Hoofdstuk XXXII.

Hoofdstuk XXXII.I.Dokter Reijer had er nogmaals uitdrukkelijk bij Eline op aangedrongen, dat zij zich bezigheden zou scheppen, dat zij niet in loome melancholie zich vermijmeren zou van den vroegen morgen tot den laten avond. Eline verontschuldigde zich over hare traagheid door de schuld te werpen op de warmte van den zomer die haar verpletterde. Nu de bladeren afvielen, nu de eerste herfstkoelte haar frisch in het gelaat woei, scheen het haar, dat zij ruimer ademde, gevoelde zijzich opgewekter en verklaarde zij beslist, dat zij bezigheid zou zoeken. Mevrouw Van Raat bleef haar steeds bezorgd aanzien, want met Eline’s grootere opgewektheid was tevens haar kuch teruggekomen, een dof krijschende kuch, die zich uit hare keel scheen op te wringen. Intusschen kleedde zij zich tegenwoordig weêr met meer behaagzieke zorgvuldigheid dan zij dien zomer gedaan had, en studeerde zij ijverig op de nieuwe Bechstein. Maar de muziek was haar geene bezigheid genoeg: zij zocht deze elders.Hoewel zij hare vroegere kennissen een weinig verwaarloosde, ontmoette zij ze toch een enkele maal in de salons van Betsy. Uit verveling had ze daar met een oude freule Eekhof, een tante van Ange en Léonie, afspraak gemaakt om den volgenden Zondag gezamenlijk naar de Fransche kerk te gaan. Zij had dit in geen jaren gedaan en des Zaterdags drukte de belofte haar nogal zwaar op de schouders, zoodat zij op het punt was Freule Eekhof een briefje te schrijven. Mevrouw Van Raat drong er echter op aan, dat Eline gaan zou en Eline ging. Er preekte een nieuwe predikant met groote, zwarte, dwepende oogen en aristocratische, witte handen. Eline kwam in een extaze thuis en verhaalde mevrouw Van Raat opgewonden van de preek, waarnaar zij aandachtig geluisterd had. Zij betreurde het slechts in zichzelve, dat een Protestantsche kerk zoo kaal en leeg was, en dat men er zoo slecht zong; zij had gaarne Katholiek willen zijn: hare ziel zou op een Ave Maria of een Gloria in Excelsis als op vleugelen van melodie omhoog zijn gestegen; zij zou bij de heilige transformatie in den mystieken glans van het altaar, gesidderd hebben van zaligheid en de wierrook zou haar met een geur van theatrale vroomheid hebben bezwijmeld.Maar zij was niet Katholiek, en zij troostte zich met hare Fransche kerk. Zij ging nu vaak met freule Eekhof er des Zondags heen; weldra was het haar een gewoonte geworden en nam zij er hare vaste plaats. Zij groette er hare kennissen met een strak, ernstig gezichtje, met een zacht smeltenden blik en een gesloten treurig mondje, en men verwonderde zich er algemeen over, dat Eline Vere vroom was geworden.Freule Eekhof was in het bestuur van vele damesvereenigingen en zij had weinig overredingskracht noodig om Eline over te halen lid te worden van Tesselschade en bij te dragen voor de Chrèches en Licht-Liefde-Leven. Zelfs werd zij, op raad van freule Eekhof, gekozen in het dagelijksch bestuur der kinderbewaarplaatsen en had zij er een vasten dag van bezigheid. Zij ijverde eene week lang voor een Fancy-fair, hoewel zijzelve niet verkoopen wilde. En dikwijls haalde freule Eekhof haar over tot het bezoeken van armen.Een maand lang vond zij in deze vroomheid en filantropie genoegen. Toen verveelde haar de eentonigheid der zalvende woorden van den predikant en kon zij vooruit voorspellen, hoe hij zou hemelen met zijn oogen wanneer men zong, of welk gebaar zijne blanke hand zou maken, wanneer hij den zegen uitsprak. Het gezang ontzenuwde haar, daar zij het om zich heen uit schorre en ongeoefende kelen hoorde op krijschen. De eenvoud van de witte muren, van den preêkstoel en der houten zitbanken prikkelde meer en meer hare ergernis. Zij begon te vermoeden, dat al die menschen, welke daar gekomen waren om gesticht te worden, huichelden. De zalving van den predikant was gehuichel, de deftigheid der diakenen gehuicheld; freule Eekhof, naast haar, huichelde en zijzelve had gehuicheld met hare smeltende oogen en heur ernstig gelaat.Door freule Eekhof hoorde zij van oneenigheden en kleine twisten der bestuurderessen dier verschillende vereenigingen, en zij twijfelde nu ook of zij inderdaad het goede wilden. Zij haatte thans de filantropie, waardoor nijd en jaloezie gluurden, en zij kon niet meer gelooven aan de oprechtheid dier dames, zelfs niet aan de oprechtheid van die, welke haar sympathie hadden ingeboezemd. Een ieder huichelde en had geheime drijfveeren, een ieder was egoïst en dacht slechts om zichzelve, onder den schijn van anderen te willen helpen. Zij had niet kunnen zeggen welke die drijfveeren waren maar ze bestonden, bij elk dier dames!Van de armen, welke zij met de freule bezocht, walgde zij nu na die maand. De muffe benauwdheid hunner onzindelijke, kleine kamertjes, geheel hunne ellende en hun gebrek beklemde haar de keel; zij zou gestikt zijn had zij éen dag in zulke vuile bekrompenheid moeten ademen. En evenals zij de dames-bestuurderessen niet vertrouwde, vertrouwde zij thans de haveloosheid dier armen niet. Er speelden haar verhalen van rijke bedelaars door den geest: zij had ergens gelezen, dat er in Londen bedelaars leefden, die schatten bezaten en des avonds feesten gaven met stroomen champagne en schoone vrouwen. Al deze armen, welke zij met freule Eekhof ondersteunde, hadden juweelen en goud in hunne walgelijke matrassen genaaid; hunne overdreven dankbaarheid, zelfs hunne onverschillige lompheid was gehuichel.En hoewel zij lid bleef der vereenigingen en freule Eekhof vaak geld ter hand stelde voor eene zieke weduwe of een blinden orgelman, ging zij niet meer naar de kerk en naar die vieze menschen en nam zij haar ontslag uit het dagelijksch bestuur der Crèches.De winter kwam en Eline bleef, om haren hoest, zeer veel thuis bij mevrouw Van Raat. In doffe werkeloosheid sleepte zich de eene dag na den anderen voort, onveranderlijk, eentonig. Voor de honderdste maal in haar leven vroeg Eline zich af, waarom zij leven moest, indien zij niet gelukkig kon worden!Na de teleurstelling harer filantropie en vroomheid, vertrouwde zij niemand meer. Zij zag om zich rond en zij geloofde niet, dat Georges en Lili van elkander hielden, en met elkander gelukkig waren; het kon niet anders of zij moesten zich in elkander bedrogen hebben en nu huichelden zij, om dit te verbergen. Zij geloofde niet, dat Betsy gelukkig was, al was zij rijk, want hoe zou het mogelijk zijn, dat zij van Henk hield, en dat zij niet smachtte naar een hartstochtelijke liefde! Zij geloofde nu ook niet, dat Otto haar ooit had lief gehad; hoe had hij dit kunnen doen, terwijl zijn karakter zoo geheel verschillend was van het hare! Zelfs kwam er een oogenblik, waarin hare achterdocht zoo hoog steeg, dat zij niet meer gelooven kon, dat mevrouw Van Raat onbaatzuchtig van haar hield, mevrouw Van Raat had gehoopt een lieve dame de compagnie in haar te vinden en zij, Eline, viel nu zeker tegen. Mevrouw Van Raat huichelde, zooals ieder huichelde.Vroeger zou Eline zich met zulke bittere gevoelens tot stervens toe wanhopig hebben gevoeld, maar nu was er zooveel in hare ziel afgesleten, dat zelfs die bittere gevoelens haar niet prikkelden. Zij bleef er onverschillig onder; het deerde haar niet, dat het leven éen groote leugen was; zij vermocht er niets aan te veranderen, zij zou meêliegen.Ten minste wanneer het niet anders kon, wanneer men haar opwekte tot een emotie, tot „leven”. Anders zou zij blijven neêrliggen in haar onverschilligheid als in een verdoovende rust.Zoo dacht zij en zij dwong hare jeugd onder het juk dier apathie te buigen. Zij gaf zich geheel en al over aan die apathie. Zij verloor zelfs hare innemendheid, zij wekte zelfs bij hare kennissen geen medelijden meer op, zij werd stug en afstuitend.Bijna den geheelen morgen placht zij te bed te blijven, en hoewel mevrouw Van Raat dit afkeurde, liet zij Eline desniettemin haar ontbijt op heure kamer brengen, omdat Eline andersnietzou ontbijten.Dikwijls liet Eline het echter onaangeroerd staan. Was zij opgestaan, dan kon zij niet besluiten zich aan te kleeden; zij hulde zich slechts in haren peignoir, viel op den divan neêr of bleef wezenloos op een stoel uit het venster staren.Eindelijk, omstreeks twaalf uur, kwam zij beneden, moê van een verweekende loomheid, die heel haar lichaam als een lauw vocht doorvloeide. Reijer kwam en dwong haar uit te gaan, trots regen, wind en sneeuw, maar hoewel zijzelve naar buitenlucht snakte, ging zij òf niet, òf zij keerde na vijf minuten huiswaarts. Hoestend sleepte zij zich van een stoel bij het raam naar een stoel bij de kachel. Zij rilde en haar vingers waren steeds als ijs. Een starende blik van glas tintelde in hare oogen en hare lippen sloten zich met een ontevreden trek op elkaâr.Mevrouw Van Raat verloor al haren goeden moed in dit, zich uitputtende, leven eenigen levenslust op te wekken. Zooals zij vermoed had, toen Reijer haar zijne gedachten had medegedeeld: de taak, die zij zoo gaarne had willen vervullen, was haar te zwaar. Hare hoop zonk weg; zelve viel zij in hare doffe neêrslachtigheid, in de grijze nevels harer melancholie terug, en er gingen uren om, dat de oude vrouw en het jonge meisje, in het zelfde vertrek gezeten, geen woord met elkander wisselden, beiden verloren in een hopelooze mijmering.II.Eline begreep, dat deze sombere samenleving niet kon duren. Iets, dat zij niet had kunnen omschrijven, ergerde haar in mevrouw Van Raat en in heur huis. Onwillekeurig liet Eline zich door haar kribbige kuren medesleepen om der oude vrouw harde, driftige woorden toe te voegen, soms zonder de minste aanleiding. Mevrouw zag haar slechts even weemoedig aan en Eline gevoelde oogenblikkelijk, hoe zij ongelijk had. Soms was zij dan te trotsch dit ongelijk te willen bekennen en sprak zij, in een bouderie, die vaak een dag duurde, nauwelijks een enkel woord.Maar soms was zij zoo overvol van berouw, dat zij zich snikkend op hare knieën wierp, heur hoofd in mevrouws schoot legde en om vergeving bad. Mevrouwtje moest er maar niet op letten, als zij, Eline, zulke akelige buien had; zij wist zelve niet wat die waren, zij kon ze niet bedwingen; o, ze waren als duivels, die haar willoos meêslierden!Mevrouw weende eveneens, kuste haar en … den volgenden dag sleurden dezelfde duivels Eline opnieuw willoos meê ….Het ging niet meer, dacht Eline. Zij schreef een langen brief aan oom Daniël en Elize, een brief, waarin zij veel van hare ziel neêrlegde, zooveel als zij vroeger, in hare achterhoudendheid, nooit zou gewaagd hebben te doen. Zij schreef,dat zij zich, hoe lief mevrouw Van Raat ook was, diep ongelukkig voelde, en dat zij sterven zou van melancholie, zoo zij langer bij haar bleef. Zij smachtte naar een andere omgeving. Oom Daniël kwam in Den Haag, sprak met mevrouw Van Raat en met Eline, en vroeg Eline, zonder van den brief te reppen, in het bijzijn der oude vrouw, of zij de familie te Brussel geheel en al vergat en of zij hen niet eens wilde opzoeken.Eline wist niet wat te beslissen, maar mevrouw zelve drong er met hare treurige stem op aan, dat Eline ooms verzoek niet zou afslaan, en dat zij naar Brussel zou gaan. Oom bepaalde nu, dat Eline twee dagen daarna hem zou vergezellen.Toen Daniël Vere vertrokken was, bleef mevrouw Van Raat, als verpletterd onder een zware teleurstelling, roerloos neêrgezeten en heur grijs hoofd viel met starende oogen haar nog matter dan anders op de borst. Overmorgen zou Eline haar verlaten! Dat was dus het einde harer verwachtingen! Zij had, hoe zwak zij ook was, gehoopt dit jonge leven ten nutte te zijn en die doffe jeugd levenslust in te blazen en …—zij ried dit—Eline verflauwde al meer en meer, Eline verlangde naar afwisseling! Hoe had zij, oude vrouw, zoo groote aanmatiging kunnen koesteren!Eline zag dit stille leed, en een groote wanhoop maakte zich van haar meester, een wanhoop over haar egoïsme. Zij had niet aan mevrouw gedacht, toen zij oom Daniël geschreven had: zij had slechts aan zichzelve gedacht en zij deed nu mevrouw leed door haar vertrek, terwijl zij overtuigd was, dat zijzelve, na hare verwisseling van woonplaats, de zelfde zou blijven, die zij, verwelkt van lichaam en ziel, sedert een tweetal jaren was.—Moesje! riep zij eensklaps weenend uit. Doet het je veel verdriet, dat ik weg ga? Zeg, hadt je me nog langer bij u willen houden, met mijn ondankbaarheid en mijn drift?Zij liet zich op een kussen aan mevrouws voeten neêr en zoende haar hand. Mevrouw streek Eline zacht over het voorhoofd.—Verdriet …. verdriet doet het me, ja Elly! stamelde zij. Maar toch is het beter dat je gaat. Niet, dat ik je niet zou kunnen verdragen, al ben je niet altijd meer lief tegen me. O, als ik wist, dat je nog tevreden bij me zou kunnen zijn, dan zou ik je niet zeggen: ga weg. Maar nu zeg ik: ga, mijn arm kind, ga …. en kom bij me terug, wanneer je wilt.Eline snikte.—O, ik weet zoo goed, dat het alles mijn fout is! kreet zij smartelijk. U is zoo lief, u heeft alles voor me over enhet eerste harde woord moet ik nog van u hooren. U zou me willen bederven als uw eigen kind. En ik stoot u af met mijn opvliegendheid en mijn bitsheid … O, het is wel vreeslijk, dat ik ben zooals ik ben! Ik zou zoo gaarne anders willen zijn! Vroeger zou ik het heerlijk gevonden hebben door u bedorven te worden, maar nu … nu kan het me niet schelen! Niet dat ik niet van u hou; ik hou van u het meest van alle menschen die ik ken, maar ziet u: niets kan me meer schelen, niets, niets!—Foei, Eline! Je mag zoo niet spreken ….—O, ik weet het wel, dat ik slecht ben! Maar is het mijn schuld? Zou ik niet liever goed en vriendelijk en tevreden willen zijn? Ik kan me niet veranderen! U zegt wel eens, dat ik moest bidden, dat mij dat zou verluchten …. Wel, ik ben naar de kerk geweest, en het heeft mij niet verlucht … En zoo bidden als u doet, dat kan ik niet! Vroeger wel, vroeger heb ik wel eens zoo om iets gebeden, maar dat gebed is niet verhoord geworden ….Zij dacht aan dien nacht op de Horze, waarin zij gesmeekt had, dat haar geluk, haar geluk met Otto, zich niet zou omwenden, en zij liet zich door de gedachte verder voortsleepen.—Ik zal u vertellen wat dat was! vervolgde zij met een heesche stem en hoestend, terwijl zij opstond en langzaam, bijna droomend, door de kamer liep, hare magere handen wringende met een gebaar, alsof zij kilkoud waren. Ik was gelukkig, zoo gelukkig, als ik nooit vermoed had te kunnen worden. Het was alles zoo mooi om me heen, zoo rustig en stil, iedereen was goed en vriendelijk voor me …. Ik begreep niet, waarmeê ik zulk een groot geluk verdiende en toen—nu voel ik dat duidelijk—toen ben ik de vrees gaan voeden, dat het anders kon worden. Toen heb ik God gebeden, dat het toch zoo blijven zou, dat mooie geluk. En van dat oogenblik af, van het oogenblik af, dàt ik ben gaan vreezen en dàt ik gebeden heb, is het anders geworden; is het, heel langzaam aan, anders geworden. Ik zie dat nu zoo goed in! Ik had niet moeten twijfelen, niet moeten vreezen en niet moeten bidden! Ziet u, daaromkan, daaromwilik niet meer bidden ….Zij viel in een zenuwachtig geween op de canapé neêr, stond aanstonds weêr op, gejaagd en schrikachtig. Onrustig flikkerden hare oogen en hare vingeren betastten telkens een vaas of een mandje, rafelden de franje der gordijnen uit of trokken arabesken op de beslagen spiegelruiten. Het was haar eensklaps, als ontwaakte zij uit een droom en zij herinnerde zich niet meer, wat zij gezegd had.—U heeft me zeker niet begrepen? vroeg zij twijfelendaan mevrouw, wier treurige blik haar overal had nagestaard.—Ik … ik geloof … het wel! stamelde de oude vrouw, met een stille ontzetting om dat verspeelde geluk.Eline zag haar wezenloos aan. Even gevoelde zij groot berouw over hare halve bekentenis, die zij zich niet meer herinnerde, maar de sympathie, welke uit mevrouws oogen straalde, stelde haar gerust.—U heeft mebegrepen? U heeft me begrepen, waarom ik niet meer gelukkig kan worden? vroeg zij smartelijk en viel nogmaals op het voetkussen neêr.Mevrouw antwoordde niet, maar sloeg, de oogen vol tranen, haar arm om Eline’s hals en kuste haar. Beiden bleven zoo zwijgend.—En kan u me dan eenigszins vergeven, dat ik u verlaat ….—O, waarom blijf je niet bij me?—Ik ben u tot verdriet, en geef u niet de minste vreugde. Ik kan niets voor u doen …. u kan niets voor mij doen.Ja, het was wel waar. Mevrouw kon niets voor haar doen. Niemand kon iets voor haar doen.Zij hadden elkaâr niets meer te zeggen. Zij begrepen beiden dat zij elkander den last van het leven niet konden helpen dragen, dat zij elkander niet tot troost konden zijn. Maar mevrouw twijfelde er ook aan, of oom Daniël en Elize Eline tot troost zouden zijn. En al spraken zij niet meer, toch hield mevrouw Eline in haar arm omvat, tegen haar borst aan.Het werd donker en daar de kachel uitging, begon een kille ijzigheid de kamers te vullen. Vale schaduwen noopten zich in de hoeken, tusschen de meubels op. Hoewel mevrouw huiverde, verrees zij niet om naar de kachel te zien of om de meid te bellen, want Eline was, met heur hoofd tegen mevrouws knie in slaap gevallen. Nu Eline’s oogen gesloten waren, zou het, zonder de zware ademhaling, die de fletse lippen overtoog, mevrouw hebben toegeschenen, dat Eline gestorven ware. De wasachtige gele bleekte van dat ingevallen gelaat was als een doodskleur ….Eline sliep en het werd killer. Mevrouw zag naar de kachel om; er was geen vuur meer te bespeuren. Zij nam zeer langzaam de wollen pelerine, die zij steeds gewoon was te dragen, van den schouder en spreidde die voorzichtig over Eline uit.

