Chapter 21

Bijzonder duidelijk heeft de dubbele aard van den Engelschen geest, als ook de bovenhand van het Duitsche zijn in hem, zich ook in de hervorming der kerk geopenbaard. Nauwelijks had Luther in Duitschland godsdienstige- en geloofsvrijheid geproclameerd, of zulks vond bij de Engelschen, even als bij andere Germaansche volken, den meesten weerklank. Even als het geheele Germaansche Noorden, zoo maakte zich ook met betrekking hiertoe, Engeland van de Romaansche wereld los.Wel is Engeland in zijne kerkelijke hervorming—karakteristiek genoeg voor zijnhalf-Germanismus en voor zijne plaatsing op de scheidslinie van beide groote stammen—halverwege blijven staan. Evenals het Engelsche volk, als zijne taal, als zijne wetgeving, nevens den Duitschen grondtoon ook de bijgevoegde Romaansche tint in zich verwerkt en bewaard heeft, zoo heeft ook zijn godsdienst en kerk, om zoo te zeggen, eendubbeluiterlijkgekregen. Aan de eene zijde heeft zij zich sterk, ja beslissend tot de Duitsche beweging laten medetrekken, en heeft denieuwebrug, die Dr. Martin uithet moederland naar de Saksers oversloeg, aangenomen. Maar zij heeft ook de oude verbinding met de Roomsche wereld nietgeheelafgebroken, heeftveelvan den Katholieken vorm en van het Romaansche priesterdom behouden.Vele Engelschen gelooven dientengevolge zelfs, dat hunne Kerk ten gevolge dezer dubbele natuur, nog eens eene groote rol te spelen zal hebben bij de verzoening en vereeniging der verdeelde Christenheid die eens plaats zullen vinden, en dat zij, gemakkelijker dan eenige andere christelijke gemeente, deze zal kunnen tot stand brengen.Het grootste en breedste stuk vlak land van het Britsche eilanden-lichaam, namelijk de uitgestrekte, heuvelachtige vlakte, rondom welke men met een straal van 40 mijlen een cirkel kan beschrijven, was de landstreek, waarin zich na tallooze oorlogen en omwentelingen, die Normanno-Saksische volksgeest met zijne dubbele natuur,—die Romaansch-Duitsche literatuur,—die aristo-demokratische staatsregeling—die Roomsch-Protestantsche kerk,—welke nu de kern der Engelsche nationaliteit uitmaken, vormde en vastzette.Even als de innerlijke vorming van het Engelsche nationaal-karakter zelf, zoo heeft ook zijne, langzamerhand van de genoemde vlakte van het Zuid-Oosten uitgaande, verbreiding door het geheele eiland-rijk,—de manier en wijze, waarop het de andere vreemde hem in den weg staande nationaliteiten boven het hoofd gekomen is en met zich vereenigd heeft, eene zeer langzaam rijpende natuur.Men gevoelt zich bij eene beschouwing der Engelschen steeds geneigd, zich de beide woorden van Tacitus, die boven reeds vermeld werden: “vroegontkiemen, laatrijpen” te herinneren. Deze woorden schijnen zoowel te gelden voor de niets minder dan vroegrijpe individuën, als ook voor de langzame wijze waarop de geheele natie tot rijpheid en eenheid kwam, en voor de bemoeiingen van ieder hunner in het bijzonder. Overal in de Engelsche geschiedenis stoot men op langwijlige, diep wortelende en zich slechts langzaam baanbrekende processen. Men meent overal, waar men bij de hardnekkige rassen van dit eiland een dier werkingen nagaat, in het inwendige eener machinerie te zien, waarin de oude sterke raderen, slechts los in elkander grijpen, met moeite omdraaien, slechts langzaam op elkander werken, en dien ten gevolge ook niet zoo gemakkelijk afslijten en uitloopen.Het duurde, zeg ik, zeer lang, voor het, in het Zuiden van Engeland gevormde Engelsche nationaal-type, van die genoemde vlakte uit in alle nabij- en afgelegene berglanden, en in alle min of meer geïsoleerde gedeelten van het eilanden-rijk, was binnengedrongen, en zich overal als heerschende en den boventoon voerende, had doen gelden.Van de verandering bij het Celtendom in Wales en Cornwallis heb ik reeds, bij gelegenheid dat over de Anglo-Saksische verovering gesproken werd, het noodige gezegd. Het is hier de plaats, in het kort aan te toonen, op welke wijze en in welke mate het oude Celtische ras in Ierland en Schotland, door de nieuwgeborene Normanno-Saksische (Engelsche) nationaliteit aangetast werd.Op het eiland der Erinach of Ersen werd, zooals reeds opgemerkt is, de strijd der Celten met de Germanen, door deDenenbegonnen. Op henvolgden sedert het midden der 12deeeuw de Engelschen, wier Koning Hendrik II, tegen het einde der 12deeeuw, bijna geheel Ierland veroverde, het met het Groot-Brittanje’sche rijk vereenigde en het voor de Anglo-Saksische immigratie openzette.Van dien tijd af, leven beide rassen in een 600 jarigen, nog niet geëindigden ras-strijd. Eene reeks van vreeselijke stuiptrekkingen, opstanden en reactiën heeft tot op onze dagen, in het met bloed en tranen gedrenkte land gewoed. Niettegenstaande de gruweldaden, de verschrikkelijke uitmoordingen, deoverplantingenen verdrijvingen, die de ijzeren Cromwell, en zoowel nà als vòòr hem andere Engelsche Vorsten in het land hebben geroepen, niettegenstaande de voortdurende immigratie van Anglo-Saksische elementen, is deze brand nog niet geheel gebluscht.In eenige streken van het land, de noordelijke en middelste, is de oude Celtische stam, door eene zuiver Anglo-Saksische en protestantsche bevolking vervangen. Deze immigratie uit Engeland duurt nog steeds voort, en grijpt nu nog telken jare meer om zich. Daarentegen wordt de Westelijke helft, al de vele land-armen en lang uitgestrekte rots-ruggen, waarin de Oceaan het land verdeeld heeft, nog bewoond door de oude, Celtische Ersen,—door die poëtische en bewegelijke, maar zonderlinge en onverstandige,—die talentvolle en geestige, maar wankelmoedige, onzelfstandige en weinig doortastende,—die grootmoedige maar verkwistende en achtelooze Ieren, die nagenoeg even zoo tegenover de koele, overleggende, nadenkende, werkzame en ver vooruitziende Anglo-Saksers staan, als de Franschman met wien zij—zoowel om de Celtische afstamming, als om den Katholieken godsdienst dien zij met dezen gemeen hebben, sympathiseeren—tegenover den Duitscher.Hunne eigene oorspronkelijke taal, die voor 300 jaren in den tijd van Koning Hendrik VIII nog in het Iersche parlement gesproken werd, leeft ook nu nog, maar slechts in de armoedige aarden hutten van het Westen, waar zij nog door de boeren en visschers gesproken wordt. Er zullen nu zoowat een millioen menschen zijn, die het oude Celtische Iersch, of het Gaelische-Ersisch verstaan, en slechts nagenoeg 300.000, die zich uitsluitend van dit dialect bedienen. De Iersche O’Connel moest zijne philippica tegen Engeland in de taal zijner doodsvijanden inkleeden. Zelfs zingen de Ieren hunnen lievelingsdichter Thomas Moore, zijne Iersche melodiën, waarin hij zoozeer tot hun hart sprak, in de Engelsche taal na. De eigenaardige nationale geest van het volk daarentegen, leeft nog op het grootste gedeelte van het geheele groote eiland. Veel daarvan is zelfs op degeïmmigreerdeEngelschen, die meermalen in Ieren ontaardden, overgegaan. Deze Celtische natïonale-geest der Ieren heeft ook buiten hun vaderland, zich van zeer grooten invloed getoond op de geschiedenis der ontwikkeling van andere moderne volken. Want sedert de vlucht der Israëlieten uit Egypte, heeft de wereld weinig emigraties beleefd, die zoo rijk aan gevolgen waren, als de uittocht der Ieren, uit hun altijd groene smaragden-eiland, naar alle deelen der wereld. Tot op den overwinnaar van Magenta toe, die van eene Iersche familie afstamt, hebben tallooze verbannen Ieren uitgemunt in de legers en in den staatsdienst der Spanjaarden,Franschen, Oostenrijkers en andere landen. Ieren, die hun land verlieten, hebben zich in groote menigte over de steden van Engeland en Schotland verdeeld, waar zij, bij de lagere volksklassen en ultra-demokraten, eene zeer opmerkelijke partij vormen.In de nieuwe wereld, in de Vereenigde Staten, in Australië, waarheen zij in den nieuweren tijd bij massa’s met vrouw en kind verhuisd zijn, vormen zij een aanzienlijk deel der bevolking. Hunne talrijke nakomelingen, die over schier alle steden dier landen verspreid zijn, deelen de daar te huis behoorende bevolking in zekere mate hunne kleur, hunne gezindheid, hunne antipathie tegen Engeland mede. Men treft daar overal eene zeer sterke Iersch-Katholieke partij aan.Wanneer men dit alles nagaat, mag men wel zeggen, dat deze Celtische Ieren nog altijd, en nu misschien nog meer dan vroeger, een hoogst opmerkelijk volk uitmaken, wiens merkwaardige eigendommelijkheden de geschiedschrijver der beschaving moet bestudeeren en nauwlettend gadeslaan. Waar zij in massa optreden en het overwicht hebben, heeft hunne onrustige, ongeduldige en overmoedige natuur, helaas! zelden veel goeds bewerkt. Daarentegen heeft men het algemeen erkend, dat zij daar waar zij zich met enkele personen onder de Engelschen nederzetten, waar zij in ondergeschikte betrekking zijn en de minderheid uitmaken, waar zij den toon niet aangeven maar ontvangen, waar zij door de Engelschen geleid worden, tot de beste planters en kolonisten behooren.InSchotlandheeft de ontwikkeling van de onderlinge betrekkingen der beide rassen van Groot-Brittanje, een nagenoeg dergelijk en toch ook weder ander verloop dan in Ierland genomen. Het wezenlijk onderscheid bestaat daarin, dat zich in Schotland onder de oude Celtische bevolking een geheel eigenaardig Germaansch kernvolk gevormd heeft, waartoe het in Ierland, dat verder van alle Germaansche volken verwijderd, en ook van Engeland door eene zee gescheiden is, nooit gekomen is.Dit Germaansche volk in Schotland, kan men eigenlijk niet enkel en geheel als een dochter-volk der Engelschen aanzien, even als ook zijne Germaansche taal (het Schotsch) nietgeheelals een dialect van het Engelsch beschouwd kan worden, ofschoon zij er veel overeenkomst mede heeft. De Schotsche nationaliteit ontwikkelde zichbuitenennaastde Engelsche en gelijkloopend met deze. Zij berustte, zooals reeds gezegd is, waarschijnlijk op geheel eigenaardige en zeer oude Germaansche fundamenten. Hun Germanisme was zeer versterkt geworden door de binnendringende Denen, die als dappere houwdegens natuurlijk altijd eene groote rol speelden bij de Schotsche Koningen, als aanvoerders bij hunne onderlinge twisten. Toen de Noormannen tegen het einde der 12deeeuw Engeland veroverden, vluchtten weder vele Anglo-Saksers naar Schotland, en vermeerderden daar het aantal der Germanen. Ook haalden de Schotsche Koningen, die vervolgens eveneens oorlog voerden met de Noordsche beheerschers van Engeland, als vroeger met de Anglo-Saksische, vele krijgsgevangenen uit Engeland, die zij naar het Zuidelijke gedeelte van Schotland, de zoogenaamde Lowlands, overbrachten, en die met de oudeGermaansche elementen die zij daar aantroffen, samensmolten. Daar de Schotten met de Engelschen—de eenige naburen die zij hadden—onophoudelijk twist hadden, daar hunne invallen in Engeland envice versade invallen der Engelschen in Schotland, eeuwen lang, om zoo te zeggen telken jare terugkeerend waren, daar verder ook de binnenlandsche onlusten in beide landen er meermalen aanleiding toe gaven, dat Engelschen in Schotland en Schotten in Engeland zich nederzetten en invloed verkregen, daar ook huwelijksverbintenissen tusschen beide naburige volken, zelfs tusschen hunne Vorsten-huizen meermalen plaats vonden, zoo was het natuurlijk, dat beiden met der tijd overeenkomst met elkander kregen. En vooral de Schotten moesten zich daarbij naar het voorbeeld der veel ontwikkelder, veel nader bij den zetel der Europeesche beschaving wonende, talrijker en machtiger Engelschen vormen.—De Schotten stonden in eene eenigzins gelijke verhouding tot de Engelschen als de Portugeezen tot de Spanjaarden. En evenals bij de Portugeezen, niettegenstaande de eeuwige vijandschap met hunne Spaansche naburen, zich toch door de macht der omstandigheden, alle betrekkingen naar het Spaansche model vormden, zoo hielden ook de Schotten meestal tegen wil en dank gelijken tred met de Engelschen.Vooral werden zij, sedert het Noorman’sche tijdperk, dat zooals reeds gezegd is, de eigenlijke schepper van een machtig Engelsch nationaal-karakter was, steeds meer gelijk aan de Engelschen. Langzamerhand maakten zij alle ontwikkelingsphasen met hen door. Wat in Engeland mode was, kwam ook weldra in Schotland in zwang. De Romaansche poëzie, de Noorman’sche bouwstijl, die onder de nakomelingen van Willem den Veroveraar bloeiden, schoten ook in Schotland op. Wij lezen niets van uitdrukkelijke bevelen, waardoor in Schotland, even als in Engeland, de Fransche taal ingevoerd zou geworden zijn. Maar weldra sprak men aan het Schotsche Koningshof, even als aan het Engelsche, Fransch, en de Schotsche landstaal nam vervolgens, gelijktijdig met de Engelsche, Fransche woorden in zich op, reeds langen tijd vòòr dat de Engelschen als opperheeren naar Schotland kwamen.Al die processen hadden echter bij de Schotten toch een eenigzins ander verloop dan bij de Engelschen, zoo b.v. werd het Schotsche volks-dialect nietin die mategeromaniseerd als de Engelsche taal, maar behield het veel meer een oud-Germaansch uiterlijk en stempel. Eenige der belangrijkste verschillen tusschen het Schotsche en Engelsche nationaal-karakter ontstonden daardoor, dat het Germaansch element zich in Schotland meer aan het inheemsch Celtische aansloot.Het Celtisch element was in alle tijden in Caledonië het overwegende geweest. Zelfs de Romeinen hadden het niet, als in Engeland, gedecimeerd en gebroken. De aanvankelijk zeer weinig talrijke Anglo-Saksers konden er in Schotland niet aan denken, de oorspronkelijke bewoners, hoeveel antipathie zij ook tegen hen gevoelden, even als in Engeland uit te roeien. Zij hadden hunne vriendschap altijd tegen hunne vijandelijke broeders en naburen in Engeland noodig. Zij verbonden zich daarom met hen totgemeenschappelijkeondernemingen. Zij leefden met hen opgelijkenvoet, met dezelfde rechten, onder dezelfde Koningen in eene gelijke staats-gemeenschap.Onwillekeurig namen zij op deze wijze veel van de zeden en gewoonten der Gaelische landskinderen aan. Vooral ging, wat in Engeland niet gebeurd is, de oude Celtische verdeeling in Clans, meermalen op de Anglo-Saksische Schotten over. Zij leerden somwijlen ook hunne taal, ofschoon in meerdere gevallen de taal der sterkere Germanen, die sedert den tijd der Noormannen, de kern en het hart van den staat vormden, op de Gaelen overging.—Zoo is dus in Schotland eene soort verzoening tusschen het Celtische en Germaansche element tot stand gekomen, terwijl in Engeland het Germaansche tot uitsluitende heerschappij kwam, maar in Ierland het Celtische steeds vijandig de bovenhand bleef behouden.Lang hebben de Engelschen vergeefs naar eene politieke annexeering van dit hun Schotsche broeder-volk gestreefd. Meermalen hebben zij de invallen der barbaarsche Pieten en Schotten, met even barbaarsche invallen beantwoord. Somwijlen gelukte het hun, in de tweespalt der Schotsche partijen een dergelijken invloed te verkrijgen, als de Spanjaarden in de Portugeesche wisten machtig te worden, en soms waren de Schotsche Koningen een tijdlang de vazallen der Engelsche.Eindelijk (maar eerst voor 270 jaren) kwamen Schotten en Engelschen voor altijd onder één Vorst. Maar zelfsdaarnaduurde het nog lang, voor de verschillen tusschen beide nationaliteiten zich vereffenden, voor beide volken tot een harmonisch en verzoend geheel samengroeiden.De verheffing van den Schotschen Koning Jacobus VI op den Engelschen troon, was aanvankelijk slechts eene vereeniging van beide kroonen op hetzelfde hoofd. Ook bewerkte zij, dat de Schotsche taal, die tot dien tijd hare eigene literatuur had gehad, tot eenelingua rustica, tot een patois afdaalde, terwijl nu het Engelsch de taal van het hof, der voornamen en geleerden werd. Toch was dit geene volledige samensmelting der beide natiën. Schotland behield nog langen tijd zijn eigen bestuur, zijn afzonderlijk parlement. Alle nationale ontwikkelingen, de hervorming der kerk, die niet zooals in Engeland door de Koningen, maar door mannen uit het volk tot stand gebracht werd, de vervorming van den staat en der sociale verhoudingen, geschiedde in Schotland langs een anderen weg dan in Engeland. Over het geheel kan men zeggen, werden daar kerk, staat en maatschappij demokratischer dan hier.Verscheidene malen nog moesten de Engelschen de vereeniging der kroonen, door oorlog en geweld in stand doen blijven, en herhaalde keeren verklaarden zich de Schotten, ter liefde hunner oude zelfstandigheids-ideën, voor die kroonpretendenten, die in Engeland onttroond waren. Eene volledige vereeniging van beide volken, eene vereeniging hunner beide parlementen en bestuur, kon eerst onder de Koningin Anna in het jaar 1707 doorgezet worden, en een algeheele vrede tusschen Schotten en Engelschen bestaat eerst sedert nagenoeg eene eeuw, vooral nadat in het jaar 1745 de Engelschen, de overoude indeeling der Schotten in Clans, die deze uit de primitiefste toestanden der Europeesche volken overgehouden hadden, verbraken.Er bestaat echter tusschen beide nationaliteiten ook nog ten huidigen dage een nagalm der oude ijverzucht. Thans nog gevoelt de Schot voor zijn berglandeen geheel bijzonder, geheel particularistisch, vaderlandslievend gevoel, dat hij niet op het geheele Groot-Brittanje overdraagt. Ook ontdekken de Engelschen in de Schotten, in het hun eigenaardig oud-Frankisch dialect, in hunne neigingen en in hun geheele wezen, iets vreemds. De Schot maakt zoowel op den Engelschman als op den Ier, die beide ten Zuiden van hem wonen, den indruk van een Noordlander. Hij heeft eenige gewoonlijk voor algemeen Noordsch gehoudene eigenschappen, in nog hoogere mate dan de Engelschman. Zoo heeft bij hem het verstand en het nadenken nog meer de overhand op het gevoel en de phantasie, dan zulks bij den Engelschman het geval is. Alle bezigheden en zelfs vermaken, hebben bij de Schotten, in nog hoogere mate dan bij de Engelschen, betrekking op studie, wetenschap, handwerk. Hij heeft in zijn wezen en gedrag nog meer uiterlijke koele bedaardheid dan de Engelschman.Bij den minderen man in Engeland geldt de Schot voor bijzonder listig en eigenwijs, schraapzuchtig, hebzuchtig, en als neringziek op alle mogelijke wijzen zijn geluk te beproeven, en dat niet altijd op zoo eerlijke, groothartige en edele wijze als de zuidelijke Brit. Die kalmte van de geaardheid des volks, blijkt bij de Schotten het duidelijkst uit den bij hen ingevoerden Puriteinschen godsdienst die, om zoo te zeggen, door de strengheid van het noordsche klimaat bij hen geheel ingevroren is. Meer dan ergens elders heeft het protestantisme bij de Schotten de kunsten achteruit gezet. Zij leveren daarin nog minder dan de Engelschen en zijn, trots hunne beroemde volksliederen, zoo mogelijk nog minder muzikaal dan de Engelschen. De tooneelspelers en over het algemeen de kunstenaars in Schotland, waren altijd Engelschen of Ieren, die daar niet zelden dezelfde rol speelden, als vroeger wel de Franschen en Italianen bij ons.Door hunnen ijver voor de wetenschappen, hebben daarentegen de Schotten, voor verbreiding van het volks-onderwijs, in nieuweren tijd meer gedaan dan de Engelschen. De scholen zijn bij hen in beteren toestand, en naar evenredigheid vindt men bij hen meer goed onderrichte personen dan bij dezen. Eenige der scherpste denkers en philosophen kreeg Groot-Brittanje uit het Caledonische Noorden. In de philosophie bestaat eene afzonderlijke Schotsche school. Verscheidene der gewichtigste uitvindingen werden door de Schotten bedacht en volmaakt. De groote geschiedschrijvers David Hume, Robertson en Macaulay hadden Schotsche vaders en moeders. Ook werden verscheidene der uitstekendste nieuwere dichters van Groot-Brittanje, Walter Scott, Burns en andere aan den voet der Schotsche Hooglanden geboren. Geniën wier invloed zich zoo ver uitstrekte als die van Shakespeare, Milton, Byron, heeft Schotland echter niet opgeleverd.In ieder geval heeft de Schot niet minder gereisd en getrokken en den vreemde gezocht als de Engelschman. Hij heeft altijd eene groote rol gespeeld in de geschiedenis der kolonisatie en veroveringen der overzeesche wereld door de Britten. Menige kolonie van Groot-Brittanje mocht, naar de haar leidende en aan haar hoofd staande talenten, eer als eene Schotsche dan als eene Engelsche schepping beschouwd worden. Zoo hebben, b.v. in EngelschIndië en ook in de staten der Hudsons-Bay-Company de Schotten de overhand.—“Trots alle aanmerkingen en steken op de Schotten, beschouwen de Engelschen hen daarom (en dit kan niet ten opzichte der Ieren gezegd worden) als huns gelijken, en de ijverzucht, die het den Schotten mogelijk gemaakt heeft, in alle bemoeiingen der Engelschen, zoo in hunne literarische, als in hunne industrieele en commercieele werkzaamheden, ijverig in te grijpen, is van geheel anderen aard, dan de hartstochtelijke oppositie der weerspannige Ieren.” Terwijl deze dikwijls de verzwakkende uitwerking van een remtoestel hadden, op den voortgang van den Engelschen zegewagen, is gene even als de wedijver van twee om denzelfden prijs worstelende strijders, veeleer bevorderlijk voor het geheel geworden. De daarstelling eener volkomene gelijkvormigheid in manier en denkwijze, werkt in den schoot van eene en dezelfde nationaliteit waarschijnlijk evenmin gunstig, als in de borst van een denkend mensch, een geheel ophouden van den strijd der hartstochten en begeerten.—Het zou wel mogelijk zijn, dat, wanneer het Anglo-Saksisch elementalleonderscheid van ras, taal, zeden en streven volkomen weggenomen en gelijk gemaakt, en het eene geheel gelijksoortige nationaliteit in het vereenigde Groot-Brittanje hersteld had, dat dan dit hoogste toppunt zijner zegepraal ook het begin van zijn achteruitgang zijn zou.De rest der Celtische bewoners van de Schotsche Hooglanden, de Schotsche “Highlanders,” heeft, ofschoon een broederstam der Ieren, in den nieuweren tijd veel minder van zich doen spreken dan deze. Zij waren van oudsher minder talrijk dan de Ieren. Zij plaatsten zich reeds vroegtijdig, met hunne Schotsche naburen van Germaanschen stam in de Lowlands, onder dezelfde Koningen, en werden later gelijktijdig met hen, en op dezelfde wijze en met dezelfde rechten, bij het groote Britsche staatslichaam ingelijfd.—De voornaamste reden tot het bieden van wederstand, verviel bij hen daardoor, dat zij,even alshunne Germaansche landslieden, aan het katholicisme onttrokken en,even alsdeze, voor het protestantisme gewonnen werden, ofschoon dit bij hen, even als alle nieuwe hervormingen, wat moeielijker en later ingang vond, dan bij gene.Zij leven nu nog als vreedzame herders en visschers, naar voorvaderlijke gewoonte, in rookerige hutten, verstrooid op de met wolken bekranste rotskammen, in turf-moerassen gevormde en met heideplanten en eeuwigen nevel bedekte hoogten, in onherbergzame woestenijen van hun land, en aan de kustranden der door storm en oceaan gezweepte Hebridische eilanden, die gezamenlijk een nooit geheel bedwongen toevluchts-oord voor hen geweest zijn. Menschen, die uitsluitend de oude Gaelische taal spreken, zouden er nu nog nagenoeg 100.000 zijn. En waarschijnlijk gaat de geheele volksstam een totalen ondergang te gemoet, want de menschen van Germaanschen oorsprong die hen omgeven, zijn een voortwoekerend en om zich heengrijpend element; zij zijn door hunne vlijt en volharding in staat, zelfs daar nog voort te leven waar de Gaelen, niettegenstaande hun kommervol leven, zich niet meer staande kunnen houden. De oude, eens zoo schrikwekkende clans- of geslachtsverbroederingen, zijn voor de Hoog-Schotten nog slechts een speelgoed, datin hunne handen eerder iets komieks dan iets verschrikkelijks heeft, zoo onder anderen hunne belachelijke aristokratische eischen, die zij met de Ieren, de Bretons in Frankrijk en de Basken in Spanje gemeen hebben, en hunne ver gerekte familie-betrekkingen, ten gevolge waarvan er bij hen 6000 Cambell’s zijn, die elkander neef, oom en tante noemen.Nadat ik getracht heb den oorsprong, de ontwikkeling en den voortgang der Britsche nationaliteit op haren eigen bodem en haren tegenwoordigen toestand in zwakke trekken te schetsen, wil ik nu een blik werpen op de contrasten en verhoudingen dezer nationaliteit met die der overige volken van Europa, op haren invloed op dezen en op de plaats die zij nu, tengevolgeder eigenaardigheid van haar karakter, in de geschiedenis van de ontwikkeling der Europeesche volken inneemt.Over het geheel, kan men zeggen, hebben de Engelschen zich tegenover de andere volken van Europa tamelijkpassiefgedragen. Sedert zij hunne oude Noorman’sche bezittingen in Frankrijk opgaven, sedert zij zich geheel tot hunne groote eilanden bepaalden, maar deze dan ook geheel onder de banier van een eenige heerschende nationaliteit, en van een en hetzelfde staatslichaam vereenigd hadden, hebben zij als veroveraars of koloniestichters den bodem van ons vasteland nimmer weer betreden. Zij hebben nergens op het vasteland, zooals de Russen in Polen, de Zweden in Finland, de Franschen in den Elsasz, de Denen in Schleeswijk, de Duitschers in Hongarije en in vele Slawische landen, de Turken in Griekenland, de Italianen in Dalmatië, eene aan Europa vreemde nationaliteit binnen den kring hunner ontwikkeling getrokken.Al de ingewikkelde en moderne Europeesche nationaliteits-vragen van het vasteland, raken daarom de koude kleeren van het Engelsche volk niet. Zij hebben op hunne eilanden hunne eigeneinnerlijkenationaliteits-vragenvoor zich, en alleen buiten Europa, aan gene zijde van den Oceaan in de nieuwe werelddeelen, bezitten zij koloniën, waarin zij hunne wetten, zeden, taal en beschaving van heerschende kracht doen zijn.Met betrekking tot onsEuropa, doen de Engelschen zich als eilandbewoners voor, die een in zich gesloten geheel maken en zich met hun eiland tevreden stellen. Hierop echter is eene uitzondering, namelijk dààr, waar sprake is van de heerschappij ter zee. Want deze hebben zij zich in de laatste twee eeuwen zoo zeer toegeëigend, dat zij gewoon zijn den Europa omgevenden Oceaan als hun domein, als een deel van hun “home” te beschouwen. Zij verlangen naar geene bezittingen op het vaste land van Europa zelf. Alleen dat willen zij bezitten, wat noodig is om hunne heerschappij op den Oceaan te verzekeren, en daartoe zijn eenige kleine eilanden, havens, landpunten voldoende. Van Helgoland, over de eilanden langs de Fransche kusten, naar Gibraltar, Malta en de Jonische eilanden, hebben zij daarom geheel Europa met een keten van scheeps-stations en eiland-veroveringen omgeven.Even als de Oceaan, de drager der Engelsche waren, vloten en belangen, het geheele vasteland bespoelt, zich aan ieder land aansluit en de vaderlanden der Europeesche volken binnendringt, zoo doet dit daarom ook de politiek der Engelschen en zij zijn op deze wijze, hoewel afkeerig vandirecteinmengingin de zaken van vreemde natiën,indirectin alle politieke vragen, waar zij zich ook mogen voordoen, hetzij in Constantinopel, aan den Donau, in Sicilië, aan den Sond of de Finsche golf, in meerdere mate betrokken dan eenige andere natie.Toch geschiedt, overeenkomstig het gezegde, deze deelneming, als zij noodig wordt, op geheel andere wijze dan bij de andere volken. Zij treedt slechts op, als het eigene nationaal- en staats-belangen geldt. Zij ontspringt niet uit vrije impulsiën, uit nationale hartstochten, sympathiën en antipathiën, die de Engelschen niet bezitten. Zij trekken niet, als hunne naburen de Franschen, voor fraaie ideeën of uit medelijden voor een onderdrukt broeder-volk, de wereld in. Zij hebben voor de overige volken meer overmoed of onverschilligheid, dan haat of sympathie.Daar zij hun nationaal-lichaam buiten hunne eilanden niet vergroot hebben, en met hun scherp afgesloten gebied, nergens aan de verbreidings-gebieden van andere Europeesche volken aansluiten of er door beperkt worden, zoo is hunne ziel ook niet door zulke nationale smart van een gereten, als zulks bij de Duitschers het geval was, toen zij hunne Rijn-provinciën of hun Schleeswijk-Holstein verloren, of bij de Italianen toen zij Venetië moesten afstaan.4Overeenkomstig hun eilandachtig karakter en wezen, houden zij zich altijd meer onledig met zich zelven dan met vreemden. Door buitengewone krachtsinspanning en in het verloop van eeuwen lang durenden strijd, hebben zij den geheelen grooten Gothischen dom-bouw hunner staatsregeling, die trots eene reeks onbeduidende of zelfs slechte regenten, uit den schoot der krachtige natie opsteeg, in het leven geroepen. Zij hebben dezen bouw alleen tot geluk van zich zelven doorgevoerd; of hij door vreemden nageaapt werd daarover bekommerden zij zich niet. Zij hebben nooit propaganda voor hunne toestanden gemaakt.Toen hunne staatsregeling gereed was, vond zij echter bij de andere Europeanen zooveel bijval, dat deze er in den nieuweren tijd naar streefden iets dergelijks tot stand te brengen. De politieke constitutie van Engeland werd gelijktijdig het model en het ideaal, waarnaar alle anderen begonnen te werken. Daar zij naar het Britsche eiland-land, als naar de eenige schouwplaats, waar de vrijheid van spreken en handelen een vast en duurzaam asyl had, blikten, zoo werd ook het Engelsche parlement als ’t ware het raadhuis der Europeesche maatschappij. Pitt sprak het eens uit, toen Engeland het toppunt zijner macht genaderd was, dat in de toekomst aan de Theems geenkanonmeer gelost zou kunnen worden, dat men niet overal in de wereld vernemen zou. Men zou echter nog sterker dan Pitt kunnen zeggen, dat in dat raadhuis aan de Theems door een man van gewicht geenwoordzou gesproken worden, dat niet in geheel Europa zijn echo vond, en dat niet evenveel of nog meer gewicht had, dan het gedonder der kanonnen.