[Inhoud]HOOFDSTUK VIII.Sigbert, de Batouwer en zijn drie zonen, gesterkt door het vleesch van ’t wilde zwijn, waarvan zij drie dagen hadden gegeten, naderden reeds de grens van Renigo toen zij zéér vreesden te worden ingehaald door den hun onbekenden vervolger, prins Istovar, zoon van den Frieschen Koning Tjilbard, die eveneens verdwaald, de sporen van de vier lieden gevolgd was van wie hij vermoedde, dat ze ook naar Renigo optrokken. De weg door het dichte woud was moeielijk vooral voor het hooge ros Zeven, dat gestadig aan het leidsel gevoerd moest worden en waarvoor telkens de weg werd opengekapt. Hierdoor vooral gelukte het den prins niet, de vier lieden in te halen, die geoefende woudloopers, achter elkaar gingen met gelijkmatige stappen. Ook prins Istovar en zijn groot gevolg begon gebrek aan leeftocht te krijgen en daar zij hoofdzakelijk moesten leven, van het wild, dat ze onderweg met pijlen of lansen velden, was het zeer onaangenaam, dat de vier voorgangers het wild opschrikken. Maar toen, na een jacht op een wild zwijn, dat ontkwam later bleek, dat de voorgangers den ever hadden opgevangen en toebereid, gaf de prins bevel met verhaaste schreden op te trekken ten einde de vier in te halen. Doch het klingelen van de gouden belletjes in de manen van Zeven, dat het geoefende oor van den fijnbezintuigden Herebaeld in zijn, door oververmoeidheid onrustigen slaap had vernomen en dat hem een droom van een met belletjes versierd paard had gegeven, geheimzinnige resonans-werking van ’s menschen gehoor-zin, was nu ook door de drie andere mannen vernomen, die gewend aan ’t luisteren op grooten afstand, hun oor op den grond leggend,[61]ook duidelijk den hoefslag van een zwaar paard hoorden dreunen. Vol eerbied voor Herebaelds onbestrijdbaar voorspellingsgenie, geloofden zij, hoewel zij allerminst laf waren, dat werkelijk onheil van deze zijde te duchten was en zij haastten zich voorwaarts.Prins Istovar bemerkte zeer goed, dat de vier voor hem uitvluchtten en de kleine smalle voetstappen ziende van Herebaeld naast de groote vanSigbert, Reri en Tjeerd begon hij te vermoeden, dat de drie lieden, roovers waren die een jonkvrouw ontvoerden. De drie vervolgend, peinsde hij gestadig over die jonkvrouw zijner verbeelding, voelde zich geroepen om haar te bevrijden en toen het woud naar den rand minder dicht werd en hij weder op Zeven kon stijgen, zette hij het paard met de sporen aan, zoodat zijn gevolg weldra achter bleef behalve de trouwe Melle, die hoe ook vermoeid, gedachtig aan zijn plicht van bewaker, zijn wapen op den rug had gebonden en zich vasthoudend aan de langen staart van Zeven, uren achter het paard bleef aanhollen tot hij dreigde amechtig neer te vallen, onderwijl den prins smeekend toch zijn vaart te matigen. Maar Istovar wilde er niet van hooren. Hij rende in gedachten een blonde jonkvrouw na, die hij had te bevrijden uit de handen van eerlooze roovers, die haar mishandelden en geen oog hebbende voor het lijden van zijn trouwen dienaar, die zich door Zeven liet meesleuren, op gevaar van door een hoefslag van ’t paard gedood te worden of door miltsteken te sterven, voelde hij zich innig bewogen door het gefantaiseerde lijden van de jonkvrouw zijner verbeelding. En toen Melle eindelijk neerviel ten gevolge van uitputting, een bos haar uit de staart van Zeven gerukt in de hand houdend, reed hij in nog woesteren draf voort, zelf nu telkens in doodsgevaar, daar de boschgrond òf glad was zoodat het paard kon uitglijden of door steenen en takken oneffen, waardoor het kon struikelen. Ook dreigde meermalen de prins het hoofd te pletter te slaan tegen laaghangende[62]takken, zoodat hij alleen door zich snel te bukken, tenauwernood een wissen dood ontging.De vier hoorden onderwijl het klingelen van de schelletjes steeds nader komen en hadden, zich vervolgd wetend, het nu op een loopen gezet. Bij de buiging van een weg, dwars door een graanland, zag de prins in ’t hooge graan de hoofden der drie mannen en het blondgelokte haar der geroofde jonkvrouw met een baret van hemelsblauw laken.„Honden! Honden! Honden!†riep hij zijn paard tot bloedens toe sporend. „Een arme, zwakke maid zoo te doen loopen. Is het geen gruwel. Wacht, wanneer ik di daar krijg, kwaad gespuis. Thoering zal di straffen.â€En hij trok het kortzwaard en dreigde er de vluchtende mannen mede, die nu aan een stroom komend zich daarin wierpen.Sigberten Tjeerd konden zwemmen en Reri de zeeman, was wegens zijn zwemkunst befaamd. Maar Herebaeld, het zwakke moederszoontje, had nooit zich in spelen van kracht geoefend en kon niet zwemmen. Daarom legde Reri hem op den zijn rug en zwom zoo, met krachtigen, gelijken slag, naast vader en broer. Maar midden in den stroom begon opeens Tjeerd „hulp!†te roepen en ookSigberthief zijn handen op. Er was daar een draaikolk en een ondervaartsche stroomversnelling, zoodat de twee dreigden te verdrinken. Reri, hoewel reeds bezwaard door Herebaeld greep zijn vader bij den rechterschouder en zijn broer Tjeerd bij de haren en krachtig de forsche beenen uitslaand, trachtte hij over de strooming heen te komen. Doch ook zijn kracht was niet toereikend en reeds begon Tjeerd, die veel water binnenkreeg mede te geven en dreigde bewusteloos te worden. Reri nu, wetende dat hij te kiezen had tusschen de twee broers, snel besluitend, wierp dien hij ’t minst lief had, den zwakken, hoogmoedigen Herebaeld van zijn rug en nu, vrijer in zijn bewegingen, wierp hij zichzelf om in ’t water tot hij op den rug lag, sloeg met zware beenslagen het water weg en zoo gelukte het hem met[63]Sigberten Tjeerd over den kolk been te komen. Maar Herebaeld, schreiend met hooge kreten als een kind, werd door de strooming medegesleurd en scheen reddeloos verloren. Aan den oever verscheen nu prins Istovar op Zeven.„Boeven! boeven!†kreet hij, „zulde di min scone joncfrou vor min ohgen supen!â€Mèt joeg hij Zeven te water en stuurde het edele ros in de richting van Herebaeld. Dicht bij hem verzonk de jongeling en prins Istovar, zonder zich te bedenken, sprong van ’t paard, dook in de diepte en greep zijn scone joncfrou bij de blonde lokken. De slanke Fries trachtte nu met zijn geredde schat naar de overzijde te zwemmen, maar de strooming naar den oever, vanwaar hij ter redding was toegesneld was te sterk en zoo, na veel vergeefsche pogingen, dreef hij met Herebaeld weder naar dien oever aan. Herebaeld was reeds bewusteloos enSigbert, Tjeerd en Reri zagen van de overzijde met verwondering hoe de ruiter, dien zij zoo gevreesd hadden, na Herebaeld gered te hebben, hem met radelooze bewegingen in zijn armen drukte en voorhoofd, wangen en haren met wilde kussen bedekte.Onderwijl was Zeven naar den oever doorgezwommen waarSigberten zijn twee zonen stonden en Reri trok het paard op de helling, dat reeds van de lange ritten vermoeid, tenauwernood deze laatste moeielijke zwemtocht tot een goed einde had gebracht.Prins Istovar zag nu hoe aan de overzijde de drie roovers zijn edel paard vasthielden en het zwaard Thoering, dat hij schuin door het zadel had gestoken vóór hij zich in den vloed stortte, door Tjeerd werd buitgemaakt.Onderwijl had hij Herebaeld voorzichtig op ’t gras van den oever gezet en hem met liefelijke koos-naampjes overladend, trachtte hij de scone joncfrou in het leven terug te roepen. Toen deze de oogen opsloeg hurkte de prins bij hem neder en zijn arm om de hals van Herebaeld slaande, zeide hij: „Mine liefste, ik heb di uit twee gevaren gered, dat van[64]de roovers en dat van het water.… Nu zult di mijn bruid worden, in stede van de priesteres Harimona.…â€Hij bracht zijn hand aan den boezem der joncfrou en nu ervarend, dat zijn scone joncfrou een man was, sprong hij op en riep:„Bij Hloedana, de watergeest heeft di omgetooverd en van een maget in een jonclinck verwandelt! Dat zal ik wreken!†Zonder zich te bedenken, sprong hij in woede weer in den stroom, zwom met forsche slagen naar de plaats, waar de draaikolk dreigde, ondanks het waarschuwend geroep van de drie mannen, die den dwazen waaghals, een zekeren dood zagen te gemoet gaan. Deze nu bij de draaikolk, voelde zijn woede toenemen naarmate hij meende, dat de booze watergeest zijn beenen omslingerd hield en met slagen van de vuist, sloeg hij in ’t ziedende water. Maar zijn woede werd door uitputting gevolgd en te fier om hulp te roepen zagen Herebaeld en aan de overzijde Sigbert en zijn zonen, den prins voor hun oogen zinken.„Dat zal ik niet lijden!†riep Reri, toch wat bedroefd omdat hij zijn jongsten broeder had moeten afwerpen en dankbaar aan den vreemdeling voor diens redding, hoewel zij diens zonderling gedrag zich niet konden verklaren.Reri sprong in den stroom en zwom naar de plaats waar de prins was verdwenen. Het duurde geruimen tijd voor hij hem gevonden had. Want de onderstrooming had hem onder het water een eind weggedreven en toen Reri, na langen tijd onder water gebleven te zijn, eindelijk opdook, zagen zijn vader en Tjeerd, die al gevreesd hadden, dat ook Reri was verdronken, dat de koene zwemmer een eind benedenwaarts met den prins opdook, aan de overzijde, waar Herebaeld zat, die al vrij wel zich hersteld had.Nu was het aan Herebaeld en Reri om den prins in ’t leven terug te roepen. Reri, die als zeeman wist hoe hij drenkelingen moest behandelen, legde het hoofd van den prins op de knieën van Herebaeld, hem gelastende diens[65]neus en mond van slijm te zuiveren. Daarna trok hij de beenen van den prins op en neer, wreef krachtig langs dien heupen en zoo, na een poosje, sloeg de prins de oogen weer op. Hij hikte, braakte een golf water uit en daarna, ziende dat hij met ’t hoofd in de schoot van Herebaeld lag, zei hij zwak: „Heb dank, mijn lieve, betooverde bruid,†en nu Reri ziende, riep hij, zich trachtend in postuur te zetten: „Wacht, dou roover! Let geen haar mijner bruid of het is met di kwalijk gedaan!â€â€žHij meent, dat ik een maagd ben!†zei Herebaeld ietwat verlegen.Daar sloeg Reri, de naakte reus, zijn handen in de lucht en lachte gul met zijn breeden mond en met zijn onverhulde schaamte vlak staande voor den prins, die nog altijd te zwak om zich op te richten op de rechterknie gebogen lag, zich steunend op den schouder van Herebaeld riep hij: „Als die een maagd is, ben ik ’r ook een!