ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.Besluit.Vijf maanden waren sedert de laatst beschreven gebeurtenissen verloopen. Het vriendelijke voorjaar had zijn intrede gedaan, doch kapitein Smit was reeds sedert lang niet meer de gast van De Witte Leeuw. Hartelijk was het afscheid tusschen hem en het gezin van Kees Koddegeweest en ’t ging den zeeman werkelijk aan het hart, dat hij zijn goede vrienden aan den Duinweg moest verlaten.Verlaten, zeker, maar met de stellige belofte en het vaste voornemen, zoo gauw als hij kon voor een paar dagen weer te keeren.Natuurlijk was er nog heel veel te bespreken geweest over de toekomst van Jan, want moeder Trui had nu ten volle haar toestemming gegeven voor het naar zee gaan van haar ondeugenden jongen, waar ze zoo dolveel van hield.Kapitein Smit was zèlf met Jan naar den bovenmeester gegaan om dien het groote nieuws te doen hooren en tegelijk ook zijn medewerking in te roepen. ’t Eenige bezwaar was feitelijk, dat Jan geen Fransch had geleerd, want daar deed men op Elswijk niet aan, maar wat de andere vakken betreft, zoo zei meester, kon hij op de mulo in de stad best mee. Er lagen nu nog aardig wat weken voor den boeg en als er hard gestudeerd werd kon ook dat Fransche bezwaar wel voor een groot deel uit den weg geruimd worden.Een paar dagen later was de beschermer van onzen jongen vriend vertrokken en alles ging nu weer vrijwel zijn oude gangetje. Natuurlijk stonden de kameraads wàt te kijken, toen ze hoorden, wat er voor vriend Kodde in ’t vooruitzicht lag. De eenvond het een reuze-bof en de ander gewoonweg een mirakel. ’t Spreekt als een boek, dat Stoffel, toen hij ’t groote nieuws vernam, „voor geen geld van de wereld zeeman zou worden,” waarop Jan oordeelde, dat hij het erg jammer vond, want dat „er beslist wel gebrek was op zee, aan zoo’n gezellig wezen als de heer Stoffel Driedijk er een was. Zoo vroolijk en zoo leuk.”—In ’t begin van Juni liep Jan op een Woensdagnamiddag den burgemeester tegen het lijf, die hem staande hield met de vraag:„Wel, wat hoor ik baasje; zal het er dan toch nog van komen?”„Wat bedoelt u, burgemeester?” hield Jan zich onnoozel.„Nou zeg, dat zou jij niet snappen! Je gaat naar zee hè?”„Als ’t een beetje wil, ja; maar toch vandaag of morgen nog niet, burgemeester.”„Dat snap ik, maat. Eerst nog een heeleboel leeren zeker, hè?”„Nou! ’k Zit midden in ’t Fransch.”„Da’s gauw.”„Hoe bedoelt u?”„Wel, als je er midden inzit, heb je de helft al achter den rug,” was ’t lachende antwoord.„’k Zeg het zoo maar bij wijze van spreken.”„Ja, ja. En wanneer ga je nou naar de stadsschool?”„Met September, burgemeester.”„Een heele kuier, Jantje, anderhalf uur naar stad en anderhalf terug; of heb je ’n fiets?”„’k Wou dat het waar was, maar enfin, ’k heb goeie beenen en er is niets aan te doen.”„Koop er een.”„Dat zou wel gaan, burgemeester, maar …”„Te duur hè? Ja jô, zoo’n dingisduur …” De burgemeester zweeg even en hervatte toen:„Je bent zeker erg blij, hè, dat je naar zee mag?”„Dat begrijpt u. ’k Vind het heerlijk.”„Ik ook. Ik vind het erg plezierig voor je, kerel. En ’t is toch zoo’n schoon leven, daar weet ik alles van. Nou Jantje, ’k ga weer verder, maar … je moet over veertien dagen eens bij me komen hoor. Vandaag over veertien dagen. Zul je?”„Zeker burgemeester!”—En veertien dagen later was onze vriend bij den burgemeester aan huis. Toen ze eenigeoogenblikkengepraat hadden over de toekomstplannen, zei die:„Hoor eens Jan, ’k heb er eens goed over gedacht, maar van dat heen en weer geloop elken dag naar stad kan niets komen hoor. Je hebt dan geen tijdom je huiswerk behoorlijk te maken.”„’t Zal toch moeten, burgemeester.”„Hm! Kun je fietsen?”„Dat wel, maar wat schiet ik daarmee op, als ik geen fiets heb.”„’t Kan niet. Kort en goed: je krijgt een fiets.”’t Was Jan, of hij een donderslag hoorde bij een helderen hemel. Hij keek den burgemeester met open mond aan, zonder een woord uit te kunnen brengen van verbazing. ’t Was ongelooflijk. Een fiets! Hij een fiets!„Hoor je ’t?”„Jawel, burgemeester,” klonk het verward.„Nou, hoe is ’t? Vin je ’t niet goed?”Jan gaapte den glimlachenden burgervader verwezen aan en zweeg.„Zeg dan ja, kerel. Je krijgt een fiets!”