—Terwijl de Romeinen hunne politieke instellingen, hunne taal, hunne zeden, ja! hunne toga op de vleugelen der adelaars hunner gewapende legioenen over de wereld verbreidden, en opden tijd met ijver en geweld hun stempel drukten; terwijl ook hunne opvolgers, de Franschen, somwijlen, naar zij meenden tot heil der volken, iets dergelijks op dergelijke wijze beproefden, hebben de Engelschen datzelfde tot stand gebracht alleen door het schitterendevoorbeeld, dat zij den anderen brachten, en door de bewondering en navolging, die hun daarvoor ten tol betaald werden. Zonder nauwelijks een voet breed lands onder ons te bezitten, hebben zij toch weten te bewerken, dat men wellicht de afdeeling der politieke-ontwikkelings-geschiedenis der Europeesche staten, gedurende de eerste helft der 19deeeuw, naar hen en naar hunnen op ons uitgeoefenden invloed, het “Engelsche tijdperk” noemen zal.In nog hoogere mate verdient die tijdsafdeeling dezen naam, wanneer men vermeldt, wat zij voor handel en scheepvaart, voor de commercieele en internationale verbindingen der landen van ons werelddeel, onder zich en met de andere werelddeelen gedaan hebben.De Merkurius der Britten heeft zijne bedrijvige boden naar alle markten van Europa gezonden. Zij hebben hunne factorijen in Petersburg, Riga, Odessa, Archangel en in bijna alle andere Russische havens. Eenige er van vinden wij in de meeste Duitsche handelsplaatsen, zooals in de Oostzee-havens. Ook op menige Duitsche handelsmarkt, b.v. te Hamburg, maken zij een invloedrijk gedeelte van den handelstand uit. Bijzonder talrijk zijn zij in de kust-stapel-plaatsen van Noordelijk Frankrijk, het oude vaderland hunner Noorman’sche voorvaderen. Zij zijn domineerend in Oporto, Lissabon en de andere zeeplaatsen van Portugal, maar ook in Cadix, de oude kolonie der Pheniciërs, en verder in de voormalige kantoren der Carthagers, in Carthagena, Barcelona en overal langs de kusten van Sicilië te vinden. Hunne agenten hebben zich evenzoo in Livorno, Napels en andere zeesteden van Italië nedergezet, en ook in Griekenland en Turkije vindt men geene plaats, waarin niet Britsche oorlogschepen zijn, om Britsche belangen, individuën en waren te beschermen.Men kan zeggen, dat sedert eene eeuw de Engelschen, met hun dochter-volk, de Amerikanen, aan het hoofd van alle nieuwe handelsondernemingen stonden. Wij anderen zijn slechts op hunne vleugels om den aardbol gevoerd geworden. Indië, China en Japan, door Portugeezen en Hollanders langen tijd gebarricadeerd, zijn door de Engelschen voor het overige Europa opengezet.Ook zijn zij het eerst begonnen de ketenen van midden-eeuwsche handelsbeperkingen en monopoliën te breken, en eene verstandige handelsvrijheid baan te maken. Zonder de voorafgegane opheffing der privilegiën van de Oost-Indische kompagnie, zonder de opheffing der belasting op de granen, zonder den vrijdom van scheepsvaart-akten, en, met één woord, zonder te breken met het geheele oude protectioneele stelsel, wat, voor zoover den handel betreft, de Engelschen na veel strijds inleidden, waren vermoedelijk ook de slagboomen aan den Sond, de Elbe en de Wezer nog niet gevallen.Men heeft onzen tijd bij voorkeur eene industrieele, op materieele voordeelen bedachte, aera genoemd. En dat zij dit geworden is, is vooral aan de Engelschen toe te schrijven. Zij leidden haar reeds vroegtijdig dien weg op. Reeds hunne oudste grootephilosophen, de beide Baco’s, de een in de 13deen deandere in de 16deeeuw, waren scherpzinnige waarnemers der natuur, hielden zich zelfs met de mechanica, met de physische en chemische onderzoekingen en uitvindingen onledig, en wanneer men de geschriften van Lord Baco van Verulam, den grondvester der nieuwe natuur-philosophie leest, is men geneigd te gelooven, dat de Engelschen van dien tijd af, voortdurend in de door hem aangewezene en gebaande wegen en richtingen verder gegaan zijn. Het heeft al het voorkomen, alsof de kiem tot al hunne latere industrieele en mechanische uitvindingen, reeds in dat praktisch, echt Engelsch philosophisch brein en zijne geschriften gelegen heeft.Een, veel overeenkomst met Baco hebbenden, misschien nog grooteren geest, kweekten de Engelschen in de 17deeeuw in Isaac Newton, die de mechaniek des hemels ontdekte, en waarop zijne landslieden zich bijna nog meer verheffen dan op hunnen Shakespeare. Sedert Newton’s tijd hebben de Engelschen eene geheele reeks der prachtigste en invloedrijkste uitvindingen en hervormingen, in het leven der Europeanen ingevoerd.In de doelmatigste bewerking en vervorming van ruwe stoffen, in de verbetering van al onze handwerksgereedschappen, in de verhooging der menschelijke kracht en bekwaamheid, hebben zij veel meer dan eenig ander volk geleverd. Zij zijn de vaders van ons modern fabriek- en manufactuur-wezen. Zij hebben het eerst den waterdamp aan onzen dienst onderworpen gemaakt, wat na het temmen en onder het juk brengen van het paard, en na de aanwending der kracht van water en wind, de grootste omwenteling in onze wijze van van arbeiden gebracht heeft. De meeste verbeteringen en geheimen van den machine-bouw moesten wij van hen leeren of afzien. De Watts en andere zulke kinderen van arme Engelsche arbeiders, staan in de geschiedenis der ontwikkeling van de moderne, zoo zeer industrieele volken van Europa, als groote veldheeren en Koningen.—En even als hunne Watts, zoo ook hunne Stephensons. Want alle hervormingen in den wegbouw, de straatwegen, de macadamiseering, de spoorwegen, de verwonderlijke telegraphische inrichtingen zijn van de Engelschen, of van hunne afstammelingen, de Engelsche Amerikanen, uitgegaan. Door hen hebben wij geleerd onze waren, onze personen, onze gedachten met duizelingwekkende snelheid te bewegen en te verplaatsen. Den spoorwegbouw, die gevolgenrijke uitvinding van onzen tijd, hebben van Engeland uitgezondene meesters, in alle landen georganiseerd en het eerst aan den gang gebracht. En datzelfde kan men ook van den brugbouw zeggen, die in nieuweren tijd met te voren ongekende koenheid en veiligheid, de wildste, tot nu toe nooit overbrugde stroomen, ja! breede zeearmen, als tot staan gebracht heeft. Aan den Donau in Pesth, aan den St. Lawrence in Canada, aan den Dniepr in Kiew, en aan ontelbare andere plaatsen, heeft men Engelsche ingenieurs te hulp geroepen om die bouwwerken te vervaardigen, waardoor onze eeuw evenzeer uitmunt, als de midden-eeuwen door hare Gothische kerken.Men kan zeggen, dat even als de Italianen door hun gloeiend enthousiasme voor het schoone, de Franschen door hunne fijne gezellige taal en hunnen smaak, zoo de Engelschen door hunne industrieele bedrijvigheid, en door hunne voortdurendewerkzaamheid, de wereld vooruitgeholpen hebben. Zij zijn eene wezenlijk industrieele, ijverige, werkzame, ernstige natie, wier zin meer op het nuttige, dan op het idealische en schoone gericht is.“Het hoofdgenot huns levens vinden zij in werken, in het te voorschijn roepen, niet in de vroolijke spelen en beuzelarijen der phantasie.” Zij hebben het beroemde vers van hunnen Milton tot hunne leuze gemaakt:“to scorn delights and live laborious days” (vermaken te versmaden om hunne dagen aan den arbeid te wijden). Zelfs hunne genoegens hebben het karakter van werkzaamheden. Zij hebben allen hunnen oorsprong in het hoofd, niet in het bloed. Bij hen is geen spoor van de hemelsche uitgelatenheid der Romanische of Slawische volken, zooals die zich in hunne dansen duidelijk openbaart, of van de onschuldige tijdverdrijven der Duitschers. De Engelschen hebben de “useful pleasures” (nuttige genoegens) uitgedacht. Al hunne nationale-spelen en sports zijn leerrijk en gaan tevens met krachtsinspanning gepaard. Het zijn de uitspanningen van een mannelijk en energiek volk. Het overig Europa beproeft hen ook daarin eenigzins na te volgen, en Engelsche wedrennen en dergelijke zaken zijn in de andere landen bijna even algemeen geworden, als eens ten tijde der Romeinen de bloedige gladiatoren-spelen en dierengevechten.Dat de zin der Engelschen wezenlijk op het nuttige en bruikbare gericht is, blijkt op eene bijzonder duidelijke wijze uit de omstandigheid, dat zij, niettegenstaande alle overige gebrek aan aesthetischen zin, een zeer beslist talent bezitten om alle producten van mechanische kunstvlijt een zeldzaam sierlijken vorm te geven, terwijl zij in het geven van een sierlijken vorm aan datgene wat slechts sieradiën zijn, ver bij de Franschen ten achter staan. De inrichting hunner huizen, hunne meubelen, hunne werktuigen en gereedschappen zijn niet alleen zoo doelmatig, maar ook zoo net en elegant gemaakt, dat men ze overal tot model kiest. Het huiselijke comfort der Engelschen werd in den nieuweren tijd, zelfs in Parijs, mode.De hoogere kunstzin, het scheppende talent, dat het schoone om zich zelf in het leven roept, gaat den Engelschman echter zeer slecht af. In allealleenschoone en vrije kunsten, staan zij bij de andere natiën ten achter. Vooral voor de muziek schijnt hun iets wezenlijks geheel te ontbreken. De geschiedenis der Engelsche muziek bestaat bijna geheel uit ledige bladen. Hunne krachtige, sissende, lispelende taal met hare vele kortklinkende, afgebetene woorden, de meestal eenigzins harde, zeemansachtige toon hunner stem, moest hen van zelfs reeds verhinderen, in de zangkunst uit te munten. Het half droomerige behagen en de verrukking, het gevoel waarmede de Duitschers de muziek genieten, zal den nuchteren Engelschman altijd vreemd blijven. Voor een harmonisch te samen spelen in het orkest, hebben zij veel te veelgevoel van eigenwaarde. “In een door Engelschen bezet orkest” zegt een geestig Franschman, “schijnt ieder op zijn eigen houtje, om zoo te zeggen, zijne bijzondere lievelings-aria te spelen,”“avec cette noble indépendance qui caractérise l’artiste anglais.” Dat zal voor eene “symphonie” wel eenigzins storend zijn.Ook in de beeldende kunsten hebben zij niet uitgemunt. Bijna geene natievan Europa is van oudsher zoo arm, als de Engelsche, aan talenten voor de plastische kunsten geweest. Te vergeefs zoekt men naar een Engelschen beeldhouwer, dien men een Duitschen Rauch, een Franschen David, een Italiaanschen Canova, een Deenschen Thorwaldsen tegenover stellen kan.In de schilderkunst hebben zij, overeenkomstig hunnen smaak, alleen slechts eenige goede dier- en landschapschilders aan te wijzen. Ook heeft het portretschilderen bij hen eenig geluk gehad. De dieren die, zooals een Italiaan eens opmerkte, bij de Engelschen alle mede in den hemel komen, hebben hunne Landseers bezield, en hunne waterverf-schilders hebben veel talent getoond, in het schilderen van eene pachtershut met een korenveld, of van een ouden molen en een in het bosch verborgen kerktoren. Zulke bescheidene takken der kunst, als het geliefkoosde “watercolourpainting,” bloeien bij hen welig. De grootste schilder, dien zij gehad hebben, Hogarth, leverde niets idealisch, bijna niets dan karakterbeelden, die daarenboven dikwijls zeer overladen waren en veel karrikatuur-achtigs hadden. Waar hunne phantasie zich, als eene slingerplant, aan iets dat voor de hand lag, aan iets wezenlijks, iets nuttigs, b.v. aan de natuur, aan de dieren, aan uitdrukkingvolle gezichten kon aansluiten, daar gelukte haar iets. Waar zij zich echter vrij, als een ballon in de lucht, verheffen moest, daar verloor zij het evenwicht. Alle bloot phantastische producten der Engelsche kunstenaars, hebben iets overdrevens of plomps.Datzelfde laat zich ook van den bouwstijl hunner architecten zeggen. Terwijl deze overal daar, waar voor eene nuttige levens-behoefte gezorgd moest worden, bij voorbeeld in hunne bekoorlijkecottages, de volkomenste doelmatigheid en eenvoudigheid met den bevalligsten vorm en de liefelijkste elegance weten te verbinden, is voor het overige hunne ornamentiek plomp en log. Alle Engelsche praal-gebouwen van Wren, de beroemde St. Paulskerk, en ook de nieuwe parlements gebouwen, missen naar het oordeel van kenners het wezenlijk aesthetische, en alle publieke kunstmonumenten dezer groote natie, met de standbeelden van hunne Koningen en van Wellington aan het hoofd, maken een armzalig figuur.Wanneer men nagaat wat zij in deze en andere schoone kunsten voortgebracht hebben, wanneer men hen, waarvoor zij in den nieuweren tijd eene zoo groote neiging opgevat hebben, zelf zingen en musiceeren hoort, dan zou men het bijna betreuren, dat John Bull zich ooit met deze zaken heeft ingelaten, en dat hij niet liever alleen voortgegaan is, door zijn solide geld, door bezoldiging der talenten en den aankoop der producten vananderevolken, den bloei der kunsten opzijne wijzete bevorderen.Vele grootschere monumenten dan in metaal en marmer, die in den hun klimaat eigen vochtigen nevel en in den steenkolendamp hunner steden zoo gemakkelijk roesten en zwart worden, hebben de Engelschen in eene lichtere stof, die echter Horatiusaere perennius(duurzamer dan metaal) noemt, opgericht. Hunne taal en literatuur geven het ondubbelzinnigste bewijs voor de kracht van hunnen geest. Ofschoon de Engelsche taal niets minder dan eene oude taal is, veel meer in nog hoogere mate dan het volk zelf, uit debontste, vreemdste elementen ontstond, zoo is zij toch eene der rijkst ontwikkelde en dichterlijkste idiomen van het nieuwere Europa.Men verwijt den Duitschers het opnemen van vreemde woorden, en vindt de schoonheid hunner taal daardoor benadeeld. De Engelsche taal bestaat, even als de Markuskerk in Venetië, bijna uit louter samengeroofde en in elkander gevloeide Germaansche, Romeinsche, Grieksche, Fransche en Celtische elementen, en toch heeft de energieke geest der natie, deze elementen zoo versmolten en verwerkt, dat, even als bij de Markus-kerk, een verwonderlijk fraai gebouw ontstaan is.Zij imponeert ons door hare energie en kortheid, en door de uitdrukking van mannelijkheid die aan ieder woord eigen is, en ook bij hunne uitspraak aangetroffen wordt. Daar zij uit vele andere talen en dialecten schepte, zoo heeft zij voor bijna ieder begrip verschillende woorden, en is zij in staat, ter aanduiding der fijne nuancen dezer begrippen, nu van den eenen dan van den anderen taalschat te leenen. “Alles wat Duitschers, Franschen en Romeinen in hunne talen kunnen uitdrukken, staat, om er bij gelegenheid gebruik van te kunnen maken, nauwlijks ergens gelukkiger bij elkander dan in het Engelsch woordenboek.”Daar de Engelsche taal ook tegenwoordig nog altijd voortgaat, zich gemakkelijk vreemde uitdrukkingen toe te eigenen—zij bezit die, om zoo te zeggen uit alle streken der Aarde—daar zij in hare woordvoeging en in haren grammaticalen bouw zeer eenvoudig is, zoo schijnt zij meer dan eenige andere taalgeëigendeene wereldtaal te worden.Inderdaad heeft zich ook in de laatste eeuw geene tweede taal zoo over de Aarde verbreid als deze. Zij is de taal van groote, nieuw ontstane beschaafde volken, aan de uiteinden van den aardbol geworden. Zij heerscht op beide oceanen. Ook in Europa heeft geene taal de vroeger hier algemeen heerschende Fransche taal meer afbreuk gedaan, dan de Engelsche. Niet alleen zijn in den laatsten tijd eene menigte Engelsche uitdrukkingen in alle Europeesche talen overgegaan, maar de kennis der Engelsche taal is ook bijna algemeen op de scholen en bij de opvoeding, een tak van het onderwijs geworden.Even als de Engelschen in detrans-oceanischewereld, de buitengewone bloei hunner rijke literatuur te danken hebben aan hunnezeevaarders, kooplieden en kolonisten, zoo hebben de Engelschen bij ons, deze gunstige uitkomst aan hunne uitstekende dichters en schrijvers te danken.—Ook deze literatuur is in hare verschillende takken weder eene afspiegeling van den geest, die de natie bezielt. Zij is een prachtig ontwikkelde boom, vol sappige, genietbare envoedzamevruchten.Maar de tuinier-schaar der kunst heeft aan dien boom weinig gearbeid. Hij is tamelijk onregelmatig en geheel uit eigene natuurkracht opgegroeid. Noch de dramatische, noch de lyrische gedichten der Engelschen, hebben zich aan zoo strenge regelmaat en vorm onderworpen, als die der Franschen en Italianen. “Vrij en ongedwongen vliet de stroom hunner dichterlijke geestdrift, zelfs op het gevaar af, de grenzen van den goeden smaak somwijlen teoverschrijden.” Daarentegen waren zij gevrijwaard voor de kunstenarijen en spelingen, waarin de vers-kunstenaars der Italianen, Spanjaarden en andere Romanen zich zoo gemakkelijk verloren. In meer dan één opzicht zijn de Engelschen natuurdichters. “Geen dichter heeft de natuur onvervalschter in zich opgenomen en getrouwer voorgesteld, geen het werkelijke leven, met meer vrijheid van geest en meer oorspronkelijkheid, binnen den tooverkring der poëzie gevoerd, dan de Engelsche Shakespeare, bij wien de innerlijke waarheid even bewonderenswaardig is, als de diepte en de kracht van gevoel, en de groote mate van phantasie, waarvan zijne werken overvloeien, ofschoon hij zooals bijna alle Engelsche dichters, zeer ver verwijderd is van hetgeen men klassieke correctheid en kunstsmaak noemt.“Krachtig en vrij, als de geest en het vernuft van een Shakespeare en andere Engelsche dichters, is ook de natie zelve. Fijne toespelingen, zooals men in Frankrijk kent, worden in Engeland in het leven, even als in de poëzie en in de literatuur bijna niet verstaan. De Britten houden niet van sierlijke zwakheid. Hardheid, als zij van een geestig hoofd uitgaat, vindt bij hen bijval. Veel, wat de Engelschen, om de kracht die er in gelegen is, bewonderen, noemen de Franschen plomp. En het oorspronkelijke, het vreemde, dat in het schoolsche, correcte Frankrijk niet bevalt, maakt dikwijls in Engeland zijn fortuin, zoowel in de literatuur, als in het dagelijksche leven.”De waarheidlievende Engelschen billijken het, wanneer men zich geeft voor hetgeen men is; de Franschen en Duitschers verlangen bescheidene zelfverloochening en schikking. De Engelschman stelt er somwijlen eene eer in, bij zekere gelegenheden met een zekeren overmoed te toonen, dat hij als een vrij man dicht, denkt en leeft, en dat het verwijt van zonderlingheid en vreemdheid hem weinig schelen kan. Dezelfde eigenaardigheden en belachelijkheden, die iemand in Engeland soms tot het voorwerp eener algemeene opmerkzaamheid, tot een lieveling bij het fashionable publiek en bij het hof gemaakt hebben, zouden voldoende geweest zijn om hem in Frankrijk en in Duitschland, als een gek uit alle goede gezelschappen te verbannen.In Frankrijk dienen beleefdheid en voorkomendheid dikwijls ter verontschuldiging van vele fouten en gebreken. In Engeland staat dewaarheidzoo hoog aangeschreven, dat zelfs grofheid en ongemanierdheid, als iets pikants, dikwijls in den smaak valt. Den hoffelijken en voorkomenden mensch behandelen de Engelschen zelfs met een zeker wantrouwen, den brutalen daarentegen dikwijls met toegevendheid.Als een krachtig, gezond en kernachtig volk met vrije staats-instellingen, gevoelen de Engelschen zich aan de oude Grieken en Romeinen verwant. Vandaar het verschijnsel, dat de oude classici bij geen modern volk meer populair geworden zijn dan bij hen. De geleerde Duitschers hebben wel die schrijvers der oudheid het beste verklaard en geëmendeerd; de Franschen hebben zeer ijverig hunne kunstscheppingen nagebootst, maar de Engelschen hebben Homerus, Thucydides, Tacitus en Juvenalis het meest in vleesch en bloed opgenomen. Reeds vroeg begonnen zij de werken dezer schrijvers te vertalen, en ze in gemoderniseerden vorm, zelfs onder hunne nationaleschrijvers op te nemen. Zelfs den staatslieden en den redenaars in het parlement, ja dezen minder dan anderen, vergeeft men niet, weinig vertrouwelijk te zijn met de mannelijke, krachtige, frissche ouden, waarmede de Engelschen intusschen toch slechts, om zoo te zeggen, eenerzijds, namelijk bij voorkeur door karakter, verstand en politiek, saamgegroeid zijn, en bij wie zij, zooals reeds aangemerkt is, wat kunst en smaak betreft, zeer verre achter staan.Het naastebij zijn zij hun gekomen door hunne staatsregeling en door hunne daden, die de wereld deden dreunen, en op het gebied der literatuur met hunne historici, bij wie reeds sedert de vroegste tijden van het bestaan dezer literatuur, een bijzonder gezonden zin, een opvallend duidelijke voorstelling en begrip te bespeuren is. Even als zulks bij de Romeinen en Grieken het geval was, hebben ook deze Engelsche historici bij voorkeur zich bezig gehouden met de beschrijving der geschiedenis van hun eigen land. En van allebuitenlandschegeschiedenissen, hebben zij geene meer en beter behandeld dan de Grieksche en de Romeinsche. En als in de schilderkunst hun smaak viel op de karakterbeelden en het portret, zoo ook hebben zij op het gebied der geschiedenis, dikwijls en met voorkeur de biographie behandeld. Hunne historische literatuur is overrijk aan uitstekende levensbeschrijvingen.Maar hun historische zin, hunne voorliefde voor karakterschildering, heeft als ’t ware niet genoeg aan de werkelijkheid. Om aan dien zin te voldoen, ontstond bij hen de verdichte geschiedenis, dehistorische romanen defamilie-roman, beide om zoo te zeggen soorten van wezenlijk Engelsche vinding. Er zijn volken, die in dit soort van literatuur opvallend arm gebleven zijn. DeEngelschenechter overtreffendaarinallen. Hunne roman-schrijvers Fielding, Smollet, Scott, Boz, Thackeray, hebben de wereld met hunne even leerrijke als onderhoudende voortbrengselen overstroomd, en hebben nevens hunne Shakespeare’s, Gibbons en Macaulay’s er het meeste toe bijgedragen, om de Engelsche taal, de Engelsche zeden en beschouwingen in het buitenland bekend en populair te maken. Men heeft ze in Duitschland zoowel als in Italië, in Rusland zoowel als in Spanje ijverig gelezen en nagevolgd.Napoleon heeft de Engelschen voor een bekrompen kramersvolk uitgescholden, maar dit was wel zeer ten onrechte. Wanneer zij tot in hart en nieren kooplieden zijn, zij zijn toch ook door en door poëtische naturen gebleven. Eenige hunner kooplieden hebben, naast hunne lords, de eerste plaatsen op den Engelschen Parnassus ingenomen. Ten bewijze daarvan herinner ik aan den in geestdrift ontstoken schilder van Italië, den koopman Rogers, en aan den koenen onderzoeker van Griekenlands geschiedenis, den Londenschen bankier Grote. Niet weinig beroemde politici en staatslieden zijn uit hunne, in ieder geval grootsche koopmanschap voortgekomen. Langen tijd waren Britsche kooplieden de regenten van een der grootste rijken der wereld, van geheel Engelsch-Indië. Een hunner handels-corporatiën, de zoogenaamde Hudsons-Bay-Company, regeert nog heden het geheele Noorden van Amerika. George Canning en Sir Robert Peel waren zonen en kweekelingen van kooplieden.De oude Romeinen, die zoo weinig aanleg voor den handel hadden, dat zij zich bij hunne zaken meestal van de Grieken bedienden, waren hartstochtelijke landbouwers. De Engelschen, die zoo’n groote voorliefde hebben voor het aan de steden geketende handelsverkeer en de in haar welig tierende industrie, hebben zich toch niet minder ijverig dan de Romeinen toegelegd op de ontwikkeling van den grond, en op het landleven. Bij al hunne voorliefde voor fabriek- en handelspeculatiën, zijn zij toch tegelijk echte landbouwers, en verscheidene zaken in hun karakter en hunne zeden laten zich uit hunne voorliefde voor het landleven verklaren; zooals zich bij andere volken, vooral bij de gezellige Franschen en moderne Italianen, vele eigenaardigheden alssteedschegewoonten en eigenschappen laten beschouwen. Van de Engelschen kan men zeggen, dat zij in de steden alleen hunne zaken doen, maar dat zij, als warme vrienden der natuur, op het land wonen en hetleven genieten. Geen volk vóór hen, heeft eene zoo innige samensmelting van stad- en landleven gehad. Ook in dit opzicht zijn wij begonnen hunne zeden na te volgen, en dat wij met onze familiën, meer en meer uit de oude pakhuizen en magazijnen in de vrije natuur gekomen zijn, is grootendeels eene verdienste en het werk van de ons daarin voorgegane Engelschen. Al onze steden hebben sedert eene halve eeuw eene hervorming ondergaan, aan welke de steden en de manier van wonen der Engelschen tot model schijnen gediend te hebben.Depractischelandbouw staat nergens hooger dan in Engeland, en zij is het voorbeeld en het model van den landbouwkundigen vooruitgang voor geheel Europa geworden. “Zij hebben ieder landbouw-werktuig, iederen ploeg, ieder tuinmes de doelmatigste gedaante gegeven.”—Het glanspunt hunner landhuishoudkunde is de veeteelt. Er valt nauwlijks een nuttig dier te noemen, waarvan de aankweeking door hen niet met voorliefde werd beproefd. Zij hebben de zoo ongeschikte en ruwe dieren, het paard, het rund, het schaap, het hoen, de duif enz., zooals de natuur ze leverde, ter hand genomen en hebben ze door kunst, om zoo te zeggen, zoo verwerkt, als het meest geschikt was voor het doel, dat de menschen er zich mede voorstelden, en van Engeland uit, worden voortdurend eene menigte dier veranderde rassen, over ons geheel vasteland verspreid.Van even grooten invloed zijn zij op onzen, met de landhuishoudkunde nauw samenhangenden tuinbouw geweest. Vóór hen, werd deze kunst hoofdzakelijk door de Italianen en Franschen, dat is, door stadsche volken beoefend, en dien ten gevolge had zij iets stadsch, iets architectonisch. Ik herinner slechts aan de Italiaansche tuin-terrassen, aan de Fransche boom-poorten, loof-pyramidenen bladen-wanden. De Engelschen voerden de natuur in den tuin terug, en bevrijdden de sierlijke gewassen van de pijnbank der tuin-messen en scharen. Een Engelsch landschapschilder Kent was de schepper der moderne tuinbouwkunst. Na hem namen de boomen, de koninklijke eiken, de majestueuse linden en beuken der Engelsche parken, die natuurlijke bevalligheid, die ongekunstelde schoonheid en vrijheid van wasdom aan, die alleen een Engelsche tuinman aan de gewassen te geven of te laten wist, en die met de zeden ende vrije instellingen van dit krachtige volk in zoo groote harmonie staan. De Engelsche smaak in het aanleggen van tuinen heeft zich in den laatsten tijd over geheel Europa uitgebreid, en de Engelschen, wier vaderland op een natuurlijken tuin gelijkt, zijn oorzaak, dat nu ook de vriendelijke natuur met hare licht- en kleurenpracht, met hare Dryaden en Najaden, in onze vroeger zoo sombere steden binnengedrongen is.Er bestaat in Noordelijk Europa geen land, waarvan het zoo gematigde, om zoo te zeggen neutrale klimaat, voor zoo velerlei soort van planten zoo gunstig is, en waarheen het zoo gemakkelijk valt, de kinderen der Flora uit het afgelegenste Zuiden, naast de planten van het hooge Noorden te plaatsen.Dien ten gevolge—en ook ten gevolge zijner uitgebreide connecties—is Engeland de stapelplaats van alle planten der wereld, en voor ons Europeanen het land van aankomst en doortocht dier planten geworden. Van daar uit worden onze broeikassen gevuld, en er zijn weinige in den laatsten tijd beroemd geworden bloemen, sierplanten of planten van nut, wier verbreidingsgeschiedenis door Europa, ons niet naar de Engelsche tuinen en broeikassen, als tot hare bron, terug voert.—Met de planten zijn ook Engelsche tuiniers, onder wie vooral de Schotsche uitmunten, de wereld doorgetrokken. Men treft ze tot in de verste deelen van Rusland en Amerika aan, en zelfs bij ons staan zij dikwijls aan het hoofd van tuinbouw en bloemkweekerij.Eene zoo eminente natie als de Engelschen, die door haar vast karakter, hare macht, haren rijkdom, hare literatuur geheel Europa ontzag inboezemde, moest ten slotte ook wel in andere minder wezenlijke zaken geacht en nagevolgd worden, en zoo kwamen langzamerhand niet alleen hare taal, hare dichtwerken, maar ook hare kleeding en keuken bij ons in de mode, en in beiden is haar invloed een zeer weldadige geweest.Even als bij andere zaken, zoo hebben de Engelsche ook bij hunne kleeding altijd het doelmatige en tevens het nette voor oogen gehad. Van oudsher zijn hunne nationale-kleederdrachten minder sierlijk en prachtig, dan wel gemakkelijk en met het menschelijk lichaam overeenkomende geweest. Hunne gemakkelijke overjassen, hunne wijde, breedschouderige wandeljassen van solide stoffen, die wij bijna algemeen aannamen, hebben ons ten deele uit de ketenen der engsluitende Fransche kleeding bevrijd.Er zijn volken in Europa, diein het geheelgeen of slechts eengeringeninvloed op de kleedij der bewoners van ons werelddeel gehad hebben, zooals bijvoorbeeld de Duitschers, die nooit recht wisten, hoe zij zich kleeden wilden of moesten. De Engelschen hebben na de Franschen den meesten invloed op modezaken. Wij dragen verscheidene kleedingstukken, die, zooals de “Macintosh,” het “Spencer,” hunne namen aan Engelsche individuën ontleenden, die ze het eerst in zwang brachten.Denzelfden geest, hetzelfde streven naar het natuurlijke, naar het substantieele en voedzame, die uit het wezen der Engelschen overal tot ons spreken, ontmoeten wij ook in hunne keuken. Hier, even als in de inspiratiën hunner Muzen, verwaarloozen zij den smaakvollen vorm, maar letten zij des te meer op kracht van stof en goede hoedanigheid van het voedingsmiddel.De producten hunner kookkunst hebben geheel het solide en krachtige, soms eenigzins kolossale, dat ook de scheppingen hunner bouwkunst en men kan zeggen alle openbaringen van hunnen geest eigen is. Hunne vleeschspijzen, die zij, om er maar weinig van de natuurlijke kracht aan te onttrekken maar zeer kort aan den verterenden invloed van het vuur blootstellen, is een soort heroën-kost, hun drank, bij voorbeeld het porter-bier, is een vloeibaar voedsel.In nieuweren tijd is ook van deze kracht en natuurlijkheid der Engelsche kookkunst veel in onze keukens overgegaan, en misschien zou het voor ons zeer heilzaam wezen, wanneer wij (met eenige beperking) nog meer aan dien invloed toegaven.Met deze opmerking ben ik dus, in eene vluchtige schets van den Engelschen nationalen-geest, tot het laagste departement hunner nationale huishouding, in keuken en kelder afgedaald. En ofschoon ik den lezer nog door talrijke andere afdeelingen van een zoo uitvoerig labyrinth, als het wezen van een onzer grootste ontwikkelde volken aanbiedt, zou kunnen voeren, wil ik hiermede besluiten, en door een achterdeur van dit souterrain, eene verdere uitweiding van dit onuitputtelijk thema trachten te ontkomen.