†Zich wendend naar den oever waar vader en broer wachtten, bracht hij de beide handen aan den mond en riep vroolijk naar de overzijde:„Hij wil met Herebaeld trouwen!†waarop Tjeerd, terugroepend antwoordde:„Hum gonst wel een bij in den kop!â€Heel in de verte scheen die roep te weerschallen. Zij keken naar den einder en nu weerklonk opnieuw een roep, gevolgd door het zoete toeteren van een horensignaal.„Dat is mijn gevolg!†zei de prins zwak. En nu kwam uit de verte in gestrekten pas onder aanvoering van Melle het gevolg van den prins toeloopen. Weldra sloot Melle den prins in zijn armen en deze verhaalde kort wat geschied was. Maar toen hij nogmaals Herebaeld voor een betooverde jonkvrouw wilde doen doorgaan, trad een der boogschutters naar voren en in eerbiedige houding, verklaarde hij Sigbert en zijn zonen wel te kennen.Daar de weg naar Rinego over den stroom voerde, deed Melle een lange rol stevig geweven linnen uitbreiden. Twee[66]uit het gevolg die zwemmen konden, brachten het eene eind over den stroom, nadat Reri beiden gewaarschuwd had voor de kolk en de onderstrooming en gewezen, welke richting ze moesten kiezen om veilig over te komen. Aan de overzijde bonden de twee zwemmers het lijnwaad vast aan een boomstronk, zoo dat het nu over den stroom een brug vormde. Melle zond eerst twee knechten over de brug. Zij schreden haastig, met wijde sprongen over het strak gespannen, verende doek en toen ze veilig over waren gekomen, nam Melle den prins op en liep met hem naar de overzijde. De andere lieden van ’t geleide, naar rang en aanzien, volgden en voor de twee laatsten gingen, die zich vasthoudend aan ’t eind, door de mannen aan de overzijde met dat eind werden naar den weder-oever ingepalmd, wilde Reri ook beproeven, zooals Melle met den Prins, met Herebaeld in zijn armen, over de verende brug te snellen. Maar de reus, ongeoefend in ’t dansen over de Friesche brug, wankelde, maakte zotte sprongen, dreigde nu naar de linksche dan naar de rechtsche zijde in den stroom te tuimelen, ’t geen een zoo zotten aanblik opleverde, dat allen,Sigberten Tjeerd niet uitgezonderd, schaterden en schudde-buikten van lachen. Toen Reri met Herebaeld eindelijk toch veilig en droog den overkant bereikten, stemde hij goedhartig en gul met de algemeene vroolijkheid in.De prins noodigde de vier mannen uit met hem en de zijnen te eten en terwijl men aanzat, verhaalde men elkaar over en weer het doel van de reis en de prins, in een vroolijke stemming, in zichzelf er van overtuigd, dat de zwakke, arme jongeling door hem als geen ernstige mededinger naar de hand van de priesteres beschouwd behoefde te worden, noodigdeSigberten zijn zonen uit met hen mede naar de heilige haag op trekken en toen deze dit aanbod van harte graag aannamen, zei prins Istovar van Mjellego, zoon van Tjilbard, koning der Friezen, grootmoedig en luimig tot Herebaeld:[67]„Dat is een keer. Ik meende, een joncfrou te verlossen en te winnen en voer nu een medeminnaar herwaards!†waarop allen lachten, zelfs Melle, die Zeven onderwijl had naderbij gevoerd en aan den teugel vasthield, wachtende tot zijn heer zou opstijgen.[68]
[Inhoud]HOOFDSTUK VIII.Sigbert, de Batouwer en zijn drie zonen, gesterkt door het vleesch van ’t wilde zwijn, waarvan zij drie dagen hadden gegeten, naderden reeds de grens van Renigo toen zij zéér vreesden te worden ingehaald door den hun onbekenden vervolger, prins Istovar, zoon van den Frieschen Koning Tjilbard, die eveneens verdwaald, de sporen van de vier lieden gevolgd was van wie hij vermoedde, dat ze ook naar Renigo optrokken. De weg door het dichte woud was moeielijk vooral voor het hooge ros Zeven, dat gestadig aan het leidsel gevoerd moest worden en waarvoor telkens de weg werd opengekapt. Hierdoor vooral gelukte het den prins niet, de vier lieden in te halen, die geoefende woudloopers, achter elkaar gingen met gelijkmatige stappen. Ook prins Istovar en zijn groot gevolg begon gebrek aan leeftocht te krijgen en daar zij hoofdzakelijk moesten leven, van het wild, dat ze onderweg met pijlen of lansen velden, was het zeer onaangenaam, dat de vier voorgangers het wild opschrikken. Maar toen, na een jacht op een wild zwijn, dat ontkwam later bleek, dat de voorgangers den ever hadden opgevangen en toebereid, gaf de prins bevel met verhaaste schreden op te trekken ten einde de vier in te halen. Doch het klingelen van de gouden belletjes in de manen van Zeven, dat het geoefende oor van den fijnbezintuigden Herebaeld in zijn, door oververmoeidheid onrustigen slaap had vernomen en dat hem een droom van een met belletjes versierd paard had gegeven, geheimzinnige resonans-werking van ’s menschen gehoor-zin, was nu ook door de drie andere mannen vernomen, die gewend aan ’t luisteren op grooten afstand, hun oor op den grond leggend,[61]ook duidelijk den hoefslag van een zwaar paard hoorden dreunen. Vol eerbied voor Herebaelds onbestrijdbaar voorspellingsgenie, geloofden zij, hoewel zij allerminst laf waren, dat werkelijk onheil van deze zijde te duchten was en zij haastten zich voorwaarts.Prins Istovar bemerkte zeer goed, dat de vier voor hem uitvluchtten en de kleine smalle voetstappen ziende van Herebaeld naast de groote vanSigbert, Reri en Tjeerd begon hij te vermoeden, dat de drie lieden, roovers waren die een jonkvrouw ontvoerden. De drie vervolgend, peinsde hij gestadig over die jonkvrouw zijner verbeelding, voelde zich geroepen om haar te bevrijden en toen het woud naar den rand minder dicht werd en hij weder op Zeven kon stijgen, zette hij het paard met de sporen aan, zoodat zijn gevolg weldra achter bleef behalve de trouwe Melle, die hoe ook vermoeid, gedachtig aan zijn plicht van bewaker, zijn wapen op den rug had gebonden en zich vasthoudend aan de langen staart van Zeven, uren achter het paard bleef aanhollen tot hij dreigde amechtig neer te vallen, onderwijl den prins smeekend toch zijn vaart te matigen. Maar Istovar wilde er niet van hooren. Hij rende in gedachten een blonde jonkvrouw na, die hij had te bevrijden uit de handen van eerlooze roovers, die haar mishandelden en geen oog hebbende voor het lijden van zijn trouwen dienaar, die zich door Zeven liet meesleuren, op gevaar van door een hoefslag van ’t paard gedood te worden of door miltsteken te sterven, voelde hij zich innig bewogen door het gefantaiseerde lijden van de jonkvrouw zijner verbeelding. En toen Melle eindelijk neerviel ten gevolge van uitputting, een bos haar uit de staart van Zeven gerukt in de hand houdend, reed hij in nog woesteren draf voort, zelf nu telkens in doodsgevaar, daar de boschgrond òf glad was zoodat het paard kon uitglijden of door steenen en takken oneffen, waardoor het kon struikelen. Ook dreigde meermalen de prins het hoofd te pletter te slaan tegen laaghangende[62]takken, zoodat hij alleen door zich snel te bukken, tenauwernood een wissen dood ontging.De vier hoorden onderwijl het klingelen van de schelletjes steeds nader komen en hadden, zich vervolgd wetend, het nu op een loopen gezet. Bij de buiging van een weg, dwars door een graanland, zag de prins in ’t hooge graan de hoofden der drie mannen en het blondgelokte haar der geroofde jonkvrouw met een baret van hemelsblauw laken.„Honden! Honden! Honden!†riep hij zijn paard tot bloedens toe sporend. „Een arme, zwakke maid zoo te doen loopen. Is het geen gruwel. Wacht, wanneer ik di daar krijg, kwaad gespuis. Thoering zal di straffen.â€En hij trok het kortzwaard en dreigde er de vluchtende mannen mede, die nu aan een stroom komend zich daarin wierpen.Sigberten Tjeerd konden zwemmen en Reri de zeeman, was wegens zijn zwemkunst befaamd. Maar Herebaeld, het zwakke moederszoontje, had nooit zich in spelen van kracht geoefend en kon niet zwemmen. Daarom legde Reri hem op den zijn rug en zwom zoo, met krachtigen, gelijken slag, naast vader en broer. Maar midden in den stroom begon opeens Tjeerd „hulp!†te roepen en ookSigberthief zijn handen op. Er was daar een draaikolk en een ondervaartsche stroomversnelling, zoodat de twee dreigden te verdrinken. Reri, hoewel reeds bezwaard door Herebaeld greep zijn vader bij den rechterschouder en zijn broer Tjeerd bij de haren en krachtig de forsche beenen uitslaand, trachtte hij over de strooming heen te komen. Doch ook zijn kracht was niet toereikend en reeds begon Tjeerd, die veel water binnenkreeg mede te geven en dreigde bewusteloos te worden. Reri nu, wetende dat hij te kiezen had tusschen de twee broers, snel besluitend, wierp dien hij ’t minst lief had, den zwakken, hoogmoedigen Herebaeld van zijn rug en nu, vrijer in zijn bewegingen, wierp hij zichzelf om in ’t water tot hij op den rug lag, sloeg met zware beenslagen het water weg en zoo gelukte het hem met[63]Sigberten Tjeerd over den kolk been te komen. Maar Herebaeld, schreiend met hooge kreten als een kind, werd door de strooming medegesleurd en scheen reddeloos verloren. Aan den oever verscheen nu prins Istovar op Zeven.„Boeven! boeven!†kreet hij, „zulde di min scone joncfrou vor min ohgen supen!â€Mèt joeg hij Zeven te water en stuurde het edele ros in de richting van Herebaeld. Dicht bij hem verzonk de jongeling en prins Istovar, zonder zich te bedenken, sprong van ’t paard, dook in de diepte en greep zijn scone joncfrou bij de blonde lokken. De slanke Fries trachtte nu met zijn geredde schat naar de overzijde te zwemmen, maar de strooming naar den oever, vanwaar hij ter redding was toegesneld was te sterk en zoo, na veel vergeefsche pogingen, dreef hij met Herebaeld weder naar dien oever aan. Herebaeld was reeds bewusteloos enSigbert, Tjeerd en Reri zagen van de overzijde met verwondering hoe de ruiter, dien zij zoo gevreesd hadden, na Herebaeld gered te hebben, hem met radelooze bewegingen in zijn armen drukte en voorhoofd, wangen en haren met wilde kussen bedekte.Onderwijl was Zeven naar den oever doorgezwommen waarSigberten zijn twee zonen stonden en Reri trok het paard op de helling, dat reeds van de lange ritten vermoeid, tenauwernood deze laatste moeielijke zwemtocht tot een goed einde had gebracht.Prins Istovar zag nu hoe aan de overzijde de drie roovers zijn edel paard vasthielden en het zwaard Thoering, dat hij schuin door het zadel had gestoken vóór hij zich in den vloed stortte, door Tjeerd werd buitgemaakt.Onderwijl had hij Herebaeld voorzichtig op ’t gras van den oever gezet en hem met liefelijke koos-naampjes overladend, trachtte hij de scone joncfrou in het leven terug te roepen. Toen deze de oogen opsloeg hurkte de prins bij hem neder en zijn arm om de hals van Herebaeld slaande, zeide hij: „Mine liefste, ik heb di uit twee gevaren gered, dat van[64]de roovers en dat van het water.