan open, je wilt gaan pikken en ziedaar: Keisteenen! Hoe is het ter wereld mogelijk.

„Wat nou? Wat nou?” jammerde de ontdane Stoffel wanhopig.

„Ja, wat nou!” mopperde Teun achterna.

„’t Is toch wat zie je! Daar zit ik me nou toch zonder eten!”

Jan vond het genoeg. Hij stak zijn hoofd door de takken en riep:

„Hier Teun, hier heb je je prikje. ’k Heb ’t maar in mijn pannetje gedaan, want Stoffel had geen tijd om er op te passen!”

Verwonderd keek het drietal in de wei op.

„Wat, heb jij mijn eten?”

„Ja, hier is het! Maar inmijnpan.”

„Waarom heb je dat gedaan, Jan?” vroeg Kees Kodde.

„Wel vader, gister heeft hij mijn pet in de sloot gegooid en die is gezonken en laatst heeft hij stilletjes mijn konijnenhok opengezet en nou heeft hij óók wat!”

„En hoe krijg ik nou mijn eten?” vroeg Teun. „Schandaal van een jongen om iemand zijn eten te stelen!”

„Poeh, poeh. Niet zulke dikke woorden Teun, dan krijg je dikke beenen. ’k Heb je eten niet gestolen, maar goed voor je bewaard. Je mocht me wel dankbaar zijn.”

„Dankbaar? Als ik je in mijn vingers krijg, dan …”

„Wat dan?”

„Dan zul je er van lusten!”

„Dan krijg je je eten niet ook. Eerst de vredesvoorwaarden aannemen, net als bij de Moffen. Je belooft me, dat je me niks doen zult en anders …”

„Wat anders?”

„Dan krijg je ’t niet.”

Wat zou Teun doen? Zijn razende honger schreeuwde harder dan zijn wraaklust. Er zat niets anders op, dan de vredesvoorwaarden netjes te aanvaarden en knorrig zei hij:

„Nou geef op dan.”

„Dus je belooft het?”

„Ja.”

„Op je eerewoord!”

„Voor mijn part: Ja. Maar hoe krijg ik het over de sloot?”

„Da’s niks. Let op. Schuif op je pan.” En eenlange stok werd over de sloot gestoken.

„Hang je leege kei-pan d’r maar an. ’t Waren schoone keien, dus je hoeft er niet vies van te zijn.”

De leege pan bungelde aan den stok. Jan palmde haar in, deed den inhoud van zijn pan weer van plaats verwisselen en transporteerde toen het diner van Teun heel handig naar den overkant.

„Eet smakelijk Teun. ’t Is er niet warmer op geworden, maar da’s minder, dan brand je je tong niet. Vraag aan Kee, of ze er in ’t vervolg wat meer snijboonen in doet, want daar zul je je niet aan verslikken vrees ik. ’t Zaakje zal je zoo zwaar niet in je maag leggen als de keisteenen, waar je lieve zoon je op wou trakteeren. Die dacht zeker, dat je de wolf was van de zeven geitjes. Dag vader. Saluut hoor!”

Kees zei niet veel. Wat een deugniet!

Stoffel stond met zijn mond vol tanden en Teun zat met zijn mond vol eten. Zoo zwegen ze alle drie.

Jan had de weddenschap met zijn moeder verloren. Hij kreeg geen suikerbrok, maar wel een geducht standje van de goeie Trui, omdat hij zoo lang was weggebleven.

Ze had al gegeten en wat er voor zoonlief overschoot was koud.

Maar Jantje had een buitengewoon plezierigen tocht gehad. En of!


Back to IndexNext