Bijzonder duidelijk heeft de dubbele aard van den Engelschen geest, als ook de bovenhand van het Duitsche zijn in hem, zich ook in de hervorming der kerk geopenbaard. Nauwelijks had Luther in Duitschland godsdienstige- en geloofsvrijheid geproclameerd, of zulks vond bij de Engelschen, even als bij andere Germaansche volken, den meesten weerklank. Even als het geheele Germaansche Noorden, zoo maakte zich ook met betrekking hiertoe, Engeland van de Romaansche wereld los.Wel is Engeland in zijne kerkelijke hervorming—karakteristiek genoeg voor zijnhalf-Germanismus en voor zijne plaatsing op de scheidslinie van beide groote stammen—halverwege blijven staan. Evenals het Engelsche volk, als zijne taal, als zijne wetgeving, nevens den Duitschen grondtoon ook de bijgevoegde Romaansche tint in zich verwerkt en bewaard heeft, zoo heeft ook zijn godsdienst en kerk, om zoo te zeggen, eendubbeluiterlijkgekregen. Aan de eene zijde heeft zij zich sterk, ja beslissend tot de Duitsche beweging laten medetrekken, en heeft denieuwebrug, die Dr. Martin uithet moederland naar de Saksers oversloeg, aangenomen. Maar zij heeft ook de oude verbinding met de Roomsche wereld nietgeheelafgebroken, heeftveelvan den Katholieken vorm en van het Romaansche priesterdom behouden.Vele Engelschen gelooven dientengevolge zelfs, dat hunne Kerk ten gevolge dezer dubbele natuur, nog eens eene groote rol te spelen zal hebben bij de verzoening en vereeniging der verdeelde Christenheid die eens plaats zullen vinden, en dat zij, gemakkelijker dan eenige andere christelijke gemeente, deze zal kunnen tot stand brengen.Het grootste en breedste stuk vlak land van het Britsche eilanden-lichaam, namelijk de uitgestrekte, heuvelachtige vlakte, rondom welke men met een straal van 40 mijlen een cirkel kan beschrijven, was de landstreek, waarin zich na tallooze oorlogen en omwentelingen, die Normanno-Saksische volksgeest met zijne dubbele natuur,—die Romaansch-Duitsche literatuur,—die aristo-demokratische staatsregeling—die Roomsch-Protestantsche kerk,—welke nu de kern der Engelsche nationaliteit uitmaken, vormde en vastzette.Even als de innerlijke vorming van het Engelsche nationaal-karakter zelf, zoo heeft ook zijne, langzamerhand van de genoemde vlakte van het Zuid-Oosten uitgaande, verbreiding door het geheele eiland-rijk,—de manier en wijze, waarop het de andere vreemde hem in den weg staande nationaliteiten boven het hoofd gekomen is en met zich vereenigd heeft, eene zeer langzaam rijpende natuur.Men gevoelt zich bij eene beschouwing der Engelschen steeds geneigd, zich de beide woorden van Tacitus, die boven reeds vermeld werden: “vroegontkiemen, laatrijpen” te herinneren. Deze woorden schijnen zoowel te gelden voor de niets minder dan vroegrijpe individuën, als ook voor de langzame wijze waarop de geheele natie tot rijpheid en eenheid kwam, en voor de bemoeiingen van ieder hunner in het bijzonder. Overal in de Engelsche geschiedenis stoot men op langwijlige, diep wortelende en zich slechts langzaam baanbrekende processen. Men meent overal, waar men bij de hardnekkige rassen van dit eiland een dier werkingen nagaat, in het inwendige eener machinerie te zien, waarin de oude sterke raderen, slechts los in elkander grijpen, met moeite omdraaien, slechts langzaam op elkander werken, en dien ten gevolge ook niet zoo gemakkelijk afslijten en uitloopen.Het duurde, zeg ik, zeer lang, voor het, in het Zuiden van Engeland gevormde Engelsche nationaal-type, van die genoemde vlakte uit in alle nabij- en afgelegene berglanden, en in alle min of meer geïsoleerde gedeelten van het eilanden-rijk, was binnengedrongen, en zich overal als heerschende en den boventoon voerende, had doen gelden.Van de verandering bij het Celtendom in Wales en Cornwallis heb ik reeds, bij gelegenheid dat over de Anglo-Saksische verovering gesproken werd, het noodige gezegd. Het is hier de plaats, in het kort aan te toonen, op welke wijze en in welke mate het oude Celtische ras in Ierland en Schotland, door de nieuwgeborene Normanno-Saksische (Engelsche) nationaliteit aangetast werd.Op het eiland der Erinach of Ersen werd, zooals reeds opgemerkt is, de strijd der Celten met de Germanen, door deDenenbegonnen. Op henvolgden sedert het midden der 12deeeuw de Engelschen, wier Koning Hendrik II, tegen het einde der 12deeeuw, bijna geheel Ierland veroverde, het met het Groot-Brittanje’sche rijk vereenigde en het voor de Anglo-Saksische immigratie openzette.Van dien tijd af, leven beide rassen in een 600 jarigen, nog niet geëindigden ras-strijd. Eene reeks van vreeselijke stuiptrekkingen, opstanden en reactiën heeft tot op onze dagen, in het met bloed en tranen gedrenkte land gewoed. Niettegenstaande de gruweldaden, de verschrikkelijke uitmoordingen, deoverplantingenen verdrijvingen, die de ijzeren Cromwell, en zoowel nà als vòòr hem andere Engelsche Vorsten in het land hebben geroepen, niettegenstaande de voortdurende immigratie van Anglo-Saksische elementen, is deze brand nog niet geheel gebluscht.In eenige streken van het land, de noordelijke en middelste, is de oude Celtische stam, door eene zuiver Anglo-Saksische en protestantsche bevolking vervangen. Deze immigratie uit Engeland duurt nog steeds voort, en grijpt nu nog telken jare meer om zich. Daarentegen wordt de Westelijke helft, al de vele land-armen en lang uitgestrekte rots-ruggen, waarin de Oceaan het land verdeeld heeft, nog bewoond door de oude, Celtische Ersen,—door die poëtische en bewegelijke, maar zonderlinge en onverstandige,—die talentvolle en geestige, maar wankelmoedige, onzelfstandige en weinig doortastende,—die grootmoedige maar verkwistende en achtelooze Ieren, die nagenoeg even zoo tegenover de koele, overleggende, nadenkende, werkzame en ver vooruitziende Anglo-Saksers staan, als de Franschman met wien zij—zoowel om de Celtische afstamming, als om den Katholieken godsdienst dien zij met dezen gemeen hebben, sympathiseeren—tegenover den Duitscher.Hunne eigene oorspronkelijke taal, die voor 300 jaren in den tijd van Koning Hendrik VIII nog in het Iersche parlement gesproken werd, leeft ook nu nog, maar slechts in de armoedige aarden hutten van het Westen, waar zij nog door de boeren en visschers gesproken wordt. Er zullen nu zoowat een millioen menschen zijn, die het oude Celtische Iersch, of het Gaelische-Ersisch verstaan, en slechts nagenoeg 300.000, die zich uitsluitend van dit dialect bedienen. De Iersche O’Connel moest zijne philippica tegen Engeland in de taal zijner doodsvijanden inkleeden. Zelfs zingen de Ieren hunnen lievelingsdichter Thomas Moore, zijne Iersche melodiën, waarin hij zoozeer tot hun hart sprak, in de Engelsche taal na. De eigenaardige nationale geest van het volk daarentegen, leeft nog op het grootste gedeelte van het geheele groote eiland. Veel daarvan is zelfs op degeïmmigreerdeEngelschen, die meermalen in Ieren ontaardden, overgegaan. Deze Celtische natïonale-geest der Ieren heeft ook buiten hun vaderland, zich van zeer grooten invloed getoond op de geschiedenis der ontwikkeling van andere moderne volken. Want sedert de vlucht der Israëlieten uit Egypte, heeft de wereld weinig emigraties beleefd, die zoo rijk aan gevolgen waren, als de uittocht der Ieren, uit hun altijd groene smaragden-eiland, naar alle deelen der wereld. Tot op den overwinnaar van Magenta toe, die van eene Iersche familie afstamt, hebben tallooze verbannen Ieren uitgemunt in de legers en in den staatsdienst der Spanjaarden,Franschen, Oostenrijkers en andere landen. Ieren, die hun land verlieten, hebben zich in groote menigte over de steden van Engeland en Schotland verdeeld, waar zij, bij de lagere volksklassen en ultra-demokraten, eene zeer opmerkelijke partij vormen.In de nieuwe wereld, in de Vereenigde Staten, in Australië, waarheen zij in den nieuweren tijd bij massa’s met vrouw en kind verhuisd zijn, vormen zij een aanzienlijk deel der bevolking. Hunne talrijke nakomelingen, die over schier alle steden dier landen verspreid zijn, deelen de daar te huis behoorende bevolking in zekere mate hunne kleur, hunne gezindheid, hunne antipathie tegen Engeland mede. Men treft daar overal eene zeer sterke Iersch-Katholieke partij aan.Wanneer men dit alles nagaat, mag men wel zeggen, dat deze Celtische Ieren nog altijd, en nu misschien nog meer dan vroeger, een hoogst opmerkelijk volk uitmaken, wiens merkwaardige eigendommelijkheden de geschiedschrijver der beschaving moet bestudeeren en nauwlettend gadeslaan. Waar zij in massa optreden en het overwicht hebben, heeft hunne onrustige, ongeduldige en overmoedige natuur, helaas! zelden veel goeds bewerkt. Daarentegen heeft men het algemeen erkend, dat zij daar waar zij zich met enkele personen onder de Engelschen nederzetten, waar zij in ondergeschikte betrekking zijn en de minderheid uitmaken, waar zij den toon niet aangeven maar ontvangen, waar zij door de Engelschen geleid worden, tot de beste planters en kolonisten behooren.InSchotlandheeft de ontwikkeling van de onderlinge betrekkingen der beide rassen van Groot-Brittanje, een nagenoeg dergelijk en toch ook weder ander verloop dan in Ierland genomen. Het wezenlijk onderscheid bestaat daarin, dat zich in Schotland onder de oude Celtische bevolking een geheel eigenaardig Germaansch kernvolk gevormd heeft, waartoe het in Ierland, dat verder van alle Germaansche volken verwijderd, en ook van Engeland door eene zee gescheiden is, nooit gekomen is.Dit Germaansche volk in Schotland, kan men eigenlijk niet enkel en geheel als een dochter-volk der Engelschen aanzien, even als ook zijne Germaansche taal (het Schotsch) nietgeheelals een dialect van het Engelsch beschouwd kan worden, ofschoon zij er veel overeenkomst mede heeft. De Schotsche nationaliteit ontwikkelde zichbuitenennaastde Engelsche en gelijkloopend met deze. Zij berustte, zooals reeds gezegd is, waarschijnlijk op geheel eigenaardige en zeer oude Germaansche fundamenten. Hun Germanisme was zeer versterkt geworden door de binnendringende Denen, die als dappere houwdegens natuurlijk altijd eene groote rol speelden bij de Schotsche Koningen, als aanvoerders bij hunne onderlinge twisten. Toen de Noormannen tegen het einde der 12deeeuw Engeland veroverden, vluchtten weder vele Anglo-Saksers naar Schotland, en vermeerderden daar het aantal der Germanen. Ook haalden de Schotsche Koningen, die vervolgens eveneens oorlog voerden met de Noordsche beheerschers van Engeland, als vroeger met de Anglo-Saksische, vele krijgsgevangenen uit Engeland, die zij naar het Zuidelijke gedeelte van Schotland, de zoogenaamde Lowlands, overbrachten, en die met de oudeGermaansche elementen die zij daar aantroffen, samensmolten. Daar de Schotten met de Engelschen—de eenige naburen die zij hadden—onophoudelijk twist hadden, daar hunne invallen in Engeland envice versade invallen der Engelschen in Schotland, eeuwen lang, om zoo te zeggen telken jare terugkeerend waren, daar verder ook de binnenlandsche onlusten in beide landen er meermalen aanleiding toe gaven, dat Engelschen in Schotland en Schotten in Engeland zich nederzetten en invloed verkregen, daar ook huwelijksverbintenissen tusschen beide naburige volken, zelfs tusschen hunne Vorsten-huizen meermalen plaats vonden, zoo was het natuurlijk, dat beiden met der tijd overeenkomst met elkander kregen. En vooral de Schotten moesten zich daarbij naar het voorbeeld der veel ontwikkelder, veel nader bij den zetel der Europeesche beschaving wonende, talrijker en machtiger Engelschen vormen.—De Schotten stonden in eene eenigzins gelijke verhouding tot de Engelschen als de Portugeezen tot de Spanjaarden. En evenals bij de Portugeezen, niettegenstaande de eeuwige vijandschap met hunne Spaansche naburen, zich toch door de macht der omstandigheden, alle betrekkingen naar het Spaansche model vormden, zoo hielden ook de Schotten meestal tegen wil en dank gelijken tred met de Engelschen.Vooral werden zij, sedert het Noorman’sche tijdperk, dat zooals reeds gezegd is, de eigenlijke schepper van een machtig Engelsch nationaal-karakter was, steeds meer gelijk aan de Engelschen. Langzamerhand maakten zij alle ontwikkelingsphasen met hen door. Wat in Engeland mode was, kwam ook weldra in Schotland in zwang. De Romaansche poëzie, de Noorman’sche bouwstijl, die onder de nakomelingen van Willem den Veroveraar bloeiden, schoten ook in Schotland op. Wij lezen niets van uitdrukkelijke bevelen, waardoor in Schotland, even als in Engeland, de Fransche taal ingevoerd zou geworden zijn. Maar weldra sprak men aan het Schotsche Koningshof, even als aan het Engelsche, Fransch, en de Schotsche landstaal nam vervolgens, gelijktijdig met de Engelsche, Fransche woorden in zich op, reeds langen tijd vòòr dat de Engelschen als opperheeren naar Schotland kwamen.Al die processen hadden echter bij de Schotten toch een eenigzins ander verloop dan bij de Engelschen, zoo b.v. werd het Schotsche volks-dialect nietin die mategeromaniseerd als de Engelsche taal, maar behield het veel meer een oud-Germaansch uiterlijk en stempel. Eenige der belangrijkste verschillen tusschen het Schotsche en Engelsche nationaal-karakter ontstonden daardoor, dat het Germaansch element zich in Schotland meer aan het inheemsch Celtische aansloot.Het Celtisch element was in alle tijden in Caledonië het overwegende geweest. Zelfs de Romeinen hadden het niet, als in Engeland, gedecimeerd en gebroken. De aanvankelijk zeer weinig talrijke Anglo-Saksers konden er in Schotland niet aan denken, de oorspronkelijke bewoners, hoeveel antipathie zij ook tegen hen gevoelden, even als in Engeland uit te roeien. Zij hadden hunne vriendschap altijd tegen hunne vijandelijke broeders en naburen in Engeland noodig. Zij verbonden zich daarom met hen totgemeenschappelijkeondernemingen. Zij leefden met hen opgelijkenvoet, met dezelfde rechten, onder dezelfde Koningen in eene gelijke staats-gemeenschap.Onwillekeurig namen zij op deze wijze veel van de zeden en gewoonten der Gaelische landskinderen aan. Vooral ging, wat in Engeland niet gebeurd is, de oude Celtische verdeeling in Clans, meermalen op de Anglo-Saksische Schotten over. Zij leerden somwijlen ook hunne taal, ofschoon in meerdere gevallen de taal der sterkere Germanen, die sedert den tijd der Noormannen, de kern en het hart van den staat vormden, op de Gaelen overging.—Zoo is dus in Schotland eene soort verzoening tusschen het Celtische en Germaansche element tot stand gekomen, terwijl in Engeland het Germaansche tot uitsluitende heerschappij kwam, maar in Ierland het Celtische steeds vijandig de bovenhand bleef behouden.Lang hebben de Engelschen vergeefs naar eene politieke annexeering van dit hun Schotsche broeder-volk gestreefd. Meermalen hebben zij de invallen der barbaarsche Pieten en Schotten, met even barbaarsche invallen beantwoord. Somwijlen gelukte het hun, in de tweespalt der Schotsche partijen een dergelijken invloed te verkrijgen, als de Spanjaarden in de Portugeesche wisten machtig te worden, en soms waren de Schotsche Koningen een tijdlang de vazallen der Engelsche.Eindelijk (maar eerst voor 270 jaren) kwamen Schotten en Engelschen voor altijd onder één Vorst. Maar zelfsdaarnaduurde het nog lang, voor de verschillen tusschen beide nationaliteiten zich vereffenden, voor beide volken tot een harmonisch en verzoend geheel samengroeiden.De verheffing van den Schotschen Koning Jacobus VI op den Engelschen troon, was aanvankelijk slechts eene vereeniging van beide kroonen op hetzelfde hoofd. Ook bewerkte zij, dat de Schotsche taal, die tot dien tijd hare eigene literatuur had gehad, tot eenelingua rustica, tot een patois afdaalde, terwijl nu het Engelsch de taal van het hof, der voornamen en geleerden werd. Toch was dit geene volledige samensmelting der beide natiën. Schotland behield nog langen tijd zijn eigen bestuur, zijn afzonderlijk parlement. Alle nationale ontwikkelingen, de hervorming der kerk, die niet zooals in Engeland door de Koningen, maar door mannen uit het volk tot stand gebracht werd, de vervorming van den staat en der sociale verhoudingen, geschiedde in Schotland langs een anderen weg dan in Engeland. Over het geheel kan men zeggen, werden daar kerk, staat en maatschappij demokratischer dan hier.Verscheidene malen nog moesten de Engelschen de vereeniging der kroonen, door oorlog en geweld in stand doen blijven, en herhaalde keeren verklaarden zich de Schotten, ter liefde hunner oude zelfstandigheids-ideën, voor die kroonpretendenten, die in Engeland onttroond waren. Eene volledige vereeniging van beide volken, eene vereeniging hunner beide parlementen en bestuur, kon eerst onder de Koningin Anna in het jaar 1707 doorgezet worden, en een algeheele vrede tusschen Schotten en Engelschen bestaat eerst sedert nagenoeg eene eeuw, vooral nadat in het jaar 1745 de Engelschen, de overoude indeeling der Schotten in Clans, die deze uit de primitiefste toestanden der Europeesche volken overgehouden hadden, verbraken.Er bestaat echter tusschen beide nationaliteiten ook nog ten huidigen dage een nagalm der oude ijverzucht. Thans nog gevoelt de Schot voor zijn berglandeen geheel bijzonder, geheel particularistisch, vaderlandslievend gevoel, dat hij niet op het geheele Groot-Brittanje overdraagt. Ook ontdekken de Engelschen in de Schotten, in het hun eigenaardig oud-Frankisch dialect, in hunne neigingen en in hun geheele wezen, iets vreemds. De Schot maakt zoowel op den Engelschman als op den Ier, die beide ten Zuiden van hem wonen, den indruk van een Noordlander. Hij heeft eenige gewoonlijk voor algemeen Noordsch gehoudene eigenschappen, in nog hoogere mate dan de Engelschman. Zoo heeft bij hem het verstand en het nadenken nog meer de overhand op het gevoel en de phantasie, dan zulks bij den Engelschman het geval is. Alle bezigheden en zelfs vermaken, hebben bij de Schotten, in nog hoogere mate dan bij de Engelschen, betrekking op studie, wetenschap, handwerk. Hij heeft in zijn wezen en gedrag nog meer uiterlijke koele bedaardheid dan de Engelschman.Bij den minderen man in Engeland geldt de Schot voor bijzonder listig en eigenwijs, schraapzuchtig, hebzuchtig, en als neringziek op alle mogelijke wijzen zijn geluk te beproeven, en dat niet altijd op zoo eerlijke, groothartige en edele wijze als de zuidelijke Brit. Die kalmte van de geaardheid des volks, blijkt bij de Schotten het duidelijkst uit den bij hen ingevoerden Puriteinschen godsdienst die, om zoo te zeggen, door de strengheid van het noordsche klimaat bij hen geheel ingevroren is. Meer dan ergens elders heeft het protestantisme bij de Schotten de kunsten achteruit gezet. Zij leveren daarin nog minder dan de Engelschen en zijn, trots hunne beroemde volksliederen, zoo mogelijk nog minder muzikaal dan de Engelschen. De tooneelspelers en over het algemeen de kunstenaars in Schotland, waren altijd Engelschen of Ieren, die daar niet zelden dezelfde rol speelden, als vroeger wel de Franschen en Italianen bij ons.Door hunnen ijver voor de wetenschappen, hebben daarentegen de Schotten, voor verbreiding van het volks-onderwijs, in nieuweren tijd meer gedaan dan de Engelschen. De scholen zijn bij hen in beteren toestand, en naar evenredigheid vindt men bij hen meer goed onderrichte personen dan bij dezen. Eenige der scherpste denkers en philosophen kreeg Groot-Brittanje uit het Caledonische Noorden. In de philosophie bestaat eene afzonderlijke Schotsche school. Verscheidene der gewichtigste uitvindingen werden door de Schotten bedacht en volmaakt. De groote geschiedschrijvers David Hume, Robertson en Macaulay hadden Schotsche vaders en moeders. Ook werden verscheidene der uitstekendste nieuwere dichters van Groot-Brittanje, Walter Scott, Burns en andere aan den voet der Schotsche Hooglanden geboren. Geniën wier invloed zich zoo ver uitstrekte als die van Shakespeare, Milton, Byron, heeft Schotland echter niet opgeleverd.In ieder geval heeft de Schot niet minder gereisd en getrokken en den vreemde gezocht als de Engelschman. Hij heeft altijd eene groote rol gespeeld in de geschiedenis der kolonisatie en veroveringen der overzeesche wereld door de Britten. Menige kolonie van Groot-Brittanje mocht, naar de haar leidende en aan haar hoofd staande talenten, eer als eene Schotsche dan als eene Engelsche schepping beschouwd worden. Zoo hebben, b.v. in EngelschIndië en ook in de staten der Hudsons-Bay-Company de Schotten de overhand.—“Trots alle aanmerkingen en steken op de Schotten, beschouwen de Engelschen hen daarom (en dit kan niet ten opzichte der Ieren gezegd worden) als huns gelijken, en de ijverzucht, die het den Schotten mogelijk gemaakt heeft, in alle bemoeiingen der Engelschen, zoo in hunne literarische, als in hunne industrieele en commercieele werkzaamheden, ijverig in te grijpen, is van geheel anderen aard, dan de hartstochtelijke oppositie der weerspannige Ieren.” Terwijl deze dikwijls de verzwakkende uitwerking van een remtoestel hadden, op den voortgang van den Engelschen zegewagen, is gene even als de wedijver van twee om denzelfden prijs worstelende strijders, veeleer bevorderlijk voor het geheel geworden. De daarstelling eener volkomene gelijkvormigheid in manier en denkwijze, werkt in den schoot van eene en dezelfde nationaliteit waarschijnlijk evenmin gunstig, als in de borst van een denkend mensch, een geheel ophouden van den strijd der hartstochten en begeerten.—Het zou wel mogelijk zijn, dat, wanneer het Anglo-Saksisch elementalleonderscheid van ras, taal, zeden en streven volkomen weggenomen en gelijk gemaakt, en het eene geheel gelijksoortige nationaliteit in het vereenigde Groot-Brittanje hersteld had, dat dan dit hoogste toppunt zijner zegepraal ook het begin van zijn achteruitgang zijn zou.De rest der Celtische bewoners van de Schotsche Hooglanden, de Schotsche “Highlanders,” heeft, ofschoon een broederstam der Ieren, in den nieuweren tijd veel minder van zich doen spreken dan deze. Zij waren van oudsher minder talrijk dan de Ieren. Zij plaatsten zich reeds vroegtijdig, met hunne Schotsche naburen van Germaanschen stam in de Lowlands, onder dezelfde Koningen, en werden later gelijktijdig met hen, en op dezelfde wijze en met dezelfde rechten, bij het groote Britsche staatslichaam ingelijfd.—De voornaamste reden tot het bieden van wederstand, verviel bij hen daardoor, dat zij,even alshunne Germaansche landslieden, aan het katholicisme onttrokken en,even alsdeze, voor het protestantisme gewonnen werden, ofschoon dit bij hen, even als alle nieuwe hervormingen, wat moeielijker en later ingang vond, dan bij gene.Zij leven nu nog als vreedzame herders en visschers, naar voorvaderlijke gewoonte, in rookerige hutten, verstrooid op de met wolken bekranste rotskammen, in turf-moerassen gevormde en met heideplanten en eeuwigen nevel bedekte hoogten, in onherbergzame woestenijen van hun land, en aan de kustranden der door storm en oceaan gezweepte Hebridische eilanden, die gezamenlijk een nooit geheel bedwongen toevluchts-oord voor hen geweest zijn. Menschen, die uitsluitend de oude Gaelische taal spreken, zouden er nu nog nagenoeg 100.000 zijn. En waarschijnlijk gaat de geheele volksstam een totalen ondergang te gemoet, want de menschen van Germaanschen oorsprong die hen omgeven, zijn een voortwoekerend en om zich heengrijpend element; zij zijn door hunne vlijt en volharding in staat, zelfs daar nog voort te leven waar de Gaelen, niettegenstaande hun kommervol leven, zich niet meer staande kunnen houden. De oude, eens zoo schrikwekkende clans- of geslachtsverbroederingen, zijn voor de Hoog-Schotten nog slechts een speelgoed, datin hunne handen eerder iets komieks dan iets verschrikkelijks heeft, zoo onder anderen hunne belachelijke aristokratische eischen, die zij met de Ieren, de Bretons in Frankrijk en de Basken in Spanje gemeen hebben, en hunne ver gerekte familie-betrekkingen, ten gevolge waarvan er bij hen 6000 Cambell’s zijn, die elkander neef, oom en tante noemen.Nadat ik getracht heb den oorsprong, de ontwikkeling en den voortgang der Britsche nationaliteit op haren eigen bodem en haren tegenwoordigen toestand in zwakke trekken te schetsen, wil ik nu een blik werpen op de contrasten en verhoudingen dezer nationaliteit met die der overige volken van Europa, op haren invloed op dezen en op de plaats die zij nu, tengevolgeder eigenaardigheid van haar karakter, in de geschiedenis van de ontwikkeling der Europeesche volken inneemt.Over het geheel, kan men zeggen, hebben de Engelschen zich tegenover de andere volken van Europa tamelijkpassiefgedragen. Sedert zij hunne oude Noorman’sche bezittingen in Frankrijk opgaven, sedert zij zich geheel tot hunne groote eilanden bepaalden, maar deze dan ook geheel onder de banier van een eenige heerschende nationaliteit, en van een en hetzelfde staatslichaam vereenigd hadden, hebben zij als veroveraars of koloniestichters den bodem van ons vasteland nimmer weer betreden. Zij hebben nergens op het vasteland, zooals de Russen in Polen, de Zweden in Finland, de Franschen in den Elsasz, de Denen in Schleeswijk, de Duitschers in Hongarije en in vele Slawische landen, de Turken in Griekenland, de Italianen in Dalmatië, eene aan Europa vreemde nationaliteit binnen den kring hunner ontwikkeling getrokken.Al de ingewikkelde en moderne Europeesche nationaliteits-vragen van het vasteland, raken daarom de koude kleeren van het Engelsche volk niet. Zij hebben op hunne eilanden hunne eigeneinnerlijkenationaliteits-vragenvoor zich, en alleen buiten Europa, aan gene zijde van den Oceaan in de nieuwe werelddeelen, bezitten zij koloniën, waarin zij hunne wetten, zeden, taal en beschaving van heerschende kracht doen zijn.Met betrekking tot onsEuropa, doen de Engelschen zich als eilandbewoners voor, die een in zich gesloten geheel maken en zich met hun eiland tevreden stellen. Hierop echter is eene uitzondering, namelijk dààr, waar sprake is van de heerschappij ter zee. Want deze hebben zij zich in de laatste twee eeuwen zoo zeer toegeëigend, dat zij gewoon zijn den Europa omgevenden Oceaan als hun domein, als een deel van hun “home” te beschouwen. Zij verlangen naar geene bezittingen op het vaste land van Europa zelf. Alleen dat willen zij bezitten, wat noodig is om hunne heerschappij op den Oceaan te verzekeren, en daartoe zijn eenige kleine eilanden, havens, landpunten voldoende. Van Helgoland, over de eilanden langs de Fransche kusten, naar Gibraltar, Malta en de Jonische eilanden, hebben zij daarom geheel Europa met een keten van scheeps-stations en eiland-veroveringen omgeven.Even als de Oceaan, de drager der Engelsche waren, vloten en belangen, het geheele vasteland bespoelt, zich aan ieder land aansluit en de vaderlanden der Europeesche volken binnendringt, zoo doet dit daarom ook de politiek der Engelschen en zij zijn op deze wijze, hoewel afkeerig vandirecteinmengingin de zaken van vreemde natiën,indirectin alle politieke vragen, waar zij zich ook mogen voordoen, hetzij in Constantinopel, aan den Donau, in Sicilië, aan den Sond of de Finsche golf, in meerdere mate betrokken dan eenige andere natie.Toch geschiedt, overeenkomstig het gezegde, deze deelneming, als zij noodig wordt, op geheel andere wijze dan bij de andere volken. Zij treedt slechts op, als het eigene nationaal- en staats-belangen geldt. Zij ontspringt niet uit vrije impulsiën, uit nationale hartstochten, sympathiën en antipathiën, die de Engelschen niet bezitten. Zij trekken niet, als hunne naburen de Franschen, voor fraaie ideeën of uit medelijden voor een onderdrukt broeder-volk, de wereld in. Zij hebben voor de overige volken meer overmoed of onverschilligheid, dan haat of sympathie.Daar zij hun nationaal-lichaam buiten hunne eilanden niet vergroot hebben, en met hun scherp afgesloten gebied, nergens aan de verbreidings-gebieden van andere Europeesche volken aansluiten of er door beperkt worden, zoo is hunne ziel ook niet door zulke nationale smart van een gereten, als zulks bij de Duitschers het geval was, toen zij hunne Rijn-provinciën of hun Schleeswijk-Holstein verloren, of bij de Italianen toen zij Venetië moesten afstaan.4Overeenkomstig hun eilandachtig karakter en wezen, houden zij zich altijd meer onledig met zich zelven dan met vreemden. Door buitengewone krachtsinspanning en in het verloop van eeuwen lang durenden strijd, hebben zij den geheelen grooten Gothischen dom-bouw hunner staatsregeling, die trots eene reeks onbeduidende of zelfs slechte regenten, uit den schoot der krachtige natie opsteeg, in het leven geroepen. Zij hebben dezen bouw alleen tot geluk van zich zelven doorgevoerd; of hij door vreemden nageaapt werd daarover bekommerden zij zich niet. Zij hebben nooit propaganda voor hunne toestanden gemaakt.Toen hunne staatsregeling gereed was, vond zij echter bij de andere Europeanen zooveel bijval, dat deze er in den nieuweren tijd naar streefden iets dergelijks tot stand te brengen. De politieke constitutie van Engeland werd gelijktijdig het model en het ideaal, waarnaar alle anderen begonnen te werken. Daar zij naar het Britsche eiland-land, als naar de eenige schouwplaats, waar de vrijheid van spreken en handelen een vast en duurzaam asyl had, blikten, zoo werd ook het Engelsche parlement als ’t ware het raadhuis der Europeesche maatschappij. Pitt sprak het eens uit, toen Engeland het toppunt zijner macht genaderd was, dat in de toekomst aan de Theems geenkanonmeer gelost zou kunnen worden, dat men niet overal in de wereld vernemen zou. Men zou echter nog sterker dan Pitt kunnen zeggen, dat in dat raadhuis aan de Theems door een man van gewicht geenwoordzou gesproken worden, dat niet in geheel Europa zijn echo vond, en dat niet evenveel of nog meer gewicht had, dan het gedonder der kanonnen.