„Ikke? Een fiets. Krijgen? Van wien?”„Van wien? De eene helft van mij. Achterwiel en zadel en een half frame.”„En de rest?”„Ja, mijn waarde heer, de rest komt van iemand, die nog al aardig wat met jou op heeft, geloof ik, maar die wou er zich niet mee bemoeien; die wou alleen geven, geven zooals hij graag doet aan menschen, die ’t waard zijn. Waard zie je?”„Dan weet ik het wel.”„Nou?”„Da’s baas Kooiman.”„Hoe kom je daar zoo aan?”„Dat kan ik zoo niet zeggen, maar ik weet zeker haast, dat het zoo is.”„Je hebt gelijk. En kom nou ’s mee.”De burgemeester nam Jan mee naar het schuurtje achter het huis, opende de deur en:„Daar staat het beestje!”Jan vloog vooruit en slaakte als ’t ware een kreet:„Maar burgemeester! Is die voor mij? Dank u, dank u. O, wat is dat een mooie!” En in vervoering greep hij burgemeesters hand; de tranen van ongedacht geluk sprongen hem in de oogen en met moeite bracht hij uit:„Hoe prachtig! Ik kan ’t haast niet gelooven. Dank u, dank u.”„Stil maar. ’t Is al welletjes hoor. ’k Wil het wel gelooven, dat je blij bent. Maar luister nou eens hier vent. De helft van die fiets geef ik je in het vaste vertrouwen, dat je de goeie verwachting van kapitein Smit zoowel als van mij niet zult beschamen. Jan, doe je best, dat je een zeeman wordt naar mijn hart. Zul je?”„Stellig, burgemeester!”„De hand er op! En neem hem nou maar mee naar huis.”„Alstublieft, maar ’k ga er niet op.”„Waarom niet?”„’k Heb mijn klompen aan.”„Da’s waar. Neem haar dan maar aan de hand mee. Dag Jan. Tot ziens hoor!”„Dag burgemeester! nog wèl bedankt.”En Jan de straat op, trotsch als een haan. Hij rinkelde met zijn prachtig blinkende bel, dat het een aard had en bereikte zijn doel: als musschen schoten een paar jongens op hem af.„Is die van jou? Is dat jouw kar? Waar haal je die zoo gauw vandaan?” Van allerlei vragen warrelden door elkaar.„Ja, da’s nou de mijne en wat zeg je er wel van?”Eenparig luidde het oordeel: „’n fijne beweging.”„En kijk ’m ’s mooi blinken. Zie ’s wat een zadel en hoor ’s! Da’s effen een bel hè?”Van alle kanten werd de nieuwe fiets bekeken en betast.„Ga d’r eens op.”„Ik dank je lekker, op mijn klompen! Zal ik zeker ’s gauw dat mooie nikkel van de trappers bekrassen.”In optocht arriveerde de fiets thuis, waar moeder van pure verbazing de handen in elkaar sloeg. Ze was uit alle woorden en toen vader thuis kwam, steeg de feestvreugde ten top. Jan raakte niet uitverteldover zijn gesprek met den burgemeester.„En ’k ga direct nog naar baas Kooiman om hem te bedanken,” zei Jan.„Natuurlijk; dat spreekt vanzelf,” beslisten vader en moeder en zoo gebeurde ’t ook.Toen Jan in de hem wel bekende boerenkamer voor den goeien baas Kooiman stond en bijna geen woorden kon vinden om zijn dankbaarheid te betuigen, zei deze eenvoudig:„Ja Jantje, ’k wou óók graag wat doen en de burgemeester bracht me op een goed denkbeeld. ’k Vind je een aardig jonk onder ons gezeid. Zelf heb ik geen kinders, zoo je weet en … van die geit vond ik mooi van je. Daar, nou weet je ’t. Doe maar goed je best, jonkie; pas braaf op en als je dan later thuiskomt als je eens zeeman bent, mot je altijd even bij ons aanwippen hoor!”„Ja Jan, dat moet je doen hoor,” voegde vrouw Kooiman er bij. „Zul je?”„Zeker, en graag ook! Och baas, och vrouw, ’k ben toch zoo blij.”„En mondje dicht weer hoor!”„Dat beloof ik je!”Ze bleven nog een poosje met z’n drieën wat napraten en toen Jan afscheid nam voelde hij, dat hier twee harten warm voor hem klopten; echte vriendenharten.En als ge weten wilt, of Jan ook vast van plan is om zijn goede voornemens ten uitvoer te brengen; om zijn belofte, aan kapitein Smit gedaan, gestand te doen; vraagt ge, of hij ook uitstekend zijn best doet op de mulo, waar hij nu al eenigen tijd leerling is, hoor dan naar het gedeelte van den brief, die kapitein Smit de laatste maal uit Valencia schreef:’t Doet me veel genoegen, dat het laatste rapport zooveel zevens en achten vertoonde en maar twee zessen. Dat is de ware manier, Jan. Flink gewerkt, mijn jongen. Zonder werken wordt men niets. En je weet ook: niets zonder moeite. Vergeet niet, dat je lijfspreuk moet zijn en blijven: Steeds hooger. Vooruit is de weg.Hou zee! Hou moedig zee!
