Titaantjes.I.Jongens waren we—maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is. Wat hebben we al niet willen opknappen. We zouden hun weleenslaten zien hoe ’t moest. We, dat waren wij,met z’n vijven. Alle andere menschen waren „ze”. „Ze”, die niets snapten en niets zagen. „Wat?” zei Bavink, „God? je praat over God? Hun warme eten is hun God.” Op enkele „goeie kerels” na werd iedereen door ons veracht. Heel stilletjes zeg ik daar nu bij: „En niet ten onrechte,” maar dat mag niemand hooren. Ik ben nu geen held meer. Je weet niet hoe je de menschen nog eens noodig kunt hebben. En Hoyer vindt ook dat je geen aanstoot moet geven. Van Bekker zie of hoor je niks meer. En Kees Ploeger praat van die rare kerels die ’m op den slechten weg brachten. Maar toen waren we in de dagen onzer dwaasheid, de uitverkorenen Gods, ja God zelf. Verstandig zijn we nu, alweer behalve Bavink en we kijken mekaar aan en glimlachen en ik zeg tegen Hoyer: „we zijn er niet op vooruit gegaan.” Maar Hoyer is al te ver heen, hij begint bij de bonzen van deS. D. A. P.te hooren, en maakt een gebaar van twijfel met z’n handen en z’n schouders.Wat we eigenlijk doen zouden is ons nooit duidelijk geweest.Ietszouden we doen. Bekker had een vaag besef dat-i alle kantoren wilde afbreken, Ploeger wilde zijn baas z’n eigenklokken laten inpakken en er bij gaan staan met een sigaar in z’n hoofd en vloeken op die kerels die nooit iets goed konden doen.Eénswaren we ’t, dat we „eruit” moesten. Waaruit, en hoe? Eigenlijk deden we niets anders dan praten, rooken, drinken en boeken lezen. Bavink vrijde bovendien nog met Lien. Achteraf bedenk ik, dat we een prachtig stel kerels geweest waren om rijk te zijn, maar „centen hebben” vonden we verachtelijk; alleen Hoyer begon daar vrij gauw anders over te denken. Bavink begreep niet, waarom die kerels zoo maar in rijtuigen mochten rijden en dure jassen aanhebben en andere lui commandeeren, die niet stommer waren dan zij. Automobielen zag je toen zoo nog niet.Heele zomernachten stonden we tegen ’t hek van ’t Oosterpark te leunen en honderd uit te boomen. Een heel kamerameublement zou je daaraan hebben kunnen verdienen, als je dat allemaal had kunnen onthouden. Er wordt toch zooveel geschreven tegenwoordig.Dikwijls waren we ook minder spraakzaam. Aan den rand van ’t trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren. En dan zei Bekker, dat-i eigenlijk medelijden met z’n baas had en ik probeerde een gedicht te maken, en Hoyer zei, dat-i opstond want dat die blauwe steen zoo optrok. En als in die korte, zoele nachten het zwart recht boven onze hoofden wat verschoot, dan zat Bavink met z’n hoofd in z’n handen, over de zon te praten, bij ’t sentimenteele af. En we vonden dat ’t zonde was naar bed te gaan, dat een mensch eigenlijk altijd op moest kunnen blijven. Ook dat zouden we veranderen. Kees zat te slapen.En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee,behalve Kees, die naar huis ging. Hoyer klaagde over de kou, maar Bavink en Bekker wisten nergens van. Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in ’t water maakte. Stapelmal werd Bavink er van. Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep. Maar aan den kant van ’t water bleef-i toch maar staan. Ik herinner me, dat we, Bavink en ik, eens op een keer aan zee kwamen, toen de halve zon groot, koud en rood aan de kim stond. Bavink sloeg met z’n vuist tegen z’n voorhoofd en vloekte: „God, God, dat schilder ik nooit. Dat kan ik nooit.” Nu zit-i in een gesticht. Als we teruggingen, konden we een heelen tijd niets zien dan gele vlekken en voor onze bazen waren zulke tochten heel slecht. Want ik was er op kantoor nog slaperig van en Bekker, die er beter tegen kon, zat den geheelen dag over de zon tesuffenen meer dan ooit naar de verlichte boomtoppen aan de overzij van de tuinen te staren en erger dan ooit naar zes uur te verlangen.Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar den Ringdijk. Daar zaten we in ’t gras tusschen de boterbloemetjes beneden aan den dijk en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote oogen en keken naar ons en wij keken naar de koeien. En dan kon je ervan opaan, dat Bavink over Lien begon. Op de een of andere manier moeten die koeienoogen daar iets mee uit te staan gehad hebben. En dan begon ’t te schemeren, de kikkers gingen kwaken, één ging er vreeselijk te keer, vlak bij mijn schoen, m’n eene voet lag bijna in de sloot. Andere hoorde je zachtjes, ver, heel ver weg. Een koe, die je nauwelijks meer kon zien in de halve duisternis, hoorde je ’t gras afschuren. In de verte begon er eenklagelijk te loeien. Een paard holde heen en weer, je hoorde ’t maar zag ’t niet. De koe bij ons blies en werd onrustig. Bekker zei: „’t Is hier goeie. Zoo moest ’t maar blijven.” Bavink stond overeind en breidde z’n armen uit en luisterde, en ging daarna weer zitten en zei dat we der ook nooit iets van zouden snappen, hij zelf ook niet, en dat we eigenlijk niet veel beter waren dan al die andere lui, en ik geloof, dat-i daar heel na aan de waarheid was.Neen, we deden eigenlijk niets. Ons werk op kantoor deden we niet al te best, en onze bazen verachtten we, behalve Bavink en Hoyer, die geen bazen hadden en niet begrepen, waarom we iederen dag weer naar die bazen toegingen.We wachtten maar. Waarop? Dat hebben we nooit geweten. Bekker zei: „Op ’tkoninkrijkGods.” Dat wil zeggen, dat heeft-i een keer gezegd zonder zich nader te verklaren. Bavink had ’t altijd over „het einde, dat meteen ’t begin zou wezen.” Wij vonden dat allemaal volkomen duidelijk en weidden er niet verder over uit.II.Op den zolder van Kees kwamen we dien zomer bijna iederen avond bij elkaar. Kees had ook een „hok” moeten hebben. Zijn hok was ’t grootste en voor allen makkelijk te bereiken. De buren vonden ’t niks leuk iederen avond dat geloop op de trap. Kees z’n vader begreep er niks van. Tegenwoordig groet-i me heel beleefd en noemt me „mijnheer Koekebakker”, omdat-i m’n naam in ’t Handelsblad heeft gezien.Bekker had Kees gezegd, hoe-i ’t doen moest. Ze haddengoedkoop bloemetjesbehangsel van 3 centen de rol gekocht en dat achterstevoren tegen den muur geplakt, de effe groene achterkant buiten. Bekker had een spreuk geschreven met sier-letters en die aan den muur geplakt naast de deur. „J’ai attendu le Seigneur avec une grande patience, enfin il s’est abaissé jusqu’à moi.”Ik weet niet meer waar-i dat vandaan had gehaald. Kees kon ’t niet lezen. Maar Kees had óók iets gedaan. Hij had een spa gemaakt en Bekker had die diagonaalsgewijs aan den muur geprakkizeerd in ’t aangezicht van de spreuk. Het was eerst niet duidelijk, wat dat moest beteekenen, maar naderhand bleek, dat Bekker zich in zijn hoofd had gehaald, dat-i metdertijd op de hei zou gaan wonen en daar een brokje land bewerken, dan hoefde-i niet meer naar kantoor. Bavink vond dat een mooi idee, maar-i was bang dat Lien er geen zin in zou hebben en Hoyer zat liever in de kroeg.Daar zaten we dan en lieten niets heel. Tenminste niet veel. Ik herinner me, dat Zola en Jaap Maris tamelijk ongeschonden bleven en misschien nog wel de een of ander. Bekker las uit Dante voor, de Prediker en ’t Hooglied en ’t boek Job kende-i uit z’n hoofd. ’t Was heel indrukwekkend. Van de buitenwereld merkte je niet veel op dat hok. Het eenige raam was bijna schouderhoogte van den grond; als je aan tafel zat, zag je niet veel meer dan een stuk lucht, waar langzamerhand de kleur uitweek, en wat sterren, als ’t donker was.Schilderen? Wie kon er nog schilderen, als je Bavink hoorde? Alles lieten de lui zich voorzetten, letterlijk alles. Ik moest maar eens een schilderij maken. Dat was ik zelf, Koekebakker. Hij zou me zeggen wat ik doen moest. „Je schildert twee horizontale banen, onder elkaar, even breed, een blauwe eneen goudgele en in ’t midden van die blauwe baan maak je een ronde goudgele vlek. En dan zettenwein den catalogus: No. 666De Gedachte, schilderij. En dan zenden we ’t in op mijn naam: Johannes Bavink, 2de Jan Steenstraat, nummer zooveel en we prijzen ’t voor f 800. Je zult eens zien wat ze er in ontdekken. Van alles, waar je zelf nooit een flauw benul van gehad hebt.”Bavink was toen nog erg jong.—Naderhand kwam Lien daar ook en zette thee. Eén keer heeft ze den grond geboend en alles afgestoft; maar dat was heel ongezellig. Kees kwam er door in verlegenheid, want tegen die juffrouw had de ouwe heer bepaald bezwaar. En Bavink was niet zooals we hem graag zagen, wanneer Lien er bij was en had een neiging om haar voortdurend te knijpen. Dat was hinderlijk.Gelukkig liet hij haar al heel gauw weer thuis, omdat-i dacht, dat Lien mij oogjes gaf. Bekker zei: „Meiden, dat is niks” en rookte met bizonder welbehagen z’n steenen pijpje toen ze er voor ’t eerst weer niet bij was. Het was dien avond ook heel genoegelijk. Uren lang zaten we in donker. De lamp was gaan zakken en daarna uitgegaan. We bleven maar zitten en rookten, uren lang. Af en toe zei iemand eens wat. Bavink vond schilderen ’t stomste dat iemand doen kon. Kees begreep er weer niks van. „Je moest zoo maar stilletjes blijven zitten,” zei Bavink en keek naar de lucht. Een groote groenachtige ster stond daar te donkeren. „Je moest zoo maar stilletjes blijven zitten te verlangen zonder te weten waarnaar.” En hij stopte een versche pijp.III.Het was een wonderlijke tijd. Als ik er even over nadenk, dan moet die tijd nog voortduren, die duurt zoolang er jongens van negentien, twintig jaar rondloopen. Maar voor ons is hij lang voorbij.Wij waren boven de wereld en de wereld was boven ons en drukte zwaar op ons. Heel in de diepte zagen wij de wereld vol bedrijvigheid en verachtten de menschen, de gewichtige heeren vooral, de heeren, die ’t druk hebben en die denken dat zij ’t aardig ver in de wereld hebben gebracht.Maar wij waren arm. Bekker en ik moesten ’t grootste deel van onzen tijd op kantoor doorbrengen en doen wat die heeren zeiden en hun domme opinies aanhooren, als ze met elkaar spraken en verdragen, dat zij zichzelf veel flinker en knapper vonden dan ons. En als zij vonden, dat ’t koud was, dan moesten alle ramen dicht en ’s winters moest ’t licht veel te vroeg op en de gordijnen moesten neer, zoodat wij de roode lucht niet zagen en ’t schemeren in de straat niet, en wij hadden niets te vertellen.En wij moesten in straten wonen, heel bekrompen, met uitzicht op de lancaster gordijnen van den overkant en de balletjesfranje en de aspedistra in een pot met een onbestaanbare bloem er op.O, wij namen wraak, wij leerden talen, waarvan zij de namen nooit gehoord hadden en wij lazen boeken waar zij niets van konden begrijpen, wij doorleefden gevoelens waarvan zij het bestaan niet vermoedden. ’s Zondags liepen wij uren en uren ver over wegen, waar zij nooit kwamen en op kantoor dachten wij aan de slootjes en de weilanden, die wij gezienhadden en terwijl de heeren ons bevalen dingen te doen, waarvan wij ’t nut niet begrepen, dachten wij eraan, hoe Zondagavond de zon was ondergegaan achter Abcoû. En hoe wij woordeloos ’t heelal doordacht hadden, hoe God ons hoofd, ons hart en ons ruggemerg gevuld had en hoe mal zij zouden kijken, als wij hun dat zouden zeggen. En hoe zij met al hun geld en hun reizen naar Zwitserland en Italië en Godweetwaarheen en met al hun knapheid en bedrijvigheid dat nooit zouden kunnen beleven.Maar met dat al hadden ze ons toch in hun macht, ze legden beslag op ’t grootste deel van onzen tijd, zij hielden ons uit de zon en van de weilanden en den waterkant vandaan. Ze dwongen ons voortdurend onze gedachten bezig te houden met hun onbegrijpelijke zaken. Maar dat ging zoo ver als ’t voeten had. En zij gaven ons standjes; niks waren wij op kantoor. „O, Bekker” zeiden ze tegen elkaar. Welopgevoed waren de heeren; de juffrouw van tweehoog zei: „die halvegare”, daar waren de heeren te welopgevoed voor. En ze waren knap, veel knapper dan de juffrouw van tweehoog, wier man lantaarnopsteker was, een leuk vak, waar weinig geleerdheid voor noodig is. M’n baas vroeg me of ik misschien gedichten maakte. Bekker vond dat zoo’n man dat woord eigenlijk niet mocht uitspreken, dat moest niet mogen. „Wat zei je tegen hem?” Ik had niks gezegd, ik had maar naar z’n gezicht gekeken en gevonden dat-i zoo’n dikken kop had en gedacht: „hij weet niet wien hij voor heeft, daar is hij te dom voor.” En ze betaalden ons slecht de heeren.IV.En verliefd waren we. Bekker liep maandenlangiederen morgen over de Sarphatistraat waar hij niets te maken had. Hij hield van een schoolmeisje van een jaar of zeventien en liep vijftig pas achter haar of aan de overzij van de straat en keek naar haar. Hij heeft nooit geweten hoe zij heette, nooit een woord met haar gesproken. In de Kerstvacantie was-i ongelukkig. In Februari nam hij een middag vrij om haar op te wachten, als de school uitging. Daar stond-i op ’t stille grachtje in de sneeuw en een vent reed voorbij op een wit paard, met een blauwe kiel aan en een stroohoed op. Wat raar dat je juist op zoo’n middag zoo iets geks moet zien. Maar om vijf minuten voor vieren ging Bekker weg, hij dorst niet te blijven staan. Langzaam slenterde-i weg en op de Weteringschans haalde ze hem in. Zelachteluid tegen een vriendin. Ik geloof niet dat zij ooit geweten heeft dat Bekker bestond,Van mij wilde Bekker weten waar dat op uit moest loopen, dat kon toch zoo niet doorgaan. En ’t ging ook zoo niet door, want na de zomervacantie kwam ze niet meer terug.„Meiden,” zei Bekker, „dat is niks gedaan...Ze veerde als ze liep.” Hij draaide de lamp wat op en sloeg een blad om van ’t boek waar-i in las. „Waar zou ze nu zijn?” „Zou ze zoenen?” Een stukje vuur uit zijn pijp viel op ’t boek. Hij doofde ’t met eenlucifersdoosje. „Verdomme, een gat, dat heb ik stom gedaan.” „’t Is beter zoo, meiden is niks gedaan, je schiet er niet mee op, ze leiden je maar af. Op een afstand zijn ze aardig, om gedichten op te maken.”Hij las. Na een poosje keek hij weer op... „Weet je wat een raar ding is? Toen ze me dien middag inhaalde ging zerakelings langs me heen. Er was zoo te zeggen niks tusschen ons, een beetje kleeren van haar en zoo goed als geen kleeren van mij.” (Bekker liep zomer en winter met z’n overhemd op z’n bloote lijf). „Dat is niet veel,vindje wel?” Ik vond dat niet veel; tusschen den toren van Naarden en de kamer van Bekker b.v. was veel meer. „Tusschen den toren van Naarden en deze snor,” zei Bekker, „is veel minder, veel minder dan er toen wastusschen haar schouder en de mijne. ’t Haalt er niet bij Koekebakker.” Hij sloeg weer een blad om, keek in ’t licht, en zei: „zoo is ’t” en ging door met lezen.V.Zoo was ’t: God liet zijn aangezicht zien en verhulde ’t beurtelings. Je schoot er niet mee op, ook al bewonderde je de meisjes alleen maar uit de verte en al liet je hun bekjes zoenen door anderen, door die gewichtige heeren, waar ze over ’t algemeen meer mee op hadden dan met ons. Die waren zooveel netter en praatten zoo aardig. En wij waren armoedzaaiers.Van God was niets te hopen, die gaat zijn eigen weg en geeft geen rekenschap. Als we wat wilden moesten we ’t zelf doen. Maar wij vonden, dat Bavink en Hoyer makkelijk praten hadden, die konden wat,die konden laten zien hoe ’t moest, maar wij, Bekker en Kees en ik, wij konden hoogstens „socialen” worden en dat leek toch wel wat erg armoedig, nadat je aan Gods tafelhadgezeten, adressen te gaan schrijven voor drukwerk of lid te worden van de „vrije groep Kastanjeplein en omstreken.” En van dat wonen op de hei zou ook wel niets komen, want als Bekker een paar centen bij elkaar had, danmoesten zijn schoenen gelapt worden. In de kolonie van Van Eeden hadden we misschien kunnen gaan, maar toen we op een Zondag er heen waren geloopen, vier uur gaans, toen liep daar een heer, in een boerenkiel, met dure gele schoenen, kolombijntjes te eten uit een papieren zak, blootshoofds, in innige aanraking met de natuur, zooals dat toen genoemd werd, en z’n baard vol kruimels. Toen dorsten we niet verder en liepen maar weer naar Amsterdam terug en liepen achter elkaar langs de Naarder trekvaart en zongen, en een boerenmeid zei tegen een boerenjongen: „D’r het niks van in de krant ’estaan jong, hoe vin je dat nou? wist jai d’r van?”VI.Dus deden we maar niks. Ja toch, in dien tijd maakte Bekker z’n eerste gedicht.’k Weet ’t nog heel goed, ’t was op een Zondag, natuurlijk. Als er iets gebeurde, dan was ’t op Zondag. Want de zes andere dagen van de week droegen drie van ons onze ketenen van negen tot zes.Ik was uit solliciteeren geweest in Hillegom bij een bollenhandelaar met dikke roode gladgeschoren wangetjes. En de anderen hadden er meteen een uitgangsdag van gemaakt. Bavink, Hoyer en Bekker hadden alle drie al zoo vaak naar ’t oudheidkundig museum in Leiden gewild en nu zou ’t er dan van komen. En Kees moest mee, die deed wat de anderen deden. In Leiden zou ik hen vinden.’t Was in December. Ik stond achter op de tram, heelemaal achter op. De tram reed maar door ’t land en stond stil en reedweer, uren duurde ’t, de landen lagen eindeloos. En de lucht werd hoe langer hoe blauwer en de zon scheen alsof er bloemen moesten groeien uit de boerenkinkels. En de roode daken in de dorpen en de zwarte boomen en de akkers, veel met riet gedekt, hadden het lekker warm, en de duinen stonden in de zon met hun bloote hoofd. En de straatweg lag daar wit en pijnlijk in ’t licht en kon de zon niet verdragen en de ruiten van de dorpslantaarns flikkerden, ook zij verdroegen met moeite ’t felle licht.Maarikwerd hoe langer hoe kouder. En zoo lang als de zon scheen, reed de tram. ’t Is een lange rit van Hillegom naar Leiden en de dag is kort in December. En op ’t laatst stond er een lijk op de tram te staren in die malle groote koude zon, die vlamde als of de revolutie moest beginnen, alsof ze in Amsterdam bezig waren de kantoren af te breken, en die geen vonkje leven in m’n koude voeten en dooie beenen kon brengen. En de zon werd steeds grooter en kouder en ik werd steeds kouder en bleef even groot. En de blauwe lucht keek vreeselijk ernstig: „Wat moest ik toch op die tram?”Dienmiddag maakte Bekker z’n eerste gedicht. En toen ik met ’t aansteken van de gaslantarens in Leiden aankwam en de onsterfelijken naast elkaar op een lange bank vond zitten in de derde klas wachtkamer van ’t station, bij de kachel, toen moest ik mee ’t gedicht ondergaan. ’t Was heel mooi. Of ’t geen naam had? Bekker schudde van nee. Maar Bavink en Hoyer schreeuwden, dat ze gezien hadden, dat er iets boven stond. Een burgerheer zei: „Opscheppers” tegen den man, die aan de deur z’n kaartje knipte. Bavink had ’t papier te pakken, Wat stond er boven?Natuurlijk? „Aan haar.” Dat had ik zóo wel geweten.Bavink vond dat er een schepje op de kachel moest, maar kon de kolenschep niet vinden. Ze nemen in die wachtkamers altijd den kolenschep mee, anders stookt ’t publiek te hard.Toen gooide Bavink de steenkolen met z’n handen in de kachel en kreeg mot met een kerel met een witte kiel aan.’t Was heel lollig dien avond. In den trein vielen Kees en Hoyer in slaap. Bavink zat te praten met een Haagsch juffertje en de lucht van heliotroop op te snuiven die haar lieve leden ontsteeg.Toen begon Bekker weer over de hei te praten. Daar wilde-i stilletjes wonen en maar afwachten wat God met ’m voorhad.Doenkon je niks. Hij was erg weemoedig. Ik had bezwaar tegen die hei: ’t is er zoo droog. En ik vroeg Bekker waar-i van leven wilde,dat boeren van kantoorheeren lukt gemeenlijk niet al te best, behalve in Amerika, waar allerlei leugens van geloofd worden. Maar hij maakte zich daarover geen zorg. Hij had niks noodig.Nu weet hij beter. God alleen heeft niks noodig. En dat is nu juist ’t groote verschil tusschen God en ons.Er is dan ook niks van gekomen van die hei.VII.Wij zaten met z’n vieren bij Zandvoort in ’t fijne witte zand aan den voet van ’t duin en keken naar zee. Kees was er niet bij. ’t Was in ’t laatst van Juli. Om zeven uur stond de zon nog hoog boven de zee, maakte, alweer, ik kan ’t niet helpen, ’t is God zelf die steeds in herhalingen vervalt, maakte alweer een lange gouden streep op ’t water en scheen op onze gelaten.Aan den gezichtseinder voer een sleepboot en rees en daalde; als-i daalde zag je enkel de stoompijp.Bekker zou den volgenden dag naar Duitschland gaan. Door zijn groote talenkennis had-i een betrekking gekregen als correspondent op een fabriek. En Hoyer ging naar Parijs, schilderen.Bekker vooral was weer erg weemoedig. Hij wou dat-i dat baantje maar niet aangenomen had. Hij begreep niet goed meer waarom-i ’t gedaan had. Twee uur was-i in dat ellendige fabrieksstadje geweest om zich voor te stellen. Ziek was-i er geworden, heimwee had-i er gekregen. Zoo gauw mogelijk was-i naar ’t station gevlucht. Daar lagen gelukkig de rails nog, onafzienbaar, recht, tot aan den horizon, de weg naar Amsterdam. En zijn biljet had-i voor den dag gehaald. En er had nog duidelijk opgestaan: „nach Amsterdam”. En op tijd was de trein gekomen en had ’m over de rails naar huis gereden. En toen-i aan ’t Centraal station was afgestapt, toen had-i in de volheid zijns gemoeds een praatje gemaakt met den machinist en hem een sigaar gegeven, een dure, en even de locomotief met z’n hand aangeraakt en gedacht: „aai locomotief”. En toch had-i dat baantje aangenomen. ’t Gaf een boel meer dan-i hier verdiende. En nu moest-i weg en zou den Ringdijk niet meer zien. En al dien tijd zouden die rails daar liggen, maar hij zou hoogstens daarginds op ’t perron kunnen staan en er naar kijken en de treinen zien vertrekken, ’s avonds, en ’s Zondags den geheelen dag, vele malen.Nu was de zon lager en rood, de gouden streep was weg. ’t Was een warme, stille avond. Het roode water rimpelde wat, de branding rolde langzaam en ruischte maar zacht.Bekker had een theorie, dat-i zou sparen en terugkomen enop de hei gaan wonen. Maar hij geloofde er zelf niet aan in zijn hart. En wij probeerden ’t te gelooven, zelfs Hoyer probeerde ’t en wij overtuigden ons zelf dat ’t zoo gaan zou, maar wij geloofden ’t niet. En ’t is ook zoo niet gegaan. Na een jaar is Bekker teruggekomen. Hij had een paar honderd gulden overgehouden en liep weer iederen morgen om half negen in de Linnaeusstraat met z’n brood in een zeiltje. Een mensch heeft veel noodig.Maar dien avond dachten wij niet aan zeiltjes met brood. Wij deden erg ons best om te gelooven, dat wij er nog heel wat van terecht zouden brengen. Verbazen zouden wij de wereld, zoo kalm en onaanzienlijk als wij daar zaten met opgetrokken beenen en onze acht handen om onze knieën. Hoyer had zich voorgenomen allerlei gemeene dingen te schilderen. In een tijdschrift had-i een artikel gelezen over de sociale taak van den kunstenaar, hij was er nu achter. Hij begon een dispuut met Bekker over de hei. Het was mirakel geleerd. Hij probeerde Bekker te overtuigen, dat ’t verkeerd was zich af te zonderen van de wereld en naar die hei te gaan, waar-i toch nooit naar toe zou gaan. Een kunstenaar behoort te staan midden in ’t moderne leven.Van mij wilde Hoyer weten hoeiker over dacht. Ik zei maar, dat ik er nooit over gedacht had. Ik begreep ook niet wat-i wilde, hijwist’t immers, waarom moest-i nu nog weten hoe ik er over dacht.Alleen Bavink zei niets, hij zat met z’n kin op z’n knieën en ontving de zon in z’n hart. De zon was nu zoo plat als een suikerboon en dof rood, hij was bijna weg.Hoyer kon er niet bij blijven zitten. Hij sprong op en nam Bekker mee. Zij wandelden langs ’t strand, in de verte hoordewe Hoyer schreeuwen, blijkbaar wond-i zich op. Bavink en ik bleven nog even zitten, toen drentelden wij zachtjes achter hen aan. ’t Leek me niets leuk een levensbeschouwing te hebben, Hoyer schreeuwde zoo.Bavink en ik stonden stil en keken naar de punten van onze schoenen en naar ’t aanrollen van de verloopende golven. De zon was weg, de roode schijn op ’t water begon te verbleken, in ’t zuiden klom een blauwige duisternis. Er was een geur van modder. In de verte, bij ’t dorp, gingen plotseling de booglampen aan bij ’t strand.„Begrijp jij dat,” vroeg Bavink, „van die sociale taak?”Ik haalde m’n schouders op. „Wat zou dat voor ’n vent zijn, die dat artikel geschreven heeft? Heb jij verantwoordelijkheidsgevoel, Koekebakker?” Daar had Hoyer ’t ook over gehad.„Hoyer praat machtig mooi,” zei Bavink. „Machtig mooi.Ikheb geen verantwoordelijkheidsgevoel. Ik kan me daar niet mee ophouden. Ik moet schilderen. Een lolletje is ’t niet. Wat zei-di ook weer?” „Wie?” vroeg ik. „Die vent in dat boek, wat zei-di ook weer dat kunstenaars waren?” „Gebenedijden, Bavink.” „Weet je wat ik denk, Koekebakker? Dat ’t dezelfde vent is, die de spoorboekjes gemaakt heeft. Daar heb ik ook nooit iets van begrepen, hoe iemand dat kon.Gebenedijden...God is overal? Of niet, Koekebakker? Dat zeggen ze toch?”Ik knikte. De duisternis begon nu overal uit ’t water te klimmen, in ’t noordwesten hield de kim nog wat gelige en groenige gloed, boven onze hoofden trok ’t laatste licht weg. Wolken waren er niet.„Dus hij is overal,” zei Bavink. „Daar en daar en daar.” Met uitgestrekte arm wees hij om ons heen. „En daar achterdie zee, in ’t land dat wij niet zien. En daar, bij Driehuis, waar de booglampen staan. En in de Kalverstraat. Ga eens met je rug naar ’t water staan en luister. Kan jij eruit blijven?”„Waaruit?”„Uit die zee?” Ik knikte van ja, dat kon ik best.„Ik nauwelijks,” zei Bavink. „’t Is zoo raar dat weemoedige geluid achter je. ’t Is net of zoo’n zee wat van me wil. Daarin is God ook, God roept. ’t Is waarachtig geen lolletje, overal is-i. En overal roept-i Bavink. Je wordt mal van je eigen naam, als-i zoo dikwijls geroepen wordt. En dan moet Bavink schilderen. Dan moet God op een brokkie linnen met verf. Dan roept Bavink „God.” En zoo blijven ze mekaar roepen. Voor God is ’t een spelletje, die is oneindig en overal. Hij roept maar. Maar Bavink heeft maar éen dom hoofd en één domme rechterhand en kan maar aan één schilderijtje te gelijk werken. En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf. Dan is God overal, behalve waar Bavink ’m hebben wil. En dan komt er een vent en schrijft dat Bavink gebenedijd is. En Hoyer leert dat uit z’n hoofd en loopt er over te zwetsen tegen Bekker. Zeg wel gebenedijd. Weet je wat ik wou? Dat ik spoorwegboekjes kon maken. Zoo’n vent laat God met vrede, die is ’m de moeite niet waard.”Ik presenteerde Bavink een sigaar en stelde voor naar Driehuis te gaan. Ik had trek in koffie. Ik vond het niet mooi van Bavink een verdienstelijk heer zoo te kleineeren. Achter ons aan kwamen Hoyer en Bekker terug en hadden ’t nog erg druk.Om elf uur stonden we dien avond nog weer aan ’t strand in de nacht. Er was wat wind komen opzetten, de golven ruischten. Een weinig drank had de weemoed en de somberheid verdreven. Een nieuwe tijd zou aanbreken. Bekker zou in de eenzaamheidvan zijn Duitsche kosthuis Dante vertalen, zooals nog nooit iemand ’t gedaan had. Bavink had een groot doek in z’n hoofd, een gezicht op Rhenen, hij was daar eens een dag geweest, duidelijk zag hij alles voor zich. En Hoyer ging werken aan z’n sociale taak; ze zouden er van opkijken. En ik probeerde ’t allemaal te gelooven.De koele wind woei om ons heen. De zee ruischte klagend, de zee, die klaagt en weet niet waarom. De zee spoelt verdrietig aan ’t land. Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen.Een nieuwe tijd zou aanbreken, nog konden wij groote dingen tot stand brengen. Ik deed mijn best ’t te gelooven, héél erg mijn best.VIII.In Rhenen stond ik in de schemering op de brug over den spoorweg en keek naar ’t Noorden. In de diepte lag de spoorlijn tot den gezichtseinder, aan beide zijden er van rees de berg steil op, begroeid met lichtgroen gras en donkergroene brem vol gele bloemen. Ik keek er naar hoe de bergwandengeleidelijklager werden, tot ze,heel ver,overgingen in de vlakte.Weer begon de duisternis geheimzinnig naar boven te kruipen uit de aarde, zooals ik dat zoo dikwijls gezien had. Bevreesd en bangelijk lag ’t laatste licht van den dag op den berg, de spleet was vol duisternis, een rood licht was opgetrokken aan een paal aan de spoorlijn. De lucht was wat grijs beslagen en keek kleurloos neer op den verslagen dag.Zes jaar was ik weggeweest en nu stond ik daar, pas inHolland terug, op de plaats waaraan ik zoo vaak had gedacht, waarover ze mij in bijna iederen brief hadden geschreven. (Bavink schreef me ieder jaar zeker wel twee keer en Bekker wat vaker), op den berg waarvan Bavink mij in den loop van den tijd zeven teekeningetjes had gestuurd en waarop Bekker twee heel kleine versjes had gemaakt.Naar Holland was ik gekomen om armoe te lijden en artikeltjes en verhaaltjes te schrijven in ’t buurtje waar ik zoo lang gewoond had. En mijn laatste twee rijksdaalders wilde ik verteren in de stad die in mijn afwezigheid een korte poos de hoofdstad der wereld was geweest.In ’t Noorden verslond de duisternis ’t licht mateloos, nu was de berg weldra verzwolgen, ’t laatste geleide van den dag vluchtte in ’t Noordwesten overhaast en ik stond op ’t bruggetje aan ’t niet, omspoeld door de oneindigheid.Ik legde mijn elboog op de leuning en hield m’n kin met m’n hand vast en keek in de duisternis en dacht aan de platte roode zon, die,lang geleden, in de groene golven van den Atlantischen oceaan was ondergegaan, de golven die opliepen met scherpe randen en holle flanken en vielen en opliepen en nu nog oploopen en vallen. En aan de gele lichten in de armelijke buurtwinkeltjes in Amsterdam, die ik nu spoedig weer zou zien en die iederen avond hadden geschenen, terwijl de oceaan golfde.En de vage verwachtingen van vroeger stegen weer in mij op en het verlangen, zonder te weten waarnaar.Doch er kwam een gevoel bij, dat ik vroeger niet gekend had. Voorbij waren al die dagen gegaan en voorbij zouden nog vele dagen gaan, en al die dagen zouden mijn verwachtingen onvervuld blijven en mijn verlangens onbevredigd. Jaren hadBavink met tusschenpoozen gewerkt aan zijn gezicht op Rhenen, aan de rivier, den berg, den Cuneratoren, de bloeiende appelboomen, de roode daken van ’t stadje, de kastanjes met hun witte en roode bloemen en de bruine beuken tusschen de huizen in de hoogte, en ’t molentje ergens op den berg. Jaren had Bekker in ’t villaatje opdenberg, dat Bavink gehuurd had, iederen Zondag Dante vertaald en gedichtjes geschreven soms, jaren had ik over de wereld gezworven. En wat was er nu nog gebeurd? Wat beteekende dat alles voor de wereld, voor God, voor ons zelf?Op den toren van Rhenen had ik gestaan en de verten gezien, en mijn hart hadnaarde verte getrokken en naar de roode luchten in ’t westen. Doch al had ik van den toren kunnen vliegen naar de verten, dan zou ik slechts gevonden hebben, dat de verte het nabije was geworden en opnieuw zou mijn hart naar de verte getrokken hebben. En wat baat mij de wijsheid, die mij leert dat ’t niet anders kan en zoo blijven zal in eeuwigheid?Iederen dag hadden wij verlangd zonder te weten waarnaar. En eentonig was ’t geworden. Eentonig werd ’t opgaan van de zon en ’t ondergaan en ’t schijnen van de zon in ’t water en ’t schuiven der witte wolken. En ook de donkere luchten werden eentonig, en ’t bruin en geel worden van de bladen, en de bladerlooze kruinen en de armoedige drassige weilanden in den winter, al die dingen die ik zoo vaak gezien had en waaraan ik zoo vaak had gedacht in mijn afwezigheid en die ik zoo vaak weer zou zien, als ik niet stierf. Wie kan z’n leven doorbrengen met te kijken naar al deze dingen, die zich steeds herhalen, wie kan blijven verlangen naar niets? Hopen op een God die er niet is?En nu bloeiden weer de brem en de seringen en de appelboomen en de kastanjes en de zon had al weer fel gebrand. En vol ontroering had ik dit alles weergezien.En terwijl ik daaraan dacht, weken de vage verwachtingen en verlangens.God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk, zijn tuinen staan er vol schoone bloemen, die niet sterven en statige vrouwen wandelen er naakt, vele duizenden. En de zon gaat er op en onder en schijnt laag en hoog en weer laag en ’t eindelooze gebied is eindeloos ’t zelfde en geen oogenblik gelijk. En breede rivieren stroomen er door met vele bochten en de zon schijnt er in en ze voeren ’t licht naar de zee.En aan de rivieren mijner gedachten zit ik stilletjes en genoeglijk en rook een steenen pijpje en voel de zon op mijn lijf schijnen en zie ’t water stroomen, voortdurend stroomen naar ’t onbekende.En ’t onbekende deert mij niet. En ik knik maar eens tegen de schoone vrouwen, die de bloemen plukken in mijn tuinen en hoor de wind ruischen door de hooge dennen, door de wouden der zekerheid, dat dit alles bestaat, omdat ik ’t zoo verkies te denken. En ik ben dankbaar dat mij dit gegeven is. En in ootmoed pijp ik nog eens aan en voel mij God, de oneindigheid zelf.Doelloos zit ik, Gods doel is de doelloosheid.Maar voor geen mensch is het weggelegd dit bij voortduring te beseffen.IX.Toen ik den volgenden ochtend tegen negenen in Amsterdam aankwam en op ’t plein voor ’t Centraalstation stond, zag ik allerlei electrische trammen die ik daar nog nooit gezien had en huurauto’s en agenten van politie met petten op inplaats van helmen. Maar ’t Damrak hadden ze nog niet gedempt, ik zag de achterkanten van de huizen van de Warmoesstraat weer vlak aan ’t water staan en den toren van de Oudekerk aan ’t eind er boven uit. Dat was dus nog in orde.En daar liepen ook weer diezelfde nette heeren, wier haar altijd even netjes zit, die nooit een kreukel in hun jas of een spatje modder op hun schoenen hebben. En ze zagen er weer uit als of ze ’t nog altijd enorm goed wisten, en vonden dat ze vrijwel geslaagd waren in ’t leven. En vriendelijk en beleefd waren ze weer tegen elkaar. Hun kleeding was een kleinigheid anders dan een jaar of wat geleden, maar nog even degelijk. En je kon zien dat zij nog altijd met alles in ’t reine waren. Een jas was nog altijd een jas en een vest een vest, en een fatsoenlijke vrouw een fatsoenlijke vrouw en een meid een meid. Het kwam allemaal nog precies uit. Ook wisten ze nog precies wie en wat beneden hun stand was; ik twijfelde er niet aan. En ook ’t Rokin zou wel gedempt komen als ze er aan toe waren.Met lijn twee reed ik over de Nieuwezijds Voorburgwal. Het was maar goed dat ze die gedempt hadden lang geleden, anders had de tram daar allicht niet kunnen rijden en je kon nu ook overal makkelijk van den eenen kant naar den anderen oversteken.Met lijn twee, de lijn bij uitnemendheid der nette en gewichtige heeren. Een paar vreeselijk gewichtige heeren waren in detram,nietswas ik daarbij. Vroolijk scheen het zonnetje op den Voorburgwal, ’t groen der boompjes was nog wat licht en ik zag dat de schaduw van de Nieuwe kerk den overkant der straat niet raakte, lang niet. En ik herinnerde me, dat ik jaren geleden, ook in ’t laatst van Mei dezelfde schaduw precies zoo gezien had. En dat ik op een zonnigen winterdag, toen over de Voorburgwal nog geen tram reed, door de schaduw van die kerk geloopen had, die toen de heele breedte van de straat bedekte. Nu raakte hij de rails niet, de tram reed in de zon voorbij de kerk. En over enkele maanden zou dezelfde wagen (hij was nog heel nieuw) op dezelfde plaats door die schaduw rijden. En toen ik weer naar die twee vreeselijk gewichtige heeren keek vond ik, dat al dien tijd dat Rhenen de hoofdstad der wereld geweest was, er eigenlijk al heel weinig in die wereld veranderd was.En ik dacht, wanneer die twee heeren dood zouden gaan en naakt zouden aankomen voor de rechtbank des Heeren, en hier vergeten zouden zijn. En dat er vreeselijk gewichtige heeren na hen zouden komen. En of ze hun stomme aplomb zouden bewaren, als ze daar boven zouden aankomen zonder hun gepoetste schoenen? En hoe ’t gaan zou met die nette scheidingen in hun haar? En of ze dan zouden uitkomen met hun stupide vertoon van meerderheid, of er niet een kleinigheid op die gezichten te lezen zou zijn, als ze daar die andere, nog gewichtiger heeren zouden ontmoeten, die ze zooveel jaren hadden hooggeacht, ook naakt?En hoeveel idealistische jongelingen in dien tijd opstellen geschreven en gedichtjes en schilderijtjes gemaakt en zich opgewonden en gedweept zouden hebben. En gezoend. En daarna ook gewichtig zouden zijn geworden misschien, en ook vergeten.Toen kwam er een meisje met een viool in de tram en keek met haar zwarteoogjesnaar de puntjes van haar schoentjes, en ik keek naar de ronding van haar zomermanteltje en vergat die nette heeren.X.Hoyer vond ik thuis. Hij woonde heel netjes in een straatje van den tweeden rang, achter ’t Concertgebouw. Hij ontving me in een zitkamer, waar ik niet durfde loopen, er lag zoo’n duur kleed. Zijn gordijnen waren van pluche, z’n stoelen bekleed met geel moquette, op den schoorsteen stond een zwarte pendule met candelabres en ik meen dat ik ook nog ergens een bronzen paard heb gezien, allemaal dingen uit dure bazars. Goed zitten durfde ik ook niet, ik zat al dien tijd op de punt van een stoei, maar ik geloof niet, dat Hoyer daar iets van gesnapt heeft.Hoyer had kolossaal geboft. Ze hadden de ouwe stomme streek uitgehaald een naaktfiguur van hem te weigeren. DeWellusthad hij de dame genoemd en ze was inderdaad, laat ik maar zeggen, omdat ik voor een fatsoenlijk tijdschrift schrijf „heel lief.” En nu woonde Hoyer heel duur op gemeubileerde kamers, bij een nette weduwe met drie namen, waar ook een vrouwelijke advocaat in huis was en een assistent-resident met verlof, met vrouw en kind. En hij at buitenshuis, want de weduwe was veel te net om voor eten te zorgen. Schoenen poetsen was extra.En ik zat al dien tijd op de punt van mijn stoel en keek naar de gedraaide poot van de tafel en naar de vergulde lijst van den spiegel. Het was erg vervelend. Ik moest natuurlijk vertellenvan mijn reis, maar ik wist niet wat, ik hoorde mezelf praten en luisterde als een daas naar mijn eigen geluid. Er was een naargeestig licht in de kamer, ik denk dat de weduwe bang was voor inkijken. Ik wou dat ik maar weg was en keek langs de drie muren, die ik zien kon zonder al te veel te draaien, maar ze weken niet en ik kon er niet doorheen zien. Ik keek naar de deur, ik kon er mijn oogen niet van afhouden, hulpeloos zat ik daar te staren. De deur trok. Vage visioenen had ik van de Cunera, van den hoek van den Grebbeberg met de rivier en van ’t zonnige plein voor ’t Centraalstation en de blinkende wijzerplaat van de Oudekerk en daar doorheen zag ik de geschilderde vlammen van ’t nagemaakte eikenhout van die deur. En onderwijl ging iemand door met praten, o ja, dat was Hoyer. En nu antwoordde ik zelf,of eigenlijk ik zelf niet, maar mijn tong bewoog toch en er kwam geluid uit m’n mond, ik hoorde ’t duidelijk.Nietsmerkte Hoyer. Z’n atelier was boven. Of hij me maar even voor mocht gaan. Wezenloos liep ik achter ’m aan „Dit is zeker ’t privaat?” Ik dacht dat ’t hoorde zoo iets te zeggen, als een heer je z’n huis liet zien.Nietsmerkte Hoyer: „Nee, dat is een kast” zeide-i. En ik dacht, waarom zegt-i niet: „Pardon, dat is een kast.” Dat zoud-i zeker later zeggen, over een jaar of zoo.De gangetjes waren nauw, de loopertjes smal, de trapjes naar rato, met dunne spijltjes, een beetje gedraaid, maar alles was netjes, keurig netjes, dat moest ik zeggen. Nog merkte Hoyer niets.Daar boven knapte ik wat op, daar was ten minste licht, ’t bekende licht van ’t atelier. De ezel was leeg. Er stond een dure stoel, een clubstoel waar ik in wegzakte, nog nooit had ikin zoo’n stoel gezeten. Hoyer schilderde tegenwoordig portretten, dames en heeren, allemaal netjes aangekleed. Hij liet me ook een pas begonnen portret van de vrouwelijke advocaat zien. Zij was nu op reis. Eerst had Hoyer z’n atelier buitenshuis gehad, maar de advocate had „mevrouw” overgehaald toe te staan, dat een deel van de zolder voor atelier werd vertimmerd. Dat overhalen had eenige moeite gekost en was pas gelukt, toen de weduwe had gehoord, dat Hoyer het portret zou schilderen van een juffrouw van den Willemsparkweg met winterhoed, boa en mof. En de rest van haar kleeren natuurlijk. En dat hij voorgedragen was als lid van „Arti”.Of Bavink wel eens hier kwam? Nooit, hij was er nog niet geweest. En of hij nog wel eens iets van Kees had gehoord? Ja, Bavink had hem een tijdje geleden op straat gesproken. Drie of vier betrekkingen had Kees in een paar jaar versleten en daar tusschendoor was hij lange tijden werkeloos geweest. Z’n vader had eindelijk een betrekkinkje voor ’m gevonden bij de gasfabriek.„Hij loopt nu met een uniformpet op met drie kruisjes en G. G. boven z’n voorhoofd en een boekje onder z’n arm. En een vent bij ’m met een zwarte zak.” Bavink had ’t een heel gezicht gevonden. Hij moet de halve stuivers uit de muntmeters halen en de andere vent moet die dragen in dien zak. En als ze de halve stuivers uit de meter hebben gehaald, dan moet Kees vragen of de juffrouw die halve stuivers weer in wil wisselen. Hij klaagde dat-i zoo weinig verdiende. Bavink was een eindje met ’m mee gegaan, hij had nog nooit naast zoo iemand geloopen. Maar ’t had hem gauw verveeld. Hij deed ’t nooit weer.Ik tuurde naar ’t Bokharakleedje, dat voor den clubstoel lagen zag heel duidelijk de verlaten keien van de Linnaeusstraat en den hardsteenen trottoirband en de voeg, waar twee stukken daarvan tegen elkaar gezet waren en de klinkertjes van ’t trottoir. En ik zag ons daar zitten in de zomernacht. Bavink en Bekker en Kees en Hoyer en mijzelf. Ik zag dat de keien en ’t stof nat waren, de sproeiwagen was er over heen gegaan, ergens lag een nat stuk krant. En ik hoorde Hoyer zeggen, dat-i opstond, want dat die blauwe steen zoo optrok. En nu hoorde ik weer diezelfde stem, maar wat beschaafder,met wat meer modulatie: „Je zult me excuseeren, Koekebakker, om elf uur heb ik een conferentie.”Buiten scheen de lentezon in de troostelooze straat. Mijn God, hoe kon zoo’n straat bestaan. ’t Meisje in de tram had ik vast niet mogen zoenen, maar zoo’n straat mocht bestaan.Datmocht.XI.Op een van de grachten was ’t. Ik stond op de stoep en las: „P. Bekker, Agentuur en Commissiehandel.” Ik schelde en wachtte. ’t Duurde nog al lang. Toen ging de bovenste helft van de deur open en ik zag een jongmenschmeteen vierkant hoofd. „Is m’nheer Bekker op kantoor?” Raar klonk dat. En terwijl ’t jonge mensch met eenige moeite de onderdeur open maakte, herinnerde ik me hoe vroeger de straatdeur werd opengetrokken zonder dat je iemand zag en dat ik dan riep „Hallo Bekker!” „Is mijnheer op kantoor?” Er was iemand bij mijnheer.In den marmeren gang stond een groote rol loopergoed.„Wie kan ik zeggen dat er is?” „Koekebakker.” „Wilt u mij maar volgen?” ’t Jonge mensch ging mij voor, een smalle trap op, die ettelijke malen draaide.Boven,aan ’t eind van een nauwen donkeren gang stond hij stil. In ’t schemerige licht kon ik nog net even ’t woord „Monsterkamer” lezen. „Moet ik hier zijn vriend?” vroeg ik en wees naar dat woord. Ik zag dat de vriend mij een rare vond. „Dat staat er nog van vroeger,mijnheer.” Hij klopte.Ik hoorde Bekkers stem die „Ja”, riep. De vriend ging naar binnen, de deur ging weer dicht en daar stond ik.Of ik zoo goed wilde zijn hier even te wachten. Ik werd in een klein achterkantoortje gelaten met een uitzicht op een blinden muur. Aan den zolder hing een zware rol pakpapier aan een spil, een eind papier hing naar beneden boven een groote,leege paktafel. ’tJongmenschging aan een lessenaartje zitten, dat tegen ’t raam stond en begon te tikken op een schrijfmachine met z’n rug naar me toe. Ik zag ’t stuk papier hangen, ik zag dat ’t schuin was afgescheurd, ik keek op den breeden bollen rug en de bonkige schouders van den kantoorbediende en naar den blinden muur. Een van de baksteenen was kapot en van binnen donkerrood; dat brok steen was ’t mooiste dat ik zag.De bediende tikte maar, God weet wat-i tikte. Als-i even ophield, hoorde ik de stemmen van twee menschen door de gesloten deur, ik herkende ’t geluid van Bekker, maar de woorden verstond ik niet. Twintig minuten zat ik daar te sterven. „Per me si vanella cittàdolente.”Toen ging de deur open en Bekker verscheen. Hij was zenuwachtig en verlegen. Hoe het mij ging. Ik zag er goed uit. Het speet hem vreeselijk. Hij had een klant over uit Bordeaux. Die mijnheer was speciaal overgekomen om met hem te spreken.Hij geloofde niet, dat hij hem voor vanavond laat kwijt zou raken... „Je begrijpt—kerel wat zie je d’r toch goed uit. Kom je nu van Algiers?” Ik begreep ’t volkomen. Ja, ik kwam van Algiers. „Waar logeer je, als ’t kan, kom ik vanavond om 9 uur bij je.” Ik logeerde nergens, mijn geld was op, maar dat kun je toch niet zeggen op een kantoor, waar een vreemde bij is. Ik zei maar dat ik ’t nog niet wist, ik kwam nog wel eens aan. „Ik hoop dat je ’t dan beter treft.” Ik wist dat-i dat zeggen zou. D’r zijn zoo van die gesprekken onder nette lui, waarbij je heelemaal niet hoeft te luisteren.Hij bracht me tot de straatdeur. Hij vond ’t verdomd beroerd. Ik keek naar ’t bordje, „P. Bekker, Agentuur en commissiehandel” en toen naar z’n oogen.En toen zag ik dat ook hij plotseling weer die koe hoorde loeien, die tien jaar geleden geloeid had in de schemering, de koe die je hoorde en niet zag.Wij gaven elkaar de hand. „Per me si va trala perdutagente, Koekebakker.” Hij hield mijn hand nog vast en legde z’n andere hand op m’n schouder. „Zeg eens, als je geld noodig hebt?”Ik ging de stoep af, de klant stond voor ’t raam met z’n handen in z’n zijden, de beenen van elkaar en keek naar buiten. Rijk en welverzorgd zag hij er uit. Ik nam eerbiedig mijn hoed voor ’m af en hij groette terug, beleefd en minzaam.XII.Ik kom nu zoo gaandeweg tot ’t einde. Goddank, zal hier of daar iemand zeggen. Och, ik wist vooruit dat ’t op niet veel zou uitloopen. Waar loopt tegenwoordig ’t leven van een Amsterdammerop uit? In mijn jongenstijd heb ik vaak genoeg gewenscht, dat er nu eindelijk eens iets zou gebeuren. Maar er gebeurde nooit iets. Zelfs verhuisd zijn we nooit. En later....Alleen Hoyer weet waar de boel op uitloopt. Hij heeft wat geërfd en zit flink in de duiten. Hij is lid van de S. D. A. P. en leest „Het Volk”.’s Avonds zit-i op ’tLeesmuseumen leest ’t Berliner Tageblatt. Schilderen doet-i niet meer. Hij weet ook waarom hij niet meer schildert: wij zijn in een tijd van verval. Een nieuwe kunst is in opkomst. Daar wacht-i zeker op. Hij brengt ondertusschen Kunst aan het Volk, hoe, dat weet ik niet. Een metselaar heeft hem eens gevraagd, „wat-i voor die smoessies kocht.” Ook daarvoor had Hoyer een verklaring „Wij sociaal democraten weten maar al te goed——”Hij zegt een boel dingen, die erg waar zijn en als je denkt, „nou wordt ’t interessant”, dan gaat-i niet verder. Op een middag in„Polen”, sprak-i heel veel over „proletarisch sentiment” en „burgerlijkeideologieën.” Ik luisterde maar naar ’m. Eén keer heb ik tegen ’m gezegd: „’t Is toch mooi dat je alles zoo zeker weten kunt.”Hij ging daar direct op in en ik kon in een half uur niet meer aan ’t woord komen. En ’t is inderdaad heel mooi voor iemand die zijn heele leven lang te doen heeft wat een ander ’m commandeert, zonder dat-i er zelf veel van snapt en voortdurend wordt gesnauwd en altijd margarine moet eten en in de benauwde luchten wonen. Als ik maar een beetje twijfelen mocht, dan zou ik ook wel lid van de S. D. A. P. worden. Eén geluk: de menschen, die altijd in de benauwde luchten verkeeren, hebben me niet noodig. En misschien zou ’t zonder Hoyer ook nog wel gaan. ’k Zal toch eens informeeren of ’t mag, dat twijfelen.Met den agentuur en commissiehandel is ’t slecht gegaan. Die commissiehandel was heelemaal larie, dat had Bekker er maar bij laten zetten omdat ’t goed stond. En iemand die Dante vertaald heeft en gedichtjes gemaakt, al zijn ’t er maar dertien, die moet geen agent van binnen- en buitenlandsche huizen worden. Op een regenachtigen Decemberdag, toen de lantaarns op de gracht werden opgestoken, vond ik Bekker scheef aan z’n lessenaar zitten met z’n hand onder z’n hoofd. De kamer was half donker. Hij bewoog niet. Ik stak ’t gas op. De prullemand stond achter ’m en daarin lag al z’n post van drie dagen, ongeopend. Met z’n elleboog hat-i de heele rommel erin geschoven, opzettelijk, zonder er naar te kijken. Z’n bediende hat-i maanden geleden gedaan gegeven, de telefoon hadden ze weggenomen. Daar zat-i. Aan de muur hing een lijst met afvaarten van stoombooten, waarvan de laatste al weer lang was binnengekomen en na dien tijd weer uitgevaren, herhaalde malen. En op den schoorsteen stond een dik boek, een prachtuitgave van deDivinaCommedia.Buiten stonden de lantaarns te branden, bleek en vreemd in ’t laatste daglicht, als een wonderlijke vergissing, zooals ze zoo dikwijls gestaan hadden. Een wonderlijke vergissing leek alles.Nu zit Bekker weer ergens op een kantoortje. Hij heeft een goeie baas, die hem respecteert, omdat hij Dante vertaald heeft. Op mooie dagen stuurt-i Bekker ’s middags weg, dan mag-i een beetje in ’t zonnetje wandelen.Aan den drank is Bekker niet gegaan. Hij lost schaakproblemen op of slaapt. Een voorstelling van de toekomst heeft-i niet. Hij verlangt zelfs niet naar zes uur. Dat geeft toch niets. Z’n tractement beurt-i met een weemoedig welbehagen, met weemoedig welbehagen koopt-i er dassen en schoenen voor.Z’n kleeren zijn netjes geborsteld. Bij tijden is hij een weinig ingenomen met zichzelf, om dat-i vroeger „een geestelijk leven geleid heeft.”Hij ziet nog weleens een schilderijtje. Onlangs kwam ik hem nog eens tegen. Toen had-i ’t over de intocht van de koningin, dat schilderijtje van Eerelman, waar ’t woord „Odol” zoo natuurlijk op geschilderd staat. Hij vroeg of ’t niet een mooi schilderij wasom in een deftige apotheek op te hangen.Kees loopt nog altijd voor de gasfabriek en verkeert in de benauwde luchten, waar ik ’t zoo even ook over gehad heb. Hij weet niet waar ’t volgende kind zal moeten slapen. De kinderen zijn nu nog klein, maar over een jaar of wat kibbelen ze ’s morgens bij die ééne kraan en dat ééne privaat, zooals dat altijd in district III gegaan is. Hij tobt met wat Hoyer noemt: „’t Chronische tekort in ’t huishouden van den werkman,” en koopt alleen ’s Zaterdagsavonds sigaren.’s Zondags moet-i de kinderen verbieden. Hij moppert dat-i ’t zooveel beter had kunnen hebben, als-i eerder naar z’n vader geluisterd had.Z’n vrouw is goed voor ’m. Midden in de week heeft-i een schoone zakdoek. Maar ze zal de lusten niet opwekken van iemand, die niet aan haar gewend is, zooals Kees. Zes jaar geleden was dat anders.En op zolder bij z’n vader, waar vroeger z’n hok was, daar hangen nu de onderlijfjes van z’n zusters te droogen.XIII.En Bavink?Bavink heeft ’t tegen die „Godverdomde dingen” afgelegd. Die dingen die geschilderd wilden wezen en als je dan dacht:„dan moet ’t ook maar gebeuren,” dan wilden ze weer niet. Hij begon wat opgang te maken, toen de strijd al op ’t eind liep.Twee maanden na mijn terugkomst kwam-i me heel kalm vertellen, dat-i zijn gezicht op Rhenen in stukken had gesneden. En zoo was ’t. De rivier, den berg, den Cuneratoren, de bloeiende appelboomen, de roode daken van Rhenen, de kastanjes met hun witte en roode bloemen, de bruine beuken en ’t molentje ergens in de hoogte, 64 gelijke, rechthoekige brokken van 15 bij 12½ centimeter hat-i er van gesneden, met een bot knipmes. Een heel werk was ’t geweest.’t Ding had ’m geërgerd. ’t Was niks, totaal niks, vodden. Hij wou van mij weten, waarom iemand schilderde. Hij begreep zelf niets meer. Hij stak z’n arm uit en wees in de ruimte. Dààr waren de dingen. Hij sloeg met z’n vuist tegen z’n voorhoofd. Endaarwaren ze. Er uit wilden ze, maar ze deden ’t niet. Stapelgek werd je ervan.Bijna een jaar daarna vond ik hem aan ’t Centraalstation aan de Parijzer trein van 8 uur. Hij bracht een of anderen kennis weg, een haarboer met lange zwarte lokken en heel veel baard, meer haar dan mensch, en een hoog voorhoofd met niets er achter. De ondergaande zon stond te schijnen, groot en rood, aan ’t eind van de kap stond-i, er was een rossig schijnsel in de ruiten en ’t vernis van de spoorwagens. Bavink was dronken. De trein vertrok, schoof onder de kap vandaan en boog even om naar links. Bij ’t ombuigen flikkerde ’t licht fel op de wagens.Wij wandelden naar ’t eind van ’t perron. Een man met een seinlicht kwamen wij tegen, ik zag, dat hij in ’t voorbijloopen naar een conducteur keek, die daar stond bij een anderen trein en een beweging maakte van drinken met de hand aan den mond.Wij stonden stil buiten de kap en keken naar de zon. „Zie je die zon, Koekebakker?” De zon was bijzonder duidelijk, hij stond recht voor ons uit en dicht bij, zoo groot en zoo rood was-i nog nooit geweest. Hij raakte bijna de rails van den spoorweg, hij maakte geen flikkeringen meer op de dingen, en alleen in de matglazen ruiten van den locomotievenstal, rechts van den spoorweg, was een dof schijnsel.„Je denkt dat ik dronken ben?” Dat dacht ik inderdaad. „Het maakt geen verschil, Koekebakker, als ik nuchter ben, begrijp ik er toch ook niks van.”„Begrijp jij wat die zon van mij wil? Vier en dertig ondergaande zonnen heb ik tegen de muur staan, achter elkaar, omgekeerd. En toch staat-i daar weer iederen avond.”„Als er geen wolken zijn,” zei ik. Maar hij liet zich niet afleiden.„Koekebakker jij bent altijd mijn beste vrind geweest. Ik ken jou al—hoe lang al?”„Omtrent dertien jaar Bavink.” „Dertien jaar. Dat is lang. Weet je wat jij doen moet? Doe me een lol. Heb je een hoedendoos?”Ik zweeg.„Doe’min een hoedendoos, Koekebakker. In een hoedendoos. Ik wil met vrede gelaten worden. Doe ’m in een hoedendoos, in een ordinaire hoedendoos. Hij verdient niet beter.”Bavink griende dronkemanstranen. Ik keek hulpeloos rond. Een heer in een uniformjas en met gele biezen om z’n pet kwam op ons af en sprak mij aan.„Ik geloof mijnheer, dat u beter doet, als u dezen heer naar huis brengt.”Ik salueerde en gaf Bavink een arm. Hij ging gewillig mee.In de huurauto viel-i in slaap. Op de Nieuwe Zijds-Voorburgwal werd-i even wakker toen wij door een kuil reden en wilde weer over die hoedendoos beginnen. Maar meteen viel-i weer in slaap.Op een morgen zat-i wezenloos te staren voor z’n laatste zonsondergang. Ik kwam op z’n hok met Hoyer. Hij herkende ons niet. Hij keek maar naar die zon, een groote, koude, roode zon, die in wolken onderging.„Hij kijkt me maar aan, wij begrijpen geen van beiden wat we van elkaar moeten.” Verder kwam-i niet.Hij is nu in een gesticht voor zenuwpatienten. Hij is heel rustig. Hij kijkt maar naar boven, naar de lucht of tuurt naar den horizon of zit in de zon te staren tot z’n oogen pijn doen. Dat mag-i niet, maar ze kunnen niets met ’m beginnen. Aan ’t praten kunnen ze ’m niet krijgen. Z’n schilderijen doen tegenwoordig aardige prijzen.En Koekebakkertje is een wijs en bedaard man geworden. Hij schrijft maar, ontvangt z’n schamel loon en geeft geen ergernis.Gods troon is nog ongeschokt. Zijn wereld gaat haar gang maar. Af en toe glimlacht God even om de gewichtige heeren, die denken dat ze heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om ’m van z’n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten. Hij lacht maar en denkt: „Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je me toch liever dan die mooie wijze heeren. ’t Spijt me dat je je nek moet breken en dat ik die heeren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar.”En zoo gaat alles z’n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?