—Terwijl de Romeinen hunne politieke instellingen, hunne taal, hunne zeden, ja! hunne toga op de vleugelen der adelaars hunner gewapende legioenen over de wereld verbreidden, en opden tijd met ijver en geweld hun stempel drukten; terwijl ook hunne opvolgers, de Franschen, somwijlen, naar zij meenden tot heil der volken, iets dergelijks op dergelijke wijze beproefden, hebben de Engelschen datzelfde tot stand gebracht alleen door het schitterendevoorbeeld, dat zij den anderen brachten, en door de bewondering en navolging, die hun daarvoor ten tol betaald werden. Zonder nauwelijks een voet breed lands onder ons te bezitten, hebben zij toch weten te bewerken, dat men wellicht de afdeeling der politieke-ontwikkelings-geschiedenis der Europeesche staten, gedurende de eerste helft der 19deeeuw, naar hen en naar hunnen op ons uitgeoefenden invloed, het “Engelsche tijdperk” noemen zal.In nog hoogere mate verdient die tijdsafdeeling dezen naam, wanneer men vermeldt, wat zij voor handel en scheepvaart, voor de commercieele en internationale verbindingen der landen van ons werelddeel, onder zich en met de andere werelddeelen gedaan hebben.De Merkurius der Britten heeft zijne bedrijvige boden naar alle markten van Europa gezonden. Zij hebben hunne factorijen in Petersburg, Riga, Odessa, Archangel en in bijna alle andere Russische havens. Eenige er van vinden wij in de meeste Duitsche handelsplaatsen, zooals in de Oostzee-havens. Ook op menige Duitsche handelsmarkt, b.v. te Hamburg, maken zij een invloedrijk gedeelte van den handelstand uit. Bijzonder talrijk zijn zij in de kust-stapel-plaatsen van Noordelijk Frankrijk, het oude vaderland hunner Noorman’sche voorvaderen. Zij zijn domineerend in Oporto, Lissabon en de andere zeeplaatsen van Portugal, maar ook in Cadix, de oude kolonie der Pheniciërs, en verder in de voormalige kantoren der Carthagers, in Carthagena, Barcelona en overal langs de kusten van Sicilië te vinden. Hunne agenten hebben zich evenzoo in Livorno, Napels en andere zeesteden van Italië nedergezet, en ook in Griekenland en Turkije vindt men geene plaats, waarin niet Britsche oorlogschepen zijn, om Britsche belangen, individuën en waren te beschermen.Men kan zeggen, dat sedert eene eeuw de Engelschen, met hun dochter-volk, de Amerikanen, aan het hoofd van alle nieuwe handelsondernemingen stonden. Wij anderen zijn slechts op hunne vleugels om den aardbol gevoerd geworden. Indië, China en Japan, door Portugeezen en Hollanders langen tijd gebarricadeerd, zijn door de Engelschen voor het overige Europa opengezet.Ook zijn zij het eerst begonnen de ketenen van midden-eeuwsche handelsbeperkingen en monopoliën te breken, en eene verstandige handelsvrijheid baan te maken. Zonder de voorafgegane opheffing der privilegiën van de Oost-Indische kompagnie, zonder de opheffing der belasting op de granen, zonder den vrijdom van scheepsvaart-akten, en, met één woord, zonder te breken met het geheele oude protectioneele stelsel, wat, voor zoover den handel betreft, de Engelschen na veel strijds inleidden, waren vermoedelijk ook de slagboomen aan den Sond, de Elbe en de Wezer nog niet gevallen.Men heeft onzen tijd bij voorkeur eene industrieele, op materieele voordeelen bedachte, aera genoemd. En dat zij dit geworden is, is vooral aan de Engelschen toe te schrijven. Zij leidden haar reeds vroegtijdig dien weg op. Reeds hunne oudste grootephilosophen, de beide Baco’s, de een in de 13deen deandere in de 16deeeuw, waren scherpzinnige waarnemers der natuur, hielden zich zelfs met de mechanica, met de physische en chemische onderzoekingen en uitvindingen onledig, en wanneer men de geschriften van Lord Baco van Verulam, den grondvester der nieuwe natuur-philosophie leest, is men geneigd te gelooven, dat de Engelschen van dien tijd af, voortdurend in de door hem aangewezene en gebaande wegen en richtingen verder gegaan zijn. Het heeft al het voorkomen, alsof de kiem tot al hunne latere industrieele en mechanische uitvindingen, reeds in dat praktisch, echt Engelsch philosophisch brein en zijne geschriften gelegen heeft.Een, veel overeenkomst met Baco hebbenden, misschien nog grooteren geest, kweekten de Engelschen in de 17deeeuw in Isaac Newton, die de mechaniek des hemels ontdekte, en waarop zijne landslieden zich bijna nog meer verheffen dan op hunnen Shakespeare. Sedert Newton’s tijd hebben de Engelschen eene geheele reeks der prachtigste en invloedrijkste uitvindingen en hervormingen, in het leven der Europeanen ingevoerd.In de doelmatigste bewerking en vervorming van ruwe stoffen, in de verbetering van al onze handwerksgereedschappen, in de verhooging der menschelijke kracht en bekwaamheid, hebben zij veel meer dan eenig ander volk geleverd. Zij zijn de vaders van ons modern fabriek- en manufactuur-wezen. Zij hebben het eerst den waterdamp aan onzen dienst onderworpen gemaakt, wat na het temmen en onder het juk brengen van het paard, en na de aanwending der kracht van water en wind, de grootste omwenteling in onze wijze van van arbeiden gebracht heeft. De meeste verbeteringen en geheimen van den machine-bouw moesten wij van hen leeren of afzien. De Watts en andere zulke kinderen van arme Engelsche arbeiders, staan in de geschiedenis der ontwikkeling van de moderne, zoo zeer industrieele volken van Europa, als groote veldheeren en Koningen.—En even als hunne Watts, zoo ook hunne Stephensons. Want alle hervormingen in den wegbouw, de straatwegen, de macadamiseering, de spoorwegen, de verwonderlijke telegraphische inrichtingen zijn van de Engelschen, of van hunne afstammelingen, de Engelsche Amerikanen, uitgegaan. Door hen hebben wij geleerd onze waren, onze personen, onze gedachten met duizelingwekkende snelheid te bewegen en te verplaatsen. Den spoorwegbouw, die gevolgenrijke uitvinding van onzen tijd, hebben van Engeland uitgezondene meesters, in alle landen georganiseerd en het eerst aan den gang gebracht. En datzelfde kan men ook van den brugbouw zeggen, die in nieuweren tijd met te voren ongekende koenheid en veiligheid, de wildste, tot nu toe nooit overbrugde stroomen, ja! breede zeearmen, als tot staan gebracht heeft. Aan den Donau in Pesth, aan den St. Lawrence in Canada, aan den Dniepr in Kiew, en aan ontelbare andere plaatsen, heeft men Engelsche ingenieurs te hulp geroepen om die bouwwerken te vervaardigen, waardoor onze eeuw evenzeer uitmunt, als de midden-eeuwen door hare Gothische kerken.Men kan zeggen, dat even als de Italianen door hun gloeiend enthousiasme voor het schoone, de Franschen door hunne fijne gezellige taal en hunnen smaak, zoo de Engelschen door hunne industrieele bedrijvigheid, en door hunne voortdurendewerkzaamheid, de wereld vooruitgeholpen hebben. Zij zijn eene wezenlijk industrieele, ijverige, werkzame, ernstige natie, wier zin meer op het nuttige, dan op het idealische en schoone gericht is.“Het hoofdgenot huns levens vinden zij in werken, in het te voorschijn roepen, niet in de vroolijke spelen en beuzelarijen der phantasie.” Zij hebben het beroemde vers van hunnen Milton tot hunne leuze gemaakt:“to scorn delights and live laborious days” (vermaken te versmaden om hunne dagen aan den arbeid te wijden). Zelfs hunne genoegens hebben het karakter van werkzaamheden. Zij hebben allen hunnen oorsprong in het hoofd, niet in het bloed. Bij hen is geen spoor van de hemelsche uitgelatenheid der Romanische of Slawische volken, zooals die zich in hunne dansen duidelijk openbaart, of van de onschuldige tijdverdrijven der Duitschers. De Engelschen hebben de “useful pleasures” (nuttige genoegens) uitgedacht. Al hunne nationale-spelen en sports zijn leerrijk en gaan tevens met krachtsinspanning gepaard. Het zijn de uitspanningen van een mannelijk en energiek volk. Het overig Europa beproeft hen ook daarin eenigzins na te volgen, en Engelsche wedrennen en dergelijke zaken zijn in de andere landen bijna even algemeen geworden, als eens ten tijde der Romeinen de bloedige gladiatoren-spelen en dierengevechten.Dat de zin der Engelschen wezenlijk op het nuttige en bruikbare gericht is, blijkt op eene bijzonder duidelijke wijze uit de omstandigheid, dat zij, niettegenstaande alle overige gebrek aan aesthetischen zin, een zeer beslist talent bezitten om alle producten van mechanische kunstvlijt een zeldzaam sierlijken vorm te geven, terwijl zij in het geven van een sierlijken vorm aan datgene wat slechts sieradiën zijn, ver bij de Franschen ten achter staan. De inrichting hunner huizen, hunne meubelen, hunne werktuigen en gereedschappen zijn niet alleen zoo doelmatig, maar ook zoo net en elegant gemaakt, dat men ze overal tot model kiest. Het huiselijke comfort der Engelschen werd in den nieuweren tijd, zelfs in Parijs, mode.De hoogere kunstzin, het scheppende talent, dat het schoone om zich zelf in het leven roept, gaat den Engelschman echter zeer slecht af. In allealleenschoone en vrije kunsten, staan zij bij de andere natiën ten achter. Vooral voor de muziek schijnt hun iets wezenlijks geheel te ontbreken. De geschiedenis der Engelsche muziek bestaat bijna geheel uit ledige bladen. Hunne krachtige, sissende, lispelende taal met hare vele kortklinkende, afgebetene woorden, de meestal eenigzins harde, zeemansachtige toon hunner stem, moest hen van zelfs reeds verhinderen, in de zangkunst uit te munten. Het half droomerige behagen en de verrukking, het gevoel waarmede de Duitschers de muziek genieten, zal den nuchteren Engelschman altijd vreemd blijven. Voor een harmonisch te samen spelen in het orkest, hebben zij veel te veelgevoel van eigenwaarde. “In een door Engelschen bezet orkest” zegt een geestig Franschman, “schijnt ieder op zijn eigen houtje, om zoo te zeggen, zijne bijzondere lievelings-aria te spelen,”“avec cette noble indépendance qui caractérise l’artiste anglais.” Dat zal voor eene “symphonie” wel eenigzins storend zijn.Ook in de beeldende kunsten hebben zij niet uitgemunt. Bijna geene natievan Europa is van oudsher zoo arm, als de Engelsche, aan talenten voor de plastische kunsten geweest. Te vergeefs zoekt men naar een Engelschen beeldhouwer, dien men een Duitschen Rauch, een Franschen David, een Italiaanschen Canova, een Deenschen Thorwaldsen tegenover stellen kan.In de schilderkunst hebben zij, overeenkomstig hunnen smaak, alleen slechts eenige goede dier- en landschapschilders aan te wijzen. Ook heeft het portretschilderen bij hen eenig geluk gehad. De dieren die, zooals een Italiaan eens opmerkte, bij de Engelschen alle mede in den hemel komen, hebben hunne Landseers bezield, en hunne waterverf-schilders hebben veel talent getoond, in het schilderen van eene pachtershut met een korenveld, of van een ouden molen en een in het bosch verborgen kerktoren. Zulke bescheidene takken der kunst, als het geliefkoosde “watercolourpainting,” bloeien bij hen welig. De grootste schilder, dien zij gehad hebben, Hogarth, leverde niets idealisch, bijna niets dan karakterbeelden, die daarenboven dikwijls zeer overladen waren en veel karrikatuur-achtigs hadden. Waar hunne phantasie zich, als eene slingerplant, aan iets dat voor de hand lag, aan iets wezenlijks, iets nuttigs, b.v. aan de natuur, aan de dieren, aan uitdrukkingvolle gezichten kon aansluiten, daar gelukte haar iets. Waar zij zich echter vrij, als een ballon in de lucht, verheffen moest, daar verloor zij het evenwicht. Alle bloot phantastische producten der Engelsche kunstenaars, hebben iets overdrevens of plomps.Datzelfde laat zich ook van den bouwstijl hunner architecten zeggen. Terwijl deze overal daar, waar voor eene nuttige levens-behoefte gezorgd moest worden, bij voorbeeld in hunne bekoorlijkecottages, de volkomenste doelmatigheid en eenvoudigheid met den bevalligsten vorm en de liefelijkste elegance weten te verbinden, is voor het overige hunne ornamentiek plomp en log. Alle Engelsche praal-gebouwen van Wren, de beroemde St. Paulskerk, en ook de nieuwe parlements gebouwen, missen naar het oordeel van kenners het wezenlijk aesthetische, en alle publieke kunstmonumenten dezer groote natie, met de standbeelden van hunne Koningen en van Wellington aan het hoofd, maken een armzalig figuur.Wanneer men nagaat wat zij in deze en andere schoone kunsten voortgebracht hebben, wanneer men hen, waarvoor zij in den nieuweren tijd eene zoo groote neiging opgevat hebben, zelf zingen en musiceeren hoort, dan zou men het bijna betreuren, dat John Bull zich ooit met deze zaken heeft ingelaten, en dat hij niet liever alleen voortgegaan is, door zijn solide geld, door bezoldiging der talenten en den aankoop der producten vananderevolken, den bloei der kunsten opzijne wijzete bevorderen.Vele grootschere monumenten dan in metaal en marmer, die in den hun klimaat eigen vochtigen nevel en in den steenkolendamp hunner steden zoo gemakkelijk roesten en zwart worden, hebben de Engelschen in eene lichtere stof, die echter Horatiusaere perennius(duurzamer dan metaal) noemt, opgericht. Hunne taal en literatuur geven het ondubbelzinnigste bewijs voor de kracht van hunnen geest. Ofschoon de Engelsche taal niets minder dan eene oude taal is, veel meer in nog hoogere mate dan het volk zelf, uit debontste, vreemdste elementen ontstond, zoo is zij toch eene der rijkst ontwikkelde en dichterlijkste idiomen van het nieuwere Europa.Men verwijt den Duitschers het opnemen van vreemde woorden, en vindt de schoonheid hunner taal daardoor benadeeld. De Engelsche taal bestaat, even als de Markuskerk in Venetië, bijna uit louter samengeroofde en in elkander gevloeide Germaansche, Romeinsche, Grieksche, Fransche en Celtische elementen, en toch heeft de energieke geest der natie, deze elementen zoo versmolten en verwerkt, dat, even als bij de Markus-kerk, een verwonderlijk fraai gebouw ontstaan is.Zij imponeert ons door hare energie en kortheid, en door de uitdrukking van mannelijkheid die aan ieder woord eigen is, en ook bij hunne uitspraak aangetroffen wordt. Daar zij uit vele andere talen en dialecten schepte, zoo heeft zij voor bijna ieder begrip verschillende woorden, en is zij in staat, ter aanduiding der fijne nuancen dezer begrippen, nu van den eenen dan van den anderen taalschat te leenen. “Alles wat Duitschers, Franschen en Romeinen in hunne talen kunnen uitdrukken, staat, om er bij gelegenheid gebruik van te kunnen maken, nauwlijks ergens gelukkiger bij elkander dan in het Engelsch woordenboek.”Daar de Engelsche taal ook tegenwoordig nog altijd voortgaat, zich gemakkelijk vreemde uitdrukkingen toe te eigenen—zij bezit die, om zoo te zeggen uit alle streken der Aarde—daar zij in hare woordvoeging en in haren grammaticalen bouw zeer eenvoudig is, zoo schijnt zij meer dan eenige andere taalgeëigendeene wereldtaal te worden.Inderdaad heeft zich ook in de laatste eeuw geene tweede taal zoo over de Aarde verbreid als deze. Zij is de taal van groote, nieuw ontstane beschaafde volken, aan de uiteinden van den aardbol geworden. Zij heerscht op beide oceanen. Ook in Europa heeft geene taal de vroeger hier algemeen heerschende Fransche taal meer afbreuk gedaan, dan de Engelsche. Niet alleen zijn in den laatsten tijd eene menigte Engelsche uitdrukkingen in alle Europeesche talen overgegaan, maar de kennis der Engelsche taal is ook bijna algemeen op de scholen en bij de opvoeding, een tak van het onderwijs geworden.Even als de Engelschen in detrans-oceanischewereld, de buitengewone bloei hunner rijke literatuur te danken hebben aan hunnezeevaarders, kooplieden en kolonisten, zoo hebben de Engelschen bij ons, deze gunstige uitkomst aan hunne uitstekende dichters en schrijvers te danken.—Ook deze literatuur is in hare verschillende takken weder eene afspiegeling van den geest, die de natie bezielt. Zij is een prachtig ontwikkelde boom, vol sappige, genietbare envoedzamevruchten.Maar de tuinier-schaar der kunst heeft aan dien boom weinig gearbeid. Hij is tamelijk onregelmatig en geheel uit eigene natuurkracht opgegroeid. Noch de dramatische, noch de lyrische gedichten der Engelschen, hebben zich aan zoo strenge regelmaat en vorm onderworpen, als die der Franschen en Italianen. “Vrij en ongedwongen vliet de stroom hunner dichterlijke geestdrift, zelfs op het gevaar af, de grenzen van den goeden smaak somwijlen teoverschrijden.” Daarentegen waren zij gevrijwaard voor de kunstenarijen en spelingen, waarin de vers-kunstenaars der Italianen, Spanjaarden en andere Romanen zich zoo gemakkelijk verloren. In meer dan één opzicht zijn de Engelschen natuurdichters. “Geen dichter heeft de natuur onvervalschter in zich opgenomen en getrouwer voorgesteld, geen het werkelijke leven, met meer vrijheid van geest en meer oorspronkelijkheid, binnen den tooverkring der poëzie gevoerd, dan de Engelsche Shakespeare, bij wien de innerlijke waarheid even bewonderenswaardig is, als de diepte en de kracht van gevoel, en de groote mate van phantasie, waarvan zijne werken overvloeien, ofschoon hij zooals bijna alle Engelsche dichters, zeer ver verwijderd is van hetgeen men klassieke correctheid en kunstsmaak noemt.“Krachtig en vrij, als de geest en het vernuft van een Shakespeare en andere Engelsche dichters, is ook de natie zelve. Fijne toespelingen, zooals men in Frankrijk kent, worden in Engeland in het leven, even als in de poëzie en in de literatuur bijna niet verstaan. De Britten houden niet van sierlijke zwakheid. Hardheid, als zij van een geestig hoofd uitgaat, vindt bij hen bijval. Veel, wat de Engelschen, om de kracht die er in gelegen is, bewonderen, noemen de Franschen plomp. En het oorspronkelijke, het vreemde, dat in het schoolsche, correcte Frankrijk niet bevalt, maakt dikwijls in Engeland zijn fortuin, zoowel in de literatuur, als in het dagelijksche leven.”De waarheidlievende Engelschen billijken het, wanneer men zich geeft voor hetgeen men is; de Franschen en Duitschers verlangen bescheidene zelfverloochening en schikking. De Engelschman stelt er somwijlen eene eer in, bij zekere gelegenheden met een zekeren overmoed te toonen, dat hij als een vrij man dicht, denkt en leeft, en dat het verwijt van zonderlingheid en vreemdheid hem weinig schelen kan. Dezelfde eigenaardigheden en belachelijkheden, die iemand in Engeland soms tot het voorwerp eener algemeene opmerkzaamheid, tot een lieveling bij het fashionable publiek en bij het hof gemaakt hebben, zouden voldoende geweest zijn om hem in Frankrijk en in Duitschland, als een gek uit alle goede gezelschappen te verbannen.In Frankrijk dienen beleefdheid en voorkomendheid dikwijls ter verontschuldiging van vele fouten en gebreken. In Engeland staat dewaarheidzoo hoog aangeschreven, dat zelfs grofheid en ongemanierdheid, als iets pikants, dikwijls in den smaak valt. Den hoffelijken en voorkomenden mensch behandelen de Engelschen zelfs met een zeker wantrouwen, den brutalen daarentegen dikwijls met toegevendheid.Als een krachtig, gezond en kernachtig volk met vrije staats-instellingen, gevoelen de Engelschen zich aan de oude Grieken en Romeinen verwant. Vandaar het verschijnsel, dat de oude classici bij geen modern volk meer populair geworden zijn dan bij hen. De geleerde Duitschers hebben wel die schrijvers der oudheid het beste verklaard en geëmendeerd; de Franschen hebben zeer ijverig hunne kunstscheppingen nagebootst, maar de Engelschen hebben Homerus, Thucydides, Tacitus en Juvenalis het meest in vleesch en bloed opgenomen. Reeds vroeg begonnen zij de werken dezer schrijvers te vertalen, en ze in gemoderniseerden vorm, zelfs onder hunne nationaleschrijvers op te nemen. Zelfs den staatslieden en den redenaars in het parlement, ja dezen minder dan anderen, vergeeft men niet, weinig vertrouwelijk te zijn met de mannelijke, krachtige, frissche ouden, waarmede de Engelschen intusschen toch slechts, om zoo te zeggen, eenerzijds, namelijk bij voorkeur door karakter, verstand en politiek, saamgegroeid zijn, en bij wie zij, zooals reeds aangemerkt is, wat kunst en smaak betreft, zeer verre achter staan.Het naastebij zijn zij hun gekomen door hunne staatsregeling en door hunne daden, die de wereld deden dreunen, en op het gebied der literatuur met hunne historici, bij wie reeds sedert de vroegste tijden van het bestaan dezer literatuur, een bijzonder gezonden zin, een opvallend duidelijke voorstelling en begrip te bespeuren is. Even als zulks bij de Romeinen en Grieken het geval was, hebben ook deze Engelsche historici bij voorkeur zich bezig gehouden met de beschrijving der geschiedenis van hun eigen land. En van allebuitenlandschegeschiedenissen, hebben zij geene meer en beter behandeld dan de Grieksche en de Romeinsche. En als in de schilderkunst hun smaak viel op de karakterbeelden en het portret, zoo ook hebben zij op het gebied der geschiedenis, dikwijls en met voorkeur de biographie behandeld. Hunne historische literatuur is overrijk aan uitstekende levensbeschrijvingen.Maar hun historische zin, hunne voorliefde voor karakterschildering, heeft als ’t ware niet genoeg aan de werkelijkheid. Om aan dien zin te voldoen, ontstond bij hen de verdichte geschiedenis, dehistorische romanen defamilie-roman, beide om zoo te zeggen soorten van wezenlijk Engelsche vinding. Er zijn volken, die in dit soort van literatuur opvallend arm gebleven zijn. DeEngelschenechter overtreffendaarinallen. Hunne roman-schrijvers Fielding, Smollet, Scott, Boz, Thackeray, hebben de wereld met hunne even leerrijke als onderhoudende voortbrengselen overstroomd, en hebben nevens hunne Shakespeare’s, Gibbons en Macaulay’s er het meeste toe bijgedragen, om de Engelsche taal, de Engelsche zeden en beschouwingen in het buitenland bekend en populair te maken. Men heeft ze in Duitschland zoowel als in Italië, in Rusland zoowel als in Spanje ijverig gelezen en nagevolgd.Napoleon heeft de Engelschen voor een bekrompen kramersvolk uitgescholden, maar dit was wel zeer ten onrechte. Wanneer zij tot in hart en nieren kooplieden zijn, zij zijn toch ook door en door poëtische naturen gebleven. Eenige hunner kooplieden hebben, naast hunne lords, de eerste plaatsen op den Engelschen Parnassus ingenomen. Ten bewijze daarvan herinner ik aan den in geestdrift ontstoken schilder van Italië, den koopman Rogers, en aan den koenen onderzoeker van Griekenlands geschiedenis, den Londenschen bankier Grote. Niet weinig beroemde politici en staatslieden zijn uit hunne, in ieder geval grootsche koopmanschap voortgekomen. Langen tijd waren Britsche kooplieden de regenten van een der grootste rijken der wereld, van geheel Engelsch-Indië. Een hunner handels-corporatiën, de zoogenaamde Hudsons-Bay-Company, regeert nog heden het geheele Noorden van Amerika. George Canning en Sir Robert Peel waren zonen en kweekelingen van kooplieden.De oude Romeinen, die zoo weinig aanleg voor den handel hadden, dat zij zich bij hunne zaken meestal van de Grieken bedienden, waren hartstochtelijke landbouwers. De Engelschen, die zoo’n groote voorliefde hebben voor het aan de steden geketende handelsverkeer en de in haar welig tierende industrie, hebben zich toch niet minder ijverig dan de Romeinen toegelegd op de ontwikkeling van den grond, en op het landleven. Bij al hunne voorliefde voor fabriek- en handelspeculatiën, zijn zij toch tegelijk echte landbouwers, en verscheidene zaken in hun karakter en hunne zeden laten zich uit hunne voorliefde voor het landleven verklaren; zooals zich bij andere volken, vooral bij de gezellige Franschen en moderne Italianen, vele eigenaardigheden alssteedschegewoonten en eigenschappen laten beschouwen. Van de Engelschen kan men zeggen, dat zij in de steden alleen hunne zaken doen, maar dat zij, als warme vrienden der natuur, op het land wonen en hetleven genieten. Geen volk vóór hen, heeft eene zoo innige samensmelting van stad- en landleven gehad. Ook in dit opzicht zijn wij begonnen hunne zeden na te volgen, en dat wij met onze familiën, meer en meer uit de oude pakhuizen en magazijnen in de vrije natuur gekomen zijn, is grootendeels eene verdienste en het werk van de ons daarin voorgegane Engelschen. Al onze steden hebben sedert eene halve eeuw eene hervorming ondergaan, aan welke de steden en de manier van wonen der Engelschen tot model schijnen gediend te hebben.Depractischelandbouw staat nergens hooger dan in Engeland, en zij is het voorbeeld en het model van den landbouwkundigen vooruitgang voor geheel Europa geworden. “Zij hebben ieder landbouw-werktuig, iederen ploeg, ieder tuinmes de doelmatigste gedaante gegeven.”—Het glanspunt hunner landhuishoudkunde is de veeteelt. Er valt nauwlijks een nuttig dier te noemen, waarvan de aankweeking door hen niet met voorliefde werd beproefd. Zij hebben de zoo ongeschikte en ruwe dieren, het paard, het rund, het schaap, het hoen, de duif enz., zooals de natuur ze leverde, ter hand genomen en hebben ze door kunst, om zoo te zeggen, zoo verwerkt, als het meest geschikt was voor het doel, dat de menschen er zich mede voorstelden, en van Engeland uit, worden voortdurend eene menigte dier veranderde rassen, over ons geheel vasteland verspreid.Van even grooten invloed zijn zij op onzen, met de landhuishoudkunde nauw samenhangenden tuinbouw geweest. Vóór hen, werd deze kunst hoofdzakelijk door de Italianen en Franschen, dat is, door stadsche volken beoefend, en dien ten gevolge had zij iets stadsch, iets architectonisch. Ik herinner slechts aan de Italiaansche tuin-terrassen, aan de Fransche boom-poorten, loof-pyramidenen bladen-wanden. De Engelschen voerden de natuur in den tuin terug, en bevrijdden de sierlijke gewassen van de pijnbank der tuin-messen en scharen. Een Engelsch landschapschilder Kent was de schepper der moderne tuinbouwkunst. Na hem namen de boomen, de koninklijke eiken, de majestueuse linden en beuken der Engelsche parken, die natuurlijke bevalligheid, die ongekunstelde schoonheid en vrijheid van wasdom aan, die alleen een Engelsche tuinman aan de gewassen te geven of te laten wist, en die met de zeden ende vrije instellingen van dit krachtige volk in zoo groote harmonie staan. De Engelsche smaak in het aanleggen van tuinen heeft zich in den laatsten tijd over geheel Europa uitgebreid, en de Engelschen, wier vaderland op een natuurlijken tuin gelijkt, zijn oorzaak, dat nu ook de vriendelijke natuur met hare licht- en kleurenpracht, met hare Dryaden en Najaden, in onze vroeger zoo sombere steden binnengedrongen is.Er bestaat in Noordelijk Europa geen land, waarvan het zoo gematigde, om zoo te zeggen neutrale klimaat, voor zoo velerlei soort van planten zoo gunstig is, en waarheen het zoo gemakkelijk valt, de kinderen der Flora uit het afgelegenste Zuiden, naast de planten van het hooge Noorden te plaatsen.Dien ten gevolge—en ook ten gevolge zijner uitgebreide connecties—is Engeland de stapelplaats van alle planten der wereld, en voor ons Europeanen het land van aankomst en doortocht dier planten geworden. Van daar uit worden onze broeikassen gevuld, en er zijn weinige in den laatsten tijd beroemd geworden bloemen, sierplanten of planten van nut, wier verbreidingsgeschiedenis door Europa, ons niet naar de Engelsche tuinen en broeikassen, als tot hare bron, terug voert.—Met de planten zijn ook Engelsche tuiniers, onder wie vooral de Schotsche uitmunten, de wereld doorgetrokken. Men treft ze tot in de verste deelen van Rusland en Amerika aan, en zelfs bij ons staan zij dikwijls aan het hoofd van tuinbouw en bloemkweekerij.Eene zoo eminente natie als de Engelschen, die door haar vast karakter, hare macht, haren rijkdom, hare literatuur geheel Europa ontzag inboezemde, moest ten slotte ook wel in andere minder wezenlijke zaken geacht en nagevolgd worden, en zoo kwamen langzamerhand niet alleen hare taal, hare dichtwerken, maar ook hare kleeding en keuken bij ons in de mode, en in beiden is haar invloed een zeer weldadige geweest.Even als bij andere zaken, zoo hebben de Engelsche ook bij hunne kleeding altijd het doelmatige en tevens het nette voor oogen gehad. Van oudsher zijn hunne nationale-kleederdrachten minder sierlijk en prachtig, dan wel gemakkelijk en met het menschelijk lichaam overeenkomende geweest. Hunne gemakkelijke overjassen, hunne wijde, breedschouderige wandeljassen van solide stoffen, die wij bijna algemeen aannamen, hebben ons ten deele uit de ketenen der engsluitende Fransche kleeding bevrijd.Er zijn volken in Europa, diein het geheelgeen of slechts eengeringeninvloed op de kleedij der bewoners van ons werelddeel gehad hebben, zooals bijvoorbeeld de Duitschers, die nooit recht wisten, hoe zij zich kleeden wilden of moesten. De Engelschen hebben na de Franschen den meesten invloed op modezaken. Wij dragen verscheidene kleedingstukken, die, zooals de “Macintosh,” het “Spencer,” hunne namen aan Engelsche individuën ontleenden, die ze het eerst in zwang brachten.Denzelfden geest, hetzelfde streven naar het natuurlijke, naar het substantieele en voedzame, die uit het wezen der Engelschen overal tot ons spreken, ontmoeten wij ook in hunne keuken. Hier, even als in de inspiratiën hunner Muzen, verwaarloozen zij den smaakvollen vorm, maar letten zij des te meer op kracht van stof en goede hoedanigheid van het voedingsmiddel.De producten hunner kookkunst hebben geheel het solide en krachtige, soms eenigzins kolossale, dat ook de scheppingen hunner bouwkunst en men kan zeggen alle openbaringen van hunnen geest eigen is. Hunne vleeschspijzen, die zij, om er maar weinig van de natuurlijke kracht aan te onttrekken maar zeer kort aan den verterenden invloed van het vuur blootstellen, is een soort heroën-kost, hun drank, bij voorbeeld het porter-bier, is een vloeibaar voedsel.In nieuweren tijd is ook van deze kracht en natuurlijkheid der Engelsche kookkunst veel in onze keukens overgegaan, en misschien zou het voor ons zeer heilzaam wezen, wanneer wij (met eenige beperking) nog meer aan dien invloed toegaven.Met deze opmerking ben ik dus, in eene vluchtige schets van den Engelschen nationalen-geest, tot het laagste departement hunner nationale huishouding, in keuken en kelder afgedaald. En ofschoon ik den lezer nog door talrijke andere afdeelingen van een zoo uitvoerig labyrinth, als het wezen van een onzer grootste ontwikkelde volken aanbiedt, zou kunnen voeren, wil ik hiermede besluiten, en door een achterdeur van dit souterrain, eene verdere uitweiding van dit onuitputtelijk thema trachten te ontkomen.