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.Besluit.Vijf maanden waren sedert de laatst beschreven gebeurtenissen verloopen. Het vriendelijke voorjaar had zijn intrede gedaan, doch kapitein Smit was reeds sedert lang niet meer de gast van De Witte Leeuw. Hartelijk was het afscheid tusschen hem en het gezin van Kees Koddegeweest en ’t ging den zeeman werkelijk aan het hart, dat hij zijn goede vrienden aan den Duinweg moest verlaten.Verlaten, zeker, maar met de stellige belofte en het vaste voornemen, zoo gauw als hij kon voor een paar dagen weer te keeren.Natuurlijk was er nog heel veel te bespreken geweest over de toekomst van Jan, want moeder Trui had nu ten volle haar toestemming gegeven voor het naar zee gaan van haar ondeugenden jongen, waar ze zoo dolveel van hield.Kapitein Smit was zèlf met Jan naar den bovenmeester gegaan om dien het groote nieuws te doen hooren en tegelijk ook zijn medewerking in te roepen. ’t Eenige bezwaar was feitelijk, dat Jan geen Fransch had geleerd, want daar deed men op Elswijk niet aan, maar wat de andere vakken betreft, zoo zei meester, kon hij op de mulo in de stad best mee. Er lagen nu nog aardig wat weken voor den boeg en als er hard gestudeerd werd kon ook dat Fransche bezwaar wel voor een groot deel uit den weg geruimd worden.Een paar dagen later was de beschermer van onzen jongen vriend vertrokken en alles ging nu weer vrijwel zijn oude gangetje. Natuurlijk stonden de kameraads wàt te kijken, toen ze hoorden, wat er voor vriend Kodde in ’t vooruitzicht lag. De eenvond het een reuze-bof en de ander gewoonweg een mirakel. ’t Spreekt als een boek, dat Stoffel, toen hij ’t groote nieuws vernam, „voor geen geld van de wereld zeeman zou worden,” waarop Jan oordeelde, dat hij het erg jammer vond, want dat „er beslist wel gebrek was op zee, aan zoo’n gezellig wezen als de heer Stoffel Driedijk er een was. Zoo vroolijk en zoo leuk.”—In ’t begin van Juni liep Jan op een Woensdagnamiddag den burgemeester tegen het lijf, die hem staande hield met de vraag:„Wel, wat hoor ik baasje; zal het er dan toch nog van komen?”„Wat bedoelt u, burgemeester?” hield Jan zich onnoozel.„Nou zeg, dat zou jij niet snappen! Je gaat naar zee hè?”„Als ’t een beetje wil, ja; maar toch vandaag of morgen nog niet, burgemeester.”„Dat snap ik, maat. Eerst nog een heeleboel leeren zeker, hè?”„Nou! ’k Zit midden in ’t Fransch.”„Da’s gauw.”„Hoe bedoelt u?”„Wel, als je er midden inzit, heb je de helft al achter den rug,” was ’t lachende antwoord.„’k Zeg het zoo maar bij wijze van spreken.”„Ja, ja. En wanneer ga je nou naar de stadsschool?”„Met September, burgemeester.”„Een heele kuier, Jantje, anderhalf uur naar stad en anderhalf terug; of heb je ’n fiets?”„’k Wou dat het waar was, maar enfin, ’k heb goeie beenen en er is niets aan te doen.”„Koop er een.”„Dat zou wel gaan, burgemeester, maar …”„Te duur hè? Ja jô, zoo’n dingisduur …” De burgemeester zweeg even en hervatte toen:„Je bent zeker erg blij, hè, dat je naar zee mag?”„Dat begrijpt u. ’k Vind het heerlijk.”„Ik ook. Ik vind het erg plezierig voor je, kerel. En ’t is toch zoo’n schoon leven, daar weet ik alles van. Nou Jantje, ’k ga weer verder, maar … je moet over veertien dagen eens bij me komen hoor. Vandaag over veertien dagen. Zul je?”„Zeker burgemeester!”—En veertien dagen later was onze vriend bij den burgemeester aan huis. Toen ze eenigeoogenblikkengepraat hadden over de toekomstplannen, zei die:„Hoor eens Jan, ’k heb er eens goed over gedacht, maar van dat heen en weer geloop elken dag naar stad kan niets komen hoor. Je hebt dan geen tijdom je huiswerk behoorlijk te maken.”„’t Zal toch moeten, burgemeester.”„Hm! Kun je fietsen?”„Dat wel, maar wat schiet ik daarmee op, als ik geen fiets heb.”„’t Kan niet. Kort en goed: je krijgt een fiets.”’t Was Jan, of hij een donderslag hoorde bij een helderen hemel. Hij keek den burgemeester met open mond aan, zonder een woord uit te kunnen brengen van verbazing. ’t Was ongelooflijk. Een fiets! Hij een fiets!„Hoor je ’t?”„Jawel, burgemeester,” klonk het verward.„Nou, hoe is ’t? Vin je ’t niet goed?”Jan gaapte den glimlachenden burgervader verwezen aan en zweeg.„Zeg dan ja, kerel. Je krijgt een fiets!”„Ikke? Een fiets. Krijgen? Van wien?”