Titaantjes.I.Jongens waren we—maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is. Wat hebben we al niet willen opknappen. We zouden hun weleenslaten zien hoe ’t moest. We, dat waren wij,met z’n vijven. Alle andere menschen waren „ze”. „Ze”, die niets snapten en niets zagen. „Wat?” zei Bavink, „God? je praat over God? Hun warme eten is hun God.” Op enkele „goeie kerels” na werd iedereen door ons veracht. Heel stilletjes zeg ik daar nu bij: „En niet ten onrechte,” maar dat mag niemand hooren. Ik ben nu geen held meer. Je weet niet hoe je de menschen nog eens noodig kunt hebben. En Hoyer vindt ook dat je geen aanstoot moet geven. Van Bekker zie of hoor je niks meer. En Kees Ploeger praat van die rare kerels die ’m op den slechten weg brachten. Maar toen waren we in de dagen onzer dwaasheid, de uitverkorenen Gods, ja God zelf. Verstandig zijn we nu, alweer behalve Bavink en we kijken mekaar aan en glimlachen en ik zeg tegen Hoyer: „we zijn er niet op vooruit gegaan.” Maar Hoyer is al te ver heen, hij begint bij de bonzen van deS. D. A. P.te hooren, en maakt een gebaar van twijfel met z’n handen en z’n schouders.Wat we eigenlijk doen zouden is ons nooit duidelijk geweest.Ietszouden we doen. Bekker had een vaag besef dat-i alle kantoren wilde afbreken, Ploeger wilde zijn baas z’n eigenklokken laten inpakken en er bij gaan staan met een sigaar in z’n hoofd en vloeken op die kerels die nooit iets goed konden doen.Eénswaren we ’t, dat we „eruit” moesten. Waaruit, en hoe? Eigenlijk deden we niets anders dan praten, rooken, drinken en boeken lezen. Bavink vrijde bovendien nog met Lien. Achteraf bedenk ik, dat we een prachtig stel kerels geweest waren om rijk te zijn, maar „centen hebben” vonden we verachtelijk; alleen Hoyer begon daar vrij gauw anders over te denken. Bavink begreep niet, waarom die kerels zoo maar in rijtuigen mochten rijden en dure jassen aanhebben en andere lui commandeeren, die niet stommer waren dan zij. Automobielen zag je toen zoo nog niet.Heele zomernachten stonden we tegen ’t hek van ’t Oosterpark te leunen en honderd uit te boomen. Een heel kamerameublement zou je daaraan hebben kunnen verdienen, als je dat allemaal had kunnen onthouden. Er wordt toch zooveel geschreven tegenwoordig.Dikwijls waren we ook minder spraakzaam. Aan den rand van ’t trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren. En dan zei Bekker, dat-i eigenlijk medelijden met z’n baas had en ik probeerde een gedicht te maken, en Hoyer zei, dat-i opstond want dat die blauwe steen zoo optrok. En als in die korte, zoele nachten het zwart recht boven onze hoofden wat verschoot, dan zat Bavink met z’n hoofd in z’n handen, over de zon te praten, bij ’t sentimenteele af. En we vonden dat ’t zonde was naar bed te gaan, dat een mensch eigenlijk altijd op moest kunnen blijven. Ook dat zouden we veranderen. Kees zat te slapen.En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee,behalve Kees, die naar huis ging. Hoyer klaagde over de kou, maar Bavink en Bekker wisten nergens van. Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in ’t water maakte. Stapelmal werd Bavink er van. Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep. Maar aan den kant van ’t water bleef-i toch maar staan. Ik herinner me, dat we, Bavink en ik, eens op een keer aan zee kwamen, toen de halve zon groot, koud en rood aan de kim stond. Bavink sloeg met z’n vuist tegen z’n voorhoofd en vloekte: „God, God, dat schilder ik nooit. Dat kan ik nooit.” Nu zit-i in een gesticht. Als we teruggingen, konden we een heelen tijd niets zien dan gele vlekken en voor onze bazen waren zulke tochten heel slecht. Want ik was er op kantoor nog slaperig van en Bekker, die er beter tegen kon, zat den geheelen dag over de zon tesuffenen meer dan ooit naar de verlichte boomtoppen aan de overzij van de tuinen te staren en erger dan ooit naar zes uur te verlangen.Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar den Ringdijk. Daar zaten we in ’t gras tusschen de boterbloemetjes beneden aan den dijk en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote oogen en keken naar ons en wij keken naar de koeien. En dan kon je ervan opaan, dat Bavink over Lien begon. Op de een of andere manier moeten die koeienoogen daar iets mee uit te staan gehad hebben. En dan begon ’t te schemeren, de kikkers gingen kwaken, één ging er vreeselijk te keer, vlak bij mijn schoen, m’n eene voet lag bijna in de sloot. Andere hoorde je zachtjes, ver, heel ver weg. Een koe, die je nauwelijks meer kon zien in de halve duisternis, hoorde je ’t gras afschuren. In de verte begon er eenklagelijk te loeien. Een paard holde heen en weer, je hoorde ’t maar zag ’t niet. De koe bij ons blies en werd onrustig. Bekker zei: „’t Is hier goeie. Zoo moest ’t maar blijven.” Bavink stond overeind en breidde z’n armen uit en luisterde, en ging daarna weer zitten en zei dat we der ook nooit iets van zouden snappen, hij zelf ook niet, en dat we eigenlijk niet veel beter waren dan al die andere lui, en ik geloof, dat-i daar heel na aan de waarheid was.Neen, we deden eigenlijk niets. Ons werk op kantoor deden we niet al te best, en onze bazen verachtten we, behalve Bavink en Hoyer, die geen bazen hadden en niet begrepen, waarom we iederen dag weer naar die bazen toegingen.We wachtten maar. Waarop? Dat hebben we nooit geweten. Bekker zei: „Op ’tkoninkrijkGods.” Dat wil zeggen, dat heeft-i een keer gezegd zonder zich nader te verklaren. Bavink had ’t altijd over „het einde, dat meteen ’t begin zou wezen.” Wij vonden dat allemaal volkomen duidelijk en weidden er niet verder over uit.II.Op den zolder van Kees kwamen we dien zomer bijna iederen avond bij elkaar. Kees had ook een „hok” moeten hebben. Zijn hok was ’t grootste en voor allen makkelijk te bereiken. De buren vonden ’t niks leuk iederen avond dat geloop op de trap. Kees z’n vader begreep er niks van. Tegenwoordig groet-i me heel beleefd en noemt me „mijnheer Koekebakker”, omdat-i m’n naam in ’t Handelsblad heeft gezien.Bekker had Kees gezegd, hoe-i ’t doen moest. Ze haddengoedkoop bloemetjesbehangsel van 3 centen de rol gekocht en dat achterstevoren tegen den muur geplakt, de effe groene achterkant buiten. Bekker had een spreuk geschreven met sier-letters en die aan den muur geplakt naast de deur. „J’ai attendu le Seigneur avec une grande patience, enfin il s’est abaissé jusqu’à moi.”Ik weet niet meer waar-i dat vandaan had gehaald. Kees kon ’t niet lezen. Maar Kees had óók iets gedaan. Hij had een spa gemaakt en Bekker had die diagonaalsgewijs aan den muur geprakkizeerd in ’t aangezicht van de spreuk. Het was eerst niet duidelijk, wat dat moest beteekenen, maar naderhand bleek, dat Bekker zich in zijn hoofd had gehaald, dat-i metdertijd op de hei zou gaan wonen en daar een brokje land bewerken, dan hoefde-i niet meer naar kantoor. Bavink vond dat een mooi idee, maar-i was bang dat Lien er geen zin in zou hebben en Hoyer zat liever in de kroeg.Daar zaten we dan en lieten niets heel. Tenminste niet veel. Ik herinner me, dat Zola en Jaap Maris tamelijk ongeschonden bleven en misschien nog wel de een of ander. Bekker las uit Dante voor, de Prediker en ’t Hooglied en ’t boek Job kende-i uit z’n hoofd. ’t Was heel indrukwekkend. Van de buitenwereld merkte je niet veel op dat hok. Het eenige raam was bijna schouderhoogte van den grond; als je aan tafel zat, zag je niet veel meer dan een stuk lucht, waar langzamerhand de kleur uitweek, en wat sterren, als ’t donker was.Schilderen? Wie kon er nog schilderen, als je Bavink hoorde? Alles lieten de lui zich voorzetten, letterlijk alles. Ik moest maar eens een schilderij maken. Dat was ik zelf, Koekebakker. Hij zou me zeggen wat ik doen moest. „Je schildert twee horizontale banen, onder elkaar, even breed, een blauwe eneen goudgele en in ’t midden van die blauwe baan maak je een ronde goudgele vlek. En dan zettenwein den catalogus: No. 666De Gedachte, schilderij. En dan zenden we ’t in op mijn naam: Johannes Bavink, 2de Jan Steenstraat, nummer zooveel en we prijzen ’t voor f 800. Je zult eens zien wat ze er in ontdekken. Van alles, waar je zelf nooit een flauw benul van gehad hebt.”Bavink was toen nog erg jong.—Naderhand kwam Lien daar ook en zette thee. Eén keer heeft ze den grond geboend en alles afgestoft; maar dat was heel ongezellig. Kees kwam er door in verlegenheid, want tegen die juffrouw had de ouwe heer bepaald bezwaar. En Bavink was niet zooals we hem graag zagen, wanneer Lien er bij was en had een neiging om haar voortdurend te knijpen. Dat was hinderlijk.Gelukkig liet hij haar al heel gauw weer thuis, omdat-i dacht, dat Lien mij oogjes gaf. Bekker zei: „Meiden, dat is niks” en rookte met bizonder welbehagen z’n steenen pijpje toen ze er voor ’t eerst weer niet bij was. Het was dien avond ook heel genoegelijk. Uren lang zaten we in donker. De lamp was gaan zakken en daarna uitgegaan. We bleven maar zitten en rookten, uren lang. Af en toe zei iemand eens wat. Bavink vond schilderen ’t stomste dat iemand doen kon. Kees begreep er weer niks van. „Je moest zoo maar stilletjes blijven zitten,” zei Bavink en keek naar de lucht. Een groote groenachtige ster stond daar te donkeren. „Je moest zoo maar stilletjes blijven zitten te verlangen zonder te weten waarnaar.” En hij stopte een versche pijp.III.Het was een wonderlijke tijd. Als ik er even over nadenk, dan moet die tijd nog voortduren, die duurt zoolang er jongens van negentien, twintig jaar rondloopen. Maar voor ons is hij lang voorbij.Wij waren boven de wereld en de wereld was boven ons en drukte zwaar op ons. Heel in de diepte zagen wij de wereld vol bedrijvigheid en verachtten de menschen, de gewichtige heeren vooral, de heeren, die ’t druk hebben en die denken dat zij ’t aardig ver in de wereld hebben gebracht.Maar wij waren arm. Bekker en ik moesten ’t grootste deel van onzen tijd op kantoor doorbrengen en doen wat die heeren zeiden en hun domme opinies aanhooren, als ze met elkaar spraken en verdragen, dat zij zichzelf veel flinker en knapper vonden dan ons. En als zij vonden, dat ’t koud was, dan moesten alle ramen dicht en ’s winters moest ’t licht veel te vroeg op en de gordijnen moesten neer, zoodat wij de roode lucht niet zagen en ’t schemeren in de straat niet, en wij hadden niets te vertellen.En wij moesten in straten wonen, heel bekrompen, met uitzicht op de lancaster gordijnen van den overkant en de balletjesfranje en de aspedistra in een pot met een onbestaanbare bloem er op.O, wij namen wraak, wij leerden talen, waarvan zij de namen nooit gehoord hadden en wij lazen boeken waar zij niets van konden begrijpen, wij doorleefden gevoelens waarvan zij het bestaan niet vermoedden. ’s Zondags liepen wij uren en uren ver over wegen, waar zij nooit kwamen en op kantoor dachten wij aan de slootjes en de weilanden, die wij gezienhadden en terwijl de heeren ons bevalen dingen te doen, waarvan wij ’t nut niet begrepen, dachten wij eraan, hoe Zondagavond de zon was ondergegaan achter Abcoû. En hoe wij woordeloos ’t heelal doordacht hadden, hoe God ons hoofd, ons hart en ons ruggemerg gevuld had en hoe mal zij zouden kijken, als wij hun dat zouden zeggen. En hoe zij met al hun geld en hun reizen naar Zwitserland en Italië en Godweetwaarheen en met al hun knapheid en bedrijvigheid dat nooit zouden kunnen beleven.Maar met dat al hadden ze ons toch in hun macht, ze legden beslag op ’t grootste deel van onzen tijd, zij hielden ons uit de zon en van de weilanden en den waterkant vandaan. Ze dwongen ons voortdurend onze gedachten bezig te houden met hun onbegrijpelijke zaken. Maar dat ging zoo ver als ’t voeten had. En zij gaven ons standjes; niks waren wij op kantoor. „O, Bekker” zeiden ze tegen elkaar. Welopgevoed waren de heeren; de juffrouw van tweehoog zei: „die halvegare”, daar waren de heeren te welopgevoed voor. En ze waren knap, veel knapper dan de juffrouw van tweehoog, wier man lantaarnopsteker was, een leuk vak, waar weinig geleerdheid voor noodig is. M’n baas vroeg me of ik misschien gedichten maakte. Bekker vond dat zoo’n man dat woord eigenlijk niet mocht uitspreken, dat moest niet mogen. „Wat zei je tegen hem?” Ik had niks gezegd, ik had maar naar z’n gezicht gekeken en gevonden dat-i zoo’n dikken kop had en gedacht: „hij weet niet wien hij voor heeft, daar is hij te dom voor.” En ze betaalden ons slecht de heeren.IV.En verliefd waren we. Bekker liep maandenlangiederen morgen over de Sarphatistraat waar hij niets te maken had. Hij hield van een schoolmeisje van een jaar of zeventien en liep vijftig pas achter haar of aan de overzij van de straat en keek naar haar. Hij heeft nooit geweten hoe zij heette, nooit een woord met haar gesproken. In de Kerstvacantie was-i ongelukkig. In Februari nam hij een middag vrij om haar op te wachten, als de school uitging. Daar stond-i op ’t stille grachtje in de sneeuw en een vent reed voorbij op een wit paard, met een blauwe kiel aan en een stroohoed op. Wat raar dat je juist op zoo’n middag zoo iets geks moet zien. Maar om vijf minuten voor vieren ging Bekker weg, hij dorst niet te blijven staan. Langzaam slenterde-i weg en op de Weteringschans haalde ze hem in. Zelachteluid tegen een vriendin. Ik geloof niet dat zij ooit geweten heeft dat Bekker bestond,Van mij wilde Bekker weten waar dat op uit moest loopen, dat kon toch zoo niet doorgaan. En ’t ging ook zoo niet door, want na de zomervacantie kwam ze niet meer terug.„Meiden,” zei Bekker, „dat is niks gedaan...Ze veerde als ze liep.” Hij draaide de lamp wat op en sloeg een blad om van ’t boek waar-i in las. „Waar zou ze nu zijn?” „Zou ze zoenen?” Een stukje vuur uit zijn pijp viel op ’t boek. Hij doofde ’t met eenlucifersdoosje. „Verdomme, een gat, dat heb ik stom gedaan.” „’t Is beter zoo, meiden is niks gedaan, je schiet er niet mee op, ze leiden je maar af. Op een afstand zijn ze aardig, om gedichten op te maken.”Hij las. Na een poosje keek hij weer op... „Weet je wat een raar ding is? Toen ze me dien middag inhaalde ging zerakelings langs me heen. Er was zoo te zeggen niks tusschen ons, een beetje kleeren van haar en zoo goed als geen kleeren van mij.” (Bekker liep zomer en winter met z’n overhemd op z’n bloote lijf). „Dat is niet veel,vindje wel?” Ik vond dat niet veel; tusschen den toren van Naarden en de kamer van Bekker b.v. was veel meer. „Tusschen den toren van Naarden en deze snor,” zei Bekker, „is veel minder, veel minder dan er toen wastusschen haar schouder en de mijne. ’t Haalt er niet bij Koekebakker.” Hij sloeg weer een blad om, keek in ’t licht, en zei: „zoo is ’t” en ging door met lezen.V.Zoo was ’t: God liet zijn aangezicht zien en verhulde ’t beurtelings. Je schoot er niet mee op, ook al bewonderde je de meisjes alleen maar uit de verte en al liet je hun bekjes zoenen door anderen, door die gewichtige heeren, waar ze over ’t algemeen meer mee op hadden dan met ons. Die waren zooveel netter en praatten zoo aardig. En wij waren armoedzaaiers.Van God was niets te hopen, die gaat zijn eigen weg en geeft geen rekenschap. Als we wat wilden moesten we ’t zelf doen. Maar wij vonden, dat Bavink en Hoyer makkelijk praten hadden, die konden wat,die konden laten zien hoe ’t moest, maar wij, Bekker en Kees en ik, wij konden hoogstens „socialen” worden en dat leek toch wel wat erg armoedig, nadat je aan Gods tafelhadgezeten, adressen te gaan schrijven voor drukwerk of lid te worden van de „vrije groep Kastanjeplein en omstreken.” En van dat wonen op de hei zou ook wel niets komen, want als Bekker een paar centen bij elkaar had, danmoesten zijn schoenen gelapt worden. In de kolonie van Van Eeden hadden we misschien kunnen gaan, maar toen we op een Zondag er heen waren geloopen, vier uur gaans, toen liep daar een heer, in een boerenkiel, met dure gele schoenen, kolombijntjes te eten uit een papieren zak, blootshoofds, in innige aanraking met de natuur, zooals dat toen genoemd werd, en z’n baard vol kruimels. Toen dorsten we niet verder en liepen maar weer naar Amsterdam terug en liepen achter elkaar langs de Naarder trekvaart en zongen, en een boerenmeid zei tegen een boerenjongen: „D’r het niks van in de krant ’estaan jong, hoe vin je dat nou? wist jai d’r van?”VI.Dus deden we maar niks. Ja toch, in dien tijd maakte Bekker z’n eerste gedicht.’k Weet ’t nog heel goed, ’t was op een Zondag, natuurlijk. Als er iets gebeurde, dan was ’t op Zondag. Want de zes andere dagen van de week droegen drie van ons onze ketenen van negen tot zes.Ik was uit solliciteeren geweest in Hillegom bij een bollenhandelaar met dikke roode gladgeschoren wangetjes. En de anderen hadden er meteen een uitgangsdag van gemaakt. Bavink, Hoyer en Bekker hadden alle drie al zoo vaak naar ’t oudheidkundig museum in Leiden gewild en nu zou ’t er dan van komen. En Kees moest mee, die deed wat de anderen deden. In Leiden zou ik hen vinden.’t Was in December. Ik stond achter op de tram, heelemaal achter op. De tram reed maar door ’t land en stond stil en reedweer, uren duurde ’t, de landen lagen eindeloos. En de lucht werd hoe langer hoe blauwer en de zon scheen alsof er bloemen moesten groeien uit de boerenkinkels. En de roode daken in de dorpen en de zwarte boomen en de akkers, veel met riet gedekt, hadden het lekker warm, en de duinen stonden in de zon met hun bloote hoofd. En de straatweg lag daar wit en pijnlijk in ’t licht en kon de zon niet verdragen en de ruiten van de dorpslantaarns flikkerden, ook zij verdroegen met moeite ’t felle licht.Maarikwerd hoe langer hoe kouder. En zoo lang als de zon scheen, reed de tram. ’t Is een lange rit van Hillegom naar Leiden en de dag is kort in December. En op ’t laatst stond er een lijk op de tram te staren in die malle groote koude zon, die vlamde als of de revolutie moest beginnen, alsof ze in Amsterdam bezig waren de kantoren af te breken, en die geen vonkje leven in m’n koude voeten en dooie beenen kon brengen. En de zon werd steeds grooter en kouder en ik werd steeds kouder en bleef even groot. En de blauwe lucht keek vreeselijk ernstig: „Wat moest ik toch op die tram?”Dienmiddag maakte Bekker z’n eerste gedicht. En toen ik met ’t aansteken van de gaslantarens in Leiden aankwam en de onsterfelijken naast elkaar op een lange bank vond zitten in de derde klas wachtkamer van ’t station, bij de kachel, toen moest ik mee ’t gedicht ondergaan. ’t Was heel mooi. Of ’t geen naam had? Bekker schudde van nee. Maar Bavink en Hoyer schreeuwden, dat ze gezien hadden, dat er iets boven stond. Een burgerheer zei: „Opscheppers” tegen den man, die aan de deur z’n kaartje knipte. Bavink had ’t papier te pakken, Wat stond er boven?Natuurlijk? „Aan haar.” Dat had ik zóo wel geweten.Bavink vond dat er een schepje op de kachel moest, maar kon de kolenschep niet vinden. Ze nemen in die wachtkamers altijd den kolenschep mee, anders stookt ’t publiek te hard.Toen gooide Bavink de steenkolen met z’n handen in de kachel en kreeg mot met een kerel met een witte kiel aan.’t Was heel lollig dien avond. In den trein vielen Kees en Hoyer in slaap. Bavink zat te praten met een Haagsch juffertje en de lucht van heliotroop op te snuiven die haar lieve leden ontsteeg.Toen begon Bekker weer over de hei te praten. Daar wilde-i stilletjes wonen en maar afwachten wat God met ’m voorhad.Doenkon je niks. Hij was erg weemoedig. Ik had bezwaar tegen die hei: ’t is er zoo droog. En ik vroeg Bekker waar-i van leven wilde,dat boeren van kantoorheeren lukt gemeenlijk niet al te best, behalve in Amerika, waar allerlei leugens van geloofd worden. Maar hij maakte zich daarover geen zorg. Hij had niks noodig.Nu weet hij beter. God alleen heeft niks noodig. En dat is nu juist ’t groote verschil tusschen God en ons.Er is dan ook niks van gekomen van die hei.VII.Wij zaten met z’n vieren bij Zandvoort in ’t fijne witte zand aan den voet van ’t duin en keken naar zee. Kees was er niet bij. ’t Was in ’t laatst van Juli. Om zeven uur stond de zon nog hoog boven de zee, maakte, alweer, ik kan ’t niet helpen, ’t is God zelf die steeds in herhalingen vervalt, maakte alweer een lange gouden streep op ’t water en scheen op onze gelaten.Aan den gezichtseinder voer een sleepboot en rees en daalde; als-i daalde zag je enkel de stoompijp.Bekker zou den volgenden dag naar Duitschland gaan. Door zijn groote talenkennis had-i een betrekking gekregen als correspondent op een fabriek. En Hoyer ging naar Parijs, schilderen.Bekker vooral was weer erg weemoedig. Hij wou dat-i dat baantje maar niet aangenomen had. Hij begreep niet goed meer waarom-i ’t gedaan had. Twee uur was-i in dat ellendige fabrieksstadje geweest om zich voor te stellen. Ziek was-i er geworden, heimwee had-i er gekregen. Zoo gauw mogelijk was-i naar ’t station gevlucht. Daar lagen gelukkig de rails nog, onafzienbaar, recht, tot aan den horizon, de weg naar Amsterdam. En zijn biljet had-i voor den dag gehaald. En er had nog duidelijk opgestaan: „nach Amsterdam”. En op tijd was de trein gekomen en had ’m over de rails naar huis gereden. En toen-i aan ’t Centraal station was afgestapt, toen had-i in de volheid zijns gemoeds een praatje gemaakt met den machinist en hem een sigaar gegeven, een dure, en even de locomotief met z’n hand aangeraakt en gedacht: „aai locomotief”. En toch had-i dat baantje aangenomen. ’t Gaf een boel meer dan-i hier verdiende. En nu moest-i weg en zou den Ringdijk niet meer zien. En al dien tijd zouden die rails daar liggen, maar hij zou hoogstens daarginds op ’t perron kunnen staan en er naar kijken en de treinen zien vertrekken, ’s avonds, en ’s Zondags den geheelen dag, vele malen.Nu was de zon lager en rood, de gouden streep was weg. ’t Was een warme, stille avond. Het roode water rimpelde wat, de branding rolde langzaam en ruischte maar zacht.Bekker had een theorie, dat-i zou sparen en terugkomen enop de hei gaan wonen. Maar hij geloofde er zelf niet aan in zijn hart. En wij probeerden ’t te gelooven, zelfs Hoyer probeerde ’t en wij overtuigden ons zelf dat ’t zoo gaan zou, maar wij geloofden ’t niet. En ’t is ook zoo niet gegaan. Na een jaar is Bekker teruggekomen. Hij had een paar honderd gulden overgehouden en liep weer iederen morgen om half negen in de Linnaeusstraat met z’n brood in een zeiltje. Een mensch heeft veel noodig.Maar dien avond dachten wij niet aan zeiltjes met brood. Wij deden erg ons best om te gelooven, dat wij er nog heel wat van terecht zouden brengen. Verbazen zouden wij de wereld, zoo kalm en onaanzienlijk als wij daar zaten met opgetrokken beenen en onze acht handen om onze knieën. Hoyer had zich voorgenomen allerlei gemeene dingen te schilderen. In een tijdschrift had-i een artikel gelezen over de sociale taak van den kunstenaar, hij was er nu achter. Hij begon een dispuut met Bekker over de hei. Het was mirakel geleerd. Hij probeerde Bekker te overtuigen, dat ’t verkeerd was zich af te zonderen van de wereld en naar die hei te gaan, waar-i toch nooit naar toe zou gaan. Een kunstenaar behoort te staan midden in ’t moderne leven.Van mij wilde Hoyer weten hoeiker over dacht. Ik zei maar, dat ik er nooit over gedacht had. Ik begreep ook niet wat-i wilde, hijwist’t immers, waarom moest-i nu nog weten hoe ik er over dacht.Alleen Bavink zei niets, hij zat met z’n kin op z’n knieën en ontving de zon in z’n hart. De zon was nu zoo plat als een suikerboon en dof rood, hij was bijna weg.Hoyer kon er niet bij blijven zitten. Hij sprong op en nam Bekker mee. Zij wandelden langs ’t strand, in de verte hoordewe Hoyer schreeuwen, blijkbaar wond-i zich op. Bavink en ik bleven nog even zitten, toen drentelden wij zachtjes achter hen aan. ’t Leek me niets leuk een levensbeschouwing te hebben, Hoyer schreeuwde zoo.Bavink en ik stonden stil en keken naar de punten van onze schoenen en naar ’t aanrollen van de verloopende golven. De zon was weg, de roode schijn op ’t water begon te verbleken, in ’t zuiden klom een blauwige duisternis. Er was een geur van modder. In de verte, bij ’t dorp, gingen plotseling de booglampen aan bij ’t strand.„Begrijp jij dat,” vroeg Bavink, „van die sociale taak?”Ik haalde m’n schouders op. „Wat zou dat voor ’n vent zijn, die dat artikel geschreven heeft? Heb jij verantwoordelijkheidsgevoel, Koekebakker?” Daar had Hoyer ’t ook over gehad.„Hoyer praat machtig mooi,” zei Bavink. „Machtig mooi.Ikheb geen verantwoordelijkheidsgevoel. Ik kan me daar niet mee ophouden. Ik moet schilderen. Een lolletje is ’t niet. Wat zei-di ook weer?” „Wie?” vroeg ik. „Die vent in dat boek, wat zei-di ook weer dat kunstenaars waren?” „Gebenedijden, Bavink.” „Weet je wat ik denk, Koekebakker? Dat ’t dezelfde vent is, die de spoorboekjes gemaakt heeft. Daar heb ik ook nooit iets van begrepen, hoe iemand dat kon.Gebenedijden...God is overal? Of niet, Koekebakker? Dat zeggen ze toch?”Ik knikte. De duisternis begon nu overal uit ’t water te klimmen, in ’t noordwesten hield de kim nog wat gelige en groenige gloed, boven onze hoofden trok ’t laatste licht weg. Wolken waren er niet.„Dus hij is overal,” zei Bavink. „Daar en daar en daar.” Met uitgestrekte arm wees hij om ons heen. „En daar achterdie zee, in ’t land dat wij niet zien. En daar, bij Driehuis, waar de booglampen staan. En in de Kalverstraat. Ga eens met je rug naar ’t water staan en luister. Kan jij eruit blijven?”„Waaruit?”„Uit die zee?” Ik knikte van ja, dat kon ik best.„Ik nauwelijks,” zei Bavink. „’t Is zoo raar dat weemoedige geluid achter je. ’t Is net of zoo’n zee wat van me wil. Daarin is God ook, God roept. ’t Is waarachtig geen lolletje, overal is-i. En overal roept-i Bavink. Je wordt mal van je eigen naam, als-i zoo dikwijls geroepen wordt. En dan moet Bavink schilderen. Dan moet God op een brokkie linnen met verf. Dan roept Bavink „God.” En zoo blijven ze mekaar roepen. Voor God is ’t een spelletje, die is oneindig en overal. Hij roept maar. Maar Bavink heeft maar éen dom hoofd en één domme rechterhand en kan maar aan één schilderijtje te gelijk werken. En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf. Dan is God overal, behalve waar Bavink ’m hebben wil. En dan komt er een vent en schrijft dat Bavink gebenedijd is. En Hoyer leert dat uit z’n hoofd en loopt er over te zwetsen tegen Bekker. Zeg wel gebenedijd. Weet je wat ik wou? Dat ik spoorwegboekjes kon maken. Zoo’n vent laat God met vrede, die is ’m de moeite niet waard.”Ik presenteerde Bavink een sigaar en stelde voor naar Driehuis te gaan. Ik had trek in koffie. Ik vond het niet mooi van Bavink een verdienstelijk heer zoo te kleineeren. Achter ons aan kwamen Hoyer en Bekker terug en hadden ’t nog erg druk.Om elf uur stonden we dien avond nog weer aan ’t strand in de nacht. Er was wat wind komen opzetten, de golven ruischten. Een weinig drank had de weemoed en de somberheid verdreven. Een nieuwe tijd zou aanbreken. Bekker zou in de eenzaamheidvan zijn Duitsche kosthuis Dante vertalen, zooals nog nooit iemand ’t gedaan had. Bavink had een groot doek in z’n hoofd, een gezicht op Rhenen, hij was daar eens een dag geweest, duidelijk zag hij alles voor zich. En Hoyer ging werken aan z’n sociale taak; ze zouden er van opkijken. En ik probeerde ’t allemaal te gelooven.De koele wind woei om ons heen. De zee ruischte klagend, de zee, die klaagt en weet niet waarom. De zee spoelt verdrietig aan ’t land. Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen.Een nieuwe tijd zou aanbreken, nog konden wij groote dingen tot stand brengen. Ik deed mijn best ’t te gelooven, héél erg mijn best.VIII.In Rhenen stond ik in de schemering op de brug over den spoorweg en keek naar ’t Noorden. In de diepte lag de spoorlijn tot den gezichtseinder, aan beide zijden er van rees de berg steil op, begroeid met lichtgroen gras en donkergroene brem vol gele bloemen. Ik keek er naar hoe de bergwandengeleidelijklager werden, tot ze,heel ver,overgingen in de vlakte.Weer begon de duisternis geheimzinnig naar boven te kruipen uit de aarde, zooals ik dat zoo dikwijls gezien had. Bevreesd en bangelijk lag ’t laatste licht van den dag op den berg, de spleet was vol duisternis, een rood licht was opgetrokken aan een paal aan de spoorlijn. De lucht was wat grijs beslagen en keek kleurloos neer op den verslagen dag.Zes jaar was ik weggeweest en nu stond ik daar, pas inHolland terug, op de plaats waaraan ik zoo vaak had gedacht, waarover ze mij in bijna iederen brief hadden geschreven. (Bavink schreef me ieder jaar zeker wel twee keer en Bekker wat vaker), op den berg waarvan Bavink mij in den loop van den tijd zeven teekeningetjes had gestuurd en waarop Bekker twee heel kleine versjes had gemaakt.Naar Holland was ik gekomen om armoe te lijden en artikeltjes en verhaaltjes te schrijven in ’t buurtje waar ik zoo lang gewoond had. En mijn laatste twee rijksdaalders wilde ik verteren in de stad die in mijn afwezigheid een korte poos de hoofdstad der wereld was geweest.In ’t Noorden verslond de duisternis ’t licht mateloos, nu was de berg weldra verzwolgen, ’t laatste geleide van den dag vluchtte in ’t Noordwesten overhaast en ik stond op ’t bruggetje aan ’t niet, omspoeld door de oneindigheid.Ik legde mijn elboog op de leuning en hield m’n kin met m’n hand vast en keek in de duisternis en dacht aan de platte roode zon, die,lang geleden, in de groene golven van den Atlantischen oceaan was ondergegaan, de golven die opliepen met scherpe randen en holle flanken en vielen en opliepen en nu nog oploopen en vallen. En aan de gele lichten in de armelijke buurtwinkeltjes in Amsterdam, die ik nu spoedig weer zou zien en die iederen avond hadden geschenen, terwijl de oceaan golfde.En de vage verwachtingen van vroeger stegen weer in mij op en het verlangen, zonder te weten waarnaar.Doch er kwam een gevoel bij, dat ik vroeger niet gekend had. Voorbij waren al die dagen gegaan en voorbij zouden nog vele dagen gaan, en al die dagen zouden mijn verwachtingen onvervuld blijven en mijn verlangens onbevredigd. Jaren hadBavink met tusschenpoozen gewerkt aan zijn gezicht op Rhenen, aan de rivier, den berg, den Cuneratoren, de bloeiende appelboomen, de roode daken van ’t stadje, de kastanjes met hun witte en roode bloemen en de bruine beuken tusschen de huizen in de hoogte, en ’t molentje ergens op den berg. Jaren had Bekker in ’t villaatje opdenberg, dat Bavink gehuurd had, iederen Zondag Dante vertaald en gedichtjes geschreven soms, jaren had ik over de wereld gezworven. En wat was er nu nog gebeurd? Wat beteekende dat alles voor de wereld, voor God, voor ons zelf?Op den toren van Rhenen had ik gestaan en de verten gezien, en mijn hart hadnaarde verte getrokken en naar de roode luchten in ’t westen. Doch al had ik van den toren kunnen vliegen naar de verten, dan zou ik slechts gevonden hebben, dat de verte het nabije was geworden en opnieuw zou mijn hart naar de verte getrokken hebben. En wat baat mij de wijsheid, die mij leert dat ’t niet anders kan en zoo blijven zal in eeuwigheid?Iederen dag hadden wij verlangd zonder te weten waarnaar. En eentonig was ’t geworden. Eentonig werd ’t opgaan van de zon en ’t ondergaan en ’t schijnen van de zon in ’t water en ’t schuiven der witte wolken. En ook de donkere luchten werden eentonig, en ’t bruin en geel worden van de bladen, en de bladerlooze kruinen en de armoedige drassige weilanden in den winter, al die dingen die ik zoo vaak gezien had en waaraan ik zoo vaak had gedacht in mijn afwezigheid en die ik zoo vaak weer zou zien, als ik niet stierf. Wie kan z’n leven doorbrengen met te kijken naar al deze dingen, die zich steeds herhalen, wie kan blijven verlangen naar niets? Hopen op een God die er niet is?En nu bloeiden weer de brem en de seringen en de appelboomen en de kastanjes en de zon had al weer fel gebrand. En vol ontroering had ik dit alles weergezien.En terwijl ik daaraan dacht, weken de vage verwachtingen en verlangens.God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk, zijn tuinen staan er vol schoone bloemen, die niet sterven en statige vrouwen wandelen er naakt, vele duizenden. En de zon gaat er op en onder en schijnt laag en hoog en weer laag en ’t eindelooze gebied is eindeloos ’t zelfde en geen oogenblik gelijk. En breede rivieren stroomen er door met vele bochten en de zon schijnt er in en ze voeren ’t licht naar de zee.En aan de rivieren mijner gedachten zit ik stilletjes en genoeglijk en rook een steenen pijpje en voel de zon op mijn lijf schijnen en zie ’t water stroomen, voortdurend stroomen naar ’t onbekende.En ’t onbekende deert mij niet. En ik knik maar eens tegen de schoone vrouwen, die de bloemen plukken in mijn tuinen en hoor de wind ruischen door de hooge dennen, door de wouden der zekerheid, dat dit alles bestaat, omdat ik ’t zoo verkies te denken. En ik ben dankbaar dat mij dit gegeven is. En in ootmoed pijp ik nog eens aan en voel mij God, de oneindigheid zelf.Doelloos zit ik, Gods doel is de doelloosheid.Maar voor geen mensch is het weggelegd dit bij voortduring te beseffen.IX.Toen ik den volgenden ochtend tegen negenen in Amsterdam aankwam en op ’t plein voor ’t Centraalstation stond, zag ik allerlei electrische trammen die ik daar nog nooit gezien had en huurauto’s en agenten van politie met petten op inplaats van helmen. Maar ’t Damrak hadden ze nog niet gedempt, ik zag de achterkanten van de huizen van de Warmoesstraat weer vlak aan ’t water staan en den toren van de Oudekerk aan ’t eind er boven uit. Dat was dus nog in orde.En daar liepen ook weer diezelfde nette heeren, wier haar altijd even netjes zit, die nooit een kreukel in hun jas of een spatje modder op hun schoenen hebben. En ze zagen er weer uit als of ze ’t nog altijd enorm goed wisten, en vonden dat ze vrijwel geslaagd waren in ’t leven. En vriendelijk en beleefd waren ze weer tegen elkaar. Hun kleeding was een kleinigheid anders dan een jaar of wat geleden, maar nog even degelijk. En je kon zien dat zij nog altijd met alles in ’t reine waren. Een jas was nog altijd een jas en een vest een vest, en een fatsoenlijke vrouw een fatsoenlijke vrouw en een meid een meid. Het kwam allemaal nog precies uit. Ook wisten ze nog precies wie en wat beneden hun stand was; ik twijfelde er niet aan. En ook ’t Rokin zou wel gedempt komen als ze er aan toe waren.Met lijn twee reed ik over de Nieuwezijds Voorburgwal. Het was maar goed dat ze die gedempt hadden lang geleden, anders had de tram daar allicht niet kunnen rijden en je kon nu ook overal makkelijk van den eenen kant naar den anderen oversteken.Met lijn twee, de lijn bij uitnemendheid der nette en gewichtige heeren. Een paar vreeselijk gewichtige heeren waren in detram,nietswas ik daarbij. Vroolijk scheen het zonnetje op den Voorburgwal, ’t groen der boompjes was nog wat licht en ik zag dat de schaduw van de Nieuwe kerk den overkant der straat niet raakte, lang niet. En ik herinnerde me, dat ik jaren geleden, ook in ’t laatst van Mei dezelfde schaduw precies zoo gezien had. En dat ik op een zonnigen winterdag, toen over de Voorburgwal nog geen tram reed, door de schaduw van die kerk geloopen had, die toen de heele breedte van de straat bedekte. Nu raakte hij de rails niet, de tram reed in de zon voorbij de kerk. En over enkele maanden zou dezelfde wagen (hij was nog heel nieuw) op dezelfde plaats door die schaduw rijden. En toen ik weer naar die twee vreeselijk gewichtige heeren keek vond ik, dat al dien tijd dat Rhenen de hoofdstad der wereld geweest was, er eigenlijk al heel weinig in die wereld veranderd was.En ik dacht, wanneer die twee heeren dood zouden gaan en naakt zouden aankomen voor de rechtbank des Heeren, en hier vergeten zouden zijn. En dat er vreeselijk gewichtige heeren na hen zouden komen. En of ze hun stomme aplomb zouden bewaren, als ze daar boven zouden aankomen zonder hun gepoetste schoenen? En hoe ’t gaan zou met die nette scheidingen in hun haar? En of ze dan zouden uitkomen met hun stupide vertoon van meerderheid, of er niet een kleinigheid op die gezichten te lezen zou zijn, als ze daar die andere, nog gewichtiger heeren zouden ontmoeten, die ze zooveel jaren hadden hooggeacht, ook naakt?En hoeveel idealistische jongelingen in dien tijd opstellen geschreven en gedichtjes en schilderijtjes gemaakt en zich opgewonden en gedweept zouden hebben. En gezoend. En daarna ook gewichtig zouden zijn geworden misschien, en ook vergeten.Toen kwam er een meisje met een viool in de tram en keek met haar zwarteoogjesnaar de puntjes van haar schoentjes, en ik keek naar de ronding van haar zomermanteltje en vergat die nette heeren.X.Hoyer vond ik thuis. Hij woonde heel netjes in een straatje van den tweeden rang, achter ’t Concertgebouw. Hij ontving me in een zitkamer, waar ik niet durfde loopen, er lag zoo’n duur kleed. Zijn gordijnen waren van pluche, z’n stoelen bekleed met geel moquette, op den schoorsteen stond een zwarte pendule met candelabres en ik meen dat ik ook nog ergens een bronzen paard heb gezien, allemaal dingen uit dure bazars. Goed zitten durfde ik ook niet, ik zat al dien tijd op de punt van een stoei, maar ik geloof niet, dat Hoyer daar iets van gesnapt heeft.Hoyer had kolossaal geboft. Ze hadden de ouwe stomme streek uitgehaald een naaktfiguur van hem te weigeren. DeWellusthad hij de dame genoemd en ze was inderdaad, laat ik maar zeggen, omdat ik voor een fatsoenlijk tijdschrift schrijf „heel lief.” En nu woonde Hoyer heel duur op gemeubileerde kamers, bij een nette weduwe met drie namen, waar ook een vrouwelijke advocaat in huis was en een assistent-resident met verlof, met vrouw en kind. En hij at buitenshuis, want de weduwe was veel te net om voor eten te zorgen. Schoenen poetsen was extra.En ik zat al dien tijd op de punt van mijn stoel en keek naar de gedraaide poot van de tafel en naar de vergulde lijst van den spiegel. Het was erg vervelend. Ik moest natuurlijk vertellenvan mijn reis, maar ik wist niet wat, ik hoorde mezelf praten en luisterde als een daas naar mijn eigen geluid. Er was een naargeestig licht in de kamer, ik denk dat de weduwe bang was voor inkijken. Ik wou dat ik maar weg was en keek langs de drie muren, die ik zien kon zonder al te veel te draaien, maar ze weken niet en ik kon er niet doorheen zien. Ik keek naar de deur, ik kon er mijn oogen niet van afhouden, hulpeloos zat ik daar te staren. De deur trok. Vage visioenen had ik van de Cunera, van den hoek van den Grebbeberg met de rivier en van ’t zonnige plein voor ’t Centraalstation en de blinkende wijzerplaat van de Oudekerk en daar doorheen zag ik de geschilderde vlammen van ’t nagemaakte eikenhout van die deur. En onderwijl ging iemand door met praten, o ja, dat was Hoyer. En nu antwoordde ik zelf,of eigenlijk ik zelf niet, maar mijn tong bewoog toch en er kwam geluid uit m’n mond, ik hoorde ’t duidelijk.Nietsmerkte Hoyer. Z’n atelier was boven. Of hij me maar even voor mocht gaan. Wezenloos liep ik achter ’m aan „Dit is zeker ’t privaat?” Ik dacht dat ’t hoorde zoo iets te zeggen, als een heer je z’n huis liet zien.Nietsmerkte Hoyer: „Nee, dat is een kast” zeide-i. En ik dacht, waarom zegt-i niet: „Pardon, dat is een kast.” Dat zoud-i zeker later zeggen, over een jaar of zoo.De gangetjes waren nauw, de loopertjes smal, de trapjes naar rato, met dunne spijltjes, een beetje gedraaid, maar alles was netjes, keurig netjes, dat moest ik zeggen. Nog merkte Hoyer niets.Daar boven knapte ik wat op, daar was ten minste licht, ’t bekende licht van ’t atelier. De ezel was leeg. Er stond een dure stoel, een clubstoel waar ik in wegzakte, nog nooit had ikin zoo’n stoel gezeten. Hoyer schilderde tegenwoordig portretten, dames en heeren, allemaal netjes aangekleed. Hij liet me ook een pas begonnen portret van de vrouwelijke advocaat zien. Zij was nu op reis. Eerst had Hoyer z’n atelier buitenshuis gehad, maar de advocate had „mevrouw” overgehaald toe te staan, dat een deel van de zolder voor atelier werd vertimmerd. Dat overhalen had eenige moeite gekost en was pas gelukt, toen de weduwe had gehoord, dat Hoyer het portret zou schilderen van een juffrouw van den Willemsparkweg met winterhoed, boa en mof. En de rest van haar kleeren natuurlijk. En dat hij voorgedragen was als lid van „Arti”.Of Bavink wel eens hier kwam? Nooit, hij was er nog niet geweest. En of hij nog wel eens iets van Kees had gehoord? Ja, Bavink had hem een tijdje geleden op straat gesproken. Drie of vier betrekkingen had Kees in een paar jaar versleten en daar tusschendoor was hij lange tijden werkeloos geweest. Z’n vader had eindelijk een betrekkinkje voor ’m gevonden bij de gasfabriek.„Hij loopt nu met een uniformpet op met drie kruisjes en G. G. boven z’n voorhoofd en een boekje onder z’n arm. En een vent bij ’m met een zwarte zak.” Bavink had ’t een heel gezicht gevonden. Hij moet de halve stuivers uit de muntmeters halen en de andere vent moet die dragen in dien zak. En als ze de halve stuivers uit de meter hebben gehaald, dan moet Kees vragen of de juffrouw die halve stuivers weer in wil wisselen. Hij klaagde dat-i zoo weinig verdiende. Bavink was een eindje met ’m mee gegaan, hij had nog nooit naast zoo iemand geloopen. Maar ’t had hem gauw verveeld. Hij deed ’t nooit weer.Ik tuurde naar ’t Bokharakleedje, dat voor den clubstoel lagen zag heel duidelijk de verlaten keien van de Linnaeusstraat en den hardsteenen trottoirband en de voeg, waar twee stukken daarvan tegen elkaar gezet waren en de klinkertjes van ’t trottoir. En ik zag ons daar zitten in de zomernacht. Bavink en Bekker en Kees en Hoyer en mijzelf. Ik zag dat de keien en ’t stof nat waren, de sproeiwagen was er over heen gegaan, ergens lag een nat stuk krant. En ik hoorde Hoyer zeggen, dat-i opstond, want dat die blauwe steen zoo optrok. En nu hoorde ik weer diezelfde stem, maar wat beschaafder,met wat meer modulatie: „Je zult me excuseeren, Koekebakker, om elf uur heb ik een conferentie.”Buiten scheen de lentezon in de troostelooze straat. Mijn God, hoe kon zoo’n straat bestaan. ’t Meisje in de tram had ik vast niet mogen zoenen, maar zoo’n straat mocht bestaan.Datmocht.XI.Op een van de grachten was ’t. Ik stond op de stoep en las: „P. Bekker, Agentuur en Commissiehandel.” Ik schelde en wachtte. ’t Duurde nog al lang. Toen ging de bovenste helft van de deur open en ik zag een jongmenschmeteen vierkant hoofd. „Is m’nheer Bekker op kantoor?” Raar klonk dat. En terwijl ’t jonge mensch met eenige moeite de onderdeur open maakte, herinnerde ik me hoe vroeger de straatdeur werd opengetrokken zonder dat je iemand zag en dat ik dan riep „Hallo Bekker!” „Is mijnheer op kantoor?” Er was iemand bij mijnheer.In den marmeren gang stond een groote rol loopergoed.„Wie kan ik zeggen dat er is?” „Koekebakker.” „Wilt u mij maar volgen?” ’t Jonge mensch ging mij voor, een smalle trap op, die ettelijke malen draaide.Boven,aan ’t eind van een nauwen donkeren gang stond hij stil. In ’t schemerige licht kon ik nog net even ’t woord „Monsterkamer” lezen. „Moet ik hier zijn vriend?” vroeg ik en wees naar dat woord. Ik zag dat de vriend mij een rare vond. „Dat staat er nog van vroeger,mijnheer.” Hij klopte.Ik hoorde Bekkers stem die „Ja”, riep. De vriend ging naar binnen, de deur ging weer dicht en daar stond ik.Of ik zoo goed wilde zijn hier even te wachten. Ik werd in een klein achterkantoortje gelaten met een uitzicht op een blinden muur. Aan den zolder hing een zware rol pakpapier aan een spil, een eind papier hing naar beneden boven een groote,leege paktafel. ’tJongmenschging aan een lessenaartje zitten, dat tegen ’t raam stond en begon te tikken op een schrijfmachine met z’n rug naar me toe. Ik zag ’t stuk papier hangen, ik zag dat ’t schuin was afgescheurd, ik keek op den breeden bollen rug en de bonkige schouders van den kantoorbediende en naar den blinden muur. Een van de baksteenen was kapot en van binnen donkerrood; dat brok steen was ’t mooiste dat ik zag.De bediende tikte maar, God weet wat-i tikte. Als-i even ophield, hoorde ik de stemmen van twee menschen door de gesloten deur, ik herkende ’t geluid van Bekker, maar de woorden verstond ik niet. Twintig minuten zat ik daar te sterven. „Per me si vanella cittàdolente.”Toen ging de deur open en Bekker verscheen. Hij was zenuwachtig en verlegen. Hoe het mij ging. Ik zag er goed uit. Het speet hem vreeselijk. Hij had een klant over uit Bordeaux. Die mijnheer was speciaal overgekomen om met hem te spreken.Hij geloofde niet, dat hij hem voor vanavond laat kwijt zou raken... „Je begrijpt—kerel wat zie je d’r toch goed uit. Kom je nu van Algiers?” Ik begreep ’t volkomen. Ja, ik kwam van Algiers. „Waar logeer je, als ’t kan, kom ik vanavond om 9 uur bij je.” Ik logeerde nergens, mijn geld was op, maar dat kun je toch niet zeggen op een kantoor, waar een vreemde bij is. Ik zei maar dat ik ’t nog niet wist, ik kwam nog wel eens aan. „Ik hoop dat je ’t dan beter treft.” Ik wist dat-i dat zeggen zou. D’r zijn zoo van die gesprekken onder nette lui, waarbij je heelemaal niet hoeft te luisteren.Hij bracht me tot de straatdeur. Hij vond ’t verdomd beroerd. Ik keek naar ’t bordje, „P. Bekker, Agentuur en commissiehandel” en toen naar z’n oogen.En toen zag ik dat ook hij plotseling weer die koe hoorde loeien, die tien jaar geleden geloeid had in de schemering, de koe die je hoorde en niet zag.Wij gaven elkaar de hand. „Per me si va trala perdutagente, Koekebakker.” Hij hield mijn hand nog vast en legde z’n andere hand op m’n schouder. „Zeg eens, als je geld noodig hebt?”Ik ging de stoep af, de klant stond voor ’t raam met z’n handen in z’n zijden, de beenen van elkaar en keek naar buiten. Rijk en welverzorgd zag hij er uit. Ik nam eerbiedig mijn hoed voor ’m af en hij groette terug, beleefd en minzaam.XII.Ik kom nu zoo gaandeweg tot ’t einde. Goddank, zal hier of daar iemand zeggen. Och, ik wist vooruit dat ’t op niet veel zou uitloopen. Waar loopt tegenwoordig ’t leven van een Amsterdammerop uit? In mijn jongenstijd heb ik vaak genoeg gewenscht, dat er nu eindelijk eens iets zou gebeuren. Maar er gebeurde nooit iets. Zelfs verhuisd zijn we nooit. En later....Alleen Hoyer weet waar de boel op uitloopt. Hij heeft wat geërfd en zit flink in de duiten. Hij is lid van de S. D. A. P. en leest „Het Volk”.’s Avonds zit-i op ’tLeesmuseumen leest ’t Berliner Tageblatt. Schilderen doet-i niet meer. Hij weet ook waarom hij niet meer schildert: wij zijn in een tijd van verval. Een nieuwe kunst is in opkomst. Daar wacht-i zeker op. Hij brengt ondertusschen Kunst aan het Volk, hoe, dat weet ik niet. Een metselaar heeft hem eens gevraagd, „wat-i voor die smoessies kocht.” Ook daarvoor had Hoyer een verklaring „Wij sociaal democraten weten maar al te goed——”Hij zegt een boel dingen, die erg waar zijn en als je denkt, „nou wordt ’t interessant”, dan gaat-i niet verder. Op een middag in„Polen”, sprak-i heel veel over „proletarisch sentiment” en „burgerlijkeideologieën.” Ik luisterde maar naar ’m. Eén keer heb ik tegen ’m gezegd: „’t Is toch mooi dat je alles zoo zeker weten kunt.”Hij ging daar direct op in en ik kon in een half uur niet meer aan ’t woord komen. En ’t is inderdaad heel mooi voor iemand die zijn heele leven lang te doen heeft wat een ander ’m commandeert, zonder dat-i er zelf veel van snapt en voortdurend wordt gesnauwd en altijd margarine moet eten en in de benauwde luchten wonen. Als ik maar een beetje twijfelen mocht, dan zou ik ook wel lid van de S. D. A. P. worden. Eén geluk: de menschen, die altijd in de benauwde luchten verkeeren, hebben me niet noodig. En misschien zou ’t zonder Hoyer ook nog wel gaan. ’k Zal toch eens informeeren of ’t mag, dat twijfelen.Met den agentuur en commissiehandel is ’t slecht gegaan. Die commissiehandel was heelemaal larie, dat had Bekker er maar bij laten zetten omdat ’t goed stond. En iemand die Dante vertaald heeft en gedichtjes gemaakt, al zijn ’t er maar dertien, die moet geen agent van binnen- en buitenlandsche huizen worden. Op een regenachtigen Decemberdag, toen de lantaarns op de gracht werden opgestoken, vond ik Bekker scheef aan z’n lessenaar zitten met z’n hand onder z’n hoofd. De kamer was half donker. Hij bewoog niet. Ik stak ’t gas op. De prullemand stond achter ’m en daarin lag al z’n post van drie dagen, ongeopend. Met z’n elleboog hat-i de heele rommel erin geschoven, opzettelijk, zonder er naar te kijken. Z’n bediende hat-i maanden geleden gedaan gegeven, de telefoon hadden ze weggenomen. Daar zat-i. Aan de muur hing een lijst met afvaarten van stoombooten, waarvan de laatste al weer lang was binnengekomen en na dien tijd weer uitgevaren, herhaalde malen. En op den schoorsteen stond een dik boek, een prachtuitgave van deDivinaCommedia.Buiten stonden de lantaarns te branden, bleek en vreemd in ’t laatste daglicht, als een wonderlijke vergissing, zooals ze zoo dikwijls gestaan hadden. Een wonderlijke vergissing leek alles.Nu zit Bekker weer ergens op een kantoortje. Hij heeft een goeie baas, die hem respecteert, omdat hij Dante vertaald heeft. Op mooie dagen stuurt-i Bekker ’s middags weg, dan mag-i een beetje in ’t zonnetje wandelen.Aan den drank is Bekker niet gegaan. Hij lost schaakproblemen op of slaapt. Een voorstelling van de toekomst heeft-i niet. Hij verlangt zelfs niet naar zes uur. Dat geeft toch niets. Z’n tractement beurt-i met een weemoedig welbehagen, met weemoedig welbehagen koopt-i er dassen en schoenen voor.Z’n kleeren zijn netjes geborsteld. Bij tijden is hij een weinig ingenomen met zichzelf, om dat-i vroeger „een geestelijk leven geleid heeft.”Hij ziet nog weleens een schilderijtje. Onlangs kwam ik hem nog eens tegen. Toen had-i ’t over de intocht van de koningin, dat schilderijtje van Eerelman, waar ’t woord „Odol” zoo natuurlijk op geschilderd staat. Hij vroeg of ’t niet een mooi schilderij wasom in een deftige apotheek op te hangen.Kees loopt nog altijd voor de gasfabriek en verkeert in de benauwde luchten, waar ik ’t zoo even ook over gehad heb. Hij weet niet waar ’t volgende kind zal moeten slapen. De kinderen zijn nu nog klein, maar over een jaar of wat kibbelen ze ’s morgens bij die ééne kraan en dat ééne privaat, zooals dat altijd in district III gegaan is. Hij tobt met wat Hoyer noemt: „’t Chronische tekort in ’t huishouden van den werkman,” en koopt alleen ’s Zaterdagsavonds sigaren.’s Zondags moet-i de kinderen verbieden. Hij moppert dat-i ’t zooveel beter had kunnen hebben, als-i eerder naar z’n vader geluisterd had.Z’n vrouw is goed voor ’m. Midden in de week heeft-i een schoone zakdoek. Maar ze zal de lusten niet opwekken van iemand, die niet aan haar gewend is, zooals Kees. Zes jaar geleden was dat anders.En op zolder bij z’n vader, waar vroeger z’n hok was, daar hangen nu de onderlijfjes van z’n zusters te droogen.XIII.En Bavink?Bavink heeft ’t tegen die „Godverdomde dingen” afgelegd. Die dingen die geschilderd wilden wezen en als je dan dacht:„dan moet ’t ook maar gebeuren,” dan wilden ze weer niet. Hij begon wat opgang te maken, toen de strijd al op ’t eind liep.Twee maanden na mijn terugkomst kwam-i me heel kalm vertellen, dat-i zijn gezicht op Rhenen in stukken had gesneden. En zoo was ’t. De rivier, den berg, den Cuneratoren, de bloeiende appelboomen, de roode daken van Rhenen, de kastanjes met hun witte en roode bloemen, de bruine beuken en ’t molentje ergens in de hoogte, 64 gelijke, rechthoekige brokken van 15 bij 12½ centimeter hat-i er van gesneden, met een bot knipmes. Een heel werk was ’t geweest.’t Ding had ’m geërgerd. ’t Was niks, totaal niks, vodden. Hij wou van mij weten, waarom iemand schilderde. Hij begreep zelf niets meer. Hij stak z’n arm uit en wees in de ruimte. Dààr waren de dingen. Hij sloeg met z’n vuist tegen z’n voorhoofd. Endaarwaren ze. Er uit wilden ze, maar ze deden ’t niet. Stapelgek werd je ervan.Bijna een jaar daarna vond ik hem aan ’t Centraalstation aan de Parijzer trein van 8 uur. Hij bracht een of anderen kennis weg, een haarboer met lange zwarte lokken en heel veel baard, meer haar dan mensch, en een hoog voorhoofd met niets er achter. De ondergaande zon stond te schijnen, groot en rood, aan ’t eind van de kap stond-i, er was een rossig schijnsel in de ruiten en ’t vernis van de spoorwagens. Bavink was dronken. De trein vertrok, schoof onder de kap vandaan en boog even om naar links. Bij ’t ombuigen flikkerde ’t licht fel op de wagens.Wij wandelden naar ’t eind van ’t perron. Een man met een seinlicht kwamen wij tegen, ik zag, dat hij in ’t voorbijloopen naar een conducteur keek, die daar stond bij een anderen trein en een beweging maakte van drinken met de hand aan den mond.Wij stonden stil buiten de kap en keken naar de zon. „Zie je die zon, Koekebakker?” De zon was bijzonder duidelijk, hij stond recht voor ons uit en dicht bij, zoo groot en zoo rood was-i nog nooit geweest. Hij raakte bijna de rails van den spoorweg, hij maakte geen flikkeringen meer op de dingen, en alleen in de matglazen ruiten van den locomotievenstal, rechts van den spoorweg, was een dof schijnsel.„Je denkt dat ik dronken ben?” Dat dacht ik inderdaad. „Het maakt geen verschil, Koekebakker, als ik nuchter ben, begrijp ik er toch ook niks van.”„Begrijp jij wat die zon van mij wil? Vier en dertig ondergaande zonnen heb ik tegen de muur staan, achter elkaar, omgekeerd. En toch staat-i daar weer iederen avond.”„Als er geen wolken zijn,” zei ik. Maar hij liet zich niet afleiden.„Koekebakker jij bent altijd mijn beste vrind geweest. Ik ken jou al—hoe lang al?”„Omtrent dertien jaar Bavink.” „Dertien jaar. Dat is lang. Weet je wat jij doen moet? Doe me een lol. Heb je een hoedendoos?”Ik zweeg.„Doe’min een hoedendoos, Koekebakker. In een hoedendoos. Ik wil met vrede gelaten worden. Doe ’m in een hoedendoos, in een ordinaire hoedendoos. Hij verdient niet beter.”Bavink griende dronkemanstranen. Ik keek hulpeloos rond. Een heer in een uniformjas en met gele biezen om z’n pet kwam op ons af en sprak mij aan.„Ik geloof mijnheer, dat u beter doet, als u dezen heer naar huis brengt.”Ik salueerde en gaf Bavink een arm. Hij ging gewillig mee.In de huurauto viel-i in slaap. Op de Nieuwe Zijds-Voorburgwal werd-i even wakker toen wij door een kuil reden en wilde weer over die hoedendoos beginnen. Maar meteen viel-i weer in slaap.Op een morgen zat-i wezenloos te staren voor z’n laatste zonsondergang. Ik kwam op z’n hok met Hoyer. Hij herkende ons niet. Hij keek maar naar die zon, een groote, koude, roode zon, die in wolken onderging.„Hij kijkt me maar aan, wij begrijpen geen van beiden wat we van elkaar moeten.” Verder kwam-i niet.Hij is nu in een gesticht voor zenuwpatienten. Hij is heel rustig. Hij kijkt maar naar boven, naar de lucht of tuurt naar den horizon of zit in de zon te staren tot z’n oogen pijn doen. Dat mag-i niet, maar ze kunnen niets met ’m beginnen. Aan ’t praten kunnen ze ’m niet krijgen. Z’n schilderijen doen tegenwoordig aardige prijzen.En Koekebakkertje is een wijs en bedaard man geworden. Hij schrijft maar, ontvangt z’n schamel loon en geeft geen ergernis.Gods troon is nog ongeschokt. Zijn wereld gaat haar gang maar. Af en toe glimlacht God even om de gewichtige heeren, die denken dat ze heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om ’m van z’n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten. Hij lacht maar en denkt: „Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je me toch liever dan die mooie wijze heeren. ’t Spijt me dat je je nek moet breken en dat ik die heeren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar.”En zoo gaat alles z’n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?