Bijzonder duidelijk heeft de dubbele aard van den Engelschen geest, als ook de bovenhand van het Duitsche zijn in hem, zich ook in de hervorming der kerk geopenbaard. Nauwelijks had Luther in Duitschland godsdienstige- en geloofsvrijheid geproclameerd, of zulks vond bij de Engelschen, even als bij andere Germaansche volken, den meesten weerklank. Even als het geheele Germaansche Noorden, zoo maakte zich ook met betrekking hiertoe, Engeland van de Romaansche wereld los.

Wel is Engeland in zijne kerkelijke hervorming—karakteristiek genoeg voor zijnhalf-Germanismus en voor zijne plaatsing op de scheidslinie van beide groote stammen—halverwege blijven staan. Evenals het Engelsche volk, als zijne taal, als zijne wetgeving, nevens den Duitschen grondtoon ook de bijgevoegde Romaansche tint in zich verwerkt en bewaard heeft, zoo heeft ook zijn godsdienst en kerk, om zoo te zeggen, eendubbeluiterlijkgekregen. Aan de eene zijde heeft zij zich sterk, ja beslissend tot de Duitsche beweging laten medetrekken, en heeft denieuwebrug, die Dr. Martin uithet moederland naar de Saksers oversloeg, aangenomen. Maar zij heeft ook de oude verbinding met de Roomsche wereld nietgeheelafgebroken, heeftveelvan den Katholieken vorm en van het Romaansche priesterdom behouden.