Hoofdstuk XXXII.I.Dokter Reijer had er nogmaals uitdrukkelijk bij Eline op aangedrongen, dat zij zich bezigheden zou scheppen, dat zij niet in loome melancholie zich vermijmeren zou van den vroegen morgen tot den laten avond. Eline verontschuldigde zich over hare traagheid door de schuld te werpen op de warmte van den zomer die haar verpletterde. Nu de bladeren afvielen, nu de eerste herfstkoelte haar frisch in het gelaat woei, scheen het haar, dat zij ruimer ademde, gevoelde zijzich opgewekter en verklaarde zij beslist, dat zij bezigheid zou zoeken. Mevrouw Van Raat bleef haar steeds bezorgd aanzien, want met Eline’s grootere opgewektheid was tevens haar kuch teruggekomen, een dof krijschende kuch, die zich uit hare keel scheen op te wringen. Intusschen kleedde zij zich tegenwoordig weêr met meer behaagzieke zorgvuldigheid dan zij dien zomer gedaan had, en studeerde zij ijverig op de nieuwe Bechstein. Maar de muziek was haar geene bezigheid genoeg: zij zocht deze elders.Hoewel zij hare vroegere kennissen een weinig verwaarloosde, ontmoette zij ze toch een enkele maal in de salons van Betsy. Uit verveling had ze daar met een oude freule Eekhof, een tante van Ange en Léonie, afspraak gemaakt om den volgenden Zondag gezamenlijk naar de Fransche kerk te gaan. Zij had dit in geen jaren gedaan en des Zaterdags drukte de belofte haar nogal zwaar op de schouders, zoodat zij op het punt was Freule Eekhof een briefje te schrijven. Mevrouw Van Raat drong er echter op aan, dat Eline gaan zou en Eline ging. Er preekte een nieuwe predikant met groote, zwarte, dwepende oogen en aristocratische, witte handen. Eline kwam in een extaze thuis en verhaalde mevrouw Van Raat opgewonden van de preek, waarnaar zij aandachtig geluisterd had. Zij betreurde het slechts in zichzelve, dat een Protestantsche kerk zoo kaal en leeg was, en dat men er zoo slecht zong; zij had gaarne Katholiek willen zijn: hare ziel zou op een Ave Maria of een Gloria in Excelsis als op vleugelen van melodie omhoog zijn gestegen; zij zou bij de heilige transformatie in den mystieken glans van het altaar, gesidderd hebben van zaligheid en de wierrook zou haar met een geur van theatrale vroomheid hebben bezwijmeld.Maar zij was niet Katholiek, en zij troostte zich met hare Fransche kerk. Zij ging nu vaak met freule Eekhof er des Zondags heen; weldra was het haar een gewoonte geworden en nam zij er hare vaste plaats. Zij groette er hare kennissen met een strak, ernstig gezichtje, met een zacht smeltenden blik en een gesloten treurig mondje, en men verwonderde zich er algemeen over, dat Eline Vere vroom was geworden.Freule Eekhof was in het bestuur van vele damesvereenigingen en zij had weinig overredingskracht noodig om Eline over te halen lid te worden van Tesselschade en bij te dragen voor de Chrèches en Licht-Liefde-Leven. Zelfs werd zij, op raad van freule Eekhof, gekozen in het dagelijksch bestuur der kinderbewaarplaatsen en had zij er een vasten dag van bezigheid. Zij ijverde eene week lang voor een Fancy-fair, hoewel zijzelve niet verkoopen wilde. En dikwijls haalde freule Eekhof haar over tot het bezoeken van armen.Een maand lang vond zij in deze vroomheid en filantropie genoegen. Toen verveelde haar de eentonigheid der zalvende woorden van den predikant en kon zij vooruit voorspellen, hoe hij zou hemelen met zijn oogen wanneer men zong, of welk gebaar zijne blanke hand zou maken, wanneer hij den zegen uitsprak. Het gezang ontzenuwde haar, daar zij het om zich heen uit schorre en ongeoefende kelen hoorde op krijschen. De eenvoud van de witte muren, van den preêkstoel en der houten zitbanken prikkelde meer en meer hare ergernis. Zij begon te vermoeden, dat al die menschen, welke daar gekomen waren om gesticht te worden, huichelden. De zalving van den predikant was gehuichel, de deftigheid der diakenen gehuicheld; freule Eekhof, naast haar, huichelde en zijzelve had gehuicheld met hare smeltende oogen en heur ernstig gelaat.Door freule Eekhof hoorde zij van oneenigheden en kleine twisten der bestuurderessen dier verschillende vereenigingen, en zij twijfelde nu ook of zij inderdaad het goede wilden. Zij haatte thans de filantropie, waardoor nijd en jaloezie gluurden, en zij kon niet meer gelooven aan de oprechtheid dier dames, zelfs niet aan de oprechtheid van die, welke haar sympathie hadden ingeboezemd. Een ieder huichelde en had geheime drijfveeren, een ieder was egoïst en dacht slechts om zichzelve, onder den schijn van anderen te willen helpen. Zij had niet kunnen zeggen welke die drijfveeren waren maar ze bestonden, bij elk dier dames!Van de armen, welke zij met de freule bezocht, walgde zij nu na die maand. De muffe benauwdheid hunner onzindelijke, kleine kamertjes, geheel hunne ellende en hun gebrek beklemde haar de keel; zij zou gestikt zijn had zij éen dag in zulke vuile bekrompenheid moeten ademen. En evenals zij de dames-bestuurderessen niet vertrouwde, vertrouwde zij thans de haveloosheid dier armen niet. Er speelden haar verhalen van rijke bedelaars door den geest: zij had ergens gelezen, dat er in Londen bedelaars leefden, die schatten bezaten en des avonds feesten gaven met stroomen champagne en schoone vrouwen. Al deze armen, welke zij met freule Eekhof ondersteunde, hadden juweelen en goud in hunne walgelijke matrassen genaaid; hunne overdreven dankbaarheid, zelfs hunne onverschillige lompheid was gehuichel.En hoewel zij lid bleef der vereenigingen en freule Eekhof vaak geld ter hand stelde voor eene zieke weduwe of een blinden orgelman, ging zij niet meer naar de kerk en naar die vieze menschen en nam zij haar ontslag uit het dagelijksch bestuur der Crèches.De winter kwam en Eline bleef, om haren hoest, zeer veel thuis bij mevrouw Van Raat. In doffe werkeloosheid sleepte zich de eene dag na den anderen voort, onveranderlijk, eentonig. Voor de honderdste maal in haar leven vroeg Eline zich af, waarom zij leven moest, indien zij niet gelukkig kon worden!Na de teleurstelling harer filantropie en vroomheid, vertrouwde zij niemand meer. Zij zag om zich rond en zij geloofde niet, dat Georges en Lili van elkander hielden, en met elkander gelukkig waren; het kon niet anders of zij moesten zich in elkander bedrogen hebben en nu huichelden zij, om dit te verbergen. Zij geloofde niet, dat Betsy gelukkig was, al was zij rijk, want hoe zou het mogelijk zijn, dat zij van Henk hield, en dat zij niet smachtte naar een hartstochtelijke liefde! Zij geloofde nu ook niet, dat Otto haar ooit had lief gehad; hoe had hij dit kunnen doen, terwijl zijn karakter zoo geheel verschillend was van het hare! Zelfs kwam er een oogenblik, waarin hare achterdocht zoo hoog steeg, dat zij niet meer gelooven kon, dat mevrouw Van Raat onbaatzuchtig van haar hield, mevrouw Van Raat had gehoopt een lieve dame de compagnie in haar te vinden en zij, Eline, viel nu zeker tegen. Mevrouw Van Raat huichelde, zooals ieder huichelde.Vroeger zou Eline zich met zulke bittere gevoelens tot stervens toe wanhopig hebben gevoeld, maar nu was er zooveel in hare ziel afgesleten, dat zelfs die bittere gevoelens haar niet prikkelden. Zij bleef er onverschillig onder; het deerde haar niet, dat het leven éen groote leugen was; zij vermocht er niets aan te veranderen, zij zou meêliegen.Ten minste wanneer het niet anders kon, wanneer men haar opwekte tot een emotie, tot „leven”. Anders zou zij blijven neêrliggen in haar onverschilligheid als in een verdoovende rust.Zoo dacht zij en zij dwong hare jeugd onder het juk dier apathie te buigen. Zij gaf zich geheel en al over aan die apathie. Zij verloor zelfs hare innemendheid, zij wekte zelfs bij hare kennissen geen medelijden meer op, zij werd stug en afstuitend.Bijna den geheelen morgen placht zij te bed te blijven, en hoewel mevrouw Van Raat dit afkeurde, liet zij Eline desniettemin haar ontbijt op heure kamer brengen, omdat Eline andersnietzou ontbijten.Dikwijls liet Eline het echter onaangeroerd staan. Was zij opgestaan, dan kon zij niet besluiten zich aan te kleeden; zij hulde zich slechts in haren peignoir, viel op den divan neêr of bleef wezenloos op een stoel uit het venster staren.Eindelijk, omstreeks twaalf uur, kwam zij beneden, moê van een verweekende loomheid, die heel haar lichaam als een lauw vocht doorvloeide. Reijer kwam en dwong haar uit te gaan, trots regen, wind en sneeuw, maar hoewel zijzelve naar buitenlucht snakte, ging zij òf niet, òf zij keerde na vijf minuten huiswaarts. Hoestend sleepte zij zich van een stoel bij het raam naar een stoel bij de kachel. Zij rilde en haar vingers waren steeds als ijs. Een starende blik van glas tintelde in hare oogen en hare lippen sloten zich met een ontevreden trek op elkaâr.Mevrouw Van Raat verloor al haren goeden moed in dit, zich uitputtende, leven eenigen levenslust op te wekken. Zooals zij vermoed had, toen Reijer haar zijne gedachten had medegedeeld: de taak, die zij zoo gaarne had willen vervullen, was haar te zwaar. Hare hoop zonk weg; zelve viel zij in hare doffe neêrslachtigheid, in de grijze nevels harer melancholie terug, en er gingen uren om, dat de oude vrouw en het jonge meisje, in het zelfde vertrek gezeten, geen woord met elkander wisselden, beiden verloren in een hopelooze mijmering.II.Eline begreep, dat deze sombere samenleving niet kon duren. Iets, dat zij niet had kunnen omschrijven, ergerde haar in mevrouw Van Raat en in heur huis. Onwillekeurig liet Eline zich door haar kribbige kuren medesleepen om der oude vrouw harde, driftige woorden toe te voegen, soms zonder de minste aanleiding. Mevrouw zag haar slechts even weemoedig aan en Eline gevoelde oogenblikkelijk, hoe zij ongelijk had. Soms was zij dan te trotsch dit ongelijk te willen bekennen en sprak zij, in een bouderie, die vaak een dag duurde, nauwelijks een enkel woord.Maar soms was zij zoo overvol van berouw, dat zij zich snikkend op hare knieën wierp, heur hoofd in mevrouws schoot legde en om vergeving bad. Mevrouwtje moest er maar niet op letten, als zij, Eline, zulke akelige buien had; zij wist zelve niet wat die waren, zij kon ze niet bedwingen; o, ze waren als duivels, die haar willoos meêslierden!Mevrouw weende eveneens, kuste haar en … den volgenden dag sleurden dezelfde duivels Eline opnieuw willoos meê ….Het ging niet meer, dacht Eline. Zij schreef een langen brief aan oom Daniël en Elize, een brief, waarin zij veel van hare ziel neêrlegde, zooveel als zij vroeger, in hare achterhoudendheid, nooit zou gewaagd hebben te doen. Zij schreef,dat zij zich, hoe lief mevrouw Van Raat ook was, diep ongelukkig voelde, en dat zij sterven zou van melancholie, zoo zij langer bij haar bleef. Zij smachtte naar een andere omgeving. Oom Daniël kwam in Den Haag, sprak met mevrouw Van Raat en met Eline, en vroeg Eline, zonder van den brief te reppen, in het bijzijn der oude vrouw, of zij de familie te Brussel geheel en al vergat en of zij hen niet eens wilde opzoeken.Eline wist niet wat te beslissen, maar mevrouw zelve drong er met hare treurige stem op aan, dat Eline ooms verzoek niet zou afslaan, en dat zij naar Brussel zou gaan. Oom bepaalde nu, dat Eline twee dagen daarna hem zou vergezellen.Toen Daniël Vere vertrokken was, bleef mevrouw Van Raat, als verpletterd onder een zware teleurstelling, roerloos neêrgezeten en heur grijs hoofd viel met starende oogen haar nog matter dan anders op de borst. Overmorgen zou Eline haar verlaten! Dat was dus het einde harer verwachtingen! Zij had, hoe zwak zij ook was, gehoopt dit jonge leven ten nutte te zijn en die doffe jeugd levenslust in te blazen en …—zij ried dit—Eline verflauwde al meer en meer, Eline verlangde naar afwisseling! Hoe had zij, oude vrouw, zoo groote aanmatiging kunnen koesteren!Eline zag dit stille leed, en een groote wanhoop maakte zich van haar meester, een wanhoop over haar egoïsme. Zij had niet aan mevrouw gedacht, toen zij oom Daniël geschreven had: zij had slechts aan zichzelve gedacht en zij deed nu mevrouw leed door haar vertrek, terwijl zij overtuigd was, dat zijzelve, na hare verwisseling van woonplaats, de zelfde zou blijven, die zij, verwelkt van lichaam en ziel, sedert een tweetal jaren was.—Moesje! riep zij eensklaps weenend uit. Doet het je veel verdriet, dat ik weg ga? Zeg, hadt je me nog langer bij u willen houden, met mijn ondankbaarheid en mijn drift?Zij liet zich op een kussen aan mevrouws voeten neêr en zoende haar hand. Mevrouw streek Eline zacht over het voorhoofd.—Verdriet …. verdriet doet het me, ja Elly! stamelde zij. Maar toch is het beter dat je gaat. Niet, dat ik je niet zou kunnen verdragen, al ben je niet altijd meer lief tegen me. O, als ik wist, dat je nog tevreden bij me zou kunnen zijn, dan zou ik je niet zeggen: ga weg. Maar nu zeg ik: ga, mijn arm kind, ga …. en kom bij me terug, wanneer je wilt.Eline snikte.—O, ik weet zoo goed, dat het alles mijn fout is! kreet zij smartelijk. U is zoo lief, u heeft alles voor me over enhet eerste harde woord moet ik nog van u hooren. U zou me willen bederven als uw eigen kind. En ik stoot u af met mijn opvliegendheid en mijn bitsheid … O, het is wel vreeslijk, dat ik ben zooals ik ben! Ik zou zoo gaarne anders willen zijn! Vroeger zou ik het heerlijk gevonden hebben door u bedorven te worden, maar nu … nu kan het me niet schelen! Niet dat ik niet van u hou; ik hou van u het meest van alle menschen die ik ken, maar ziet u: niets kan me meer schelen, niets, niets!—Foei, Eline! Je mag zoo niet spreken ….—O, ik weet het wel, dat ik slecht ben! Maar is het mijn schuld? Zou ik niet liever goed en vriendelijk en tevreden willen zijn? Ik kan me niet veranderen! U zegt wel eens, dat ik moest bidden, dat mij dat zou verluchten …. Wel, ik ben naar de kerk geweest, en het heeft mij niet verlucht … En zoo bidden als u doet, dat kan ik niet! Vroeger wel, vroeger heb ik wel eens zoo om iets gebeden, maar dat gebed is niet verhoord geworden ….Zij dacht aan dien nacht op de Horze, waarin zij gesmeekt had, dat haar geluk, haar geluk met Otto, zich niet zou omwenden, en zij liet zich door de gedachte verder voortsleepen.—Ik zal u vertellen wat dat was! vervolgde zij met een heesche stem en hoestend, terwijl zij opstond en langzaam, bijna droomend, door de kamer liep, hare magere handen wringende met een gebaar, alsof zij kilkoud waren. Ik was gelukkig, zoo gelukkig, als ik nooit vermoed had te kunnen worden. Het was alles zoo mooi om me heen, zoo rustig en stil, iedereen was goed en vriendelijk voor me …. Ik begreep niet, waarmeê ik zulk een groot geluk verdiende en toen—nu voel ik dat duidelijk—toen ben ik de vrees gaan voeden, dat het anders kon worden. Toen heb ik God gebeden, dat het toch zoo blijven zou, dat mooie geluk. En van dat oogenblik af, van het oogenblik af, dàt ik ben gaan vreezen en dàt ik gebeden heb, is het anders geworden; is het, heel langzaam aan, anders geworden. Ik zie dat nu zoo goed in! Ik had niet moeten twijfelen, niet moeten vreezen en niet moeten bidden! Ziet u, daaromkan, daaromwilik niet meer bidden ….Zij viel in een zenuwachtig geween op de canapé neêr, stond aanstonds weêr op, gejaagd en schrikachtig. Onrustig flikkerden hare oogen en hare vingeren betastten telkens een vaas of een mandje, rafelden de franje der gordijnen uit of trokken arabesken op de beslagen spiegelruiten. Het was haar eensklaps, als ontwaakte zij uit een droom en zij herinnerde zich niet meer, wat zij gezegd had.—U heeft me zeker niet begrepen? vroeg zij twijfelendaan mevrouw, wier treurige blik haar overal had nagestaard.—Ik … ik geloof … het wel! stamelde de oude vrouw, met een stille ontzetting om dat verspeelde geluk.Eline zag haar wezenloos aan. Even gevoelde zij groot berouw over hare halve bekentenis, die zij zich niet meer herinnerde, maar de sympathie, welke uit mevrouws oogen straalde, stelde haar gerust.—U heeft mebegrepen? U heeft me begrepen, waarom ik niet meer gelukkig kan worden? vroeg zij smartelijk en viel nogmaals op het voetkussen neêr.Mevrouw antwoordde niet, maar sloeg, de oogen vol tranen, haar arm om Eline’s hals en kuste haar. Beiden bleven zoo zwijgend.—En kan u me dan eenigszins vergeven, dat ik u verlaat ….—O, waarom blijf je niet bij me?—Ik ben u tot verdriet, en geef u niet de minste vreugde. Ik kan niets voor u doen …. u kan niets voor mij doen.Ja, het was wel waar. Mevrouw kon niets voor haar doen. Niemand kon iets voor haar doen.Zij hadden elkaâr niets meer te zeggen. Zij begrepen beiden dat zij elkander den last van het leven niet konden helpen dragen, dat zij elkander niet tot troost konden zijn. Maar mevrouw twijfelde er ook aan, of oom Daniël en Elize Eline tot troost zouden zijn. En al spraken zij niet meer, toch hield mevrouw Eline in haar arm omvat, tegen haar borst aan.Het werd donker en daar de kachel uitging, begon een kille ijzigheid de kamers te vullen. Vale schaduwen noopten zich in de hoeken, tusschen de meubels op. Hoewel mevrouw huiverde, verrees zij niet om naar de kachel te zien of om de meid te bellen, want Eline was, met heur hoofd tegen mevrouws knie in slaap gevallen. Nu Eline’s oogen gesloten waren, zou het, zonder de zware ademhaling, die de fletse lippen overtoog, mevrouw hebben toegeschenen, dat Eline gestorven ware. De wasachtige gele bleekte van dat ingevallen gelaat was als een doodskleur ….Eline sliep en het werd killer. Mevrouw zag naar de kachel om; er was geen vuur meer te bespeuren. Zij nam zeer langzaam de wollen pelerine, die zij steeds gewoon was te dragen, van den schouder en spreidde die voorzichtig over Eline uit.