I.Jongens waren we—maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is. Wat hebben we al niet willen opknappen. We zouden hun weleenslaten zien hoe ’t moest. We, dat waren wij,met z’n vijven. Alle andere menschen waren „ze”. „Ze”, die niets snapten en niets zagen. „Wat?” zei Bavink, „God? je praat over God? Hun warme eten is hun God.” Op enkele „goeie kerels” na werd iedereen door ons veracht. Heel stilletjes zeg ik daar nu bij: „En niet ten onrechte,” maar dat mag niemand hooren. Ik ben nu geen held meer. Je weet niet hoe je de menschen nog eens noodig kunt hebben. En Hoyer vindt ook dat je geen aanstoot moet geven. Van Bekker zie of hoor je niks meer. En Kees Ploeger praat van die rare kerels die ’m op den slechten weg brachten. Maar toen waren we in de dagen onzer dwaasheid, de uitverkorenen Gods, ja God zelf. Verstandig zijn we nu, alweer behalve Bavink en we kijken mekaar aan en glimlachen en ik zeg tegen Hoyer: „we zijn er niet op vooruit gegaan.” Maar Hoyer is al te ver heen, hij begint bij de bonzen van deS. D. A. P.te hooren, en maakt een gebaar van twijfel met z’n handen en z’n schouders.Wat we eigenlijk doen zouden is ons nooit duidelijk geweest.Ietszouden we doen. Bekker had een vaag besef dat-i alle kantoren wilde afbreken, Ploeger wilde zijn baas z’n eigenklokken laten inpakken en er bij gaan staan met een sigaar in z’n hoofd en vloeken op die kerels die nooit iets goed konden doen.Eénswaren we ’t, dat we „eruit” moesten. Waaruit, en hoe? Eigenlijk deden we niets anders dan praten, rooken, drinken en boeken lezen. Bavink vrijde bovendien nog met Lien. Achteraf bedenk ik, dat we een prachtig stel kerels geweest waren om rijk te zijn, maar „centen hebben” vonden we verachtelijk; alleen Hoyer begon daar vrij gauw anders over te denken. Bavink begreep niet, waarom die kerels zoo maar in rijtuigen mochten rijden en dure jassen aanhebben en andere lui commandeeren, die niet stommer waren dan zij. Automobielen zag je toen zoo nog niet.Heele zomernachten stonden we tegen ’t hek van ’t Oosterpark te leunen en honderd uit te boomen. Een heel kamerameublement zou je daaraan hebben kunnen verdienen, als je dat allemaal had kunnen onthouden. Er wordt toch zooveel geschreven tegenwoordig.Dikwijls waren we ook minder spraakzaam. Aan den rand van ’t trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren. En dan zei Bekker, dat-i eigenlijk medelijden met z’n baas had en ik probeerde een gedicht te maken, en Hoyer zei, dat-i opstond want dat die blauwe steen zoo optrok. En als in die korte, zoele nachten het zwart recht boven onze hoofden wat verschoot, dan zat Bavink met z’n hoofd in z’n handen, over de zon te praten, bij ’t sentimenteele af. En we vonden dat ’t zonde was naar bed te gaan, dat een mensch eigenlijk altijd op moest kunnen blijven. Ook dat zouden we veranderen. Kees zat te slapen.En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee,behalve Kees, die naar huis ging. Hoyer klaagde over de kou, maar Bavink en Bekker wisten nergens van. Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in ’t water maakte. Stapelmal werd Bavink er van. Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep. Maar aan den kant van ’t water bleef-i toch maar staan. Ik herinner me, dat we, Bavink en ik, eens op een keer aan zee kwamen, toen de halve zon groot, koud en rood aan de kim stond. Bavink sloeg met z’n vuist tegen z’n voorhoofd en vloekte: „God, God, dat schilder ik nooit. Dat kan ik nooit.” Nu zit-i in een gesticht. Als we teruggingen, konden we een heelen tijd niets zien dan gele vlekken en voor onze bazen waren zulke tochten heel slecht. Want ik was er op kantoor nog slaperig van en Bekker, die er beter tegen kon, zat den geheelen dag over de zon tesuffenen meer dan ooit naar de verlichte boomtoppen aan de overzij van de tuinen te staren en erger dan ooit naar zes uur te verlangen.Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar den Ringdijk. Daar zaten we in ’t gras tusschen de boterbloemetjes beneden aan den dijk en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote oogen en keken naar ons en wij keken naar de koeien. En dan kon je ervan opaan, dat Bavink over Lien begon. Op de een of andere manier moeten die koeienoogen daar iets mee uit te staan gehad hebben. En dan begon ’t te schemeren, de kikkers gingen kwaken, één ging er vreeselijk te keer, vlak bij mijn schoen, m’n eene voet lag bijna in de sloot. Andere hoorde je zachtjes, ver, heel ver weg. Een koe, die je nauwelijks meer kon zien in de halve duisternis, hoorde je ’t gras afschuren. In de verte begon er eenklagelijk te loeien. Een paard holde heen en weer, je hoorde ’t maar zag ’t niet. De koe bij ons blies en werd onrustig. Bekker zei: „’t Is hier goeie. Zoo moest ’t maar blijven.” Bavink stond overeind en breidde z’n armen uit en luisterde, en ging daarna weer zitten en zei dat we der ook nooit iets van zouden snappen, hij zelf ook niet, en dat we eigenlijk niet veel beter waren dan al die andere lui, en ik geloof, dat-i daar heel na aan de waarheid was.Neen, we deden eigenlijk niets. Ons werk op kantoor deden we niet al te best, en onze bazen verachtten we, behalve Bavink en Hoyer, die geen bazen hadden en niet begrepen, waarom we iederen dag weer naar die bazen toegingen.We wachtten maar. Waarop? Dat hebben we nooit geweten. Bekker zei: „Op ’tkoninkrijkGods.” Dat wil zeggen, dat heeft-i een keer gezegd zonder zich nader te verklaren. Bavink had ’t altijd over „het einde, dat meteen ’t begin zou wezen.” Wij vonden dat allemaal volkomen duidelijk en weidden er niet verder over uit.
Jongens waren we—maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is. Wat hebben we al niet willen opknappen. We zouden hun weleenslaten zien hoe ’t moest. We, dat waren wij,met z’n vijven. Alle andere menschen waren „ze”. „Ze”, die niets snapten en niets zagen. „Wat?” zei Bavink, „God? je praat over God? Hun warme eten is hun God.” Op enkele „goeie kerels” na werd iedereen door ons veracht. Heel stilletjes zeg ik daar nu bij: „En niet ten onrechte,” maar dat mag niemand hooren. Ik ben nu geen held meer. Je weet niet hoe je de menschen nog eens noodig kunt hebben. En Hoyer vindt ook dat je geen aanstoot moet geven. Van Bekker zie of hoor je niks meer. En Kees Ploeger praat van die rare kerels die ’m op den slechten weg brachten. Maar toen waren we in de dagen onzer dwaasheid, de uitverkorenen Gods, ja God zelf. Verstandig zijn we nu, alweer behalve Bavink en we kijken mekaar aan en glimlachen en ik zeg tegen Hoyer: „we zijn er niet op vooruit gegaan.” Maar Hoyer is al te ver heen, hij begint bij de bonzen van deS. D. A. P.te hooren, en maakt een gebaar van twijfel met z’n handen en z’n schouders.
Wat we eigenlijk doen zouden is ons nooit duidelijk geweest.Ietszouden we doen. Bekker had een vaag besef dat-i alle kantoren wilde afbreken, Ploeger wilde zijn baas z’n eigenklokken laten inpakken en er bij gaan staan met een sigaar in z’n hoofd en vloeken op die kerels die nooit iets goed konden doen.Eénswaren we ’t, dat we „eruit” moesten. Waaruit, en hoe? Eigenlijk deden we niets anders dan praten, rooken, drinken en boeken lezen. Bavink vrijde bovendien nog met Lien. Achteraf bedenk ik, dat we een prachtig stel kerels geweest waren om rijk te zijn, maar „centen hebben” vonden we verachtelijk; alleen Hoyer begon daar vrij gauw anders over te denken. Bavink begreep niet, waarom die kerels zoo maar in rijtuigen mochten rijden en dure jassen aanhebben en andere lui commandeeren, die niet stommer waren dan zij. Automobielen zag je toen zoo nog niet.
Heele zomernachten stonden we tegen ’t hek van ’t Oosterpark te leunen en honderd uit te boomen. Een heel kamerameublement zou je daaraan hebben kunnen verdienen, als je dat allemaal had kunnen onthouden. Er wordt toch zooveel geschreven tegenwoordig.
Dikwijls waren we ook minder spraakzaam. Aan den rand van ’t trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren. En dan zei Bekker, dat-i eigenlijk medelijden met z’n baas had en ik probeerde een gedicht te maken, en Hoyer zei, dat-i opstond want dat die blauwe steen zoo optrok. En als in die korte, zoele nachten het zwart recht boven onze hoofden wat verschoot, dan zat Bavink met z’n hoofd in z’n handen, over de zon te praten, bij ’t sentimenteele af. En we vonden dat ’t zonde was naar bed te gaan, dat een mensch eigenlijk altijd op moest kunnen blijven. Ook dat zouden we veranderen. Kees zat te slapen.
En dan gingen we de zon op zien komen aan de Zuiderzee,behalve Kees, die naar huis ging. Hoyer klaagde over de kou, maar Bavink en Bekker wisten nergens van. Die zaten op de steenen onder aan den zeedijk met de oogen half dicht en keken tusschen hun oogharen door naar de dansende gouden pijltjes die de zon in ’t water maakte. Stapelmal werd Bavink er van. Naar de zon loopen wilde-i over de lange, lange schitterende streep. Maar aan den kant van ’t water bleef-i toch maar staan. Ik herinner me, dat we, Bavink en ik, eens op een keer aan zee kwamen, toen de halve zon groot, koud en rood aan de kim stond. Bavink sloeg met z’n vuist tegen z’n voorhoofd en vloekte: „God, God, dat schilder ik nooit. Dat kan ik nooit.” Nu zit-i in een gesticht. Als we teruggingen, konden we een heelen tijd niets zien dan gele vlekken en voor onze bazen waren zulke tochten heel slecht. Want ik was er op kantoor nog slaperig van en Bekker, die er beter tegen kon, zat den geheelen dag over de zon tesuffenen meer dan ooit naar de verlichte boomtoppen aan de overzij van de tuinen te staren en erger dan ooit naar zes uur te verlangen.
Waar we ook heel sterk in waren, dat waren, na kantoor, tochten naar den Ringdijk. Daar zaten we in ’t gras tusschen de boterbloemetjes beneden aan den dijk en dan kwamen de nieuwsgierige koeien met hun groote oogen en keken naar ons en wij keken naar de koeien. En dan kon je ervan opaan, dat Bavink over Lien begon. Op de een of andere manier moeten die koeienoogen daar iets mee uit te staan gehad hebben. En dan begon ’t te schemeren, de kikkers gingen kwaken, één ging er vreeselijk te keer, vlak bij mijn schoen, m’n eene voet lag bijna in de sloot. Andere hoorde je zachtjes, ver, heel ver weg. Een koe, die je nauwelijks meer kon zien in de halve duisternis, hoorde je ’t gras afschuren. In de verte begon er eenklagelijk te loeien. Een paard holde heen en weer, je hoorde ’t maar zag ’t niet. De koe bij ons blies en werd onrustig. Bekker zei: „’t Is hier goeie. Zoo moest ’t maar blijven.” Bavink stond overeind en breidde z’n armen uit en luisterde, en ging daarna weer zitten en zei dat we der ook nooit iets van zouden snappen, hij zelf ook niet, en dat we eigenlijk niet veel beter waren dan al die andere lui, en ik geloof, dat-i daar heel na aan de waarheid was.
Neen, we deden eigenlijk niets. Ons werk op kantoor deden we niet al te best, en onze bazen verachtten we, behalve Bavink en Hoyer, die geen bazen hadden en niet begrepen, waarom we iederen dag weer naar die bazen toegingen.
We wachtten maar. Waarop? Dat hebben we nooit geweten. Bekker zei: „Op ’tkoninkrijkGods.” Dat wil zeggen, dat heeft-i een keer gezegd zonder zich nader te verklaren. Bavink had ’t altijd over „het einde, dat meteen ’t begin zou wezen.” Wij vonden dat allemaal volkomen duidelijk en weidden er niet verder over uit.
II.Op den zolder van Kees kwamen we dien zomer bijna iederen avond bij elkaar. Kees had ook een „hok” moeten hebben. Zijn hok was ’t grootste en voor allen makkelijk te bereiken. De buren vonden ’t niks leuk iederen avond dat geloop op de trap. Kees z’n vader begreep er niks van. Tegenwoordig groet-i me heel beleefd en noemt me „mijnheer Koekebakker”, omdat-i m’n naam in ’t Handelsblad heeft gezien.Bekker had Kees gezegd, hoe-i ’t doen moest. Ze haddengoedkoop bloemetjesbehangsel van 3 centen de rol gekocht en dat achterstevoren tegen den muur geplakt, de effe groene achterkant buiten. Bekker had een spreuk geschreven met sier-letters en die aan den muur geplakt naast de deur. „J’ai attendu le Seigneur avec une grande patience, enfin il s’est abaissé jusqu’à moi.”Ik weet niet meer waar-i dat vandaan had gehaald. Kees kon ’t niet lezen. Maar Kees had óók iets gedaan. Hij had een spa gemaakt en Bekker had die diagonaalsgewijs aan den muur geprakkizeerd in ’t aangezicht van de spreuk. Het was eerst niet duidelijk, wat dat moest beteekenen, maar naderhand bleek, dat Bekker zich in zijn hoofd had gehaald, dat-i metdertijd op de hei zou gaan wonen en daar een brokje land bewerken, dan hoefde-i niet meer naar kantoor. Bavink vond dat een mooi idee, maar-i was bang dat Lien er geen zin in zou hebben en Hoyer zat liever in de kroeg.Daar zaten we dan en lieten niets heel. Tenminste niet veel. Ik herinner me, dat Zola en Jaap Maris tamelijk ongeschonden bleven en misschien nog wel de een of ander. Bekker las uit Dante voor, de Prediker en ’t Hooglied en ’t boek Job kende-i uit z’n hoofd. ’t Was heel indrukwekkend. Van de buitenwereld merkte je niet veel op dat hok. Het eenige raam was bijna schouderhoogte van den grond; als je aan tafel zat, zag je niet veel meer dan een stuk lucht, waar langzamerhand de kleur uitweek, en wat sterren, als ’t donker was.Schilderen? Wie kon er nog schilderen, als je Bavink hoorde? Alles lieten de lui zich voorzetten, letterlijk alles. Ik moest maar eens een schilderij maken. Dat was ik zelf, Koekebakker. Hij zou me zeggen wat ik doen moest. „Je schildert twee horizontale banen, onder elkaar, even breed, een blauwe eneen goudgele en in ’t midden van die blauwe baan maak je een ronde goudgele vlek. En dan zettenwein den catalogus: No. 666De Gedachte, schilderij. En dan zenden we ’t in op mijn naam: Johannes Bavink, 2de Jan Steenstraat, nummer zooveel en we prijzen ’t voor f 800. Je zult eens zien wat ze er in ontdekken. Van alles, waar je zelf nooit een flauw benul van gehad hebt.”Bavink was toen nog erg jong.—Naderhand kwam Lien daar ook en zette thee. Eén keer heeft ze den grond geboend en alles afgestoft; maar dat was heel ongezellig. Kees kwam er door in verlegenheid, want tegen die juffrouw had de ouwe heer bepaald bezwaar. En Bavink was niet zooals we hem graag zagen, wanneer Lien er bij was en had een neiging om haar voortdurend te knijpen. Dat was hinderlijk.Gelukkig liet hij haar al heel gauw weer thuis, omdat-i dacht, dat Lien mij oogjes gaf. Bekker zei: „Meiden, dat is niks” en rookte met bizonder welbehagen z’n steenen pijpje toen ze er voor ’t eerst weer niet bij was. Het was dien avond ook heel genoegelijk. Uren lang zaten we in donker. De lamp was gaan zakken en daarna uitgegaan. We bleven maar zitten en rookten, uren lang. Af en toe zei iemand eens wat. Bavink vond schilderen ’t stomste dat iemand doen kon. Kees begreep er weer niks van. „Je moest zoo maar stilletjes blijven zitten,” zei Bavink en keek naar de lucht. Een groote groenachtige ster stond daar te donkeren. „Je moest zoo maar stilletjes blijven zitten te verlangen zonder te weten waarnaar.” En hij stopte een versche pijp.
Op den zolder van Kees kwamen we dien zomer bijna iederen avond bij elkaar. Kees had ook een „hok” moeten hebben. Zijn hok was ’t grootste en voor allen makkelijk te bereiken. De buren vonden ’t niks leuk iederen avond dat geloop op de trap. Kees z’n vader begreep er niks van. Tegenwoordig groet-i me heel beleefd en noemt me „mijnheer Koekebakker”, omdat-i m’n naam in ’t Handelsblad heeft gezien.
Bekker had Kees gezegd, hoe-i ’t doen moest. Ze haddengoedkoop bloemetjesbehangsel van 3 centen de rol gekocht en dat achterstevoren tegen den muur geplakt, de effe groene achterkant buiten. Bekker had een spreuk geschreven met sier-letters en die aan den muur geplakt naast de deur. „J’ai attendu le Seigneur avec une grande patience, enfin il s’est abaissé jusqu’à moi.”
Ik weet niet meer waar-i dat vandaan had gehaald. Kees kon ’t niet lezen. Maar Kees had óók iets gedaan. Hij had een spa gemaakt en Bekker had die diagonaalsgewijs aan den muur geprakkizeerd in ’t aangezicht van de spreuk. Het was eerst niet duidelijk, wat dat moest beteekenen, maar naderhand bleek, dat Bekker zich in zijn hoofd had gehaald, dat-i metdertijd op de hei zou gaan wonen en daar een brokje land bewerken, dan hoefde-i niet meer naar kantoor. Bavink vond dat een mooi idee, maar-i was bang dat Lien er geen zin in zou hebben en Hoyer zat liever in de kroeg.
Daar zaten we dan en lieten niets heel. Tenminste niet veel. Ik herinner me, dat Zola en Jaap Maris tamelijk ongeschonden bleven en misschien nog wel de een of ander. Bekker las uit Dante voor, de Prediker en ’t Hooglied en ’t boek Job kende-i uit z’n hoofd. ’t Was heel indrukwekkend. Van de buitenwereld merkte je niet veel op dat hok. Het eenige raam was bijna schouderhoogte van den grond; als je aan tafel zat, zag je niet veel meer dan een stuk lucht, waar langzamerhand de kleur uitweek, en wat sterren, als ’t donker was.
Schilderen? Wie kon er nog schilderen, als je Bavink hoorde? Alles lieten de lui zich voorzetten, letterlijk alles. Ik moest maar eens een schilderij maken. Dat was ik zelf, Koekebakker. Hij zou me zeggen wat ik doen moest. „Je schildert twee horizontale banen, onder elkaar, even breed, een blauwe eneen goudgele en in ’t midden van die blauwe baan maak je een ronde goudgele vlek. En dan zettenwein den catalogus: No. 666De Gedachte, schilderij. En dan zenden we ’t in op mijn naam: Johannes Bavink, 2de Jan Steenstraat, nummer zooveel en we prijzen ’t voor f 800. Je zult eens zien wat ze er in ontdekken. Van alles, waar je zelf nooit een flauw benul van gehad hebt.”
Bavink was toen nog erg jong.—Naderhand kwam Lien daar ook en zette thee. Eén keer heeft ze den grond geboend en alles afgestoft; maar dat was heel ongezellig. Kees kwam er door in verlegenheid, want tegen die juffrouw had de ouwe heer bepaald bezwaar. En Bavink was niet zooals we hem graag zagen, wanneer Lien er bij was en had een neiging om haar voortdurend te knijpen. Dat was hinderlijk.
Gelukkig liet hij haar al heel gauw weer thuis, omdat-i dacht, dat Lien mij oogjes gaf. Bekker zei: „Meiden, dat is niks” en rookte met bizonder welbehagen z’n steenen pijpje toen ze er voor ’t eerst weer niet bij was. Het was dien avond ook heel genoegelijk. Uren lang zaten we in donker. De lamp was gaan zakken en daarna uitgegaan. We bleven maar zitten en rookten, uren lang. Af en toe zei iemand eens wat. Bavink vond schilderen ’t stomste dat iemand doen kon. Kees begreep er weer niks van. „Je moest zoo maar stilletjes blijven zitten,” zei Bavink en keek naar de lucht. Een groote groenachtige ster stond daar te donkeren. „Je moest zoo maar stilletjes blijven zitten te verlangen zonder te weten waarnaar.” En hij stopte een versche pijp.
III.Het was een wonderlijke tijd. Als ik er even over nadenk, dan moet die tijd nog voortduren, die duurt zoolang er jongens van negentien, twintig jaar rondloopen. Maar voor ons is hij lang voorbij.Wij waren boven de wereld en de wereld was boven ons en drukte zwaar op ons. Heel in de diepte zagen wij de wereld vol bedrijvigheid en verachtten de menschen, de gewichtige heeren vooral, de heeren, die ’t druk hebben en die denken dat zij ’t aardig ver in de wereld hebben gebracht.Maar wij waren arm. Bekker en ik moesten ’t grootste deel van onzen tijd op kantoor doorbrengen en doen wat die heeren zeiden en hun domme opinies aanhooren, als ze met elkaar spraken en verdragen, dat zij zichzelf veel flinker en knapper vonden dan ons. En als zij vonden, dat ’t koud was, dan moesten alle ramen dicht en ’s winters moest ’t licht veel te vroeg op en de gordijnen moesten neer, zoodat wij de roode lucht niet zagen en ’t schemeren in de straat niet, en wij hadden niets te vertellen.En wij moesten in straten wonen, heel bekrompen, met uitzicht op de lancaster gordijnen van den overkant en de balletjesfranje en de aspedistra in een pot met een onbestaanbare bloem er op.O, wij namen wraak, wij leerden talen, waarvan zij de namen nooit gehoord hadden en wij lazen boeken waar zij niets van konden begrijpen, wij doorleefden gevoelens waarvan zij het bestaan niet vermoedden. ’s Zondags liepen wij uren en uren ver over wegen, waar zij nooit kwamen en op kantoor dachten wij aan de slootjes en de weilanden, die wij gezienhadden en terwijl de heeren ons bevalen dingen te doen, waarvan wij ’t nut niet begrepen, dachten wij eraan, hoe Zondagavond de zon was ondergegaan achter Abcoû. En hoe wij woordeloos ’t heelal doordacht hadden, hoe God ons hoofd, ons hart en ons ruggemerg gevuld had en hoe mal zij zouden kijken, als wij hun dat zouden zeggen. En hoe zij met al hun geld en hun reizen naar Zwitserland en Italië en Godweetwaarheen en met al hun knapheid en bedrijvigheid dat nooit zouden kunnen beleven.Maar met dat al hadden ze ons toch in hun macht, ze legden beslag op ’t grootste deel van onzen tijd, zij hielden ons uit de zon en van de weilanden en den waterkant vandaan. Ze dwongen ons voortdurend onze gedachten bezig te houden met hun onbegrijpelijke zaken. Maar dat ging zoo ver als ’t voeten had. En zij gaven ons standjes; niks waren wij op kantoor. „O, Bekker” zeiden ze tegen elkaar. Welopgevoed waren de heeren; de juffrouw van tweehoog zei: „die halvegare”, daar waren de heeren te welopgevoed voor. En ze waren knap, veel knapper dan de juffrouw van tweehoog, wier man lantaarnopsteker was, een leuk vak, waar weinig geleerdheid voor noodig is. M’n baas vroeg me of ik misschien gedichten maakte. Bekker vond dat zoo’n man dat woord eigenlijk niet mocht uitspreken, dat moest niet mogen. „Wat zei je tegen hem?” Ik had niks gezegd, ik had maar naar z’n gezicht gekeken en gevonden dat-i zoo’n dikken kop had en gedacht: „hij weet niet wien hij voor heeft, daar is hij te dom voor.” En ze betaalden ons slecht de heeren.
Het was een wonderlijke tijd. Als ik er even over nadenk, dan moet die tijd nog voortduren, die duurt zoolang er jongens van negentien, twintig jaar rondloopen. Maar voor ons is hij lang voorbij.
Wij waren boven de wereld en de wereld was boven ons en drukte zwaar op ons. Heel in de diepte zagen wij de wereld vol bedrijvigheid en verachtten de menschen, de gewichtige heeren vooral, de heeren, die ’t druk hebben en die denken dat zij ’t aardig ver in de wereld hebben gebracht.
Maar wij waren arm. Bekker en ik moesten ’t grootste deel van onzen tijd op kantoor doorbrengen en doen wat die heeren zeiden en hun domme opinies aanhooren, als ze met elkaar spraken en verdragen, dat zij zichzelf veel flinker en knapper vonden dan ons. En als zij vonden, dat ’t koud was, dan moesten alle ramen dicht en ’s winters moest ’t licht veel te vroeg op en de gordijnen moesten neer, zoodat wij de roode lucht niet zagen en ’t schemeren in de straat niet, en wij hadden niets te vertellen.
En wij moesten in straten wonen, heel bekrompen, met uitzicht op de lancaster gordijnen van den overkant en de balletjesfranje en de aspedistra in een pot met een onbestaanbare bloem er op.
O, wij namen wraak, wij leerden talen, waarvan zij de namen nooit gehoord hadden en wij lazen boeken waar zij niets van konden begrijpen, wij doorleefden gevoelens waarvan zij het bestaan niet vermoedden. ’s Zondags liepen wij uren en uren ver over wegen, waar zij nooit kwamen en op kantoor dachten wij aan de slootjes en de weilanden, die wij gezienhadden en terwijl de heeren ons bevalen dingen te doen, waarvan wij ’t nut niet begrepen, dachten wij eraan, hoe Zondagavond de zon was ondergegaan achter Abcoû. En hoe wij woordeloos ’t heelal doordacht hadden, hoe God ons hoofd, ons hart en ons ruggemerg gevuld had en hoe mal zij zouden kijken, als wij hun dat zouden zeggen. En hoe zij met al hun geld en hun reizen naar Zwitserland en Italië en Godweetwaarheen en met al hun knapheid en bedrijvigheid dat nooit zouden kunnen beleven.
Maar met dat al hadden ze ons toch in hun macht, ze legden beslag op ’t grootste deel van onzen tijd, zij hielden ons uit de zon en van de weilanden en den waterkant vandaan. Ze dwongen ons voortdurend onze gedachten bezig te houden met hun onbegrijpelijke zaken. Maar dat ging zoo ver als ’t voeten had. En zij gaven ons standjes; niks waren wij op kantoor. „O, Bekker” zeiden ze tegen elkaar. Welopgevoed waren de heeren; de juffrouw van tweehoog zei: „die halvegare”, daar waren de heeren te welopgevoed voor. En ze waren knap, veel knapper dan de juffrouw van tweehoog, wier man lantaarnopsteker was, een leuk vak, waar weinig geleerdheid voor noodig is. M’n baas vroeg me of ik misschien gedichten maakte. Bekker vond dat zoo’n man dat woord eigenlijk niet mocht uitspreken, dat moest niet mogen. „Wat zei je tegen hem?” Ik had niks gezegd, ik had maar naar z’n gezicht gekeken en gevonden dat-i zoo’n dikken kop had en gedacht: „hij weet niet wien hij voor heeft, daar is hij te dom voor.” En ze betaalden ons slecht de heeren.
IV.En verliefd waren we. Bekker liep maandenlangiederen morgen over de Sarphatistraat waar hij niets te maken had. Hij hield van een schoolmeisje van een jaar of zeventien en liep vijftig pas achter haar of aan de overzij van de straat en keek naar haar. Hij heeft nooit geweten hoe zij heette, nooit een woord met haar gesproken. In de Kerstvacantie was-i ongelukkig. In Februari nam hij een middag vrij om haar op te wachten, als de school uitging. Daar stond-i op ’t stille grachtje in de sneeuw en een vent reed voorbij op een wit paard, met een blauwe kiel aan en een stroohoed op. Wat raar dat je juist op zoo’n middag zoo iets geks moet zien. Maar om vijf minuten voor vieren ging Bekker weg, hij dorst niet te blijven staan. Langzaam slenterde-i weg en op de Weteringschans haalde ze hem in. Zelachteluid tegen een vriendin. Ik geloof niet dat zij ooit geweten heeft dat Bekker bestond,Van mij wilde Bekker weten waar dat op uit moest loopen, dat kon toch zoo niet doorgaan. En ’t ging ook zoo niet door, want na de zomervacantie kwam ze niet meer terug.„Meiden,” zei Bekker, „dat is niks gedaan...Ze veerde als ze liep.” Hij draaide de lamp wat op en sloeg een blad om van ’t boek waar-i in las. „Waar zou ze nu zijn?” „Zou ze zoenen?” Een stukje vuur uit zijn pijp viel op ’t boek. Hij doofde ’t met eenlucifersdoosje. „Verdomme, een gat, dat heb ik stom gedaan.” „’t Is beter zoo, meiden is niks gedaan, je schiet er niet mee op, ze leiden je maar af. Op een afstand zijn ze aardig, om gedichten op te maken.”Hij las. Na een poosje keek hij weer op... „Weet je wat een raar ding is? Toen ze me dien middag inhaalde ging zerakelings langs me heen. Er was zoo te zeggen niks tusschen ons, een beetje kleeren van haar en zoo goed als geen kleeren van mij.” (Bekker liep zomer en winter met z’n overhemd op z’n bloote lijf). „Dat is niet veel,vindje wel?” Ik vond dat niet veel; tusschen den toren van Naarden en de kamer van Bekker b.v. was veel meer. „Tusschen den toren van Naarden en deze snor,” zei Bekker, „is veel minder, veel minder dan er toen wastusschen haar schouder en de mijne. ’t Haalt er niet bij Koekebakker.” Hij sloeg weer een blad om, keek in ’t licht, en zei: „zoo is ’t” en ging door met lezen.
En verliefd waren we. Bekker liep maandenlangiederen morgen over de Sarphatistraat waar hij niets te maken had. Hij hield van een schoolmeisje van een jaar of zeventien en liep vijftig pas achter haar of aan de overzij van de straat en keek naar haar. Hij heeft nooit geweten hoe zij heette, nooit een woord met haar gesproken. In de Kerstvacantie was-i ongelukkig. In Februari nam hij een middag vrij om haar op te wachten, als de school uitging. Daar stond-i op ’t stille grachtje in de sneeuw en een vent reed voorbij op een wit paard, met een blauwe kiel aan en een stroohoed op. Wat raar dat je juist op zoo’n middag zoo iets geks moet zien. Maar om vijf minuten voor vieren ging Bekker weg, hij dorst niet te blijven staan. Langzaam slenterde-i weg en op de Weteringschans haalde ze hem in. Zelachteluid tegen een vriendin. Ik geloof niet dat zij ooit geweten heeft dat Bekker bestond,
Van mij wilde Bekker weten waar dat op uit moest loopen, dat kon toch zoo niet doorgaan. En ’t ging ook zoo niet door, want na de zomervacantie kwam ze niet meer terug.
„Meiden,” zei Bekker, „dat is niks gedaan...Ze veerde als ze liep.” Hij draaide de lamp wat op en sloeg een blad om van ’t boek waar-i in las. „Waar zou ze nu zijn?” „Zou ze zoenen?” Een stukje vuur uit zijn pijp viel op ’t boek. Hij doofde ’t met eenlucifersdoosje. „Verdomme, een gat, dat heb ik stom gedaan.” „’t Is beter zoo, meiden is niks gedaan, je schiet er niet mee op, ze leiden je maar af. Op een afstand zijn ze aardig, om gedichten op te maken.”