„Van wien? De eene helft van mij. Achterwiel en zadel en een half frame.”„En de rest?”„Ja, mijn waarde heer, de rest komt van iemand, die nog al aardig wat met jou op heeft, geloof ik, maar die wou er zich niet mee bemoeien; die wou alleen geven, geven zooals hij graag doet aan menschen, die ’t waard zijn. Waard zie je?”„Dan weet ik het wel.”„Nou?”„Da’s baas Kooiman.”„Hoe kom je daar zoo aan?”„Dat kan ik zoo niet zeggen, maar ik weet zeker haast, dat het zoo is.”„Je hebt gelijk. En kom nou ’s mee.”De burgemeester nam Jan mee naar het schuurtje achter het huis, opende de deur en:„Daar staat het beestje!”Jan vloog vooruit en slaakte als ’t ware een kreet:„Maar burgemeester! Is die voor mij? Dank u, dank u. O, wat is dat een mooie!” En in vervoering greep hij burgemeesters hand; de tranen van ongedacht geluk sprongen hem in de oogen en met moeite bracht hij uit:„Hoe prachtig! Ik kan ’t haast niet gelooven. Dank u, dank u.”„Stil maar. ’t Is al welletjes hoor. ’k Wil het wel gelooven, dat je blij bent. Maar luister nou eens hier vent. De helft van die fiets geef ik je in het vaste vertrouwen, dat je de goeie verwachting van kapitein Smit zoowel als van mij niet zult beschamen. Jan, doe je best, dat je een zeeman wordt naar mijn hart. Zul je?”„Stellig, burgemeester!”„De hand er op! En neem hem nou maar mee naar huis.”„Alstublieft, maar ’k ga er niet op.”„Waarom niet?”„’k Heb mijn klompen aan.”„Da’s waar. Neem haar dan maar aan de hand mee. Dag Jan. Tot ziens hoor!”„Dag burgemeester! nog wèl bedankt.”En Jan de straat op, trotsch als een haan. Hij rinkelde met zijn prachtig blinkende bel, dat het een aard had en bereikte zijn doel: als musschen schoten een paar jongens op hem af.„Is die van jou? Is dat jouw kar? Waar haal je die zoo gauw vandaan?” Van allerlei vragen warrelden door elkaar.„Ja, da’s nou de mijne en wat zeg je er wel van?”Eenparig luidde het oordeel: „’n fijne beweging.”„En kijk ’m ’s mooi blinken. Zie ’s wat een zadel en hoor ’s! Da’s effen een bel hè?”Van alle kanten werd de nieuwe fiets bekeken en betast.„Ga d’r eens op.”„Ik dank je lekker, op mijn klompen! Zal ik zeker ’s gauw dat mooie nikkel van de trappers bekrassen.”In optocht arriveerde de fiets thuis, waar moeder van pure verbazing de handen in elkaar sloeg. Ze was uit alle woorden en toen vader thuis kwam, steeg de feestvreugde ten top. Jan raakte niet uitverteldover zijn gesprek met den burgemeester.„En ’k ga direct nog naar baas Kooiman om hem te bedanken,” zei Jan.„Natuurlijk; dat spreekt vanzelf,” beslisten vader en moeder en zoo gebeurde ’t ook.Toen Jan in de hem wel bekende boerenkamer voor den goeien baas Kooiman stond en bijna geen woorden kon vinden om zijn dankbaarheid te betuigen, zei deze eenvoudig:„Ja Jantje, ’k wou óók graag wat doen en de burgemeester bracht me op een goed denkbeeld. ’k Vind je een aardig jonk onder ons gezeid. Zelf heb ik geen kinders, zoo je weet en … van die geit vond ik mooi van je. Daar, nou weet je ’t. Doe maar goed je best, jonkie; pas braaf op en als je dan later thuiskomt als je eens zeeman bent, mot je altijd even bij ons aanwippen hoor!”„Ja Jan, dat moet je doen hoor,” voegde vrouw Kooiman er bij. „Zul je?”„Zeker, en graag ook! Och baas, och vrouw, ’k ben toch zoo blij.”„En mondje dicht weer hoor!”„Dat beloof ik je!”Ze bleven nog een poosje met z’n drieën wat napraten en toen Jan afscheid nam voelde hij, dat hier twee harten warm voor hem klopten; echte vriendenharten.En als ge weten wilt, of Jan ook vast van plan is om zijn goede voornemens ten uitvoer te brengen; om zijn belofte, aan kapitein Smit gedaan, gestand te doen; vraagt ge, of hij ook uitstekend zijn best doet op de mulo, waar hij nu al eenigen tijd leerling is, hoor dan naar het gedeelte van den brief, die kapitein Smit de laatste maal uit Valencia schreef:’t Doet me veel genoegen, dat het laatste rapport zooveel zevens en achten vertoonde en maar twee zessen. Dat is de ware manier, Jan. Flink gewerkt, mijn jongen. Zonder werken wordt men niets. En je weet ook: niets zonder moeite. Vergeet niet, dat je lijfspreuk moet zijn en blijven: Steeds hooger. Vooruit is de weg.Hou zee! Hou moedig zee!
ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.Besluit.