… Nu zult di mijn bruid worden, in stede van de priesteres Harimona.…â€Hij bracht zijn hand aan den boezem der joncfrou en nu ervarend, dat zijn scone joncfrou een man was, sprong hij op en riep:„Bij Hloedana, de watergeest heeft di omgetooverd en van een maget in een jonclinck verwandelt! Dat zal ik wreken!†Zonder zich te bedenken, sprong hij in woede weer in den stroom, zwom met forsche slagen naar de plaats, waar de draaikolk dreigde, ondanks het waarschuwend geroep van de drie mannen, die den dwazen waaghals, een zekeren dood zagen te gemoet gaan. Deze nu bij de draaikolk, voelde zijn woede toenemen naarmate hij meende, dat de booze watergeest zijn beenen omslingerd hield en met slagen van de vuist, sloeg hij in ’t ziedende water. Maar zijn woede werd door uitputting gevolgd en te fier om hulp te roepen zagen Herebaeld en aan de overzijde Sigbert en zijn zonen, den prins voor hun oogen zinken.„Dat zal ik niet lijden!†riep Reri, toch wat bedroefd omdat hij zijn jongsten broeder had moeten afwerpen en dankbaar aan den vreemdeling voor diens redding, hoewel zij diens zonderling gedrag zich niet konden verklaren.Reri sprong in den stroom en zwom naar de plaats waar de prins was verdwenen. Het duurde geruimen tijd voor hij hem gevonden had. Want de onderstrooming had hem onder het water een eind weggedreven en toen Reri, na langen tijd onder water gebleven te zijn, eindelijk opdook, zagen zijn vader en Tjeerd, die al gevreesd hadden, dat ook Reri was verdronken, dat de koene zwemmer een eind benedenwaarts met den prins opdook, aan de overzijde, waar Herebaeld zat, die al vrij wel zich hersteld had.Nu was het aan Herebaeld en Reri om den prins in ’t leven terug te roepen. Reri, die als zeeman wist hoe hij drenkelingen moest behandelen, legde het hoofd van den prins op de knieën van Herebaeld, hem gelastende diens[65]neus en mond van slijm te zuiveren. Daarna trok hij de beenen van den prins op en neer, wreef krachtig langs dien heupen en zoo, na een poosje, sloeg de prins de oogen weer op. Hij hikte, braakte een golf water uit en daarna, ziende dat hij met ’t hoofd in de schoot van Herebaeld lag, zei hij zwak: „Heb dank, mijn lieve, betooverde bruid,†en nu Reri ziende, riep hij, zich trachtend in postuur te zetten: „Wacht, dou roover! Let geen haar mijner bruid of het is met di kwalijk gedaan!â€â€žHij meent, dat ik een maagd ben!†zei Herebaeld ietwat verlegen.Daar sloeg Reri, de naakte reus, zijn handen in de lucht en lachte gul met zijn breeden mond en met zijn onverhulde schaamte vlak staande voor den prins, die nog altijd te zwak om zich op te richten op de rechterknie gebogen lag, zich steunend op den schouder van Herebaeld riep hij: „Als die een maagd is, ben ik ’r ook een!†Zich wendend naar den oever waar vader en broer wachtten, bracht hij de beide handen aan den mond en riep vroolijk naar de overzijde:„Hij wil met Herebaeld trouwen!†waarop Tjeerd, terugroepend antwoordde:„Hum gonst wel een bij in den kop!â€Heel in de verte scheen die roep te weerschallen. Zij keken naar den einder en nu weerklonk opnieuw een roep, gevolgd door het zoete toeteren van een horensignaal.„Dat is mijn gevolg!†zei de prins zwak. En nu kwam uit de verte in gestrekten pas onder aanvoering van Melle het gevolg van den prins toeloopen. Weldra sloot Melle den prins in zijn armen en deze verhaalde kort wat geschied was. Maar toen hij nogmaals Herebaeld voor een betooverde jonkvrouw wilde doen doorgaan, trad een der boogschutters naar voren en in eerbiedige houding, verklaarde hij Sigbert en zijn zonen wel te kennen.Daar de weg naar Rinego over den stroom voerde, deed Melle een lange rol stevig geweven linnen uitbreiden. Twee[66]uit het gevolg die zwemmen konden, brachten het eene eind over den stroom, nadat Reri beiden gewaarschuwd had voor de kolk en de onderstrooming en gewezen, welke richting ze moesten kiezen om veilig over te komen. Aan de overzijde bonden de twee zwemmers het lijnwaad vast aan een boomstronk, zoo dat het nu over den stroom een brug vormde. Melle zond eerst twee knechten over de brug. Zij schreden haastig, met wijde sprongen over het strak gespannen, verende doek en toen ze veilig over waren gekomen, nam Melle den prins op en liep met hem naar de overzijde. De andere lieden van ’t geleide, naar rang en aanzien, volgden en voor de twee laatsten gingen, die zich vasthoudend aan ’t eind, door de mannen aan de overzijde met dat eind werden naar den weder-oever ingepalmd, wilde Reri ook beproeven, zooals Melle met den Prins, met Herebaeld in zijn armen, over de verende brug te snellen. Maar de reus, ongeoefend in ’t dansen over de Friesche brug, wankelde, maakte zotte sprongen, dreigde nu naar de linksche dan naar de rechtsche zijde in den stroom te tuimelen, ’t geen een zoo zotten aanblik opleverde, dat allen,Sigberten Tjeerd niet uitgezonderd, schaterden en schudde-buikten van lachen. Toen Reri met Herebaeld eindelijk toch veilig en droog den overkant bereikten, stemde hij goedhartig en gul met de algemeene vroolijkheid in.De prins noodigde de vier mannen uit met hem en de zijnen te eten en terwijl men aanzat, verhaalde men elkaar over en weer het doel van de reis en de prins, in een vroolijke stemming, in zichzelf er van overtuigd, dat de zwakke, arme jongeling door hem als geen ernstige mededinger naar de hand van de priesteres beschouwd behoefde te worden, noodigdeSigberten zijn zonen uit met hen mede naar de heilige haag op trekken en toen deze dit aanbod van harte graag aannamen, zei prins Istovar van Mjellego, zoon van Tjilbard, koning der Friezen, grootmoedig en luimig tot Herebaeld:[67]„Dat is een keer. Ik meende, een joncfrou te verlossen en te winnen en voer nu een medeminnaar herwaards!†waarop allen lachten, zelfs Melle, die Zeven onderwijl had naderbij gevoerd en aan den teugel vasthield, wachtende tot zijn heer zou opstijgen.[68]
[Inhoud]HOOFDSTUK VIII.Sigbert, de Batouwer en zijn drie zonen, gesterkt door het vleesch van ’t wilde zwijn, waarvan zij drie dagen hadden gegeten, naderden reeds de grens van Renigo toen zij zéér vreesden te worden ingehaald door den hun onbekenden vervolger, prins Istovar, zoon van den Frieschen Koning Tjilbard, die eveneens verdwaald, de sporen van de vier lieden gevolgd was van wie hij vermoedde, dat ze ook naar Renigo optrokken. De weg door het dichte woud was moeielijk vooral voor het hooge ros Zeven, dat gestadig aan het leidsel gevoerd moest worden en waarvoor telkens de weg werd opengekapt. Hierdoor vooral gelukte het den prins niet, de vier lieden in te halen, die geoefende woudloopers, achter elkaar gingen met gelijkmatige stappen. Ook prins Istovar en zijn groot gevolg begon gebrek aan leeftocht te krijgen en daar zij hoofdzakelijk moesten leven, van het wild, dat ze onderweg met pijlen of lansen velden, was het zeer onaangenaam, dat de vier voorgangers het wild opschrikken. Maar toen, na een jacht op een wild zwijn, dat ontkwam later bleek, dat de voorgangers den ever hadden opgevangen en toebereid, gaf de prins bevel met verhaaste schreden op te trekken ten einde de vier in te halen. Doch het klingelen van de gouden belletjes in de manen van Zeven, dat het geoefende oor van den fijnbezintuigden Herebaeld in zijn, door oververmoeidheid onrustigen slaap had vernomen en dat hem een droom van een met belletjes versierd paard had gegeven, geheimzinnige resonans-werking van ’s menschen gehoor-zin, was nu ook door de drie andere mannen vernomen, die gewend aan ’t luisteren op grooten afstand, hun oor op den grond leggend,[61]ook duidelijk den hoefslag van een zwaar paard hoorden dreunen. Vol eerbied voor Herebaelds onbestrijdbaar voorspellingsgenie, geloofden zij, hoewel zij allerminst laf waren, dat werkelijk onheil van deze zijde te duchten was en zij haastten zich voorwaarts.Prins Istovar bemerkte zeer goed, dat de vier voor hem uitvluchtten en de kleine smalle voetstappen ziende van Herebaeld naast de groote vanSigbert, Reri en Tjeerd begon hij te vermoeden, dat de drie lieden, roovers waren die een jonkvrouw ontvoerden. De drie vervolgend, peinsde hij gestadig over die jonkvrouw zijner verbeelding, voelde zich geroepen om haar te bevrijden en toen het woud naar den rand minder dicht werd en hij weder op Zeven kon stijgen, zette hij het paard met de sporen aan, zoodat zijn gevolg weldra achter bleef behalve de trouwe Melle, die hoe ook vermoeid, gedachtig aan zijn plicht van bewaker, zijn wapen op den rug had gebonden en zich vasthoudend aan de langen staart van Zeven, uren achter het paard bleef aanhollen tot hij dreigde amechtig neer te vallen, onderwijl den prins smeekend toch zijn vaart te matigen. Maar Istovar wilde er niet van hooren. Hij rende in gedachten een blonde jonkvrouw na, die hij had te bevrijden uit de handen van eerlooze roovers, die haar mishandelden en geen oog hebbende voor het lijden van zijn trouwen dienaar, die zich door Zeven liet meesleuren, op gevaar van door een hoefslag van ’t paard gedood te worden of door miltsteken te sterven, voelde hij zich innig bewogen door het gefantaiseerde lijden van de jonkvrouw zijner verbeelding. En toen Melle eindelijk neerviel ten gevolge van uitputting, een bos haar uit de staart van Zeven gerukt in de hand houdend, reed hij in nog woesteren draf voort, zelf nu telkens in doodsgevaar, daar de boschgrond òf glad was zoodat het paard kon uitglijden of door steenen en takken oneffen, waardoor het kon struikelen. Ook dreigde meermalen de prins het hoofd te pletter te slaan tegen laaghangende[62]takken, zoodat hij alleen door zich snel te bukken, tenauwernood een wissen dood ontging.De vier hoorden onderwijl het klingelen van de schelletjes steeds nader komen en hadden, zich vervolgd wetend, het nu op een loopen gezet. Bij de buiging van een weg, dwars door een graanland, zag de prins in ’t hooge graan de hoofden der drie mannen en het blondgelokte haar der geroofde jonkvrouw met een baret van hemelsblauw laken.