Hij las. Na een poosje keek hij weer op... „Weet je wat een raar ding is? Toen ze me dien middag inhaalde ging zerakelings langs me heen. Er was zoo te zeggen niks tusschen ons, een beetje kleeren van haar en zoo goed als geen kleeren van mij.” (Bekker liep zomer en winter met z’n overhemd op z’n bloote lijf). „Dat is niet veel,vindje wel?” Ik vond dat niet veel; tusschen den toren van Naarden en de kamer van Bekker b.v. was veel meer. „Tusschen den toren van Naarden en deze snor,” zei Bekker, „is veel minder, veel minder dan er toen wastusschen haar schouder en de mijne. ’t Haalt er niet bij Koekebakker.” Hij sloeg weer een blad om, keek in ’t licht, en zei: „zoo is ’t” en ging door met lezen.
V.Zoo was ’t: God liet zijn aangezicht zien en verhulde ’t beurtelings. Je schoot er niet mee op, ook al bewonderde je de meisjes alleen maar uit de verte en al liet je hun bekjes zoenen door anderen, door die gewichtige heeren, waar ze over ’t algemeen meer mee op hadden dan met ons. Die waren zooveel netter en praatten zoo aardig. En wij waren armoedzaaiers.Van God was niets te hopen, die gaat zijn eigen weg en geeft geen rekenschap. Als we wat wilden moesten we ’t zelf doen. Maar wij vonden, dat Bavink en Hoyer makkelijk praten hadden, die konden wat,die konden laten zien hoe ’t moest, maar wij, Bekker en Kees en ik, wij konden hoogstens „socialen” worden en dat leek toch wel wat erg armoedig, nadat je aan Gods tafelhadgezeten, adressen te gaan schrijven voor drukwerk of lid te worden van de „vrije groep Kastanjeplein en omstreken.” En van dat wonen op de hei zou ook wel niets komen, want als Bekker een paar centen bij elkaar had, danmoesten zijn schoenen gelapt worden. In de kolonie van Van Eeden hadden we misschien kunnen gaan, maar toen we op een Zondag er heen waren geloopen, vier uur gaans, toen liep daar een heer, in een boerenkiel, met dure gele schoenen, kolombijntjes te eten uit een papieren zak, blootshoofds, in innige aanraking met de natuur, zooals dat toen genoemd werd, en z’n baard vol kruimels. Toen dorsten we niet verder en liepen maar weer naar Amsterdam terug en liepen achter elkaar langs de Naarder trekvaart en zongen, en een boerenmeid zei tegen een boerenjongen: „D’r het niks van in de krant ’estaan jong, hoe vin je dat nou? wist jai d’r van?”
Zoo was ’t: God liet zijn aangezicht zien en verhulde ’t beurtelings. Je schoot er niet mee op, ook al bewonderde je de meisjes alleen maar uit de verte en al liet je hun bekjes zoenen door anderen, door die gewichtige heeren, waar ze over ’t algemeen meer mee op hadden dan met ons. Die waren zooveel netter en praatten zoo aardig. En wij waren armoedzaaiers.
Van God was niets te hopen, die gaat zijn eigen weg en geeft geen rekenschap. Als we wat wilden moesten we ’t zelf doen. Maar wij vonden, dat Bavink en Hoyer makkelijk praten hadden, die konden wat,die konden laten zien hoe ’t moest, maar wij, Bekker en Kees en ik, wij konden hoogstens „socialen” worden en dat leek toch wel wat erg armoedig, nadat je aan Gods tafelhadgezeten, adressen te gaan schrijven voor drukwerk of lid te worden van de „vrije groep Kastanjeplein en omstreken.” En van dat wonen op de hei zou ook wel niets komen, want als Bekker een paar centen bij elkaar had, danmoesten zijn schoenen gelapt worden. In de kolonie van Van Eeden hadden we misschien kunnen gaan, maar toen we op een Zondag er heen waren geloopen, vier uur gaans, toen liep daar een heer, in een boerenkiel, met dure gele schoenen, kolombijntjes te eten uit een papieren zak, blootshoofds, in innige aanraking met de natuur, zooals dat toen genoemd werd, en z’n baard vol kruimels. Toen dorsten we niet verder en liepen maar weer naar Amsterdam terug en liepen achter elkaar langs de Naarder trekvaart en zongen, en een boerenmeid zei tegen een boerenjongen: „D’r het niks van in de krant ’estaan jong, hoe vin je dat nou? wist jai d’r van?”
VI.Dus deden we maar niks. Ja toch, in dien tijd maakte Bekker z’n eerste gedicht.’k Weet ’t nog heel goed, ’t was op een Zondag, natuurlijk. Als er iets gebeurde, dan was ’t op Zondag. Want de zes andere dagen van de week droegen drie van ons onze ketenen van negen tot zes.Ik was uit solliciteeren geweest in Hillegom bij een bollenhandelaar met dikke roode gladgeschoren wangetjes. En de anderen hadden er meteen een uitgangsdag van gemaakt. Bavink, Hoyer en Bekker hadden alle drie al zoo vaak naar ’t oudheidkundig museum in Leiden gewild en nu zou ’t er dan van komen. En Kees moest mee, die deed wat de anderen deden. In Leiden zou ik hen vinden.’t Was in December. Ik stond achter op de tram, heelemaal achter op. De tram reed maar door ’t land en stond stil en reedweer, uren duurde ’t, de landen lagen eindeloos. En de lucht werd hoe langer hoe blauwer en de zon scheen alsof er bloemen moesten groeien uit de boerenkinkels. En de roode daken in de dorpen en de zwarte boomen en de akkers, veel met riet gedekt, hadden het lekker warm, en de duinen stonden in de zon met hun bloote hoofd. En de straatweg lag daar wit en pijnlijk in ’t licht en kon de zon niet verdragen en de ruiten van de dorpslantaarns flikkerden, ook zij verdroegen met moeite ’t felle licht.Maarikwerd hoe langer hoe kouder. En zoo lang als de zon scheen, reed de tram. ’t Is een lange rit van Hillegom naar Leiden en de dag is kort in December. En op ’t laatst stond er een lijk op de tram te staren in die malle groote koude zon, die vlamde als of de revolutie moest beginnen, alsof ze in Amsterdam bezig waren de kantoren af te breken, en die geen vonkje leven in m’n koude voeten en dooie beenen kon brengen. En de zon werd steeds grooter en kouder en ik werd steeds kouder en bleef even groot. En de blauwe lucht keek vreeselijk ernstig: „Wat moest ik toch op die tram?”Dienmiddag maakte Bekker z’n eerste gedicht. En toen ik met ’t aansteken van de gaslantarens in Leiden aankwam en de onsterfelijken naast elkaar op een lange bank vond zitten in de derde klas wachtkamer van ’t station, bij de kachel, toen moest ik mee ’t gedicht ondergaan. ’t Was heel mooi. Of ’t geen naam had? Bekker schudde van nee. Maar Bavink en Hoyer schreeuwden, dat ze gezien hadden, dat er iets boven stond. Een burgerheer zei: „Opscheppers” tegen den man, die aan de deur z’n kaartje knipte. Bavink had ’t papier te pakken, Wat stond er boven?Natuurlijk? „Aan haar.” Dat had ik zóo wel geweten.Bavink vond dat er een schepje op de kachel moest, maar kon de kolenschep niet vinden. Ze nemen in die wachtkamers altijd den kolenschep mee, anders stookt ’t publiek te hard.Toen gooide Bavink de steenkolen met z’n handen in de kachel en kreeg mot met een kerel met een witte kiel aan.’t Was heel lollig dien avond. In den trein vielen Kees en Hoyer in slaap. Bavink zat te praten met een Haagsch juffertje en de lucht van heliotroop op te snuiven die haar lieve leden ontsteeg.Toen begon Bekker weer over de hei te praten. Daar wilde-i stilletjes wonen en maar afwachten wat God met ’m voorhad.Doenkon je niks. Hij was erg weemoedig. Ik had bezwaar tegen die hei: ’t is er zoo droog. En ik vroeg Bekker waar-i van leven wilde,dat boeren van kantoorheeren lukt gemeenlijk niet al te best, behalve in Amerika, waar allerlei leugens van geloofd worden. Maar hij maakte zich daarover geen zorg. Hij had niks noodig.Nu weet hij beter. God alleen heeft niks noodig. En dat is nu juist ’t groote verschil tusschen God en ons.Er is dan ook niks van gekomen van die hei.
Dus deden we maar niks. Ja toch, in dien tijd maakte Bekker z’n eerste gedicht.
’k Weet ’t nog heel goed, ’t was op een Zondag, natuurlijk. Als er iets gebeurde, dan was ’t op Zondag. Want de zes andere dagen van de week droegen drie van ons onze ketenen van negen tot zes.
Ik was uit solliciteeren geweest in Hillegom bij een bollenhandelaar met dikke roode gladgeschoren wangetjes. En de anderen hadden er meteen een uitgangsdag van gemaakt. Bavink, Hoyer en Bekker hadden alle drie al zoo vaak naar ’t oudheidkundig museum in Leiden gewild en nu zou ’t er dan van komen. En Kees moest mee, die deed wat de anderen deden. In Leiden zou ik hen vinden.
’t Was in December. Ik stond achter op de tram, heelemaal achter op. De tram reed maar door ’t land en stond stil en reedweer, uren duurde ’t, de landen lagen eindeloos. En de lucht werd hoe langer hoe blauwer en de zon scheen alsof er bloemen moesten groeien uit de boerenkinkels. En de roode daken in de dorpen en de zwarte boomen en de akkers, veel met riet gedekt, hadden het lekker warm, en de duinen stonden in de zon met hun bloote hoofd. En de straatweg lag daar wit en pijnlijk in ’t licht en kon de zon niet verdragen en de ruiten van de dorpslantaarns flikkerden, ook zij verdroegen met moeite ’t felle licht.
Maarikwerd hoe langer hoe kouder. En zoo lang als de zon scheen, reed de tram. ’t Is een lange rit van Hillegom naar Leiden en de dag is kort in December. En op ’t laatst stond er een lijk op de tram te staren in die malle groote koude zon, die vlamde als of de revolutie moest beginnen, alsof ze in Amsterdam bezig waren de kantoren af te breken, en die geen vonkje leven in m’n koude voeten en dooie beenen kon brengen. En de zon werd steeds grooter en kouder en ik werd steeds kouder en bleef even groot. En de blauwe lucht keek vreeselijk ernstig: „Wat moest ik toch op die tram?”
Dienmiddag maakte Bekker z’n eerste gedicht. En toen ik met ’t aansteken van de gaslantarens in Leiden aankwam en de onsterfelijken naast elkaar op een lange bank vond zitten in de derde klas wachtkamer van ’t station, bij de kachel, toen moest ik mee ’t gedicht ondergaan. ’t Was heel mooi. Of ’t geen naam had? Bekker schudde van nee. Maar Bavink en Hoyer schreeuwden, dat ze gezien hadden, dat er iets boven stond. Een burgerheer zei: „Opscheppers” tegen den man, die aan de deur z’n kaartje knipte. Bavink had ’t papier te pakken, Wat stond er boven?Natuurlijk? „Aan haar.” Dat had ik zóo wel geweten.
Bavink vond dat er een schepje op de kachel moest, maar kon de kolenschep niet vinden. Ze nemen in die wachtkamers altijd den kolenschep mee, anders stookt ’t publiek te hard.
Toen gooide Bavink de steenkolen met z’n handen in de kachel en kreeg mot met een kerel met een witte kiel aan.
’t Was heel lollig dien avond. In den trein vielen Kees en Hoyer in slaap. Bavink zat te praten met een Haagsch juffertje en de lucht van heliotroop op te snuiven die haar lieve leden ontsteeg.
Toen begon Bekker weer over de hei te praten. Daar wilde-i stilletjes wonen en maar afwachten wat God met ’m voorhad.Doenkon je niks. Hij was erg weemoedig. Ik had bezwaar tegen die hei: ’t is er zoo droog. En ik vroeg Bekker waar-i van leven wilde,dat boeren van kantoorheeren lukt gemeenlijk niet al te best, behalve in Amerika, waar allerlei leugens van geloofd worden. Maar hij maakte zich daarover geen zorg. Hij had niks noodig.
Nu weet hij beter. God alleen heeft niks noodig. En dat is nu juist ’t groote verschil tusschen God en ons.
Er is dan ook niks van gekomen van die hei.
VII.Wij zaten met z’n vieren bij Zandvoort in ’t fijne witte zand aan den voet van ’t duin en keken naar zee. Kees was er niet bij. ’t Was in ’t laatst van Juli. Om zeven uur stond de zon nog hoog boven de zee, maakte, alweer, ik kan ’t niet helpen, ’t is God zelf die steeds in herhalingen vervalt, maakte alweer een lange gouden streep op ’t water en scheen op onze gelaten.Aan den gezichtseinder voer een sleepboot en rees en daalde; als-i daalde zag je enkel de stoompijp.Bekker zou den volgenden dag naar Duitschland gaan. Door zijn groote talenkennis had-i een betrekking gekregen als correspondent op een fabriek. En Hoyer ging naar Parijs, schilderen.Bekker vooral was weer erg weemoedig. Hij wou dat-i dat baantje maar niet aangenomen had. Hij begreep niet goed meer waarom-i ’t gedaan had. Twee uur was-i in dat ellendige fabrieksstadje geweest om zich voor te stellen. Ziek was-i er geworden, heimwee had-i er gekregen. Zoo gauw mogelijk was-i naar ’t station gevlucht. Daar lagen gelukkig de rails nog, onafzienbaar, recht, tot aan den horizon, de weg naar Amsterdam. En zijn biljet had-i voor den dag gehaald. En er had nog duidelijk opgestaan: „nach Amsterdam”. En op tijd was de trein gekomen en had ’m over de rails naar huis gereden. En toen-i aan ’t Centraal station was afgestapt, toen had-i in de volheid zijns gemoeds een praatje gemaakt met den machinist en hem een sigaar gegeven, een dure, en even de locomotief met z’n hand aangeraakt en gedacht: „aai locomotief”. En toch had-i dat baantje aangenomen. ’t Gaf een boel meer dan-i hier verdiende. En nu moest-i weg en zou den Ringdijk niet meer zien. En al dien tijd zouden die rails daar liggen, maar hij zou hoogstens daarginds op ’t perron kunnen staan en er naar kijken en de treinen zien vertrekken, ’s avonds, en ’s Zondags den geheelen dag, vele malen.Nu was de zon lager en rood, de gouden streep was weg. ’t Was een warme, stille avond. Het roode water rimpelde wat, de branding rolde langzaam en ruischte maar zacht.Bekker had een theorie, dat-i zou sparen en terugkomen enop de hei gaan wonen. Maar hij geloofde er zelf niet aan in zijn hart. En wij probeerden ’t te gelooven, zelfs Hoyer probeerde ’t en wij overtuigden ons zelf dat ’t zoo gaan zou, maar wij geloofden ’t niet. En ’t is ook zoo niet gegaan. Na een jaar is Bekker teruggekomen. Hij had een paar honderd gulden overgehouden en liep weer iederen morgen om half negen in de Linnaeusstraat met z’n brood in een zeiltje. Een mensch heeft veel noodig.Maar dien avond dachten wij niet aan zeiltjes met brood. Wij deden erg ons best om te gelooven, dat wij er nog heel wat van terecht zouden brengen. Verbazen zouden wij de wereld, zoo kalm en onaanzienlijk als wij daar zaten met opgetrokken beenen en onze acht handen om onze knieën. Hoyer had zich voorgenomen allerlei gemeene dingen te schilderen. In een tijdschrift had-i een artikel gelezen over de sociale taak van den kunstenaar, hij was er nu achter. Hij begon een dispuut met Bekker over de hei. Het was mirakel geleerd. Hij probeerde Bekker te overtuigen, dat ’t verkeerd was zich af te zonderen van de wereld en naar die hei te gaan, waar-i toch nooit naar toe zou gaan. Een kunstenaar behoort te staan midden in ’t moderne leven.Van mij wilde Hoyer weten hoeiker over dacht. Ik zei maar, dat ik er nooit over gedacht had. Ik begreep ook niet wat-i wilde, hijwist’t immers, waarom moest-i nu nog weten hoe ik er over dacht.Alleen Bavink zei niets, hij zat met z’n kin op z’n knieën en ontving de zon in z’n hart. De zon was nu zoo plat als een suikerboon en dof rood, hij was bijna weg.Hoyer kon er niet bij blijven zitten. Hij sprong op en nam Bekker mee. Zij wandelden langs ’t strand, in de verte hoordewe Hoyer schreeuwen, blijkbaar wond-i zich op. Bavink en ik bleven nog even zitten, toen drentelden wij zachtjes achter hen aan. ’t Leek me niets leuk een levensbeschouwing te hebben, Hoyer schreeuwde zoo.Bavink en ik stonden stil en keken naar de punten van onze schoenen en naar ’t aanrollen van de verloopende golven. De zon was weg, de roode schijn op ’t water begon te verbleken, in ’t zuiden klom een blauwige duisternis. Er was een geur van modder. In de verte, bij ’t dorp, gingen plotseling de booglampen aan bij ’t strand.„Begrijp jij dat,” vroeg Bavink, „van die sociale taak?”Ik haalde m’n schouders op. „Wat zou dat voor ’n vent zijn, die dat artikel geschreven heeft? Heb jij verantwoordelijkheidsgevoel, Koekebakker?” Daar had Hoyer ’t ook over gehad.„Hoyer praat machtig mooi,” zei Bavink. „Machtig mooi.Ikheb geen verantwoordelijkheidsgevoel. Ik kan me daar niet mee ophouden. Ik moet schilderen. Een lolletje is ’t niet. Wat zei-di ook weer?” „Wie?” vroeg ik. „Die vent in dat boek, wat zei-di ook weer dat kunstenaars waren?” „Gebenedijden, Bavink.” „Weet je wat ik denk, Koekebakker? Dat ’t dezelfde vent is, die de spoorboekjes gemaakt heeft. Daar heb ik ook nooit iets van begrepen, hoe iemand dat kon.Gebenedijden...God is overal? Of niet, Koekebakker? Dat zeggen ze toch?”Ik knikte. De duisternis begon nu overal uit ’t water te klimmen, in ’t noordwesten hield de kim nog wat gelige en groenige gloed, boven onze hoofden trok ’t laatste licht weg. Wolken waren er niet.„Dus hij is overal,” zei Bavink. „Daar en daar en daar.” Met uitgestrekte arm wees hij om ons heen. „En daar achterdie zee, in ’t land dat wij niet zien. En daar, bij Driehuis, waar de booglampen staan. En in de Kalverstraat. Ga eens met je rug naar ’t water staan en luister. Kan jij eruit blijven?”„Waaruit?”„Uit die zee?” Ik knikte van ja, dat kon ik best.„Ik nauwelijks,” zei Bavink. „’t Is zoo raar dat weemoedige geluid achter je. ’t Is net of zoo’n zee wat van me wil. Daarin is God ook, God roept. ’t Is waarachtig geen lolletje, overal is-i. En overal roept-i Bavink. Je wordt mal van je eigen naam, als-i zoo dikwijls geroepen wordt. En dan moet Bavink schilderen. Dan moet God op een brokkie linnen met verf. Dan roept Bavink „God.” En zoo blijven ze mekaar roepen. Voor God is ’t een spelletje, die is oneindig en overal. Hij roept maar. Maar Bavink heeft maar éen dom hoofd en één domme rechterhand en kan maar aan één schilderijtje te gelijk werken. En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf. Dan is God overal, behalve waar Bavink ’m hebben wil. En dan komt er een vent en schrijft dat Bavink gebenedijd is. En Hoyer leert dat uit z’n hoofd en loopt er over te zwetsen tegen Bekker. Zeg wel gebenedijd. Weet je wat ik wou? Dat ik spoorwegboekjes kon maken. Zoo’n vent laat God met vrede, die is ’m de moeite niet waard.”Ik presenteerde Bavink een sigaar en stelde voor naar Driehuis te gaan. Ik had trek in koffie. Ik vond het niet mooi van Bavink een verdienstelijk heer zoo te kleineeren. Achter ons aan kwamen Hoyer en Bekker terug en hadden ’t nog erg druk.Om elf uur stonden we dien avond nog weer aan ’t strand in de nacht. Er was wat wind komen opzetten, de golven ruischten. Een weinig drank had de weemoed en de somberheid verdreven. Een nieuwe tijd zou aanbreken. Bekker zou in de eenzaamheidvan zijn Duitsche kosthuis Dante vertalen, zooals nog nooit iemand ’t gedaan had. Bavink had een groot doek in z’n hoofd, een gezicht op Rhenen, hij was daar eens een dag geweest, duidelijk zag hij alles voor zich. En Hoyer ging werken aan z’n sociale taak; ze zouden er van opkijken. En ik probeerde ’t allemaal te gelooven.De koele wind woei om ons heen. De zee ruischte klagend, de zee, die klaagt en weet niet waarom. De zee spoelt verdrietig aan ’t land. Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen.Een nieuwe tijd zou aanbreken, nog konden wij groote dingen tot stand brengen. Ik deed mijn best ’t te gelooven, héél erg mijn best.
Wij zaten met z’n vieren bij Zandvoort in ’t fijne witte zand aan den voet van ’t duin en keken naar zee. Kees was er niet bij. ’t Was in ’t laatst van Juli. Om zeven uur stond de zon nog hoog boven de zee, maakte, alweer, ik kan ’t niet helpen, ’t is God zelf die steeds in herhalingen vervalt, maakte alweer een lange gouden streep op ’t water en scheen op onze gelaten.
Aan den gezichtseinder voer een sleepboot en rees en daalde; als-i daalde zag je enkel de stoompijp.
Bekker zou den volgenden dag naar Duitschland gaan. Door zijn groote talenkennis had-i een betrekking gekregen als correspondent op een fabriek. En Hoyer ging naar Parijs, schilderen.
Bekker vooral was weer erg weemoedig. Hij wou dat-i dat baantje maar niet aangenomen had. Hij begreep niet goed meer waarom-i ’t gedaan had. Twee uur was-i in dat ellendige fabrieksstadje geweest om zich voor te stellen. Ziek was-i er geworden, heimwee had-i er gekregen. Zoo gauw mogelijk was-i naar ’t station gevlucht. Daar lagen gelukkig de rails nog, onafzienbaar, recht, tot aan den horizon, de weg naar Amsterdam. En zijn biljet had-i voor den dag gehaald. En er had nog duidelijk opgestaan: „nach Amsterdam”. En op tijd was de trein gekomen en had ’m over de rails naar huis gereden. En toen-i aan ’t Centraal station was afgestapt, toen had-i in de volheid zijns gemoeds een praatje gemaakt met den machinist en hem een sigaar gegeven, een dure, en even de locomotief met z’n hand aangeraakt en gedacht: „aai locomotief”. En toch had-i dat baantje aangenomen. ’t Gaf een boel meer dan-i hier verdiende. En nu moest-i weg en zou den Ringdijk niet meer zien. En al dien tijd zouden die rails daar liggen, maar hij zou hoogstens daarginds op ’t perron kunnen staan en er naar kijken en de treinen zien vertrekken, ’s avonds, en ’s Zondags den geheelen dag, vele malen.
Nu was de zon lager en rood, de gouden streep was weg. ’t Was een warme, stille avond. Het roode water rimpelde wat, de branding rolde langzaam en ruischte maar zacht.
Bekker had een theorie, dat-i zou sparen en terugkomen enop de hei gaan wonen. Maar hij geloofde er zelf niet aan in zijn hart. En wij probeerden ’t te gelooven, zelfs Hoyer probeerde ’t en wij overtuigden ons zelf dat ’t zoo gaan zou, maar wij geloofden ’t niet. En ’t is ook zoo niet gegaan. Na een jaar is Bekker teruggekomen. Hij had een paar honderd gulden overgehouden en liep weer iederen morgen om half negen in de Linnaeusstraat met z’n brood in een zeiltje. Een mensch heeft veel noodig.
Maar dien avond dachten wij niet aan zeiltjes met brood. Wij deden erg ons best om te gelooven, dat wij er nog heel wat van terecht zouden brengen. Verbazen zouden wij de wereld, zoo kalm en onaanzienlijk als wij daar zaten met opgetrokken beenen en onze acht handen om onze knieën. Hoyer had zich voorgenomen allerlei gemeene dingen te schilderen. In een tijdschrift had-i een artikel gelezen over de sociale taak van den kunstenaar, hij was er nu achter. Hij begon een dispuut met Bekker over de hei. Het was mirakel geleerd. Hij probeerde Bekker te overtuigen, dat ’t verkeerd was zich af te zonderen van de wereld en naar die hei te gaan, waar-i toch nooit naar toe zou gaan. Een kunstenaar behoort te staan midden in ’t moderne leven.
Van mij wilde Hoyer weten hoeiker over dacht. Ik zei maar, dat ik er nooit over gedacht had. Ik begreep ook niet wat-i wilde, hijwist’t immers, waarom moest-i nu nog weten hoe ik er over dacht.
Alleen Bavink zei niets, hij zat met z’n kin op z’n knieën en ontving de zon in z’n hart. De zon was nu zoo plat als een suikerboon en dof rood, hij was bijna weg.
Hoyer kon er niet bij blijven zitten. Hij sprong op en nam Bekker mee. Zij wandelden langs ’t strand, in de verte hoordewe Hoyer schreeuwen, blijkbaar wond-i zich op. Bavink en ik bleven nog even zitten, toen drentelden wij zachtjes achter hen aan. ’t Leek me niets leuk een levensbeschouwing te hebben, Hoyer schreeuwde zoo.
Bavink en ik stonden stil en keken naar de punten van onze schoenen en naar ’t aanrollen van de verloopende golven. De zon was weg, de roode schijn op ’t water begon te verbleken, in ’t zuiden klom een blauwige duisternis. Er was een geur van modder. In de verte, bij ’t dorp, gingen plotseling de booglampen aan bij ’t strand.
„Begrijp jij dat,” vroeg Bavink, „van die sociale taak?”
Ik haalde m’n schouders op. „Wat zou dat voor ’n vent zijn, die dat artikel geschreven heeft? Heb jij verantwoordelijkheidsgevoel, Koekebakker?” Daar had Hoyer ’t ook over gehad.
„Hoyer praat machtig mooi,” zei Bavink. „Machtig mooi.Ikheb geen verantwoordelijkheidsgevoel. Ik kan me daar niet mee ophouden. Ik moet schilderen. Een lolletje is ’t niet. Wat zei-di ook weer?” „Wie?” vroeg ik. „Die vent in dat boek, wat zei-di ook weer dat kunstenaars waren?” „Gebenedijden, Bavink.” „Weet je wat ik denk, Koekebakker? Dat ’t dezelfde vent is, die de spoorboekjes gemaakt heeft. Daar heb ik ook nooit iets van begrepen, hoe iemand dat kon.Gebenedijden...God is overal? Of niet, Koekebakker? Dat zeggen ze toch?”
Ik knikte. De duisternis begon nu overal uit ’t water te klimmen, in ’t noordwesten hield de kim nog wat gelige en groenige gloed, boven onze hoofden trok ’t laatste licht weg. Wolken waren er niet.
„Dus hij is overal,” zei Bavink. „Daar en daar en daar.” Met uitgestrekte arm wees hij om ons heen. „En daar achterdie zee, in ’t land dat wij niet zien. En daar, bij Driehuis, waar de booglampen staan. En in de Kalverstraat. Ga eens met je rug naar ’t water staan en luister. Kan jij eruit blijven?”
„Waaruit?”
„Uit die zee?” Ik knikte van ja, dat kon ik best.
„Ik nauwelijks,” zei Bavink. „’t Is zoo raar dat weemoedige geluid achter je. ’t Is net of zoo’n zee wat van me wil. Daarin is God ook, God roept. ’t Is waarachtig geen lolletje, overal is-i. En overal roept-i Bavink. Je wordt mal van je eigen naam, als-i zoo dikwijls geroepen wordt. En dan moet Bavink schilderen. Dan moet God op een brokkie linnen met verf. Dan roept Bavink „God.” En zoo blijven ze mekaar roepen. Voor God is ’t een spelletje, die is oneindig en overal. Hij roept maar. Maar Bavink heeft maar éen dom hoofd en één domme rechterhand en kan maar aan één schilderijtje te gelijk werken. En als-i denkt dat-i God heeft dan heeft-i linnen en verf. Dan is God overal, behalve waar Bavink ’m hebben wil. En dan komt er een vent en schrijft dat Bavink gebenedijd is. En Hoyer leert dat uit z’n hoofd en loopt er over te zwetsen tegen Bekker. Zeg wel gebenedijd. Weet je wat ik wou? Dat ik spoorwegboekjes kon maken. Zoo’n vent laat God met vrede, die is ’m de moeite niet waard.”
Ik presenteerde Bavink een sigaar en stelde voor naar Driehuis te gaan. Ik had trek in koffie. Ik vond het niet mooi van Bavink een verdienstelijk heer zoo te kleineeren. Achter ons aan kwamen Hoyer en Bekker terug en hadden ’t nog erg druk.
Om elf uur stonden we dien avond nog weer aan ’t strand in de nacht. Er was wat wind komen opzetten, de golven ruischten. Een weinig drank had de weemoed en de somberheid verdreven. Een nieuwe tijd zou aanbreken. Bekker zou in de eenzaamheidvan zijn Duitsche kosthuis Dante vertalen, zooals nog nooit iemand ’t gedaan had. Bavink had een groot doek in z’n hoofd, een gezicht op Rhenen, hij was daar eens een dag geweest, duidelijk zag hij alles voor zich. En Hoyer ging werken aan z’n sociale taak; ze zouden er van opkijken. En ik probeerde ’t allemaal te gelooven.
De koele wind woei om ons heen. De zee ruischte klagend, de zee, die klaagt en weet niet waarom. De zee spoelt verdrietig aan ’t land. Mijn gedachten zijn een zee, ze spoelen verdrietig aan hun grenzen.
Een nieuwe tijd zou aanbreken, nog konden wij groote dingen tot stand brengen. Ik deed mijn best ’t te gelooven, héél erg mijn best.