Vijf maanden waren sedert de laatst beschreven gebeurtenissen verloopen. Het vriendelijke voorjaar had zijn intrede gedaan, doch kapitein Smit was reeds sedert lang niet meer de gast van De Witte Leeuw. Hartelijk was het afscheid tusschen hem en het gezin van Kees Koddegeweest en ’t ging den zeeman werkelijk aan het hart, dat hij zijn goede vrienden aan den Duinweg moest verlaten.Verlaten, zeker, maar met de stellige belofte en het vaste voornemen, zoo gauw als hij kon voor een paar dagen weer te keeren.Natuurlijk was er nog heel veel te bespreken geweest over de toekomst van Jan, want moeder Trui had nu ten volle haar toestemming gegeven voor het naar zee gaan van haar ondeugenden jongen, waar ze zoo dolveel van hield.Kapitein Smit was zèlf met Jan naar den bovenmeester gegaan om dien het groote nieuws te doen hooren en tegelijk ook zijn medewerking in te roepen. ’t Eenige bezwaar was feitelijk, dat Jan geen Fransch had geleerd, want daar deed men op Elswijk niet aan, maar wat de andere vakken betreft, zoo zei meester, kon hij op de mulo in de stad best mee. Er lagen nu nog aardig wat weken voor den boeg en als er hard gestudeerd werd kon ook dat Fransche bezwaar wel voor een groot deel uit den weg geruimd worden.Een paar dagen later was de beschermer van onzen jongen vriend vertrokken en alles ging nu weer vrijwel zijn oude gangetje. Natuurlijk stonden de kameraads wàt te kijken, toen ze hoorden, wat er voor vriend Kodde in ’t vooruitzicht lag. De eenvond het een reuze-bof en de ander gewoonweg een mirakel. ’t Spreekt als een boek, dat Stoffel, toen hij ’t groote nieuws vernam, „voor geen geld van de wereld zeeman zou worden,” waarop Jan oordeelde, dat hij het erg jammer vond, want dat „er beslist wel gebrek was op zee, aan zoo’n gezellig wezen als de heer Stoffel Driedijk er een was. Zoo vroolijk en zoo leuk.”—In ’t begin van Juni liep Jan op een Woensdagnamiddag den burgemeester tegen het lijf, die hem staande hield met de vraag:„Wel, wat hoor ik baasje; zal het er dan toch nog van komen?”„Wat bedoelt u, burgemeester?” hield Jan zich onnoozel.„Nou zeg, dat zou jij niet snappen! Je gaat naar zee hè?”„Als ’t een beetje wil, ja; maar toch vandaag of morgen nog niet, burgemeester.”„Dat snap ik, maat. Eerst nog een heeleboel leeren zeker, hè?”„Nou! ’k Zit midden in ’t Fransch.”„Da’s gauw.”„Hoe bedoelt u?”„Wel, als je er midden inzit, heb je de helft al achter den rug,” was ’t lachende antwoord.„’k Zeg het zoo maar bij wijze van spreken.”„Ja, ja. En wanneer ga je nou naar de stadsschool?”„Met September, burgemeester.”„Een heele kuier, Jantje, anderhalf uur naar stad en anderhalf terug; of heb je ’n fiets?”„’k Wou dat het waar was, maar enfin, ’k heb goeie beenen en er is niets aan te doen.”„Koop er een.”„Dat zou wel gaan, burgemeester, maar …”„Te duur hè? Ja jô, zoo’n dingisduur …” De burgemeester zweeg even en hervatte toen:„Je bent zeker erg blij, hè, dat je naar zee mag?”„Dat begrijpt u. ’k Vind het heerlijk.”„Ik ook. Ik vind het erg plezierig voor je, kerel. En ’t is toch zoo’n schoon leven, daar weet ik alles van. Nou Jantje, ’k ga weer verder, maar … je moet over veertien dagen eens bij me komen hoor. Vandaag over veertien dagen. Zul je?”„Zeker burgemeester!”—En veertien dagen later was onze vriend bij den burgemeester aan huis. Toen ze eenigeoogenblikkengepraat hadden over de toekomstplannen, zei die:„Hoor eens Jan, ’k heb er eens goed over gedacht, maar van dat heen en weer geloop elken dag naar stad kan niets komen hoor. Je hebt dan geen tijdom je huiswerk behoorlijk te maken.”„’t Zal toch moeten, burgemeester.”„Hm! Kun je fietsen?”„Dat wel, maar wat schiet ik daarmee op, als ik geen fiets heb.”„’t Kan niet. Kort en goed: je krijgt een fiets.”’t Was Jan, of hij een donderslag hoorde bij een helderen hemel. Hij keek den burgemeester met open mond aan, zonder een woord uit te kunnen brengen van verbazing. ’t Was ongelooflijk. Een fiets! Hij een fiets!„Hoor je ’t?”„Jawel, burgemeester,” klonk het verward.„Nou, hoe is ’t? Vin je ’t niet goed?”Jan gaapte den glimlachenden burgervader verwezen aan en zweeg.„Zeg dan ja, kerel. Je krijgt een fiets!”„Ikke? Een fiets. Krijgen? Van wien?”„Van wien? De eene helft van mij. Achterwiel en zadel en een half frame.”„En de rest?”