„Honden! Honden! Honden!†riep hij zijn paard tot bloedens toe sporend. „Een arme, zwakke maid zoo te doen loopen. Is het geen gruwel. Wacht, wanneer ik di daar krijg, kwaad gespuis. Thoering zal di straffen.â€En hij trok het kortzwaard en dreigde er de vluchtende mannen mede, die nu aan een stroom komend zich daarin wierpen.Sigberten Tjeerd konden zwemmen en Reri de zeeman, was wegens zijn zwemkunst befaamd. Maar Herebaeld, het zwakke moederszoontje, had nooit zich in spelen van kracht geoefend en kon niet zwemmen. Daarom legde Reri hem op den zijn rug en zwom zoo, met krachtigen, gelijken slag, naast vader en broer. Maar midden in den stroom begon opeens Tjeerd „hulp!†te roepen en ookSigberthief zijn handen op. Er was daar een draaikolk en een ondervaartsche stroomversnelling, zoodat de twee dreigden te verdrinken. Reri, hoewel reeds bezwaard door Herebaeld greep zijn vader bij den rechterschouder en zijn broer Tjeerd bij de haren en krachtig de forsche beenen uitslaand, trachtte hij over de strooming heen te komen. Doch ook zijn kracht was niet toereikend en reeds begon Tjeerd, die veel water binnenkreeg mede te geven en dreigde bewusteloos te worden. Reri nu, wetende dat hij te kiezen had tusschen de twee broers, snel besluitend, wierp dien hij ’t minst lief had, den zwakken, hoogmoedigen Herebaeld van zijn rug en nu, vrijer in zijn bewegingen, wierp hij zichzelf om in ’t water tot hij op den rug lag, sloeg met zware beenslagen het water weg en zoo gelukte het hem met[63]Sigberten Tjeerd over den kolk been te komen. Maar Herebaeld, schreiend met hooge kreten als een kind, werd door de strooming medegesleurd en scheen reddeloos verloren. Aan den oever verscheen nu prins Istovar op Zeven.„Boeven! boeven!†kreet hij, „zulde di min scone joncfrou vor min ohgen supen!â€Mèt joeg hij Zeven te water en stuurde het edele ros in de richting van Herebaeld. Dicht bij hem verzonk de jongeling en prins Istovar, zonder zich te bedenken, sprong van ’t paard, dook in de diepte en greep zijn scone joncfrou bij de blonde lokken. De slanke Fries trachtte nu met zijn geredde schat naar de overzijde te zwemmen, maar de strooming naar den oever, vanwaar hij ter redding was toegesneld was te sterk en zoo, na veel vergeefsche pogingen, dreef hij met Herebaeld weder naar dien oever aan. Herebaeld was reeds bewusteloos enSigbert, Tjeerd en Reri zagen van de overzijde met verwondering hoe de ruiter, dien zij zoo gevreesd hadden, na Herebaeld gered te hebben, hem met radelooze bewegingen in zijn armen drukte en voorhoofd, wangen en haren met wilde kussen bedekte.Onderwijl was Zeven naar den oever doorgezwommen waarSigberten zijn twee zonen stonden en Reri trok het paard op de helling, dat reeds van de lange ritten vermoeid, tenauwernood deze laatste moeielijke zwemtocht tot een goed einde had gebracht.Prins Istovar zag nu hoe aan de overzijde de drie roovers zijn edel paard vasthielden en het zwaard Thoering, dat hij schuin door het zadel had gestoken vóór hij zich in den vloed stortte, door Tjeerd werd buitgemaakt.Onderwijl had hij Herebaeld voorzichtig op ’t gras van den oever gezet en hem met liefelijke koos-naampjes overladend, trachtte hij de scone joncfrou in het leven terug te roepen. Toen deze de oogen opsloeg hurkte de prins bij hem neder en zijn arm om de hals van Herebaeld slaande, zeide hij: „Mine liefste, ik heb di uit twee gevaren gered, dat van[64]de roovers en dat van het water.… Nu zult di mijn bruid worden, in stede van de priesteres Harimona.…â€Hij bracht zijn hand aan den boezem der joncfrou en nu ervarend, dat zijn scone joncfrou een man was, sprong hij op en riep:„Bij Hloedana, de watergeest heeft di omgetooverd en van een maget in een jonclinck verwandelt! Dat zal ik wreken!†Zonder zich te bedenken, sprong hij in woede weer in den stroom, zwom met forsche slagen naar de plaats, waar de draaikolk dreigde, ondanks het waarschuwend geroep van de drie mannen, die den dwazen waaghals, een zekeren dood zagen te gemoet gaan. Deze nu bij de draaikolk, voelde zijn woede toenemen naarmate hij meende, dat de booze watergeest zijn beenen omslingerd hield en met slagen van de vuist, sloeg hij in ’t ziedende water. Maar zijn woede werd door uitputting gevolgd en te fier om hulp te roepen zagen Herebaeld en aan de overzijde Sigbert en zijn zonen, den prins voor hun oogen zinken.„Dat zal ik niet lijden!†riep Reri, toch wat bedroefd omdat hij zijn jongsten broeder had moeten afwerpen en dankbaar aan den vreemdeling voor diens redding, hoewel zij diens zonderling gedrag zich niet konden verklaren.Reri sprong in den stroom en zwom naar de plaats waar de prins was verdwenen. Het duurde geruimen tijd voor hij hem gevonden had. Want de onderstrooming had hem onder het water een eind weggedreven en toen Reri, na langen tijd onder water gebleven te zijn, eindelijk opdook, zagen zijn vader en Tjeerd, die al gevreesd hadden, dat ook Reri was verdronken, dat de koene zwemmer een eind benedenwaarts met den prins opdook, aan de overzijde, waar Herebaeld zat, die al vrij wel zich hersteld had.Nu was het aan Herebaeld en Reri om den prins in ’t leven terug te roepen. Reri, die als zeeman wist hoe hij drenkelingen moest behandelen, legde het hoofd van den prins op de knieën van Herebaeld, hem gelastende diens[65]neus en mond van slijm te zuiveren. Daarna trok hij de beenen van den prins op en neer, wreef krachtig langs dien heupen en zoo, na een poosje, sloeg de prins de oogen weer op. Hij hikte, braakte een golf water uit en daarna, ziende dat hij met ’t hoofd in de schoot van Herebaeld lag, zei hij zwak: „Heb dank, mijn lieve, betooverde bruid,†en nu Reri ziende, riep hij, zich trachtend in postuur te zetten: „Wacht, dou roover! Let geen haar mijner bruid of het is met di kwalijk gedaan!â€â€žHij meent, dat ik een maagd ben!†zei Herebaeld ietwat verlegen.Daar sloeg Reri, de naakte reus, zijn handen in de lucht en lachte gul met zijn breeden mond en met zijn onverhulde schaamte vlak staande voor den prins, die nog altijd te zwak om zich op te richten op de rechterknie gebogen lag, zich steunend op den schouder van Herebaeld riep hij: „Als die een maagd is, ben ik ’r ook een!†Zich wendend naar den oever waar vader en broer wachtten, bracht hij de beide handen aan den mond en riep vroolijk naar de overzijde:„Hij wil met Herebaeld trouwen!†waarop Tjeerd, terugroepend antwoordde:„Hum gonst wel een bij in den kop!â€Heel in de verte scheen die roep te weerschallen. Zij keken naar den einder en nu weerklonk opnieuw een roep, gevolgd door het zoete toeteren van een horensignaal.„Dat is mijn gevolg!†zei de prins zwak. En nu kwam uit de verte in gestrekten pas onder aanvoering van Melle het gevolg van den prins toeloopen. Weldra sloot Melle den prins in zijn armen en deze verhaalde kort wat geschied was. Maar toen hij nogmaals Herebaeld voor een betooverde jonkvrouw wilde doen doorgaan, trad een der boogschutters naar voren en in eerbiedige houding, verklaarde hij Sigbert en zijn zonen wel te kennen.Daar de weg naar Rinego over den stroom voerde, deed Melle een lange rol stevig geweven linnen uitbreiden. Twee[66]uit het gevolg die zwemmen konden, brachten het eene eind over den stroom, nadat Reri beiden gewaarschuwd had voor de kolk en de onderstrooming en gewezen, welke richting ze moesten kiezen om veilig over te komen. Aan de overzijde bonden de twee zwemmers het lijnwaad vast aan een boomstronk, zoo dat het nu over den stroom een brug vormde. Melle zond eerst twee knechten over de brug. Zij schreden haastig, met wijde sprongen over het strak gespannen, verende doek en toen ze veilig over waren gekomen, nam Melle den prins op en liep met hem naar de overzijde. De andere lieden van ’t geleide, naar rang en aanzien, volgden en voor de twee laatsten gingen, die zich vasthoudend aan ’t eind, door de mannen aan de overzijde met dat eind werden naar den weder-oever ingepalmd, wilde Reri ook beproeven, zooals Melle met den Prins, met Herebaeld in zijn armen, over de verende brug te snellen. Maar de reus, ongeoefend in ’t dansen over de Friesche brug, wankelde, maakte zotte sprongen, dreigde nu naar de linksche dan naar de rechtsche zijde in den stroom te tuimelen, ’t geen een zoo zotten aanblik opleverde, dat allen,Sigberten Tjeerd niet uitgezonderd, schaterden en schudde-buikten van lachen. Toen Reri met Herebaeld eindelijk toch veilig en droog den overkant bereikten, stemde hij goedhartig en gul met de algemeene vroolijkheid in.De prins noodigde de vier mannen uit met hem en de zijnen te eten en terwijl men aanzat, verhaalde men elkaar over en weer het doel van de reis en de prins, in een vroolijke stemming, in zichzelf er van overtuigd, dat de zwakke, arme jongeling door hem als geen ernstige mededinger naar de hand van de priesteres beschouwd behoefde te worden, noodigdeSigberten zijn zonen uit met hen mede naar de heilige haag op trekken en toen deze dit aanbod van harte graag aannamen, zei prins Istovar van Mjellego, zoon van Tjilbard, koning der Friezen, grootmoedig en luimig tot Herebaeld:[67]„Dat is een keer. Ik meende, een joncfrou te verlossen en te winnen en voer nu een medeminnaar herwaards!†waarop allen lachten, zelfs Melle, die Zeven onderwijl had naderbij gevoerd en aan den teugel vasthield, wachtende tot zijn heer zou opstijgen.[68]