Hoofdstuk XXXII.

I.Dokter Reijer had er nogmaals uitdrukkelijk bij Eline op aangedrongen, dat zij zich bezigheden zou scheppen, dat zij niet in loome melancholie zich vermijmeren zou van den vroegen morgen tot den laten avond. Eline verontschuldigde zich over hare traagheid door de schuld te werpen op de warmte van den zomer die haar verpletterde. Nu de bladeren afvielen, nu de eerste herfstkoelte haar frisch in het gelaat woei, scheen het haar, dat zij ruimer ademde, gevoelde zijzich opgewekter en verklaarde zij beslist, dat zij bezigheid zou zoeken. Mevrouw Van Raat bleef haar steeds bezorgd aanzien, want met Eline’s grootere opgewektheid was tevens haar kuch teruggekomen, een dof krijschende kuch, die zich uit hare keel scheen op te wringen. Intusschen kleedde zij zich tegenwoordig weêr met meer behaagzieke zorgvuldigheid dan zij dien zomer gedaan had, en studeerde zij ijverig op de nieuwe Bechstein. Maar de muziek was haar geene bezigheid genoeg: zij zocht deze elders.Hoewel zij hare vroegere kennissen een weinig verwaarloosde, ontmoette zij ze toch een enkele maal in de salons van Betsy. Uit verveling had ze daar met een oude freule Eekhof, een tante van Ange en Léonie, afspraak gemaakt om den volgenden Zondag gezamenlijk naar de Fransche kerk te gaan. Zij had dit in geen jaren gedaan en des Zaterdags drukte de belofte haar nogal zwaar op de schouders, zoodat zij op het punt was Freule Eekhof een briefje te schrijven. Mevrouw Van Raat drong er echter op aan, dat Eline gaan zou en Eline ging. Er preekte een nieuwe predikant met groote, zwarte, dwepende oogen en aristocratische, witte handen. Eline kwam in een extaze thuis en verhaalde mevrouw Van Raat opgewonden van de preek, waarnaar zij aandachtig geluisterd had. Zij betreurde het slechts in zichzelve, dat een Protestantsche kerk zoo kaal en leeg was, en dat men er zoo slecht zong; zij had gaarne Katholiek willen zijn: hare ziel zou op een Ave Maria of een Gloria in Excelsis als op vleugelen van melodie omhoog zijn gestegen; zij zou bij de heilige transformatie in den mystieken glans van het altaar, gesidderd hebben van zaligheid en de wierrook zou haar met een geur van theatrale vroomheid hebben bezwijmeld.Maar zij was niet Katholiek, en zij troostte zich met hare Fransche kerk. Zij ging nu vaak met freule Eekhof er des Zondags heen; weldra was het haar een gewoonte geworden en nam zij er hare vaste plaats. Zij groette er hare kennissen met een strak, ernstig gezichtje, met een zacht smeltenden blik en een gesloten treurig mondje, en men verwonderde zich er algemeen over, dat Eline Vere vroom was geworden.Freule Eekhof was in het bestuur van vele damesvereenigingen en zij had weinig overredingskracht noodig om Eline over te halen lid te worden van Tesselschade en bij te dragen voor de Chrèches en Licht-Liefde-Leven. Zelfs werd zij, op raad van freule Eekhof, gekozen in het dagelijksch bestuur der kinderbewaarplaatsen en had zij er een vasten dag van bezigheid. Zij ijverde eene week lang voor een Fancy-fair, hoewel zijzelve niet verkoopen wilde. En dikwijls haalde freule Eekhof haar over tot het bezoeken van armen.Een maand lang vond zij in deze vroomheid en filantropie genoegen. Toen verveelde haar de eentonigheid der zalvende woorden van den predikant en kon zij vooruit voorspellen, hoe hij zou hemelen met zijn oogen wanneer men zong, of welk gebaar zijne blanke hand zou maken, wanneer hij den zegen uitsprak. Het gezang ontzenuwde haar, daar zij het om zich heen uit schorre en ongeoefende kelen hoorde op krijschen. De eenvoud van de witte muren, van den preêkstoel en der houten zitbanken prikkelde meer en meer hare ergernis. Zij begon te vermoeden, dat al die menschen, welke daar gekomen waren om gesticht te worden, huichelden. De zalving van den predikant was gehuichel, de deftigheid der diakenen gehuicheld; freule Eekhof, naast haar, huichelde en zijzelve had gehuicheld met hare smeltende oogen en heur ernstig gelaat.Door freule Eekhof hoorde zij van oneenigheden en kleine twisten der bestuurderessen dier verschillende vereenigingen, en zij twijfelde nu ook of zij inderdaad het goede wilden. Zij haatte thans de filantropie, waardoor nijd en jaloezie gluurden, en zij kon niet meer gelooven aan de oprechtheid dier dames, zelfs niet aan de oprechtheid van die, welke haar sympathie hadden ingeboezemd. Een ieder huichelde en had geheime drijfveeren, een ieder was egoïst en dacht slechts om zichzelve, onder den schijn van anderen te willen helpen. Zij had niet kunnen zeggen welke die drijfveeren waren maar ze bestonden, bij elk dier dames!Van de armen, welke zij met de freule bezocht, walgde zij nu na die maand. De muffe benauwdheid hunner onzindelijke, kleine kamertjes, geheel hunne ellende en hun gebrek beklemde haar de keel; zij zou gestikt zijn had zij éen dag in zulke vuile bekrompenheid moeten ademen. En evenals zij de dames-bestuurderessen niet vertrouwde, vertrouwde zij thans de haveloosheid dier armen niet. Er speelden haar verhalen van rijke bedelaars door den geest: zij had ergens gelezen, dat er in Londen bedelaars leefden, die schatten bezaten en des avonds feesten gaven met stroomen champagne en schoone vrouwen. Al deze armen, welke zij met freule Eekhof ondersteunde, hadden juweelen en goud in hunne walgelijke matrassen genaaid; hunne overdreven dankbaarheid, zelfs hunne onverschillige lompheid was gehuichel.En hoewel zij lid bleef der vereenigingen en freule Eekhof vaak geld ter hand stelde voor eene zieke weduwe of een blinden orgelman, ging zij niet meer naar de kerk en naar die vieze menschen en nam zij haar ontslag uit het dagelijksch bestuur der Crèches.De winter kwam en Eline bleef, om haren hoest, zeer veel thuis bij mevrouw Van Raat. In doffe werkeloosheid sleepte zich de eene dag na den anderen voort, onveranderlijk, eentonig. Voor de honderdste maal in haar leven vroeg Eline zich af, waarom zij leven moest, indien zij niet gelukkig kon worden!Na de teleurstelling harer filantropie en vroomheid, vertrouwde zij niemand meer. Zij zag om zich rond en zij geloofde niet, dat Georges en Lili van elkander hielden, en met elkander gelukkig waren; het kon niet anders of zij moesten zich in elkander bedrogen hebben en nu huichelden zij, om dit te verbergen. Zij geloofde niet, dat Betsy gelukkig was, al was zij rijk, want hoe zou het mogelijk zijn, dat zij van Henk hield, en dat zij niet smachtte naar een hartstochtelijke liefde! Zij geloofde nu ook niet, dat Otto haar ooit had lief gehad; hoe had hij dit kunnen doen, terwijl zijn karakter zoo geheel verschillend was van het hare! Zelfs kwam er een oogenblik, waarin hare achterdocht zoo hoog steeg, dat zij niet meer gelooven kon, dat mevrouw Van Raat onbaatzuchtig van haar hield, mevrouw Van Raat had gehoopt een lieve dame de compagnie in haar te vinden en zij, Eline, viel nu zeker tegen. Mevrouw Van Raat huichelde, zooals ieder huichelde.Vroeger zou Eline zich met zulke bittere gevoelens tot stervens toe wanhopig hebben gevoeld, maar nu was er zooveel in hare ziel afgesleten, dat zelfs die bittere gevoelens haar niet prikkelden. Zij bleef er onverschillig onder; het deerde haar niet, dat het leven éen groote leugen was; zij vermocht er niets aan te veranderen, zij zou meêliegen.Ten minste wanneer het niet anders kon, wanneer men haar opwekte tot een emotie, tot „leven”. Anders zou zij blijven neêrliggen in haar onverschilligheid als in een verdoovende rust.Zoo dacht zij en zij dwong hare jeugd onder het juk dier apathie te buigen. Zij gaf zich geheel en al over aan die apathie. Zij verloor zelfs hare innemendheid, zij wekte zelfs bij hare kennissen geen medelijden meer op, zij werd stug en afstuitend.Bijna den geheelen morgen placht zij te bed te blijven, en hoewel mevrouw Van Raat dit afkeurde, liet zij Eline desniettemin haar ontbijt op heure kamer brengen, omdat Eline andersnietzou ontbijten.Dikwijls liet Eline het echter onaangeroerd staan. Was zij opgestaan, dan kon zij niet besluiten zich aan te kleeden; zij hulde zich slechts in haren peignoir, viel op den divan neêr of bleef wezenloos op een stoel uit het venster staren.Eindelijk, omstreeks twaalf uur, kwam zij beneden, moê van een verweekende loomheid, die heel haar lichaam als een lauw vocht doorvloeide. Reijer kwam en dwong haar uit te gaan, trots regen, wind en sneeuw, maar hoewel zijzelve naar buitenlucht snakte, ging zij òf niet, òf zij keerde na vijf minuten huiswaarts. Hoestend sleepte zij zich van een stoel bij het raam naar een stoel bij de kachel. Zij rilde en haar vingers waren steeds als ijs. Een starende blik van glas tintelde in hare oogen en hare lippen sloten zich met een ontevreden trek op elkaâr.Mevrouw Van Raat verloor al haren goeden moed in dit, zich uitputtende, leven eenigen levenslust op te wekken. Zooals zij vermoed had, toen Reijer haar zijne gedachten had medegedeeld: de taak, die zij zoo gaarne had willen vervullen, was haar te zwaar. Hare hoop zonk weg; zelve viel zij in hare doffe neêrslachtigheid, in de grijze nevels harer melancholie terug, en er gingen uren om, dat de oude vrouw en het jonge meisje, in het zelfde vertrek gezeten, geen woord met elkander wisselden, beiden verloren in een hopelooze mijmering.II.Eline begreep, dat deze sombere samenleving niet kon duren. Iets, dat zij niet had kunnen omschrijven, ergerde haar in mevrouw Van Raat en in heur huis. Onwillekeurig liet Eline zich door haar kribbige kuren medesleepen om der oude vrouw harde, driftige woorden toe te voegen, soms zonder de minste aanleiding. Mevrouw zag haar slechts even weemoedig aan en Eline gevoelde oogenblikkelijk, hoe zij ongelijk had. Soms was zij dan te trotsch dit ongelijk te willen bekennen en sprak zij, in een bouderie, die vaak een dag duurde, nauwelijks een enkel woord.Maar soms was zij zoo overvol van berouw, dat zij zich snikkend op hare knieën wierp, heur hoofd in mevrouws schoot legde en om vergeving bad. Mevrouwtje moest er maar niet op letten, als zij, Eline, zulke akelige buien had; zij wist zelve niet wat die waren, zij kon ze niet bedwingen; o, ze waren als duivels, die haar willoos meêslierden!Mevrouw weende eveneens, kuste haar en … den volgenden dag sleurden dezelfde duivels Eline opnieuw willoos meê ….Het ging niet meer, dacht Eline. Zij schreef een langen brief aan oom Daniël en Elize, een brief, waarin zij veel van hare ziel neêrlegde, zooveel als zij vroeger, in hare achterhoudendheid, nooit zou gewaagd hebben te doen. Zij schreef,dat zij zich, hoe lief mevrouw Van Raat ook was, diep ongelukkig voelde, en dat zij sterven zou van melancholie, zoo zij langer bij haar bleef. Zij smachtte naar een andere omgeving. Oom Daniël kwam in Den Haag, sprak met mevrouw Van Raat en met Eline, en vroeg Eline, zonder van den brief te reppen, in het bijzijn der oude vrouw, of zij de familie te Brussel geheel en al vergat en of zij hen niet eens wilde opzoeken.Eline wist niet wat te beslissen, maar mevrouw zelve drong er met hare treurige stem op aan, dat Eline ooms verzoek niet zou afslaan, en dat zij naar Brussel zou gaan. Oom bepaalde nu, dat Eline twee dagen daarna hem zou vergezellen.Toen Daniël Vere vertrokken was, bleef mevrouw Van Raat, als verpletterd onder een zware teleurstelling, roerloos neêrgezeten en heur grijs hoofd viel met starende oogen haar nog matter dan anders op de borst. Overmorgen zou Eline haar verlaten! Dat was dus het einde harer verwachtingen! Zij had, hoe zwak zij ook was, gehoopt dit jonge leven ten nutte te zijn en die doffe jeugd levenslust in te blazen en …—zij ried dit—Eline verflauwde al meer en meer, Eline verlangde naar afwisseling! Hoe had zij, oude vrouw, zoo groote aanmatiging kunnen koesteren!Eline zag dit stille leed, en een groote wanhoop maakte zich van haar meester, een wanhoop over haar egoïsme. Zij had niet aan mevrouw gedacht, toen zij oom Daniël geschreven had: zij had slechts aan zichzelve gedacht en zij deed nu mevrouw leed door haar vertrek, terwijl zij overtuigd was, dat zijzelve, na hare verwisseling van woonplaats, de zelfde zou blijven, die zij, verwelkt van lichaam en ziel, sedert een tweetal jaren was.—Moesje! riep zij eensklaps weenend uit. Doet het je veel verdriet, dat ik weg ga? Zeg, hadt je me nog langer bij u willen houden, met mijn ondankbaarheid en mijn drift?Zij liet zich op een kussen aan mevrouws voeten neêr en zoende haar hand. Mevrouw streek Eline zacht over het voorhoofd.—Verdriet …. verdriet doet het me, ja Elly! stamelde zij. Maar toch is het beter dat je gaat. Niet, dat ik je niet zou kunnen verdragen, al ben je niet altijd meer lief tegen me. O, als ik wist, dat je nog tevreden bij me zou kunnen zijn, dan zou ik je niet zeggen: ga weg. Maar nu zeg ik: ga, mijn arm kind, ga …. en kom bij me terug, wanneer je wilt.Eline snikte.—O, ik weet zoo goed, dat het alles mijn fout is! kreet zij smartelijk. U is zoo lief, u heeft alles voor me over enhet eerste harde woord moet ik nog van u hooren. U zou me willen bederven als uw eigen kind. En ik stoot u af met mijn opvliegendheid en mijn bitsheid … O, het is wel vreeslijk, dat ik ben zooals ik ben! Ik zou zoo gaarne anders willen zijn! Vroeger zou ik het heerlijk gevonden hebben door u bedorven te worden, maar nu … nu kan het me niet schelen! Niet dat ik niet van u hou; ik hou van u het meest van alle menschen die ik ken, maar ziet u: niets kan me meer schelen, niets, niets!—Foei, Eline! Je mag zoo niet spreken ….—O, ik weet het wel, dat ik slecht ben! Maar is het mijn schuld? Zou ik niet liever goed en vriendelijk en tevreden willen zijn? Ik kan me niet veranderen! U zegt wel eens, dat ik moest bidden, dat mij dat zou verluchten …. Wel, ik ben naar de kerk geweest, en het heeft mij niet verlucht … En zoo bidden als u doet, dat kan ik niet! Vroeger wel, vroeger heb ik wel eens zoo om iets gebeden, maar dat gebed is niet verhoord geworden ….Zij dacht aan dien nacht op de Horze, waarin zij gesmeekt had, dat haar geluk, haar geluk met Otto, zich niet zou omwenden, en zij liet zich door de gedachte verder voortsleepen.—Ik zal u vertellen wat dat was! vervolgde zij met een heesche stem en hoestend, terwijl zij opstond en langzaam, bijna droomend, door de kamer liep, hare magere handen wringende met een gebaar, alsof zij kilkoud waren. Ik was gelukkig, zoo gelukkig, als ik nooit vermoed had te kunnen worden. Het was alles zoo mooi om me heen, zoo rustig en stil, iedereen was goed en vriendelijk voor me …. Ik begreep niet, waarmeê ik zulk een groot geluk verdiende en toen—nu voel ik dat duidelijk—toen ben ik de vrees gaan voeden, dat het anders kon worden. Toen heb ik God gebeden, dat het toch zoo blijven zou, dat mooie geluk. En van dat oogenblik af, van het oogenblik af, dàt ik ben gaan vreezen en dàt ik gebeden heb, is het anders geworden; is het, heel langzaam aan, anders geworden. Ik zie dat nu zoo goed in! Ik had niet moeten twijfelen, niet moeten vreezen en niet moeten bidden! Ziet u, daaromkan, daaromwilik niet meer bidden ….Zij viel in een zenuwachtig geween op de canapé neêr, stond aanstonds weêr op, gejaagd en schrikachtig. Onrustig flikkerden hare oogen en hare vingeren betastten telkens een vaas of een mandje, rafelden de franje der gordijnen uit of trokken arabesken op de beslagen spiegelruiten. Het was haar eensklaps, als ontwaakte zij uit een droom en zij herinnerde zich niet meer, wat zij gezegd had.—U heeft me zeker niet begrepen? vroeg zij twijfelendaan mevrouw, wier treurige blik haar overal had nagestaard.—Ik … ik geloof … het wel! stamelde de oude vrouw, met een stille ontzetting om dat verspeelde geluk.Eline zag haar wezenloos aan. Even gevoelde zij groot berouw over hare halve bekentenis, die zij zich niet meer herinnerde, maar de sympathie, welke uit mevrouws oogen straalde, stelde haar gerust.—U heeft mebegrepen? U heeft me begrepen, waarom ik niet meer gelukkig kan worden? vroeg zij smartelijk en viel nogmaals op het voetkussen neêr.Mevrouw antwoordde niet, maar sloeg, de oogen vol tranen, haar arm om Eline’s hals en kuste haar. Beiden bleven zoo zwijgend.—En kan u me dan eenigszins vergeven, dat ik u verlaat ….—O, waarom blijf je niet bij me?—Ik ben u tot verdriet, en geef u niet de minste vreugde. Ik kan niets voor u doen …. u kan niets voor mij doen.Ja, het was wel waar. Mevrouw kon niets voor haar doen. Niemand kon iets voor haar doen.Zij hadden elkaâr niets meer te zeggen. Zij begrepen beiden dat zij elkander den last van het leven niet konden helpen dragen, dat zij elkander niet tot troost konden zijn. Maar mevrouw twijfelde er ook aan, of oom Daniël en Elize Eline tot troost zouden zijn. En al spraken zij niet meer, toch hield mevrouw Eline in haar arm omvat, tegen haar borst aan.Het werd donker en daar de kachel uitging, begon een kille ijzigheid de kamers te vullen. Vale schaduwen noopten zich in de hoeken, tusschen de meubels op. Hoewel mevrouw huiverde, verrees zij niet om naar de kachel te zien of om de meid te bellen, want Eline was, met heur hoofd tegen mevrouws knie in slaap gevallen. Nu Eline’s oogen gesloten waren, zou het, zonder de zware ademhaling, die de fletse lippen overtoog, mevrouw hebben toegeschenen, dat Eline gestorven ware. De wasachtige gele bleekte van dat ingevallen gelaat was als een doodskleur ….Eline sliep en het werd killer. Mevrouw zag naar de kachel om; er was geen vuur meer te bespeuren. Zij nam zeer langzaam de wollen pelerine, die zij steeds gewoon was te dragen, van den schouder en spreidde die voorzichtig over Eline uit.

