Door dit Saksische Vorstenhuis, dat zijn oorsprong van den ouden Sakser Wittekind afleidde, en het stamhuis aller tegenwoordige Saksische Vorsten-familiën geworden is, werd de naam “Saksen” op dit Duitsche kolonie-land, ten Noorden van het Ertz-gebergte, overgedragen, ofschoon, zooals boven reeds aangemerkt is, de kolonisten dezer streek, de Duitsche edellieden, stad- en landbewoners, voor het meerendeel niet van de Noord-Duitsche Neder-Saksers maar veeleer van de Midden-Duitschers en Thüringers afkomstig waren; hiervan was het gevolg, dat ten laatste de naam “Saksers,” die in het eigenlijke vaderland der Saksers uitstierf, ten laatste aan een Midden-Duitsch volk verbleef, dat van de Saksers in hoofdzaak niets dan de eerste Vorsten ontvangen had.Ook in het Slawenland Oostwaarts van de Midden-Elbe, drongen de Saksers reeds vroeg binnen onder Karel den Groote en Koning Hendrik I. Eerst omstreeks het midden der 12deeeuw grepen zij hier ver en belangrijk om zich heen, onder hunnen Hertog Albrecht den Beer, die van de Altmark uit, de oude Slawische Vorsten-residentie “Brennabor” (Brandenburg) veroverde, of voor altijd heroverde en haar tot het middelpunt van een Markgraafschap maakte, dat in vervolg van tijd de voornaamste provincie en de grondslag van een machtig Koningrijk geworden is, en wier bewoners, als nakomelingen van koene, door zucht tot het verrichten van groote daden en door strijdlust gelokte immigranten, ten allen tijd een krijgshaftigen geest bewaard hebben.In het midden van het zandige land der oude Slawische Havellers, Wilzen en Ukriers, groeide de hedendaagsche Koninklijke en kerkelijke residentie op, waarin zich het verstandige maar ietwat harde, meer kritische dan poëtische, het heldere, intelligente, bedrijvige, werkzame en scheppende karakter en geest van het “moderne Markerdom,” dat zich op het met groote moeite tot groote beschaving gebrachte Brandenburgsche zand, om Berlijn heen ontwikkelde en concentreerde.Minder oorlogzuchtig en gewelddadig, dan de verduitsching der Brandenburgsche Marken, schijnt die van het land der Obotriten aan de Oostzee, geweest te zijn. De inheemsche Slawische Vorsten hebben zich daar, kort na de bloedige oorlogen van Hendrik den Leeuw, die hunne macht braken, tamelijk goedschiks naar het Duitschdom gevoegd, hebben het Christendom aangenomen, Duitsche geestelijken, burgers en kolonisten tot zich geroepen, en de Duitsche taal bevorderd. Ook zijn zij zelfs reeds vroegtijdig, als Duitsche rijks-vorsten in het rijksverband opgenomen en hebben ook aan het land zijnen tegenwoordigen naam Mecklenburg gegeven, die afkomstig zijn zou van een oud Slawisch Vorsten-slot “Mikilin-burgt.”Hieruit laat het zich verklaren, dat Mecklenburg, ofschoon in den loop der tijden met betrekking tot de taal, geheel verduitscht, nu nog ongeveer denzelfden omvang heeft, als de oude Obotriden-Vorsten het gegeven hebben, zooals ook zijn adel voor een groot deel van Slawischen oorsprong is, alsmede dat de boeren daar nu nog in eene groote afhankelijkheid smachten, en over het algemeen de geheele wetgeving en ook de sociale toestanden van het land, nog zooveel ouderwets bewaard hebben.Aan de “breitspurigen Mecklenburger”4en aan de stramme, hoekige, oorlogzuchtige Markers, sluiten zich in het Noorden en Oosten, de ruwe bewoners van Pommeren aan, wier geschiedenis en verduitsching zeer veel overeenkomst heeft met die hunner Westelijke naburen.De Pommeranen, een Slawische stam, wiens naam zooveel beteekent als “bewoners van de oevers der zee,” leefden aan weerszijden van den Beneden-Oder aan de Oostzee, onder hunne inheemsche Hertogen, die echter reeds omstreeks het einde der 12deeeuw Duitsche rijks-Vorsten werden, tot aan de 17deeeuw toe, toen deze oude Slawische Vorstenstam in Pommeren uitstierf, en zijne rechten en landen door erfenis op de Vorsten van Brandenburg overgingen.Slawische taal en zeden zijn daar langzamerhand in het Duitsch opgegaan. Reeds in de 14deeeuw, was het, door de het land binnengetrokkene West- en Oostfalen, ingevoerde Neder-Saksisch (plat-Duitsch), de volks- en rijkstaal in Pommeren geworden, en de oude Wendische adel, met de daarheen verplante Duitsche adellijke geslachten, versmolten.Vele Pommersche steden, Stettin, Colberg enz. schoeiden hun bestuur en hunne wetgeving op denzelfden voet als de Neder-Saksische stad Lubeck, wier wetten langs de zeekusten over eene even groote uitgestrektheid werden nagevolgd, als die van het eveneens Saksische Maagdenburg in het binnenland.De Duitsche Pommeranen worden door hun ouden kroniekschrijver Kantzow, reeds voor drie honderd jaren met de volgende woorden geschilderd: “zij zijn een oprecht, trouw, stilzwijgend volk, dat alle vleitaal haat; zij zijn meer goedhartig dan vriendelijk, meer eenvoudig dan verstandig, niet lichtzinnig, ook niet vroolijk, maar eenigzins grof en zwaarmoedig. Zij plegen altijd met hunne naburen overhoop te liggen. Zoodra echter de eerste toorn voorbij is, schijnt die zich spoedig weer te stillen. Zij verzoeken gaarne gasten bij zich en komen op hunne beurt ook gaarne weder bij anderen te gast.” Hunne “grofheid” heeft zich, in vele veldslagen die zij tegen de Franschen en anderen vochten, goed bewaard, en zij hebben den roem behaald, de kern van het Pruissische leger uit te maken.Met Pommeren in het Oosten van den Oder, werd de samenhangende uitbreiding van den Neder-Saksischen stam afgebroken; want hier bij de monding van den Weichsel, heeft het langen tijd machtige Polen een dwarsstreep gemaakt. Door het Oostelijke Pommeren of het zoogenaamde “Pomerellen”, gaat eene breede strook, nog heden ten dage niet-Duitsch, Slawisch gebied, het land der zoogenaamde Kassuben, dat de Poolsche Koningen, met de geheele Weichselmonding en de stad Dantzig, langen tijd onder hunne macht gehad hebben.Die Duitsche kolonie, die tamelijk geïsoleerd van het lichaam van het overige Duitschland, aan het Frische en het Kurische Haf in het land der Lithauers gesticht werd, had bij haar eerste ontstaan weinig met het oude land en volk der Neder-Saksers te maken. Zij werd op verzoek van in het nauw gebrachte Poolsche Vorsten, en op aansporing van den Paus, door de orde der Duitsche ridders, die hare bezittingen ingeheelDuitschland had, en hare leden zoowel uit Noord-, als uit Midden- en Zuid-Duitschland trok, gesticht.De edellieden, die deze orde aan de monding van den Memel en het Kurische Haf overbrachten, hadden hunne voorvaderen bijalleDuitsche stammen.—De officieele taal dezer kolonie, werd dus ook niet de Neder-Duitsche, maar de Hoog-Duitsche. Ook altijd zijn daarheen kolonisten en immigranten uitalledeelen van Duitschland, soms uit Thüringen, van het Ertz-gebergte, uit Boheme en later zelfs uit Salzburg, in dit land der ridders van de Duitsche orde gekomen. Wel trok de orde de nieuwe kolonisten, tot wederbevolking van het door haar veroverde land, waarin zij de oude Lithauïsche oorspronkelijke bevolking uitroeide, uit alle landstreken, maar bij voorkeur bezigde zij daartoe de bevolking der dichtbij gelegene Saksische provinciën. Ook kwamen de burgers en kooplieden der Neder-Saksische Hanze-steden langs de zeekusten, en bevolkten de handelsteden der orde, Elbing, Dantzig en andere. En zoo kreeg dan ten slotte ookdezeOost-Duitsche kolonie, langzamerhand eene hoofdzakelijk Neder-Saksische tint en eene plat-Duitsche taal tot heerschend dialect.Door dezelfde Hanzeatische schippers en kooplieden was het Neder-Saksische kolonie-gebied, reeds sedert het midden der 12deeeuw, nog verder Oostwaarts tot aan de rivier de Duna in het land der Liven vooruitgeschoven. Zij en de aartsbisschoppen van Bremen stichtten hier de Hanzeatische dochterstad Riga, als ook de “Zwaardbroederen-orde”5die zijne leden voornamelijk uit Saksen en Westfalen trok, en langzamerhand Lijf-, Esth- en Koerland veroverde en bezette.Daar deze kleine orde, zich intusschen in het groote land te zwak gevoelde,zoo sloot zij zich bij de orde der Duitsche ridders in Pruissen aan, en erkende het opper-bestuur van deze. In de 14deeeuw was deze Duitsche orde op het toppunt harer macht. Zij beheerschte toen een groot land, dat met Duitsche steden versierd en in het bezit van Duitsche grondeigenaars was; welk land van de Weichsel tot in de nabijheid der Newa reikte, “en een tijdlang een der bloeiendste en best bestuurde rijken van Europa was.”De opperhoofden van dit rijk, de grootmeesters, hadden zitting en stem, in den Duitschen rijksraad, en de politieke invloed van den Duitschen naam strekte zich toen hooger noordwaarts uit, dan ooit vroeger of later. Sedert het midden der 14deeeuw zonk de zedelijke tucht, en daarmede ook de macht der edele orde-ridders. Hun Duitsche kolonie-staat werd verbrokkeld en kwam onder vreemde opperheerschappij.De Polen, die reeds vroeger met de Duitschers om het bezit dier streken gestreden hadden, veroverden bijna alle aan de orde behoorende landen, eerst West-Pruissen als eigen land en Oost-Pruissen als leen, daarop in de 16deeeuw Lijfland als eigen land en Koerland als leen.In die provinciën had echter het Duitsche wezen zoo diepe wortelen geschoten, dat bij alle wisselingen van bestuur en bij alle verbrokkelingen, overal, zelfs in Lijfland, waar in de laatste 200 jaren, Poolsche, Zweedsche en Russische opperheerschappen elkander afgelost hebben, het is blijven bestaan.In Oost-Pruissen, dat in de 16deeeuw, door de keuze van Albrecht van Brandenburg tot grootmeester der Duitsche orde, en daarna door de erfelijk-verklaring van dit Hertogdom, in het Hohenzollernsche huis met Brandenburg verbonden werd, heeft zich eene samenhangende Duitsche grondbevolking over de helft van het land uitgebreid. Niet te min werd of bleef de naam van dit Hertogdom, en van den grooten met hem ten slotte verbonden Duitschen staat “Pruissen”, helaas! niet Duitsch; veeleer ontleende men dien aan de oude Lithauïsche bewoners van die streek.In Oost-Pruissen (“Pomerellen”), dat nog lang Poolsch bleef, en eerst in het jaar 1772 (zijne hoofdstad Dantzig eerst in 1793) met Pruissen verbonden werd, is de Duitsche grondbevolking minder talrijk. In de afgelegene provinciën Lijf-, Koer- en Esthland, waarheen de Duitschers nooit in groote menigte kwamen, heeft zich de vreemdsoortige grondbevolking op het land staande gehouden, terwijl in de talrijke sloten en steden, nog heden Duitsche burgerlijke en adellijke geslachten bloeien.Daar bij de verovering door de Duitsche ridders, de ingeborene Slawen, Polen, Lithauers, Lyven en Esthen, hunnen oorspronkelijken adel geheel verloren, en Duitsche geslachten het land onder elkander verdeelden, zoo is dien ten gevolge de oorsprong van den adel dezer landen zuiverder Duitsch, dan b.v. die in Pommeren en Mecklenburg, waar zooals reeds aangemerkt is, de Wendische adel door zijne Vorsten in massa, en slechts langzamerhand verduitscht werd. Men vindt daarom noch in de rollen van den adel in Oost-Pruissen, noch in die van Koer- en Lijfland zooveel Slawische “ows”, “tzows”, “itz” en “plitz”, als in de landen, nader bij Duitschland gelegen.Ook onder de burgers der steden bleef de aangeborene Duitsche nationalegeest in hoogen graad bestaan. De Duitsche geest heeft daarom ook daar vele krachten opgewekt, en Duitsche ontwikkeling heeft ook, van die Noord-Oostelijke koloniën, geene geringe opwekking en steun ontvangen.Wij behoeven ons slechts de philosophische zadelmakers-zoon uit Koningsbergen, den grooten Kant, te herinneren. Ook de groote Herder en later de scherpe denker Arthur Schopenhauer, zijn den Duitschers uit die Noord-Oostelijke provinciën geworden, even als zij reeds vroeger den grooten Copernicus, uit een Westfaalsch geslacht, hebben voortgebracht.Zelfs Koer-, Lijf- en Esthland hebben aan de Duitsche literatuur en wetenschap, menigen geleerden onderzoeker en dichter geschonken. Ik moet hier ook opmerken, dat de hoogere standen uit die streken, een bijzonder welluidend en aangenaam klinkend Duitsch dialect spreken, daar zij geene onontwikkelde Duitsch-sprekende klassen onder zich hebben, door wier dialect zij hunnen tongval bederven kunnen.In de steden Riga, Libau, Reval is bij de geringere volksklasse, nog tot op onze tijden toe, een eigendommelijk plat-Duitsch in gebruik geweest.Ook de meer dan 60.000 zielen tellende Duitsche bevolking der Russische Keizerstad Petersburg, welke stad een Duitschen naam draagt, is vooral uit den schoot van Noord-Duitschland voortgekomen, de kooplieden en burgers uit de Hanze-steden en uit de Pruissische zeeplaatsen, de adel uit de kreitsen der Oostzee-provinciën. Men kan haar eenigermate als de alleruiterste Noord-Duitsche of Neder-Saksische kolonie in het verre Noord-Oosten beschouwen.Hoe talrijk en menigvuldig naar het boven gezegde, de stammen en stammetjes verschijnen, waarin ten allen tijde de Duitschers verdeeld waren; hoe ver zich de natie ook verbreid en verstrooid heeft, zoo hebben zich toch ten allen tijde zekere karakter- en gemoedseigenschappen geopenbaard, die hun allen van den beginne af eigen waren en gebleven zijn. Reeds de Romeinsche schrijvers hebben veel gemeenschappelijks bij de Duitschers ontdekt, en hebben gezegd dat men daaruit wel de gevolgtrekking kon maken, dat zij allen van denzelfden stam en hetzelfde bloed, dat zij broeders waren.De Duitsche natie heeft het zeldzame voorrecht gehad, reeds toen zij nog in de wieg lag, door een Tacitus in haren natuurlijken aanleg bestudeerd, met meesterhand geportretteerd te worden. De Duitschers zijn daardoor, wat niet bij alle volken het geval is, in staat, het bestaan en de geschiedenis van dien, al de Duitschers in hooge mate eigen zijnden aanleg, eigenaardigheden in geest en in zeden, tot zeer hoog op na te gaan.Het beeld, dat Tacitus van die voorvaderen der Duitschers ontwerpt, is nog heden in hoofdtrekken waar. Weinige eigenschappen, die hij hun toekent, zijn bij de Duitschers verloren gegaan. In vele aanduidingen, die in zijn kleinen ethnographischen katechismus voorkomen, erkent men de kiemen en zaden der later daaruit voortgekomene, en ten deele eerst in onze dagen gerijpte vruchten.En ofschoon deze katechismus reeds zoo oud is, kan men den inhoud er van nog steeds zeer goed bezigen, als grondslag eener algemeene karakterschildering der Duitschers.In de eerste plaats en boven alles, prijst Tacitus de huiselijke gewoonten en het familie-leven der oude Duitschers. “Heilig,” zegt hij, “is bij hen de band des huwelijks; hunne vrouwen, afstand doende van alle verdere verwachtingen en hoop, bezitten even als een lichaam en leven, ook slechts één echtgenoot, die het laatste doel harer gevoelens en gedachten is.—Zij zijn de eenige onder de barbaren die slechtséénevrouw nemen.”Is men niet bijna geneigd te gelooven, dat de oude heiden Tacitus, de grondregels en geloften, waarmede onze jonge christelijke paren zich aan elkander verbinden, in deze woorden geformuleerd heeft. Die opmerking van den Romein alleen, is reeds voldoende om te bewijzen, hoe ontvankelijk deze barbaren van den beginne af aan, voor het christendom en zijne zuiverder zedeleer geweest zijn.“De vrouw,” zegt Tacitus verder, “staat bij de Duitschers in hooge achting. Zij verachten hare raadgevingen niet, en gelooven zelfs, dat er iets heiligs, iets profetisch in de vrouwen woont. Men heeft voorbeelden gehad, dat eenige onder haar, onder anderen de Duitsche Vorstin Veleda, als heiligen vereerd zijn geworden.”Eene dergelijke meening omtrent het schoone of zwakkere geslacht bij barbaren, is eveneens iets zeer ongewoons; het was iets, dat de Duitschers bijzonder kenmerkte. Zelfs te midden der hitte van twisten en oorlogen, luisterden zij naar hunne vrouwen. “Het is wel bij de Duitschers voorgekomen,” zegt Tacitus, “dat hunne vrouwen door beden en vermaningen de reeds geslagene mannen naar het tooneel van den strijd terugvoerden, en dat deze, in de vrees dat hunne vrouwen den vijand in handen mochten vallen, de overwinning bevochten.”Deze vereering der vrouwen, is door alle tijden heen, den Germaanschen volken eigen gebleven. Niet zeer lang, nadat zij van het Romeinsche rijk bezit genomen hadden, en tot het christendom toegetreden waren, geraakte in het geheele, in meerdere of mindere mate gegermaniseerde, Europa, de vereering “onzer lieve vrouw”, van moeder Maria, tot eene te voren nooit gekende hoogte. Ook ontwikkelde zich bij alle volken, bij welke een oorspronkelijk Germaansche adel de kern uitmaakte, de romantische en ridderlijke vrouwen-dienst, die zich gedeeltelijk met de aanbidding der maagd Maria vermengde. De diep zedelijke hoogachting, die de Engelschen voor de vrouwen hebben, en die ook den Noord-Amerikanen eigen geworden is, hebben zij aan het vaderland van Veleda te danken.Vooral stonden bij de Duitschers de vrouwen in hoog aanzien, ter wille harer kinderen. Hare zuigelingen brachten zij aan eigen boezem groot, en lieten zij niet, zooals in de Romaansche landen nog heden even als ook reeds ten tijde van Tacitus, dikwijls het gebruik is, aan minnen en bedienden over. “Hare knapen,” zoo meldt Tacitus verder, “spelen onder het opzicht der moeders tusschen de huisdieren op de deel en het erve rond, en groeien tot stevige knapen op.”Het huiselijk geluk, de liberale inrichting der huishouding, het daarin ingevoerde stille medebestuur der vrouwen, de vrijere beweging en opvoeding derkinderen, zijn zoovele heerlijke gaven, die de donkere wouden van Germanië aan het nieuwe Europa geschonken hebben, en die ook nog heden ten dage, vooral in de Germaansche landen op hoogen prijs gesteld worden: in Duitschland, waar zooveel over huis, huiselijkheid, familie en opvoeding gephilosopheerd, gedacht en geschreven is, en in Skandinavië en in Engeland, waar de woorden “home”, “hjem”, even hoog staan als in Duitschland het zooveel zeggende “daheim”.Een der schoonste getuigenissen, die Tacitus van de Duitschers geeft, is vervat in deze weinige woorden: “niemand lacht bij hen om de ondeugd.” Dit woord van Tacitus zou men tot tekst kunnen nemen voor eene lange lofrede op het Duitsche wezen, dat zich in den regel afkeerig betoonde van het lichtzinnige, en daarentegen het ernstige gaarne ernstig opvatte; dat een vijand was van vergoelijking, en het woord “frivolité” niet eens in zijne taal teruggeven kon. Den spot te drijven met heilige zaken, is den Duitschers van oudsher eene afkeurenswaardige handeling geweest, en zij verschillen in dezen karaktertrek niet weinig van het spotachtiger en lichtzinniger karakter hunner naburen, de Franschen.Ook wat Tacitus zegt over de wijze, waarop de Germanen hunne dooden beklagen, schijnt een Duitscher recht uit het hart gesproken te zijn. “Klagen en weenen,” zegt hij, “geven zijspoedigop, smart en treurigheid zeerlaat,—zijgedenken.”—Moet men niet gelooven, dat Tacitus een diepen blik geslagen heeft in het wezen der Germaansche psyche, die niet van hartstochtelijken aard is, die niet verlangt zich naar buiten te openbaren en de gevoelens van het hart openbaar te maken; die haar leed in zich zelve verbergt; die geen “smartkreet” kent, en geene Grieksche of Iersche zich zelve pijnigende klaagvrouwen, maar alleen slechts “leeddragers.” “Zij gedenken,” zegt Tacitus. Wie eens gelegenheid gehad heeft, de wijze, waarop onze Germaansche broeders, de Engelschen en Nederlanders, treuren—om van ons zelven te zwijgen—gade te slaan, dien zal de waarheid dezer opmerking van den Romein, over het karakter der Germanen niet weinig opgevallen zijn. Reeds alleen de woorden “Eingedenk”, “Erinnerung,” waaraan de Duitsche dichters zooveel strophen wijdden, doen eene snaar in ons binnenste trillen.Ook op eenige andere eigenaardigheden der Duitschers, waarvan twijfelachtig zou kunnen zijn, of men ze deugden moet noemen, wijst Tacitus ons. Zoo, bij voorbeeld, is het zeer merkwaardig, dat hij bij zijne ruwe Germanen ook reeds eene hun aangeborene gehechtheid aan hunne Vorsten ontdekt heeft. “Bij hunne Vorsten de eerste plaats in te nemen,” zegt hij, “is bij alle Duitschers eene zeer begeerige zaak, waarop zij allen ijverzuchtig zijn. Zij rekenen zich vooral verplicht, hunne Vorsten te verdedigen en te beschermen, ja zelfs hunne eigene daden tot den roem van dezen te rekenen, en het schijnt hun zeer vernederend en voor het geheele leven onteerend toe,naden val van hunnen Vorst levend uit den slag teruggekeerd te zijn.”Als Tacitus gezien had, wat de Duitschers al niet voor hunne Vorsten gedaan engeduldhebben, en welk een machtige spoorslag, zelfs nog bij hunne jongste heldendaden, hunne liefde en toewijding aan hunne Vorstengeweest is, dan zou hij geene redenen gevonden hebben iets van die uitspraak terug te nemen.Ook op menige der nationaleondeugdenengebrekender Duitschers, die nog heden bij hen opgemerkt worden, op hunne overmaat in het drinken en eten, op hunne speelzucht, op hunne neiging tot bijgeloof, heeft Tacitus reeds gezinspeeld. Van den lust tot drinken der Duitschers spreekt hij bijna op dezelfde wijze, als wij over die der Indianen in Amerika. “Zij zijn daarin,” zegt hij, “zoo onmatig, dat, wilden wij deze neiging ondersteunen, en hun zooveel geven als zij begeeren, zij gemakkelijk het onderspit voor ons zouden moeten delven. Geen volk geeft zich hartstochtelijker over aan feestmalen en aan de genoegens van drinkgelagen, dan zij.”Dit gebrek heeft zich bij eene vroegere gelegenheid, reeds vóór Tacitus, bij de Duitschers geopenbaard. Reeds Cesar klaagde er over, dat zijne Duitsche ruiters, die hij mede nam naar den slag van Pharsalus, op den dag van den strijd niet strijdvaardig waren, omdat zij niet nuchter waren. En van af dezen slag bij Pharsalus, hebben de Zuidelijke volken bij al hunne ontmoetingen met de Duitschers, geklaagd over dit gebrek, dat ook Luther veroordeelde, toen hij in zijne aanmerking op den 10denpsalm schreef: “daar nu eenmaal ieder land zijn eigen duivel hebben moet, zoo heeft Duitschland als zoodanig een wijnzak gekregen.”Volgens Lichtenberg heeft de Duitsche taal meer dan 50 uitdrukkingen voor de verscheidenheden en graden, van den met behulp van Bacchus verhoogden geestes-toestand, waarvoor de andere talen betrekkelijk arm zijn. De Duitsche taal duidt met die uitdrukkingen zelfs gevoelens en sensaties aan van geheel verschillenden aard, en spreekt b.v. van “eenroesvan genot”, van “dronkenvan wellust”, van “dorstnaar daden”; schenkt in stede van