„Ja, mijn waarde heer, de rest komt van iemand, die nog al aardig wat met jou op heeft, geloof ik, maar die wou er zich niet mee bemoeien; die wou alleen geven, geven zooals hij graag doet aan menschen, die ’t waard zijn. Waard zie je?”„Dan weet ik het wel.”„Nou?”„Da’s baas Kooiman.”„Hoe kom je daar zoo aan?”„Dat kan ik zoo niet zeggen, maar ik weet zeker haast, dat het zoo is.”„Je hebt gelijk. En kom nou ’s mee.”De burgemeester nam Jan mee naar het schuurtje achter het huis, opende de deur en:„Daar staat het beestje!”Jan vloog vooruit en slaakte als ’t ware een kreet:„Maar burgemeester! Is die voor mij? Dank u, dank u. O, wat is dat een mooie!” En in vervoering greep hij burgemeesters hand; de tranen van ongedacht geluk sprongen hem in de oogen en met moeite bracht hij uit:„Hoe prachtig! Ik kan ’t haast niet gelooven. Dank u, dank u.”„Stil maar. ’t Is al welletjes hoor. ’k Wil het wel gelooven, dat je blij bent. Maar luister nou eens hier vent. De helft van die fiets geef ik je in het vaste vertrouwen, dat je de goeie verwachting van kapitein Smit zoowel als van mij niet zult beschamen. Jan, doe je best, dat je een zeeman wordt naar mijn hart. Zul je?”„Stellig, burgemeester!”„De hand er op! En neem hem nou maar mee naar huis.”„Alstublieft, maar ’k ga er niet op.”„Waarom niet?”„’k Heb mijn klompen aan.”„Da’s waar. Neem haar dan maar aan de hand mee. Dag Jan. Tot ziens hoor!”„Dag burgemeester! nog wèl bedankt.”En Jan de straat op, trotsch als een haan. Hij rinkelde met zijn prachtig blinkende bel, dat het een aard had en bereikte zijn doel: als musschen schoten een paar jongens op hem af.„Is die van jou? Is dat jouw kar? Waar haal je die zoo gauw vandaan?” Van allerlei vragen warrelden door elkaar.„Ja, da’s nou de mijne en wat zeg je er wel van?”Eenparig luidde het oordeel: „’n fijne beweging.”„En kijk ’m ’s mooi blinken. Zie ’s wat een zadel en hoor ’s! Da’s effen een bel hè?”Van alle kanten werd de nieuwe fiets bekeken en betast.„Ga d’r eens op.”„Ik dank je lekker, op mijn klompen! Zal ik zeker ’s gauw dat mooie nikkel van de trappers bekrassen.”In optocht arriveerde de fiets thuis, waar moeder van pure verbazing de handen in elkaar sloeg. Ze was uit alle woorden en toen vader thuis kwam, steeg de feestvreugde ten top. Jan raakte niet uitverteldover zijn gesprek met den burgemeester.„En ’k ga direct nog naar baas Kooiman om hem te bedanken,” zei Jan.„Natuurlijk; dat spreekt vanzelf,” beslisten vader en moeder en zoo gebeurde ’t ook.Toen Jan in de hem wel bekende boerenkamer voor den goeien baas Kooiman stond en bijna geen woorden kon vinden om zijn dankbaarheid te betuigen, zei deze eenvoudig:„Ja Jantje, ’k wou óók graag wat doen en de burgemeester bracht me op een goed denkbeeld. ’k Vind je een aardig jonk onder ons gezeid. Zelf heb ik geen kinders, zoo je weet en … van die geit vond ik mooi van je. Daar, nou weet je ’t. Doe maar goed je best, jonkie; pas braaf op en als je dan later thuiskomt als je eens zeeman bent, mot je altijd even bij ons aanwippen hoor!”„Ja Jan, dat moet je doen hoor,” voegde vrouw Kooiman er bij. „Zul je?”„Zeker, en graag ook! Och baas, och vrouw, ’k ben toch zoo blij.”„En mondje dicht weer hoor!”„Dat beloof ik je!”Ze bleven nog een poosje met z’n drieën wat napraten en toen Jan afscheid nam voelde hij, dat hier twee harten warm voor hem klopten; echte vriendenharten.En als ge weten wilt, of Jan ook vast van plan is om zijn goede voornemens ten uitvoer te brengen; om zijn belofte, aan kapitein Smit gedaan, gestand te doen; vraagt ge, of hij ook uitstekend zijn best doet op de mulo, waar hij nu al eenigen tijd leerling is, hoor dan naar het gedeelte van den brief, die kapitein Smit de laatste maal uit Valencia schreef:’t Doet me veel genoegen, dat het laatste rapport zooveel zevens en achten vertoonde en maar twee zessen. Dat is de ware manier, Jan. Flink gewerkt, mijn jongen. Zonder werken wordt men niets. En je weet ook: niets zonder moeite. Vergeet niet, dat je lijfspreuk moet zijn en blijven: Steeds hooger. Vooruit is de weg.Hou zee! Hou moedig zee!
Vijf maanden waren sedert de laatst beschreven gebeurtenissen verloopen. Het vriendelijke voorjaar had zijn intrede gedaan, doch kapitein Smit was reeds sedert lang niet meer de gast van De Witte Leeuw. Hartelijk was het afscheid tusschen hem en het gezin van Kees Koddegeweest en ’t ging den zeeman werkelijk aan het hart, dat hij zijn goede vrienden aan den Duinweg moest verlaten.