I.Dokter Reijer had er nogmaals uitdrukkelijk bij Eline op aangedrongen, dat zij zich bezigheden zou scheppen, dat zij niet in loome melancholie zich vermijmeren zou van den vroegen morgen tot den laten avond. Eline verontschuldigde zich over hare traagheid door de schuld te werpen op de warmte van den zomer die haar verpletterde. Nu de bladeren afvielen, nu de eerste herfstkoelte haar frisch in het gelaat woei, scheen het haar, dat zij ruimer ademde, gevoelde zijzich opgewekter en verklaarde zij beslist, dat zij bezigheid zou zoeken. Mevrouw Van Raat bleef haar steeds bezorgd aanzien, want met Eline’s grootere opgewektheid was tevens haar kuch teruggekomen, een dof krijschende kuch, die zich uit hare keel scheen op te wringen. Intusschen kleedde zij zich tegenwoordig weêr met meer behaagzieke zorgvuldigheid dan zij dien zomer gedaan had, en studeerde zij ijverig op de nieuwe Bechstein. Maar de muziek was haar geene bezigheid genoeg: zij zocht deze elders.Hoewel zij hare vroegere kennissen een weinig verwaarloosde, ontmoette zij ze toch een enkele maal in de salons van Betsy. Uit verveling had ze daar met een oude freule Eekhof, een tante van Ange en Léonie, afspraak gemaakt om den volgenden Zondag gezamenlijk naar de Fransche kerk te gaan. Zij had dit in geen jaren gedaan en des Zaterdags drukte de belofte haar nogal zwaar op de schouders, zoodat zij op het punt was Freule Eekhof een briefje te schrijven. Mevrouw Van Raat drong er echter op aan, dat Eline gaan zou en Eline ging. Er preekte een nieuwe predikant met groote, zwarte, dwepende oogen en aristocratische, witte handen. Eline kwam in een extaze thuis en verhaalde mevrouw Van Raat opgewonden van de preek, waarnaar zij aandachtig geluisterd had. Zij betreurde het slechts in zichzelve, dat een Protestantsche kerk zoo kaal en leeg was, en dat men er zoo slecht zong; zij had gaarne Katholiek willen zijn: hare ziel zou op een Ave Maria of een Gloria in Excelsis als op vleugelen van melodie omhoog zijn gestegen; zij zou bij de heilige transformatie in den mystieken glans van het altaar, gesidderd hebben van zaligheid en de wierrook zou haar met een geur van theatrale vroomheid hebben bezwijmeld.Maar zij was niet Katholiek, en zij troostte zich met hare Fransche kerk. Zij ging nu vaak met freule Eekhof er des Zondags heen; weldra was het haar een gewoonte geworden en nam zij er hare vaste plaats. Zij groette er hare kennissen met een strak, ernstig gezichtje, met een zacht smeltenden blik en een gesloten treurig mondje, en men verwonderde zich er algemeen over, dat Eline Vere vroom was geworden.Freule Eekhof was in het bestuur van vele damesvereenigingen en zij had weinig overredingskracht noodig om Eline over te halen lid te worden van Tesselschade en bij te dragen voor de Chrèches en Licht-Liefde-Leven. Zelfs werd zij, op raad van freule Eekhof, gekozen in het dagelijksch bestuur der kinderbewaarplaatsen en had zij er een vasten dag van bezigheid. Zij ijverde eene week lang voor een Fancy-fair, hoewel zijzelve niet verkoopen wilde. En dikwijls haalde freule Eekhof haar over tot het bezoeken van armen.Een maand lang vond zij in deze vroomheid en filantropie genoegen. Toen verveelde haar de eentonigheid der zalvende woorden van den predikant en kon zij vooruit voorspellen, hoe hij zou hemelen met zijn oogen wanneer men zong, of welk gebaar zijne blanke hand zou maken, wanneer hij den zegen uitsprak. Het gezang ontzenuwde haar, daar zij het om zich heen uit schorre en ongeoefende kelen hoorde op krijschen. De eenvoud van de witte muren, van den preêkstoel en der houten zitbanken prikkelde meer en meer hare ergernis. Zij begon te vermoeden, dat al die menschen, welke daar gekomen waren om gesticht te worden, huichelden. De zalving van den predikant was gehuichel, de deftigheid der diakenen gehuicheld; freule Eekhof, naast haar, huichelde en zijzelve had gehuicheld met hare smeltende oogen en heur ernstig gelaat.Door freule Eekhof hoorde zij van oneenigheden en kleine twisten der bestuurderessen dier verschillende vereenigingen, en zij twijfelde nu ook of zij inderdaad het goede wilden. Zij haatte thans de filantropie, waardoor nijd en jaloezie gluurden, en zij kon niet meer gelooven aan de oprechtheid dier dames, zelfs niet aan de oprechtheid van die, welke haar sympathie hadden ingeboezemd. Een ieder huichelde en had geheime drijfveeren, een ieder was egoïst en dacht slechts om zichzelve, onder den schijn van anderen te willen helpen. Zij had niet kunnen zeggen welke die drijfveeren waren maar ze bestonden, bij elk dier dames!Van de armen, welke zij met de freule bezocht, walgde zij nu na die maand. De muffe benauwdheid hunner onzindelijke, kleine kamertjes, geheel hunne ellende en hun gebrek beklemde haar de keel; zij zou gestikt zijn had zij éen dag in zulke vuile bekrompenheid moeten ademen. En evenals zij de dames-bestuurderessen niet vertrouwde, vertrouwde zij thans de haveloosheid dier armen niet. Er speelden haar verhalen van rijke bedelaars door den geest: zij had ergens gelezen, dat er in Londen bedelaars leefden, die schatten bezaten en des avonds feesten gaven met stroomen champagne en schoone vrouwen. Al deze armen, welke zij met freule Eekhof ondersteunde, hadden juweelen en goud in hunne walgelijke matrassen genaaid; hunne overdreven dankbaarheid, zelfs hunne onverschillige lompheid was gehuichel.En hoewel zij lid bleef der vereenigingen en freule Eekhof vaak geld ter hand stelde voor eene zieke weduwe of een blinden orgelman, ging zij niet meer naar de kerk en naar die vieze menschen en nam zij haar ontslag uit het dagelijksch bestuur der Crèches.De winter kwam en Eline bleef, om haren hoest, zeer veel thuis bij mevrouw Van Raat. In doffe werkeloosheid sleepte zich de eene dag na den anderen voort, onveranderlijk, eentonig. Voor de honderdste maal in haar leven vroeg Eline zich af, waarom zij leven moest, indien zij niet gelukkig kon worden!Na de teleurstelling harer filantropie en vroomheid, vertrouwde zij niemand meer. Zij zag om zich rond en zij geloofde niet, dat Georges en Lili van elkander hielden, en met elkander gelukkig waren; het kon niet anders of zij moesten zich in elkander bedrogen hebben en nu huichelden zij, om dit te verbergen. Zij geloofde niet, dat Betsy gelukkig was, al was zij rijk, want hoe zou het mogelijk zijn, dat zij van Henk hield, en dat zij niet smachtte naar een hartstochtelijke liefde! Zij geloofde nu ook niet, dat Otto haar ooit had lief gehad; hoe had hij dit kunnen doen, terwijl zijn karakter zoo geheel verschillend was van het hare! Zelfs kwam er een oogenblik, waarin hare achterdocht zoo hoog steeg, dat zij niet meer gelooven kon, dat mevrouw Van Raat onbaatzuchtig van haar hield, mevrouw Van Raat had gehoopt een lieve dame de compagnie in haar te vinden en zij, Eline, viel nu zeker tegen. Mevrouw Van Raat huichelde, zooals ieder huichelde.Vroeger zou Eline zich met zulke bittere gevoelens tot stervens toe wanhopig hebben gevoeld, maar nu was er zooveel in hare ziel afgesleten, dat zelfs die bittere gevoelens haar niet prikkelden. Zij bleef er onverschillig onder; het deerde haar niet, dat het leven éen groote leugen was; zij vermocht er niets aan te veranderen, zij zou meêliegen.Ten minste wanneer het niet anders kon, wanneer men haar opwekte tot een emotie, tot „leven”. Anders zou zij blijven neêrliggen in haar onverschilligheid als in een verdoovende rust.Zoo dacht zij en zij dwong hare jeugd onder het juk dier apathie te buigen. Zij gaf zich geheel en al over aan die apathie. Zij verloor zelfs hare innemendheid, zij wekte zelfs bij hare kennissen geen medelijden meer op, zij werd stug en afstuitend.Bijna den geheelen morgen placht zij te bed te blijven, en hoewel mevrouw Van Raat dit afkeurde, liet zij Eline desniettemin haar ontbijt op heure kamer brengen, omdat Eline andersnietzou ontbijten.Dikwijls liet Eline het echter onaangeroerd staan. Was zij opgestaan, dan kon zij niet besluiten zich aan te kleeden; zij hulde zich slechts in haren peignoir, viel op den divan neêr of bleef wezenloos op een stoel uit het venster staren.Eindelijk, omstreeks twaalf uur, kwam zij beneden, moê van een verweekende loomheid, die heel haar lichaam als een lauw vocht doorvloeide. Reijer kwam en dwong haar uit te gaan, trots regen, wind en sneeuw, maar hoewel zijzelve naar buitenlucht snakte, ging zij òf niet, òf zij keerde na vijf minuten huiswaarts. Hoestend sleepte zij zich van een stoel bij het raam naar een stoel bij de kachel. Zij rilde en haar vingers waren steeds als ijs. Een starende blik van glas tintelde in hare oogen en hare lippen sloten zich met een ontevreden trek op elkaâr.Mevrouw Van Raat verloor al haren goeden moed in dit, zich uitputtende, leven eenigen levenslust op te wekken. Zooals zij vermoed had, toen Reijer haar zijne gedachten had medegedeeld: de taak, die zij zoo gaarne had willen vervullen, was haar te zwaar. Hare hoop zonk weg; zelve viel zij in hare doffe neêrslachtigheid, in de grijze nevels harer melancholie terug, en er gingen uren om, dat de oude vrouw en het jonge meisje, in het zelfde vertrek gezeten, geen woord met elkander wisselden, beiden verloren in een hopelooze mijmering.

I.