waarheid zuiveren wijn in, en verklaart van een mensch met wien niets aan te vangen is, dat “Hopfen und Malzan ihm verloren sei” (dat het met hem den moriaan geschuurd is), in het oorspronkelijke Duitsche spreekwoord heeft men zich de ziel van den onverbeterlijken mensch, als bierstof gedacht. De Duitsche dichters zingen zelfs: “wer niemals einen Rausch gehabt, der ist kein braver Mann” (die nimmer een roes aan gehad heeft, die is geen braaf man), en verklaart hem “für einen Narren, der nicht liebt Wein und Gesang” (voor een gek, die niet bemint wijn en gezang). Inderdaad, geloof ik: het zou te wenschen zijn, dat de helft van alle wijn- drink- en punschliederen uit de literatuur der Duitschers, en de voorliefde tot het daarmede verwante, uit hun wezen kon weggewischt worden.Eenige andere eigenaardigheden, die Tacitus aan de voorvaderen der Duitschers berispt, schijnen echter eene eigenaardige wending genomen te hebben. Hij schildert hen als ware dagdieven. “In het zweet huns aanschijns iets te verdienen, wat zij door geweld verkrijgen kunnen,” zegt hij, “houden zij voor zwakheid. Zij waren bezwaarlijk zoo gemakkelijk te overreden het land te bebouwen als wonden te verdienen. Als zij niet ten oorlog of op de jacht gaan, is bij hen zelfs de dapperste werkeloos. Dan leven zij, geheel overgegeven aan ledigheid en slaap, in trage rust.”Zou men het kunnen gelooven, dat uit die luie beerenhuid-hoeders van Tacitus, met den tijd het werkzaamste volk der wereld geworden is; menschen, die zich door hunne spreekwoordelijk gewordene vlijt in alle landen welkom maken, die meer in de ware beteekenis van het woord dan eenig ander volk, het gebod vervullen: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen;—bij wie delusttot den arbeid zelfs tot geluk in arbeid geworden is.De Duitschers hebben zich, nietmoeielijk, zooals Tacitus vreesde, maar veeleerbijzonder gemakkelijklaten overhalen, de ijverigste landbouwers der wereld te worden. Niet alleen hunne eigene Hercynische6wouden en vuile moerassen hebben zij in bouwgrond en tuinen veranderd, maar ook overal, waarheen in het buitenland hunne landlieden geroepen werden, in Skythië (Rusland), in Dacië en Pannonië (Hongarije), in Amerika, daar is de woeste natuur vriendelijk en productief geworden.Niet tevreden met de bebouwing van de oppervlakte der Aarde, hebben de Duitschers ook vlijtig den bodem doorgewroet, en het moeielijkste aller werkzaamheden, de bergbouw, is een echt Duitsch nationaal-handwerk geworden. In alle bergwerken der wereld bedient men zich het liefst van de ijverige, onvermoeide steenbrekers en ertsklovers, en zij zijn in dezen kunsttak overal onontbeerlijk en toonaangevend.Het bebouwen van het land, het woelen, het kloven, het graven naar schatten voor een karig loon, is zoozeer eene eigenschap der Duitschers geworden, ook bij hunne letterkundigen en geleerden, die overal in verborgen schuilhoeken zoeken, ziften, verzamelen, schrapen, als in bergwerken arbeiden en goudkorrels aan het licht brengen.Wanneer Tacitus, met betrekking hierop, ook al geen profeet was, zoo merkte hij daarentegen, van de godsdienstige beschouwing zijner Germanen, weder iets op, wat als echt Duitsch bewaard is gebleven. “De Germanen houden het,” zegt hij, “de grootheid der Godheid onwaardig, dat men haar binnen muren insluit of haar eene menschelijke gedaante verleent. Zij aanbidden hunne Godheden in bosschen en wouden, die bij hen geheiligd zijn en waarin zij iets geheimzinnigs met eerbied aanschouwen.Van dezen, door Tacitus met zulke opmerkelijke bewoordingen geschilderden natuur-godsdienst, is den Duitschers, zelfs nadat zij Christenen geworden waren, altijd nog veel eigen gebleven; eene groote liefde voor Gods heerlijke schepping, die ook zeer goed overeenstemt met de godsdienstleer van hem, die sprak: “ziet de leliën op het veld, hoe zij groeien.”—Op alle wegen der natuur ziet hij (de Duitscher) het spoor eener Godheid. Meer dan de helft van alle door Duitschers gedichte liederen, bevatten eene verheerlijking der natuur, zijn lente- herfst- of winterliederen, nacht-, morgen- of avondliederen, en bezingen op honderdvoudige wijze den wind, de zee, de rozen, de viooltjes, de vogelen en alles, waarin slechts de wereldziel ademt, geurt, suist of ruischt.—En wat meer in het bijzonder de door Tacitus vermelde geheimzinnige bosschen en wouden aanbelangt, zoo heeft geen volk eene zoo innige vereering en heilighouding voor hen bewaard, dan de Duitschers. Voor “dat, wat het woud vertelt,” voor de “eenzaamheid des wouds,” voor “droomen des wouds” enz. hebben hunne dichters steeds het meest opene oog en oor gehad. Duizende uitdrukkingen in de Duitsche taal, en tallooze thema’s van Duitsche gedichten zijn aan het woud ontleend, en de bosch-cultuur is eene lievelings-wetenschap en kunst der Duitschers.“De tempeldienst en devormder kerken is den Duitschers nooit zoo diep in het vleesch gedrongen, als den Romaanschen volken.” Hunne philosofen zijn de universeelste en meest omvattende der wereld geweest. Hunne Keizers hebben altijd tegen de priesters en Pausen gestreden, die daarentegen in Frankrijk verdedigers vonden. De, den Duitschers door Rome opgedrongen, beeldendienst hebben zij laten varen, toen, ten tijde van Luther, hun oude, vrije, godsdienstige geest, “die geene muren en beelden voor de Godheid wilde,” die reeds in den heidenschen tijd geene Druïden-kasten, zooals die bij de Galliërs bestonden, duldde, zich weder verhief. Dat deze godsdienstige vrijheid den Duitschers een diepe, nationale ernst was, is wel ten duidelijkste daardoor gebleken, dat hunne kerkhervorming de echte, en voor langen tijd de eenige omwenteling geweest is, die zij vast en duidelijk, zelfstandig en alleen voor zich, en ten bate ook van andere Germaansche stammen, doorgezet hebben, terwijl zij in hunne staatkundige omwentelingen bijna altijd—tot op onze dagen—den spoorslag van buiten ontvangen hebben en bijna niet dan navolgers geweest zijn.Maar in de menschelijke borst ligt naast ieder goeds, iets kwaads. “Dezelfde ruimhartige, de wereldziel in al hare openbaringen bespiedende Duitscher, neemt niet zelden eene geheele tegenovergestelde richting aan,—wordt erge, ongeneeslijke twijfelaar, die tusschen geloof en ongeloof heen en weer geslingerd wordt, die nu eens met het hart zijne overtuigingen opbouwt, dan weder met het verstand zijn eigen werk verwoest, en bij deze wankelmoedigheid niet totstelligezekerheid en vastheid komt.—De schrik voor dezen, onder de Duitschers zoo veelvuldig voorkomenden ziels-toestand, is door eene geheele eigenaardige Duitsche sage, op afschuw-inboezemde wijze verzinnelijkt, en Goethe heeft deze stof gekozen tot het onderwerp van zijn meest afgewerkt en meest nationaal Duitsch kunstwerk, waarin het van een geretene van deze zijde van het Duitsche karakter, op klassieke wijze blootgelegd en vereeuwigd geworden is, en waarin duivelbezweringen en heksenkunsten, naast natuur-philosophie en het gevoelen van het bestaan van eenen wereldgeest, eene even groote rol spelen, als zij het in de geheele geschiedenis der ontwikkeling van het Duitsche volk doen.Wanneer nu de Duitsche schrijvers melding maken van de contrasten, die tusschen hunne landslieden en andere Europeesche volken bestaan, dan hoort men hen meermalen spreken over hetgeen zij “romaansch formalisme” noemen. Zij willen daarmede wijzen op den bepaald aangewezen vorm van het wezen, de scherp afgeteekende nationaal-physionomie der geheele uiterlijke verschijning, der zeden en der denkwijze van de Franschen, Italianen, Spanjaarden enz., zoomede ook op de geneigdheid dezer volken, om den innerlijken inhoud, terwillevan den uiterlijken vorm, over het hoofd te zien. In overeenstemming daarmede valt onzen Romaanschen naburen hunnerzijds bij ons Duitschers, in al onze uitingen en uiterlijkheden, eene groote mate van vormloosheid op. Zij vergelijken zich zelven somwijlen met slakken, die zich een hecht en lief huisje bouwden, en ons—ietwat dichterlijk—met weekdieren zonder huis, figuur of schaal.Een zeer duidelijk bewijs er voor, dat “formalisme” den Duitscher niet in hart en nieren zit, ziet men daarin, dat zij allen zoo weinig overeenstemmen in hunne uiterlijke of lichamelijke gedaante. Het is bij de Duitschers moeielijker dan bij eenig ander volk, eene nationaal-physionomie en een familie-type duidelijk aan te geven. Er zijn volken, waarin ieder individu onmiskenbaar den stempel van den geheelen stam op het gezicht draagt. De Israëlieten zien er allen uit als broeders van een zelfden stam. De Armeniërs, als waren zij gezamenlijk in éénen vorm gegoten. Ook bij de Britten is het bijna onmogelijk zich te vergissen. De Italianen en Spanjaarden hebben zeer scherpe, duidelijk denzelfden stempel dragende, trekken. De uiterlijke nationaal-physionomie daarentegen, heeft even als de geographie van dat “indécise Allemagne”, iets zeer onzeker en vaags. Van de Adriatische zee tot aan den Eider, vindt men de meest afwijkende wijzigingen in lichaams-grootte, tint, kleur van het haar, vorm van het gelaat, ja! in iedere Duitsche provincie, in iedere stad en in elk stadje stooten de waarnemers op de meest bonte variëteiten en schakeeringen. Het komt iemand meermalen voor, als had ieder Duitscher zijn eigen individueel uiterlijk voor zich.Hoe onzeker en onvast de Duitsche vorm is, kan men onder anderen daaraan waarnemen, dat hij zich onder vreemden zoo gemakkelijk verandert. Duitschers, die lang buiten hun vaderland gewoond hebben, of hunne kinderen die in het buitenland geboren zijn, herkent men later dikwijls niet meer. Zij hebben zeer spoedig geheel en al de trekken van het vreemde volk aangenomen. Bij vele andere volken (moet ik weder de Israëlieten noemen—ik kan even goed van de Engelschen of de Franschen melding maken) valt het kenmerk van het ras nog bij de laatste kindskinderen duidelijk in het oog.Evenals in het lichamelijk omhulsel, zijn de Duitschers ook in hunne zeden, in hunnen omgang, in het geheele gezellig verkeer, veel vormloozer, veel minder gebonden dan andere volken. “Elders, niet alleen in Frankrijk maar ook in Engeland, en zelfs bij de republikeinsche Noord-Amerikanen, treft men eene bepaalde regeling aan in den omgang, het gesprek, den briefstijl, in alle onderdeelen en uiterlijkheden; eene regeling, die den Duitschers dikwijls eene tyranieke keten toeschijnt, ofschoon zij, wanneer men er zich eens aan gewend heeft, veel gemak oplevert.”Ook in de hoogere sfeeren van het menschelijke kunnen en voortbrengen, ook in de voortbrengselen van den geest, der poëzie en literatuur, spreekt bij de andere volken duidelijk hun zoogenaamd “formalisme” evenals bij de Duitschers hun gebrek aan vaste en conventioneele vormen. In de dichtkunst hebben de Romanen zich gewoonlijk meer dan de Duitschers, gehouden aan de wetten der bekoorlijke en kunstrechterlijke vormen. Bijna alle in Europa van krachtzijnde metrische en prosodische soorten en regels, zijn afkomstig van de Grieken, Italianen, Spanjaarden en Franschen. De poëtische voortbrengselen der Duitschers hebben meer hunne zwakke zijde in gebrek aan bevallig uiterlijk, dan wel in het innerlijk gehalte. De treurspelen der Duitsche dichters bezitten zelden het rechte effect, den kunstigen vorm. Hunne verhalen, novellen en romans, ontbreekt het ook maar al te dikwijls aan den bondigen vorm en aan een goed slot. Ook die hebben iets van datindécise Allemagne, iets breeds, vaags en vervloeiends. De Franschen en Engelschen hebben (echter meer vroeger dan tegenwoordig) aan de Duitsche geleerden verweten, dat zij geene boeken wisten te maken, dat zij hunne werken niet recht wisten te rangschikken en af te ronden. Al de voortbrengselen van hunnen geest, schenen hun toe in zekere eigenaardig nationale wolken te drijven. Ook ontbrak het hun, evenals het Duitsche familie-gelaat, aan duidelijke omtrekken en aan vorm.Datzelfde gebrek aan figuur, vorm, slot, bondigheid en kenmerkenden stempel heeft zich niet slechts in zulke, diep uit den volks- en menschelijken geest te voorschijn tredende, openbaringen getoond, als gedichten en literarische producten zulks zijn, maar ook in oogenschijnlijk van geen wezenlijk belang zijnde kleinigheden, zooals b.v. in kleeding en nationaal kostuum.—Bij vele Europeesche volken heeft men in den loop der tijden, zoowel voor man als vrouw een, wat snit en maaksel betreft, zeer eigenaardig fatsoen van kleedingstukken gemaakt. De Hongaren, de Polen, de Russen, ja schier alle Slawische stammen, bezitten zeker, dikwijls zeer schilderachtig, nationaal-kostuum, waaraan zij met voorliefde vasthouden, en bij het gebruik waarvan zich hun vaderlandsch gevoel evenzeer opgewekt gevoelt, als het poëtische bij den toon-meester Arion, wanneer hij zegt: “alleen in tooi, verrukt Apollo mij.” Verscheidene dezer volken, hebben zelfs aan hunne nationale kleedingen zoo vast gehouden, dat zij daar moeielijker afstand van deden, dan van hunnen godsdienst, hunne taal, zeden en al het overige hunner nationaliteit. Ik herinner, ten bewijze daarvan, slechts aan de Altenburgers in Thüringen, de nakomelingen der Serben, die zich nu nog op zijn Oud-Slawisch kleeden, ofschoon zij voor het overige geheel Duitsch geworden zijn.Eenige volken hebben zelfs, als zij tot invloed kwamen, aan het geheele overige Europa, meer of minder hunne kleederdracht opgedrongen. Zoo b.v. eens de Spanjaarden, een ander maal de Zweden, het langst de Franschen, ten deele ook de Engelschen. De Duitschers hebben zoo iets nooit tot stand gebracht. Menig kostuum en kleedingsLuk van deze of gene natie, is geheel of gedeeltelijk in de geheele Europeesche wijze van zich te kleeden overgegaan. Wilde men de geheele kostumeering van alle klassen der Europeesche maatschappij analiseeren, zoo zou men vinden, dat bijna alle volken van ons werelddeel nu en dan daartoe een of ander stuk hebben bijgedragen. Op de rekening der van uiterlijkheden weinig werk makende Duitschers, zou daarbij wel het kleinste gedeelte komen.“Als wij,” zegt Falk, “de Duitsche kostumes, van de herders en herderinnen uit het Berner-Hoogland af, tot aan de Friezen en Hollanders toe, van den Rijn tot aan den Memel, onderzoeken, dan zullen wij bijna overal, in de vormendezer zoogenaamde Duitsche volks- en landsdrachten, niets dan de verboerschte representanten van het kostuum-tijdperk van een Lodewijk XIV en XVI, of misschien ook nog een overblijfsel van den Slawischen volksdracht vinden.Den Duitscher heeft dus op het veld der kostumeering, en over het geheel in alles, wat op het uiterlijke betrekking heeft, nooit iets recht goed willen gelukken. De kracht van het Duitsche genie was naar eene andere zijde gekeerd.Een geestig schrijver vergelijkt, terwijl hij eene parallel maakt tusschen de constellatie onzer groote Europeesche volken-groepen en ons planetenstelsel, de Franschen en andere Romaansche volken met Mercurius en Mars, die zich dicht bij de zon bevinden, en langs bepaalde, sluitende, nauwe, duidelijke banen loopen; Engeland, dat zich vooral op het poëtische toelegt, geeft hij het teeken der Aarde. De Slawen vergelijkt hij met Uranus en Saturnus. Zij verspreiden evenals deze sterren een mat licht, zijn schemerdonker, ver verwijderd en bewegen zich slechts langzaam,De Duitschers echter, deelt hij in bij de kometen, daar zij dikwijls even als deze, ver van de aardsche zon verwijderd, naar de onmetelijke ruimte henen zweven, en dan eens door verlangen gedreven weder naderen, terwijl zij zich krachtig en roerig in het licht dringen. Dit komeetachtige in den Duitschen aard, de in hun geheele wezen ingewevene lust tot reizen, hangt innig met hun geheelen verderen zin en karakter samen. Overal, in hunne geschiedenis zoowel als in hun dagelijksch leven, werken en denken, ontmoet men het.Evenals dwaalsterren, spatten eens in de jeugd der natie hunne stammen uit elkander, en verspreidden zij zich naar alle uiteinden van ons werelddeel. Als kometen drongen eeuwenlang, hunne Keizers en rijkslegers zuidwaarts Italië binnen, versmolten en verdampten daar in het eene jaar, en zonden in het volgende nieuwe slachtoffers van dien lust naar buiten, waardoor onder anderen bewerkt werd, dat van oudsher in Duitschland eene talrijke menschenklasse, die der zoogenaamde ruiters en voetknechten, bestond, die bereidwillig iederen wenk in de verte gevolgd zijn.Ook in nieuwere tijden is in geen land een vreemden legioen opgericht, dat men niet juister een Duitsch-legioen had kunnen noemen. Alle naburen hebben steeds bij Duitschland gerekruteerd, de Nederlanders en Engelschen voor hunne Oost-Indische bezittingen, de Franschen voor hunne Afrikaansche veroveringen.Geen oorlogskreet is in eenig vreemd land geslaakt, waaraan niet de reislustige en avontuurlijke Duitschers deelgenomen hebben, en zelfs niet zelden bij beide tegenover elkander staande partijen.Aan beweeglijke en op avonturen uitgaande figuren van anderen aard, aan reizende handwerkslieden, rondtrekkende scholieren of speellieden en reizigers van allerlei soort, hadden de Duitschers van oudsher grooten overvloed. Hunne schilders, kunstenaars en geleerden begeven zich allen op reis, niet alleen, zooals de Engelschen en Franschen, om een bepaald nationaal of op hunne zaken betrekking hebbend doel te bereiken, maar uit bloot poëtische lust tot reizen,evenals de trekvogels de onmetelijke ruimte ingedreven worden, alleen ter wille der schoonheid van de groote schepping en om algemeene aesthetische of wetenschappelijke doeleinden na te jagen.En dergelijk zwerven en dweepen, van even als duiven uitvliegende toeristen, van afwisseling zoekende badgasten, van voetreizen makende jeugd, van over den Rijn en de Belt bedevaarten doende studenten-gezelschappen, zooals men iedere lente in Duitschland ziet ondernemen, kent men noch in Italië, noch in Frankrijk of Spanje.Zooveel liederen die betrekking hebben op den reislust, zooveel “Oden” aan de wolken, de stuurlieden der lucht, aan de trekvogels, de kraanvogels van Ibicus,—“wandelaars nachtliederen”,—lofzangen op eene wandeling, op eene herfstreis of een wintertocht—op herberg—verblijf of tehuiskomst, op scheiden en vertrekken,—zooveel poëtische vragen aan den bruisenden wind, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat,—aan de eenig landschap doortrekkende bronnen en rivieren,—als in de Duitsche literatuur voorkomen, vindt men bij geen ander volk. De helderblauwe lucht, de zich bewegende zon, maan en sterren, de groote eindelooze horizon—de schemerende verte—zijn zaken die bij de Duitsche dichters eene niet minder opmerkelijk groote rol spelen.De reis-novelle is eene nieuwere literatuur-soort, die door de Duitschers en hunne Engelsche broeders met voorliefde beoefend wordt, en bij de Franschen en Italianen nauwelijks bekend is. Reisverhalen hebben de Duitschers met de Engelschen, die als Germanen den lust tot reizen met dezen deelen, meer geproduceerd en gepubliceerd dan alle andere volken te samen. Verzamelingen van nieuwe en merkwaardige reizen te land en te water, heeft geen volk zoo veel en uit zoovele boekdeelen bestaande, als de Duitschers.En toen de Engelschman Defoe, de lotgevallen van den eiland-bewoner Robinson Crusoë, in zulke aantrekkelijke vormen schilderde, toen werd dit boek in geen land zoo ijverig en zoo algemeen als in Duitschland, 150 jaren lang, bewonderd, in honderde uitgaven gelezen en nagevolgd. Zelfs in de laatste tien jaren, hielden eenige der beste Duitsche teekenaars zich onledig, het met nieuwe teekeningen te versieren. Naar het model van dien wilden Robinson van het eiland Juan Fernandez, ontstonden bij de Duitschers ook Silezische, Thüringsche, Schwartzwalder, Westfaalsche en Harts-Robinsons. De massa’s navolgingen van dien roman, bij de Duitschers, wien een ver afgelegen woest eiland, een eenzaam leven in de vrije natuur en in het woud, zoo bijzonder aanlokkelijk toescheen, werd zoo groot, dat de Robinsonaden bij hen een afzonderlijke tak van literatuur uitmaakte.Ook de pen der Duitsche geleerden toefde altijd gaarne, zoowel in het Oosten en in het Westen, als in het hooge Noorden en het heete Zuiden; zij haalden de stof voor hunne werken van verre af, om partij te trekken van alles wat vreemd was. Even als bijen zijn zij overal heengevlogen en hebben zij van alle kanten honig aangehaald. “De Duitschers doorzoeken de geheele wereld. Zoo ver de zonnestralen schieten en de winden waaien, willen zij naar buiten om alles te zien, te leeren, te begrijpen, en te erkennen; om de talen, gewoonten, eigenaardigheden, kunsten, te leeren en zich toe te eigenen.”—Veel vond bij de Duitschers alleen daardoor ingang, dat het “uit de verte” kwam.In het bijeenverzamelen en het overnemen van alles wat vreemd is, zijn de Duitschers onvermoeid geweest. Er is geene literatuur in Europa, die aan vertalingen uit alle oude en nieuwe talen zoo rijk is als de Duitsche. Geen volk kan zich beroemen, zich de voortbrengselen van den geest van alle landen en volken, zoo eigen gemaakt te hebben als de Duitschers. “Zij hebben zich door hunne literarische veroveringen, de geestelijke rijken der volken van den aardbol ontsloten, de bloesems der poëzie, alsmede de vruchten der wetenschappen van de meest verschillende luchtstreken en uit de meeste verschillende tijden, bij zich inheemsch gemaakt,” Het Duitsch is daardoor de sleutel tot groote schatten geworden, en zeker schijnt het, dat als een vreemdeling zich een levend taaleigen zou willen eigen maken, waardoor hij zich in alle overige literaturen het gemakkelijkst te huis zou willen gevoelen, hij geen ander zou moeten kiezen, dan het Duitsche.“Hierdoor is den Duitscher, bij al zijne uiterlijke stijfheid, eene innerlijke geestelijke vlugheid en buigzaamheid in hooge mate eigen geworden, waardoor hij het niet-Duitsch verstaan, het vreemdste in zich opnemen kan, waardoor hij zich zelven zoo gaarne uitdrukt, vermag te verplaatsen in het wezen van anderen, en het hem mogelijk is zich vreemde gedachten en zienswijzen eigen te maken.” “En dit,” zegt een Duitsche schrijver (Arndt), “is een onzer kostelijkste gaven.”