Vele Engelschen gelooven dientengevolge zelfs, dat hunne Kerk ten gevolge dezer dubbele natuur, nog eens eene groote rol te spelen zal hebben bij de verzoening en vereeniging der verdeelde Christenheid die eens plaats zullen vinden, en dat zij, gemakkelijker dan eenige andere christelijke gemeente, deze zal kunnen tot stand brengen.

Het grootste en breedste stuk vlak land van het Britsche eilanden-lichaam, namelijk de uitgestrekte, heuvelachtige vlakte, rondom welke men met een straal van 40 mijlen een cirkel kan beschrijven, was de landstreek, waarin zich na tallooze oorlogen en omwentelingen, die Normanno-Saksische volksgeest met zijne dubbele natuur,—die Romaansch-Duitsche literatuur,—die aristo-demokratische staatsregeling—die Roomsch-Protestantsche kerk,—welke nu de kern der Engelsche nationaliteit uitmaken, vormde en vastzette.

Even als de innerlijke vorming van het Engelsche nationaal-karakter zelf, zoo heeft ook zijne, langzamerhand van de genoemde vlakte van het Zuid-Oosten uitgaande, verbreiding door het geheele eiland-rijk,—de manier en wijze, waarop het de andere vreemde hem in den weg staande nationaliteiten boven het hoofd gekomen is en met zich vereenigd heeft, eene zeer langzaam rijpende natuur.

Men gevoelt zich bij eene beschouwing der Engelschen steeds geneigd, zich de beide woorden van Tacitus, die boven reeds vermeld werden: “vroegontkiemen, laatrijpen” te herinneren. Deze woorden schijnen zoowel te gelden voor de niets minder dan vroegrijpe individuën, als ook voor de langzame wijze waarop de geheele natie tot rijpheid en eenheid kwam, en voor de bemoeiingen van ieder hunner in het bijzonder. Overal in de Engelsche geschiedenis stoot men op langwijlige, diep wortelende en zich slechts langzaam baanbrekende processen. Men meent overal, waar men bij de hardnekkige rassen van dit eiland een dier werkingen nagaat, in het inwendige eener machinerie te zien, waarin de oude sterke raderen, slechts los in elkander grijpen, met moeite omdraaien, slechts langzaam op elkander werken, en dien ten gevolge ook niet zoo gemakkelijk afslijten en uitloopen.

Het duurde, zeg ik, zeer lang, voor het, in het Zuiden van Engeland gevormde Engelsche nationaal-type, van die genoemde vlakte uit in alle nabij- en afgelegene berglanden, en in alle min of meer geïsoleerde gedeelten van het eilanden-rijk, was binnengedrongen, en zich overal als heerschende en den boventoon voerende, had doen gelden.

Van de verandering bij het Celtendom in Wales en Cornwallis heb ik reeds, bij gelegenheid dat over de Anglo-Saksische verovering gesproken werd, het noodige gezegd. Het is hier de plaats, in het kort aan te toonen, op welke wijze en in welke mate het oude Celtische ras in Ierland en Schotland, door de nieuwgeborene Normanno-Saksische (Engelsche) nationaliteit aangetast werd.

Op het eiland der Erinach of Ersen werd, zooals reeds opgemerkt is, de strijd der Celten met de Germanen, door deDenenbegonnen. Op henvolgden sedert het midden der 12deeeuw de Engelschen, wier Koning Hendrik II, tegen het einde der 12deeeuw, bijna geheel Ierland veroverde, het met het Groot-Brittanje’sche rijk vereenigde en het voor de Anglo-Saksische immigratie openzette.

Van dien tijd af, leven beide rassen in een 600 jarigen, nog niet geëindigden ras-strijd. Eene reeks van vreeselijke stuiptrekkingen, opstanden en reactiën heeft tot op onze dagen, in het met bloed en tranen gedrenkte land gewoed. Niettegenstaande de gruweldaden, de verschrikkelijke uitmoordingen, deoverplantingenen verdrijvingen, die de ijzeren Cromwell, en zoowel nà als vòòr hem andere Engelsche Vorsten in het land hebben geroepen, niettegenstaande de voortdurende immigratie van Anglo-Saksische elementen, is deze brand nog niet geheel gebluscht.

In eenige streken van het land, de noordelijke en middelste, is de oude Celtische stam, door eene zuiver Anglo-Saksische en protestantsche bevolking vervangen. Deze immigratie uit Engeland duurt nog steeds voort, en grijpt nu nog telken jare meer om zich. Daarentegen wordt de Westelijke helft, al de vele land-armen en lang uitgestrekte rots-ruggen, waarin de Oceaan het land verdeeld heeft, nog bewoond door de oude, Celtische Ersen,—door die poëtische en bewegelijke, maar zonderlinge en onverstandige,—die talentvolle en geestige, maar wankelmoedige, onzelfstandige en weinig doortastende,—die grootmoedige maar verkwistende en achtelooze Ieren, die nagenoeg even zoo tegenover de koele, overleggende, nadenkende, werkzame en ver vooruitziende Anglo-Saksers staan, als de Franschman met wien zij—zoowel om de Celtische afstamming, als om den Katholieken godsdienst dien zij met dezen gemeen hebben, sympathiseeren—tegenover den Duitscher.

Hunne eigene oorspronkelijke taal, die voor 300 jaren in den tijd van Koning Hendrik VIII nog in het Iersche parlement gesproken werd, leeft ook nu nog, maar slechts in de armoedige aarden hutten van het Westen, waar zij nog door de boeren en visschers gesproken wordt. Er zullen nu zoowat een millioen menschen zijn, die het oude Celtische Iersch, of het Gaelische-Ersisch verstaan, en slechts nagenoeg 300.000, die zich uitsluitend van dit dialect bedienen. De Iersche O’Connel moest zijne philippica tegen Engeland in de taal zijner doodsvijanden inkleeden. Zelfs zingen de Ieren hunnen lievelingsdichter Thomas Moore, zijne Iersche melodiën, waarin hij zoozeer tot hun hart sprak, in de Engelsche taal na. De eigenaardige nationale geest van het volk daarentegen, leeft nog op het grootste gedeelte van het geheele groote eiland. Veel daarvan is zelfs op degeïmmigreerdeEngelschen, die meermalen in Ieren ontaardden, overgegaan. Deze Celtische natïonale-geest der Ieren heeft ook buiten hun vaderland, zich van zeer grooten invloed getoond op de geschiedenis der ontwikkeling van andere moderne volken. Want sedert de vlucht der Israëlieten uit Egypte, heeft de wereld weinig emigraties beleefd, die zoo rijk aan gevolgen waren, als de uittocht der Ieren, uit hun altijd groene smaragden-eiland, naar alle deelen der wereld. Tot op den overwinnaar van Magenta toe, die van eene Iersche familie afstamt, hebben tallooze verbannen Ieren uitgemunt in de legers en in den staatsdienst der Spanjaarden,Franschen, Oostenrijkers en andere landen. Ieren, die hun land verlieten, hebben zich in groote menigte over de steden van Engeland en Schotland verdeeld, waar zij, bij de lagere volksklassen en ultra-demokraten, eene zeer opmerkelijke partij vormen.

In de nieuwe wereld, in de Vereenigde Staten, in Australië, waarheen zij in den nieuweren tijd bij massa’s met vrouw en kind verhuisd zijn, vormen zij een aanzienlijk deel der bevolking. Hunne talrijke nakomelingen, die over schier alle steden dier landen verspreid zijn, deelen de daar te huis behoorende bevolking in zekere mate hunne kleur, hunne gezindheid, hunne antipathie tegen Engeland mede. Men treft daar overal eene zeer sterke Iersch-Katholieke partij aan.

Wanneer men dit alles nagaat, mag men wel zeggen, dat deze Celtische Ieren nog altijd, en nu misschien nog meer dan vroeger, een hoogst opmerkelijk volk uitmaken, wiens merkwaardige eigendommelijkheden de geschiedschrijver der beschaving moet bestudeeren en nauwlettend gadeslaan. Waar zij in massa optreden en het overwicht hebben, heeft hunne onrustige, ongeduldige en overmoedige natuur, helaas! zelden veel goeds bewerkt. Daarentegen heeft men het algemeen erkend, dat zij daar waar zij zich met enkele personen onder de Engelschen nederzetten, waar zij in ondergeschikte betrekking zijn en de minderheid uitmaken, waar zij den toon niet aangeven maar ontvangen, waar zij door de Engelschen geleid worden, tot de beste planters en kolonisten behooren.

InSchotlandheeft de ontwikkeling van de onderlinge betrekkingen der beide rassen van Groot-Brittanje, een nagenoeg dergelijk en toch ook weder ander verloop dan in Ierland genomen. Het wezenlijk onderscheid bestaat daarin, dat zich in Schotland onder de oude Celtische bevolking een geheel eigenaardig Germaansch kernvolk gevormd heeft, waartoe het in Ierland, dat verder van alle Germaansche volken verwijderd, en ook van Engeland door eene zee gescheiden is, nooit gekomen is.

Dit Germaansche volk in Schotland, kan men eigenlijk niet enkel en geheel als een dochter-volk der Engelschen aanzien, even als ook zijne Germaansche taal (het Schotsch) nietgeheelals een dialect van het Engelsch beschouwd kan worden, ofschoon zij er veel overeenkomst mede heeft. De Schotsche nationaliteit ontwikkelde zichbuitenennaastde Engelsche en gelijkloopend met deze. Zij berustte, zooals reeds gezegd is, waarschijnlijk op geheel eigenaardige en zeer oude Germaansche fundamenten. Hun Germanisme was zeer versterkt geworden door de binnendringende Denen, die als dappere houwdegens natuurlijk altijd eene groote rol speelden bij de Schotsche Koningen, als aanvoerders bij hunne onderlinge twisten. Toen de Noormannen tegen het einde der 12deeeuw Engeland veroverden, vluchtten weder vele Anglo-Saksers naar Schotland, en vermeerderden daar het aantal der Germanen. Ook haalden de Schotsche Koningen, die vervolgens eveneens oorlog voerden met de Noordsche beheerschers van Engeland, als vroeger met de Anglo-Saksische, vele krijgsgevangenen uit Engeland, die zij naar het Zuidelijke gedeelte van Schotland, de zoogenaamde Lowlands, overbrachten, en die met de oudeGermaansche elementen die zij daar aantroffen, samensmolten. Daar de Schotten met de Engelschen—de eenige naburen die zij hadden—onophoudelijk twist hadden, daar hunne invallen in Engeland envice versade invallen der Engelschen in Schotland, eeuwen lang, om zoo te zeggen telken jare terugkeerend waren, daar verder ook de binnenlandsche onlusten in beide landen er meermalen aanleiding toe gaven, dat Engelschen in Schotland en Schotten in Engeland zich nederzetten en invloed verkregen, daar ook huwelijksverbintenissen tusschen beide naburige volken, zelfs tusschen hunne Vorsten-huizen meermalen plaats vonden, zoo was het natuurlijk, dat beiden met der tijd overeenkomst met elkander kregen. En vooral de Schotten moesten zich daarbij naar het voorbeeld der veel ontwikkelder, veel nader bij den zetel der Europeesche beschaving wonende, talrijker en machtiger Engelschen vormen.—De Schotten stonden in eene eenigzins gelijke verhouding tot de Engelschen als de Portugeezen tot de Spanjaarden. En evenals bij de Portugeezen, niettegenstaande de eeuwige vijandschap met hunne Spaansche naburen, zich toch door de macht der omstandigheden, alle betrekkingen naar het Spaansche model vormden, zoo hielden ook de Schotten meestal tegen wil en dank gelijken tred met de Engelschen.

Vooral werden zij, sedert het Noorman’sche tijdperk, dat zooals reeds gezegd is, de eigenlijke schepper van een machtig Engelsch nationaal-karakter was, steeds meer gelijk aan de Engelschen. Langzamerhand maakten zij alle ontwikkelingsphasen met hen door. Wat in Engeland mode was, kwam ook weldra in Schotland in zwang. De Romaansche poëzie, de Noorman’sche bouwstijl, die onder de nakomelingen van Willem den Veroveraar bloeiden, schoten ook in Schotland op. Wij lezen niets van uitdrukkelijke bevelen, waardoor in Schotland, even als in Engeland, de Fransche taal ingevoerd zou geworden zijn. Maar weldra sprak men aan het Schotsche Koningshof, even als aan het Engelsche, Fransch, en de Schotsche landstaal nam vervolgens, gelijktijdig met de Engelsche, Fransche woorden in zich op, reeds langen tijd vòòr dat de Engelschen als opperheeren naar Schotland kwamen.

Al die processen hadden echter bij de Schotten toch een eenigzins ander verloop dan bij de Engelschen, zoo b.v. werd het Schotsche volks-dialect nietin die mategeromaniseerd als de Engelsche taal, maar behield het veel meer een oud-Germaansch uiterlijk en stempel. Eenige der belangrijkste verschillen tusschen het Schotsche en Engelsche nationaal-karakter ontstonden daardoor, dat het Germaansch element zich in Schotland meer aan het inheemsch Celtische aansloot.

Het Celtisch element was in alle tijden in Caledonië het overwegende geweest. Zelfs de Romeinen hadden het niet, als in Engeland, gedecimeerd en gebroken. De aanvankelijk zeer weinig talrijke Anglo-Saksers konden er in Schotland niet aan denken, de oorspronkelijke bewoners, hoeveel antipathie zij ook tegen hen gevoelden, even als in Engeland uit te roeien. Zij hadden hunne vriendschap altijd tegen hunne vijandelijke broeders en naburen in Engeland noodig. Zij verbonden zich daarom met hen totgemeenschappelijkeondernemingen. Zij leefden met hen opgelijkenvoet, met dezelfde rechten, onder dezelfde Koningen in eene gelijke staats-gemeenschap.

Onwillekeurig namen zij op deze wijze veel van de zeden en gewoonten der Gaelische landskinderen aan. Vooral ging, wat in Engeland niet gebeurd is, de oude Celtische verdeeling in Clans, meermalen op de Anglo-Saksische Schotten over. Zij leerden somwijlen ook hunne taal, ofschoon in meerdere gevallen de taal der sterkere Germanen, die sedert den tijd der Noormannen, de kern en het hart van den staat vormden, op de Gaelen overging.—Zoo is dus in Schotland eene soort verzoening tusschen het Celtische en Germaansche element tot stand gekomen, terwijl in Engeland het Germaansche tot uitsluitende heerschappij kwam, maar in Ierland het Celtische steeds vijandig de bovenhand bleef behouden.

Lang hebben de Engelschen vergeefs naar eene politieke annexeering van dit hun Schotsche broeder-volk gestreefd. Meermalen hebben zij de invallen der barbaarsche Pieten en Schotten, met even barbaarsche invallen beantwoord. Somwijlen gelukte het hun, in de tweespalt der Schotsche partijen een dergelijken invloed te verkrijgen, als de Spanjaarden in de Portugeesche wisten machtig te worden, en soms waren de Schotsche Koningen een tijdlang de vazallen der Engelsche.