Dokter Reijer had er nogmaals uitdrukkelijk bij Eline op aangedrongen, dat zij zich bezigheden zou scheppen, dat zij niet in loome melancholie zich vermijmeren zou van den vroegen morgen tot den laten avond. Eline verontschuldigde zich over hare traagheid door de schuld te werpen op de warmte van den zomer die haar verpletterde. Nu de bladeren afvielen, nu de eerste herfstkoelte haar frisch in het gelaat woei, scheen het haar, dat zij ruimer ademde, gevoelde zijzich opgewekter en verklaarde zij beslist, dat zij bezigheid zou zoeken. Mevrouw Van Raat bleef haar steeds bezorgd aanzien, want met Eline’s grootere opgewektheid was tevens haar kuch teruggekomen, een dof krijschende kuch, die zich uit hare keel scheen op te wringen. Intusschen kleedde zij zich tegenwoordig weêr met meer behaagzieke zorgvuldigheid dan zij dien zomer gedaan had, en studeerde zij ijverig op de nieuwe Bechstein. Maar de muziek was haar geene bezigheid genoeg: zij zocht deze elders.Hoewel zij hare vroegere kennissen een weinig verwaarloosde, ontmoette zij ze toch een enkele maal in de salons van Betsy. Uit verveling had ze daar met een oude freule Eekhof, een tante van Ange en Léonie, afspraak gemaakt om den volgenden Zondag gezamenlijk naar de Fransche kerk te gaan. Zij had dit in geen jaren gedaan en des Zaterdags drukte de belofte haar nogal zwaar op de schouders, zoodat zij op het punt was Freule Eekhof een briefje te schrijven. Mevrouw Van Raat drong er echter op aan, dat Eline gaan zou en Eline ging. Er preekte een nieuwe predikant met groote, zwarte, dwepende oogen en aristocratische, witte handen. Eline kwam in een extaze thuis en verhaalde mevrouw Van Raat opgewonden van de preek, waarnaar zij aandachtig geluisterd had. Zij betreurde het slechts in zichzelve, dat een Protestantsche kerk zoo kaal en leeg was, en dat men er zoo slecht zong; zij had gaarne Katholiek willen zijn: hare ziel zou op een Ave Maria of een Gloria in Excelsis als op vleugelen van melodie omhoog zijn gestegen; zij zou bij de heilige transformatie in den mystieken glans van het altaar, gesidderd hebben van zaligheid en de wierrook zou haar met een geur van theatrale vroomheid hebben bezwijmeld.Maar zij was niet Katholiek, en zij troostte zich met hare Fransche kerk. Zij ging nu vaak met freule Eekhof er des Zondags heen; weldra was het haar een gewoonte geworden en nam zij er hare vaste plaats. Zij groette er hare kennissen met een strak, ernstig gezichtje, met een zacht smeltenden blik en een gesloten treurig mondje, en men verwonderde zich er algemeen over, dat Eline Vere vroom was geworden.Freule Eekhof was in het bestuur van vele damesvereenigingen en zij had weinig overredingskracht noodig om Eline over te halen lid te worden van Tesselschade en bij te dragen voor de Chrèches en Licht-Liefde-Leven. Zelfs werd zij, op raad van freule Eekhof, gekozen in het dagelijksch bestuur der kinderbewaarplaatsen en had zij er een vasten dag van bezigheid. Zij ijverde eene week lang voor een Fancy-fair, hoewel zijzelve niet verkoopen wilde. En dikwijls haalde freule Eekhof haar over tot het bezoeken van armen.Een maand lang vond zij in deze vroomheid en filantropie genoegen. Toen verveelde haar de eentonigheid der zalvende woorden van den predikant en kon zij vooruit voorspellen, hoe hij zou hemelen met zijn oogen wanneer men zong, of welk gebaar zijne blanke hand zou maken, wanneer hij den zegen uitsprak. Het gezang ontzenuwde haar, daar zij het om zich heen uit schorre en ongeoefende kelen hoorde op krijschen. De eenvoud van de witte muren, van den preêkstoel en der houten zitbanken prikkelde meer en meer hare ergernis. Zij begon te vermoeden, dat al die menschen, welke daar gekomen waren om gesticht te worden, huichelden. De zalving van den predikant was gehuichel, de deftigheid der diakenen gehuicheld; freule Eekhof, naast haar, huichelde en zijzelve had gehuicheld met hare smeltende oogen en heur ernstig gelaat.Door freule Eekhof hoorde zij van oneenigheden en kleine twisten der bestuurderessen dier verschillende vereenigingen, en zij twijfelde nu ook of zij inderdaad het goede wilden. Zij haatte thans de filantropie, waardoor nijd en jaloezie gluurden, en zij kon niet meer gelooven aan de oprechtheid dier dames, zelfs niet aan de oprechtheid van die, welke haar sympathie hadden ingeboezemd. Een ieder huichelde en had geheime drijfveeren, een ieder was egoïst en dacht slechts om zichzelve, onder den schijn van anderen te willen helpen. Zij had niet kunnen zeggen welke die drijfveeren waren maar ze bestonden, bij elk dier dames!Van de armen, welke zij met de freule bezocht, walgde zij nu na die maand. De muffe benauwdheid hunner onzindelijke, kleine kamertjes, geheel hunne ellende en hun gebrek beklemde haar de keel; zij zou gestikt zijn had zij éen dag in zulke vuile bekrompenheid moeten ademen. En evenals zij de dames-bestuurderessen niet vertrouwde, vertrouwde zij thans de haveloosheid dier armen niet. Er speelden haar verhalen van rijke bedelaars door den geest: zij had ergens gelezen, dat er in Londen bedelaars leefden, die schatten bezaten en des avonds feesten gaven met stroomen champagne en schoone vrouwen. Al deze armen, welke zij met freule Eekhof ondersteunde, hadden juweelen en goud in hunne walgelijke matrassen genaaid; hunne overdreven dankbaarheid, zelfs hunne onverschillige lompheid was gehuichel.En hoewel zij lid bleef der vereenigingen en freule Eekhof vaak geld ter hand stelde voor eene zieke weduwe of een blinden orgelman, ging zij niet meer naar de kerk en naar die vieze menschen en nam zij haar ontslag uit het dagelijksch bestuur der Crèches.De winter kwam en Eline bleef, om haren hoest, zeer veel thuis bij mevrouw Van Raat. In doffe werkeloosheid sleepte zich de eene dag na den anderen voort, onveranderlijk, eentonig. Voor de honderdste maal in haar leven vroeg Eline zich af, waarom zij leven moest, indien zij niet gelukkig kon worden!Na de teleurstelling harer filantropie en vroomheid, vertrouwde zij niemand meer. Zij zag om zich rond en zij geloofde niet, dat Georges en Lili van elkander hielden, en met elkander gelukkig waren; het kon niet anders of zij moesten zich in elkander bedrogen hebben en nu huichelden zij, om dit te verbergen. Zij geloofde niet, dat Betsy gelukkig was, al was zij rijk, want hoe zou het mogelijk zijn, dat zij van Henk hield, en dat zij niet smachtte naar een hartstochtelijke liefde! Zij geloofde nu ook niet, dat Otto haar ooit had lief gehad; hoe had hij dit kunnen doen, terwijl zijn karakter zoo geheel verschillend was van het hare! Zelfs kwam er een oogenblik, waarin hare achterdocht zoo hoog steeg, dat zij niet meer gelooven kon, dat mevrouw Van Raat onbaatzuchtig van haar hield, mevrouw Van Raat had gehoopt een lieve dame de compagnie in haar te vinden en zij, Eline, viel nu zeker tegen. Mevrouw Van Raat huichelde, zooals ieder huichelde.Vroeger zou Eline zich met zulke bittere gevoelens tot stervens toe wanhopig hebben gevoeld, maar nu was er zooveel in hare ziel afgesleten, dat zelfs die bittere gevoelens haar niet prikkelden. Zij bleef er onverschillig onder; het deerde haar niet, dat het leven éen groote leugen was; zij vermocht er niets aan te veranderen, zij zou meêliegen.Ten minste wanneer het niet anders kon, wanneer men haar opwekte tot een emotie, tot „leven”. Anders zou zij blijven neêrliggen in haar onverschilligheid als in een verdoovende rust.Zoo dacht zij en zij dwong hare jeugd onder het juk dier apathie te buigen. Zij gaf zich geheel en al over aan die apathie. Zij verloor zelfs hare innemendheid, zij wekte zelfs bij hare kennissen geen medelijden meer op, zij werd stug en afstuitend.Bijna den geheelen morgen placht zij te bed te blijven, en hoewel mevrouw Van Raat dit afkeurde, liet zij Eline desniettemin haar ontbijt op heure kamer brengen, omdat Eline andersnietzou ontbijten.Dikwijls liet Eline het echter onaangeroerd staan. Was zij opgestaan, dan kon zij niet besluiten zich aan te kleeden; zij hulde zich slechts in haren peignoir, viel op den divan neêr of bleef wezenloos op een stoel uit het venster staren.Eindelijk, omstreeks twaalf uur, kwam zij beneden, moê van een verweekende loomheid, die heel haar lichaam als een lauw vocht doorvloeide. Reijer kwam en dwong haar uit te gaan, trots regen, wind en sneeuw, maar hoewel zijzelve naar buitenlucht snakte, ging zij òf niet, òf zij keerde na vijf minuten huiswaarts. Hoestend sleepte zij zich van een stoel bij het raam naar een stoel bij de kachel. Zij rilde en haar vingers waren steeds als ijs. Een starende blik van glas tintelde in hare oogen en hare lippen sloten zich met een ontevreden trek op elkaâr.Mevrouw Van Raat verloor al haren goeden moed in dit, zich uitputtende, leven eenigen levenslust op te wekken. Zooals zij vermoed had, toen Reijer haar zijne gedachten had medegedeeld: de taak, die zij zoo gaarne had willen vervullen, was haar te zwaar. Hare hoop zonk weg; zelve viel zij in hare doffe neêrslachtigheid, in de grijze nevels harer melancholie terug, en er gingen uren om, dat de oude vrouw en het jonge meisje, in het zelfde vertrek gezeten, geen woord met elkander wisselden, beiden verloren in een hopelooze mijmering.