—Zeer waar. Maar merkwaardig is het toch, dat ook hier de uitersten elkander raken en contrasten vormen. “Bij alle ontvankelijkheid hunner borst voor groote gedachten uit het boek van het menschelijke natuurrecht, bij al hunne gemakkelijk op te wekken deelname in de smart en de vreugde dezer wereld, gaan zij toch ook van oudsher mank aan geheel tegenovergestelde kwalen, aan klein-steedschheid en burgerlijkheid.Wie zou het gelooven “de meest kosmopolitische aller wereldburgers, zijn tegelijkertijd ook dikwijls genoeg de eenvoudigste kleinburgers geweest.” De breedvoerigste, Duitsche wandelaars zijn ook de echtste huishennen geweest. Naast de waarachtig meest ruime zienswijzen en de groothartigste gevoelens, die hunnen grooten geesten eigen waren, en die een hunner dichters het vers ingaven: “Seid umschlungen Millionen!” vindt men niet zelden juist onder de Duitschers “de kleingeestigste beschouwingen, de kortzichtigste hoofden, de bekrompenste verstanden, menschen van het meest beperkte begrip.”Duitschland, het land der Leibnitzen en Kanten, is tegelijk het vaderland der echte Schöppenstädter en Schildaër. “Zulke kostelijke botterikken (Einfalts-pinsel),” zegt een geschiedschrijver der Duitsche nationaliteit (Prof. Wachsmuth), “als overal in Duitschland, vindt men nauwelijks bij eenig ander volk, noch bij de Engelschen die daartoe te weinig naïve kinderlijkheid hebben, noch bij de Franschen wien het daartoe aan humor ontbreekt, noch ook bij de Slawische rassen die daarvoor in den regel te veel sluwheid bezitten.”De vertelseltjes van Schwabische of Pommersche staaltjes van eenvoudigheid, zijn volstrekt niet bij de Duitschers afzonderlijk gebleven. Veeleer is het zaad daarvoor in alle Duitsche landen opgekomen. Iedere volkstam, iedere provincie heeft bij hen zijne plaats, die om hare onnoozelheid bekend is.Ja! bij hen bestaan niet alleen de onbevooroordeeldste en vrijgevigste geesten,naastde meest beperkte verstanden; maar juist hunne burgerluitjes (Philister, Kannegiesser, Spiessburger), die, waar het praktische zaken geldt, op duizend hinderpalen stooten, zijn meestal juist dezelfde menschen, die met betrekking tot het ver van hen verwijderd liggende, een waar wereldburgerschap huldigen.Men moet daarom gelooven, dat—ten minste gedeeltelijk—juist de Duitsche kleinsteedschheid en kleinstaatschheid de broeikas van het hun ingeplante kosmopolitisme geweest is. Juist omdat zij te veel in eene, tusschen muren eng ingeslotene Schwabische stad, aan een pijnlijk klein Thüringsch hof leven moesten, juist daarom gevoelde hun geest, nog meer dan hij het reeds van nature deed, zich tot eene grootere ideale wereld getrokken, en leed hij dan ook aan wereldsmart, aan Europa-moêheid en dergelijke kwalen. Zoo eenige natie, dan had de Duitsche, om haar van dergelijke kwalen te genezen, en om van hare “kostelijke gaven” gebruik te kunnen maken en ze voor ontaarding te bewaren, behoefte aan verzameling, concentreering en verharding.—Maar ook juist een volk van zoo groote universaliteit, van zoo groote kosmopolitische gezindheid als het Duitsche, dat veel meer humaniteit dan gevoel van eigenwaarde en egoïsme bezat, en dat in Europa een met bijna alle andere volken en machten saamgegroeid gebied bewoonde, moest zijne pogingen, om nationale en politieke eenheid bij zich in het leven te roepen, bijzonder moeielijk vallen.Zij zijn later met elkander saamgesmolten en hebben later hunne uiterlijke vestiging tot stand gebracht, dan de meeste andere groote volken van Europa. “Het is een opstandings-proces geweest, dat eeuwen geduurd heeft, en met allerlei wisselingen en veranderingen te kampen had.”De gunstige uitslag en de zege, die de pogingen der Duitschers om tot eenheid te komen, eindelijk gehad hebben, werden aanhankelijk door Luther’s kerkhervorming voorbereid. Deze groote beweging der geesten, waarbij vele andere Europeesche volken de Duitschers, die de vaan droegen, volgden, gaf hun vrijheid van denken en verschafte aan hunne philosophen een terrein, waarop zij zich vrij bewegen, waarop zij gedijen konden. Bijna alle groote nieuwere denkers en verlichte geesten van Duitschland, die aan het volk roem en kracht verschaften, ontstonden uit het protestantisme, dat, naar te hopen is, in zijne verdere ontwikkeling, in nog hoogere mate dan tot nu toe het geval geweest is, de zuurdeesem van de Duitsche eenheid worden zal.Door zijne bijbelvertaling en wat haar volgde, gaf Luther aan de Duitschers tegelijk een begin tot eene algemeene schrijftaal, die langzamerhand ook als taal van het dagelijksch verkeer, in het gebied van alle Duitsche stammen binnendrong, en die nu allen als hunne moedertaal, als een dierbaar goed, beschouwen. Daar deze taal ook steeds meer en meer, ook in de laagste klassen van het volk, doordrong, werd zij een machtige hefboom ter versterking van het nationaal gevoel en ter vereeniging. In haar ontbloeide langzamerhand, vooral in de 18deeeuw, eene heerlijke literatuur. Groote dichters en schrijvers,die bij het volk algemeen bijval vonden, en in alle Duitsche landen met steeds toenemende geestdrift bemind werden, stonden op.Even als in de poëzie en in de fraaie letteren, zoo stonden ook bijna gelijktijdig op het gebied van andere kunsten, vooral op dat van muziek, groote talenten en geesten onder de Duitschers op, die met hunne heerlijke composities het geheele volk aangrepen, en weldra, even als de dichters, als de geestelijke Koningen der Duitschers vereerd werden. Zij spanden en slingerden, even als de dichters, onzichtbare banden om alle stammen van het volk, die op deze wijze vele beroemde mannen verkregen, waarop zij trotsch konden zijn, en in wier bewondering zij allen eenstemmig waren.Dezelfde beweging, die de algemeene Duitsche schrijf- en literatuur-taal en dichters en denkers in het leven riep, deed ook onder de Duitschers eene sterke staatsmacht, waarom zij zich scharen konden, ontstaan. Het protestantsche Pruissen greep, klein beginnende, steeds verder om zich heen. Reeds in de 17deen 18deeeuw verrichtte het, onder flinke Vorsten en veldheeren, groote daden, die aan de wapens der Duitschers algemeene achting verschaften, en in het begin der 19deeeuw redde het in roemrijke volkenslagen—wel niet zonder de hulp van vreemdelingen,—Duitschlands onafhankelijkheid uit de klauwen van zijn erfvijand aan gene zijde van den Rijn. Steeds toenemende in aanzien, getalsterkte en gebied, werd het van nu af aan, als Duitschlands zwaard gevierd. Daar echter in den, na den val van Napoleon opgerichten, Duitschen Bond, nevens Pruissen nog eene andere groote macht, het slechts half-Duitsche Oostenrijk opgetreden was, zoo ontstond nu tusschen beide machten een langdurig tijdperk, waarin steeds onbeslist, een politieken strijd om de opperheerschappij gestreden werd.Hoe treurig het er ook, gedurende de geheele eerste helft der 19deeeuw, met die uitwendige of staatkundige eenheid der Duitschers dikwijls uitzag, zoo werkte het volk zelf toch, den eens ontvangen spoorslag volgende, in vele takken en gebieden des levens, aan zijne innerlijke samensmelting voort. Er ontstonden groote vereenigingen en vergaderingen der Duitsche natuur-onderzoekers, de Germanisten, Turners, zangers en later ook de algemeene Duitsche “Schützenbund”, die patriotten uit alle klassen en uit alle streken des lands samenbrachten, en niet weinig bijdroegen tot eene inniger verbroedering van alle Duitsche stammen, landen en steden; ook begon de natie al ras, de herinnering aan hunne meest populaire “geestelijke Koningen,” in de “Schiller-feesten” en dergelijke, met algemeene deelname te vieren.Ook de vroeger zoo universeele geleerden en onderzoekers werden steeds patriotischer. Vooral begonnen zij hunne moedertaal, de bron van alle nationale gevoel, hare geschiedenis, hare vorming, hare verbreiding, grondiger dan te voren te bestudeeren. Zelfs de afzonderlijke dialecten der Duitsche taal werden ijverig bestudeerd. En dit geschiedde niet meer, zooals vroeger, met kleingeestige en partikularistische bedoelingen, maar met betrekking tot het geheel, zoodat dan ook schrijvers of dichters in een bijzonderen tongval optraden en veel voortreffelijks voortbrachten, zooals b.v. de Alleman Hebel, of later de Neder-Saksische Fritz Reuter, Klaus Groth enz. of de Beier Kobel en niet alleen inhunne provincie roem inoogstten, maar hunne werken door geheel Duitschland genoten en toegejuicht werden.Niet minder ijverig legde men zich toe op de studie en de opheldering der geschiedenis van het eigen volk en van het vaderland. Zelfs de Duitsche Bond eischte dien arbeid, doordien hij het, reeds door den grooten Duitschen Stein opgevatte denkbeeld, ter daarstelling eener authentieke verzameling van alle bronnen der Duitsche geschiedenis, hielp verwezenlijken. Ook enkele Duitsche Vorsten, zooals b.v. de Beiersche, werden door dezen ijver bezield en riepen stichtingen in het leven, die datzelfde doel beoogden, het Germaansche museum in Neurenburg, de historische commissie in München enz. “Het veld der Duitsche geschiedenis werd ten slotte,” zooals Giesebrecht zich uitdrukt, “mikroskopisch bearbeid.” Iedere Duitsche historische vraag, ieder tijdperk der geschiedenis, iedere Duitsche provincie, iedere stad kreeg haren onderzoeker, hare “monumenta”, hare beschrijvers. Dit alles was een gevolg van de algemeene patriotische vlucht in Duitschland, die het tegelijkertijd bevorderlijk was.Evenveel als men deed voor de verduidelijking der politieke geschiedenis van het volk, deed men ook voor die zijner literatuur. Ook daaraan werd “met ijverige miskroskopie” gearbeid, zoodat bijna iederen Duitschen dichter, niet alleen een Lessing, Schiller en Goethe, waar ook bijna iederen ouden minnezanger, eene eigene, door eene menigte lichtjesgeïllumineerdekapel gebouwd werd, en dat het geheele volk in de scholen en elders, alle bijzonderheden in het leven en werken hunner dichters en in de wijze waarop de werken van hunnen geest ontstonden, om zoo te zeggen van buiten leerde.Een nog hechter en sterker band ter vereeniging, brachten echter de practische en handige Pruissen tot stand, namelijk het Duitsche “Zollverein”, dat, verscheidene phasen doorloopende, langzamerhand schier alle Duitsche staten en stammen omslingerde, eene menigte oude scheidingsmuren tusschen de staten en stammen afbrak, en ten slotte eene bijna algemeene eenheid in Duitschen handel en verkeer in het leven riep. Het werd, door het zich langzamerhand over geheel Duitschland uitbreidend spoorwegnet, aanzienlijk in de hand gewerkt.Op deze en andere wijze werden de wegen tot vereeniging, in vele richtingen gebaand. De geest der Duitschers, hun nationaal-gevoel, hunne gezindheid was reeds één geworden. Het kwam er nu nog alleen maar op aan, dien geest den uiterlijken vorm te geven, destaatkundigebanden der eenheid te smeden. De gebeurtenissen, die dit bewerkten, volgden slag op slag, en de Pruissen stonden ook daarbij weder als vaandeldragers vooraan. Zij gaven zich eene vrijzinniger wetgeving. Zij schiepen een groot parlement, waarin zich vele politieke talenten ontwikkelden en vormden. Pruissen werd dien ten gevolge weldra zoozeer en algemeen aangezien als het hoofd van Duitschland, dat zijnen Koning reeds in het jaar 1848, door liberaal gezinde en vaderlandslievende mannen, die te Frankfort samenkwamen en poogden een algemeen, eenig Duitsch parlement tot stand te brengen, de Duitsche Keizerskroon aangeboden werd. Maar ter aanneming eener dergelijke opdracht waren de zaken toen nog niet rijp genoeg. Keizerskroonen zijn in de geschiedenis zelden door parlements-besluiten of besprekingen van geleerden en ontwikkelden, in het leven geroepen.Zij kunnen ook niet saamgeschreven of gezongen worden. Meestal worden zij op slagvelden geboren. Zeker was steeds de geboorte gemakkelijker, als zij door zangvereenigingen, dichters en allerlei andere gunstige uitwerking hebbende bemoeiingen, voorafgegaan werd, maar de meeste menschen zijn niet door zingen of door praten, maar door daden te overreden. “Alleen de veldslagen, die voor het bestaan van een volk geleverd worden, wekken de massa, ook de bloodsten, op, en brengen geestdrift en een waas van het hoogere, tot zelfs in de armste hut. Bloed en ijzer moesten Duitschland aaneensmelten.Het eerst werd dat kleine, vijandige Noordsche volk, dat zoodikwijlsden toorn van Duitschland opgewekt had, met schitterend gevolg binnen zijne grenzen teruggeworpen. Vervolgens nam Pruissen den strijd met de half-Slawische Donau-macht op, voerde dien met gunstig gevolg en maakte een einde aan het, de eenheid meer dan iets anders hinderlijke, dualismus der opperheerschappij in het inwendige van Duitschland. Het met Slawen, Magyaren en Italianen saamgegroeide Oostenrijk, werd in weinige, krachtig gevoerde veldslagen uit Duitschland geschoven, en in dit land gebood nu slechts één wil, eene enkele politieke macht en wèl eene Duitsche. Zeer beslist trad deze echter in midden- en Noord-Duitschland op. De Zuidelijke Duitschers, de Allemannen, Schwaben en Beieren, aarzelden een weinig, en wisten nog niet goed wat zij doen zouden.Maar tot geluk der Duitschers, maakten hunne oude tegenstanders aan gene zijde van den Rijn, de Franschen, die reeds lang het begin van het vereenigings-werk der Duitschers met bezorgdheid en jaloezie hadden gadeslagen, zich op en vermanden zij zich tot het doen eener poging, om den voortgang van het werk der Duitschers tegen te houden. Plotseling vielen zij Duitschland aan, in de hoop, even als vroeger meermalen, een gedeelte van het volk op hunne zijde te zullen vinden. Tot hun schrik en nadeel bemerkten zij, dat zij te laat gekomen waren, dat door al de boven aangegeven voorvallen en gebeurtenissen, eene niet geringe versmelting en vereeniging in gezindheid en nationaal-gevoel reeds tot stand gekomen was. De Duitsche stammen en Vorsten volgden allen hunnen vaandeldrager Pruissen en bevochten—ditmaal alleen en zonder de hulp van vreemde machten—eene reeks der roemrijkste overwinningen op hunnen Westelijken erfvijand. In een zeer korten, met bewonderingswaardig talent geleiden en door een ongehoord succès bekroonden veldtocht, wierpen zij Frankrijk ter neder en namen het de beide oude heerlijke Duitsche provinciën, die het eens aan het Duitsche rijk en volk ontroofd had, weder af. En nu, nu de oude rijks-grenzen weder hersteld waren en de geheele natie van de ergste der haar dreigende gevaren gered was, nu nam ook Pruissen, de hem door de dankbare Duitsche Vorsten en volken andermaal aangebodene Keizerskroon aan.Op deze wijze is dus een rijk in het leven geroepen, dat ten minste de verreweg grootste massa der Duitschers, tot een machtig en een vereenigd lichaam samenvat. Wanneer ook al nog niet alles, wat men zou kunnen wenschen, bereikt is, en wanneer het ook al niet op die wijze bereikt is, als velen het verwacht hadden, zoo is ons (den Duitschers) toch meer ten deel geworden, dan de meesten der levenden durfden te droomen, of hoogstens als iets durfden tebeschouwen, dat zij misschien in het verloop der tijden zouden kunnen verkrijgen.De gevolgen en resultaten van den grooten oorlog van 1870 en 1871, zijn niet alleen voor de Duitschers, maar ook voor alle volken van Europa gelukkig. Het vasteland kon zich niet rustig en wel te moede gevoelen, zoo lang zijn hart- en middel-volk zwak was, en tot aanhoudende aanvallen, botsingen en verwikkelingen, van alle zijden uitnoodigde. Nu is dit rustige, dit beschaafde midden-volk van Europa, dat zooveel scholen doorloopen heeft, tot kracht gekomen en heeft het onrustige, vredelooze volk der Galliërs, den ouden Europeeschen rustverstoorder, den schepter uit de hand gewrongen. Dat het Duitsche rijk van heden, niet met zulke ver reikende ideeën van wereld-heerschappij, zooals het vroegere oude “Romeinsche Keizerrijk der Duitsche natie,” in den kring der Europeesche machten getreden is; dat het niets wil dan de herstelling der onafhankelijkheid en de bevestiging van het eigenlijke Duitschland; dat het er niet aan denkt, buiten-Duitsche veroveringen te maken; dat het een rijk des vredes is, heeft de tegenwoordige Duitsche Keizer Willem, reeds bij verscheidene gelegenheden geproclameerd. Maar ook het gezamenlijke Duitsche volk heeft het reeds sedert geruimen tijd bewezen, dat het gebroken heeft met de, den vrede van Europa verstorende, neigingen van hun middeneeuwsch Keizerschap. Het dweept niet meer met tochten naar Rome, met Donau-expedities en zulke, ver naar buiten voerende ondernemingen. Door al zijne organen (dichters, staatslieden, patriotten enz.) heeft het verklaard, dat het niets wil, dan hun Duitsch vaderland, den ouden Duitschen bodem, en het oude Duitsche taalgebied. Zeer duidelijk heeft het juist daardoor te kennen gegeven, dat het er reeds sinds langen tijd naaf gestreefd heeft, zich te scheiden van dien staat, dien nog veel van de oude verkeerde Duitsche Keizer-politiek der Otto’s en der Hohenstaufens aanhing; die Italië, Hongarije enz. niet wilde laten varen; dat het zich daarentegen liet leiden door dien Noord-Duitschen staat, die, evenals eens de edele Duitsche koning Hendrik de Vogelaar, niets dan Duitschland wil.Schijnt het na het bovengezegde, dat men de vereeniging en versterking der Duitschers, als eene voor geheel Europa nuttige gebeurtenis beschouwen mag, zoo mag men uit een ethnographisch gezichtspunt ook op al de ontwikkelingsprocessen, die de meeste hoofdvolken van Europa in den loop der laatste drie of vier eeuwen doorgemaakt hebben, en op de resultaten, welke zij met behulp van het, hun meer en meer beheerschende “nationaliteits-principe,” en van het steeds krachtiger geworden streven naar het verkrijgen van “natuurlijke grenzen,” met eenige bevrediging terugzien.—DeSpanjaardenhebben niet alleen de hun land binnengedrongene Afrikanen van hunnen bodem verjaagd, maar ook al de kleine rijkjes, waarin zij gesplitst waren, tot eene monarchie vereenigd. Zij hebben eene algemeene schrijf- en omgang-taal bij zich ontwikkeld, in Madrid een politiek en nationaal middelpunt,en de door zee en Pyreneën gevormde natuurlijke grenzen gewonnen.—Wel is hun verlangen, ook de Portugeezen, hunne broeders, naburen en medebewoners op het Pyreneesche schiereiland, politiek en nationaal met zich te vereenigen, nog niet tot vervulling gekomen.7DeItalianenhebben, nadat bij hen eene gemeenschappelijke taal en literatuur tot bloei en in zwang gekomen is, in den jongsten tijd hun geheele schiereiland, met de er toe behoorende eilanden, van staatkundig particularisme gezuiverd, en van de Alpen tot Sicilië, een, het geheele volk vereenigend, Koningrijk tot stand gebracht.DeFranschenhebben, deels door verovering, deels door gelukkige erfenissen die hunne Koningen deden, alle deelen van het oude Gallië om hun Parijs vereenigd, en zijn nu tusschen de Vogezen, Pyreneën en Alpen, alsmede door de zee, als hunne natuurlijke grenzen, ingesloten.DeNederlandershebben eene scheiding der beide hoofdelementen der bevolking van hun land, de Germaansche Nederlanders en de Fransche Walen en Belgen, wier grenzen volgens het nationaliteits-principe over het geheel op bevredigende wijze aangegeven werden, tot stand gebracht.DeEngelschenhebben bijna al hunne vroegere, zoo groote Europeesche veroveringen en bezittingen op ons vasteland opgegeven, hebben zich tot hunne beide groote eilanden bepaald, en hunne bevolkingen, in taalkundige en politieke beteekenis, meer en meer vereenigd, ofschoon Ierland hen altijd slechts met tegenzin volgt.DeDenenzijn uit Noorwegen en Zweden geweken, en het groote Skandinavische schiereiland is tot aan den rand in het politiek bezit hunner oorspronkelijke bewoners, de Zweden en Noorwegers, die beiden binnen hunne natuurlijke grenzen tot een dubbel-staat vereenigd zijn. Ook tegen de Duitschers hebben zich de Denen binnen het natuurlijk gebied van hun eilanden-archipel en het daarmede samenhangende schiereilandJutlandteruggetrokken.DeDuitschershebben de Zweden uit Pommeren, de Polen uit Pruissen, de Denen uit Schleeswijk-Holstein en onlangs de Franschen uit Elsasz en Lotharingen verdreven, en hun oude Germania tusschen Alpen en zee bijna geheel weder bijeengebracht en het taalkundig, krijgs- en staatkundig in hooge mate vereenigd, ofschoon hun daarbij echter nog veel te wenschen en te voltooien overblijft.DeRussenhebben zich van de opperheerschappij der Tataren bevrijd en tusschen de hun als natuurlijke grenzen gegevene zeeën, een krachtig, in taal en nationaliteit vereenigd, rijk gesticht.DeMagyarenhebben, met behulp der Oostenrijkers, de Turken uit hun land verdreven, en zijn onder het Oostenrijksche Vorstenhuis, tot de herstelling van een nationaal staats-organisme en tot literarische en taalkundige zelfstandigheid gekomen.DeGriekenzijn insgelijks, nadat zij zoo lang onderdrukt en van het schouwtooneel der gebeurtenissen afgetreden waren, als een nieuwgeboren en zelfstandig geworden volk, weder in den kring der Europeesche volken opgenomen.Zelfs denRumeenenis het gelukt, zich tusschen den beneden-Donau en de Karpathen een huis te bouwen, en eene soort nationale zelfstandigheid te erlangen.In elk geval, zeg ik, zijn dit voor een ethnograaf toch eenige zeer merkwaardige, en stof tot dankbaarheid gevende uitkomsten van het, in de natuur als ingeweven, nationaliteits-principe, dat de Europeesche volken sedert meer of minder langen tijd, gehuldigd hebben. Echter hebben geschiedenis en politiek eenige zeer grootsche ethnographische vraagstukken en knoopen, vooral de Poolsche quaestie en mede de zoogenaamde Oostersche vraag, die hoofdzakelijk draait om de grondvesting of het herstel der zelfstandigheid van de Slawische volken van Europeesch Turkije, nog niet opgelost. En zeker zullen in geheel Europa welnimmertoestanden in het leven geroepen worden, die in staat zijn alle nationale belangen en wenschen endétailte bevredigen, en waarop een ethnograaf en vriend der ongestoorde ontwikkeling van het nationaal-karakter, met onverdeelde vreugde blikken kan. Nog minder kan helaas de vervaardiger der hier medegedeelde proeve van schildering dier toestanden en ontwikkelingen er op hopen, de eischen van zich zelven en van zijne lezers op voldoende wijze bevredigd te hebben. Misschien zal men wel geneigd zijn, hier de spreuk:in magnis voluisse sat est, (In groote zaken is het voldoende, gewild te hebben), een weinig in zijn voordeel te doen gelden. Mocht het hem slechts gelukt zijn, ten minste hier en daar het rechte getroffen, en op aangename wijze tot verder nadenken opgewekt te hebben.