Verlaten, zeker, maar met de stellige belofte en het vaste voornemen, zoo gauw als hij kon voor een paar dagen weer te keeren.
Natuurlijk was er nog heel veel te bespreken geweest over de toekomst van Jan, want moeder Trui had nu ten volle haar toestemming gegeven voor het naar zee gaan van haar ondeugenden jongen, waar ze zoo dolveel van hield.
Kapitein Smit was zèlf met Jan naar den bovenmeester gegaan om dien het groote nieuws te doen hooren en tegelijk ook zijn medewerking in te roepen. ’t Eenige bezwaar was feitelijk, dat Jan geen Fransch had geleerd, want daar deed men op Elswijk niet aan, maar wat de andere vakken betreft, zoo zei meester, kon hij op de mulo in de stad best mee. Er lagen nu nog aardig wat weken voor den boeg en als er hard gestudeerd werd kon ook dat Fransche bezwaar wel voor een groot deel uit den weg geruimd worden.
Een paar dagen later was de beschermer van onzen jongen vriend vertrokken en alles ging nu weer vrijwel zijn oude gangetje. Natuurlijk stonden de kameraads wàt te kijken, toen ze hoorden, wat er voor vriend Kodde in ’t vooruitzicht lag. De eenvond het een reuze-bof en de ander gewoonweg een mirakel. ’t Spreekt als een boek, dat Stoffel, toen hij ’t groote nieuws vernam, „voor geen geld van de wereld zeeman zou worden,” waarop Jan oordeelde, dat hij het erg jammer vond, want dat „er beslist wel gebrek was op zee, aan zoo’n gezellig wezen als de heer Stoffel Driedijk er een was. Zoo vroolijk en zoo leuk.”—
In ’t begin van Juni liep Jan op een Woensdagnamiddag den burgemeester tegen het lijf, die hem staande hield met de vraag:
„Wel, wat hoor ik baasje; zal het er dan toch nog van komen?”
„Wat bedoelt u, burgemeester?” hield Jan zich onnoozel.
„Nou zeg, dat zou jij niet snappen! Je gaat naar zee hè?”
„Als ’t een beetje wil, ja; maar toch vandaag of morgen nog niet, burgemeester.”
„Dat snap ik, maat. Eerst nog een heeleboel leeren zeker, hè?”
„Nou! ’k Zit midden in ’t Fransch.”
„Da’s gauw.”
„Hoe bedoelt u?”
„Wel, als je er midden inzit, heb je de helft al achter den rug,” was ’t lachende antwoord.
„’k Zeg het zoo maar bij wijze van spreken.”
„Ja, ja. En wanneer ga je nou naar de stadsschool?”
„Met September, burgemeester.”
„Een heele kuier, Jantje, anderhalf uur naar stad en anderhalf terug; of heb je ’n fiets?”
„’k Wou dat het waar was, maar enfin, ’k heb goeie beenen en er is niets aan te doen.”
„Koop er een.”
„Dat zou wel gaan, burgemeester, maar …”
„Te duur hè? Ja jô, zoo’n dingisduur …” De burgemeester zweeg even en hervatte toen:
„Je bent zeker erg blij, hè, dat je naar zee mag?”
„Dat begrijpt u. ’k Vind het heerlijk.”
„Ik ook. Ik vind het erg plezierig voor je, kerel. En ’t is toch zoo’n schoon leven, daar weet ik alles van. Nou Jantje, ’k ga weer verder, maar … je moet over veertien dagen eens bij me komen hoor. Vandaag over veertien dagen. Zul je?”
„Zeker burgemeester!”—
En veertien dagen later was onze vriend bij den burgemeester aan huis. Toen ze eenigeoogenblikkengepraat hadden over de toekomstplannen, zei die:
„Hoor eens Jan, ’k heb er eens goed over gedacht, maar van dat heen en weer geloop elken dag naar stad kan niets komen hoor. Je hebt dan geen tijdom je huiswerk behoorlijk te maken.”
„’t Zal toch moeten, burgemeester.”
„Hm! Kun je fietsen?”
„Dat wel, maar wat schiet ik daarmee op, als ik geen fiets heb.”
„’t Kan niet. Kort en goed: je krijgt een fiets.”
’t Was Jan, of hij een donderslag hoorde bij een helderen hemel. Hij keek den burgemeester met open mond aan, zonder een woord uit te kunnen brengen van verbazing. ’t Was ongelooflijk. Een fiets! Hij een fiets!
„Hoor je ’t?”
„Jawel, burgemeester,” klonk het verward.
„Nou, hoe is ’t? Vin je ’t niet goed?”
Jan gaapte den glimlachenden burgervader verwezen aan en zweeg.
„Zeg dan ja, kerel. Je krijgt een fiets!”
„Ikke? Een fiets. Krijgen? Van wien?”
„Van wien? De eene helft van mij. Achterwiel en zadel en een half frame.”
„En de rest?”
„Ja, mijn waarde heer, de rest komt van iemand, die nog al aardig wat met jou op heeft, geloof ik, maar die wou er zich niet mee bemoeien; die wou alleen geven, geven zooals hij graag doet aan menschen, die ’t waard zijn. Waard zie je?”
„Dan weet ik het wel.”
„Nou?”