Dokter Reijer had er nogmaals uitdrukkelijk bij Eline op aangedrongen, dat zij zich bezigheden zou scheppen, dat zij niet in loome melancholie zich vermijmeren zou van den vroegen morgen tot den laten avond. Eline verontschuldigde zich over hare traagheid door de schuld te werpen op de warmte van den zomer die haar verpletterde. Nu de bladeren afvielen, nu de eerste herfstkoelte haar frisch in het gelaat woei, scheen het haar, dat zij ruimer ademde, gevoelde zijzich opgewekter en verklaarde zij beslist, dat zij bezigheid zou zoeken. Mevrouw Van Raat bleef haar steeds bezorgd aanzien, want met Eline’s grootere opgewektheid was tevens haar kuch teruggekomen, een dof krijschende kuch, die zich uit hare keel scheen op te wringen. Intusschen kleedde zij zich tegenwoordig weêr met meer behaagzieke zorgvuldigheid dan zij dien zomer gedaan had, en studeerde zij ijverig op de nieuwe Bechstein. Maar de muziek was haar geene bezigheid genoeg: zij zocht deze elders.

Hoewel zij hare vroegere kennissen een weinig verwaarloosde, ontmoette zij ze toch een enkele maal in de salons van Betsy. Uit verveling had ze daar met een oude freule Eekhof, een tante van Ange en Léonie, afspraak gemaakt om den volgenden Zondag gezamenlijk naar de Fransche kerk te gaan. Zij had dit in geen jaren gedaan en des Zaterdags drukte de belofte haar nogal zwaar op de schouders, zoodat zij op het punt was Freule Eekhof een briefje te schrijven. Mevrouw Van Raat drong er echter op aan, dat Eline gaan zou en Eline ging. Er preekte een nieuwe predikant met groote, zwarte, dwepende oogen en aristocratische, witte handen. Eline kwam in een extaze thuis en verhaalde mevrouw Van Raat opgewonden van de preek, waarnaar zij aandachtig geluisterd had. Zij betreurde het slechts in zichzelve, dat een Protestantsche kerk zoo kaal en leeg was, en dat men er zoo slecht zong; zij had gaarne Katholiek willen zijn: hare ziel zou op een Ave Maria of een Gloria in Excelsis als op vleugelen van melodie omhoog zijn gestegen; zij zou bij de heilige transformatie in den mystieken glans van het altaar, gesidderd hebben van zaligheid en de wierrook zou haar met een geur van theatrale vroomheid hebben bezwijmeld.

Maar zij was niet Katholiek, en zij troostte zich met hare Fransche kerk. Zij ging nu vaak met freule Eekhof er des Zondags heen; weldra was het haar een gewoonte geworden en nam zij er hare vaste plaats. Zij groette er hare kennissen met een strak, ernstig gezichtje, met een zacht smeltenden blik en een gesloten treurig mondje, en men verwonderde zich er algemeen over, dat Eline Vere vroom was geworden.

Freule Eekhof was in het bestuur van vele damesvereenigingen en zij had weinig overredingskracht noodig om Eline over te halen lid te worden van Tesselschade en bij te dragen voor de Chrèches en Licht-Liefde-Leven. Zelfs werd zij, op raad van freule Eekhof, gekozen in het dagelijksch bestuur der kinderbewaarplaatsen en had zij er een vasten dag van bezigheid. Zij ijverde eene week lang voor een Fancy-fair, hoewel zijzelve niet verkoopen wilde. En dikwijls haalde freule Eekhof haar over tot het bezoeken van armen.

Een maand lang vond zij in deze vroomheid en filantropie genoegen. Toen verveelde haar de eentonigheid der zalvende woorden van den predikant en kon zij vooruit voorspellen, hoe hij zou hemelen met zijn oogen wanneer men zong, of welk gebaar zijne blanke hand zou maken, wanneer hij den zegen uitsprak. Het gezang ontzenuwde haar, daar zij het om zich heen uit schorre en ongeoefende kelen hoorde op krijschen. De eenvoud van de witte muren, van den preêkstoel en der houten zitbanken prikkelde meer en meer hare ergernis. Zij begon te vermoeden, dat al die menschen, welke daar gekomen waren om gesticht te worden, huichelden. De zalving van den predikant was gehuichel, de deftigheid der diakenen gehuicheld; freule Eekhof, naast haar, huichelde en zijzelve had gehuicheld met hare smeltende oogen en heur ernstig gelaat.

Door freule Eekhof hoorde zij van oneenigheden en kleine twisten der bestuurderessen dier verschillende vereenigingen, en zij twijfelde nu ook of zij inderdaad het goede wilden. Zij haatte thans de filantropie, waardoor nijd en jaloezie gluurden, en zij kon niet meer gelooven aan de oprechtheid dier dames, zelfs niet aan de oprechtheid van die, welke haar sympathie hadden ingeboezemd. Een ieder huichelde en had geheime drijfveeren, een ieder was egoïst en dacht slechts om zichzelve, onder den schijn van anderen te willen helpen. Zij had niet kunnen zeggen welke die drijfveeren waren maar ze bestonden, bij elk dier dames!

Van de armen, welke zij met de freule bezocht, walgde zij nu na die maand. De muffe benauwdheid hunner onzindelijke, kleine kamertjes, geheel hunne ellende en hun gebrek beklemde haar de keel; zij zou gestikt zijn had zij éen dag in zulke vuile bekrompenheid moeten ademen. En evenals zij de dames-bestuurderessen niet vertrouwde, vertrouwde zij thans de haveloosheid dier armen niet. Er speelden haar verhalen van rijke bedelaars door den geest: zij had ergens gelezen, dat er in Londen bedelaars leefden, die schatten bezaten en des avonds feesten gaven met stroomen champagne en schoone vrouwen. Al deze armen, welke zij met freule Eekhof ondersteunde, hadden juweelen en goud in hunne walgelijke matrassen genaaid; hunne overdreven dankbaarheid, zelfs hunne onverschillige lompheid was gehuichel.

En hoewel zij lid bleef der vereenigingen en freule Eekhof vaak geld ter hand stelde voor eene zieke weduwe of een blinden orgelman, ging zij niet meer naar de kerk en naar die vieze menschen en nam zij haar ontslag uit het dagelijksch bestuur der Crèches.

De winter kwam en Eline bleef, om haren hoest, zeer veel thuis bij mevrouw Van Raat. In doffe werkeloosheid sleepte zich de eene dag na den anderen voort, onveranderlijk, eentonig. Voor de honderdste maal in haar leven vroeg Eline zich af, waarom zij leven moest, indien zij niet gelukkig kon worden!

Na de teleurstelling harer filantropie en vroomheid, vertrouwde zij niemand meer. Zij zag om zich rond en zij geloofde niet, dat Georges en Lili van elkander hielden, en met elkander gelukkig waren; het kon niet anders of zij moesten zich in elkander bedrogen hebben en nu huichelden zij, om dit te verbergen. Zij geloofde niet, dat Betsy gelukkig was, al was zij rijk, want hoe zou het mogelijk zijn, dat zij van Henk hield, en dat zij niet smachtte naar een hartstochtelijke liefde! Zij geloofde nu ook niet, dat Otto haar ooit had lief gehad; hoe had hij dit kunnen doen, terwijl zijn karakter zoo geheel verschillend was van het hare! Zelfs kwam er een oogenblik, waarin hare achterdocht zoo hoog steeg, dat zij niet meer gelooven kon, dat mevrouw Van Raat onbaatzuchtig van haar hield, mevrouw Van Raat had gehoopt een lieve dame de compagnie in haar te vinden en zij, Eline, viel nu zeker tegen. Mevrouw Van Raat huichelde, zooals ieder huichelde.

Vroeger zou Eline zich met zulke bittere gevoelens tot stervens toe wanhopig hebben gevoeld, maar nu was er zooveel in hare ziel afgesleten, dat zelfs die bittere gevoelens haar niet prikkelden. Zij bleef er onverschillig onder; het deerde haar niet, dat het leven éen groote leugen was; zij vermocht er niets aan te veranderen, zij zou meêliegen.

Ten minste wanneer het niet anders kon, wanneer men haar opwekte tot een emotie, tot „leven”. Anders zou zij blijven neêrliggen in haar onverschilligheid als in een verdoovende rust.

Zoo dacht zij en zij dwong hare jeugd onder het juk dier apathie te buigen. Zij gaf zich geheel en al over aan die apathie. Zij verloor zelfs hare innemendheid, zij wekte zelfs bij hare kennissen geen medelijden meer op, zij werd stug en afstuitend.

Bijna den geheelen morgen placht zij te bed te blijven, en hoewel mevrouw Van Raat dit afkeurde, liet zij Eline desniettemin haar ontbijt op heure kamer brengen, omdat Eline andersnietzou ontbijten.

Dikwijls liet Eline het echter onaangeroerd staan. Was zij opgestaan, dan kon zij niet besluiten zich aan te kleeden; zij hulde zich slechts in haren peignoir, viel op den divan neêr of bleef wezenloos op een stoel uit het venster staren.Eindelijk, omstreeks twaalf uur, kwam zij beneden, moê van een verweekende loomheid, die heel haar lichaam als een lauw vocht doorvloeide. Reijer kwam en dwong haar uit te gaan, trots regen, wind en sneeuw, maar hoewel zijzelve naar buitenlucht snakte, ging zij òf niet, òf zij keerde na vijf minuten huiswaarts. Hoestend sleepte zij zich van een stoel bij het raam naar een stoel bij de kachel. Zij rilde en haar vingers waren steeds als ijs. Een starende blik van glas tintelde in hare oogen en hare lippen sloten zich met een ontevreden trek op elkaâr.