Door dit Saksische Vorstenhuis, dat zijn oorsprong van den ouden Sakser Wittekind afleidde, en het stamhuis aller tegenwoordige Saksische Vorsten-familiën geworden is, werd de naam “Saksen” op dit Duitsche kolonie-land, ten Noorden van het Ertz-gebergte, overgedragen, ofschoon, zooals boven reeds aangemerkt is, de kolonisten dezer streek, de Duitsche edellieden, stad- en landbewoners, voor het meerendeel niet van de Noord-Duitsche Neder-Saksers maar veeleer van de Midden-Duitschers en Thüringers afkomstig waren; hiervan was het gevolg, dat ten laatste de naam “Saksers,” die in het eigenlijke vaderland der Saksers uitstierf, ten laatste aan een Midden-Duitsch volk verbleef, dat van de Saksers in hoofdzaak niets dan de eerste Vorsten ontvangen had.Ook in het Slawenland Oostwaarts van de Midden-Elbe, drongen de Saksers reeds vroeg binnen onder Karel den Groote en Koning Hendrik I. Eerst omstreeks het midden der 12deeeuw grepen zij hier ver en belangrijk om zich heen, onder hunnen Hertog Albrecht den Beer, die van de Altmark uit, de oude Slawische Vorsten-residentie “Brennabor” (Brandenburg) veroverde, of voor altijd heroverde en haar tot het middelpunt van een Markgraafschap maakte, dat in vervolg van tijd de voornaamste provincie en de grondslag van een machtig Koningrijk geworden is, en wier bewoners, als nakomelingen van koene, door zucht tot het verrichten van groote daden en door strijdlust gelokte immigranten, ten allen tijd een krijgshaftigen geest bewaard hebben.In het midden van het zandige land der oude Slawische Havellers, Wilzen en Ukriers, groeide de hedendaagsche Koninklijke en kerkelijke residentie op, waarin zich het verstandige maar ietwat harde, meer kritische dan poëtische, het heldere, intelligente, bedrijvige, werkzame en scheppende karakter en geest van het “moderne Markerdom,” dat zich op het met groote moeite tot groote beschaving gebrachte Brandenburgsche zand, om Berlijn heen ontwikkelde en concentreerde.Minder oorlogzuchtig en gewelddadig, dan de verduitsching der Brandenburgsche Marken, schijnt die van het land der Obotriten aan de Oostzee, geweest te zijn. De inheemsche Slawische Vorsten hebben zich daar, kort na de bloedige oorlogen van Hendrik den Leeuw, die hunne macht braken, tamelijk goedschiks naar het Duitschdom gevoegd, hebben het Christendom aangenomen, Duitsche geestelijken, burgers en kolonisten tot zich geroepen, en de Duitsche taal bevorderd. Ook zijn zij zelfs reeds vroegtijdig, als Duitsche rijks-vorsten in het rijksverband opgenomen en hebben ook aan het land zijnen tegenwoordigen naam Mecklenburg gegeven, die afkomstig zijn zou van een oud Slawisch Vorsten-slot “Mikilin-burgt.”Hieruit laat het zich verklaren, dat Mecklenburg, ofschoon in den loop der tijden met betrekking tot de taal, geheel verduitscht, nu nog ongeveer denzelfden omvang heeft, als de oude Obotriden-Vorsten het gegeven hebben, zooals ook zijn adel voor een groot deel van Slawischen oorsprong is, alsmede dat de boeren daar nu nog in eene groote afhankelijkheid smachten, en over het algemeen de geheele wetgeving en ook de sociale toestanden van het land, nog zooveel ouderwets bewaard hebben.Aan de “breitspurigen Mecklenburger”4en aan de stramme, hoekige, oorlogzuchtige Markers, sluiten zich in het Noorden en Oosten, de ruwe bewoners van Pommeren aan, wier geschiedenis en verduitsching zeer veel overeenkomst heeft met die hunner Westelijke naburen.De Pommeranen, een Slawische stam, wiens naam zooveel beteekent als “bewoners van de oevers der zee,” leefden aan weerszijden van den Beneden-Oder aan de Oostzee, onder hunne inheemsche Hertogen, die echter reeds omstreeks het einde der 12deeeuw Duitsche rijks-Vorsten werden, tot aan de 17deeeuw toe, toen deze oude Slawische Vorstenstam in Pommeren uitstierf, en zijne rechten en landen door erfenis op de Vorsten van Brandenburg overgingen.Slawische taal en zeden zijn daar langzamerhand in het Duitsch opgegaan. Reeds in de 14deeeuw, was het, door de het land binnengetrokkene West- en Oostfalen, ingevoerde Neder-Saksisch (plat-Duitsch), de volks- en rijkstaal in Pommeren geworden, en de oude Wendische adel, met de daarheen verplante Duitsche adellijke geslachten, versmolten.Vele Pommersche steden, Stettin, Colberg enz. schoeiden hun bestuur en hunne wetgeving op denzelfden voet als de Neder-Saksische stad Lubeck, wier wetten langs de zeekusten over eene even groote uitgestrektheid werden nagevolgd, als die van het eveneens Saksische Maagdenburg in het binnenland.De Duitsche Pommeranen worden door hun ouden kroniekschrijver Kantzow, reeds voor drie honderd jaren met de volgende woorden geschilderd: “zij zijn een oprecht, trouw, stilzwijgend volk, dat alle vleitaal haat; zij zijn meer goedhartig dan vriendelijk, meer eenvoudig dan verstandig, niet lichtzinnig, ook niet vroolijk, maar eenigzins grof en zwaarmoedig. Zij plegen altijd met hunne naburen overhoop te liggen. Zoodra echter de eerste toorn voorbij is, schijnt die zich spoedig weer te stillen. Zij verzoeken gaarne gasten bij zich en komen op hunne beurt ook gaarne weder bij anderen te gast.” Hunne “grofheid” heeft zich, in vele veldslagen die zij tegen de Franschen en anderen vochten, goed bewaard, en zij hebben den roem behaald, de kern van het Pruissische leger uit te maken.Met Pommeren in het Oosten van den Oder, werd de samenhangende uitbreiding van den Neder-Saksischen stam afgebroken; want hier bij de monding van den Weichsel, heeft het langen tijd machtige Polen een dwarsstreep gemaakt. Door het Oostelijke Pommeren of het zoogenaamde “Pomerellen”, gaat eene breede strook, nog heden ten dage niet-Duitsch, Slawisch gebied, het land der zoogenaamde Kassuben, dat de Poolsche Koningen, met de geheele Weichselmonding en de stad Dantzig, langen tijd onder hunne macht gehad hebben.Die Duitsche kolonie, die tamelijk geïsoleerd van het lichaam van het overige Duitschland, aan het Frische en het Kurische Haf in het land der Lithauers gesticht werd, had bij haar eerste ontstaan weinig met het oude land en volk der Neder-Saksers te maken. Zij werd op verzoek van in het nauw gebrachte Poolsche Vorsten, en op aansporing van den Paus, door de orde der Duitsche ridders, die hare bezittingen ingeheelDuitschland had, en hare leden zoowel uit Noord-, als uit Midden- en Zuid-Duitschland trok, gesticht.De edellieden, die deze orde aan de monding van den Memel en het Kurische Haf overbrachten, hadden hunne voorvaderen bijalleDuitsche stammen.—De officieele taal dezer kolonie, werd dus ook niet de Neder-Duitsche, maar de Hoog-Duitsche. Ook altijd zijn daarheen kolonisten en immigranten uitalledeelen van Duitschland, soms uit Thüringen, van het Ertz-gebergte, uit Boheme en later zelfs uit Salzburg, in dit land der ridders van de Duitsche orde gekomen. Wel trok de orde de nieuwe kolonisten, tot wederbevolking van het door haar veroverde land, waarin zij de oude Lithauïsche oorspronkelijke bevolking uitroeide, uit alle landstreken, maar bij voorkeur bezigde zij daartoe de bevolking der dichtbij gelegene Saksische provinciën. Ook kwamen de burgers en kooplieden der Neder-Saksische Hanze-steden langs de zeekusten, en bevolkten de handelsteden der orde, Elbing, Dantzig en andere. En zoo kreeg dan ten slotte ookdezeOost-Duitsche kolonie, langzamerhand eene hoofdzakelijk Neder-Saksische tint en eene plat-Duitsche taal tot heerschend dialect.Door dezelfde Hanzeatische schippers en kooplieden was het Neder-Saksische kolonie-gebied, reeds sedert het midden der 12deeeuw, nog verder Oostwaarts tot aan de rivier de Duna in het land der Liven vooruitgeschoven. Zij en de aartsbisschoppen van Bremen stichtten hier de Hanzeatische dochterstad Riga, als ook de “Zwaardbroederen-orde”5die zijne leden voornamelijk uit Saksen en Westfalen trok, en langzamerhand Lijf-, Esth- en Koerland veroverde en bezette.Daar deze kleine orde, zich intusschen in het groote land te zwak gevoelde,zoo sloot zij zich bij de orde der Duitsche ridders in Pruissen aan, en erkende het opper-bestuur van deze. In de 14deeeuw was deze Duitsche orde op het toppunt harer macht. Zij beheerschte toen een groot land, dat met Duitsche steden versierd en in het bezit van Duitsche grondeigenaars was; welk land van de Weichsel tot in de nabijheid der Newa reikte, “en een tijdlang een der bloeiendste en best bestuurde rijken van Europa was.”De opperhoofden van dit rijk, de grootmeesters, hadden zitting en stem, in den Duitschen rijksraad, en de politieke invloed van den Duitschen naam strekte zich toen hooger noordwaarts uit, dan ooit vroeger of later. Sedert het midden der 14deeeuw zonk de zedelijke tucht, en daarmede ook de macht der edele orde-ridders. Hun Duitsche kolonie-staat werd verbrokkeld en kwam onder vreemde opperheerschappij.De Polen, die reeds vroeger met de Duitschers om het bezit dier streken gestreden hadden, veroverden bijna alle aan de orde behoorende landen, eerst West-Pruissen als eigen land en Oost-Pruissen als leen, daarop in de 16deeeuw Lijfland als eigen land en Koerland als leen.In die provinciën had echter het Duitsche wezen zoo diepe wortelen geschoten, dat bij alle wisselingen van bestuur en bij alle verbrokkelingen, overal, zelfs in Lijfland, waar in de laatste 200 jaren, Poolsche, Zweedsche en Russische opperheerschappen elkander afgelost hebben, het is blijven bestaan.In Oost-Pruissen, dat in de 16deeeuw, door de keuze van Albrecht van Brandenburg tot grootmeester der Duitsche orde, en daarna door de erfelijk-verklaring van dit Hertogdom, in het Hohenzollernsche huis met Brandenburg verbonden werd, heeft zich eene samenhangende Duitsche grondbevolking over de helft van het land uitgebreid. Niet te min werd of bleef de naam van dit Hertogdom, en van den grooten met hem ten slotte verbonden Duitschen staat “Pruissen”, helaas! niet Duitsch; veeleer ontleende men dien aan de oude Lithauïsche bewoners van die streek.In Oost-Pruissen (“Pomerellen”), dat nog lang Poolsch bleef, en eerst in het jaar 1772 (zijne hoofdstad Dantzig eerst in 1793) met Pruissen verbonden werd, is de Duitsche grondbevolking minder talrijk. In de afgelegene provinciën Lijf-, Koer- en Esthland, waarheen de Duitschers nooit in groote menigte kwamen, heeft zich de vreemdsoortige grondbevolking op het land staande gehouden, terwijl in de talrijke sloten en steden, nog heden Duitsche burgerlijke en adellijke geslachten bloeien.Daar bij de verovering door de Duitsche ridders, de ingeborene Slawen, Polen, Lithauers, Lyven en Esthen, hunnen oorspronkelijken adel geheel verloren, en Duitsche geslachten het land onder elkander verdeelden, zoo is dien ten gevolge de oorsprong van den adel dezer landen zuiverder Duitsch, dan b.v. die in Pommeren en Mecklenburg, waar zooals reeds aangemerkt is, de Wendische adel door zijne Vorsten in massa, en slechts langzamerhand verduitscht werd. Men vindt daarom noch in de rollen van den adel in Oost-Pruissen, noch in die van Koer- en Lijfland zooveel Slawische “ows”, “tzows”, “itz” en “plitz”, als in de landen, nader bij Duitschland gelegen.Ook onder de burgers der steden bleef de aangeborene Duitsche nationalegeest in hoogen graad bestaan. De Duitsche geest heeft daarom ook daar vele krachten opgewekt, en Duitsche ontwikkeling heeft ook, van die Noord-Oostelijke koloniën, geene geringe opwekking en steun ontvangen.Wij behoeven ons slechts de philosophische zadelmakers-zoon uit Koningsbergen, den grooten Kant, te herinneren. Ook de groote Herder en later de scherpe denker Arthur Schopenhauer, zijn den Duitschers uit die Noord-Oostelijke provinciën geworden, even als zij reeds vroeger den grooten Copernicus, uit een Westfaalsch geslacht, hebben voortgebracht.Zelfs Koer-, Lijf- en Esthland hebben aan de Duitsche literatuur en wetenschap, menigen geleerden onderzoeker en dichter geschonken. Ik moet hier ook opmerken, dat de hoogere standen uit die streken, een bijzonder welluidend en aangenaam klinkend Duitsch dialect spreken, daar zij geene onontwikkelde Duitsch-sprekende klassen onder zich hebben, door wier dialect zij hunnen tongval bederven kunnen.In de steden Riga, Libau, Reval is bij de geringere volksklasse, nog tot op onze tijden toe, een eigendommelijk plat-Duitsch in gebruik geweest.Ook de meer dan 60.000 zielen tellende Duitsche bevolking der Russische Keizerstad Petersburg, welke stad een Duitschen naam draagt, is vooral uit den schoot van Noord-Duitschland voortgekomen, de kooplieden en burgers uit de Hanze-steden en uit de Pruissische zeeplaatsen, de adel uit de kreitsen der Oostzee-provinciën. Men kan haar eenigermate als de alleruiterste Noord-Duitsche of Neder-Saksische kolonie in het verre Noord-Oosten beschouwen.Hoe talrijk en menigvuldig naar het boven gezegde, de stammen en stammetjes verschijnen, waarin ten allen tijde de Duitschers verdeeld waren; hoe ver zich de natie ook verbreid en verstrooid heeft, zoo hebben zich toch ten allen tijde zekere karakter- en gemoedseigenschappen geopenbaard, die hun allen van den beginne af eigen waren en gebleven zijn. Reeds de Romeinsche schrijvers hebben veel gemeenschappelijks bij de Duitschers ontdekt, en hebben gezegd dat men daaruit wel de gevolgtrekking kon maken, dat zij allen van denzelfden stam en hetzelfde bloed, dat zij broeders waren.De Duitsche natie heeft het zeldzame voorrecht gehad, reeds toen zij nog in de wieg lag, door een Tacitus in haren natuurlijken aanleg bestudeerd, met meesterhand geportretteerd te worden. De Duitschers zijn daardoor, wat niet bij alle volken het geval is, in staat, het bestaan en de geschiedenis van dien, al de Duitschers in hooge mate eigen zijnden aanleg, eigenaardigheden in geest en in zeden, tot zeer hoog op na te gaan.Het beeld, dat Tacitus van die voorvaderen der Duitschers ontwerpt, is nog heden in hoofdtrekken waar. Weinige eigenschappen, die hij hun toekent, zijn bij de Duitschers verloren gegaan. In vele aanduidingen, die in zijn kleinen ethnographischen katechismus voorkomen, erkent men de kiemen en zaden der later daaruit voortgekomene, en ten deele eerst in onze dagen gerijpte vruchten.En ofschoon deze katechismus reeds zoo oud is, kan men den inhoud er van nog steeds zeer goed bezigen, als grondslag eener algemeene karakterschildering der Duitschers.In de eerste plaats en boven alles, prijst Tacitus de huiselijke gewoonten en het familie-leven der oude Duitschers. “Heilig,” zegt hij, “is bij hen de band des huwelijks; hunne vrouwen, afstand doende van alle verdere verwachtingen en hoop, bezitten even als een lichaam en leven, ook slechts één echtgenoot, die het laatste doel harer gevoelens en gedachten is.—Zij zijn de eenige onder de barbaren die slechtséénevrouw nemen.”Is men niet bijna geneigd te gelooven, dat de oude heiden Tacitus, de grondregels en geloften, waarmede onze jonge christelijke paren zich aan elkander verbinden, in deze woorden geformuleerd heeft. Die opmerking van den Romein alleen, is reeds voldoende om te bewijzen, hoe ontvankelijk deze barbaren van den beginne af aan, voor het christendom en zijne zuiverder zedeleer geweest zijn.“De vrouw,” zegt Tacitus verder, “staat bij de Duitschers in hooge achting. Zij verachten hare raadgevingen niet, en gelooven zelfs, dat er iets heiligs, iets profetisch in de vrouwen woont. Men heeft voorbeelden gehad, dat eenige onder haar, onder anderen de Duitsche Vorstin Veleda, als heiligen vereerd zijn geworden.”Eene dergelijke meening omtrent het schoone of zwakkere geslacht bij barbaren, is eveneens iets zeer ongewoons; het was iets, dat de Duitschers bijzonder kenmerkte. Zelfs te midden der hitte van twisten en oorlogen, luisterden zij naar hunne vrouwen. “Het is wel bij de Duitschers voorgekomen,” zegt Tacitus, “dat hunne vrouwen door beden en vermaningen de reeds geslagene mannen naar het tooneel van den strijd terugvoerden, en dat deze, in de vrees dat hunne vrouwen den vijand in handen mochten vallen, de overwinning bevochten.”Deze vereering der vrouwen, is door alle tijden heen, den Germaanschen volken eigen gebleven. Niet zeer lang, nadat zij van het Romeinsche rijk bezit genomen hadden, en tot het christendom toegetreden waren, geraakte in het geheele, in meerdere of mindere mate gegermaniseerde, Europa, de vereering “onzer lieve vrouw”, van moeder Maria, tot eene te voren nooit gekende hoogte. Ook ontwikkelde zich bij alle volken, bij welke een oorspronkelijk Germaansche adel de kern uitmaakte, de romantische en ridderlijke vrouwen-dienst, die zich gedeeltelijk met de aanbidding der maagd Maria vermengde. De diep zedelijke hoogachting, die de Engelschen voor de vrouwen hebben, en die ook den Noord-Amerikanen eigen geworden is, hebben zij aan het vaderland van Veleda te danken.Vooral stonden bij de Duitschers de vrouwen in hoog aanzien, ter wille harer kinderen. Hare zuigelingen brachten zij aan eigen boezem groot, en lieten zij niet, zooals in de Romaansche landen nog heden even als ook reeds ten tijde van Tacitus, dikwijls het gebruik is, aan minnen en bedienden over. “Hare knapen,” zoo meldt Tacitus verder, “spelen onder het opzicht der moeders tusschen de huisdieren op de deel en het erve rond, en groeien tot stevige knapen op.”Het huiselijk geluk, de liberale inrichting der huishouding, het daarin ingevoerde stille medebestuur der vrouwen, de vrijere beweging en opvoeding derkinderen, zijn zoovele heerlijke gaven, die de donkere wouden van Germanië aan het nieuwe Europa geschonken hebben, en die ook nog heden ten dage, vooral in de Germaansche landen op hoogen prijs gesteld worden: in Duitschland, waar zooveel over huis, huiselijkheid, familie en opvoeding gephilosopheerd, gedacht en geschreven is, en in Skandinavië en in Engeland, waar de woorden “home”, “hjem”, even hoog staan als in Duitschland het zooveel zeggende “daheim”.Een der schoonste getuigenissen, die Tacitus van de Duitschers geeft, is vervat in deze weinige woorden: “niemand lacht bij hen om de ondeugd.” Dit woord van Tacitus zou men tot tekst kunnen nemen voor eene lange lofrede op het Duitsche wezen, dat zich in den regel afkeerig betoonde van het lichtzinnige, en daarentegen het ernstige gaarne ernstig opvatte; dat een vijand was van vergoelijking, en het woord “frivolité” niet eens in zijne taal teruggeven kon. Den spot te drijven met heilige zaken, is den Duitschers van oudsher eene afkeurenswaardige handeling geweest, en zij verschillen in dezen karaktertrek niet weinig van het spotachtiger en lichtzinniger karakter hunner naburen, de Franschen.Ook wat Tacitus zegt over de wijze, waarop de Germanen hunne dooden beklagen, schijnt een Duitscher recht uit het hart gesproken te zijn. “Klagen en weenen,” zegt hij, “geven zijspoedigop, smart en treurigheid zeerlaat,—zijgedenken.”—Moet men niet gelooven, dat Tacitus een diepen blik geslagen heeft in het wezen der Germaansche psyche, die niet van hartstochtelijken aard is, die niet verlangt zich naar buiten te openbaren en de gevoelens van het hart openbaar te maken; die haar leed in zich zelve verbergt; die geen “smartkreet” kent, en geene Grieksche of Iersche zich zelve pijnigende klaagvrouwen, maar alleen slechts “leeddragers.” “Zij gedenken,” zegt Tacitus. Wie eens gelegenheid gehad heeft, de wijze, waarop onze Germaansche broeders, de Engelschen en Nederlanders, treuren—om van ons zelven te zwijgen—gade te slaan, dien zal de waarheid dezer opmerking van den Romein, over het karakter der Germanen niet weinig opgevallen zijn. Reeds alleen de woorden “Eingedenk”, “Erinnerung,” waaraan de Duitsche dichters zooveel strophen wijdden, doen eene snaar in ons binnenste trillen.Ook op eenige andere eigenaardigheden der Duitschers, waarvan twijfelachtig zou kunnen zijn, of men ze deugden moet noemen, wijst Tacitus ons. Zoo, bij voorbeeld, is het zeer merkwaardig, dat hij bij zijne ruwe Germanen ook reeds eene hun aangeborene gehechtheid aan hunne Vorsten ontdekt heeft. “Bij hunne Vorsten de eerste plaats in te nemen,” zegt hij, “is bij alle Duitschers eene zeer begeerige zaak, waarop zij allen ijverzuchtig zijn. Zij rekenen zich vooral verplicht, hunne Vorsten te verdedigen en te beschermen, ja zelfs hunne eigene daden tot den roem van dezen te rekenen, en het schijnt hun zeer vernederend en voor het geheele leven onteerend toe,naden val van hunnen Vorst levend uit den slag teruggekeerd te zijn.”Als Tacitus gezien had, wat de Duitschers al niet voor hunne Vorsten gedaan engeduldhebben, en welk een machtige spoorslag, zelfs nog bij hunne jongste heldendaden, hunne liefde en toewijding aan hunne Vorstengeweest is, dan zou hij geene redenen gevonden hebben iets van die uitspraak terug te nemen.Ook op menige der nationaleondeugdenengebrekender Duitschers, die nog heden bij hen opgemerkt worden, op hunne overmaat in het drinken en eten, op hunne speelzucht, op hunne neiging tot bijgeloof, heeft Tacitus reeds gezinspeeld. Van den lust tot drinken der Duitschers spreekt hij bijna op dezelfde wijze, als wij over die der Indianen in Amerika. “Zij zijn daarin,” zegt hij, “zoo onmatig, dat, wilden wij deze neiging ondersteunen, en hun zooveel geven als zij begeeren, zij gemakkelijk het onderspit voor ons zouden moeten delven. Geen volk geeft zich hartstochtelijker over aan feestmalen en aan de genoegens van drinkgelagen, dan zij.”Dit gebrek heeft zich bij eene vroegere gelegenheid, reeds vóór Tacitus, bij de Duitschers geopenbaard. Reeds Cesar klaagde er over, dat zijne Duitsche ruiters, die hij mede nam naar den slag van Pharsalus, op den dag van den strijd niet strijdvaardig waren, omdat zij niet nuchter waren. En van af dezen slag bij Pharsalus, hebben de Zuidelijke volken bij al hunne ontmoetingen met de Duitschers, geklaagd over dit gebrek, dat ook Luther veroordeelde, toen hij in zijne aanmerking op den 10denpsalm schreef: “daar nu eenmaal ieder land zijn eigen duivel hebben moet, zoo heeft Duitschland als zoodanig een wijnzak gekregen.”Volgens Lichtenberg heeft de Duitsche taal meer dan 50 uitdrukkingen voor de verscheidenheden en graden, van den met behulp van Bacchus verhoogden geestes-toestand, waarvoor de andere talen betrekkelijk arm zijn. De Duitsche taal duidt met die uitdrukkingen zelfs gevoelens en sensaties aan van geheel verschillenden aard, en spreekt b.v. van “eenroesvan genot”, van “dronkenvan wellust”, van “dorstnaar daden”; schenkt in stede van