Eindelijk (maar eerst voor 270 jaren) kwamen Schotten en Engelschen voor altijd onder één Vorst. Maar zelfsdaarnaduurde het nog lang, voor de verschillen tusschen beide nationaliteiten zich vereffenden, voor beide volken tot een harmonisch en verzoend geheel samengroeiden.

De verheffing van den Schotschen Koning Jacobus VI op den Engelschen troon, was aanvankelijk slechts eene vereeniging van beide kroonen op hetzelfde hoofd. Ook bewerkte zij, dat de Schotsche taal, die tot dien tijd hare eigene literatuur had gehad, tot eenelingua rustica, tot een patois afdaalde, terwijl nu het Engelsch de taal van het hof, der voornamen en geleerden werd. Toch was dit geene volledige samensmelting der beide natiën. Schotland behield nog langen tijd zijn eigen bestuur, zijn afzonderlijk parlement. Alle nationale ontwikkelingen, de hervorming der kerk, die niet zooals in Engeland door de Koningen, maar door mannen uit het volk tot stand gebracht werd, de vervorming van den staat en der sociale verhoudingen, geschiedde in Schotland langs een anderen weg dan in Engeland. Over het geheel kan men zeggen, werden daar kerk, staat en maatschappij demokratischer dan hier.

Verscheidene malen nog moesten de Engelschen de vereeniging der kroonen, door oorlog en geweld in stand doen blijven, en herhaalde keeren verklaarden zich de Schotten, ter liefde hunner oude zelfstandigheids-ideën, voor die kroonpretendenten, die in Engeland onttroond waren. Eene volledige vereeniging van beide volken, eene vereeniging hunner beide parlementen en bestuur, kon eerst onder de Koningin Anna in het jaar 1707 doorgezet worden, en een algeheele vrede tusschen Schotten en Engelschen bestaat eerst sedert nagenoeg eene eeuw, vooral nadat in het jaar 1745 de Engelschen, de overoude indeeling der Schotten in Clans, die deze uit de primitiefste toestanden der Europeesche volken overgehouden hadden, verbraken.

Er bestaat echter tusschen beide nationaliteiten ook nog ten huidigen dage een nagalm der oude ijverzucht. Thans nog gevoelt de Schot voor zijn berglandeen geheel bijzonder, geheel particularistisch, vaderlandslievend gevoel, dat hij niet op het geheele Groot-Brittanje overdraagt. Ook ontdekken de Engelschen in de Schotten, in het hun eigenaardig oud-Frankisch dialect, in hunne neigingen en in hun geheele wezen, iets vreemds. De Schot maakt zoowel op den Engelschman als op den Ier, die beide ten Zuiden van hem wonen, den indruk van een Noordlander. Hij heeft eenige gewoonlijk voor algemeen Noordsch gehoudene eigenschappen, in nog hoogere mate dan de Engelschman. Zoo heeft bij hem het verstand en het nadenken nog meer de overhand op het gevoel en de phantasie, dan zulks bij den Engelschman het geval is. Alle bezigheden en zelfs vermaken, hebben bij de Schotten, in nog hoogere mate dan bij de Engelschen, betrekking op studie, wetenschap, handwerk. Hij heeft in zijn wezen en gedrag nog meer uiterlijke koele bedaardheid dan de Engelschman.

Bij den minderen man in Engeland geldt de Schot voor bijzonder listig en eigenwijs, schraapzuchtig, hebzuchtig, en als neringziek op alle mogelijke wijzen zijn geluk te beproeven, en dat niet altijd op zoo eerlijke, groothartige en edele wijze als de zuidelijke Brit. Die kalmte van de geaardheid des volks, blijkt bij de Schotten het duidelijkst uit den bij hen ingevoerden Puriteinschen godsdienst die, om zoo te zeggen, door de strengheid van het noordsche klimaat bij hen geheel ingevroren is. Meer dan ergens elders heeft het protestantisme bij de Schotten de kunsten achteruit gezet. Zij leveren daarin nog minder dan de Engelschen en zijn, trots hunne beroemde volksliederen, zoo mogelijk nog minder muzikaal dan de Engelschen. De tooneelspelers en over het algemeen de kunstenaars in Schotland, waren altijd Engelschen of Ieren, die daar niet zelden dezelfde rol speelden, als vroeger wel de Franschen en Italianen bij ons.

Door hunnen ijver voor de wetenschappen, hebben daarentegen de Schotten, voor verbreiding van het volks-onderwijs, in nieuweren tijd meer gedaan dan de Engelschen. De scholen zijn bij hen in beteren toestand, en naar evenredigheid vindt men bij hen meer goed onderrichte personen dan bij dezen. Eenige der scherpste denkers en philosophen kreeg Groot-Brittanje uit het Caledonische Noorden. In de philosophie bestaat eene afzonderlijke Schotsche school. Verscheidene der gewichtigste uitvindingen werden door de Schotten bedacht en volmaakt. De groote geschiedschrijvers David Hume, Robertson en Macaulay hadden Schotsche vaders en moeders. Ook werden verscheidene der uitstekendste nieuwere dichters van Groot-Brittanje, Walter Scott, Burns en andere aan den voet der Schotsche Hooglanden geboren. Geniën wier invloed zich zoo ver uitstrekte als die van Shakespeare, Milton, Byron, heeft Schotland echter niet opgeleverd.

In ieder geval heeft de Schot niet minder gereisd en getrokken en den vreemde gezocht als de Engelschman. Hij heeft altijd eene groote rol gespeeld in de geschiedenis der kolonisatie en veroveringen der overzeesche wereld door de Britten. Menige kolonie van Groot-Brittanje mocht, naar de haar leidende en aan haar hoofd staande talenten, eer als eene Schotsche dan als eene Engelsche schepping beschouwd worden. Zoo hebben, b.v. in EngelschIndië en ook in de staten der Hudsons-Bay-Company de Schotten de overhand.—“Trots alle aanmerkingen en steken op de Schotten, beschouwen de Engelschen hen daarom (en dit kan niet ten opzichte der Ieren gezegd worden) als huns gelijken, en de ijverzucht, die het den Schotten mogelijk gemaakt heeft, in alle bemoeiingen der Engelschen, zoo in hunne literarische, als in hunne industrieele en commercieele werkzaamheden, ijverig in te grijpen, is van geheel anderen aard, dan de hartstochtelijke oppositie der weerspannige Ieren.” Terwijl deze dikwijls de verzwakkende uitwerking van een remtoestel hadden, op den voortgang van den Engelschen zegewagen, is gene even als de wedijver van twee om denzelfden prijs worstelende strijders, veeleer bevorderlijk voor het geheel geworden. De daarstelling eener volkomene gelijkvormigheid in manier en denkwijze, werkt in den schoot van eene en dezelfde nationaliteit waarschijnlijk evenmin gunstig, als in de borst van een denkend mensch, een geheel ophouden van den strijd der hartstochten en begeerten.—Het zou wel mogelijk zijn, dat, wanneer het Anglo-Saksisch elementalleonderscheid van ras, taal, zeden en streven volkomen weggenomen en gelijk gemaakt, en het eene geheel gelijksoortige nationaliteit in het vereenigde Groot-Brittanje hersteld had, dat dan dit hoogste toppunt zijner zegepraal ook het begin van zijn achteruitgang zijn zou.

De rest der Celtische bewoners van de Schotsche Hooglanden, de Schotsche “Highlanders,” heeft, ofschoon een broederstam der Ieren, in den nieuweren tijd veel minder van zich doen spreken dan deze. Zij waren van oudsher minder talrijk dan de Ieren. Zij plaatsten zich reeds vroegtijdig, met hunne Schotsche naburen van Germaanschen stam in de Lowlands, onder dezelfde Koningen, en werden later gelijktijdig met hen, en op dezelfde wijze en met dezelfde rechten, bij het groote Britsche staatslichaam ingelijfd.—De voornaamste reden tot het bieden van wederstand, verviel bij hen daardoor, dat zij,even alshunne Germaansche landslieden, aan het katholicisme onttrokken en,even alsdeze, voor het protestantisme gewonnen werden, ofschoon dit bij hen, even als alle nieuwe hervormingen, wat moeielijker en later ingang vond, dan bij gene.

Zij leven nu nog als vreedzame herders en visschers, naar voorvaderlijke gewoonte, in rookerige hutten, verstrooid op de met wolken bekranste rotskammen, in turf-moerassen gevormde en met heideplanten en eeuwigen nevel bedekte hoogten, in onherbergzame woestenijen van hun land, en aan de kustranden der door storm en oceaan gezweepte Hebridische eilanden, die gezamenlijk een nooit geheel bedwongen toevluchts-oord voor hen geweest zijn. Menschen, die uitsluitend de oude Gaelische taal spreken, zouden er nu nog nagenoeg 100.000 zijn. En waarschijnlijk gaat de geheele volksstam een totalen ondergang te gemoet, want de menschen van Germaanschen oorsprong die hen omgeven, zijn een voortwoekerend en om zich heengrijpend element; zij zijn door hunne vlijt en volharding in staat, zelfs daar nog voort te leven waar de Gaelen, niettegenstaande hun kommervol leven, zich niet meer staande kunnen houden. De oude, eens zoo schrikwekkende clans- of geslachtsverbroederingen, zijn voor de Hoog-Schotten nog slechts een speelgoed, datin hunne handen eerder iets komieks dan iets verschrikkelijks heeft, zoo onder anderen hunne belachelijke aristokratische eischen, die zij met de Ieren, de Bretons in Frankrijk en de Basken in Spanje gemeen hebben, en hunne ver gerekte familie-betrekkingen, ten gevolge waarvan er bij hen 6000 Cambell’s zijn, die elkander neef, oom en tante noemen.

Nadat ik getracht heb den oorsprong, de ontwikkeling en den voortgang der Britsche nationaliteit op haren eigen bodem en haren tegenwoordigen toestand in zwakke trekken te schetsen, wil ik nu een blik werpen op de contrasten en verhoudingen dezer nationaliteit met die der overige volken van Europa, op haren invloed op dezen en op de plaats die zij nu, tengevolgeder eigenaardigheid van haar karakter, in de geschiedenis van de ontwikkeling der Europeesche volken inneemt.

Over het geheel, kan men zeggen, hebben de Engelschen zich tegenover de andere volken van Europa tamelijkpassiefgedragen. Sedert zij hunne oude Noorman’sche bezittingen in Frankrijk opgaven, sedert zij zich geheel tot hunne groote eilanden bepaalden, maar deze dan ook geheel onder de banier van een eenige heerschende nationaliteit, en van een en hetzelfde staatslichaam vereenigd hadden, hebben zij als veroveraars of koloniestichters den bodem van ons vasteland nimmer weer betreden. Zij hebben nergens op het vasteland, zooals de Russen in Polen, de Zweden in Finland, de Franschen in den Elsasz, de Denen in Schleeswijk, de Duitschers in Hongarije en in vele Slawische landen, de Turken in Griekenland, de Italianen in Dalmatië, eene aan Europa vreemde nationaliteit binnen den kring hunner ontwikkeling getrokken.

Al de ingewikkelde en moderne Europeesche nationaliteits-vragen van het vasteland, raken daarom de koude kleeren van het Engelsche volk niet. Zij hebben op hunne eilanden hunne eigeneinnerlijkenationaliteits-vragenvoor zich, en alleen buiten Europa, aan gene zijde van den Oceaan in de nieuwe werelddeelen, bezitten zij koloniën, waarin zij hunne wetten, zeden, taal en beschaving van heerschende kracht doen zijn.

Met betrekking tot onsEuropa, doen de Engelschen zich als eilandbewoners voor, die een in zich gesloten geheel maken en zich met hun eiland tevreden stellen. Hierop echter is eene uitzondering, namelijk dààr, waar sprake is van de heerschappij ter zee. Want deze hebben zij zich in de laatste twee eeuwen zoo zeer toegeëigend, dat zij gewoon zijn den Europa omgevenden Oceaan als hun domein, als een deel van hun “home” te beschouwen. Zij verlangen naar geene bezittingen op het vaste land van Europa zelf. Alleen dat willen zij bezitten, wat noodig is om hunne heerschappij op den Oceaan te verzekeren, en daartoe zijn eenige kleine eilanden, havens, landpunten voldoende. Van Helgoland, over de eilanden langs de Fransche kusten, naar Gibraltar, Malta en de Jonische eilanden, hebben zij daarom geheel Europa met een keten van scheeps-stations en eiland-veroveringen omgeven.

Even als de Oceaan, de drager der Engelsche waren, vloten en belangen, het geheele vasteland bespoelt, zich aan ieder land aansluit en de vaderlanden der Europeesche volken binnendringt, zoo doet dit daarom ook de politiek der Engelschen en zij zijn op deze wijze, hoewel afkeerig vandirecteinmengingin de zaken van vreemde natiën,indirectin alle politieke vragen, waar zij zich ook mogen voordoen, hetzij in Constantinopel, aan den Donau, in Sicilië, aan den Sond of de Finsche golf, in meerdere mate betrokken dan eenige andere natie.

Toch geschiedt, overeenkomstig het gezegde, deze deelneming, als zij noodig wordt, op geheel andere wijze dan bij de andere volken. Zij treedt slechts op, als het eigene nationaal- en staats-belangen geldt. Zij ontspringt niet uit vrije impulsiën, uit nationale hartstochten, sympathiën en antipathiën, die de Engelschen niet bezitten. Zij trekken niet, als hunne naburen de Franschen, voor fraaie ideeën of uit medelijden voor een onderdrukt broeder-volk, de wereld in. Zij hebben voor de overige volken meer overmoed of onverschilligheid, dan haat of sympathie.

Daar zij hun nationaal-lichaam buiten hunne eilanden niet vergroot hebben, en met hun scherp afgesloten gebied, nergens aan de verbreidings-gebieden van andere Europeesche volken aansluiten of er door beperkt worden, zoo is hunne ziel ook niet door zulke nationale smart van een gereten, als zulks bij de Duitschers het geval was, toen zij hunne Rijn-provinciën of hun Schleeswijk-Holstein verloren, of bij de Italianen toen zij Venetië moesten afstaan.4

Overeenkomstig hun eilandachtig karakter en wezen, houden zij zich altijd meer onledig met zich zelven dan met vreemden. Door buitengewone krachtsinspanning en in het verloop van eeuwen lang durenden strijd, hebben zij den geheelen grooten Gothischen dom-bouw hunner staatsregeling, die trots eene reeks onbeduidende of zelfs slechte regenten, uit den schoot der krachtige natie opsteeg, in het leven geroepen. Zij hebben dezen bouw alleen tot geluk van zich zelven doorgevoerd; of hij door vreemden nageaapt werd daarover bekommerden zij zich niet. Zij hebben nooit propaganda voor hunne toestanden gemaakt.

Toen hunne staatsregeling gereed was, vond zij echter bij de andere Europeanen zooveel bijval, dat deze er in den nieuweren tijd naar streefden iets dergelijks tot stand te brengen. De politieke constitutie van Engeland werd gelijktijdig het model en het ideaal, waarnaar alle anderen begonnen te werken. Daar zij naar het Britsche eiland-land, als naar de eenige schouwplaats, waar de vrijheid van spreken en handelen een vast en duurzaam asyl had, blikten, zoo werd ook het Engelsche parlement als ’t ware het raadhuis der Europeesche maatschappij. Pitt sprak het eens uit, toen Engeland het toppunt zijner macht genaderd was, dat in de toekomst aan de Theems geenkanonmeer gelost zou kunnen worden, dat men niet overal in de wereld vernemen zou. Men zou echter nog sterker dan Pitt kunnen zeggen, dat in dat raadhuis aan de Theems door een man van gewicht geenwoordzou gesproken worden, dat niet in geheel Europa zijn echo vond, en dat niet evenveel of nog meer gewicht had, dan het gedonder der kanonnen.—Terwijl de Romeinen hunne politieke instellingen, hunne taal, hunne zeden, ja! hunne toga op de vleugelen der adelaars hunner gewapende legioenen over de wereld verbreidden, en opden tijd met ijver en geweld hun stempel drukten; terwijl ook hunne opvolgers, de Franschen, somwijlen, naar zij meenden tot heil der volken, iets dergelijks op dergelijke wijze beproefden, hebben de Engelschen datzelfde tot stand gebracht alleen door het schitterendevoorbeeld, dat zij den anderen brachten, en door de bewondering en navolging, die hun daarvoor ten tol betaald werden. Zonder nauwelijks een voet breed lands onder ons te bezitten, hebben zij toch weten te bewerken, dat men wellicht de afdeeling der politieke-ontwikkelings-geschiedenis der Europeesche staten, gedurende de eerste helft der 19deeeuw, naar hen en naar hunnen op ons uitgeoefenden invloed, het “Engelsche tijdperk” noemen zal.

In nog hoogere mate verdient die tijdsafdeeling dezen naam, wanneer men vermeldt, wat zij voor handel en scheepvaart, voor de commercieele en internationale verbindingen der landen van ons werelddeel, onder zich en met de andere werelddeelen gedaan hebben.

De Merkurius der Britten heeft zijne bedrijvige boden naar alle markten van Europa gezonden. Zij hebben hunne factorijen in Petersburg, Riga, Odessa, Archangel en in bijna alle andere Russische havens. Eenige er van vinden wij in de meeste Duitsche handelsplaatsen, zooals in de Oostzee-havens. Ook op menige Duitsche handelsmarkt, b.v. te Hamburg, maken zij een invloedrijk gedeelte van den handelstand uit. Bijzonder talrijk zijn zij in de kust-stapel-plaatsen van Noordelijk Frankrijk, het oude vaderland hunner Noorman’sche voorvaderen. Zij zijn domineerend in Oporto, Lissabon en de andere zeeplaatsen van Portugal, maar ook in Cadix, de oude kolonie der Pheniciërs, en verder in de voormalige kantoren der Carthagers, in Carthagena, Barcelona en overal langs de kusten van Sicilië te vinden. Hunne agenten hebben zich evenzoo in Livorno, Napels en andere zeesteden van Italië nedergezet, en ook in Griekenland en Turkije vindt men geene plaats, waarin niet Britsche oorlogschepen zijn, om Britsche belangen, individuën en waren te beschermen.

Men kan zeggen, dat sedert eene eeuw de Engelschen, met hun dochter-volk, de Amerikanen, aan het hoofd van alle nieuwe handelsondernemingen stonden. Wij anderen zijn slechts op hunne vleugels om den aardbol gevoerd geworden. Indië, China en Japan, door Portugeezen en Hollanders langen tijd gebarricadeerd, zijn door de Engelschen voor het overige Europa opengezet.

Ook zijn zij het eerst begonnen de ketenen van midden-eeuwsche handelsbeperkingen en monopoliën te breken, en eene verstandige handelsvrijheid baan te maken. Zonder de voorafgegane opheffing der privilegiën van de Oost-Indische kompagnie, zonder de opheffing der belasting op de granen, zonder den vrijdom van scheepsvaart-akten, en, met één woord, zonder te breken met het geheele oude protectioneele stelsel, wat, voor zoover den handel betreft, de Engelschen na veel strijds inleidden, waren vermoedelijk ook de slagboomen aan den Sond, de Elbe en de Wezer nog niet gevallen.

Men heeft onzen tijd bij voorkeur eene industrieele, op materieele voordeelen bedachte, aera genoemd. En dat zij dit geworden is, is vooral aan de Engelschen toe te schrijven. Zij leidden haar reeds vroegtijdig dien weg op. Reeds hunne oudste grootephilosophen, de beide Baco’s, de een in de 13deen deandere in de 16deeeuw, waren scherpzinnige waarnemers der natuur, hielden zich zelfs met de mechanica, met de physische en chemische onderzoekingen en uitvindingen onledig, en wanneer men de geschriften van Lord Baco van Verulam, den grondvester der nieuwe natuur-philosophie leest, is men geneigd te gelooven, dat de Engelschen van dien tijd af, voortdurend in de door hem aangewezene en gebaande wegen en richtingen verder gegaan zijn. Het heeft al het voorkomen, alsof de kiem tot al hunne latere industrieele en mechanische uitvindingen, reeds in dat praktisch, echt Engelsch philosophisch brein en zijne geschriften gelegen heeft.

Een, veel overeenkomst met Baco hebbenden, misschien nog grooteren geest, kweekten de Engelschen in de 17deeeuw in Isaac Newton, die de mechaniek des hemels ontdekte, en waarop zijne landslieden zich bijna nog meer verheffen dan op hunnen Shakespeare. Sedert Newton’s tijd hebben de Engelschen eene geheele reeks der prachtigste en invloedrijkste uitvindingen en hervormingen, in het leven der Europeanen ingevoerd.

In de doelmatigste bewerking en vervorming van ruwe stoffen, in de verbetering van al onze handwerksgereedschappen, in de verhooging der menschelijke kracht en bekwaamheid, hebben zij veel meer dan eenig ander volk geleverd. Zij zijn de vaders van ons modern fabriek- en manufactuur-wezen. Zij hebben het eerst den waterdamp aan onzen dienst onderworpen gemaakt, wat na het temmen en onder het juk brengen van het paard, en na de aanwending der kracht van water en wind, de grootste omwenteling in onze wijze van van arbeiden gebracht heeft. De meeste verbeteringen en geheimen van den machine-bouw moesten wij van hen leeren of afzien. De Watts en andere zulke kinderen van arme Engelsche arbeiders, staan in de geschiedenis der ontwikkeling van de moderne, zoo zeer industrieele volken van Europa, als groote veldheeren en Koningen.—En even als hunne Watts, zoo ook hunne Stephensons. Want alle hervormingen in den wegbouw, de straatwegen, de macadamiseering, de spoorwegen, de verwonderlijke telegraphische inrichtingen zijn van de Engelschen, of van hunne afstammelingen, de Engelsche Amerikanen, uitgegaan. Door hen hebben wij geleerd onze waren, onze personen, onze gedachten met duizelingwekkende snelheid te bewegen en te verplaatsen. Den spoorwegbouw, die gevolgenrijke uitvinding van onzen tijd, hebben van Engeland uitgezondene meesters, in alle landen georganiseerd en het eerst aan den gang gebracht. En datzelfde kan men ook van den brugbouw zeggen, die in nieuweren tijd met te voren ongekende koenheid en veiligheid, de wildste, tot nu toe nooit overbrugde stroomen, ja! breede zeearmen, als tot staan gebracht heeft. Aan den Donau in Pesth, aan den St. Lawrence in Canada, aan den Dniepr in Kiew, en aan ontelbare andere plaatsen, heeft men Engelsche ingenieurs te hulp geroepen om die bouwwerken te vervaardigen, waardoor onze eeuw evenzeer uitmunt, als de midden-eeuwen door hare Gothische kerken.

Men kan zeggen, dat even als de Italianen door hun gloeiend enthousiasme voor het schoone, de Franschen door hunne fijne gezellige taal en hunnen smaak, zoo de Engelschen door hunne industrieele bedrijvigheid, en door hunne voortdurendewerkzaamheid, de wereld vooruitgeholpen hebben. Zij zijn eene wezenlijk industrieele, ijverige, werkzame, ernstige natie, wier zin meer op het nuttige, dan op het idealische en schoone gericht is.

“Het hoofdgenot huns levens vinden zij in werken, in het te voorschijn roepen, niet in de vroolijke spelen en beuzelarijen der phantasie.” Zij hebben het beroemde vers van hunnen Milton tot hunne leuze gemaakt:“to scorn delights and live laborious days” (vermaken te versmaden om hunne dagen aan den arbeid te wijden). Zelfs hunne genoegens hebben het karakter van werkzaamheden. Zij hebben allen hunnen oorsprong in het hoofd, niet in het bloed. Bij hen is geen spoor van de hemelsche uitgelatenheid der Romanische of Slawische volken, zooals die zich in hunne dansen duidelijk openbaart, of van de onschuldige tijdverdrijven der Duitschers. De Engelschen hebben de “useful pleasures” (nuttige genoegens) uitgedacht. Al hunne nationale-spelen en sports zijn leerrijk en gaan tevens met krachtsinspanning gepaard. Het zijn de uitspanningen van een mannelijk en energiek volk. Het overig Europa beproeft hen ook daarin eenigzins na te volgen, en Engelsche wedrennen en dergelijke zaken zijn in de andere landen bijna even algemeen geworden, als eens ten tijde der Romeinen de bloedige gladiatoren-spelen en dierengevechten.