[Inhoud]HOOFDSTUK VIII.Sigbert, de Batouwer en zijn drie zonen, gesterkt door het vleesch van ’t wilde zwijn, waarvan zij drie dagen hadden gegeten, naderden reeds de grens van Renigo toen zij zéér vreesden te worden ingehaald door den hun onbekenden vervolger, prins Istovar, zoon van den Frieschen Koning Tjilbard, die eveneens verdwaald, de sporen van de vier lieden gevolgd was van wie hij vermoedde, dat ze ook naar Renigo optrokken. De weg door het dichte woud was moeielijk vooral voor het hooge ros Zeven, dat gestadig aan het leidsel gevoerd moest worden en waarvoor telkens de weg werd opengekapt. Hierdoor vooral gelukte het den prins niet, de vier lieden in te halen, die geoefende woudloopers, achter elkaar gingen met gelijkmatige stappen. Ook prins Istovar en zijn groot gevolg begon gebrek aan leeftocht te krijgen en daar zij hoofdzakelijk moesten leven, van het wild, dat ze onderweg met pijlen of lansen velden, was het zeer onaangenaam, dat de vier voorgangers het wild opschrikken. Maar toen, na een jacht op een wild zwijn, dat ontkwam later bleek, dat de voorgangers den ever hadden opgevangen en toebereid, gaf de prins bevel met verhaaste schreden op te trekken ten einde de vier in te halen. Doch het klingelen van de gouden belletjes in de manen van Zeven, dat het geoefende oor van den fijnbezintuigden Herebaeld in zijn, door oververmoeidheid onrustigen slaap had vernomen en dat hem een droom van een met belletjes versierd paard had gegeven, geheimzinnige resonans-werking van ’s menschen gehoor-zin, was nu ook door de drie andere mannen vernomen, die gewend aan ’t luisteren op grooten afstand, hun oor op den grond leggend,[61]ook duidelijk den hoefslag van een zwaar paard hoorden dreunen. Vol eerbied voor Herebaelds onbestrijdbaar voorspellingsgenie, geloofden zij, hoewel zij allerminst laf waren, dat werkelijk onheil van deze zijde te duchten was en zij haastten zich voorwaarts.Prins Istovar bemerkte zeer goed, dat de vier voor hem uitvluchtten en de kleine smalle voetstappen ziende van Herebaeld naast de groote vanSigbert, Reri en Tjeerd begon hij te vermoeden, dat de drie lieden, roovers waren die een jonkvrouw ontvoerden. De drie vervolgend, peinsde hij gestadig over die jonkvrouw zijner verbeelding, voelde zich geroepen om haar te bevrijden en toen het woud naar den rand minder dicht werd en hij weder op Zeven kon stijgen, zette hij het paard met de sporen aan, zoodat zijn gevolg weldra achter bleef behalve de trouwe Melle, die hoe ook vermoeid, gedachtig aan zijn plicht van bewaker, zijn wapen op den rug had gebonden en zich vasthoudend aan de langen staart van Zeven, uren achter het paard bleef aanhollen tot hij dreigde amechtig neer te vallen, onderwijl den prins smeekend toch zijn vaart te matigen. Maar Istovar wilde er niet van hooren. Hij rende in gedachten een blonde jonkvrouw na, die hij had te bevrijden uit de handen van eerlooze roovers, die haar mishandelden en geen oog hebbende voor het lijden van zijn trouwen dienaar, die zich door Zeven liet meesleuren, op gevaar van door een hoefslag van ’t paard gedood te worden of door miltsteken te sterven, voelde hij zich innig bewogen door het gefantaiseerde lijden van de jonkvrouw zijner verbeelding. En toen Melle eindelijk neerviel ten gevolge van uitputting, een bos haar uit de staart van Zeven gerukt in de hand houdend, reed hij in nog woesteren draf voort, zelf nu telkens in doodsgevaar, daar de boschgrond òf glad was zoodat het paard kon uitglijden of door steenen en takken oneffen, waardoor het kon struikelen. Ook dreigde meermalen de prins het hoofd te pletter te slaan tegen laaghangende[62]takken, zoodat hij alleen door zich snel te bukken, tenauwernood een wissen dood ontging.De vier hoorden onderwijl het klingelen van de schelletjes steeds nader komen en hadden, zich vervolgd wetend, het nu op een loopen gezet. Bij de buiging van een weg, dwars door een graanland, zag de prins in ’t hooge graan de hoofden der drie mannen en het blondgelokte haar der geroofde jonkvrouw met een baret van hemelsblauw laken.„Honden! Honden! Honden!†riep hij zijn paard tot bloedens toe sporend. „Een arme, zwakke maid zoo te doen loopen. Is het geen gruwel. Wacht, wanneer ik di daar krijg, kwaad gespuis. Thoering zal di straffen.â€En hij trok het kortzwaard en dreigde er de vluchtende mannen mede, die nu aan een stroom komend zich daarin wierpen.Sigberten Tjeerd konden zwemmen en Reri de zeeman, was wegens zijn zwemkunst befaamd. Maar Herebaeld, het zwakke moederszoontje, had nooit zich in spelen van kracht geoefend en kon niet zwemmen. Daarom legde Reri hem op den zijn rug en zwom zoo, met krachtigen, gelijken slag, naast vader en broer. Maar midden in den stroom begon opeens Tjeerd „hulp!†te roepen en ookSigberthief zijn handen op. Er was daar een draaikolk en een ondervaartsche stroomversnelling, zoodat de twee dreigden te verdrinken. Reri, hoewel reeds bezwaard door Herebaeld greep zijn vader bij den rechterschouder en zijn broer Tjeerd bij de haren en krachtig de forsche beenen uitslaand, trachtte hij over de strooming heen te komen. Doch ook zijn kracht was niet toereikend en reeds begon Tjeerd, die veel water binnenkreeg mede te geven en dreigde bewusteloos te worden. Reri nu, wetende dat hij te kiezen had tusschen de twee broers, snel besluitend, wierp dien hij ’t minst lief had, den zwakken, hoogmoedigen Herebaeld van zijn rug en nu, vrijer in zijn bewegingen, wierp hij zichzelf om in ’t water tot hij op den rug lag, sloeg met zware beenslagen het water weg en zoo gelukte het hem met[63]Sigberten Tjeerd over den kolk been te komen. Maar Herebaeld, schreiend met hooge kreten als een kind, werd door de strooming medegesleurd en scheen reddeloos verloren. Aan den oever verscheen nu prins Istovar op Zeven.„Boeven! boeven!†kreet hij, „zulde di min scone joncfrou vor min ohgen supen!â€Mèt joeg hij Zeven te water en stuurde het edele ros in de richting van Herebaeld. Dicht bij hem verzonk de jongeling en prins Istovar, zonder zich te bedenken, sprong van ’t paard, dook in de diepte en greep zijn scone joncfrou bij de blonde lokken. De slanke Fries trachtte nu met zijn geredde schat naar de overzijde te zwemmen, maar de strooming naar den oever, vanwaar hij ter redding was toegesneld was te sterk en zoo, na veel vergeefsche pogingen, dreef hij met Herebaeld weder naar dien oever aan. Herebaeld was reeds bewusteloos enSigbert, Tjeerd en Reri zagen van de overzijde met verwondering hoe de ruiter, dien zij zoo gevreesd hadden, na Herebaeld gered te hebben, hem met radelooze bewegingen in zijn armen drukte en voorhoofd, wangen en haren met wilde kussen bedekte.Onderwijl was Zeven naar den oever doorgezwommen waarSigberten zijn twee zonen stonden en Reri trok het paard op de helling, dat reeds van de lange ritten vermoeid, tenauwernood deze laatste moeielijke zwemtocht tot een goed einde had gebracht.Prins Istovar zag nu hoe aan de overzijde de drie roovers zijn edel paard vasthielden en het zwaard Thoering, dat hij schuin door het zadel had gestoken vóór hij zich in den vloed stortte, door Tjeerd werd buitgemaakt.Onderwijl had hij Herebaeld voorzichtig op ’t gras van den oever gezet en hem met liefelijke koos-naampjes overladend, trachtte hij de scone joncfrou in het leven terug te roepen. Toen deze de oogen opsloeg hurkte de prins bij hem neder en zijn arm om de hals van Herebaeld slaande, zeide hij: „Mine liefste, ik heb di uit twee gevaren gered, dat van[64]de roovers en dat van het water.… Nu zult di mijn bruid worden, in stede van de priesteres Harimona.…â€Hij bracht zijn hand aan den boezem der joncfrou en nu ervarend, dat zijn scone joncfrou een man was, sprong hij op en riep:„Bij Hloedana, de watergeest heeft di omgetooverd en van een maget in een jonclinck verwandelt! Dat zal ik wreken!†Zonder zich te bedenken, sprong hij in woede weer in den stroom, zwom met forsche slagen naar de plaats, waar de draaikolk dreigde, ondanks het waarschuwend geroep van de drie mannen, die den dwazen waaghals, een zekeren dood zagen te gemoet gaan. Deze nu bij de draaikolk, voelde zijn woede toenemen naarmate hij meende, dat de booze watergeest zijn beenen omslingerd hield en met slagen van de vuist, sloeg hij in ’t ziedende water. Maar zijn woede werd door uitputting gevolgd en te fier om hulp te roepen zagen Herebaeld en aan de overzijde Sigbert en zijn zonen, den prins voor hun oogen zinken.„Dat zal ik niet lijden!†riep Reri, toch wat bedroefd omdat hij zijn jongsten broeder had moeten afwerpen en dankbaar aan den vreemdeling voor diens redding, hoewel zij diens zonderling gedrag zich niet konden verklaren.Reri sprong in den stroom en zwom naar de plaats waar de prins was verdwenen. Het duurde geruimen tijd voor hij hem gevonden had. Want de onderstrooming had hem onder het water een eind weggedreven en toen Reri, na langen tijd onder water gebleven te zijn, eindelijk opdook, zagen zijn vader en Tjeerd, die al gevreesd hadden, dat ook Reri was verdronken, dat de koene zwemmer een eind benedenwaarts met den prins opdook, aan de overzijde, waar Herebaeld zat, die al vrij wel zich hersteld had.Nu was het aan Herebaeld en Reri om den prins in ’t leven terug te roepen. Reri, die als zeeman wist hoe hij drenkelingen moest behandelen, legde het hoofd van den prins op de knieën van Herebaeld, hem gelastende diens[65]neus en mond van slijm te zuiveren. Daarna trok hij de beenen van den prins op en neer, wreef krachtig langs dien heupen en zoo, na een poosje, sloeg de prins de oogen weer op. Hij hikte, braakte een golf water uit en daarna, ziende dat hij met ’t hoofd in de schoot van Herebaeld lag, zei hij zwak: „Heb dank, mijn lieve, betooverde bruid,†en nu Reri ziende, riep hij, zich trachtend in postuur te zetten: „Wacht, dou roover! Let geen haar mijner bruid of het is met di kwalijk gedaan!â€â€žHij meent, dat ik een maagd ben!†zei Herebaeld ietwat verlegen.Daar sloeg Reri, de naakte reus, zijn handen in de lucht en lachte gul met zijn breeden mond en met zijn onverhulde schaamte vlak staande voor den prins, die nog altijd te zwak om zich op te richten op de rechterknie gebogen lag, zich steunend op den schouder van Herebaeld riep hij: „Als die een maagd is, ben ik ’r ook een!