waarheid zuiveren wijn in, en verklaart van een mensch met wien niets aan te vangen is, dat “Hopfen und Malzan ihm verloren sei” (dat het met hem den moriaan geschuurd is), in het oorspronkelijke Duitsche spreekwoord heeft men zich de ziel van den onverbeterlijken mensch, als bierstof gedacht. De Duitsche dichters zingen zelfs: “wer niemals einen Rausch gehabt, der ist kein braver Mann” (die nimmer een roes aan gehad heeft, die is geen braaf man), en verklaart hem “für einen Narren, der nicht liebt Wein und Gesang” (voor een gek, die niet bemint wijn en gezang). Inderdaad, geloof ik: het zou te wenschen zijn, dat de helft van alle wijn- drink- en punschliederen uit de literatuur der Duitschers, en de voorliefde tot het daarmede verwante, uit hun wezen kon weggewischt worden.Eenige andere eigenaardigheden, die Tacitus aan de voorvaderen der Duitschers berispt, schijnen echter eene eigenaardige wending genomen te hebben. Hij schildert hen als ware dagdieven. “In het zweet huns aanschijns iets te verdienen, wat zij door geweld verkrijgen kunnen,” zegt hij, “houden zij voor zwakheid. Zij waren bezwaarlijk zoo gemakkelijk te overreden het land te bebouwen als wonden te verdienen. Als zij niet ten oorlog of op de jacht gaan, is bij hen zelfs de dapperste werkeloos. Dan leven zij, geheel overgegeven aan ledigheid en slaap, in trage rust.”Zou men het kunnen gelooven, dat uit die luie beerenhuid-hoeders van Tacitus, met den tijd het werkzaamste volk der wereld geworden is; menschen, die zich door hunne spreekwoordelijk gewordene vlijt in alle landen welkom maken, die meer in de ware beteekenis van het woord dan eenig ander volk, het gebod vervullen: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen;—bij wie delusttot den arbeid zelfs tot geluk in arbeid geworden is.De Duitschers hebben zich, nietmoeielijk, zooals Tacitus vreesde, maar veeleerbijzonder gemakkelijklaten overhalen, de ijverigste landbouwers der wereld te worden. Niet alleen hunne eigene Hercynische6wouden en vuile moerassen hebben zij in bouwgrond en tuinen veranderd, maar ook overal, waarheen in het buitenland hunne landlieden geroepen werden, in Skythië (Rusland), in Dacië en Pannonië (Hongarije), in Amerika, daar is de woeste natuur vriendelijk en productief geworden.Niet tevreden met de bebouwing van de oppervlakte der Aarde, hebben de Duitschers ook vlijtig den bodem doorgewroet, en het moeielijkste aller werkzaamheden, de bergbouw, is een echt Duitsch nationaal-handwerk geworden. In alle bergwerken der wereld bedient men zich het liefst van de ijverige, onvermoeide steenbrekers en ertsklovers, en zij zijn in dezen kunsttak overal onontbeerlijk en toonaangevend.Het bebouwen van het land, het woelen, het kloven, het graven naar schatten voor een karig loon, is zoozeer eene eigenschap der Duitschers geworden, ook bij hunne letterkundigen en geleerden, die overal in verborgen schuilhoeken zoeken, ziften, verzamelen, schrapen, als in bergwerken arbeiden en goudkorrels aan het licht brengen.Wanneer Tacitus, met betrekking hierop, ook al geen profeet was, zoo merkte hij daarentegen, van de godsdienstige beschouwing zijner Germanen, weder iets op, wat als echt Duitsch bewaard is gebleven. “De Germanen houden het,” zegt hij, “de grootheid der Godheid onwaardig, dat men haar binnen muren insluit of haar eene menschelijke gedaante verleent. Zij aanbidden hunne Godheden in bosschen en wouden, die bij hen geheiligd zijn en waarin zij iets geheimzinnigs met eerbied aanschouwen.Van dezen, door Tacitus met zulke opmerkelijke bewoordingen geschilderden natuur-godsdienst, is den Duitschers, zelfs nadat zij Christenen geworden waren, altijd nog veel eigen gebleven; eene groote liefde voor Gods heerlijke schepping, die ook zeer goed overeenstemt met de godsdienstleer van hem, die sprak: “ziet de leliën op het veld, hoe zij groeien.”—Op alle wegen der natuur ziet hij (de Duitscher) het spoor eener Godheid. Meer dan de helft van alle door Duitschers gedichte liederen, bevatten eene verheerlijking der natuur, zijn lente- herfst- of winterliederen, nacht-, morgen- of avondliederen, en bezingen op honderdvoudige wijze den wind, de zee, de rozen, de viooltjes, de vogelen en alles, waarin slechts de wereldziel ademt, geurt, suist of ruischt.—En wat meer in het bijzonder de door Tacitus vermelde geheimzinnige bosschen en wouden aanbelangt, zoo heeft geen volk eene zoo innige vereering en heilighouding voor hen bewaard, dan de Duitschers. Voor “dat, wat het woud vertelt,” voor de “eenzaamheid des wouds,” voor “droomen des wouds” enz. hebben hunne dichters steeds het meest opene oog en oor gehad. Duizende uitdrukkingen in de Duitsche taal, en tallooze thema’s van Duitsche gedichten zijn aan het woud ontleend, en de bosch-cultuur is eene lievelings-wetenschap en kunst der Duitschers.“De tempeldienst en devormder kerken is den Duitschers nooit zoo diep in het vleesch gedrongen, als den Romaanschen volken.” Hunne philosofen zijn de universeelste en meest omvattende der wereld geweest. Hunne Keizers hebben altijd tegen de priesters en Pausen gestreden, die daarentegen in Frankrijk verdedigers vonden. De, den Duitschers door Rome opgedrongen, beeldendienst hebben zij laten varen, toen, ten tijde van Luther, hun oude, vrije, godsdienstige geest, “die geene muren en beelden voor de Godheid wilde,” die reeds in den heidenschen tijd geene Druïden-kasten, zooals die bij de Galliërs bestonden, duldde, zich weder verhief. Dat deze godsdienstige vrijheid den Duitschers een diepe, nationale ernst was, is wel ten duidelijkste daardoor gebleken, dat hunne kerkhervorming de echte, en voor langen tijd de eenige omwenteling geweest is, die zij vast en duidelijk, zelfstandig en alleen voor zich, en ten bate ook van andere Germaansche stammen, doorgezet hebben, terwijl zij in hunne staatkundige omwentelingen bijna altijd—tot op onze dagen—den spoorslag van buiten ontvangen hebben en bijna niet dan navolgers geweest zijn.Maar in de menschelijke borst ligt naast ieder goeds, iets kwaads. “Dezelfde ruimhartige, de wereldziel in al hare openbaringen bespiedende Duitscher, neemt niet zelden eene geheele tegenovergestelde richting aan,—wordt erge, ongeneeslijke twijfelaar, die tusschen geloof en ongeloof heen en weer geslingerd wordt, die nu eens met het hart zijne overtuigingen opbouwt, dan weder met het verstand zijn eigen werk verwoest, en bij deze wankelmoedigheid niet totstelligezekerheid en vastheid komt.—De schrik voor dezen, onder de Duitschers zoo veelvuldig voorkomenden ziels-toestand, is door eene geheele eigenaardige Duitsche sage, op afschuw-inboezemde wijze verzinnelijkt, en Goethe heeft deze stof gekozen tot het onderwerp van zijn meest afgewerkt en meest nationaal Duitsch kunstwerk, waarin het van een geretene van deze zijde van het Duitsche karakter, op klassieke wijze blootgelegd en vereeuwigd geworden is, en waarin duivelbezweringen en heksenkunsten, naast natuur-philosophie en het gevoelen van het bestaan van eenen wereldgeest, eene even groote rol spelen, als zij het in de geheele geschiedenis der ontwikkeling van het Duitsche volk doen.Wanneer nu de Duitsche schrijvers melding maken van de contrasten, die tusschen hunne landslieden en andere Europeesche volken bestaan, dan hoort men hen meermalen spreken over hetgeen zij “romaansch formalisme” noemen. Zij willen daarmede wijzen op den bepaald aangewezen vorm van het wezen, de scherp afgeteekende nationaal-physionomie der geheele uiterlijke verschijning, der zeden en der denkwijze van de Franschen, Italianen, Spanjaarden enz., zoomede ook op de geneigdheid dezer volken, om den innerlijken inhoud, terwillevan den uiterlijken vorm, over het hoofd te zien. In overeenstemming daarmede valt onzen Romaanschen naburen hunnerzijds bij ons Duitschers, in al onze uitingen en uiterlijkheden, eene groote mate van vormloosheid op. Zij vergelijken zich zelven somwijlen met slakken, die zich een hecht en lief huisje bouwden, en ons—ietwat dichterlijk—met weekdieren zonder huis, figuur of schaal.Een zeer duidelijk bewijs er voor, dat “formalisme” den Duitscher niet in hart en nieren zit, ziet men daarin, dat zij allen zoo weinig overeenstemmen in hunne uiterlijke of lichamelijke gedaante. Het is bij de Duitschers moeielijker dan bij eenig ander volk, eene nationaal-physionomie en een familie-type duidelijk aan te geven. Er zijn volken, waarin ieder individu onmiskenbaar den stempel van den geheelen stam op het gezicht draagt. De Israëlieten zien er allen uit als broeders van een zelfden stam. De Armeniërs, als waren zij gezamenlijk in éénen vorm gegoten. Ook bij de Britten is het bijna onmogelijk zich te vergissen. De Italianen en Spanjaarden hebben zeer scherpe, duidelijk denzelfden stempel dragende, trekken. De uiterlijke nationaal-physionomie daarentegen, heeft even als de geographie van dat “indécise Allemagne”, iets zeer onzeker en vaags. Van de Adriatische zee tot aan den Eider, vindt men de meest afwijkende wijzigingen in lichaams-grootte, tint, kleur van het haar, vorm van het gelaat, ja! in iedere Duitsche provincie, in iedere stad en in elk stadje stooten de waarnemers op de meest bonte variëteiten en schakeeringen. Het komt iemand meermalen voor, als had ieder Duitscher zijn eigen individueel uiterlijk voor zich.Hoe onzeker en onvast de Duitsche vorm is, kan men onder anderen daaraan waarnemen, dat hij zich onder vreemden zoo gemakkelijk verandert. Duitschers, die lang buiten hun vaderland gewoond hebben, of hunne kinderen die in het buitenland geboren zijn, herkent men later dikwijls niet meer. Zij hebben zeer spoedig geheel en al de trekken van het vreemde volk aangenomen. Bij vele andere volken (moet ik weder de Israëlieten noemen—ik kan even goed van de Engelschen of de Franschen melding maken) valt het kenmerk van het ras nog bij de laatste kindskinderen duidelijk in het oog.Evenals in het lichamelijk omhulsel, zijn de Duitschers ook in hunne zeden, in hunnen omgang, in het geheele gezellig verkeer, veel vormloozer, veel minder gebonden dan andere volken. “Elders, niet alleen in Frankrijk maar ook in Engeland, en zelfs bij de republikeinsche Noord-Amerikanen, treft men eene bepaalde regeling aan in den omgang, het gesprek, den briefstijl, in alle onderdeelen en uiterlijkheden; eene regeling, die den Duitschers dikwijls eene tyranieke keten toeschijnt, ofschoon zij, wanneer men er zich eens aan gewend heeft, veel gemak oplevert.”Ook in de hoogere sfeeren van het menschelijke kunnen en voortbrengen, ook in de voortbrengselen van den geest, der poëzie en literatuur, spreekt bij de andere volken duidelijk hun zoogenaamd “formalisme” evenals bij de Duitschers hun gebrek aan vaste en conventioneele vormen. In de dichtkunst hebben de Romanen zich gewoonlijk meer dan de Duitschers, gehouden aan de wetten der bekoorlijke en kunstrechterlijke vormen. Bijna alle in Europa van krachtzijnde metrische en prosodische soorten en regels, zijn afkomstig van de Grieken, Italianen, Spanjaarden en Franschen. De poëtische voortbrengselen der Duitschers hebben meer hunne zwakke zijde in gebrek aan bevallig uiterlijk, dan wel in het innerlijk gehalte. De treurspelen der Duitsche dichters bezitten zelden het rechte effect, den kunstigen vorm. Hunne verhalen, novellen en romans, ontbreekt het ook maar al te dikwijls aan den bondigen vorm en aan een goed slot. Ook die hebben iets van datindécise Allemagne, iets breeds, vaags en vervloeiends. De Franschen en Engelschen hebben (echter meer vroeger dan tegenwoordig) aan de Duitsche geleerden verweten, dat zij geene boeken wisten te maken, dat zij hunne werken niet recht wisten te rangschikken en af te ronden. Al de voortbrengselen van hunnen geest, schenen hun toe in zekere eigenaardig nationale wolken te drijven. Ook ontbrak het hun, evenals het Duitsche familie-gelaat, aan duidelijke omtrekken en aan vorm.Datzelfde gebrek aan figuur, vorm, slot, bondigheid en kenmerkenden stempel heeft zich niet slechts in zulke, diep uit den volks- en menschelijken geest te voorschijn tredende, openbaringen getoond, als gedichten en literarische producten zulks zijn, maar ook in oogenschijnlijk van geen wezenlijk belang zijnde kleinigheden, zooals b.v. in kleeding en nationaal kostuum.—Bij vele Europeesche volken heeft men in den loop der tijden, zoowel voor man als vrouw een, wat snit en maaksel betreft, zeer eigenaardig fatsoen van kleedingstukken gemaakt. De Hongaren, de Polen, de Russen, ja schier alle Slawische stammen, bezitten zeker, dikwijls zeer schilderachtig, nationaal-kostuum, waaraan zij met voorliefde vasthouden, en bij het gebruik waarvan zich hun vaderlandsch gevoel evenzeer opgewekt gevoelt, als het poëtische bij den toon-meester Arion, wanneer hij zegt: “alleen in tooi, verrukt Apollo mij.” Verscheidene dezer volken, hebben zelfs aan hunne nationale kleedingen zoo vast gehouden, dat zij daar moeielijker afstand van deden, dan van hunnen godsdienst, hunne taal, zeden en al het overige hunner nationaliteit. Ik herinner, ten bewijze daarvan, slechts aan de Altenburgers in Thüringen, de nakomelingen der Serben, die zich nu nog op zijn Oud-Slawisch kleeden, ofschoon zij voor het overige geheel Duitsch geworden zijn.Eenige volken hebben zelfs, als zij tot invloed kwamen, aan het geheele overige Europa, meer of minder hunne kleederdracht opgedrongen. Zoo b.v. eens de Spanjaarden, een ander maal de Zweden, het langst de Franschen, ten deele ook de Engelschen. De Duitschers hebben zoo iets nooit tot stand gebracht. Menig kostuum en kleedingsLuk van deze of gene natie, is geheel of gedeeltelijk in de geheele Europeesche wijze van zich te kleeden overgegaan. Wilde men de geheele kostumeering van alle klassen der Europeesche maatschappij analiseeren, zoo zou men vinden, dat bijna alle volken van ons werelddeel nu en dan daartoe een of ander stuk hebben bijgedragen. Op de rekening der van uiterlijkheden weinig werk makende Duitschers, zou daarbij wel het kleinste gedeelte komen.“Als wij,” zegt Falk, “de Duitsche kostumes, van de herders en herderinnen uit het Berner-Hoogland af, tot aan de Friezen en Hollanders toe, van den Rijn tot aan den Memel, onderzoeken, dan zullen wij bijna overal, in de vormendezer zoogenaamde Duitsche volks- en landsdrachten, niets dan de verboerschte representanten van het kostuum-tijdperk van een Lodewijk XIV en XVI, of misschien ook nog een overblijfsel van den Slawischen volksdracht vinden.Den Duitscher heeft dus op het veld der kostumeering, en over het geheel in alles, wat op het uiterlijke betrekking heeft, nooit iets recht goed willen gelukken. De kracht van het Duitsche genie was naar eene andere zijde gekeerd.Een geestig schrijver vergelijkt, terwijl hij eene parallel maakt tusschen de constellatie onzer groote Europeesche volken-groepen en ons planetenstelsel, de Franschen en andere Romaansche volken met Mercurius en Mars, die zich dicht bij de zon bevinden, en langs bepaalde, sluitende, nauwe, duidelijke banen loopen; Engeland, dat zich vooral op het poëtische toelegt, geeft hij het teeken der Aarde. De Slawen vergelijkt hij met Uranus en Saturnus. Zij verspreiden evenals deze sterren een mat licht, zijn schemerdonker, ver verwijderd en bewegen zich slechts langzaam,De Duitschers echter, deelt hij in bij de kometen, daar zij dikwijls even als deze, ver van de aardsche zon verwijderd, naar de onmetelijke ruimte henen zweven, en dan eens door verlangen gedreven weder naderen, terwijl zij zich krachtig en roerig in het licht dringen. Dit komeetachtige in den Duitschen aard, de in hun geheele wezen ingewevene lust tot reizen, hangt innig met hun geheelen verderen zin en karakter samen. Overal, in hunne geschiedenis zoowel als in hun dagelijksch leven, werken en denken, ontmoet men het.Evenals dwaalsterren, spatten eens in de jeugd der natie hunne stammen uit elkander, en verspreidden zij zich naar alle uiteinden van ons werelddeel. Als kometen drongen eeuwenlang, hunne Keizers en rijkslegers zuidwaarts Italië binnen, versmolten en verdampten daar in het eene jaar, en zonden in het volgende nieuwe slachtoffers van dien lust naar buiten, waardoor onder anderen bewerkt werd, dat van oudsher in Duitschland eene talrijke menschenklasse, die der zoogenaamde ruiters en voetknechten, bestond, die bereidwillig iederen wenk in de verte gevolgd zijn.Ook in nieuwere tijden is in geen land een vreemden legioen opgericht, dat men niet juister een Duitsch-legioen had kunnen noemen. Alle naburen hebben steeds bij Duitschland gerekruteerd, de Nederlanders en Engelschen voor hunne Oost-Indische bezittingen, de Franschen voor hunne Afrikaansche veroveringen.Geen oorlogskreet is in eenig vreemd land geslaakt, waaraan niet de reislustige en avontuurlijke Duitschers deelgenomen hebben, en zelfs niet zelden bij beide tegenover elkander staande partijen.Aan beweeglijke en op avonturen uitgaande figuren van anderen aard, aan reizende handwerkslieden, rondtrekkende scholieren of speellieden en reizigers van allerlei soort, hadden de Duitschers van oudsher grooten overvloed. Hunne schilders, kunstenaars en geleerden begeven zich allen op reis, niet alleen, zooals de Engelschen en Franschen, om een bepaald nationaal of op hunne zaken betrekking hebbend doel te bereiken, maar uit bloot poëtische lust tot reizen,evenals de trekvogels de onmetelijke ruimte ingedreven worden, alleen ter wille der schoonheid van de groote schepping en om algemeene aesthetische of wetenschappelijke doeleinden na te jagen.En dergelijk zwerven en dweepen, van even als duiven uitvliegende toeristen, van afwisseling zoekende badgasten, van voetreizen makende jeugd, van over den Rijn en de Belt bedevaarten doende studenten-gezelschappen, zooals men iedere lente in Duitschland ziet ondernemen, kent men noch in Italië, noch in Frankrijk of Spanje.Zooveel liederen die betrekking hebben op den reislust, zooveel “Oden” aan de wolken, de stuurlieden der lucht, aan de trekvogels, de kraanvogels van Ibicus,—“wandelaars nachtliederen”,—lofzangen op eene wandeling, op eene herfstreis of een wintertocht—op herberg—verblijf of tehuiskomst, op scheiden en vertrekken,—zooveel poëtische vragen aan den bruisenden wind, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat,—aan de eenig landschap doortrekkende bronnen en rivieren,—als in de Duitsche literatuur voorkomen, vindt men bij geen ander volk. De helderblauwe lucht, de zich bewegende zon, maan en sterren, de groote eindelooze horizon—de schemerende verte—zijn zaken die bij de Duitsche dichters eene niet minder opmerkelijk groote rol spelen.De reis-novelle is eene nieuwere literatuur-soort, die door de Duitschers en hunne Engelsche broeders met voorliefde beoefend wordt, en bij de Franschen en Italianen nauwelijks bekend is. Reisverhalen hebben de Duitschers met de Engelschen, die als Germanen den lust tot reizen met dezen deelen, meer geproduceerd en gepubliceerd dan alle andere volken te samen. Verzamelingen van nieuwe en merkwaardige reizen te land en te water, heeft geen volk zoo veel en uit zoovele boekdeelen bestaande, als de Duitschers.En toen de Engelschman Defoe, de lotgevallen van den eiland-bewoner Robinson Crusoë, in zulke aantrekkelijke vormen schilderde, toen werd dit boek in geen land zoo ijverig en zoo algemeen als in Duitschland, 150 jaren lang, bewonderd, in honderde uitgaven gelezen en nagevolgd. Zelfs in de laatste tien jaren, hielden eenige der beste Duitsche teekenaars zich onledig, het met nieuwe teekeningen te versieren. Naar het model van dien wilden Robinson van het eiland Juan Fernandez, ontstonden bij de Duitschers ook Silezische, Thüringsche, Schwartzwalder, Westfaalsche en Harts-Robinsons. De massa’s navolgingen van dien roman, bij de Duitschers, wien een ver afgelegen woest eiland, een eenzaam leven in de vrije natuur en in het woud, zoo bijzonder aanlokkelijk toescheen, werd zoo groot, dat de Robinsonaden bij hen een afzonderlijke tak van literatuur uitmaakte.Ook de pen der Duitsche geleerden toefde altijd gaarne, zoowel in het Oosten en in het Westen, als in het hooge Noorden en het heete Zuiden; zij haalden de stof voor hunne werken van verre af, om partij te trekken van alles wat vreemd was. Even als bijen zijn zij overal heengevlogen en hebben zij van alle kanten honig aangehaald. “De Duitschers doorzoeken de geheele wereld. Zoo ver de zonnestralen schieten en de winden waaien, willen zij naar buiten om alles te zien, te leeren, te begrijpen, en te erkennen; om de talen, gewoonten, eigenaardigheden, kunsten, te leeren en zich toe te eigenen.”—Veel vond bij de Duitschers alleen daardoor ingang, dat het “uit de verte” kwam.In het bijeenverzamelen en het overnemen van alles wat vreemd is, zijn de Duitschers onvermoeid geweest. Er is geene literatuur in Europa, die aan vertalingen uit alle oude en nieuwe talen zoo rijk is als de Duitsche. Geen volk kan zich beroemen, zich de voortbrengselen van den geest van alle landen en volken, zoo eigen gemaakt te hebben als de Duitschers. “Zij hebben zich door hunne literarische veroveringen, de geestelijke rijken der volken van den aardbol ontsloten, de bloesems der poëzie, alsmede de vruchten der wetenschappen van de meest verschillende luchtstreken en uit de meeste verschillende tijden, bij zich inheemsch gemaakt,” Het Duitsch is daardoor de sleutel tot groote schatten geworden, en zeker schijnt het, dat als een vreemdeling zich een levend taaleigen zou willen eigen maken, waardoor hij zich in alle overige literaturen het gemakkelijkst te huis zou willen gevoelen, hij geen ander zou moeten kiezen, dan het Duitsche.“Hierdoor is den Duitscher, bij al zijne uiterlijke stijfheid, eene innerlijke geestelijke vlugheid en buigzaamheid in hooge mate eigen geworden, waardoor hij het niet-Duitsch verstaan, het vreemdste in zich opnemen kan, waardoor hij zich zelven zoo gaarne uitdrukt, vermag te verplaatsen in het wezen van anderen, en het hem mogelijk is zich vreemde gedachten en zienswijzen eigen te maken.” “En dit,” zegt een Duitsche schrijver (Arndt), “is een onzer kostelijkste gaven.”