Dat de zin der Engelschen wezenlijk op het nuttige en bruikbare gericht is, blijkt op eene bijzonder duidelijke wijze uit de omstandigheid, dat zij, niettegenstaande alle overige gebrek aan aesthetischen zin, een zeer beslist talent bezitten om alle producten van mechanische kunstvlijt een zeldzaam sierlijken vorm te geven, terwijl zij in het geven van een sierlijken vorm aan datgene wat slechts sieradiën zijn, ver bij de Franschen ten achter staan. De inrichting hunner huizen, hunne meubelen, hunne werktuigen en gereedschappen zijn niet alleen zoo doelmatig, maar ook zoo net en elegant gemaakt, dat men ze overal tot model kiest. Het huiselijke comfort der Engelschen werd in den nieuweren tijd, zelfs in Parijs, mode.

De hoogere kunstzin, het scheppende talent, dat het schoone om zich zelf in het leven roept, gaat den Engelschman echter zeer slecht af. In allealleenschoone en vrije kunsten, staan zij bij de andere natiën ten achter. Vooral voor de muziek schijnt hun iets wezenlijks geheel te ontbreken. De geschiedenis der Engelsche muziek bestaat bijna geheel uit ledige bladen. Hunne krachtige, sissende, lispelende taal met hare vele kortklinkende, afgebetene woorden, de meestal eenigzins harde, zeemansachtige toon hunner stem, moest hen van zelfs reeds verhinderen, in de zangkunst uit te munten. Het half droomerige behagen en de verrukking, het gevoel waarmede de Duitschers de muziek genieten, zal den nuchteren Engelschman altijd vreemd blijven. Voor een harmonisch te samen spelen in het orkest, hebben zij veel te veelgevoel van eigenwaarde. “In een door Engelschen bezet orkest” zegt een geestig Franschman, “schijnt ieder op zijn eigen houtje, om zoo te zeggen, zijne bijzondere lievelings-aria te spelen,”“avec cette noble indépendance qui caractérise l’artiste anglais.” Dat zal voor eene “symphonie” wel eenigzins storend zijn.

Ook in de beeldende kunsten hebben zij niet uitgemunt. Bijna geene natievan Europa is van oudsher zoo arm, als de Engelsche, aan talenten voor de plastische kunsten geweest. Te vergeefs zoekt men naar een Engelschen beeldhouwer, dien men een Duitschen Rauch, een Franschen David, een Italiaanschen Canova, een Deenschen Thorwaldsen tegenover stellen kan.

In de schilderkunst hebben zij, overeenkomstig hunnen smaak, alleen slechts eenige goede dier- en landschapschilders aan te wijzen. Ook heeft het portretschilderen bij hen eenig geluk gehad. De dieren die, zooals een Italiaan eens opmerkte, bij de Engelschen alle mede in den hemel komen, hebben hunne Landseers bezield, en hunne waterverf-schilders hebben veel talent getoond, in het schilderen van eene pachtershut met een korenveld, of van een ouden molen en een in het bosch verborgen kerktoren. Zulke bescheidene takken der kunst, als het geliefkoosde “watercolourpainting,” bloeien bij hen welig. De grootste schilder, dien zij gehad hebben, Hogarth, leverde niets idealisch, bijna niets dan karakterbeelden, die daarenboven dikwijls zeer overladen waren en veel karrikatuur-achtigs hadden. Waar hunne phantasie zich, als eene slingerplant, aan iets dat voor de hand lag, aan iets wezenlijks, iets nuttigs, b.v. aan de natuur, aan de dieren, aan uitdrukkingvolle gezichten kon aansluiten, daar gelukte haar iets. Waar zij zich echter vrij, als een ballon in de lucht, verheffen moest, daar verloor zij het evenwicht. Alle bloot phantastische producten der Engelsche kunstenaars, hebben iets overdrevens of plomps.

Datzelfde laat zich ook van den bouwstijl hunner architecten zeggen. Terwijl deze overal daar, waar voor eene nuttige levens-behoefte gezorgd moest worden, bij voorbeeld in hunne bekoorlijkecottages, de volkomenste doelmatigheid en eenvoudigheid met den bevalligsten vorm en de liefelijkste elegance weten te verbinden, is voor het overige hunne ornamentiek plomp en log. Alle Engelsche praal-gebouwen van Wren, de beroemde St. Paulskerk, en ook de nieuwe parlements gebouwen, missen naar het oordeel van kenners het wezenlijk aesthetische, en alle publieke kunstmonumenten dezer groote natie, met de standbeelden van hunne Koningen en van Wellington aan het hoofd, maken een armzalig figuur.

Wanneer men nagaat wat zij in deze en andere schoone kunsten voortgebracht hebben, wanneer men hen, waarvoor zij in den nieuweren tijd eene zoo groote neiging opgevat hebben, zelf zingen en musiceeren hoort, dan zou men het bijna betreuren, dat John Bull zich ooit met deze zaken heeft ingelaten, en dat hij niet liever alleen voortgegaan is, door zijn solide geld, door bezoldiging der talenten en den aankoop der producten vananderevolken, den bloei der kunsten opzijne wijzete bevorderen.

Vele grootschere monumenten dan in metaal en marmer, die in den hun klimaat eigen vochtigen nevel en in den steenkolendamp hunner steden zoo gemakkelijk roesten en zwart worden, hebben de Engelschen in eene lichtere stof, die echter Horatiusaere perennius(duurzamer dan metaal) noemt, opgericht. Hunne taal en literatuur geven het ondubbelzinnigste bewijs voor de kracht van hunnen geest. Ofschoon de Engelsche taal niets minder dan eene oude taal is, veel meer in nog hoogere mate dan het volk zelf, uit debontste, vreemdste elementen ontstond, zoo is zij toch eene der rijkst ontwikkelde en dichterlijkste idiomen van het nieuwere Europa.

Men verwijt den Duitschers het opnemen van vreemde woorden, en vindt de schoonheid hunner taal daardoor benadeeld. De Engelsche taal bestaat, even als de Markuskerk in Venetië, bijna uit louter samengeroofde en in elkander gevloeide Germaansche, Romeinsche, Grieksche, Fransche en Celtische elementen, en toch heeft de energieke geest der natie, deze elementen zoo versmolten en verwerkt, dat, even als bij de Markus-kerk, een verwonderlijk fraai gebouw ontstaan is.

Zij imponeert ons door hare energie en kortheid, en door de uitdrukking van mannelijkheid die aan ieder woord eigen is, en ook bij hunne uitspraak aangetroffen wordt. Daar zij uit vele andere talen en dialecten schepte, zoo heeft zij voor bijna ieder begrip verschillende woorden, en is zij in staat, ter aanduiding der fijne nuancen dezer begrippen, nu van den eenen dan van den anderen taalschat te leenen. “Alles wat Duitschers, Franschen en Romeinen in hunne talen kunnen uitdrukken, staat, om er bij gelegenheid gebruik van te kunnen maken, nauwlijks ergens gelukkiger bij elkander dan in het Engelsch woordenboek.”

Daar de Engelsche taal ook tegenwoordig nog altijd voortgaat, zich gemakkelijk vreemde uitdrukkingen toe te eigenen—zij bezit die, om zoo te zeggen uit alle streken der Aarde—daar zij in hare woordvoeging en in haren grammaticalen bouw zeer eenvoudig is, zoo schijnt zij meer dan eenige andere taalgeëigendeene wereldtaal te worden.

Inderdaad heeft zich ook in de laatste eeuw geene tweede taal zoo over de Aarde verbreid als deze. Zij is de taal van groote, nieuw ontstane beschaafde volken, aan de uiteinden van den aardbol geworden. Zij heerscht op beide oceanen. Ook in Europa heeft geene taal de vroeger hier algemeen heerschende Fransche taal meer afbreuk gedaan, dan de Engelsche. Niet alleen zijn in den laatsten tijd eene menigte Engelsche uitdrukkingen in alle Europeesche talen overgegaan, maar de kennis der Engelsche taal is ook bijna algemeen op de scholen en bij de opvoeding, een tak van het onderwijs geworden.

Even als de Engelschen in detrans-oceanischewereld, de buitengewone bloei hunner rijke literatuur te danken hebben aan hunnezeevaarders, kooplieden en kolonisten, zoo hebben de Engelschen bij ons, deze gunstige uitkomst aan hunne uitstekende dichters en schrijvers te danken.—Ook deze literatuur is in hare verschillende takken weder eene afspiegeling van den geest, die de natie bezielt. Zij is een prachtig ontwikkelde boom, vol sappige, genietbare envoedzamevruchten.

Maar de tuinier-schaar der kunst heeft aan dien boom weinig gearbeid. Hij is tamelijk onregelmatig en geheel uit eigene natuurkracht opgegroeid. Noch de dramatische, noch de lyrische gedichten der Engelschen, hebben zich aan zoo strenge regelmaat en vorm onderworpen, als die der Franschen en Italianen. “Vrij en ongedwongen vliet de stroom hunner dichterlijke geestdrift, zelfs op het gevaar af, de grenzen van den goeden smaak somwijlen teoverschrijden.” Daarentegen waren zij gevrijwaard voor de kunstenarijen en spelingen, waarin de vers-kunstenaars der Italianen, Spanjaarden en andere Romanen zich zoo gemakkelijk verloren. In meer dan één opzicht zijn de Engelschen natuurdichters. “Geen dichter heeft de natuur onvervalschter in zich opgenomen en getrouwer voorgesteld, geen het werkelijke leven, met meer vrijheid van geest en meer oorspronkelijkheid, binnen den tooverkring der poëzie gevoerd, dan de Engelsche Shakespeare, bij wien de innerlijke waarheid even bewonderenswaardig is, als de diepte en de kracht van gevoel, en de groote mate van phantasie, waarvan zijne werken overvloeien, ofschoon hij zooals bijna alle Engelsche dichters, zeer ver verwijderd is van hetgeen men klassieke correctheid en kunstsmaak noemt.

“Krachtig en vrij, als de geest en het vernuft van een Shakespeare en andere Engelsche dichters, is ook de natie zelve. Fijne toespelingen, zooals men in Frankrijk kent, worden in Engeland in het leven, even als in de poëzie en in de literatuur bijna niet verstaan. De Britten houden niet van sierlijke zwakheid. Hardheid, als zij van een geestig hoofd uitgaat, vindt bij hen bijval. Veel, wat de Engelschen, om de kracht die er in gelegen is, bewonderen, noemen de Franschen plomp. En het oorspronkelijke, het vreemde, dat in het schoolsche, correcte Frankrijk niet bevalt, maakt dikwijls in Engeland zijn fortuin, zoowel in de literatuur, als in het dagelijksche leven.”

De waarheidlievende Engelschen billijken het, wanneer men zich geeft voor hetgeen men is; de Franschen en Duitschers verlangen bescheidene zelfverloochening en schikking. De Engelschman stelt er somwijlen eene eer in, bij zekere gelegenheden met een zekeren overmoed te toonen, dat hij als een vrij man dicht, denkt en leeft, en dat het verwijt van zonderlingheid en vreemdheid hem weinig schelen kan. Dezelfde eigenaardigheden en belachelijkheden, die iemand in Engeland soms tot het voorwerp eener algemeene opmerkzaamheid, tot een lieveling bij het fashionable publiek en bij het hof gemaakt hebben, zouden voldoende geweest zijn om hem in Frankrijk en in Duitschland, als een gek uit alle goede gezelschappen te verbannen.

In Frankrijk dienen beleefdheid en voorkomendheid dikwijls ter verontschuldiging van vele fouten en gebreken. In Engeland staat dewaarheidzoo hoog aangeschreven, dat zelfs grofheid en ongemanierdheid, als iets pikants, dikwijls in den smaak valt. Den hoffelijken en voorkomenden mensch behandelen de Engelschen zelfs met een zeker wantrouwen, den brutalen daarentegen dikwijls met toegevendheid.

Als een krachtig, gezond en kernachtig volk met vrije staats-instellingen, gevoelen de Engelschen zich aan de oude Grieken en Romeinen verwant. Vandaar het verschijnsel, dat de oude classici bij geen modern volk meer populair geworden zijn dan bij hen. De geleerde Duitschers hebben wel die schrijvers der oudheid het beste verklaard en geëmendeerd; de Franschen hebben zeer ijverig hunne kunstscheppingen nagebootst, maar de Engelschen hebben Homerus, Thucydides, Tacitus en Juvenalis het meest in vleesch en bloed opgenomen. Reeds vroeg begonnen zij de werken dezer schrijvers te vertalen, en ze in gemoderniseerden vorm, zelfs onder hunne nationaleschrijvers op te nemen. Zelfs den staatslieden en den redenaars in het parlement, ja dezen minder dan anderen, vergeeft men niet, weinig vertrouwelijk te zijn met de mannelijke, krachtige, frissche ouden, waarmede de Engelschen intusschen toch slechts, om zoo te zeggen, eenerzijds, namelijk bij voorkeur door karakter, verstand en politiek, saamgegroeid zijn, en bij wie zij, zooals reeds aangemerkt is, wat kunst en smaak betreft, zeer verre achter staan.

Het naastebij zijn zij hun gekomen door hunne staatsregeling en door hunne daden, die de wereld deden dreunen, en op het gebied der literatuur met hunne historici, bij wie reeds sedert de vroegste tijden van het bestaan dezer literatuur, een bijzonder gezonden zin, een opvallend duidelijke voorstelling en begrip te bespeuren is. Even als zulks bij de Romeinen en Grieken het geval was, hebben ook deze Engelsche historici bij voorkeur zich bezig gehouden met de beschrijving der geschiedenis van hun eigen land. En van allebuitenlandschegeschiedenissen, hebben zij geene meer en beter behandeld dan de Grieksche en de Romeinsche. En als in de schilderkunst hun smaak viel op de karakterbeelden en het portret, zoo ook hebben zij op het gebied der geschiedenis, dikwijls en met voorkeur de biographie behandeld. Hunne historische literatuur is overrijk aan uitstekende levensbeschrijvingen.

Maar hun historische zin, hunne voorliefde voor karakterschildering, heeft als ’t ware niet genoeg aan de werkelijkheid. Om aan dien zin te voldoen, ontstond bij hen de verdichte geschiedenis, dehistorische romanen defamilie-roman, beide om zoo te zeggen soorten van wezenlijk Engelsche vinding. Er zijn volken, die in dit soort van literatuur opvallend arm gebleven zijn. DeEngelschenechter overtreffendaarinallen. Hunne roman-schrijvers Fielding, Smollet, Scott, Boz, Thackeray, hebben de wereld met hunne even leerrijke als onderhoudende voortbrengselen overstroomd, en hebben nevens hunne Shakespeare’s, Gibbons en Macaulay’s er het meeste toe bijgedragen, om de Engelsche taal, de Engelsche zeden en beschouwingen in het buitenland bekend en populair te maken. Men heeft ze in Duitschland zoowel als in Italië, in Rusland zoowel als in Spanje ijverig gelezen en nagevolgd.

Napoleon heeft de Engelschen voor een bekrompen kramersvolk uitgescholden, maar dit was wel zeer ten onrechte. Wanneer zij tot in hart en nieren kooplieden zijn, zij zijn toch ook door en door poëtische naturen gebleven. Eenige hunner kooplieden hebben, naast hunne lords, de eerste plaatsen op den Engelschen Parnassus ingenomen. Ten bewijze daarvan herinner ik aan den in geestdrift ontstoken schilder van Italië, den koopman Rogers, en aan den koenen onderzoeker van Griekenlands geschiedenis, den Londenschen bankier Grote. Niet weinig beroemde politici en staatslieden zijn uit hunne, in ieder geval grootsche koopmanschap voortgekomen. Langen tijd waren Britsche kooplieden de regenten van een der grootste rijken der wereld, van geheel Engelsch-Indië. Een hunner handels-corporatiën, de zoogenaamde Hudsons-Bay-Company, regeert nog heden het geheele Noorden van Amerika. George Canning en Sir Robert Peel waren zonen en kweekelingen van kooplieden.

De oude Romeinen, die zoo weinig aanleg voor den handel hadden, dat zij zich bij hunne zaken meestal van de Grieken bedienden, waren hartstochtelijke landbouwers. De Engelschen, die zoo’n groote voorliefde hebben voor het aan de steden geketende handelsverkeer en de in haar welig tierende industrie, hebben zich toch niet minder ijverig dan de Romeinen toegelegd op de ontwikkeling van den grond, en op het landleven. Bij al hunne voorliefde voor fabriek- en handelspeculatiën, zijn zij toch tegelijk echte landbouwers, en verscheidene zaken in hun karakter en hunne zeden laten zich uit hunne voorliefde voor het landleven verklaren; zooals zich bij andere volken, vooral bij de gezellige Franschen en moderne Italianen, vele eigenaardigheden alssteedschegewoonten en eigenschappen laten beschouwen. Van de Engelschen kan men zeggen, dat zij in de steden alleen hunne zaken doen, maar dat zij, als warme vrienden der natuur, op het land wonen en hetleven genieten. Geen volk vóór hen, heeft eene zoo innige samensmelting van stad- en landleven gehad. Ook in dit opzicht zijn wij begonnen hunne zeden na te volgen, en dat wij met onze familiën, meer en meer uit de oude pakhuizen en magazijnen in de vrije natuur gekomen zijn, is grootendeels eene verdienste en het werk van de ons daarin voorgegane Engelschen. Al onze steden hebben sedert eene halve eeuw eene hervorming ondergaan, aan welke de steden en de manier van wonen der Engelschen tot model schijnen gediend te hebben.

Depractischelandbouw staat nergens hooger dan in Engeland, en zij is het voorbeeld en het model van den landbouwkundigen vooruitgang voor geheel Europa geworden. “Zij hebben ieder landbouw-werktuig, iederen ploeg, ieder tuinmes de doelmatigste gedaante gegeven.”—Het glanspunt hunner landhuishoudkunde is de veeteelt. Er valt nauwlijks een nuttig dier te noemen, waarvan de aankweeking door hen niet met voorliefde werd beproefd. Zij hebben de zoo ongeschikte en ruwe dieren, het paard, het rund, het schaap, het hoen, de duif enz., zooals de natuur ze leverde, ter hand genomen en hebben ze door kunst, om zoo te zeggen, zoo verwerkt, als het meest geschikt was voor het doel, dat de menschen er zich mede voorstelden, en van Engeland uit, worden voortdurend eene menigte dier veranderde rassen, over ons geheel vasteland verspreid.

Van even grooten invloed zijn zij op onzen, met de landhuishoudkunde nauw samenhangenden tuinbouw geweest. Vóór hen, werd deze kunst hoofdzakelijk door de Italianen en Franschen, dat is, door stadsche volken beoefend, en dien ten gevolge had zij iets stadsch, iets architectonisch. Ik herinner slechts aan de Italiaansche tuin-terrassen, aan de Fransche boom-poorten, loof-pyramidenen bladen-wanden. De Engelschen voerden de natuur in den tuin terug, en bevrijdden de sierlijke gewassen van de pijnbank der tuin-messen en scharen. Een Engelsch landschapschilder Kent was de schepper der moderne tuinbouwkunst. Na hem namen de boomen, de koninklijke eiken, de majestueuse linden en beuken der Engelsche parken, die natuurlijke bevalligheid, die ongekunstelde schoonheid en vrijheid van wasdom aan, die alleen een Engelsche tuinman aan de gewassen te geven of te laten wist, en die met de zeden ende vrije instellingen van dit krachtige volk in zoo groote harmonie staan. De Engelsche smaak in het aanleggen van tuinen heeft zich in den laatsten tijd over geheel Europa uitgebreid, en de Engelschen, wier vaderland op een natuurlijken tuin gelijkt, zijn oorzaak, dat nu ook de vriendelijke natuur met hare licht- en kleurenpracht, met hare Dryaden en Najaden, in onze vroeger zoo sombere steden binnengedrongen is.

Er bestaat in Noordelijk Europa geen land, waarvan het zoo gematigde, om zoo te zeggen neutrale klimaat, voor zoo velerlei soort van planten zoo gunstig is, en waarheen het zoo gemakkelijk valt, de kinderen der Flora uit het afgelegenste Zuiden, naast de planten van het hooge Noorden te plaatsen.Dien ten gevolge—en ook ten gevolge zijner uitgebreide connecties—is Engeland de stapelplaats van alle planten der wereld, en voor ons Europeanen het land van aankomst en doortocht dier planten geworden. Van daar uit worden onze broeikassen gevuld, en er zijn weinige in den laatsten tijd beroemd geworden bloemen, sierplanten of planten van nut, wier verbreidingsgeschiedenis door Europa, ons niet naar de Engelsche tuinen en broeikassen, als tot hare bron, terug voert.—Met de planten zijn ook Engelsche tuiniers, onder wie vooral de Schotsche uitmunten, de wereld doorgetrokken. Men treft ze tot in de verste deelen van Rusland en Amerika aan, en zelfs bij ons staan zij dikwijls aan het hoofd van tuinbouw en bloemkweekerij.

Eene zoo eminente natie als de Engelschen, die door haar vast karakter, hare macht, haren rijkdom, hare literatuur geheel Europa ontzag inboezemde, moest ten slotte ook wel in andere minder wezenlijke zaken geacht en nagevolgd worden, en zoo kwamen langzamerhand niet alleen hare taal, hare dichtwerken, maar ook hare kleeding en keuken bij ons in de mode, en in beiden is haar invloed een zeer weldadige geweest.

Even als bij andere zaken, zoo hebben de Engelsche ook bij hunne kleeding altijd het doelmatige en tevens het nette voor oogen gehad. Van oudsher zijn hunne nationale-kleederdrachten minder sierlijk en prachtig, dan wel gemakkelijk en met het menschelijk lichaam overeenkomende geweest. Hunne gemakkelijke overjassen, hunne wijde, breedschouderige wandeljassen van solide stoffen, die wij bijna algemeen aannamen, hebben ons ten deele uit de ketenen der engsluitende Fransche kleeding bevrijd.

Er zijn volken in Europa, diein het geheelgeen of slechts eengeringeninvloed op de kleedij der bewoners van ons werelddeel gehad hebben, zooals bijvoorbeeld de Duitschers, die nooit recht wisten, hoe zij zich kleeden wilden of moesten. De Engelschen hebben na de Franschen den meesten invloed op modezaken. Wij dragen verscheidene kleedingstukken, die, zooals de “Macintosh,” het “Spencer,” hunne namen aan Engelsche individuën ontleenden, die ze het eerst in zwang brachten.

Denzelfden geest, hetzelfde streven naar het natuurlijke, naar het substantieele en voedzame, die uit het wezen der Engelschen overal tot ons spreken, ontmoeten wij ook in hunne keuken. Hier, even als in de inspiratiën hunner Muzen, verwaarloozen zij den smaakvollen vorm, maar letten zij des te meer op kracht van stof en goede hoedanigheid van het voedingsmiddel.

De producten hunner kookkunst hebben geheel het solide en krachtige, soms eenigzins kolossale, dat ook de scheppingen hunner bouwkunst en men kan zeggen alle openbaringen van hunnen geest eigen is. Hunne vleeschspijzen, die zij, om er maar weinig van de natuurlijke kracht aan te onttrekken maar zeer kort aan den verterenden invloed van het vuur blootstellen, is een soort heroën-kost, hun drank, bij voorbeeld het porter-bier, is een vloeibaar voedsel.

In nieuweren tijd is ook van deze kracht en natuurlijkheid der Engelsche kookkunst veel in onze keukens overgegaan, en misschien zou het voor ons zeer heilzaam wezen, wanneer wij (met eenige beperking) nog meer aan dien invloed toegaven.

Met deze opmerking ben ik dus, in eene vluchtige schets van den Engelschen nationalen-geest, tot het laagste departement hunner nationale huishouding, in keuken en kelder afgedaald. En ofschoon ik den lezer nog door talrijke andere afdeelingen van een zoo uitvoerig labyrinth, als het wezen van een onzer grootste ontwikkelde volken aanbiedt, zou kunnen voeren, wil ik hiermede besluiten, en door een achterdeur van dit souterrain, eene verdere uitweiding van dit onuitputtelijk thema trachten te ontkomen.


Back to IndexNext