†Zich wendend naar den oever waar vader en broer wachtten, bracht hij de beide handen aan den mond en riep vroolijk naar de overzijde:„Hij wil met Herebaeld trouwen!†waarop Tjeerd, terugroepend antwoordde:„Hum gonst wel een bij in den kop!â€Heel in de verte scheen die roep te weerschallen. Zij keken naar den einder en nu weerklonk opnieuw een roep, gevolgd door het zoete toeteren van een horensignaal.„Dat is mijn gevolg!†zei de prins zwak. En nu kwam uit de verte in gestrekten pas onder aanvoering van Melle het gevolg van den prins toeloopen. Weldra sloot Melle den prins in zijn armen en deze verhaalde kort wat geschied was. Maar toen hij nogmaals Herebaeld voor een betooverde jonkvrouw wilde doen doorgaan, trad een der boogschutters naar voren en in eerbiedige houding, verklaarde hij Sigbert en zijn zonen wel te kennen.Daar de weg naar Rinego over den stroom voerde, deed Melle een lange rol stevig geweven linnen uitbreiden. Twee[66]uit het gevolg die zwemmen konden, brachten het eene eind over den stroom, nadat Reri beiden gewaarschuwd had voor de kolk en de onderstrooming en gewezen, welke richting ze moesten kiezen om veilig over te komen. Aan de overzijde bonden de twee zwemmers het lijnwaad vast aan een boomstronk, zoo dat het nu over den stroom een brug vormde. Melle zond eerst twee knechten over de brug. Zij schreden haastig, met wijde sprongen over het strak gespannen, verende doek en toen ze veilig over waren gekomen, nam Melle den prins op en liep met hem naar de overzijde. De andere lieden van ’t geleide, naar rang en aanzien, volgden en voor de twee laatsten gingen, die zich vasthoudend aan ’t eind, door de mannen aan de overzijde met dat eind werden naar den weder-oever ingepalmd, wilde Reri ook beproeven, zooals Melle met den Prins, met Herebaeld in zijn armen, over de verende brug te snellen. Maar de reus, ongeoefend in ’t dansen over de Friesche brug, wankelde, maakte zotte sprongen, dreigde nu naar de linksche dan naar de rechtsche zijde in den stroom te tuimelen, ’t geen een zoo zotten aanblik opleverde, dat allen,Sigberten Tjeerd niet uitgezonderd, schaterden en schudde-buikten van lachen. Toen Reri met Herebaeld eindelijk toch veilig en droog den overkant bereikten, stemde hij goedhartig en gul met de algemeene vroolijkheid in.De prins noodigde de vier mannen uit met hem en de zijnen te eten en terwijl men aanzat, verhaalde men elkaar over en weer het doel van de reis en de prins, in een vroolijke stemming, in zichzelf er van overtuigd, dat de zwakke, arme jongeling door hem als geen ernstige mededinger naar de hand van de priesteres beschouwd behoefde te worden, noodigdeSigberten zijn zonen uit met hen mede naar de heilige haag op trekken en toen deze dit aanbod van harte graag aannamen, zei prins Istovar van Mjellego, zoon van Tjilbard, koning der Friezen, grootmoedig en luimig tot Herebaeld:[67]„Dat is een keer. Ik meende, een joncfrou te verlossen en te winnen en voer nu een medeminnaar herwaards!†waarop allen lachten, zelfs Melle, die Zeven onderwijl had naderbij gevoerd en aan den teugel vasthield, wachtende tot zijn heer zou opstijgen.[68]
HOOFDSTUK VIII.
Sigbert, de Batouwer en zijn drie zonen, gesterkt door het vleesch van ’t wilde zwijn, waarvan zij drie dagen hadden gegeten, naderden reeds de grens van Renigo toen zij zéér vreesden te worden ingehaald door den hun onbekenden vervolger, prins Istovar, zoon van den Frieschen Koning Tjilbard, die eveneens verdwaald, de sporen van de vier lieden gevolgd was van wie hij vermoedde, dat ze ook naar Renigo optrokken. De weg door het dichte woud was moeielijk vooral voor het hooge ros Zeven, dat gestadig aan het leidsel gevoerd moest worden en waarvoor telkens de weg werd opengekapt. Hierdoor vooral gelukte het den prins niet, de vier lieden in te halen, die geoefende woudloopers, achter elkaar gingen met gelijkmatige stappen. Ook prins Istovar en zijn groot gevolg begon gebrek aan leeftocht te krijgen en daar zij hoofdzakelijk moesten leven, van het wild, dat ze onderweg met pijlen of lansen velden, was het zeer onaangenaam, dat de vier voorgangers het wild opschrikken. Maar toen, na een jacht op een wild zwijn, dat ontkwam later bleek, dat de voorgangers den ever hadden opgevangen en toebereid, gaf de prins bevel met verhaaste schreden op te trekken ten einde de vier in te halen. Doch het klingelen van de gouden belletjes in de manen van Zeven, dat het geoefende oor van den fijnbezintuigden Herebaeld in zijn, door oververmoeidheid onrustigen slaap had vernomen en dat hem een droom van een met belletjes versierd paard had gegeven, geheimzinnige resonans-werking van ’s menschen gehoor-zin, was nu ook door de drie andere mannen vernomen, die gewend aan ’t luisteren op grooten afstand, hun oor op den grond leggend,[61]ook duidelijk den hoefslag van een zwaar paard hoorden dreunen. Vol eerbied voor Herebaelds onbestrijdbaar voorspellingsgenie, geloofden zij, hoewel zij allerminst laf waren, dat werkelijk onheil van deze zijde te duchten was en zij haastten zich voorwaarts.Prins Istovar bemerkte zeer goed, dat de vier voor hem uitvluchtten en de kleine smalle voetstappen ziende van Herebaeld naast de groote vanSigbert, Reri en Tjeerd begon hij te vermoeden, dat de drie lieden, roovers waren die een jonkvrouw ontvoerden. De drie vervolgend, peinsde hij gestadig over die jonkvrouw zijner verbeelding, voelde zich geroepen om haar te bevrijden en toen het woud naar den rand minder dicht werd en hij weder op Zeven kon stijgen, zette hij het paard met de sporen aan, zoodat zijn gevolg weldra achter bleef behalve de trouwe Melle, die hoe ook vermoeid, gedachtig aan zijn plicht van bewaker, zijn wapen op den rug had gebonden en zich vasthoudend aan de langen staart van Zeven, uren achter het paard bleef aanhollen tot hij dreigde amechtig neer te vallen, onderwijl den prins smeekend toch zijn vaart te matigen. Maar Istovar wilde er niet van hooren. Hij rende in gedachten een blonde jonkvrouw na, die hij had te bevrijden uit de handen van eerlooze roovers, die haar mishandelden en geen oog hebbende voor het lijden van zijn trouwen dienaar, die zich door Zeven liet meesleuren, op gevaar van door een hoefslag van ’t paard gedood te worden of door miltsteken te sterven, voelde hij zich innig bewogen door het gefantaiseerde lijden van de jonkvrouw zijner verbeelding. En toen Melle eindelijk neerviel ten gevolge van uitputting, een bos haar uit de staart van Zeven gerukt in de hand houdend, reed hij in nog woesteren draf voort, zelf nu telkens in doodsgevaar, daar de boschgrond òf glad was zoodat het paard kon uitglijden of door steenen en takken oneffen, waardoor het kon struikelen. Ook dreigde meermalen de prins het hoofd te pletter te slaan tegen laaghangende[62]takken, zoodat hij alleen door zich snel te bukken, tenauwernood een wissen dood ontging.De vier hoorden onderwijl het klingelen van de schelletjes steeds nader komen en hadden, zich vervolgd wetend, het nu op een loopen gezet. Bij de buiging van een weg, dwars door een graanland, zag de prins in ’t hooge graan de hoofden der drie mannen en het blondgelokte haar der geroofde jonkvrouw met een baret van hemelsblauw laken.„Honden! Honden! Honden!†riep hij zijn paard tot bloedens toe sporend. „Een arme, zwakke maid zoo te doen loopen. Is het geen gruwel. Wacht, wanneer ik di daar krijg, kwaad gespuis. Thoering zal di straffen.â€En hij trok het kortzwaard en dreigde er de vluchtende mannen mede, die nu aan een stroom komend zich daarin wierpen.Sigberten Tjeerd konden zwemmen en Reri de zeeman, was wegens zijn zwemkunst befaamd. Maar Herebaeld, het zwakke moederszoontje, had nooit zich in spelen van kracht geoefend en kon niet zwemmen. Daarom legde Reri hem op den zijn rug en zwom zoo, met krachtigen, gelijken slag, naast vader en broer. Maar midden in den stroom begon opeens Tjeerd „hulp!†te roepen en ookSigberthief zijn handen op. Er was daar een draaikolk en een ondervaartsche stroomversnelling, zoodat de twee dreigden te verdrinken. Reri, hoewel reeds bezwaard door Herebaeld greep zijn vader bij den rechterschouder en zijn broer Tjeerd bij de haren en krachtig de forsche beenen uitslaand, trachtte hij over de strooming heen te komen. Doch ook zijn kracht was niet toereikend en reeds begon Tjeerd, die veel water binnenkreeg mede te geven en dreigde bewusteloos te worden. Reri nu, wetende dat hij te kiezen had tusschen de twee broers, snel besluitend, wierp dien hij ’t minst lief had, den zwakken, hoogmoedigen Herebaeld van zijn rug en nu, vrijer in zijn bewegingen, wierp hij zichzelf om in ’t water tot hij op den rug lag, sloeg met zware beenslagen het water weg en zoo gelukte het hem met[63]Sigberten Tjeerd over den kolk been te komen. Maar Herebaeld, schreiend met hooge kreten als een kind, werd door de strooming medegesleurd en scheen reddeloos verloren. Aan den oever verscheen nu prins Istovar op Zeven.„Boeven! boeven!†kreet hij, „zulde di min scone joncfrou vor min ohgen supen!â€Mèt joeg hij Zeven te water en stuurde het edele ros in de richting van Herebaeld. Dicht bij hem verzonk de jongeling en prins Istovar, zonder zich te bedenken, sprong van ’t paard, dook in de diepte en greep zijn scone joncfrou bij de blonde lokken. De slanke Fries trachtte nu met zijn geredde schat naar de overzijde te zwemmen, maar de strooming naar den oever, vanwaar hij ter redding was toegesneld was te sterk en zoo, na veel vergeefsche pogingen, dreef hij met Herebaeld weder naar dien oever aan. Herebaeld was reeds bewusteloos enSigbert, Tjeerd en Reri zagen van de overzijde met verwondering hoe de ruiter, dien zij zoo gevreesd hadden, na Herebaeld gered te hebben, hem met radelooze bewegingen in zijn armen drukte en voorhoofd, wangen en haren met wilde kussen bedekte.Onderwijl was Zeven naar den oever doorgezwommen waarSigberten zijn twee zonen stonden en Reri trok het paard op de helling, dat reeds van de lange ritten vermoeid, tenauwernood deze laatste moeielijke zwemtocht tot een goed einde had gebracht.Prins Istovar zag nu hoe aan de overzijde de drie roovers zijn edel paard vasthielden en het zwaard Thoering, dat hij schuin door het zadel had gestoken vóór hij zich in den vloed stortte, door Tjeerd werd buitgemaakt.Onderwijl had hij Herebaeld voorzichtig op ’t gras van den oever gezet en hem met liefelijke koos-naampjes overladend, trachtte hij de scone joncfrou in het leven terug te roepen. Toen deze de oogen opsloeg hurkte de prins bij hem neder en zijn arm om de hals van Herebaeld slaande, zeide hij: „Mine liefste, ik heb di uit twee gevaren gered, dat van[64]de roovers en dat van het water.