—Zeer waar. Maar merkwaardig is het toch, dat ook hier de uitersten elkander raken en contrasten vormen. “Bij alle ontvankelijkheid hunner borst voor groote gedachten uit het boek van het menschelijke natuurrecht, bij al hunne gemakkelijk op te wekken deelname in de smart en de vreugde dezer wereld, gaan zij toch ook van oudsher mank aan geheel tegenovergestelde kwalen, aan klein-steedschheid en burgerlijkheid.Wie zou het gelooven “de meest kosmopolitische aller wereldburgers, zijn tegelijkertijd ook dikwijls genoeg de eenvoudigste kleinburgers geweest.” De breedvoerigste, Duitsche wandelaars zijn ook de echtste huishennen geweest. Naast de waarachtig meest ruime zienswijzen en de groothartigste gevoelens, die hunnen grooten geesten eigen waren, en die een hunner dichters het vers ingaven: “Seid umschlungen Millionen!” vindt men niet zelden juist onder de Duitschers “de kleingeestigste beschouwingen, de kortzichtigste hoofden, de bekrompenste verstanden, menschen van het meest beperkte begrip.”Duitschland, het land der Leibnitzen en Kanten, is tegelijk het vaderland der echte Schöppenstädter en Schildaër. “Zulke kostelijke botterikken (Einfalts-pinsel),” zegt een geschiedschrijver der Duitsche nationaliteit (Prof. Wachsmuth), “als overal in Duitschland, vindt men nauwelijks bij eenig ander volk, noch bij de Engelschen die daartoe te weinig naïve kinderlijkheid hebben, noch bij de Franschen wien het daartoe aan humor ontbreekt, noch ook bij de Slawische rassen die daarvoor in den regel te veel sluwheid bezitten.”De vertelseltjes van Schwabische of Pommersche staaltjes van eenvoudigheid, zijn volstrekt niet bij de Duitschers afzonderlijk gebleven. Veeleer is het zaad daarvoor in alle Duitsche landen opgekomen. Iedere volkstam, iedere provincie heeft bij hen zijne plaats, die om hare onnoozelheid bekend is.Ja! bij hen bestaan niet alleen de onbevooroordeeldste en vrijgevigste geesten,naastde meest beperkte verstanden; maar juist hunne burgerluitjes (Philister, Kannegiesser, Spiessburger), die, waar het praktische zaken geldt, op duizend hinderpalen stooten, zijn meestal juist dezelfde menschen, die met betrekking tot het ver van hen verwijderd liggende, een waar wereldburgerschap huldigen.Men moet daarom gelooven, dat—ten minste gedeeltelijk—juist de Duitsche kleinsteedschheid en kleinstaatschheid de broeikas van het hun ingeplante kosmopolitisme geweest is. Juist omdat zij te veel in eene, tusschen muren eng ingeslotene Schwabische stad, aan een pijnlijk klein Thüringsch hof leven moesten, juist daarom gevoelde hun geest, nog meer dan hij het reeds van nature deed, zich tot eene grootere ideale wereld getrokken, en leed hij dan ook aan wereldsmart, aan Europa-moêheid en dergelijke kwalen. Zoo eenige natie, dan had de Duitsche, om haar van dergelijke kwalen te genezen, en om van hare “kostelijke gaven” gebruik te kunnen maken en ze voor ontaarding te bewaren, behoefte aan verzameling, concentreering en verharding.—Maar ook juist een volk van zoo groote universaliteit, van zoo groote kosmopolitische gezindheid als het Duitsche, dat veel meer humaniteit dan gevoel van eigenwaarde en egoïsme bezat, en dat in Europa een met bijna alle andere volken en machten saamgegroeid gebied bewoonde, moest zijne pogingen, om nationale en politieke eenheid bij zich in het leven te roepen, bijzonder moeielijk vallen.Zij zijn later met elkander saamgesmolten en hebben later hunne uiterlijke vestiging tot stand gebracht, dan de meeste andere groote volken van Europa. “Het is een opstandings-proces geweest, dat eeuwen geduurd heeft, en met allerlei wisselingen en veranderingen te kampen had.”De gunstige uitslag en de zege, die de pogingen der Duitschers om tot eenheid te komen, eindelijk gehad hebben, werden aanhankelijk door Luther’s kerkhervorming voorbereid. Deze groote beweging der geesten, waarbij vele andere Europeesche volken de Duitschers, die de vaan droegen, volgden, gaf hun vrijheid van denken en verschafte aan hunne philosophen een terrein, waarop zij zich vrij bewegen, waarop zij gedijen konden. Bijna alle groote nieuwere denkers en verlichte geesten van Duitschland, die aan het volk roem en kracht verschaften, ontstonden uit het protestantisme, dat, naar te hopen is, in zijne verdere ontwikkeling, in nog hoogere mate dan tot nu toe het geval geweest is, de zuurdeesem van de Duitsche eenheid worden zal.Door zijne bijbelvertaling en wat haar volgde, gaf Luther aan de Duitschers tegelijk een begin tot eene algemeene schrijftaal, die langzamerhand ook als taal van het dagelijksch verkeer, in het gebied van alle Duitsche stammen binnendrong, en die nu allen als hunne moedertaal, als een dierbaar goed, beschouwen. Daar deze taal ook steeds meer en meer, ook in de laagste klassen van het volk, doordrong, werd zij een machtige hefboom ter versterking van het nationaal gevoel en ter vereeniging. In haar ontbloeide langzamerhand, vooral in de 18deeeuw, eene heerlijke literatuur. Groote dichters en schrijvers,die bij het volk algemeen bijval vonden, en in alle Duitsche landen met steeds toenemende geestdrift bemind werden, stonden op.Even als in de poëzie en in de fraaie letteren, zoo stonden ook bijna gelijktijdig op het gebied van andere kunsten, vooral op dat van muziek, groote talenten en geesten onder de Duitschers op, die met hunne heerlijke composities het geheele volk aangrepen, en weldra, even als de dichters, als de geestelijke Koningen der Duitschers vereerd werden. Zij spanden en slingerden, even als de dichters, onzichtbare banden om alle stammen van het volk, die op deze wijze vele beroemde mannen verkregen, waarop zij trotsch konden zijn, en in wier bewondering zij allen eenstemmig waren.Dezelfde beweging, die de algemeene Duitsche schrijf- en literatuur-taal en dichters en denkers in het leven riep, deed ook onder de Duitschers eene sterke staatsmacht, waarom zij zich scharen konden, ontstaan. Het protestantsche Pruissen greep, klein beginnende, steeds verder om zich heen. Reeds in de 17deen 18deeeuw verrichtte het, onder flinke Vorsten en veldheeren, groote daden, die aan de wapens der Duitschers algemeene achting verschaften, en in het begin der 19deeeuw redde het in roemrijke volkenslagen—wel niet zonder de hulp van vreemdelingen,—Duitschlands onafhankelijkheid uit de klauwen van zijn erfvijand aan gene zijde van den Rijn. Steeds toenemende in aanzien, getalsterkte en gebied, werd het van nu af aan, als Duitschlands zwaard gevierd. Daar echter in den, na den val van Napoleon opgerichten, Duitschen Bond, nevens Pruissen nog eene andere groote macht, het slechts half-Duitsche Oostenrijk opgetreden was, zoo ontstond nu tusschen beide machten een langdurig tijdperk, waarin steeds onbeslist, een politieken strijd om de opperheerschappij gestreden werd.Hoe treurig het er ook, gedurende de geheele eerste helft der 19deeeuw, met die uitwendige of staatkundige eenheid der Duitschers dikwijls uitzag, zoo werkte het volk zelf toch, den eens ontvangen spoorslag volgende, in vele takken en gebieden des levens, aan zijne innerlijke samensmelting voort. Er ontstonden groote vereenigingen en vergaderingen der Duitsche natuur-onderzoekers, de Germanisten, Turners, zangers en later ook de algemeene Duitsche “Schützenbund”, die patriotten uit alle klassen en uit alle streken des lands samenbrachten, en niet weinig bijdroegen tot eene inniger verbroedering van alle Duitsche stammen, landen en steden; ook begon de natie al ras, de herinnering aan hunne meest populaire “geestelijke Koningen,” in de “Schiller-feesten” en dergelijke, met algemeene deelname te vieren.Ook de vroeger zoo universeele geleerden en onderzoekers werden steeds patriotischer. Vooral begonnen zij hunne moedertaal, de bron van alle nationale gevoel, hare geschiedenis, hare vorming, hare verbreiding, grondiger dan te voren te bestudeeren. Zelfs de afzonderlijke dialecten der Duitsche taal werden ijverig bestudeerd. En dit geschiedde niet meer, zooals vroeger, met kleingeestige en partikularistische bedoelingen, maar met betrekking tot het geheel, zoodat dan ook schrijvers of dichters in een bijzonderen tongval optraden en veel voortreffelijks voortbrachten, zooals b.v. de Alleman Hebel, of later de Neder-Saksische Fritz Reuter, Klaus Groth enz. of de Beier Kobel en niet alleen inhunne provincie roem inoogstten, maar hunne werken door geheel Duitschland genoten en toegejuicht werden.Niet minder ijverig legde men zich toe op de studie en de opheldering der geschiedenis van het eigen volk en van het vaderland. Zelfs de Duitsche Bond eischte dien arbeid, doordien hij het, reeds door den grooten Duitschen Stein opgevatte denkbeeld, ter daarstelling eener authentieke verzameling van alle bronnen der Duitsche geschiedenis, hielp verwezenlijken. Ook enkele Duitsche Vorsten, zooals b.v. de Beiersche, werden door dezen ijver bezield en riepen stichtingen in het leven, die datzelfde doel beoogden, het Germaansche museum in Neurenburg, de historische commissie in München enz. “Het veld der Duitsche geschiedenis werd ten slotte,” zooals Giesebrecht zich uitdrukt, “mikroskopisch bearbeid.” Iedere Duitsche historische vraag, ieder tijdperk der geschiedenis, iedere Duitsche provincie, iedere stad kreeg haren onderzoeker, hare “monumenta”, hare beschrijvers. Dit alles was een gevolg van de algemeene patriotische vlucht in Duitschland, die het tegelijkertijd bevorderlijk was.Evenveel als men deed voor de verduidelijking der politieke geschiedenis van het volk, deed men ook voor die zijner literatuur. Ook daaraan werd “met ijverige miskroskopie” gearbeid, zoodat bijna iederen Duitschen dichter, niet alleen een Lessing, Schiller en Goethe, waar ook bijna iederen ouden minnezanger, eene eigene, door eene menigte lichtjesgeïllumineerdekapel gebouwd werd, en dat het geheele volk in de scholen en elders, alle bijzonderheden in het leven en werken hunner dichters en in de wijze waarop de werken van hunnen geest ontstonden, om zoo te zeggen van buiten leerde.Een nog hechter en sterker band ter vereeniging, brachten echter de practische en handige Pruissen tot stand, namelijk het Duitsche “Zollverein”, dat, verscheidene phasen doorloopende, langzamerhand schier alle Duitsche staten en stammen omslingerde, eene menigte oude scheidingsmuren tusschen de staten en stammen afbrak, en ten slotte eene bijna algemeene eenheid in Duitschen handel en verkeer in het leven riep. Het werd, door het zich langzamerhand over geheel Duitschland uitbreidend spoorwegnet, aanzienlijk in de hand gewerkt.Op deze en andere wijze werden de wegen tot vereeniging, in vele richtingen gebaand. De geest der Duitschers, hun nationaal-gevoel, hunne gezindheid was reeds één geworden. Het kwam er nu nog alleen maar op aan, dien geest den uiterlijken vorm te geven, destaatkundigebanden der eenheid te smeden. De gebeurtenissen, die dit bewerkten, volgden slag op slag, en de Pruissen stonden ook daarbij weder als vaandeldragers vooraan. Zij gaven zich eene vrijzinniger wetgeving. Zij schiepen een groot parlement, waarin zich vele politieke talenten ontwikkelden en vormden. Pruissen werd dien ten gevolge weldra zoozeer en algemeen aangezien als het hoofd van Duitschland, dat zijnen Koning reeds in het jaar 1848, door liberaal gezinde en vaderlandslievende mannen, die te Frankfort samenkwamen en poogden een algemeen, eenig Duitsch parlement tot stand te brengen, de Duitsche Keizerskroon aangeboden werd. Maar ter aanneming eener dergelijke opdracht waren de zaken toen nog niet rijp genoeg. Keizerskroonen zijn in de geschiedenis zelden door parlements-besluiten of besprekingen van geleerden en ontwikkelden, in het leven geroepen.Zij kunnen ook niet saamgeschreven of gezongen worden. Meestal worden zij op slagvelden geboren. Zeker was steeds de geboorte gemakkelijker, als zij door zangvereenigingen, dichters en allerlei andere gunstige uitwerking hebbende bemoeiingen, voorafgegaan werd, maar de meeste menschen zijn niet door zingen of door praten, maar door daden te overreden. “Alleen de veldslagen, die voor het bestaan van een volk geleverd worden, wekken de massa, ook de bloodsten, op, en brengen geestdrift en een waas van het hoogere, tot zelfs in de armste hut. Bloed en ijzer moesten Duitschland aaneensmelten.Het eerst werd dat kleine, vijandige Noordsche volk, dat zoodikwijlsden toorn van Duitschland opgewekt had, met schitterend gevolg binnen zijne grenzen teruggeworpen. Vervolgens nam Pruissen den strijd met de half-Slawische Donau-macht op, voerde dien met gunstig gevolg en maakte een einde aan het, de eenheid meer dan iets anders hinderlijke, dualismus der opperheerschappij in het inwendige van Duitschland. Het met Slawen, Magyaren en Italianen saamgegroeide Oostenrijk, werd in weinige, krachtig gevoerde veldslagen uit Duitschland geschoven, en in dit land gebood nu slechts één wil, eene enkele politieke macht en wèl eene Duitsche. Zeer beslist trad deze echter in midden- en Noord-Duitschland op. De Zuidelijke Duitschers, de Allemannen, Schwaben en Beieren, aarzelden een weinig, en wisten nog niet goed wat zij doen zouden.Maar tot geluk der Duitschers, maakten hunne oude tegenstanders aan gene zijde van den Rijn, de Franschen, die reeds lang het begin van het vereenigings-werk der Duitschers met bezorgdheid en jaloezie hadden gadeslagen, zich op en vermanden zij zich tot het doen eener poging, om den voortgang van het werk der Duitschers tegen te houden. Plotseling vielen zij Duitschland aan, in de hoop, even als vroeger meermalen, een gedeelte van het volk op hunne zijde te zullen vinden. Tot hun schrik en nadeel bemerkten zij, dat zij te laat gekomen waren, dat door al de boven aangegeven voorvallen en gebeurtenissen, eene niet geringe versmelting en vereeniging in gezindheid en nationaal-gevoel reeds tot stand gekomen was. De Duitsche stammen en Vorsten volgden allen hunnen vaandeldrager Pruissen en bevochten—ditmaal alleen en zonder de hulp van vreemde machten—eene reeks der roemrijkste overwinningen op hunnen Westelijken erfvijand. In een zeer korten, met bewonderingswaardig talent geleiden en door een ongehoord succès bekroonden veldtocht, wierpen zij Frankrijk ter neder en namen het de beide oude heerlijke Duitsche provinciën, die het eens aan het Duitsche rijk en volk ontroofd had, weder af. En nu, nu de oude rijks-grenzen weder hersteld waren en de geheele natie van de ergste der haar dreigende gevaren gered was, nu nam ook Pruissen, de hem door de dankbare Duitsche Vorsten en volken andermaal aangebodene Keizerskroon aan.Op deze wijze is dus een rijk in het leven geroepen, dat ten minste de verreweg grootste massa der Duitschers, tot een machtig en een vereenigd lichaam samenvat. Wanneer ook al nog niet alles, wat men zou kunnen wenschen, bereikt is, en wanneer het ook al niet op die wijze bereikt is, als velen het verwacht hadden, zoo is ons (den Duitschers) toch meer ten deel geworden, dan de meesten der levenden durfden te droomen, of hoogstens als iets durfden tebeschouwen, dat zij misschien in het verloop der tijden zouden kunnen verkrijgen.De gevolgen en resultaten van den grooten oorlog van 1870 en 1871, zijn niet alleen voor de Duitschers, maar ook voor alle volken van Europa gelukkig. Het vasteland kon zich niet rustig en wel te moede gevoelen, zoo lang zijn hart- en middel-volk zwak was, en tot aanhoudende aanvallen, botsingen en verwikkelingen, van alle zijden uitnoodigde. Nu is dit rustige, dit beschaafde midden-volk van Europa, dat zooveel scholen doorloopen heeft, tot kracht gekomen en heeft het onrustige, vredelooze volk der Galliërs, den ouden Europeeschen rustverstoorder, den schepter uit de hand gewrongen. Dat het Duitsche rijk van heden, niet met zulke ver reikende ideeën van wereld-heerschappij, zooals het vroegere oude “Romeinsche Keizerrijk der Duitsche natie,” in den kring der Europeesche machten getreden is; dat het niets wil dan de herstelling der onafhankelijkheid en de bevestiging van het eigenlijke Duitschland; dat het er niet aan denkt, buiten-Duitsche veroveringen te maken; dat het een rijk des vredes is, heeft de tegenwoordige Duitsche Keizer Willem, reeds bij verscheidene gelegenheden geproclameerd. Maar ook het gezamenlijke Duitsche volk heeft het reeds sedert geruimen tijd bewezen, dat het gebroken heeft met de, den vrede van Europa verstorende, neigingen van hun middeneeuwsch Keizerschap. Het dweept niet meer met tochten naar Rome, met Donau-expedities en zulke, ver naar buiten voerende ondernemingen. Door al zijne organen (dichters, staatslieden, patriotten enz.) heeft het verklaard, dat het niets wil, dan hun Duitsch vaderland, den ouden Duitschen bodem, en het oude Duitsche taalgebied. Zeer duidelijk heeft het juist daardoor te kennen gegeven, dat het er reeds sinds langen tijd naaf gestreefd heeft, zich te scheiden van dien staat, dien nog veel van de oude verkeerde Duitsche Keizer-politiek der Otto’s en der Hohenstaufens aanhing; die Italië, Hongarije enz. niet wilde laten varen; dat het zich daarentegen liet leiden door dien Noord-Duitschen staat, die, evenals eens de edele Duitsche koning Hendrik de Vogelaar, niets dan Duitschland wil.Schijnt het na het bovengezegde, dat men de vereeniging en versterking der Duitschers, als eene voor geheel Europa nuttige gebeurtenis beschouwen mag, zoo mag men uit een ethnographisch gezichtspunt ook op al de ontwikkelingsprocessen, die de meeste hoofdvolken van Europa in den loop der laatste drie of vier eeuwen doorgemaakt hebben, en op de resultaten, welke zij met behulp van het, hun meer en meer beheerschende “nationaliteits-principe,” en van het steeds krachtiger geworden streven naar het verkrijgen van “natuurlijke grenzen,” met eenige bevrediging terugzien.—DeSpanjaardenhebben niet alleen de hun land binnengedrongene Afrikanen van hunnen bodem verjaagd, maar ook al de kleine rijkjes, waarin zij gesplitst waren, tot eene monarchie vereenigd. Zij hebben eene algemeene schrijf- en omgang-taal bij zich ontwikkeld, in Madrid een politiek en nationaal middelpunt,en de door zee en Pyreneën gevormde natuurlijke grenzen gewonnen.—Wel is hun verlangen, ook de Portugeezen, hunne broeders, naburen en medebewoners op het Pyreneesche schiereiland, politiek en nationaal met zich te vereenigen, nog niet tot vervulling gekomen.7DeItalianenhebben, nadat bij hen eene gemeenschappelijke taal en literatuur tot bloei en in zwang gekomen is, in den jongsten tijd hun geheele schiereiland, met de er toe behoorende eilanden, van staatkundig particularisme gezuiverd, en van de Alpen tot Sicilië, een, het geheele volk vereenigend, Koningrijk tot stand gebracht.DeFranschenhebben, deels door verovering, deels door gelukkige erfenissen die hunne Koningen deden, alle deelen van het oude Gallië om hun Parijs vereenigd, en zijn nu tusschen de Vogezen, Pyreneën en Alpen, alsmede door de zee, als hunne natuurlijke grenzen, ingesloten.DeNederlandershebben eene scheiding der beide hoofdelementen der bevolking van hun land, de Germaansche Nederlanders en de Fransche Walen en Belgen, wier grenzen volgens het nationaliteits-principe over het geheel op bevredigende wijze aangegeven werden, tot stand gebracht.DeEngelschenhebben bijna al hunne vroegere, zoo groote Europeesche veroveringen en bezittingen op ons vasteland opgegeven, hebben zich tot hunne beide groote eilanden bepaald, en hunne bevolkingen, in taalkundige en politieke beteekenis, meer en meer vereenigd, ofschoon Ierland hen altijd slechts met tegenzin volgt.DeDenenzijn uit Noorwegen en Zweden geweken, en het groote Skandinavische schiereiland is tot aan den rand in het politiek bezit hunner oorspronkelijke bewoners, de Zweden en Noorwegers, die beiden binnen hunne natuurlijke grenzen tot een dubbel-staat vereenigd zijn. Ook tegen de Duitschers hebben zich de Denen binnen het natuurlijk gebied van hun eilanden-archipel en het daarmede samenhangende schiereilandJutlandteruggetrokken.DeDuitschershebben de Zweden uit Pommeren, de Polen uit Pruissen, de Denen uit Schleeswijk-Holstein en onlangs de Franschen uit Elsasz en Lotharingen verdreven, en hun oude Germania tusschen Alpen en zee bijna geheel weder bijeengebracht en het taalkundig, krijgs- en staatkundig in hooge mate vereenigd, ofschoon hun daarbij echter nog veel te wenschen en te voltooien overblijft.DeRussenhebben zich van de opperheerschappij der Tataren bevrijd en tusschen de hun als natuurlijke grenzen gegevene zeeën, een krachtig, in taal en nationaliteit vereenigd, rijk gesticht.DeMagyarenhebben, met behulp der Oostenrijkers, de Turken uit hun land verdreven, en zijn onder het Oostenrijksche Vorstenhuis, tot de herstelling van een nationaal staats-organisme en tot literarische en taalkundige zelfstandigheid gekomen.DeGriekenzijn insgelijks, nadat zij zoo lang onderdrukt en van het schouwtooneel der gebeurtenissen afgetreden waren, als een nieuwgeboren en zelfstandig geworden volk, weder in den kring der Europeesche volken opgenomen.Zelfs denRumeenenis het gelukt, zich tusschen den beneden-Donau en de Karpathen een huis te bouwen, en eene soort nationale zelfstandigheid te erlangen.In elk geval, zeg ik, zijn dit voor een ethnograaf toch eenige zeer merkwaardige, en stof tot dankbaarheid gevende uitkomsten van het, in de natuur als ingeweven, nationaliteits-principe, dat de Europeesche volken sedert meer of minder langen tijd, gehuldigd hebben. Echter hebben geschiedenis en politiek eenige zeer grootsche ethnographische vraagstukken en knoopen, vooral de Poolsche quaestie en mede de zoogenaamde Oostersche vraag, die hoofdzakelijk draait om de grondvesting of het herstel der zelfstandigheid van de Slawische volken van Europeesch Turkije, nog niet opgelost. En zeker zullen in geheel Europa welnimmertoestanden in het leven geroepen worden, die in staat zijn alle nationale belangen en wenschen endétailte bevredigen, en waarop een ethnograaf en vriend der ongestoorde ontwikkeling van het nationaal-karakter, met onverdeelde vreugde blikken kan. Nog minder kan helaas de vervaardiger der hier medegedeelde proeve van schildering dier toestanden en ontwikkelingen er op hopen, de eischen van zich zelven en van zijne lezers op voldoende wijze bevredigd te hebben. Misschien zal men wel geneigd zijn, hier de spreuk:in magnis voluisse sat est, (In groote zaken is het voldoende, gewild te hebben), een weinig in zijn voordeel te doen gelden. Mocht het hem slechts gelukt zijn, ten minste hier en daar het rechte getroffen, en op aangename wijze tot verder nadenken opgewekt te hebben.