VIII.In Rhenen stond ik in de schemering op de brug over den spoorweg en keek naar ’t Noorden. In de diepte lag de spoorlijn tot den gezichtseinder, aan beide zijden er van rees de berg steil op, begroeid met lichtgroen gras en donkergroene brem vol gele bloemen. Ik keek er naar hoe de bergwandengeleidelijklager werden, tot ze,heel ver,overgingen in de vlakte.Weer begon de duisternis geheimzinnig naar boven te kruipen uit de aarde, zooals ik dat zoo dikwijls gezien had. Bevreesd en bangelijk lag ’t laatste licht van den dag op den berg, de spleet was vol duisternis, een rood licht was opgetrokken aan een paal aan de spoorlijn. De lucht was wat grijs beslagen en keek kleurloos neer op den verslagen dag.Zes jaar was ik weggeweest en nu stond ik daar, pas inHolland terug, op de plaats waaraan ik zoo vaak had gedacht, waarover ze mij in bijna iederen brief hadden geschreven. (Bavink schreef me ieder jaar zeker wel twee keer en Bekker wat vaker), op den berg waarvan Bavink mij in den loop van den tijd zeven teekeningetjes had gestuurd en waarop Bekker twee heel kleine versjes had gemaakt.Naar Holland was ik gekomen om armoe te lijden en artikeltjes en verhaaltjes te schrijven in ’t buurtje waar ik zoo lang gewoond had. En mijn laatste twee rijksdaalders wilde ik verteren in de stad die in mijn afwezigheid een korte poos de hoofdstad der wereld was geweest.In ’t Noorden verslond de duisternis ’t licht mateloos, nu was de berg weldra verzwolgen, ’t laatste geleide van den dag vluchtte in ’t Noordwesten overhaast en ik stond op ’t bruggetje aan ’t niet, omspoeld door de oneindigheid.Ik legde mijn elboog op de leuning en hield m’n kin met m’n hand vast en keek in de duisternis en dacht aan de platte roode zon, die,lang geleden, in de groene golven van den Atlantischen oceaan was ondergegaan, de golven die opliepen met scherpe randen en holle flanken en vielen en opliepen en nu nog oploopen en vallen. En aan de gele lichten in de armelijke buurtwinkeltjes in Amsterdam, die ik nu spoedig weer zou zien en die iederen avond hadden geschenen, terwijl de oceaan golfde.En de vage verwachtingen van vroeger stegen weer in mij op en het verlangen, zonder te weten waarnaar.Doch er kwam een gevoel bij, dat ik vroeger niet gekend had. Voorbij waren al die dagen gegaan en voorbij zouden nog vele dagen gaan, en al die dagen zouden mijn verwachtingen onvervuld blijven en mijn verlangens onbevredigd. Jaren hadBavink met tusschenpoozen gewerkt aan zijn gezicht op Rhenen, aan de rivier, den berg, den Cuneratoren, de bloeiende appelboomen, de roode daken van ’t stadje, de kastanjes met hun witte en roode bloemen en de bruine beuken tusschen de huizen in de hoogte, en ’t molentje ergens op den berg. Jaren had Bekker in ’t villaatje opdenberg, dat Bavink gehuurd had, iederen Zondag Dante vertaald en gedichtjes geschreven soms, jaren had ik over de wereld gezworven. En wat was er nu nog gebeurd? Wat beteekende dat alles voor de wereld, voor God, voor ons zelf?Op den toren van Rhenen had ik gestaan en de verten gezien, en mijn hart hadnaarde verte getrokken en naar de roode luchten in ’t westen. Doch al had ik van den toren kunnen vliegen naar de verten, dan zou ik slechts gevonden hebben, dat de verte het nabije was geworden en opnieuw zou mijn hart naar de verte getrokken hebben. En wat baat mij de wijsheid, die mij leert dat ’t niet anders kan en zoo blijven zal in eeuwigheid?Iederen dag hadden wij verlangd zonder te weten waarnaar. En eentonig was ’t geworden. Eentonig werd ’t opgaan van de zon en ’t ondergaan en ’t schijnen van de zon in ’t water en ’t schuiven der witte wolken. En ook de donkere luchten werden eentonig, en ’t bruin en geel worden van de bladen, en de bladerlooze kruinen en de armoedige drassige weilanden in den winter, al die dingen die ik zoo vaak gezien had en waaraan ik zoo vaak had gedacht in mijn afwezigheid en die ik zoo vaak weer zou zien, als ik niet stierf. Wie kan z’n leven doorbrengen met te kijken naar al deze dingen, die zich steeds herhalen, wie kan blijven verlangen naar niets? Hopen op een God die er niet is?En nu bloeiden weer de brem en de seringen en de appelboomen en de kastanjes en de zon had al weer fel gebrand. En vol ontroering had ik dit alles weergezien.En terwijl ik daaraan dacht, weken de vage verwachtingen en verlangens.God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk, zijn tuinen staan er vol schoone bloemen, die niet sterven en statige vrouwen wandelen er naakt, vele duizenden. En de zon gaat er op en onder en schijnt laag en hoog en weer laag en ’t eindelooze gebied is eindeloos ’t zelfde en geen oogenblik gelijk. En breede rivieren stroomen er door met vele bochten en de zon schijnt er in en ze voeren ’t licht naar de zee.En aan de rivieren mijner gedachten zit ik stilletjes en genoeglijk en rook een steenen pijpje en voel de zon op mijn lijf schijnen en zie ’t water stroomen, voortdurend stroomen naar ’t onbekende.En ’t onbekende deert mij niet. En ik knik maar eens tegen de schoone vrouwen, die de bloemen plukken in mijn tuinen en hoor de wind ruischen door de hooge dennen, door de wouden der zekerheid, dat dit alles bestaat, omdat ik ’t zoo verkies te denken. En ik ben dankbaar dat mij dit gegeven is. En in ootmoed pijp ik nog eens aan en voel mij God, de oneindigheid zelf.Doelloos zit ik, Gods doel is de doelloosheid.Maar voor geen mensch is het weggelegd dit bij voortduring te beseffen.
In Rhenen stond ik in de schemering op de brug over den spoorweg en keek naar ’t Noorden. In de diepte lag de spoorlijn tot den gezichtseinder, aan beide zijden er van rees de berg steil op, begroeid met lichtgroen gras en donkergroene brem vol gele bloemen. Ik keek er naar hoe de bergwandengeleidelijklager werden, tot ze,heel ver,overgingen in de vlakte.
Weer begon de duisternis geheimzinnig naar boven te kruipen uit de aarde, zooals ik dat zoo dikwijls gezien had. Bevreesd en bangelijk lag ’t laatste licht van den dag op den berg, de spleet was vol duisternis, een rood licht was opgetrokken aan een paal aan de spoorlijn. De lucht was wat grijs beslagen en keek kleurloos neer op den verslagen dag.
Zes jaar was ik weggeweest en nu stond ik daar, pas inHolland terug, op de plaats waaraan ik zoo vaak had gedacht, waarover ze mij in bijna iederen brief hadden geschreven. (Bavink schreef me ieder jaar zeker wel twee keer en Bekker wat vaker), op den berg waarvan Bavink mij in den loop van den tijd zeven teekeningetjes had gestuurd en waarop Bekker twee heel kleine versjes had gemaakt.
Naar Holland was ik gekomen om armoe te lijden en artikeltjes en verhaaltjes te schrijven in ’t buurtje waar ik zoo lang gewoond had. En mijn laatste twee rijksdaalders wilde ik verteren in de stad die in mijn afwezigheid een korte poos de hoofdstad der wereld was geweest.
In ’t Noorden verslond de duisternis ’t licht mateloos, nu was de berg weldra verzwolgen, ’t laatste geleide van den dag vluchtte in ’t Noordwesten overhaast en ik stond op ’t bruggetje aan ’t niet, omspoeld door de oneindigheid.
Ik legde mijn elboog op de leuning en hield m’n kin met m’n hand vast en keek in de duisternis en dacht aan de platte roode zon, die,lang geleden, in de groene golven van den Atlantischen oceaan was ondergegaan, de golven die opliepen met scherpe randen en holle flanken en vielen en opliepen en nu nog oploopen en vallen. En aan de gele lichten in de armelijke buurtwinkeltjes in Amsterdam, die ik nu spoedig weer zou zien en die iederen avond hadden geschenen, terwijl de oceaan golfde.
En de vage verwachtingen van vroeger stegen weer in mij op en het verlangen, zonder te weten waarnaar.
Doch er kwam een gevoel bij, dat ik vroeger niet gekend had. Voorbij waren al die dagen gegaan en voorbij zouden nog vele dagen gaan, en al die dagen zouden mijn verwachtingen onvervuld blijven en mijn verlangens onbevredigd. Jaren hadBavink met tusschenpoozen gewerkt aan zijn gezicht op Rhenen, aan de rivier, den berg, den Cuneratoren, de bloeiende appelboomen, de roode daken van ’t stadje, de kastanjes met hun witte en roode bloemen en de bruine beuken tusschen de huizen in de hoogte, en ’t molentje ergens op den berg. Jaren had Bekker in ’t villaatje opdenberg, dat Bavink gehuurd had, iederen Zondag Dante vertaald en gedichtjes geschreven soms, jaren had ik over de wereld gezworven. En wat was er nu nog gebeurd? Wat beteekende dat alles voor de wereld, voor God, voor ons zelf?
Op den toren van Rhenen had ik gestaan en de verten gezien, en mijn hart hadnaarde verte getrokken en naar de roode luchten in ’t westen. Doch al had ik van den toren kunnen vliegen naar de verten, dan zou ik slechts gevonden hebben, dat de verte het nabije was geworden en opnieuw zou mijn hart naar de verte getrokken hebben. En wat baat mij de wijsheid, die mij leert dat ’t niet anders kan en zoo blijven zal in eeuwigheid?
Iederen dag hadden wij verlangd zonder te weten waarnaar. En eentonig was ’t geworden. Eentonig werd ’t opgaan van de zon en ’t ondergaan en ’t schijnen van de zon in ’t water en ’t schuiven der witte wolken. En ook de donkere luchten werden eentonig, en ’t bruin en geel worden van de bladen, en de bladerlooze kruinen en de armoedige drassige weilanden in den winter, al die dingen die ik zoo vaak gezien had en waaraan ik zoo vaak had gedacht in mijn afwezigheid en die ik zoo vaak weer zou zien, als ik niet stierf. Wie kan z’n leven doorbrengen met te kijken naar al deze dingen, die zich steeds herhalen, wie kan blijven verlangen naar niets? Hopen op een God die er niet is?
En nu bloeiden weer de brem en de seringen en de appelboomen en de kastanjes en de zon had al weer fel gebrand. En vol ontroering had ik dit alles weergezien.
En terwijl ik daaraan dacht, weken de vage verwachtingen en verlangens.
God leeft in mijn hoofd. Zijn velden zijn er onmetelijk, zijn tuinen staan er vol schoone bloemen, die niet sterven en statige vrouwen wandelen er naakt, vele duizenden. En de zon gaat er op en onder en schijnt laag en hoog en weer laag en ’t eindelooze gebied is eindeloos ’t zelfde en geen oogenblik gelijk. En breede rivieren stroomen er door met vele bochten en de zon schijnt er in en ze voeren ’t licht naar de zee.
En aan de rivieren mijner gedachten zit ik stilletjes en genoeglijk en rook een steenen pijpje en voel de zon op mijn lijf schijnen en zie ’t water stroomen, voortdurend stroomen naar ’t onbekende.
En ’t onbekende deert mij niet. En ik knik maar eens tegen de schoone vrouwen, die de bloemen plukken in mijn tuinen en hoor de wind ruischen door de hooge dennen, door de wouden der zekerheid, dat dit alles bestaat, omdat ik ’t zoo verkies te denken. En ik ben dankbaar dat mij dit gegeven is. En in ootmoed pijp ik nog eens aan en voel mij God, de oneindigheid zelf.
Doelloos zit ik, Gods doel is de doelloosheid.
Maar voor geen mensch is het weggelegd dit bij voortduring te beseffen.
IX.Toen ik den volgenden ochtend tegen negenen in Amsterdam aankwam en op ’t plein voor ’t Centraalstation stond, zag ik allerlei electrische trammen die ik daar nog nooit gezien had en huurauto’s en agenten van politie met petten op inplaats van helmen. Maar ’t Damrak hadden ze nog niet gedempt, ik zag de achterkanten van de huizen van de Warmoesstraat weer vlak aan ’t water staan en den toren van de Oudekerk aan ’t eind er boven uit. Dat was dus nog in orde.En daar liepen ook weer diezelfde nette heeren, wier haar altijd even netjes zit, die nooit een kreukel in hun jas of een spatje modder op hun schoenen hebben. En ze zagen er weer uit als of ze ’t nog altijd enorm goed wisten, en vonden dat ze vrijwel geslaagd waren in ’t leven. En vriendelijk en beleefd waren ze weer tegen elkaar. Hun kleeding was een kleinigheid anders dan een jaar of wat geleden, maar nog even degelijk. En je kon zien dat zij nog altijd met alles in ’t reine waren. Een jas was nog altijd een jas en een vest een vest, en een fatsoenlijke vrouw een fatsoenlijke vrouw en een meid een meid. Het kwam allemaal nog precies uit. Ook wisten ze nog precies wie en wat beneden hun stand was; ik twijfelde er niet aan. En ook ’t Rokin zou wel gedempt komen als ze er aan toe waren.Met lijn twee reed ik over de Nieuwezijds Voorburgwal. Het was maar goed dat ze die gedempt hadden lang geleden, anders had de tram daar allicht niet kunnen rijden en je kon nu ook overal makkelijk van den eenen kant naar den anderen oversteken.Met lijn twee, de lijn bij uitnemendheid der nette en gewichtige heeren. Een paar vreeselijk gewichtige heeren waren in detram,nietswas ik daarbij. Vroolijk scheen het zonnetje op den Voorburgwal, ’t groen der boompjes was nog wat licht en ik zag dat de schaduw van de Nieuwe kerk den overkant der straat niet raakte, lang niet. En ik herinnerde me, dat ik jaren geleden, ook in ’t laatst van Mei dezelfde schaduw precies zoo gezien had. En dat ik op een zonnigen winterdag, toen over de Voorburgwal nog geen tram reed, door de schaduw van die kerk geloopen had, die toen de heele breedte van de straat bedekte. Nu raakte hij de rails niet, de tram reed in de zon voorbij de kerk. En over enkele maanden zou dezelfde wagen (hij was nog heel nieuw) op dezelfde plaats door die schaduw rijden. En toen ik weer naar die twee vreeselijk gewichtige heeren keek vond ik, dat al dien tijd dat Rhenen de hoofdstad der wereld geweest was, er eigenlijk al heel weinig in die wereld veranderd was.En ik dacht, wanneer die twee heeren dood zouden gaan en naakt zouden aankomen voor de rechtbank des Heeren, en hier vergeten zouden zijn. En dat er vreeselijk gewichtige heeren na hen zouden komen. En of ze hun stomme aplomb zouden bewaren, als ze daar boven zouden aankomen zonder hun gepoetste schoenen? En hoe ’t gaan zou met die nette scheidingen in hun haar? En of ze dan zouden uitkomen met hun stupide vertoon van meerderheid, of er niet een kleinigheid op die gezichten te lezen zou zijn, als ze daar die andere, nog gewichtiger heeren zouden ontmoeten, die ze zooveel jaren hadden hooggeacht, ook naakt?En hoeveel idealistische jongelingen in dien tijd opstellen geschreven en gedichtjes en schilderijtjes gemaakt en zich opgewonden en gedweept zouden hebben. En gezoend. En daarna ook gewichtig zouden zijn geworden misschien, en ook vergeten.Toen kwam er een meisje met een viool in de tram en keek met haar zwarteoogjesnaar de puntjes van haar schoentjes, en ik keek naar de ronding van haar zomermanteltje en vergat die nette heeren.
Toen ik den volgenden ochtend tegen negenen in Amsterdam aankwam en op ’t plein voor ’t Centraalstation stond, zag ik allerlei electrische trammen die ik daar nog nooit gezien had en huurauto’s en agenten van politie met petten op inplaats van helmen. Maar ’t Damrak hadden ze nog niet gedempt, ik zag de achterkanten van de huizen van de Warmoesstraat weer vlak aan ’t water staan en den toren van de Oudekerk aan ’t eind er boven uit. Dat was dus nog in orde.
En daar liepen ook weer diezelfde nette heeren, wier haar altijd even netjes zit, die nooit een kreukel in hun jas of een spatje modder op hun schoenen hebben. En ze zagen er weer uit als of ze ’t nog altijd enorm goed wisten, en vonden dat ze vrijwel geslaagd waren in ’t leven. En vriendelijk en beleefd waren ze weer tegen elkaar. Hun kleeding was een kleinigheid anders dan een jaar of wat geleden, maar nog even degelijk. En je kon zien dat zij nog altijd met alles in ’t reine waren. Een jas was nog altijd een jas en een vest een vest, en een fatsoenlijke vrouw een fatsoenlijke vrouw en een meid een meid. Het kwam allemaal nog precies uit. Ook wisten ze nog precies wie en wat beneden hun stand was; ik twijfelde er niet aan. En ook ’t Rokin zou wel gedempt komen als ze er aan toe waren.
Met lijn twee reed ik over de Nieuwezijds Voorburgwal. Het was maar goed dat ze die gedempt hadden lang geleden, anders had de tram daar allicht niet kunnen rijden en je kon nu ook overal makkelijk van den eenen kant naar den anderen oversteken.
Met lijn twee, de lijn bij uitnemendheid der nette en gewichtige heeren. Een paar vreeselijk gewichtige heeren waren in detram,nietswas ik daarbij. Vroolijk scheen het zonnetje op den Voorburgwal, ’t groen der boompjes was nog wat licht en ik zag dat de schaduw van de Nieuwe kerk den overkant der straat niet raakte, lang niet. En ik herinnerde me, dat ik jaren geleden, ook in ’t laatst van Mei dezelfde schaduw precies zoo gezien had. En dat ik op een zonnigen winterdag, toen over de Voorburgwal nog geen tram reed, door de schaduw van die kerk geloopen had, die toen de heele breedte van de straat bedekte. Nu raakte hij de rails niet, de tram reed in de zon voorbij de kerk. En over enkele maanden zou dezelfde wagen (hij was nog heel nieuw) op dezelfde plaats door die schaduw rijden. En toen ik weer naar die twee vreeselijk gewichtige heeren keek vond ik, dat al dien tijd dat Rhenen de hoofdstad der wereld geweest was, er eigenlijk al heel weinig in die wereld veranderd was.
En ik dacht, wanneer die twee heeren dood zouden gaan en naakt zouden aankomen voor de rechtbank des Heeren, en hier vergeten zouden zijn. En dat er vreeselijk gewichtige heeren na hen zouden komen. En of ze hun stomme aplomb zouden bewaren, als ze daar boven zouden aankomen zonder hun gepoetste schoenen? En hoe ’t gaan zou met die nette scheidingen in hun haar? En of ze dan zouden uitkomen met hun stupide vertoon van meerderheid, of er niet een kleinigheid op die gezichten te lezen zou zijn, als ze daar die andere, nog gewichtiger heeren zouden ontmoeten, die ze zooveel jaren hadden hooggeacht, ook naakt?
En hoeveel idealistische jongelingen in dien tijd opstellen geschreven en gedichtjes en schilderijtjes gemaakt en zich opgewonden en gedweept zouden hebben. En gezoend. En daarna ook gewichtig zouden zijn geworden misschien, en ook vergeten.
Toen kwam er een meisje met een viool in de tram en keek met haar zwarteoogjesnaar de puntjes van haar schoentjes, en ik keek naar de ronding van haar zomermanteltje en vergat die nette heeren.
X.Hoyer vond ik thuis. Hij woonde heel netjes in een straatje van den tweeden rang, achter ’t Concertgebouw. Hij ontving me in een zitkamer, waar ik niet durfde loopen, er lag zoo’n duur kleed. Zijn gordijnen waren van pluche, z’n stoelen bekleed met geel moquette, op den schoorsteen stond een zwarte pendule met candelabres en ik meen dat ik ook nog ergens een bronzen paard heb gezien, allemaal dingen uit dure bazars. Goed zitten durfde ik ook niet, ik zat al dien tijd op de punt van een stoei, maar ik geloof niet, dat Hoyer daar iets van gesnapt heeft.Hoyer had kolossaal geboft. Ze hadden de ouwe stomme streek uitgehaald een naaktfiguur van hem te weigeren. DeWellusthad hij de dame genoemd en ze was inderdaad, laat ik maar zeggen, omdat ik voor een fatsoenlijk tijdschrift schrijf „heel lief.” En nu woonde Hoyer heel duur op gemeubileerde kamers, bij een nette weduwe met drie namen, waar ook een vrouwelijke advocaat in huis was en een assistent-resident met verlof, met vrouw en kind. En hij at buitenshuis, want de weduwe was veel te net om voor eten te zorgen. Schoenen poetsen was extra.En ik zat al dien tijd op de punt van mijn stoel en keek naar de gedraaide poot van de tafel en naar de vergulde lijst van den spiegel. Het was erg vervelend. Ik moest natuurlijk vertellenvan mijn reis, maar ik wist niet wat, ik hoorde mezelf praten en luisterde als een daas naar mijn eigen geluid. Er was een naargeestig licht in de kamer, ik denk dat de weduwe bang was voor inkijken. Ik wou dat ik maar weg was en keek langs de drie muren, die ik zien kon zonder al te veel te draaien, maar ze weken niet en ik kon er niet doorheen zien. Ik keek naar de deur, ik kon er mijn oogen niet van afhouden, hulpeloos zat ik daar te staren. De deur trok. Vage visioenen had ik van de Cunera, van den hoek van den Grebbeberg met de rivier en van ’t zonnige plein voor ’t Centraalstation en de blinkende wijzerplaat van de Oudekerk en daar doorheen zag ik de geschilderde vlammen van ’t nagemaakte eikenhout van die deur. En onderwijl ging iemand door met praten, o ja, dat was Hoyer. En nu antwoordde ik zelf,of eigenlijk ik zelf niet, maar mijn tong bewoog toch en er kwam geluid uit m’n mond, ik hoorde ’t duidelijk.Nietsmerkte Hoyer. Z’n atelier was boven. Of hij me maar even voor mocht gaan. Wezenloos liep ik achter ’m aan „Dit is zeker ’t privaat?” Ik dacht dat ’t hoorde zoo iets te zeggen, als een heer je z’n huis liet zien.Nietsmerkte Hoyer: „Nee, dat is een kast” zeide-i. En ik dacht, waarom zegt-i niet: „Pardon, dat is een kast.” Dat zoud-i zeker later zeggen, over een jaar of zoo.De gangetjes waren nauw, de loopertjes smal, de trapjes naar rato, met dunne spijltjes, een beetje gedraaid, maar alles was netjes, keurig netjes, dat moest ik zeggen. Nog merkte Hoyer niets.Daar boven knapte ik wat op, daar was ten minste licht, ’t bekende licht van ’t atelier. De ezel was leeg. Er stond een dure stoel, een clubstoel waar ik in wegzakte, nog nooit had ikin zoo’n stoel gezeten. Hoyer schilderde tegenwoordig portretten, dames en heeren, allemaal netjes aangekleed. Hij liet me ook een pas begonnen portret van de vrouwelijke advocaat zien. Zij was nu op reis. Eerst had Hoyer z’n atelier buitenshuis gehad, maar de advocate had „mevrouw” overgehaald toe te staan, dat een deel van de zolder voor atelier werd vertimmerd. Dat overhalen had eenige moeite gekost en was pas gelukt, toen de weduwe had gehoord, dat Hoyer het portret zou schilderen van een juffrouw van den Willemsparkweg met winterhoed, boa en mof. En de rest van haar kleeren natuurlijk. En dat hij voorgedragen was als lid van „Arti”.Of Bavink wel eens hier kwam? Nooit, hij was er nog niet geweest. En of hij nog wel eens iets van Kees had gehoord? Ja, Bavink had hem een tijdje geleden op straat gesproken. Drie of vier betrekkingen had Kees in een paar jaar versleten en daar tusschendoor was hij lange tijden werkeloos geweest. Z’n vader had eindelijk een betrekkinkje voor ’m gevonden bij de gasfabriek.„Hij loopt nu met een uniformpet op met drie kruisjes en G. G. boven z’n voorhoofd en een boekje onder z’n arm. En een vent bij ’m met een zwarte zak.” Bavink had ’t een heel gezicht gevonden. Hij moet de halve stuivers uit de muntmeters halen en de andere vent moet die dragen in dien zak. En als ze de halve stuivers uit de meter hebben gehaald, dan moet Kees vragen of de juffrouw die halve stuivers weer in wil wisselen. Hij klaagde dat-i zoo weinig verdiende. Bavink was een eindje met ’m mee gegaan, hij had nog nooit naast zoo iemand geloopen. Maar ’t had hem gauw verveeld. Hij deed ’t nooit weer.Ik tuurde naar ’t Bokharakleedje, dat voor den clubstoel lagen zag heel duidelijk de verlaten keien van de Linnaeusstraat en den hardsteenen trottoirband en de voeg, waar twee stukken daarvan tegen elkaar gezet waren en de klinkertjes van ’t trottoir. En ik zag ons daar zitten in de zomernacht. Bavink en Bekker en Kees en Hoyer en mijzelf. Ik zag dat de keien en ’t stof nat waren, de sproeiwagen was er over heen gegaan, ergens lag een nat stuk krant. En ik hoorde Hoyer zeggen, dat-i opstond, want dat die blauwe steen zoo optrok. En nu hoorde ik weer diezelfde stem, maar wat beschaafder,met wat meer modulatie: „Je zult me excuseeren, Koekebakker, om elf uur heb ik een conferentie.”Buiten scheen de lentezon in de troostelooze straat. Mijn God, hoe kon zoo’n straat bestaan. ’t Meisje in de tram had ik vast niet mogen zoenen, maar zoo’n straat mocht bestaan.Datmocht.
Hoyer vond ik thuis. Hij woonde heel netjes in een straatje van den tweeden rang, achter ’t Concertgebouw. Hij ontving me in een zitkamer, waar ik niet durfde loopen, er lag zoo’n duur kleed. Zijn gordijnen waren van pluche, z’n stoelen bekleed met geel moquette, op den schoorsteen stond een zwarte pendule met candelabres en ik meen dat ik ook nog ergens een bronzen paard heb gezien, allemaal dingen uit dure bazars. Goed zitten durfde ik ook niet, ik zat al dien tijd op de punt van een stoei, maar ik geloof niet, dat Hoyer daar iets van gesnapt heeft.
Hoyer had kolossaal geboft. Ze hadden de ouwe stomme streek uitgehaald een naaktfiguur van hem te weigeren. DeWellusthad hij de dame genoemd en ze was inderdaad, laat ik maar zeggen, omdat ik voor een fatsoenlijk tijdschrift schrijf „heel lief.” En nu woonde Hoyer heel duur op gemeubileerde kamers, bij een nette weduwe met drie namen, waar ook een vrouwelijke advocaat in huis was en een assistent-resident met verlof, met vrouw en kind. En hij at buitenshuis, want de weduwe was veel te net om voor eten te zorgen. Schoenen poetsen was extra.
En ik zat al dien tijd op de punt van mijn stoel en keek naar de gedraaide poot van de tafel en naar de vergulde lijst van den spiegel. Het was erg vervelend. Ik moest natuurlijk vertellenvan mijn reis, maar ik wist niet wat, ik hoorde mezelf praten en luisterde als een daas naar mijn eigen geluid. Er was een naargeestig licht in de kamer, ik denk dat de weduwe bang was voor inkijken. Ik wou dat ik maar weg was en keek langs de drie muren, die ik zien kon zonder al te veel te draaien, maar ze weken niet en ik kon er niet doorheen zien. Ik keek naar de deur, ik kon er mijn oogen niet van afhouden, hulpeloos zat ik daar te staren. De deur trok. Vage visioenen had ik van de Cunera, van den hoek van den Grebbeberg met de rivier en van ’t zonnige plein voor ’t Centraalstation en de blinkende wijzerplaat van de Oudekerk en daar doorheen zag ik de geschilderde vlammen van ’t nagemaakte eikenhout van die deur. En onderwijl ging iemand door met praten, o ja, dat was Hoyer. En nu antwoordde ik zelf,of eigenlijk ik zelf niet, maar mijn tong bewoog toch en er kwam geluid uit m’n mond, ik hoorde ’t duidelijk.
Nietsmerkte Hoyer. Z’n atelier was boven. Of hij me maar even voor mocht gaan. Wezenloos liep ik achter ’m aan „Dit is zeker ’t privaat?” Ik dacht dat ’t hoorde zoo iets te zeggen, als een heer je z’n huis liet zien.Nietsmerkte Hoyer: „Nee, dat is een kast” zeide-i. En ik dacht, waarom zegt-i niet: „Pardon, dat is een kast.” Dat zoud-i zeker later zeggen, over een jaar of zoo.
De gangetjes waren nauw, de loopertjes smal, de trapjes naar rato, met dunne spijltjes, een beetje gedraaid, maar alles was netjes, keurig netjes, dat moest ik zeggen. Nog merkte Hoyer niets.
Daar boven knapte ik wat op, daar was ten minste licht, ’t bekende licht van ’t atelier. De ezel was leeg. Er stond een dure stoel, een clubstoel waar ik in wegzakte, nog nooit had ikin zoo’n stoel gezeten. Hoyer schilderde tegenwoordig portretten, dames en heeren, allemaal netjes aangekleed. Hij liet me ook een pas begonnen portret van de vrouwelijke advocaat zien. Zij was nu op reis. Eerst had Hoyer z’n atelier buitenshuis gehad, maar de advocate had „mevrouw” overgehaald toe te staan, dat een deel van de zolder voor atelier werd vertimmerd. Dat overhalen had eenige moeite gekost en was pas gelukt, toen de weduwe had gehoord, dat Hoyer het portret zou schilderen van een juffrouw van den Willemsparkweg met winterhoed, boa en mof. En de rest van haar kleeren natuurlijk. En dat hij voorgedragen was als lid van „Arti”.
Of Bavink wel eens hier kwam? Nooit, hij was er nog niet geweest. En of hij nog wel eens iets van Kees had gehoord? Ja, Bavink had hem een tijdje geleden op straat gesproken. Drie of vier betrekkingen had Kees in een paar jaar versleten en daar tusschendoor was hij lange tijden werkeloos geweest. Z’n vader had eindelijk een betrekkinkje voor ’m gevonden bij de gasfabriek.
„Hij loopt nu met een uniformpet op met drie kruisjes en G. G. boven z’n voorhoofd en een boekje onder z’n arm. En een vent bij ’m met een zwarte zak.” Bavink had ’t een heel gezicht gevonden. Hij moet de halve stuivers uit de muntmeters halen en de andere vent moet die dragen in dien zak. En als ze de halve stuivers uit de meter hebben gehaald, dan moet Kees vragen of de juffrouw die halve stuivers weer in wil wisselen. Hij klaagde dat-i zoo weinig verdiende. Bavink was een eindje met ’m mee gegaan, hij had nog nooit naast zoo iemand geloopen. Maar ’t had hem gauw verveeld. Hij deed ’t nooit weer.
Ik tuurde naar ’t Bokharakleedje, dat voor den clubstoel lagen zag heel duidelijk de verlaten keien van de Linnaeusstraat en den hardsteenen trottoirband en de voeg, waar twee stukken daarvan tegen elkaar gezet waren en de klinkertjes van ’t trottoir. En ik zag ons daar zitten in de zomernacht. Bavink en Bekker en Kees en Hoyer en mijzelf. Ik zag dat de keien en ’t stof nat waren, de sproeiwagen was er over heen gegaan, ergens lag een nat stuk krant. En ik hoorde Hoyer zeggen, dat-i opstond, want dat die blauwe steen zoo optrok. En nu hoorde ik weer diezelfde stem, maar wat beschaafder,met wat meer modulatie: „Je zult me excuseeren, Koekebakker, om elf uur heb ik een conferentie.”