… Nu zult di mijn bruid worden, in stede van de priesteres Harimona.…â€Hij bracht zijn hand aan den boezem der joncfrou en nu ervarend, dat zijn scone joncfrou een man was, sprong hij op en riep:„Bij Hloedana, de watergeest heeft di omgetooverd en van een maget in een jonclinck verwandelt! Dat zal ik wreken!†Zonder zich te bedenken, sprong hij in woede weer in den stroom, zwom met forsche slagen naar de plaats, waar de draaikolk dreigde, ondanks het waarschuwend geroep van de drie mannen, die den dwazen waaghals, een zekeren dood zagen te gemoet gaan. Deze nu bij de draaikolk, voelde zijn woede toenemen naarmate hij meende, dat de booze watergeest zijn beenen omslingerd hield en met slagen van de vuist, sloeg hij in ’t ziedende water. Maar zijn woede werd door uitputting gevolgd en te fier om hulp te roepen zagen Herebaeld en aan de overzijde Sigbert en zijn zonen, den prins voor hun oogen zinken.„Dat zal ik niet lijden!†riep Reri, toch wat bedroefd omdat hij zijn jongsten broeder had moeten afwerpen en dankbaar aan den vreemdeling voor diens redding, hoewel zij diens zonderling gedrag zich niet konden verklaren.Reri sprong in den stroom en zwom naar de plaats waar de prins was verdwenen. Het duurde geruimen tijd voor hij hem gevonden had. Want de onderstrooming had hem onder het water een eind weggedreven en toen Reri, na langen tijd onder water gebleven te zijn, eindelijk opdook, zagen zijn vader en Tjeerd, die al gevreesd hadden, dat ook Reri was verdronken, dat de koene zwemmer een eind benedenwaarts met den prins opdook, aan de overzijde, waar Herebaeld zat, die al vrij wel zich hersteld had.Nu was het aan Herebaeld en Reri om den prins in ’t leven terug te roepen. Reri, die als zeeman wist hoe hij drenkelingen moest behandelen, legde het hoofd van den prins op de knieën van Herebaeld, hem gelastende diens[65]neus en mond van slijm te zuiveren. Daarna trok hij de beenen van den prins op en neer, wreef krachtig langs dien heupen en zoo, na een poosje, sloeg de prins de oogen weer op. Hij hikte, braakte een golf water uit en daarna, ziende dat hij met ’t hoofd in de schoot van Herebaeld lag, zei hij zwak: „Heb dank, mijn lieve, betooverde bruid,†en nu Reri ziende, riep hij, zich trachtend in postuur te zetten: „Wacht, dou roover! Let geen haar mijner bruid of het is met di kwalijk gedaan!â€â€žHij meent, dat ik een maagd ben!†zei Herebaeld ietwat verlegen.Daar sloeg Reri, de naakte reus, zijn handen in de lucht en lachte gul met zijn breeden mond en met zijn onverhulde schaamte vlak staande voor den prins, die nog altijd te zwak om zich op te richten op de rechterknie gebogen lag, zich steunend op den schouder van Herebaeld riep hij: „Als die een maagd is, ben ik ’r ook een!†Zich wendend naar den oever waar vader en broer wachtten, bracht hij de beide handen aan den mond en riep vroolijk naar de overzijde:„Hij wil met Herebaeld trouwen!†waarop Tjeerd, terugroepend antwoordde:„Hum gonst wel een bij in den kop!â€Heel in de verte scheen die roep te weerschallen. Zij keken naar den einder en nu weerklonk opnieuw een roep, gevolgd door het zoete toeteren van een horensignaal.„Dat is mijn gevolg!†zei de prins zwak. En nu kwam uit de verte in gestrekten pas onder aanvoering van Melle het gevolg van den prins toeloopen. Weldra sloot Melle den prins in zijn armen en deze verhaalde kort wat geschied was. Maar toen hij nogmaals Herebaeld voor een betooverde jonkvrouw wilde doen doorgaan, trad een der boogschutters naar voren en in eerbiedige houding, verklaarde hij Sigbert en zijn zonen wel te kennen.Daar de weg naar Rinego over den stroom voerde, deed Melle een lange rol stevig geweven linnen uitbreiden. Twee[66]uit het gevolg die zwemmen konden, brachten het eene eind over den stroom, nadat Reri beiden gewaarschuwd had voor de kolk en de onderstrooming en gewezen, welke richting ze moesten kiezen om veilig over te komen. Aan de overzijde bonden de twee zwemmers het lijnwaad vast aan een boomstronk, zoo dat het nu over den stroom een brug vormde. Melle zond eerst twee knechten over de brug. Zij schreden haastig, met wijde sprongen over het strak gespannen, verende doek en toen ze veilig over waren gekomen, nam Melle den prins op en liep met hem naar de overzijde. De andere lieden van ’t geleide, naar rang en aanzien, volgden en voor de twee laatsten gingen, die zich vasthoudend aan ’t eind, door de mannen aan de overzijde met dat eind werden naar den weder-oever ingepalmd, wilde Reri ook beproeven, zooals Melle met den Prins, met Herebaeld in zijn armen, over de verende brug te snellen. Maar de reus, ongeoefend in ’t dansen over de Friesche brug, wankelde, maakte zotte sprongen, dreigde nu naar de linksche dan naar de rechtsche zijde in den stroom te tuimelen, ’t geen een zoo zotten aanblik opleverde, dat allen,Sigberten Tjeerd niet uitgezonderd, schaterden en schudde-buikten van lachen. Toen Reri met Herebaeld eindelijk toch veilig en droog den overkant bereikten, stemde hij goedhartig en gul met de algemeene vroolijkheid in.De prins noodigde de vier mannen uit met hem en de zijnen te eten en terwijl men aanzat, verhaalde men elkaar over en weer het doel van de reis en de prins, in een vroolijke stemming, in zichzelf er van overtuigd, dat de zwakke, arme jongeling door hem als geen ernstige mededinger naar de hand van de priesteres beschouwd behoefde te worden, noodigdeSigberten zijn zonen uit met hen mede naar de heilige haag op trekken en toen deze dit aanbod van harte graag aannamen, zei prins Istovar van Mjellego, zoon van Tjilbard, koning der Friezen, grootmoedig en luimig tot Herebaeld:[67]„Dat is een keer. Ik meende, een joncfrou te verlossen en te winnen en voer nu een medeminnaar herwaards!†waarop allen lachten, zelfs Melle, die Zeven onderwijl had naderbij gevoerd en aan den teugel vasthield, wachtende tot zijn heer zou opstijgen.[68]
Sigbert, de Batouwer en zijn drie zonen, gesterkt door het vleesch van ’t wilde zwijn, waarvan zij drie dagen hadden gegeten, naderden reeds de grens van Renigo toen zij zéér vreesden te worden ingehaald door den hun onbekenden vervolger, prins Istovar, zoon van den Frieschen Koning Tjilbard, die eveneens verdwaald, de sporen van de vier lieden gevolgd was van wie hij vermoedde, dat ze ook naar Renigo optrokken. De weg door het dichte woud was moeielijk vooral voor het hooge ros Zeven, dat gestadig aan het leidsel gevoerd moest worden en waarvoor telkens de weg werd opengekapt. Hierdoor vooral gelukte het den prins niet, de vier lieden in te halen, die geoefende woudloopers, achter elkaar gingen met gelijkmatige stappen. Ook prins Istovar en zijn groot gevolg begon gebrek aan leeftocht te krijgen en daar zij hoofdzakelijk moesten leven, van het wild, dat ze onderweg met pijlen of lansen velden, was het zeer onaangenaam, dat de vier voorgangers het wild opschrikken. Maar toen, na een jacht op een wild zwijn, dat ontkwam later bleek, dat de voorgangers den ever hadden opgevangen en toebereid, gaf de prins bevel met verhaaste schreden op te trekken ten einde de vier in te halen. Doch het klingelen van de gouden belletjes in de manen van Zeven, dat het geoefende oor van den fijnbezintuigden Herebaeld in zijn, door oververmoeidheid onrustigen slaap had vernomen en dat hem een droom van een met belletjes versierd paard had gegeven, geheimzinnige resonans-werking van ’s menschen gehoor-zin, was nu ook door de drie andere mannen vernomen, die gewend aan ’t luisteren op grooten afstand, hun oor op den grond leggend,[61]ook duidelijk den hoefslag van een zwaar paard hoorden dreunen. Vol eerbied voor Herebaelds onbestrijdbaar voorspellingsgenie, geloofden zij, hoewel zij allerminst laf waren, dat werkelijk onheil van deze zijde te duchten was en zij haastten zich voorwaarts.
Prins Istovar bemerkte zeer goed, dat de vier voor hem uitvluchtten en de kleine smalle voetstappen ziende van Herebaeld naast de groote vanSigbert, Reri en Tjeerd begon hij te vermoeden, dat de drie lieden, roovers waren die een jonkvrouw ontvoerden. De drie vervolgend, peinsde hij gestadig over die jonkvrouw zijner verbeelding, voelde zich geroepen om haar te bevrijden en toen het woud naar den rand minder dicht werd en hij weder op Zeven kon stijgen, zette hij het paard met de sporen aan, zoodat zijn gevolg weldra achter bleef behalve de trouwe Melle, die hoe ook vermoeid, gedachtig aan zijn plicht van bewaker, zijn wapen op den rug had gebonden en zich vasthoudend aan de langen staart van Zeven, uren achter het paard bleef aanhollen tot hij dreigde amechtig neer te vallen, onderwijl den prins smeekend toch zijn vaart te matigen. Maar Istovar wilde er niet van hooren. Hij rende in gedachten een blonde jonkvrouw na, die hij had te bevrijden uit de handen van eerlooze roovers, die haar mishandelden en geen oog hebbende voor het lijden van zijn trouwen dienaar, die zich door Zeven liet meesleuren, op gevaar van door een hoefslag van ’t paard gedood te worden of door miltsteken te sterven, voelde hij zich innig bewogen door het gefantaiseerde lijden van de jonkvrouw zijner verbeelding. En toen Melle eindelijk neerviel ten gevolge van uitputting, een bos haar uit de staart van Zeven gerukt in de hand houdend, reed hij in nog woesteren draf voort, zelf nu telkens in doodsgevaar, daar de boschgrond òf glad was zoodat het paard kon uitglijden of door steenen en takken oneffen, waardoor het kon struikelen. Ook dreigde meermalen de prins het hoofd te pletter te slaan tegen laaghangende[62]takken, zoodat hij alleen door zich snel te bukken, tenauwernood een wissen dood ontging.