Door dit Saksische Vorstenhuis, dat zijn oorsprong van den ouden Sakser Wittekind afleidde, en het stamhuis aller tegenwoordige Saksische Vorsten-familiën geworden is, werd de naam “Saksen” op dit Duitsche kolonie-land, ten Noorden van het Ertz-gebergte, overgedragen, ofschoon, zooals boven reeds aangemerkt is, de kolonisten dezer streek, de Duitsche edellieden, stad- en landbewoners, voor het meerendeel niet van de Noord-Duitsche Neder-Saksers maar veeleer van de Midden-Duitschers en Thüringers afkomstig waren; hiervan was het gevolg, dat ten laatste de naam “Saksers,” die in het eigenlijke vaderland der Saksers uitstierf, ten laatste aan een Midden-Duitsch volk verbleef, dat van de Saksers in hoofdzaak niets dan de eerste Vorsten ontvangen had.
Ook in het Slawenland Oostwaarts van de Midden-Elbe, drongen de Saksers reeds vroeg binnen onder Karel den Groote en Koning Hendrik I. Eerst omstreeks het midden der 12deeeuw grepen zij hier ver en belangrijk om zich heen, onder hunnen Hertog Albrecht den Beer, die van de Altmark uit, de oude Slawische Vorsten-residentie “Brennabor” (Brandenburg) veroverde, of voor altijd heroverde en haar tot het middelpunt van een Markgraafschap maakte, dat in vervolg van tijd de voornaamste provincie en de grondslag van een machtig Koningrijk geworden is, en wier bewoners, als nakomelingen van koene, door zucht tot het verrichten van groote daden en door strijdlust gelokte immigranten, ten allen tijd een krijgshaftigen geest bewaard hebben.
In het midden van het zandige land der oude Slawische Havellers, Wilzen en Ukriers, groeide de hedendaagsche Koninklijke en kerkelijke residentie op, waarin zich het verstandige maar ietwat harde, meer kritische dan poëtische, het heldere, intelligente, bedrijvige, werkzame en scheppende karakter en geest van het “moderne Markerdom,” dat zich op het met groote moeite tot groote beschaving gebrachte Brandenburgsche zand, om Berlijn heen ontwikkelde en concentreerde.
Minder oorlogzuchtig en gewelddadig, dan de verduitsching der Brandenburgsche Marken, schijnt die van het land der Obotriten aan de Oostzee, geweest te zijn. De inheemsche Slawische Vorsten hebben zich daar, kort na de bloedige oorlogen van Hendrik den Leeuw, die hunne macht braken, tamelijk goedschiks naar het Duitschdom gevoegd, hebben het Christendom aangenomen, Duitsche geestelijken, burgers en kolonisten tot zich geroepen, en de Duitsche taal bevorderd. Ook zijn zij zelfs reeds vroegtijdig, als Duitsche rijks-vorsten in het rijksverband opgenomen en hebben ook aan het land zijnen tegenwoordigen naam Mecklenburg gegeven, die afkomstig zijn zou van een oud Slawisch Vorsten-slot “Mikilin-burgt.”
Hieruit laat het zich verklaren, dat Mecklenburg, ofschoon in den loop der tijden met betrekking tot de taal, geheel verduitscht, nu nog ongeveer denzelfden omvang heeft, als de oude Obotriden-Vorsten het gegeven hebben, zooals ook zijn adel voor een groot deel van Slawischen oorsprong is, alsmede dat de boeren daar nu nog in eene groote afhankelijkheid smachten, en over het algemeen de geheele wetgeving en ook de sociale toestanden van het land, nog zooveel ouderwets bewaard hebben.
Aan de “breitspurigen Mecklenburger”4en aan de stramme, hoekige, oorlogzuchtige Markers, sluiten zich in het Noorden en Oosten, de ruwe bewoners van Pommeren aan, wier geschiedenis en verduitsching zeer veel overeenkomst heeft met die hunner Westelijke naburen.
De Pommeranen, een Slawische stam, wiens naam zooveel beteekent als “bewoners van de oevers der zee,” leefden aan weerszijden van den Beneden-Oder aan de Oostzee, onder hunne inheemsche Hertogen, die echter reeds omstreeks het einde der 12deeeuw Duitsche rijks-Vorsten werden, tot aan de 17deeeuw toe, toen deze oude Slawische Vorstenstam in Pommeren uitstierf, en zijne rechten en landen door erfenis op de Vorsten van Brandenburg overgingen.
Slawische taal en zeden zijn daar langzamerhand in het Duitsch opgegaan. Reeds in de 14deeeuw, was het, door de het land binnengetrokkene West- en Oostfalen, ingevoerde Neder-Saksisch (plat-Duitsch), de volks- en rijkstaal in Pommeren geworden, en de oude Wendische adel, met de daarheen verplante Duitsche adellijke geslachten, versmolten.
Vele Pommersche steden, Stettin, Colberg enz. schoeiden hun bestuur en hunne wetgeving op denzelfden voet als de Neder-Saksische stad Lubeck, wier wetten langs de zeekusten over eene even groote uitgestrektheid werden nagevolgd, als die van het eveneens Saksische Maagdenburg in het binnenland.
De Duitsche Pommeranen worden door hun ouden kroniekschrijver Kantzow, reeds voor drie honderd jaren met de volgende woorden geschilderd: “zij zijn een oprecht, trouw, stilzwijgend volk, dat alle vleitaal haat; zij zijn meer goedhartig dan vriendelijk, meer eenvoudig dan verstandig, niet lichtzinnig, ook niet vroolijk, maar eenigzins grof en zwaarmoedig. Zij plegen altijd met hunne naburen overhoop te liggen. Zoodra echter de eerste toorn voorbij is, schijnt die zich spoedig weer te stillen. Zij verzoeken gaarne gasten bij zich en komen op hunne beurt ook gaarne weder bij anderen te gast.” Hunne “grofheid” heeft zich, in vele veldslagen die zij tegen de Franschen en anderen vochten, goed bewaard, en zij hebben den roem behaald, de kern van het Pruissische leger uit te maken.
Met Pommeren in het Oosten van den Oder, werd de samenhangende uitbreiding van den Neder-Saksischen stam afgebroken; want hier bij de monding van den Weichsel, heeft het langen tijd machtige Polen een dwarsstreep gemaakt. Door het Oostelijke Pommeren of het zoogenaamde “Pomerellen”, gaat eene breede strook, nog heden ten dage niet-Duitsch, Slawisch gebied, het land der zoogenaamde Kassuben, dat de Poolsche Koningen, met de geheele Weichselmonding en de stad Dantzig, langen tijd onder hunne macht gehad hebben.
Die Duitsche kolonie, die tamelijk geïsoleerd van het lichaam van het overige Duitschland, aan het Frische en het Kurische Haf in het land der Lithauers gesticht werd, had bij haar eerste ontstaan weinig met het oude land en volk der Neder-Saksers te maken. Zij werd op verzoek van in het nauw gebrachte Poolsche Vorsten, en op aansporing van den Paus, door de orde der Duitsche ridders, die hare bezittingen ingeheelDuitschland had, en hare leden zoowel uit Noord-, als uit Midden- en Zuid-Duitschland trok, gesticht.
De edellieden, die deze orde aan de monding van den Memel en het Kurische Haf overbrachten, hadden hunne voorvaderen bijalleDuitsche stammen.—De officieele taal dezer kolonie, werd dus ook niet de Neder-Duitsche, maar de Hoog-Duitsche. Ook altijd zijn daarheen kolonisten en immigranten uitalledeelen van Duitschland, soms uit Thüringen, van het Ertz-gebergte, uit Boheme en later zelfs uit Salzburg, in dit land der ridders van de Duitsche orde gekomen. Wel trok de orde de nieuwe kolonisten, tot wederbevolking van het door haar veroverde land, waarin zij de oude Lithauïsche oorspronkelijke bevolking uitroeide, uit alle landstreken, maar bij voorkeur bezigde zij daartoe de bevolking der dichtbij gelegene Saksische provinciën. Ook kwamen de burgers en kooplieden der Neder-Saksische Hanze-steden langs de zeekusten, en bevolkten de handelsteden der orde, Elbing, Dantzig en andere. En zoo kreeg dan ten slotte ookdezeOost-Duitsche kolonie, langzamerhand eene hoofdzakelijk Neder-Saksische tint en eene plat-Duitsche taal tot heerschend dialect.
Door dezelfde Hanzeatische schippers en kooplieden was het Neder-Saksische kolonie-gebied, reeds sedert het midden der 12deeeuw, nog verder Oostwaarts tot aan de rivier de Duna in het land der Liven vooruitgeschoven. Zij en de aartsbisschoppen van Bremen stichtten hier de Hanzeatische dochterstad Riga, als ook de “Zwaardbroederen-orde”5die zijne leden voornamelijk uit Saksen en Westfalen trok, en langzamerhand Lijf-, Esth- en Koerland veroverde en bezette.
Daar deze kleine orde, zich intusschen in het groote land te zwak gevoelde,zoo sloot zij zich bij de orde der Duitsche ridders in Pruissen aan, en erkende het opper-bestuur van deze. In de 14deeeuw was deze Duitsche orde op het toppunt harer macht. Zij beheerschte toen een groot land, dat met Duitsche steden versierd en in het bezit van Duitsche grondeigenaars was; welk land van de Weichsel tot in de nabijheid der Newa reikte, “en een tijdlang een der bloeiendste en best bestuurde rijken van Europa was.”
De opperhoofden van dit rijk, de grootmeesters, hadden zitting en stem, in den Duitschen rijksraad, en de politieke invloed van den Duitschen naam strekte zich toen hooger noordwaarts uit, dan ooit vroeger of later. Sedert het midden der 14deeeuw zonk de zedelijke tucht, en daarmede ook de macht der edele orde-ridders. Hun Duitsche kolonie-staat werd verbrokkeld en kwam onder vreemde opperheerschappij.
De Polen, die reeds vroeger met de Duitschers om het bezit dier streken gestreden hadden, veroverden bijna alle aan de orde behoorende landen, eerst West-Pruissen als eigen land en Oost-Pruissen als leen, daarop in de 16deeeuw Lijfland als eigen land en Koerland als leen.
In die provinciën had echter het Duitsche wezen zoo diepe wortelen geschoten, dat bij alle wisselingen van bestuur en bij alle verbrokkelingen, overal, zelfs in Lijfland, waar in de laatste 200 jaren, Poolsche, Zweedsche en Russische opperheerschappen elkander afgelost hebben, het is blijven bestaan.
In Oost-Pruissen, dat in de 16deeeuw, door de keuze van Albrecht van Brandenburg tot grootmeester der Duitsche orde, en daarna door de erfelijk-verklaring van dit Hertogdom, in het Hohenzollernsche huis met Brandenburg verbonden werd, heeft zich eene samenhangende Duitsche grondbevolking over de helft van het land uitgebreid. Niet te min werd of bleef de naam van dit Hertogdom, en van den grooten met hem ten slotte verbonden Duitschen staat “Pruissen”, helaas! niet Duitsch; veeleer ontleende men dien aan de oude Lithauïsche bewoners van die streek.
In Oost-Pruissen (“Pomerellen”), dat nog lang Poolsch bleef, en eerst in het jaar 1772 (zijne hoofdstad Dantzig eerst in 1793) met Pruissen verbonden werd, is de Duitsche grondbevolking minder talrijk. In de afgelegene provinciën Lijf-, Koer- en Esthland, waarheen de Duitschers nooit in groote menigte kwamen, heeft zich de vreemdsoortige grondbevolking op het land staande gehouden, terwijl in de talrijke sloten en steden, nog heden Duitsche burgerlijke en adellijke geslachten bloeien.
Daar bij de verovering door de Duitsche ridders, de ingeborene Slawen, Polen, Lithauers, Lyven en Esthen, hunnen oorspronkelijken adel geheel verloren, en Duitsche geslachten het land onder elkander verdeelden, zoo is dien ten gevolge de oorsprong van den adel dezer landen zuiverder Duitsch, dan b.v. die in Pommeren en Mecklenburg, waar zooals reeds aangemerkt is, de Wendische adel door zijne Vorsten in massa, en slechts langzamerhand verduitscht werd. Men vindt daarom noch in de rollen van den adel in Oost-Pruissen, noch in die van Koer- en Lijfland zooveel Slawische “ows”, “tzows”, “itz” en “plitz”, als in de landen, nader bij Duitschland gelegen.
Ook onder de burgers der steden bleef de aangeborene Duitsche nationalegeest in hoogen graad bestaan. De Duitsche geest heeft daarom ook daar vele krachten opgewekt, en Duitsche ontwikkeling heeft ook, van die Noord-Oostelijke koloniën, geene geringe opwekking en steun ontvangen.
Wij behoeven ons slechts de philosophische zadelmakers-zoon uit Koningsbergen, den grooten Kant, te herinneren. Ook de groote Herder en later de scherpe denker Arthur Schopenhauer, zijn den Duitschers uit die Noord-Oostelijke provinciën geworden, even als zij reeds vroeger den grooten Copernicus, uit een Westfaalsch geslacht, hebben voortgebracht.
Zelfs Koer-, Lijf- en Esthland hebben aan de Duitsche literatuur en wetenschap, menigen geleerden onderzoeker en dichter geschonken. Ik moet hier ook opmerken, dat de hoogere standen uit die streken, een bijzonder welluidend en aangenaam klinkend Duitsch dialect spreken, daar zij geene onontwikkelde Duitsch-sprekende klassen onder zich hebben, door wier dialect zij hunnen tongval bederven kunnen.
In de steden Riga, Libau, Reval is bij de geringere volksklasse, nog tot op onze tijden toe, een eigendommelijk plat-Duitsch in gebruik geweest.
Ook de meer dan 60.000 zielen tellende Duitsche bevolking der Russische Keizerstad Petersburg, welke stad een Duitschen naam draagt, is vooral uit den schoot van Noord-Duitschland voortgekomen, de kooplieden en burgers uit de Hanze-steden en uit de Pruissische zeeplaatsen, de adel uit de kreitsen der Oostzee-provinciën. Men kan haar eenigermate als de alleruiterste Noord-Duitsche of Neder-Saksische kolonie in het verre Noord-Oosten beschouwen.
Hoe talrijk en menigvuldig naar het boven gezegde, de stammen en stammetjes verschijnen, waarin ten allen tijde de Duitschers verdeeld waren; hoe ver zich de natie ook verbreid en verstrooid heeft, zoo hebben zich toch ten allen tijde zekere karakter- en gemoedseigenschappen geopenbaard, die hun allen van den beginne af eigen waren en gebleven zijn. Reeds de Romeinsche schrijvers hebben veel gemeenschappelijks bij de Duitschers ontdekt, en hebben gezegd dat men daaruit wel de gevolgtrekking kon maken, dat zij allen van denzelfden stam en hetzelfde bloed, dat zij broeders waren.
De Duitsche natie heeft het zeldzame voorrecht gehad, reeds toen zij nog in de wieg lag, door een Tacitus in haren natuurlijken aanleg bestudeerd, met meesterhand geportretteerd te worden. De Duitschers zijn daardoor, wat niet bij alle volken het geval is, in staat, het bestaan en de geschiedenis van dien, al de Duitschers in hooge mate eigen zijnden aanleg, eigenaardigheden in geest en in zeden, tot zeer hoog op na te gaan.
Het beeld, dat Tacitus van die voorvaderen der Duitschers ontwerpt, is nog heden in hoofdtrekken waar. Weinige eigenschappen, die hij hun toekent, zijn bij de Duitschers verloren gegaan. In vele aanduidingen, die in zijn kleinen ethnographischen katechismus voorkomen, erkent men de kiemen en zaden der later daaruit voortgekomene, en ten deele eerst in onze dagen gerijpte vruchten.En ofschoon deze katechismus reeds zoo oud is, kan men den inhoud er van nog steeds zeer goed bezigen, als grondslag eener algemeene karakterschildering der Duitschers.
In de eerste plaats en boven alles, prijst Tacitus de huiselijke gewoonten en het familie-leven der oude Duitschers. “Heilig,” zegt hij, “is bij hen de band des huwelijks; hunne vrouwen, afstand doende van alle verdere verwachtingen en hoop, bezitten even als een lichaam en leven, ook slechts één echtgenoot, die het laatste doel harer gevoelens en gedachten is.—Zij zijn de eenige onder de barbaren die slechtséénevrouw nemen.”
Is men niet bijna geneigd te gelooven, dat de oude heiden Tacitus, de grondregels en geloften, waarmede onze jonge christelijke paren zich aan elkander verbinden, in deze woorden geformuleerd heeft. Die opmerking van den Romein alleen, is reeds voldoende om te bewijzen, hoe ontvankelijk deze barbaren van den beginne af aan, voor het christendom en zijne zuiverder zedeleer geweest zijn.
“De vrouw,” zegt Tacitus verder, “staat bij de Duitschers in hooge achting. Zij verachten hare raadgevingen niet, en gelooven zelfs, dat er iets heiligs, iets profetisch in de vrouwen woont. Men heeft voorbeelden gehad, dat eenige onder haar, onder anderen de Duitsche Vorstin Veleda, als heiligen vereerd zijn geworden.”
Eene dergelijke meening omtrent het schoone of zwakkere geslacht bij barbaren, is eveneens iets zeer ongewoons; het was iets, dat de Duitschers bijzonder kenmerkte. Zelfs te midden der hitte van twisten en oorlogen, luisterden zij naar hunne vrouwen. “Het is wel bij de Duitschers voorgekomen,” zegt Tacitus, “dat hunne vrouwen door beden en vermaningen de reeds geslagene mannen naar het tooneel van den strijd terugvoerden, en dat deze, in de vrees dat hunne vrouwen den vijand in handen mochten vallen, de overwinning bevochten.”
Deze vereering der vrouwen, is door alle tijden heen, den Germaanschen volken eigen gebleven. Niet zeer lang, nadat zij van het Romeinsche rijk bezit genomen hadden, en tot het christendom toegetreden waren, geraakte in het geheele, in meerdere of mindere mate gegermaniseerde, Europa, de vereering “onzer lieve vrouw”, van moeder Maria, tot eene te voren nooit gekende hoogte. Ook ontwikkelde zich bij alle volken, bij welke een oorspronkelijk Germaansche adel de kern uitmaakte, de romantische en ridderlijke vrouwen-dienst, die zich gedeeltelijk met de aanbidding der maagd Maria vermengde. De diep zedelijke hoogachting, die de Engelschen voor de vrouwen hebben, en die ook den Noord-Amerikanen eigen geworden is, hebben zij aan het vaderland van Veleda te danken.
Vooral stonden bij de Duitschers de vrouwen in hoog aanzien, ter wille harer kinderen. Hare zuigelingen brachten zij aan eigen boezem groot, en lieten zij niet, zooals in de Romaansche landen nog heden even als ook reeds ten tijde van Tacitus, dikwijls het gebruik is, aan minnen en bedienden over. “Hare knapen,” zoo meldt Tacitus verder, “spelen onder het opzicht der moeders tusschen de huisdieren op de deel en het erve rond, en groeien tot stevige knapen op.”
Het huiselijk geluk, de liberale inrichting der huishouding, het daarin ingevoerde stille medebestuur der vrouwen, de vrijere beweging en opvoeding derkinderen, zijn zoovele heerlijke gaven, die de donkere wouden van Germanië aan het nieuwe Europa geschonken hebben, en die ook nog heden ten dage, vooral in de Germaansche landen op hoogen prijs gesteld worden: in Duitschland, waar zooveel over huis, huiselijkheid, familie en opvoeding gephilosopheerd, gedacht en geschreven is, en in Skandinavië en in Engeland, waar de woorden “home”, “hjem”, even hoog staan als in Duitschland het zooveel zeggende “daheim”.
Een der schoonste getuigenissen, die Tacitus van de Duitschers geeft, is vervat in deze weinige woorden: “niemand lacht bij hen om de ondeugd.” Dit woord van Tacitus zou men tot tekst kunnen nemen voor eene lange lofrede op het Duitsche wezen, dat zich in den regel afkeerig betoonde van het lichtzinnige, en daarentegen het ernstige gaarne ernstig opvatte; dat een vijand was van vergoelijking, en het woord “frivolité” niet eens in zijne taal teruggeven kon. Den spot te drijven met heilige zaken, is den Duitschers van oudsher eene afkeurenswaardige handeling geweest, en zij verschillen in dezen karaktertrek niet weinig van het spotachtiger en lichtzinniger karakter hunner naburen, de Franschen.
Ook wat Tacitus zegt over de wijze, waarop de Germanen hunne dooden beklagen, schijnt een Duitscher recht uit het hart gesproken te zijn. “Klagen en weenen,” zegt hij, “geven zijspoedigop, smart en treurigheid zeerlaat,—zijgedenken.”—Moet men niet gelooven, dat Tacitus een diepen blik geslagen heeft in het wezen der Germaansche psyche, die niet van hartstochtelijken aard is, die niet verlangt zich naar buiten te openbaren en de gevoelens van het hart openbaar te maken; die haar leed in zich zelve verbergt; die geen “smartkreet” kent, en geene Grieksche of Iersche zich zelve pijnigende klaagvrouwen, maar alleen slechts “leeddragers.” “Zij gedenken,” zegt Tacitus. Wie eens gelegenheid gehad heeft, de wijze, waarop onze Germaansche broeders, de Engelschen en Nederlanders, treuren—om van ons zelven te zwijgen—gade te slaan, dien zal de waarheid dezer opmerking van den Romein, over het karakter der Germanen niet weinig opgevallen zijn. Reeds alleen de woorden “Eingedenk”, “Erinnerung,” waaraan de Duitsche dichters zooveel strophen wijdden, doen eene snaar in ons binnenste trillen.
Ook op eenige andere eigenaardigheden der Duitschers, waarvan twijfelachtig zou kunnen zijn, of men ze deugden moet noemen, wijst Tacitus ons. Zoo, bij voorbeeld, is het zeer merkwaardig, dat hij bij zijne ruwe Germanen ook reeds eene hun aangeborene gehechtheid aan hunne Vorsten ontdekt heeft. “Bij hunne Vorsten de eerste plaats in te nemen,” zegt hij, “is bij alle Duitschers eene zeer begeerige zaak, waarop zij allen ijverzuchtig zijn. Zij rekenen zich vooral verplicht, hunne Vorsten te verdedigen en te beschermen, ja zelfs hunne eigene daden tot den roem van dezen te rekenen, en het schijnt hun zeer vernederend en voor het geheele leven onteerend toe,naden val van hunnen Vorst levend uit den slag teruggekeerd te zijn.”
Als Tacitus gezien had, wat de Duitschers al niet voor hunne Vorsten gedaan engeduldhebben, en welk een machtige spoorslag, zelfs nog bij hunne jongste heldendaden, hunne liefde en toewijding aan hunne Vorstengeweest is, dan zou hij geene redenen gevonden hebben iets van die uitspraak terug te nemen.