Buiten scheen de lentezon in de troostelooze straat. Mijn God, hoe kon zoo’n straat bestaan. ’t Meisje in de tram had ik vast niet mogen zoenen, maar zoo’n straat mocht bestaan.Datmocht.
XI.Op een van de grachten was ’t. Ik stond op de stoep en las: „P. Bekker, Agentuur en Commissiehandel.” Ik schelde en wachtte. ’t Duurde nog al lang. Toen ging de bovenste helft van de deur open en ik zag een jongmenschmeteen vierkant hoofd. „Is m’nheer Bekker op kantoor?” Raar klonk dat. En terwijl ’t jonge mensch met eenige moeite de onderdeur open maakte, herinnerde ik me hoe vroeger de straatdeur werd opengetrokken zonder dat je iemand zag en dat ik dan riep „Hallo Bekker!” „Is mijnheer op kantoor?” Er was iemand bij mijnheer.In den marmeren gang stond een groote rol loopergoed.„Wie kan ik zeggen dat er is?” „Koekebakker.” „Wilt u mij maar volgen?” ’t Jonge mensch ging mij voor, een smalle trap op, die ettelijke malen draaide.Boven,aan ’t eind van een nauwen donkeren gang stond hij stil. In ’t schemerige licht kon ik nog net even ’t woord „Monsterkamer” lezen. „Moet ik hier zijn vriend?” vroeg ik en wees naar dat woord. Ik zag dat de vriend mij een rare vond. „Dat staat er nog van vroeger,mijnheer.” Hij klopte.Ik hoorde Bekkers stem die „Ja”, riep. De vriend ging naar binnen, de deur ging weer dicht en daar stond ik.Of ik zoo goed wilde zijn hier even te wachten. Ik werd in een klein achterkantoortje gelaten met een uitzicht op een blinden muur. Aan den zolder hing een zware rol pakpapier aan een spil, een eind papier hing naar beneden boven een groote,leege paktafel. ’tJongmenschging aan een lessenaartje zitten, dat tegen ’t raam stond en begon te tikken op een schrijfmachine met z’n rug naar me toe. Ik zag ’t stuk papier hangen, ik zag dat ’t schuin was afgescheurd, ik keek op den breeden bollen rug en de bonkige schouders van den kantoorbediende en naar den blinden muur. Een van de baksteenen was kapot en van binnen donkerrood; dat brok steen was ’t mooiste dat ik zag.De bediende tikte maar, God weet wat-i tikte. Als-i even ophield, hoorde ik de stemmen van twee menschen door de gesloten deur, ik herkende ’t geluid van Bekker, maar de woorden verstond ik niet. Twintig minuten zat ik daar te sterven. „Per me si vanella cittàdolente.”Toen ging de deur open en Bekker verscheen. Hij was zenuwachtig en verlegen. Hoe het mij ging. Ik zag er goed uit. Het speet hem vreeselijk. Hij had een klant over uit Bordeaux. Die mijnheer was speciaal overgekomen om met hem te spreken.Hij geloofde niet, dat hij hem voor vanavond laat kwijt zou raken... „Je begrijpt—kerel wat zie je d’r toch goed uit. Kom je nu van Algiers?” Ik begreep ’t volkomen. Ja, ik kwam van Algiers. „Waar logeer je, als ’t kan, kom ik vanavond om 9 uur bij je.” Ik logeerde nergens, mijn geld was op, maar dat kun je toch niet zeggen op een kantoor, waar een vreemde bij is. Ik zei maar dat ik ’t nog niet wist, ik kwam nog wel eens aan. „Ik hoop dat je ’t dan beter treft.” Ik wist dat-i dat zeggen zou. D’r zijn zoo van die gesprekken onder nette lui, waarbij je heelemaal niet hoeft te luisteren.Hij bracht me tot de straatdeur. Hij vond ’t verdomd beroerd. Ik keek naar ’t bordje, „P. Bekker, Agentuur en commissiehandel” en toen naar z’n oogen.En toen zag ik dat ook hij plotseling weer die koe hoorde loeien, die tien jaar geleden geloeid had in de schemering, de koe die je hoorde en niet zag.Wij gaven elkaar de hand. „Per me si va trala perdutagente, Koekebakker.” Hij hield mijn hand nog vast en legde z’n andere hand op m’n schouder. „Zeg eens, als je geld noodig hebt?”Ik ging de stoep af, de klant stond voor ’t raam met z’n handen in z’n zijden, de beenen van elkaar en keek naar buiten. Rijk en welverzorgd zag hij er uit. Ik nam eerbiedig mijn hoed voor ’m af en hij groette terug, beleefd en minzaam.
Op een van de grachten was ’t. Ik stond op de stoep en las: „P. Bekker, Agentuur en Commissiehandel.” Ik schelde en wachtte. ’t Duurde nog al lang. Toen ging de bovenste helft van de deur open en ik zag een jongmenschmeteen vierkant hoofd. „Is m’nheer Bekker op kantoor?” Raar klonk dat. En terwijl ’t jonge mensch met eenige moeite de onderdeur open maakte, herinnerde ik me hoe vroeger de straatdeur werd opengetrokken zonder dat je iemand zag en dat ik dan riep „Hallo Bekker!” „Is mijnheer op kantoor?” Er was iemand bij mijnheer.
In den marmeren gang stond een groote rol loopergoed.„Wie kan ik zeggen dat er is?” „Koekebakker.” „Wilt u mij maar volgen?” ’t Jonge mensch ging mij voor, een smalle trap op, die ettelijke malen draaide.
Boven,aan ’t eind van een nauwen donkeren gang stond hij stil. In ’t schemerige licht kon ik nog net even ’t woord „Monsterkamer” lezen. „Moet ik hier zijn vriend?” vroeg ik en wees naar dat woord. Ik zag dat de vriend mij een rare vond. „Dat staat er nog van vroeger,mijnheer.” Hij klopte.
Ik hoorde Bekkers stem die „Ja”, riep. De vriend ging naar binnen, de deur ging weer dicht en daar stond ik.
Of ik zoo goed wilde zijn hier even te wachten. Ik werd in een klein achterkantoortje gelaten met een uitzicht op een blinden muur. Aan den zolder hing een zware rol pakpapier aan een spil, een eind papier hing naar beneden boven een groote,leege paktafel. ’tJongmenschging aan een lessenaartje zitten, dat tegen ’t raam stond en begon te tikken op een schrijfmachine met z’n rug naar me toe. Ik zag ’t stuk papier hangen, ik zag dat ’t schuin was afgescheurd, ik keek op den breeden bollen rug en de bonkige schouders van den kantoorbediende en naar den blinden muur. Een van de baksteenen was kapot en van binnen donkerrood; dat brok steen was ’t mooiste dat ik zag.
De bediende tikte maar, God weet wat-i tikte. Als-i even ophield, hoorde ik de stemmen van twee menschen door de gesloten deur, ik herkende ’t geluid van Bekker, maar de woorden verstond ik niet. Twintig minuten zat ik daar te sterven. „Per me si vanella cittàdolente.”
Toen ging de deur open en Bekker verscheen. Hij was zenuwachtig en verlegen. Hoe het mij ging. Ik zag er goed uit. Het speet hem vreeselijk. Hij had een klant over uit Bordeaux. Die mijnheer was speciaal overgekomen om met hem te spreken.Hij geloofde niet, dat hij hem voor vanavond laat kwijt zou raken... „Je begrijpt—kerel wat zie je d’r toch goed uit. Kom je nu van Algiers?” Ik begreep ’t volkomen. Ja, ik kwam van Algiers. „Waar logeer je, als ’t kan, kom ik vanavond om 9 uur bij je.” Ik logeerde nergens, mijn geld was op, maar dat kun je toch niet zeggen op een kantoor, waar een vreemde bij is. Ik zei maar dat ik ’t nog niet wist, ik kwam nog wel eens aan. „Ik hoop dat je ’t dan beter treft.” Ik wist dat-i dat zeggen zou. D’r zijn zoo van die gesprekken onder nette lui, waarbij je heelemaal niet hoeft te luisteren.
Hij bracht me tot de straatdeur. Hij vond ’t verdomd beroerd. Ik keek naar ’t bordje, „P. Bekker, Agentuur en commissiehandel” en toen naar z’n oogen.
En toen zag ik dat ook hij plotseling weer die koe hoorde loeien, die tien jaar geleden geloeid had in de schemering, de koe die je hoorde en niet zag.
Wij gaven elkaar de hand. „Per me si va trala perdutagente, Koekebakker.” Hij hield mijn hand nog vast en legde z’n andere hand op m’n schouder. „Zeg eens, als je geld noodig hebt?”
Ik ging de stoep af, de klant stond voor ’t raam met z’n handen in z’n zijden, de beenen van elkaar en keek naar buiten. Rijk en welverzorgd zag hij er uit. Ik nam eerbiedig mijn hoed voor ’m af en hij groette terug, beleefd en minzaam.
XII.Ik kom nu zoo gaandeweg tot ’t einde. Goddank, zal hier of daar iemand zeggen. Och, ik wist vooruit dat ’t op niet veel zou uitloopen. Waar loopt tegenwoordig ’t leven van een Amsterdammerop uit? In mijn jongenstijd heb ik vaak genoeg gewenscht, dat er nu eindelijk eens iets zou gebeuren. Maar er gebeurde nooit iets. Zelfs verhuisd zijn we nooit. En later....Alleen Hoyer weet waar de boel op uitloopt. Hij heeft wat geërfd en zit flink in de duiten. Hij is lid van de S. D. A. P. en leest „Het Volk”.’s Avonds zit-i op ’tLeesmuseumen leest ’t Berliner Tageblatt. Schilderen doet-i niet meer. Hij weet ook waarom hij niet meer schildert: wij zijn in een tijd van verval. Een nieuwe kunst is in opkomst. Daar wacht-i zeker op. Hij brengt ondertusschen Kunst aan het Volk, hoe, dat weet ik niet. Een metselaar heeft hem eens gevraagd, „wat-i voor die smoessies kocht.” Ook daarvoor had Hoyer een verklaring „Wij sociaal democraten weten maar al te goed——”Hij zegt een boel dingen, die erg waar zijn en als je denkt, „nou wordt ’t interessant”, dan gaat-i niet verder. Op een middag in„Polen”, sprak-i heel veel over „proletarisch sentiment” en „burgerlijkeideologieën.” Ik luisterde maar naar ’m. Eén keer heb ik tegen ’m gezegd: „’t Is toch mooi dat je alles zoo zeker weten kunt.”Hij ging daar direct op in en ik kon in een half uur niet meer aan ’t woord komen. En ’t is inderdaad heel mooi voor iemand die zijn heele leven lang te doen heeft wat een ander ’m commandeert, zonder dat-i er zelf veel van snapt en voortdurend wordt gesnauwd en altijd margarine moet eten en in de benauwde luchten wonen. Als ik maar een beetje twijfelen mocht, dan zou ik ook wel lid van de S. D. A. P. worden. Eén geluk: de menschen, die altijd in de benauwde luchten verkeeren, hebben me niet noodig. En misschien zou ’t zonder Hoyer ook nog wel gaan. ’k Zal toch eens informeeren of ’t mag, dat twijfelen.Met den agentuur en commissiehandel is ’t slecht gegaan. Die commissiehandel was heelemaal larie, dat had Bekker er maar bij laten zetten omdat ’t goed stond. En iemand die Dante vertaald heeft en gedichtjes gemaakt, al zijn ’t er maar dertien, die moet geen agent van binnen- en buitenlandsche huizen worden. Op een regenachtigen Decemberdag, toen de lantaarns op de gracht werden opgestoken, vond ik Bekker scheef aan z’n lessenaar zitten met z’n hand onder z’n hoofd. De kamer was half donker. Hij bewoog niet. Ik stak ’t gas op. De prullemand stond achter ’m en daarin lag al z’n post van drie dagen, ongeopend. Met z’n elleboog hat-i de heele rommel erin geschoven, opzettelijk, zonder er naar te kijken. Z’n bediende hat-i maanden geleden gedaan gegeven, de telefoon hadden ze weggenomen. Daar zat-i. Aan de muur hing een lijst met afvaarten van stoombooten, waarvan de laatste al weer lang was binnengekomen en na dien tijd weer uitgevaren, herhaalde malen. En op den schoorsteen stond een dik boek, een prachtuitgave van deDivinaCommedia.Buiten stonden de lantaarns te branden, bleek en vreemd in ’t laatste daglicht, als een wonderlijke vergissing, zooals ze zoo dikwijls gestaan hadden. Een wonderlijke vergissing leek alles.Nu zit Bekker weer ergens op een kantoortje. Hij heeft een goeie baas, die hem respecteert, omdat hij Dante vertaald heeft. Op mooie dagen stuurt-i Bekker ’s middags weg, dan mag-i een beetje in ’t zonnetje wandelen.Aan den drank is Bekker niet gegaan. Hij lost schaakproblemen op of slaapt. Een voorstelling van de toekomst heeft-i niet. Hij verlangt zelfs niet naar zes uur. Dat geeft toch niets. Z’n tractement beurt-i met een weemoedig welbehagen, met weemoedig welbehagen koopt-i er dassen en schoenen voor.Z’n kleeren zijn netjes geborsteld. Bij tijden is hij een weinig ingenomen met zichzelf, om dat-i vroeger „een geestelijk leven geleid heeft.”Hij ziet nog weleens een schilderijtje. Onlangs kwam ik hem nog eens tegen. Toen had-i ’t over de intocht van de koningin, dat schilderijtje van Eerelman, waar ’t woord „Odol” zoo natuurlijk op geschilderd staat. Hij vroeg of ’t niet een mooi schilderij wasom in een deftige apotheek op te hangen.Kees loopt nog altijd voor de gasfabriek en verkeert in de benauwde luchten, waar ik ’t zoo even ook over gehad heb. Hij weet niet waar ’t volgende kind zal moeten slapen. De kinderen zijn nu nog klein, maar over een jaar of wat kibbelen ze ’s morgens bij die ééne kraan en dat ééne privaat, zooals dat altijd in district III gegaan is. Hij tobt met wat Hoyer noemt: „’t Chronische tekort in ’t huishouden van den werkman,” en koopt alleen ’s Zaterdagsavonds sigaren.’s Zondags moet-i de kinderen verbieden. Hij moppert dat-i ’t zooveel beter had kunnen hebben, als-i eerder naar z’n vader geluisterd had.Z’n vrouw is goed voor ’m. Midden in de week heeft-i een schoone zakdoek. Maar ze zal de lusten niet opwekken van iemand, die niet aan haar gewend is, zooals Kees. Zes jaar geleden was dat anders.En op zolder bij z’n vader, waar vroeger z’n hok was, daar hangen nu de onderlijfjes van z’n zusters te droogen.
Ik kom nu zoo gaandeweg tot ’t einde. Goddank, zal hier of daar iemand zeggen. Och, ik wist vooruit dat ’t op niet veel zou uitloopen. Waar loopt tegenwoordig ’t leven van een Amsterdammerop uit? In mijn jongenstijd heb ik vaak genoeg gewenscht, dat er nu eindelijk eens iets zou gebeuren. Maar er gebeurde nooit iets. Zelfs verhuisd zijn we nooit. En later....
Alleen Hoyer weet waar de boel op uitloopt. Hij heeft wat geërfd en zit flink in de duiten. Hij is lid van de S. D. A. P. en leest „Het Volk”.
’s Avonds zit-i op ’tLeesmuseumen leest ’t Berliner Tageblatt. Schilderen doet-i niet meer. Hij weet ook waarom hij niet meer schildert: wij zijn in een tijd van verval. Een nieuwe kunst is in opkomst. Daar wacht-i zeker op. Hij brengt ondertusschen Kunst aan het Volk, hoe, dat weet ik niet. Een metselaar heeft hem eens gevraagd, „wat-i voor die smoessies kocht.” Ook daarvoor had Hoyer een verklaring „Wij sociaal democraten weten maar al te goed——”
Hij zegt een boel dingen, die erg waar zijn en als je denkt, „nou wordt ’t interessant”, dan gaat-i niet verder. Op een middag in„Polen”, sprak-i heel veel over „proletarisch sentiment” en „burgerlijkeideologieën.” Ik luisterde maar naar ’m. Eén keer heb ik tegen ’m gezegd: „’t Is toch mooi dat je alles zoo zeker weten kunt.”
Hij ging daar direct op in en ik kon in een half uur niet meer aan ’t woord komen. En ’t is inderdaad heel mooi voor iemand die zijn heele leven lang te doen heeft wat een ander ’m commandeert, zonder dat-i er zelf veel van snapt en voortdurend wordt gesnauwd en altijd margarine moet eten en in de benauwde luchten wonen. Als ik maar een beetje twijfelen mocht, dan zou ik ook wel lid van de S. D. A. P. worden. Eén geluk: de menschen, die altijd in de benauwde luchten verkeeren, hebben me niet noodig. En misschien zou ’t zonder Hoyer ook nog wel gaan. ’k Zal toch eens informeeren of ’t mag, dat twijfelen.
Met den agentuur en commissiehandel is ’t slecht gegaan. Die commissiehandel was heelemaal larie, dat had Bekker er maar bij laten zetten omdat ’t goed stond. En iemand die Dante vertaald heeft en gedichtjes gemaakt, al zijn ’t er maar dertien, die moet geen agent van binnen- en buitenlandsche huizen worden. Op een regenachtigen Decemberdag, toen de lantaarns op de gracht werden opgestoken, vond ik Bekker scheef aan z’n lessenaar zitten met z’n hand onder z’n hoofd. De kamer was half donker. Hij bewoog niet. Ik stak ’t gas op. De prullemand stond achter ’m en daarin lag al z’n post van drie dagen, ongeopend. Met z’n elleboog hat-i de heele rommel erin geschoven, opzettelijk, zonder er naar te kijken. Z’n bediende hat-i maanden geleden gedaan gegeven, de telefoon hadden ze weggenomen. Daar zat-i. Aan de muur hing een lijst met afvaarten van stoombooten, waarvan de laatste al weer lang was binnengekomen en na dien tijd weer uitgevaren, herhaalde malen. En op den schoorsteen stond een dik boek, een prachtuitgave van deDivinaCommedia.
Buiten stonden de lantaarns te branden, bleek en vreemd in ’t laatste daglicht, als een wonderlijke vergissing, zooals ze zoo dikwijls gestaan hadden. Een wonderlijke vergissing leek alles.
Nu zit Bekker weer ergens op een kantoortje. Hij heeft een goeie baas, die hem respecteert, omdat hij Dante vertaald heeft. Op mooie dagen stuurt-i Bekker ’s middags weg, dan mag-i een beetje in ’t zonnetje wandelen.
Aan den drank is Bekker niet gegaan. Hij lost schaakproblemen op of slaapt. Een voorstelling van de toekomst heeft-i niet. Hij verlangt zelfs niet naar zes uur. Dat geeft toch niets. Z’n tractement beurt-i met een weemoedig welbehagen, met weemoedig welbehagen koopt-i er dassen en schoenen voor.Z’n kleeren zijn netjes geborsteld. Bij tijden is hij een weinig ingenomen met zichzelf, om dat-i vroeger „een geestelijk leven geleid heeft.”
Hij ziet nog weleens een schilderijtje. Onlangs kwam ik hem nog eens tegen. Toen had-i ’t over de intocht van de koningin, dat schilderijtje van Eerelman, waar ’t woord „Odol” zoo natuurlijk op geschilderd staat. Hij vroeg of ’t niet een mooi schilderij wasom in een deftige apotheek op te hangen.
Kees loopt nog altijd voor de gasfabriek en verkeert in de benauwde luchten, waar ik ’t zoo even ook over gehad heb. Hij weet niet waar ’t volgende kind zal moeten slapen. De kinderen zijn nu nog klein, maar over een jaar of wat kibbelen ze ’s morgens bij die ééne kraan en dat ééne privaat, zooals dat altijd in district III gegaan is. Hij tobt met wat Hoyer noemt: „’t Chronische tekort in ’t huishouden van den werkman,” en koopt alleen ’s Zaterdagsavonds sigaren.’s Zondags moet-i de kinderen verbieden. Hij moppert dat-i ’t zooveel beter had kunnen hebben, als-i eerder naar z’n vader geluisterd had.
Z’n vrouw is goed voor ’m. Midden in de week heeft-i een schoone zakdoek. Maar ze zal de lusten niet opwekken van iemand, die niet aan haar gewend is, zooals Kees. Zes jaar geleden was dat anders.
En op zolder bij z’n vader, waar vroeger z’n hok was, daar hangen nu de onderlijfjes van z’n zusters te droogen.
XIII.En Bavink?Bavink heeft ’t tegen die „Godverdomde dingen” afgelegd. Die dingen die geschilderd wilden wezen en als je dan dacht:„dan moet ’t ook maar gebeuren,” dan wilden ze weer niet. Hij begon wat opgang te maken, toen de strijd al op ’t eind liep.Twee maanden na mijn terugkomst kwam-i me heel kalm vertellen, dat-i zijn gezicht op Rhenen in stukken had gesneden. En zoo was ’t. De rivier, den berg, den Cuneratoren, de bloeiende appelboomen, de roode daken van Rhenen, de kastanjes met hun witte en roode bloemen, de bruine beuken en ’t molentje ergens in de hoogte, 64 gelijke, rechthoekige brokken van 15 bij 12½ centimeter hat-i er van gesneden, met een bot knipmes. Een heel werk was ’t geweest.’t Ding had ’m geërgerd. ’t Was niks, totaal niks, vodden. Hij wou van mij weten, waarom iemand schilderde. Hij begreep zelf niets meer. Hij stak z’n arm uit en wees in de ruimte. Dààr waren de dingen. Hij sloeg met z’n vuist tegen z’n voorhoofd. Endaarwaren ze. Er uit wilden ze, maar ze deden ’t niet. Stapelgek werd je ervan.Bijna een jaar daarna vond ik hem aan ’t Centraalstation aan de Parijzer trein van 8 uur. Hij bracht een of anderen kennis weg, een haarboer met lange zwarte lokken en heel veel baard, meer haar dan mensch, en een hoog voorhoofd met niets er achter. De ondergaande zon stond te schijnen, groot en rood, aan ’t eind van de kap stond-i, er was een rossig schijnsel in de ruiten en ’t vernis van de spoorwagens. Bavink was dronken. De trein vertrok, schoof onder de kap vandaan en boog even om naar links. Bij ’t ombuigen flikkerde ’t licht fel op de wagens.Wij wandelden naar ’t eind van ’t perron. Een man met een seinlicht kwamen wij tegen, ik zag, dat hij in ’t voorbijloopen naar een conducteur keek, die daar stond bij een anderen trein en een beweging maakte van drinken met de hand aan den mond.Wij stonden stil buiten de kap en keken naar de zon. „Zie je die zon, Koekebakker?” De zon was bijzonder duidelijk, hij stond recht voor ons uit en dicht bij, zoo groot en zoo rood was-i nog nooit geweest. Hij raakte bijna de rails van den spoorweg, hij maakte geen flikkeringen meer op de dingen, en alleen in de matglazen ruiten van den locomotievenstal, rechts van den spoorweg, was een dof schijnsel.„Je denkt dat ik dronken ben?” Dat dacht ik inderdaad. „Het maakt geen verschil, Koekebakker, als ik nuchter ben, begrijp ik er toch ook niks van.”„Begrijp jij wat die zon van mij wil? Vier en dertig ondergaande zonnen heb ik tegen de muur staan, achter elkaar, omgekeerd. En toch staat-i daar weer iederen avond.”„Als er geen wolken zijn,” zei ik. Maar hij liet zich niet afleiden.„Koekebakker jij bent altijd mijn beste vrind geweest. Ik ken jou al—hoe lang al?”„Omtrent dertien jaar Bavink.” „Dertien jaar. Dat is lang. Weet je wat jij doen moet? Doe me een lol. Heb je een hoedendoos?”Ik zweeg.„Doe’min een hoedendoos, Koekebakker. In een hoedendoos. Ik wil met vrede gelaten worden. Doe ’m in een hoedendoos, in een ordinaire hoedendoos. Hij verdient niet beter.”Bavink griende dronkemanstranen. Ik keek hulpeloos rond. Een heer in een uniformjas en met gele biezen om z’n pet kwam op ons af en sprak mij aan.„Ik geloof mijnheer, dat u beter doet, als u dezen heer naar huis brengt.”Ik salueerde en gaf Bavink een arm. Hij ging gewillig mee.In de huurauto viel-i in slaap. Op de Nieuwe Zijds-Voorburgwal werd-i even wakker toen wij door een kuil reden en wilde weer over die hoedendoos beginnen. Maar meteen viel-i weer in slaap.Op een morgen zat-i wezenloos te staren voor z’n laatste zonsondergang. Ik kwam op z’n hok met Hoyer. Hij herkende ons niet. Hij keek maar naar die zon, een groote, koude, roode zon, die in wolken onderging.„Hij kijkt me maar aan, wij begrijpen geen van beiden wat we van elkaar moeten.” Verder kwam-i niet.Hij is nu in een gesticht voor zenuwpatienten. Hij is heel rustig. Hij kijkt maar naar boven, naar de lucht of tuurt naar den horizon of zit in de zon te staren tot z’n oogen pijn doen. Dat mag-i niet, maar ze kunnen niets met ’m beginnen. Aan ’t praten kunnen ze ’m niet krijgen. Z’n schilderijen doen tegenwoordig aardige prijzen.En Koekebakkertje is een wijs en bedaard man geworden. Hij schrijft maar, ontvangt z’n schamel loon en geeft geen ergernis.Gods troon is nog ongeschokt. Zijn wereld gaat haar gang maar. Af en toe glimlacht God even om de gewichtige heeren, die denken dat ze heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om ’m van z’n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten. Hij lacht maar en denkt: „Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je me toch liever dan die mooie wijze heeren. ’t Spijt me dat je je nek moet breken en dat ik die heeren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar.”En zoo gaat alles z’n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?
En Bavink?
Bavink heeft ’t tegen die „Godverdomde dingen” afgelegd. Die dingen die geschilderd wilden wezen en als je dan dacht:„dan moet ’t ook maar gebeuren,” dan wilden ze weer niet. Hij begon wat opgang te maken, toen de strijd al op ’t eind liep.
Twee maanden na mijn terugkomst kwam-i me heel kalm vertellen, dat-i zijn gezicht op Rhenen in stukken had gesneden. En zoo was ’t. De rivier, den berg, den Cuneratoren, de bloeiende appelboomen, de roode daken van Rhenen, de kastanjes met hun witte en roode bloemen, de bruine beuken en ’t molentje ergens in de hoogte, 64 gelijke, rechthoekige brokken van 15 bij 12½ centimeter hat-i er van gesneden, met een bot knipmes. Een heel werk was ’t geweest.
’t Ding had ’m geërgerd. ’t Was niks, totaal niks, vodden. Hij wou van mij weten, waarom iemand schilderde. Hij begreep zelf niets meer. Hij stak z’n arm uit en wees in de ruimte. Dààr waren de dingen. Hij sloeg met z’n vuist tegen z’n voorhoofd. Endaarwaren ze. Er uit wilden ze, maar ze deden ’t niet. Stapelgek werd je ervan.
Bijna een jaar daarna vond ik hem aan ’t Centraalstation aan de Parijzer trein van 8 uur. Hij bracht een of anderen kennis weg, een haarboer met lange zwarte lokken en heel veel baard, meer haar dan mensch, en een hoog voorhoofd met niets er achter. De ondergaande zon stond te schijnen, groot en rood, aan ’t eind van de kap stond-i, er was een rossig schijnsel in de ruiten en ’t vernis van de spoorwagens. Bavink was dronken. De trein vertrok, schoof onder de kap vandaan en boog even om naar links. Bij ’t ombuigen flikkerde ’t licht fel op de wagens.
Wij wandelden naar ’t eind van ’t perron. Een man met een seinlicht kwamen wij tegen, ik zag, dat hij in ’t voorbijloopen naar een conducteur keek, die daar stond bij een anderen trein en een beweging maakte van drinken met de hand aan den mond.
Wij stonden stil buiten de kap en keken naar de zon. „Zie je die zon, Koekebakker?” De zon was bijzonder duidelijk, hij stond recht voor ons uit en dicht bij, zoo groot en zoo rood was-i nog nooit geweest. Hij raakte bijna de rails van den spoorweg, hij maakte geen flikkeringen meer op de dingen, en alleen in de matglazen ruiten van den locomotievenstal, rechts van den spoorweg, was een dof schijnsel.
„Je denkt dat ik dronken ben?” Dat dacht ik inderdaad. „Het maakt geen verschil, Koekebakker, als ik nuchter ben, begrijp ik er toch ook niks van.”
„Begrijp jij wat die zon van mij wil? Vier en dertig ondergaande zonnen heb ik tegen de muur staan, achter elkaar, omgekeerd. En toch staat-i daar weer iederen avond.”
„Als er geen wolken zijn,” zei ik. Maar hij liet zich niet afleiden.
„Koekebakker jij bent altijd mijn beste vrind geweest. Ik ken jou al—hoe lang al?”
„Omtrent dertien jaar Bavink.” „Dertien jaar. Dat is lang. Weet je wat jij doen moet? Doe me een lol. Heb je een hoedendoos?”
Ik zweeg.
„Doe’min een hoedendoos, Koekebakker. In een hoedendoos. Ik wil met vrede gelaten worden. Doe ’m in een hoedendoos, in een ordinaire hoedendoos. Hij verdient niet beter.”
Bavink griende dronkemanstranen. Ik keek hulpeloos rond. Een heer in een uniformjas en met gele biezen om z’n pet kwam op ons af en sprak mij aan.
„Ik geloof mijnheer, dat u beter doet, als u dezen heer naar huis brengt.”
Ik salueerde en gaf Bavink een arm. Hij ging gewillig mee.In de huurauto viel-i in slaap. Op de Nieuwe Zijds-Voorburgwal werd-i even wakker toen wij door een kuil reden en wilde weer over die hoedendoos beginnen. Maar meteen viel-i weer in slaap.
Op een morgen zat-i wezenloos te staren voor z’n laatste zonsondergang. Ik kwam op z’n hok met Hoyer. Hij herkende ons niet. Hij keek maar naar die zon, een groote, koude, roode zon, die in wolken onderging.
„Hij kijkt me maar aan, wij begrijpen geen van beiden wat we van elkaar moeten.” Verder kwam-i niet.
Hij is nu in een gesticht voor zenuwpatienten. Hij is heel rustig. Hij kijkt maar naar boven, naar de lucht of tuurt naar den horizon of zit in de zon te staren tot z’n oogen pijn doen. Dat mag-i niet, maar ze kunnen niets met ’m beginnen. Aan ’t praten kunnen ze ’m niet krijgen. Z’n schilderijen doen tegenwoordig aardige prijzen.
En Koekebakkertje is een wijs en bedaard man geworden. Hij schrijft maar, ontvangt z’n schamel loon en geeft geen ergernis.
Gods troon is nog ongeschokt. Zijn wereld gaat haar gang maar. Af en toe glimlacht God even om de gewichtige heeren, die denken dat ze heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om ’m van z’n verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten. Hij lacht maar en denkt: „Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je me toch liever dan die mooie wijze heeren. ’t Spijt me dat je je nek moet breken en dat ik die heeren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar.”En zoo gaat alles z’n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?