„Da’s baas Kooiman.”
„Hoe kom je daar zoo aan?”
„Dat kan ik zoo niet zeggen, maar ik weet zeker haast, dat het zoo is.”
„Je hebt gelijk. En kom nou ’s mee.”
De burgemeester nam Jan mee naar het schuurtje achter het huis, opende de deur en:
„Daar staat het beestje!”
Jan vloog vooruit en slaakte als ’t ware een kreet:
„Maar burgemeester! Is die voor mij? Dank u, dank u. O, wat is dat een mooie!” En in vervoering greep hij burgemeesters hand; de tranen van ongedacht geluk sprongen hem in de oogen en met moeite bracht hij uit:
„Hoe prachtig! Ik kan ’t haast niet gelooven. Dank u, dank u.”
„Stil maar. ’t Is al welletjes hoor. ’k Wil het wel gelooven, dat je blij bent. Maar luister nou eens hier vent. De helft van die fiets geef ik je in het vaste vertrouwen, dat je de goeie verwachting van kapitein Smit zoowel als van mij niet zult beschamen. Jan, doe je best, dat je een zeeman wordt naar mijn hart. Zul je?”
„Stellig, burgemeester!”
„De hand er op! En neem hem nou maar mee naar huis.”
„Alstublieft, maar ’k ga er niet op.”
„Waarom niet?”
„’k Heb mijn klompen aan.”
„Da’s waar. Neem haar dan maar aan de hand mee. Dag Jan. Tot ziens hoor!”
„Dag burgemeester! nog wèl bedankt.”
En Jan de straat op, trotsch als een haan. Hij rinkelde met zijn prachtig blinkende bel, dat het een aard had en bereikte zijn doel: als musschen schoten een paar jongens op hem af.
„Is die van jou? Is dat jouw kar? Waar haal je die zoo gauw vandaan?” Van allerlei vragen warrelden door elkaar.
„Ja, da’s nou de mijne en wat zeg je er wel van?”
Eenparig luidde het oordeel: „’n fijne beweging.”
„En kijk ’m ’s mooi blinken. Zie ’s wat een zadel en hoor ’s! Da’s effen een bel hè?”
Van alle kanten werd de nieuwe fiets bekeken en betast.
„Ga d’r eens op.”
„Ik dank je lekker, op mijn klompen! Zal ik zeker ’s gauw dat mooie nikkel van de trappers bekrassen.”
In optocht arriveerde de fiets thuis, waar moeder van pure verbazing de handen in elkaar sloeg. Ze was uit alle woorden en toen vader thuis kwam, steeg de feestvreugde ten top. Jan raakte niet uitverteldover zijn gesprek met den burgemeester.
„En ’k ga direct nog naar baas Kooiman om hem te bedanken,” zei Jan.
„Natuurlijk; dat spreekt vanzelf,” beslisten vader en moeder en zoo gebeurde ’t ook.
Toen Jan in de hem wel bekende boerenkamer voor den goeien baas Kooiman stond en bijna geen woorden kon vinden om zijn dankbaarheid te betuigen, zei deze eenvoudig:
„Ja Jantje, ’k wou óók graag wat doen en de burgemeester bracht me op een goed denkbeeld. ’k Vind je een aardig jonk onder ons gezeid. Zelf heb ik geen kinders, zoo je weet en … van die geit vond ik mooi van je. Daar, nou weet je ’t. Doe maar goed je best, jonkie; pas braaf op en als je dan later thuiskomt als je eens zeeman bent, mot je altijd even bij ons aanwippen hoor!”
„Ja Jan, dat moet je doen hoor,” voegde vrouw Kooiman er bij. „Zul je?”
„Zeker, en graag ook! Och baas, och vrouw, ’k ben toch zoo blij.”
„En mondje dicht weer hoor!”
„Dat beloof ik je!”
Ze bleven nog een poosje met z’n drieën wat napraten en toen Jan afscheid nam voelde hij, dat hier twee harten warm voor hem klopten; echte vriendenharten.
En als ge weten wilt, of Jan ook vast van plan is om zijn goede voornemens ten uitvoer te brengen; om zijn belofte, aan kapitein Smit gedaan, gestand te doen; vraagt ge, of hij ook uitstekend zijn best doet op de mulo, waar hij nu al eenigen tijd leerling is, hoor dan naar het gedeelte van den brief, die kapitein Smit de laatste maal uit Valencia schreef:
’t Doet me veel genoegen, dat het laatste rapport zooveel zevens en achten vertoonde en maar twee zessen. Dat is de ware manier, Jan. Flink gewerkt, mijn jongen. Zonder werken wordt men niets. En je weet ook: niets zonder moeite. Vergeet niet, dat je lijfspreuk moet zijn en blijven: Steeds hooger. Vooruit is de weg.Hou zee! Hou moedig zee!
’t Doet me veel genoegen, dat het laatste rapport zooveel zevens en achten vertoonde en maar twee zessen. Dat is de ware manier, Jan. Flink gewerkt, mijn jongen. Zonder werken wordt men niets. En je weet ook: niets zonder moeite. Vergeet niet, dat je lijfspreuk moet zijn en blijven: Steeds hooger. Vooruit is de weg.
Hou zee! Hou moedig zee!