Mevrouw Van Raat verloor al haren goeden moed in dit, zich uitputtende, leven eenigen levenslust op te wekken. Zooals zij vermoed had, toen Reijer haar zijne gedachten had medegedeeld: de taak, die zij zoo gaarne had willen vervullen, was haar te zwaar. Hare hoop zonk weg; zelve viel zij in hare doffe neêrslachtigheid, in de grijze nevels harer melancholie terug, en er gingen uren om, dat de oude vrouw en het jonge meisje, in het zelfde vertrek gezeten, geen woord met elkander wisselden, beiden verloren in een hopelooze mijmering.

II.Eline begreep, dat deze sombere samenleving niet kon duren. Iets, dat zij niet had kunnen omschrijven, ergerde haar in mevrouw Van Raat en in heur huis. Onwillekeurig liet Eline zich door haar kribbige kuren medesleepen om der oude vrouw harde, driftige woorden toe te voegen, soms zonder de minste aanleiding. Mevrouw zag haar slechts even weemoedig aan en Eline gevoelde oogenblikkelijk, hoe zij ongelijk had. Soms was zij dan te trotsch dit ongelijk te willen bekennen en sprak zij, in een bouderie, die vaak een dag duurde, nauwelijks een enkel woord.Maar soms was zij zoo overvol van berouw, dat zij zich snikkend op hare knieën wierp, heur hoofd in mevrouws schoot legde en om vergeving bad. Mevrouwtje moest er maar niet op letten, als zij, Eline, zulke akelige buien had; zij wist zelve niet wat die waren, zij kon ze niet bedwingen; o, ze waren als duivels, die haar willoos meêslierden!Mevrouw weende eveneens, kuste haar en … den volgenden dag sleurden dezelfde duivels Eline opnieuw willoos meê ….Het ging niet meer, dacht Eline. Zij schreef een langen brief aan oom Daniël en Elize, een brief, waarin zij veel van hare ziel neêrlegde, zooveel als zij vroeger, in hare achterhoudendheid, nooit zou gewaagd hebben te doen. Zij schreef,dat zij zich, hoe lief mevrouw Van Raat ook was, diep ongelukkig voelde, en dat zij sterven zou van melancholie, zoo zij langer bij haar bleef. Zij smachtte naar een andere omgeving. Oom Daniël kwam in Den Haag, sprak met mevrouw Van Raat en met Eline, en vroeg Eline, zonder van den brief te reppen, in het bijzijn der oude vrouw, of zij de familie te Brussel geheel en al vergat en of zij hen niet eens wilde opzoeken.Eline wist niet wat te beslissen, maar mevrouw zelve drong er met hare treurige stem op aan, dat Eline ooms verzoek niet zou afslaan, en dat zij naar Brussel zou gaan. Oom bepaalde nu, dat Eline twee dagen daarna hem zou vergezellen.Toen Daniël Vere vertrokken was, bleef mevrouw Van Raat, als verpletterd onder een zware teleurstelling, roerloos neêrgezeten en heur grijs hoofd viel met starende oogen haar nog matter dan anders op de borst. Overmorgen zou Eline haar verlaten! Dat was dus het einde harer verwachtingen! Zij had, hoe zwak zij ook was, gehoopt dit jonge leven ten nutte te zijn en die doffe jeugd levenslust in te blazen en …—zij ried dit—Eline verflauwde al meer en meer, Eline verlangde naar afwisseling! Hoe had zij, oude vrouw, zoo groote aanmatiging kunnen koesteren!Eline zag dit stille leed, en een groote wanhoop maakte zich van haar meester, een wanhoop over haar egoïsme. Zij had niet aan mevrouw gedacht, toen zij oom Daniël geschreven had: zij had slechts aan zichzelve gedacht en zij deed nu mevrouw leed door haar vertrek, terwijl zij overtuigd was, dat zijzelve, na hare verwisseling van woonplaats, de zelfde zou blijven, die zij, verwelkt van lichaam en ziel, sedert een tweetal jaren was.—Moesje! riep zij eensklaps weenend uit. Doet het je veel verdriet, dat ik weg ga? Zeg, hadt je me nog langer bij u willen houden, met mijn ondankbaarheid en mijn drift?Zij liet zich op een kussen aan mevrouws voeten neêr en zoende haar hand. Mevrouw streek Eline zacht over het voorhoofd.—Verdriet …. verdriet doet het me, ja Elly! stamelde zij. Maar toch is het beter dat je gaat. Niet, dat ik je niet zou kunnen verdragen, al ben je niet altijd meer lief tegen me. O, als ik wist, dat je nog tevreden bij me zou kunnen zijn, dan zou ik je niet zeggen: ga weg. Maar nu zeg ik: ga, mijn arm kind, ga …. en kom bij me terug, wanneer je wilt.Eline snikte.—O, ik weet zoo goed, dat het alles mijn fout is! kreet zij smartelijk. U is zoo lief, u heeft alles voor me over enhet eerste harde woord moet ik nog van u hooren. U zou me willen bederven als uw eigen kind. En ik stoot u af met mijn opvliegendheid en mijn bitsheid … O, het is wel vreeslijk, dat ik ben zooals ik ben! Ik zou zoo gaarne anders willen zijn! Vroeger zou ik het heerlijk gevonden hebben door u bedorven te worden, maar nu … nu kan het me niet schelen! Niet dat ik niet van u hou; ik hou van u het meest van alle menschen die ik ken, maar ziet u: niets kan me meer schelen, niets, niets!—Foei, Eline! Je mag zoo niet spreken ….—O, ik weet het wel, dat ik slecht ben! Maar is het mijn schuld? Zou ik niet liever goed en vriendelijk en tevreden willen zijn? Ik kan me niet veranderen! U zegt wel eens, dat ik moest bidden, dat mij dat zou verluchten …. Wel, ik ben naar de kerk geweest, en het heeft mij niet verlucht … En zoo bidden als u doet, dat kan ik niet! Vroeger wel, vroeger heb ik wel eens zoo om iets gebeden, maar dat gebed is niet verhoord geworden ….Zij dacht aan dien nacht op de Horze, waarin zij gesmeekt had, dat haar geluk, haar geluk met Otto, zich niet zou omwenden, en zij liet zich door de gedachte verder voortsleepen.—Ik zal u vertellen wat dat was! vervolgde zij met een heesche stem en hoestend, terwijl zij opstond en langzaam, bijna droomend, door de kamer liep, hare magere handen wringende met een gebaar, alsof zij kilkoud waren. Ik was gelukkig, zoo gelukkig, als ik nooit vermoed had te kunnen worden. Het was alles zoo mooi om me heen, zoo rustig en stil, iedereen was goed en vriendelijk voor me …. Ik begreep niet, waarmeê ik zulk een groot geluk verdiende en toen—nu voel ik dat duidelijk—toen ben ik de vrees gaan voeden, dat het anders kon worden. Toen heb ik God gebeden, dat het toch zoo blijven zou, dat mooie geluk. En van dat oogenblik af, van het oogenblik af, dàt ik ben gaan vreezen en dàt ik gebeden heb, is het anders geworden; is het, heel langzaam aan, anders geworden. Ik zie dat nu zoo goed in! Ik had niet moeten twijfelen, niet moeten vreezen en niet moeten bidden! Ziet u, daaromkan, daaromwilik niet meer bidden ….Zij viel in een zenuwachtig geween op de canapé neêr, stond aanstonds weêr op, gejaagd en schrikachtig. Onrustig flikkerden hare oogen en hare vingeren betastten telkens een vaas of een mandje, rafelden de franje der gordijnen uit of trokken arabesken op de beslagen spiegelruiten. Het was haar eensklaps, als ontwaakte zij uit een droom en zij herinnerde zich niet meer, wat zij gezegd had.—U heeft me zeker niet begrepen? vroeg zij twijfelendaan mevrouw, wier treurige blik haar overal had nagestaard.—Ik … ik geloof … het wel! stamelde de oude vrouw, met een stille ontzetting om dat verspeelde geluk.Eline zag haar wezenloos aan. Even gevoelde zij groot berouw over hare halve bekentenis, die zij zich niet meer herinnerde, maar de sympathie, welke uit mevrouws oogen straalde, stelde haar gerust.—U heeft mebegrepen? U heeft me begrepen, waarom ik niet meer gelukkig kan worden? vroeg zij smartelijk en viel nogmaals op het voetkussen neêr.Mevrouw antwoordde niet, maar sloeg, de oogen vol tranen, haar arm om Eline’s hals en kuste haar. Beiden bleven zoo zwijgend.—En kan u me dan eenigszins vergeven, dat ik u verlaat ….—O, waarom blijf je niet bij me?—Ik ben u tot verdriet, en geef u niet de minste vreugde. Ik kan niets voor u doen …. u kan niets voor mij doen.Ja, het was wel waar. Mevrouw kon niets voor haar doen. Niemand kon iets voor haar doen.Zij hadden elkaâr niets meer te zeggen. Zij begrepen beiden dat zij elkander den last van het leven niet konden helpen dragen, dat zij elkander niet tot troost konden zijn. Maar mevrouw twijfelde er ook aan, of oom Daniël en Elize Eline tot troost zouden zijn. En al spraken zij niet meer, toch hield mevrouw Eline in haar arm omvat, tegen haar borst aan.Het werd donker en daar de kachel uitging, begon een kille ijzigheid de kamers te vullen. Vale schaduwen noopten zich in de hoeken, tusschen de meubels op. Hoewel mevrouw huiverde, verrees zij niet om naar de kachel te zien of om de meid te bellen, want Eline was, met heur hoofd tegen mevrouws knie in slaap gevallen. Nu Eline’s oogen gesloten waren, zou het, zonder de zware ademhaling, die de fletse lippen overtoog, mevrouw hebben toegeschenen, dat Eline gestorven ware. De wasachtige gele bleekte van dat ingevallen gelaat was als een doodskleur ….Eline sliep en het werd killer. Mevrouw zag naar de kachel om; er was geen vuur meer te bespeuren. Zij nam zeer langzaam de wollen pelerine, die zij steeds gewoon was te dragen, van den schouder en spreidde die voorzichtig over Eline uit.

II.