De vier hoorden onderwijl het klingelen van de schelletjes steeds nader komen en hadden, zich vervolgd wetend, het nu op een loopen gezet. Bij de buiging van een weg, dwars door een graanland, zag de prins in ’t hooge graan de hoofden der drie mannen en het blondgelokte haar der geroofde jonkvrouw met een baret van hemelsblauw laken.
„Honden! Honden! Honden!†riep hij zijn paard tot bloedens toe sporend. „Een arme, zwakke maid zoo te doen loopen. Is het geen gruwel. Wacht, wanneer ik di daar krijg, kwaad gespuis. Thoering zal di straffen.â€
En hij trok het kortzwaard en dreigde er de vluchtende mannen mede, die nu aan een stroom komend zich daarin wierpen.Sigberten Tjeerd konden zwemmen en Reri de zeeman, was wegens zijn zwemkunst befaamd. Maar Herebaeld, het zwakke moederszoontje, had nooit zich in spelen van kracht geoefend en kon niet zwemmen. Daarom legde Reri hem op den zijn rug en zwom zoo, met krachtigen, gelijken slag, naast vader en broer. Maar midden in den stroom begon opeens Tjeerd „hulp!†te roepen en ookSigberthief zijn handen op. Er was daar een draaikolk en een ondervaartsche stroomversnelling, zoodat de twee dreigden te verdrinken. Reri, hoewel reeds bezwaard door Herebaeld greep zijn vader bij den rechterschouder en zijn broer Tjeerd bij de haren en krachtig de forsche beenen uitslaand, trachtte hij over de strooming heen te komen. Doch ook zijn kracht was niet toereikend en reeds begon Tjeerd, die veel water binnenkreeg mede te geven en dreigde bewusteloos te worden. Reri nu, wetende dat hij te kiezen had tusschen de twee broers, snel besluitend, wierp dien hij ’t minst lief had, den zwakken, hoogmoedigen Herebaeld van zijn rug en nu, vrijer in zijn bewegingen, wierp hij zichzelf om in ’t water tot hij op den rug lag, sloeg met zware beenslagen het water weg en zoo gelukte het hem met[63]Sigberten Tjeerd over den kolk been te komen. Maar Herebaeld, schreiend met hooge kreten als een kind, werd door de strooming medegesleurd en scheen reddeloos verloren. Aan den oever verscheen nu prins Istovar op Zeven.
„Boeven! boeven!†kreet hij, „zulde di min scone joncfrou vor min ohgen supen!â€
Mèt joeg hij Zeven te water en stuurde het edele ros in de richting van Herebaeld. Dicht bij hem verzonk de jongeling en prins Istovar, zonder zich te bedenken, sprong van ’t paard, dook in de diepte en greep zijn scone joncfrou bij de blonde lokken. De slanke Fries trachtte nu met zijn geredde schat naar de overzijde te zwemmen, maar de strooming naar den oever, vanwaar hij ter redding was toegesneld was te sterk en zoo, na veel vergeefsche pogingen, dreef hij met Herebaeld weder naar dien oever aan. Herebaeld was reeds bewusteloos enSigbert, Tjeerd en Reri zagen van de overzijde met verwondering hoe de ruiter, dien zij zoo gevreesd hadden, na Herebaeld gered te hebben, hem met radelooze bewegingen in zijn armen drukte en voorhoofd, wangen en haren met wilde kussen bedekte.
Onderwijl was Zeven naar den oever doorgezwommen waarSigberten zijn twee zonen stonden en Reri trok het paard op de helling, dat reeds van de lange ritten vermoeid, tenauwernood deze laatste moeielijke zwemtocht tot een goed einde had gebracht.
Prins Istovar zag nu hoe aan de overzijde de drie roovers zijn edel paard vasthielden en het zwaard Thoering, dat hij schuin door het zadel had gestoken vóór hij zich in den vloed stortte, door Tjeerd werd buitgemaakt.
Onderwijl had hij Herebaeld voorzichtig op ’t gras van den oever gezet en hem met liefelijke koos-naampjes overladend, trachtte hij de scone joncfrou in het leven terug te roepen. Toen deze de oogen opsloeg hurkte de prins bij hem neder en zijn arm om de hals van Herebaeld slaande, zeide hij: „Mine liefste, ik heb di uit twee gevaren gered, dat van[64]de roovers en dat van het water.… Nu zult di mijn bruid worden, in stede van de priesteres Harimona.…â€
Hij bracht zijn hand aan den boezem der joncfrou en nu ervarend, dat zijn scone joncfrou een man was, sprong hij op en riep:„Bij Hloedana, de watergeest heeft di omgetooverd en van een maget in een jonclinck verwandelt! Dat zal ik wreken!†Zonder zich te bedenken, sprong hij in woede weer in den stroom, zwom met forsche slagen naar de plaats, waar de draaikolk dreigde, ondanks het waarschuwend geroep van de drie mannen, die den dwazen waaghals, een zekeren dood zagen te gemoet gaan. Deze nu bij de draaikolk, voelde zijn woede toenemen naarmate hij meende, dat de booze watergeest zijn beenen omslingerd hield en met slagen van de vuist, sloeg hij in ’t ziedende water. Maar zijn woede werd door uitputting gevolgd en te fier om hulp te roepen zagen Herebaeld en aan de overzijde Sigbert en zijn zonen, den prins voor hun oogen zinken.
„Dat zal ik niet lijden!†riep Reri, toch wat bedroefd omdat hij zijn jongsten broeder had moeten afwerpen en dankbaar aan den vreemdeling voor diens redding, hoewel zij diens zonderling gedrag zich niet konden verklaren.
Reri sprong in den stroom en zwom naar de plaats waar de prins was verdwenen. Het duurde geruimen tijd voor hij hem gevonden had. Want de onderstrooming had hem onder het water een eind weggedreven en toen Reri, na langen tijd onder water gebleven te zijn, eindelijk opdook, zagen zijn vader en Tjeerd, die al gevreesd hadden, dat ook Reri was verdronken, dat de koene zwemmer een eind benedenwaarts met den prins opdook, aan de overzijde, waar Herebaeld zat, die al vrij wel zich hersteld had.
Nu was het aan Herebaeld en Reri om den prins in ’t leven terug te roepen. Reri, die als zeeman wist hoe hij drenkelingen moest behandelen, legde het hoofd van den prins op de knieën van Herebaeld, hem gelastende diens[65]neus en mond van slijm te zuiveren. Daarna trok hij de beenen van den prins op en neer, wreef krachtig langs dien heupen en zoo, na een poosje, sloeg de prins de oogen weer op. Hij hikte, braakte een golf water uit en daarna, ziende dat hij met ’t hoofd in de schoot van Herebaeld lag, zei hij zwak: „Heb dank, mijn lieve, betooverde bruid,†en nu Reri ziende, riep hij, zich trachtend in postuur te zetten: „Wacht, dou roover! Let geen haar mijner bruid of het is met di kwalijk gedaan!â€
„Hij meent, dat ik een maagd ben!†zei Herebaeld ietwat verlegen.
Daar sloeg Reri, de naakte reus, zijn handen in de lucht en lachte gul met zijn breeden mond en met zijn onverhulde schaamte vlak staande voor den prins, die nog altijd te zwak om zich op te richten op de rechterknie gebogen lag, zich steunend op den schouder van Herebaeld riep hij: „Als die een maagd is, ben ik ’r ook een!†Zich wendend naar den oever waar vader en broer wachtten, bracht hij de beide handen aan den mond en riep vroolijk naar de overzijde:
„Hij wil met Herebaeld trouwen!†waarop Tjeerd, terugroepend antwoordde:
„Hum gonst wel een bij in den kop!â€
Heel in de verte scheen die roep te weerschallen. Zij keken naar den einder en nu weerklonk opnieuw een roep, gevolgd door het zoete toeteren van een horensignaal.
„Dat is mijn gevolg!†zei de prins zwak. En nu kwam uit de verte in gestrekten pas onder aanvoering van Melle het gevolg van den prins toeloopen. Weldra sloot Melle den prins in zijn armen en deze verhaalde kort wat geschied was. Maar toen hij nogmaals Herebaeld voor een betooverde jonkvrouw wilde doen doorgaan, trad een der boogschutters naar voren en in eerbiedige houding, verklaarde hij Sigbert en zijn zonen wel te kennen.
Daar de weg naar Rinego over den stroom voerde, deed Melle een lange rol stevig geweven linnen uitbreiden. Twee[66]uit het gevolg die zwemmen konden, brachten het eene eind over den stroom, nadat Reri beiden gewaarschuwd had voor de kolk en de onderstrooming en gewezen, welke richting ze moesten kiezen om veilig over te komen. Aan de overzijde bonden de twee zwemmers het lijnwaad vast aan een boomstronk, zoo dat het nu over den stroom een brug vormde. Melle zond eerst twee knechten over de brug. Zij schreden haastig, met wijde sprongen over het strak gespannen, verende doek en toen ze veilig over waren gekomen, nam Melle den prins op en liep met hem naar de overzijde. De andere lieden van ’t geleide, naar rang en aanzien, volgden en voor de twee laatsten gingen, die zich vasthoudend aan ’t eind, door de mannen aan de overzijde met dat eind werden naar den weder-oever ingepalmd, wilde Reri ook beproeven, zooals Melle met den Prins, met Herebaeld in zijn armen, over de verende brug te snellen. Maar de reus, ongeoefend in ’t dansen over de Friesche brug, wankelde, maakte zotte sprongen, dreigde nu naar de linksche dan naar de rechtsche zijde in den stroom te tuimelen, ’t geen een zoo zotten aanblik opleverde, dat allen,Sigberten Tjeerd niet uitgezonderd, schaterden en schudde-buikten van lachen. Toen Reri met Herebaeld eindelijk toch veilig en droog den overkant bereikten, stemde hij goedhartig en gul met de algemeene vroolijkheid in.
De prins noodigde de vier mannen uit met hem en de zijnen te eten en terwijl men aanzat, verhaalde men elkaar over en weer het doel van de reis en de prins, in een vroolijke stemming, in zichzelf er van overtuigd, dat de zwakke, arme jongeling door hem als geen ernstige mededinger naar de hand van de priesteres beschouwd behoefde te worden, noodigdeSigberten zijn zonen uit met hen mede naar de heilige haag op trekken en toen deze dit aanbod van harte graag aannamen, zei prins Istovar van Mjellego, zoon van Tjilbard, koning der Friezen, grootmoedig en luimig tot Herebaeld:[67]
„Dat is een keer. Ik meende, een joncfrou te verlossen en te winnen en voer nu een medeminnaar herwaards!†waarop allen lachten, zelfs Melle, die Zeven onderwijl had naderbij gevoerd en aan den teugel vasthield, wachtende tot zijn heer zou opstijgen.[68]