Eline begreep, dat deze sombere samenleving niet kon duren. Iets, dat zij niet had kunnen omschrijven, ergerde haar in mevrouw Van Raat en in heur huis. Onwillekeurig liet Eline zich door haar kribbige kuren medesleepen om der oude vrouw harde, driftige woorden toe te voegen, soms zonder de minste aanleiding. Mevrouw zag haar slechts even weemoedig aan en Eline gevoelde oogenblikkelijk, hoe zij ongelijk had. Soms was zij dan te trotsch dit ongelijk te willen bekennen en sprak zij, in een bouderie, die vaak een dag duurde, nauwelijks een enkel woord.Maar soms was zij zoo overvol van berouw, dat zij zich snikkend op hare knieën wierp, heur hoofd in mevrouws schoot legde en om vergeving bad. Mevrouwtje moest er maar niet op letten, als zij, Eline, zulke akelige buien had; zij wist zelve niet wat die waren, zij kon ze niet bedwingen; o, ze waren als duivels, die haar willoos meêslierden!Mevrouw weende eveneens, kuste haar en … den volgenden dag sleurden dezelfde duivels Eline opnieuw willoos meê ….Het ging niet meer, dacht Eline. Zij schreef een langen brief aan oom Daniël en Elize, een brief, waarin zij veel van hare ziel neêrlegde, zooveel als zij vroeger, in hare achterhoudendheid, nooit zou gewaagd hebben te doen. Zij schreef,dat zij zich, hoe lief mevrouw Van Raat ook was, diep ongelukkig voelde, en dat zij sterven zou van melancholie, zoo zij langer bij haar bleef. Zij smachtte naar een andere omgeving. Oom Daniël kwam in Den Haag, sprak met mevrouw Van Raat en met Eline, en vroeg Eline, zonder van den brief te reppen, in het bijzijn der oude vrouw, of zij de familie te Brussel geheel en al vergat en of zij hen niet eens wilde opzoeken.Eline wist niet wat te beslissen, maar mevrouw zelve drong er met hare treurige stem op aan, dat Eline ooms verzoek niet zou afslaan, en dat zij naar Brussel zou gaan. Oom bepaalde nu, dat Eline twee dagen daarna hem zou vergezellen.Toen Daniël Vere vertrokken was, bleef mevrouw Van Raat, als verpletterd onder een zware teleurstelling, roerloos neêrgezeten en heur grijs hoofd viel met starende oogen haar nog matter dan anders op de borst. Overmorgen zou Eline haar verlaten! Dat was dus het einde harer verwachtingen! Zij had, hoe zwak zij ook was, gehoopt dit jonge leven ten nutte te zijn en die doffe jeugd levenslust in te blazen en …—zij ried dit—Eline verflauwde al meer en meer, Eline verlangde naar afwisseling! Hoe had zij, oude vrouw, zoo groote aanmatiging kunnen koesteren!Eline zag dit stille leed, en een groote wanhoop maakte zich van haar meester, een wanhoop over haar egoïsme. Zij had niet aan mevrouw gedacht, toen zij oom Daniël geschreven had: zij had slechts aan zichzelve gedacht en zij deed nu mevrouw leed door haar vertrek, terwijl zij overtuigd was, dat zijzelve, na hare verwisseling van woonplaats, de zelfde zou blijven, die zij, verwelkt van lichaam en ziel, sedert een tweetal jaren was.—Moesje! riep zij eensklaps weenend uit. Doet het je veel verdriet, dat ik weg ga? Zeg, hadt je me nog langer bij u willen houden, met mijn ondankbaarheid en mijn drift?Zij liet zich op een kussen aan mevrouws voeten neêr en zoende haar hand. Mevrouw streek Eline zacht over het voorhoofd.—Verdriet …. verdriet doet het me, ja Elly! stamelde zij. Maar toch is het beter dat je gaat. Niet, dat ik je niet zou kunnen verdragen, al ben je niet altijd meer lief tegen me. O, als ik wist, dat je nog tevreden bij me zou kunnen zijn, dan zou ik je niet zeggen: ga weg. Maar nu zeg ik: ga, mijn arm kind, ga …. en kom bij me terug, wanneer je wilt.Eline snikte.—O, ik weet zoo goed, dat het alles mijn fout is! kreet zij smartelijk. U is zoo lief, u heeft alles voor me over enhet eerste harde woord moet ik nog van u hooren. U zou me willen bederven als uw eigen kind. En ik stoot u af met mijn opvliegendheid en mijn bitsheid … O, het is wel vreeslijk, dat ik ben zooals ik ben! Ik zou zoo gaarne anders willen zijn! Vroeger zou ik het heerlijk gevonden hebben door u bedorven te worden, maar nu … nu kan het me niet schelen! Niet dat ik niet van u hou; ik hou van u het meest van alle menschen die ik ken, maar ziet u: niets kan me meer schelen, niets, niets!—Foei, Eline! Je mag zoo niet spreken ….—O, ik weet het wel, dat ik slecht ben! Maar is het mijn schuld? Zou ik niet liever goed en vriendelijk en tevreden willen zijn? Ik kan me niet veranderen! U zegt wel eens, dat ik moest bidden, dat mij dat zou verluchten …. Wel, ik ben naar de kerk geweest, en het heeft mij niet verlucht … En zoo bidden als u doet, dat kan ik niet! Vroeger wel, vroeger heb ik wel eens zoo om iets gebeden, maar dat gebed is niet verhoord geworden ….Zij dacht aan dien nacht op de Horze, waarin zij gesmeekt had, dat haar geluk, haar geluk met Otto, zich niet zou omwenden, en zij liet zich door de gedachte verder voortsleepen.—Ik zal u vertellen wat dat was! vervolgde zij met een heesche stem en hoestend, terwijl zij opstond en langzaam, bijna droomend, door de kamer liep, hare magere handen wringende met een gebaar, alsof zij kilkoud waren. Ik was gelukkig, zoo gelukkig, als ik nooit vermoed had te kunnen worden. Het was alles zoo mooi om me heen, zoo rustig en stil, iedereen was goed en vriendelijk voor me …. Ik begreep niet, waarmeê ik zulk een groot geluk verdiende en toen—nu voel ik dat duidelijk—toen ben ik de vrees gaan voeden, dat het anders kon worden. Toen heb ik God gebeden, dat het toch zoo blijven zou, dat mooie geluk. En van dat oogenblik af, van het oogenblik af, dàt ik ben gaan vreezen en dàt ik gebeden heb, is het anders geworden; is het, heel langzaam aan, anders geworden. Ik zie dat nu zoo goed in! Ik had niet moeten twijfelen, niet moeten vreezen en niet moeten bidden! Ziet u, daaromkan, daaromwilik niet meer bidden ….Zij viel in een zenuwachtig geween op de canapé neêr, stond aanstonds weêr op, gejaagd en schrikachtig. Onrustig flikkerden hare oogen en hare vingeren betastten telkens een vaas of een mandje, rafelden de franje der gordijnen uit of trokken arabesken op de beslagen spiegelruiten. Het was haar eensklaps, als ontwaakte zij uit een droom en zij herinnerde zich niet meer, wat zij gezegd had.—U heeft me zeker niet begrepen? vroeg zij twijfelendaan mevrouw, wier treurige blik haar overal had nagestaard.—Ik … ik geloof … het wel! stamelde de oude vrouw, met een stille ontzetting om dat verspeelde geluk.Eline zag haar wezenloos aan. Even gevoelde zij groot berouw over hare halve bekentenis, die zij zich niet meer herinnerde, maar de sympathie, welke uit mevrouws oogen straalde, stelde haar gerust.—U heeft mebegrepen? U heeft me begrepen, waarom ik niet meer gelukkig kan worden? vroeg zij smartelijk en viel nogmaals op het voetkussen neêr.Mevrouw antwoordde niet, maar sloeg, de oogen vol tranen, haar arm om Eline’s hals en kuste haar. Beiden bleven zoo zwijgend.—En kan u me dan eenigszins vergeven, dat ik u verlaat ….—O, waarom blijf je niet bij me?—Ik ben u tot verdriet, en geef u niet de minste vreugde. Ik kan niets voor u doen …. u kan niets voor mij doen.Ja, het was wel waar. Mevrouw kon niets voor haar doen. Niemand kon iets voor haar doen.Zij hadden elkaâr niets meer te zeggen. Zij begrepen beiden dat zij elkander den last van het leven niet konden helpen dragen, dat zij elkander niet tot troost konden zijn. Maar mevrouw twijfelde er ook aan, of oom Daniël en Elize Eline tot troost zouden zijn. En al spraken zij niet meer, toch hield mevrouw Eline in haar arm omvat, tegen haar borst aan.Het werd donker en daar de kachel uitging, begon een kille ijzigheid de kamers te vullen. Vale schaduwen noopten zich in de hoeken, tusschen de meubels op. Hoewel mevrouw huiverde, verrees zij niet om naar de kachel te zien of om de meid te bellen, want Eline was, met heur hoofd tegen mevrouws knie in slaap gevallen. Nu Eline’s oogen gesloten waren, zou het, zonder de zware ademhaling, die de fletse lippen overtoog, mevrouw hebben toegeschenen, dat Eline gestorven ware. De wasachtige gele bleekte van dat ingevallen gelaat was als een doodskleur ….Eline sliep en het werd killer. Mevrouw zag naar de kachel om; er was geen vuur meer te bespeuren. Zij nam zeer langzaam de wollen pelerine, die zij steeds gewoon was te dragen, van den schouder en spreidde die voorzichtig over Eline uit.

Eline begreep, dat deze sombere samenleving niet kon duren. Iets, dat zij niet had kunnen omschrijven, ergerde haar in mevrouw Van Raat en in heur huis. Onwillekeurig liet Eline zich door haar kribbige kuren medesleepen om der oude vrouw harde, driftige woorden toe te voegen, soms zonder de minste aanleiding. Mevrouw zag haar slechts even weemoedig aan en Eline gevoelde oogenblikkelijk, hoe zij ongelijk had. Soms was zij dan te trotsch dit ongelijk te willen bekennen en sprak zij, in een bouderie, die vaak een dag duurde, nauwelijks een enkel woord.

Maar soms was zij zoo overvol van berouw, dat zij zich snikkend op hare knieën wierp, heur hoofd in mevrouws schoot legde en om vergeving bad. Mevrouwtje moest er maar niet op letten, als zij, Eline, zulke akelige buien had; zij wist zelve niet wat die waren, zij kon ze niet bedwingen; o, ze waren als duivels, die haar willoos meêslierden!

Mevrouw weende eveneens, kuste haar en … den volgenden dag sleurden dezelfde duivels Eline opnieuw willoos meê ….

Het ging niet meer, dacht Eline. Zij schreef een langen brief aan oom Daniël en Elize, een brief, waarin zij veel van hare ziel neêrlegde, zooveel als zij vroeger, in hare achterhoudendheid, nooit zou gewaagd hebben te doen. Zij schreef,dat zij zich, hoe lief mevrouw Van Raat ook was, diep ongelukkig voelde, en dat zij sterven zou van melancholie, zoo zij langer bij haar bleef. Zij smachtte naar een andere omgeving. Oom Daniël kwam in Den Haag, sprak met mevrouw Van Raat en met Eline, en vroeg Eline, zonder van den brief te reppen, in het bijzijn der oude vrouw, of zij de familie te Brussel geheel en al vergat en of zij hen niet eens wilde opzoeken.

Eline wist niet wat te beslissen, maar mevrouw zelve drong er met hare treurige stem op aan, dat Eline ooms verzoek niet zou afslaan, en dat zij naar Brussel zou gaan. Oom bepaalde nu, dat Eline twee dagen daarna hem zou vergezellen.

Toen Daniël Vere vertrokken was, bleef mevrouw Van Raat, als verpletterd onder een zware teleurstelling, roerloos neêrgezeten en heur grijs hoofd viel met starende oogen haar nog matter dan anders op de borst. Overmorgen zou Eline haar verlaten! Dat was dus het einde harer verwachtingen! Zij had, hoe zwak zij ook was, gehoopt dit jonge leven ten nutte te zijn en die doffe jeugd levenslust in te blazen en …—zij ried dit—Eline verflauwde al meer en meer, Eline verlangde naar afwisseling! Hoe had zij, oude vrouw, zoo groote aanmatiging kunnen koesteren!

Eline zag dit stille leed, en een groote wanhoop maakte zich van haar meester, een wanhoop over haar egoïsme. Zij had niet aan mevrouw gedacht, toen zij oom Daniël geschreven had: zij had slechts aan zichzelve gedacht en zij deed nu mevrouw leed door haar vertrek, terwijl zij overtuigd was, dat zijzelve, na hare verwisseling van woonplaats, de zelfde zou blijven, die zij, verwelkt van lichaam en ziel, sedert een tweetal jaren was.

—Moesje! riep zij eensklaps weenend uit. Doet het je veel verdriet, dat ik weg ga? Zeg, hadt je me nog langer bij u willen houden, met mijn ondankbaarheid en mijn drift?

Zij liet zich op een kussen aan mevrouws voeten neêr en zoende haar hand. Mevrouw streek Eline zacht over het voorhoofd.

—Verdriet …. verdriet doet het me, ja Elly! stamelde zij. Maar toch is het beter dat je gaat. Niet, dat ik je niet zou kunnen verdragen, al ben je niet altijd meer lief tegen me. O, als ik wist, dat je nog tevreden bij me zou kunnen zijn, dan zou ik je niet zeggen: ga weg. Maar nu zeg ik: ga, mijn arm kind, ga …. en kom bij me terug, wanneer je wilt.

Eline snikte.

—O, ik weet zoo goed, dat het alles mijn fout is! kreet zij smartelijk. U is zoo lief, u heeft alles voor me over enhet eerste harde woord moet ik nog van u hooren. U zou me willen bederven als uw eigen kind. En ik stoot u af met mijn opvliegendheid en mijn bitsheid … O, het is wel vreeslijk, dat ik ben zooals ik ben! Ik zou zoo gaarne anders willen zijn! Vroeger zou ik het heerlijk gevonden hebben door u bedorven te worden, maar nu … nu kan het me niet schelen! Niet dat ik niet van u hou; ik hou van u het meest van alle menschen die ik ken, maar ziet u: niets kan me meer schelen, niets, niets!

—Foei, Eline! Je mag zoo niet spreken ….

—O, ik weet het wel, dat ik slecht ben! Maar is het mijn schuld? Zou ik niet liever goed en vriendelijk en tevreden willen zijn? Ik kan me niet veranderen! U zegt wel eens, dat ik moest bidden, dat mij dat zou verluchten …. Wel, ik ben naar de kerk geweest, en het heeft mij niet verlucht … En zoo bidden als u doet, dat kan ik niet! Vroeger wel, vroeger heb ik wel eens zoo om iets gebeden, maar dat gebed is niet verhoord geworden ….

Zij dacht aan dien nacht op de Horze, waarin zij gesmeekt had, dat haar geluk, haar geluk met Otto, zich niet zou omwenden, en zij liet zich door de gedachte verder voortsleepen.

—Ik zal u vertellen wat dat was! vervolgde zij met een heesche stem en hoestend, terwijl zij opstond en langzaam, bijna droomend, door de kamer liep, hare magere handen wringende met een gebaar, alsof zij kilkoud waren. Ik was gelukkig, zoo gelukkig, als ik nooit vermoed had te kunnen worden. Het was alles zoo mooi om me heen, zoo rustig en stil, iedereen was goed en vriendelijk voor me …. Ik begreep niet, waarmeê ik zulk een groot geluk verdiende en toen—nu voel ik dat duidelijk—toen ben ik de vrees gaan voeden, dat het anders kon worden. Toen heb ik God gebeden, dat het toch zoo blijven zou, dat mooie geluk. En van dat oogenblik af, van het oogenblik af, dàt ik ben gaan vreezen en dàt ik gebeden heb, is het anders geworden; is het, heel langzaam aan, anders geworden. Ik zie dat nu zoo goed in! Ik had niet moeten twijfelen, niet moeten vreezen en niet moeten bidden! Ziet u, daaromkan, daaromwilik niet meer bidden ….

Zij viel in een zenuwachtig geween op de canapé neêr, stond aanstonds weêr op, gejaagd en schrikachtig. Onrustig flikkerden hare oogen en hare vingeren betastten telkens een vaas of een mandje, rafelden de franje der gordijnen uit of trokken arabesken op de beslagen spiegelruiten. Het was haar eensklaps, als ontwaakte zij uit een droom en zij herinnerde zich niet meer, wat zij gezegd had.

—U heeft me zeker niet begrepen? vroeg zij twijfelendaan mevrouw, wier treurige blik haar overal had nagestaard.

—Ik … ik geloof … het wel! stamelde de oude vrouw, met een stille ontzetting om dat verspeelde geluk.

Eline zag haar wezenloos aan. Even gevoelde zij groot berouw over hare halve bekentenis, die zij zich niet meer herinnerde, maar de sympathie, welke uit mevrouws oogen straalde, stelde haar gerust.

—U heeft mebegrepen? U heeft me begrepen, waarom ik niet meer gelukkig kan worden? vroeg zij smartelijk en viel nogmaals op het voetkussen neêr.

Mevrouw antwoordde niet, maar sloeg, de oogen vol tranen, haar arm om Eline’s hals en kuste haar. Beiden bleven zoo zwijgend.

—En kan u me dan eenigszins vergeven, dat ik u verlaat ….

—O, waarom blijf je niet bij me?

—Ik ben u tot verdriet, en geef u niet de minste vreugde. Ik kan niets voor u doen …. u kan niets voor mij doen.

Ja, het was wel waar. Mevrouw kon niets voor haar doen. Niemand kon iets voor haar doen.

Zij hadden elkaâr niets meer te zeggen. Zij begrepen beiden dat zij elkander den last van het leven niet konden helpen dragen, dat zij elkander niet tot troost konden zijn. Maar mevrouw twijfelde er ook aan, of oom Daniël en Elize Eline tot troost zouden zijn. En al spraken zij niet meer, toch hield mevrouw Eline in haar arm omvat, tegen haar borst aan.

Het werd donker en daar de kachel uitging, begon een kille ijzigheid de kamers te vullen. Vale schaduwen noopten zich in de hoeken, tusschen de meubels op. Hoewel mevrouw huiverde, verrees zij niet om naar de kachel te zien of om de meid te bellen, want Eline was, met heur hoofd tegen mevrouws knie in slaap gevallen. Nu Eline’s oogen gesloten waren, zou het, zonder de zware ademhaling, die de fletse lippen overtoog, mevrouw hebben toegeschenen, dat Eline gestorven ware. De wasachtige gele bleekte van dat ingevallen gelaat was als een doodskleur ….

Eline sliep en het werd killer. Mevrouw zag naar de kachel om; er was geen vuur meer te bespeuren. Zij nam zeer langzaam de wollen pelerine, die zij steeds gewoon was te dragen, van den schouder en spreidde die voorzichtig over Eline uit.


Back to IndexNext