Ook op menige der nationaleondeugdenengebrekender Duitschers, die nog heden bij hen opgemerkt worden, op hunne overmaat in het drinken en eten, op hunne speelzucht, op hunne neiging tot bijgeloof, heeft Tacitus reeds gezinspeeld. Van den lust tot drinken der Duitschers spreekt hij bijna op dezelfde wijze, als wij over die der Indianen in Amerika. “Zij zijn daarin,” zegt hij, “zoo onmatig, dat, wilden wij deze neiging ondersteunen, en hun zooveel geven als zij begeeren, zij gemakkelijk het onderspit voor ons zouden moeten delven. Geen volk geeft zich hartstochtelijker over aan feestmalen en aan de genoegens van drinkgelagen, dan zij.”
Dit gebrek heeft zich bij eene vroegere gelegenheid, reeds vóór Tacitus, bij de Duitschers geopenbaard. Reeds Cesar klaagde er over, dat zijne Duitsche ruiters, die hij mede nam naar den slag van Pharsalus, op den dag van den strijd niet strijdvaardig waren, omdat zij niet nuchter waren. En van af dezen slag bij Pharsalus, hebben de Zuidelijke volken bij al hunne ontmoetingen met de Duitschers, geklaagd over dit gebrek, dat ook Luther veroordeelde, toen hij in zijne aanmerking op den 10denpsalm schreef: “daar nu eenmaal ieder land zijn eigen duivel hebben moet, zoo heeft Duitschland als zoodanig een wijnzak gekregen.”
Volgens Lichtenberg heeft de Duitsche taal meer dan 50 uitdrukkingen voor de verscheidenheden en graden, van den met behulp van Bacchus verhoogden geestes-toestand, waarvoor de andere talen betrekkelijk arm zijn. De Duitsche taal duidt met die uitdrukkingen zelfs gevoelens en sensaties aan van geheel verschillenden aard, en spreekt b.v. van “eenroesvan genot”, van “dronkenvan wellust”, van “dorstnaar daden”; schenkt in stede van waarheid zuiveren wijn in, en verklaart van een mensch met wien niets aan te vangen is, dat “Hopfen und Malzan ihm verloren sei” (dat het met hem den moriaan geschuurd is), in het oorspronkelijke Duitsche spreekwoord heeft men zich de ziel van den onverbeterlijken mensch, als bierstof gedacht. De Duitsche dichters zingen zelfs: “wer niemals einen Rausch gehabt, der ist kein braver Mann” (die nimmer een roes aan gehad heeft, die is geen braaf man), en verklaart hem “für einen Narren, der nicht liebt Wein und Gesang” (voor een gek, die niet bemint wijn en gezang). Inderdaad, geloof ik: het zou te wenschen zijn, dat de helft van alle wijn- drink- en punschliederen uit de literatuur der Duitschers, en de voorliefde tot het daarmede verwante, uit hun wezen kon weggewischt worden.
Eenige andere eigenaardigheden, die Tacitus aan de voorvaderen der Duitschers berispt, schijnen echter eene eigenaardige wending genomen te hebben. Hij schildert hen als ware dagdieven. “In het zweet huns aanschijns iets te verdienen, wat zij door geweld verkrijgen kunnen,” zegt hij, “houden zij voor zwakheid. Zij waren bezwaarlijk zoo gemakkelijk te overreden het land te bebouwen als wonden te verdienen. Als zij niet ten oorlog of op de jacht gaan, is bij hen zelfs de dapperste werkeloos. Dan leven zij, geheel overgegeven aan ledigheid en slaap, in trage rust.”
Zou men het kunnen gelooven, dat uit die luie beerenhuid-hoeders van Tacitus, met den tijd het werkzaamste volk der wereld geworden is; menschen, die zich door hunne spreekwoordelijk gewordene vlijt in alle landen welkom maken, die meer in de ware beteekenis van het woord dan eenig ander volk, het gebod vervullen: in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen;—bij wie delusttot den arbeid zelfs tot geluk in arbeid geworden is.
De Duitschers hebben zich, nietmoeielijk, zooals Tacitus vreesde, maar veeleerbijzonder gemakkelijklaten overhalen, de ijverigste landbouwers der wereld te worden. Niet alleen hunne eigene Hercynische6wouden en vuile moerassen hebben zij in bouwgrond en tuinen veranderd, maar ook overal, waarheen in het buitenland hunne landlieden geroepen werden, in Skythië (Rusland), in Dacië en Pannonië (Hongarije), in Amerika, daar is de woeste natuur vriendelijk en productief geworden.
Niet tevreden met de bebouwing van de oppervlakte der Aarde, hebben de Duitschers ook vlijtig den bodem doorgewroet, en het moeielijkste aller werkzaamheden, de bergbouw, is een echt Duitsch nationaal-handwerk geworden. In alle bergwerken der wereld bedient men zich het liefst van de ijverige, onvermoeide steenbrekers en ertsklovers, en zij zijn in dezen kunsttak overal onontbeerlijk en toonaangevend.
Het bebouwen van het land, het woelen, het kloven, het graven naar schatten voor een karig loon, is zoozeer eene eigenschap der Duitschers geworden, ook bij hunne letterkundigen en geleerden, die overal in verborgen schuilhoeken zoeken, ziften, verzamelen, schrapen, als in bergwerken arbeiden en goudkorrels aan het licht brengen.
Wanneer Tacitus, met betrekking hierop, ook al geen profeet was, zoo merkte hij daarentegen, van de godsdienstige beschouwing zijner Germanen, weder iets op, wat als echt Duitsch bewaard is gebleven. “De Germanen houden het,” zegt hij, “de grootheid der Godheid onwaardig, dat men haar binnen muren insluit of haar eene menschelijke gedaante verleent. Zij aanbidden hunne Godheden in bosschen en wouden, die bij hen geheiligd zijn en waarin zij iets geheimzinnigs met eerbied aanschouwen.
Van dezen, door Tacitus met zulke opmerkelijke bewoordingen geschilderden natuur-godsdienst, is den Duitschers, zelfs nadat zij Christenen geworden waren, altijd nog veel eigen gebleven; eene groote liefde voor Gods heerlijke schepping, die ook zeer goed overeenstemt met de godsdienstleer van hem, die sprak: “ziet de leliën op het veld, hoe zij groeien.”—Op alle wegen der natuur ziet hij (de Duitscher) het spoor eener Godheid. Meer dan de helft van alle door Duitschers gedichte liederen, bevatten eene verheerlijking der natuur, zijn lente- herfst- of winterliederen, nacht-, morgen- of avondliederen, en bezingen op honderdvoudige wijze den wind, de zee, de rozen, de viooltjes, de vogelen en alles, waarin slechts de wereldziel ademt, geurt, suist of ruischt.—En wat meer in het bijzonder de door Tacitus vermelde geheimzinnige bosschen en wouden aanbelangt, zoo heeft geen volk eene zoo innige vereering en heilighouding voor hen bewaard, dan de Duitschers. Voor “dat, wat het woud vertelt,” voor de “eenzaamheid des wouds,” voor “droomen des wouds” enz. hebben hunne dichters steeds het meest opene oog en oor gehad. Duizende uitdrukkingen in de Duitsche taal, en tallooze thema’s van Duitsche gedichten zijn aan het woud ontleend, en de bosch-cultuur is eene lievelings-wetenschap en kunst der Duitschers.
“De tempeldienst en devormder kerken is den Duitschers nooit zoo diep in het vleesch gedrongen, als den Romaanschen volken.” Hunne philosofen zijn de universeelste en meest omvattende der wereld geweest. Hunne Keizers hebben altijd tegen de priesters en Pausen gestreden, die daarentegen in Frankrijk verdedigers vonden. De, den Duitschers door Rome opgedrongen, beeldendienst hebben zij laten varen, toen, ten tijde van Luther, hun oude, vrije, godsdienstige geest, “die geene muren en beelden voor de Godheid wilde,” die reeds in den heidenschen tijd geene Druïden-kasten, zooals die bij de Galliërs bestonden, duldde, zich weder verhief. Dat deze godsdienstige vrijheid den Duitschers een diepe, nationale ernst was, is wel ten duidelijkste daardoor gebleken, dat hunne kerkhervorming de echte, en voor langen tijd de eenige omwenteling geweest is, die zij vast en duidelijk, zelfstandig en alleen voor zich, en ten bate ook van andere Germaansche stammen, doorgezet hebben, terwijl zij in hunne staatkundige omwentelingen bijna altijd—tot op onze dagen—den spoorslag van buiten ontvangen hebben en bijna niet dan navolgers geweest zijn.
Maar in de menschelijke borst ligt naast ieder goeds, iets kwaads. “Dezelfde ruimhartige, de wereldziel in al hare openbaringen bespiedende Duitscher, neemt niet zelden eene geheele tegenovergestelde richting aan,—wordt erge, ongeneeslijke twijfelaar, die tusschen geloof en ongeloof heen en weer geslingerd wordt, die nu eens met het hart zijne overtuigingen opbouwt, dan weder met het verstand zijn eigen werk verwoest, en bij deze wankelmoedigheid niet totstelligezekerheid en vastheid komt.—De schrik voor dezen, onder de Duitschers zoo veelvuldig voorkomenden ziels-toestand, is door eene geheele eigenaardige Duitsche sage, op afschuw-inboezemde wijze verzinnelijkt, en Goethe heeft deze stof gekozen tot het onderwerp van zijn meest afgewerkt en meest nationaal Duitsch kunstwerk, waarin het van een geretene van deze zijde van het Duitsche karakter, op klassieke wijze blootgelegd en vereeuwigd geworden is, en waarin duivelbezweringen en heksenkunsten, naast natuur-philosophie en het gevoelen van het bestaan van eenen wereldgeest, eene even groote rol spelen, als zij het in de geheele geschiedenis der ontwikkeling van het Duitsche volk doen.
Wanneer nu de Duitsche schrijvers melding maken van de contrasten, die tusschen hunne landslieden en andere Europeesche volken bestaan, dan hoort men hen meermalen spreken over hetgeen zij “romaansch formalisme” noemen. Zij willen daarmede wijzen op den bepaald aangewezen vorm van het wezen, de scherp afgeteekende nationaal-physionomie der geheele uiterlijke verschijning, der zeden en der denkwijze van de Franschen, Italianen, Spanjaarden enz., zoomede ook op de geneigdheid dezer volken, om den innerlijken inhoud, terwillevan den uiterlijken vorm, over het hoofd te zien. In overeenstemming daarmede valt onzen Romaanschen naburen hunnerzijds bij ons Duitschers, in al onze uitingen en uiterlijkheden, eene groote mate van vormloosheid op. Zij vergelijken zich zelven somwijlen met slakken, die zich een hecht en lief huisje bouwden, en ons—ietwat dichterlijk—met weekdieren zonder huis, figuur of schaal.
Een zeer duidelijk bewijs er voor, dat “formalisme” den Duitscher niet in hart en nieren zit, ziet men daarin, dat zij allen zoo weinig overeenstemmen in hunne uiterlijke of lichamelijke gedaante. Het is bij de Duitschers moeielijker dan bij eenig ander volk, eene nationaal-physionomie en een familie-type duidelijk aan te geven. Er zijn volken, waarin ieder individu onmiskenbaar den stempel van den geheelen stam op het gezicht draagt. De Israëlieten zien er allen uit als broeders van een zelfden stam. De Armeniërs, als waren zij gezamenlijk in éénen vorm gegoten. Ook bij de Britten is het bijna onmogelijk zich te vergissen. De Italianen en Spanjaarden hebben zeer scherpe, duidelijk denzelfden stempel dragende, trekken. De uiterlijke nationaal-physionomie daarentegen, heeft even als de geographie van dat “indécise Allemagne”, iets zeer onzeker en vaags. Van de Adriatische zee tot aan den Eider, vindt men de meest afwijkende wijzigingen in lichaams-grootte, tint, kleur van het haar, vorm van het gelaat, ja! in iedere Duitsche provincie, in iedere stad en in elk stadje stooten de waarnemers op de meest bonte variëteiten en schakeeringen. Het komt iemand meermalen voor, als had ieder Duitscher zijn eigen individueel uiterlijk voor zich.
Hoe onzeker en onvast de Duitsche vorm is, kan men onder anderen daaraan waarnemen, dat hij zich onder vreemden zoo gemakkelijk verandert. Duitschers, die lang buiten hun vaderland gewoond hebben, of hunne kinderen die in het buitenland geboren zijn, herkent men later dikwijls niet meer. Zij hebben zeer spoedig geheel en al de trekken van het vreemde volk aangenomen. Bij vele andere volken (moet ik weder de Israëlieten noemen—ik kan even goed van de Engelschen of de Franschen melding maken) valt het kenmerk van het ras nog bij de laatste kindskinderen duidelijk in het oog.
Evenals in het lichamelijk omhulsel, zijn de Duitschers ook in hunne zeden, in hunnen omgang, in het geheele gezellig verkeer, veel vormloozer, veel minder gebonden dan andere volken. “Elders, niet alleen in Frankrijk maar ook in Engeland, en zelfs bij de republikeinsche Noord-Amerikanen, treft men eene bepaalde regeling aan in den omgang, het gesprek, den briefstijl, in alle onderdeelen en uiterlijkheden; eene regeling, die den Duitschers dikwijls eene tyranieke keten toeschijnt, ofschoon zij, wanneer men er zich eens aan gewend heeft, veel gemak oplevert.”
Ook in de hoogere sfeeren van het menschelijke kunnen en voortbrengen, ook in de voortbrengselen van den geest, der poëzie en literatuur, spreekt bij de andere volken duidelijk hun zoogenaamd “formalisme” evenals bij de Duitschers hun gebrek aan vaste en conventioneele vormen. In de dichtkunst hebben de Romanen zich gewoonlijk meer dan de Duitschers, gehouden aan de wetten der bekoorlijke en kunstrechterlijke vormen. Bijna alle in Europa van krachtzijnde metrische en prosodische soorten en regels, zijn afkomstig van de Grieken, Italianen, Spanjaarden en Franschen. De poëtische voortbrengselen der Duitschers hebben meer hunne zwakke zijde in gebrek aan bevallig uiterlijk, dan wel in het innerlijk gehalte. De treurspelen der Duitsche dichters bezitten zelden het rechte effect, den kunstigen vorm. Hunne verhalen, novellen en romans, ontbreekt het ook maar al te dikwijls aan den bondigen vorm en aan een goed slot. Ook die hebben iets van datindécise Allemagne, iets breeds, vaags en vervloeiends. De Franschen en Engelschen hebben (echter meer vroeger dan tegenwoordig) aan de Duitsche geleerden verweten, dat zij geene boeken wisten te maken, dat zij hunne werken niet recht wisten te rangschikken en af te ronden. Al de voortbrengselen van hunnen geest, schenen hun toe in zekere eigenaardig nationale wolken te drijven. Ook ontbrak het hun, evenals het Duitsche familie-gelaat, aan duidelijke omtrekken en aan vorm.
Datzelfde gebrek aan figuur, vorm, slot, bondigheid en kenmerkenden stempel heeft zich niet slechts in zulke, diep uit den volks- en menschelijken geest te voorschijn tredende, openbaringen getoond, als gedichten en literarische producten zulks zijn, maar ook in oogenschijnlijk van geen wezenlijk belang zijnde kleinigheden, zooals b.v. in kleeding en nationaal kostuum.—Bij vele Europeesche volken heeft men in den loop der tijden, zoowel voor man als vrouw een, wat snit en maaksel betreft, zeer eigenaardig fatsoen van kleedingstukken gemaakt. De Hongaren, de Polen, de Russen, ja schier alle Slawische stammen, bezitten zeker, dikwijls zeer schilderachtig, nationaal-kostuum, waaraan zij met voorliefde vasthouden, en bij het gebruik waarvan zich hun vaderlandsch gevoel evenzeer opgewekt gevoelt, als het poëtische bij den toon-meester Arion, wanneer hij zegt: “alleen in tooi, verrukt Apollo mij.” Verscheidene dezer volken, hebben zelfs aan hunne nationale kleedingen zoo vast gehouden, dat zij daar moeielijker afstand van deden, dan van hunnen godsdienst, hunne taal, zeden en al het overige hunner nationaliteit. Ik herinner, ten bewijze daarvan, slechts aan de Altenburgers in Thüringen, de nakomelingen der Serben, die zich nu nog op zijn Oud-Slawisch kleeden, ofschoon zij voor het overige geheel Duitsch geworden zijn.
Eenige volken hebben zelfs, als zij tot invloed kwamen, aan het geheele overige Europa, meer of minder hunne kleederdracht opgedrongen. Zoo b.v. eens de Spanjaarden, een ander maal de Zweden, het langst de Franschen, ten deele ook de Engelschen. De Duitschers hebben zoo iets nooit tot stand gebracht. Menig kostuum en kleedingsLuk van deze of gene natie, is geheel of gedeeltelijk in de geheele Europeesche wijze van zich te kleeden overgegaan. Wilde men de geheele kostumeering van alle klassen der Europeesche maatschappij analiseeren, zoo zou men vinden, dat bijna alle volken van ons werelddeel nu en dan daartoe een of ander stuk hebben bijgedragen. Op de rekening der van uiterlijkheden weinig werk makende Duitschers, zou daarbij wel het kleinste gedeelte komen.
“Als wij,” zegt Falk, “de Duitsche kostumes, van de herders en herderinnen uit het Berner-Hoogland af, tot aan de Friezen en Hollanders toe, van den Rijn tot aan den Memel, onderzoeken, dan zullen wij bijna overal, in de vormendezer zoogenaamde Duitsche volks- en landsdrachten, niets dan de verboerschte representanten van het kostuum-tijdperk van een Lodewijk XIV en XVI, of misschien ook nog een overblijfsel van den Slawischen volksdracht vinden.
Den Duitscher heeft dus op het veld der kostumeering, en over het geheel in alles, wat op het uiterlijke betrekking heeft, nooit iets recht goed willen gelukken. De kracht van het Duitsche genie was naar eene andere zijde gekeerd.
Een geestig schrijver vergelijkt, terwijl hij eene parallel maakt tusschen de constellatie onzer groote Europeesche volken-groepen en ons planetenstelsel, de Franschen en andere Romaansche volken met Mercurius en Mars, die zich dicht bij de zon bevinden, en langs bepaalde, sluitende, nauwe, duidelijke banen loopen; Engeland, dat zich vooral op het poëtische toelegt, geeft hij het teeken der Aarde. De Slawen vergelijkt hij met Uranus en Saturnus. Zij verspreiden evenals deze sterren een mat licht, zijn schemerdonker, ver verwijderd en bewegen zich slechts langzaam,
De Duitschers echter, deelt hij in bij de kometen, daar zij dikwijls even als deze, ver van de aardsche zon verwijderd, naar de onmetelijke ruimte henen zweven, en dan eens door verlangen gedreven weder naderen, terwijl zij zich krachtig en roerig in het licht dringen. Dit komeetachtige in den Duitschen aard, de in hun geheele wezen ingewevene lust tot reizen, hangt innig met hun geheelen verderen zin en karakter samen. Overal, in hunne geschiedenis zoowel als in hun dagelijksch leven, werken en denken, ontmoet men het.
Evenals dwaalsterren, spatten eens in de jeugd der natie hunne stammen uit elkander, en verspreidden zij zich naar alle uiteinden van ons werelddeel. Als kometen drongen eeuwenlang, hunne Keizers en rijkslegers zuidwaarts Italië binnen, versmolten en verdampten daar in het eene jaar, en zonden in het volgende nieuwe slachtoffers van dien lust naar buiten, waardoor onder anderen bewerkt werd, dat van oudsher in Duitschland eene talrijke menschenklasse, die der zoogenaamde ruiters en voetknechten, bestond, die bereidwillig iederen wenk in de verte gevolgd zijn.
Ook in nieuwere tijden is in geen land een vreemden legioen opgericht, dat men niet juister een Duitsch-legioen had kunnen noemen. Alle naburen hebben steeds bij Duitschland gerekruteerd, de Nederlanders en Engelschen voor hunne Oost-Indische bezittingen, de Franschen voor hunne Afrikaansche veroveringen.
Geen oorlogskreet is in eenig vreemd land geslaakt, waaraan niet de reislustige en avontuurlijke Duitschers deelgenomen hebben, en zelfs niet zelden bij beide tegenover elkander staande partijen.
Aan beweeglijke en op avonturen uitgaande figuren van anderen aard, aan reizende handwerkslieden, rondtrekkende scholieren of speellieden en reizigers van allerlei soort, hadden de Duitschers van oudsher grooten overvloed. Hunne schilders, kunstenaars en geleerden begeven zich allen op reis, niet alleen, zooals de Engelschen en Franschen, om een bepaald nationaal of op hunne zaken betrekking hebbend doel te bereiken, maar uit bloot poëtische lust tot reizen,evenals de trekvogels de onmetelijke ruimte ingedreven worden, alleen ter wille der schoonheid van de groote schepping en om algemeene aesthetische of wetenschappelijke doeleinden na te jagen.
En dergelijk zwerven en dweepen, van even als duiven uitvliegende toeristen, van afwisseling zoekende badgasten, van voetreizen makende jeugd, van over den Rijn en de Belt bedevaarten doende studenten-gezelschappen, zooals men iedere lente in Duitschland ziet ondernemen, kent men noch in Italië, noch in Frankrijk of Spanje.
Zooveel liederen die betrekking hebben op den reislust, zooveel “Oden” aan de wolken, de stuurlieden der lucht, aan de trekvogels, de kraanvogels van Ibicus,—“wandelaars nachtliederen”,—lofzangen op eene wandeling, op eene herfstreis of een wintertocht—op herberg—verblijf of tehuiskomst, op scheiden en vertrekken,—zooveel poëtische vragen aan den bruisenden wind, vanwaar hij komt en waarheen hij gaat,—aan de eenig landschap doortrekkende bronnen en rivieren,—als in de Duitsche literatuur voorkomen, vindt men bij geen ander volk. De helderblauwe lucht, de zich bewegende zon, maan en sterren, de groote eindelooze horizon—de schemerende verte—zijn zaken die bij de Duitsche dichters eene niet minder opmerkelijk groote rol spelen.
De reis-novelle is eene nieuwere literatuur-soort, die door de Duitschers en hunne Engelsche broeders met voorliefde beoefend wordt, en bij de Franschen en Italianen nauwelijks bekend is. Reisverhalen hebben de Duitschers met de Engelschen, die als Germanen den lust tot reizen met dezen deelen, meer geproduceerd en gepubliceerd dan alle andere volken te samen. Verzamelingen van nieuwe en merkwaardige reizen te land en te water, heeft geen volk zoo veel en uit zoovele boekdeelen bestaande, als de Duitschers.
En toen de Engelschman Defoe, de lotgevallen van den eiland-bewoner Robinson Crusoë, in zulke aantrekkelijke vormen schilderde, toen werd dit boek in geen land zoo ijverig en zoo algemeen als in Duitschland, 150 jaren lang, bewonderd, in honderde uitgaven gelezen en nagevolgd. Zelfs in de laatste tien jaren, hielden eenige der beste Duitsche teekenaars zich onledig, het met nieuwe teekeningen te versieren. Naar het model van dien wilden Robinson van het eiland Juan Fernandez, ontstonden bij de Duitschers ook Silezische, Thüringsche, Schwartzwalder, Westfaalsche en Harts-Robinsons. De massa’s navolgingen van dien roman, bij de Duitschers, wien een ver afgelegen woest eiland, een eenzaam leven in de vrije natuur en in het woud, zoo bijzonder aanlokkelijk toescheen, werd zoo groot, dat de Robinsonaden bij hen een afzonderlijke tak van literatuur uitmaakte.
Ook de pen der Duitsche geleerden toefde altijd gaarne, zoowel in het Oosten en in het Westen, als in het hooge Noorden en het heete Zuiden; zij haalden de stof voor hunne werken van verre af, om partij te trekken van alles wat vreemd was. Even als bijen zijn zij overal heengevlogen en hebben zij van alle kanten honig aangehaald. “De Duitschers doorzoeken de geheele wereld. Zoo ver de zonnestralen schieten en de winden waaien, willen zij naar buiten om alles te zien, te leeren, te begrijpen, en te erkennen; om de talen, gewoonten, eigenaardigheden, kunsten, te leeren en zich toe te eigenen.”—Veel vond bij de Duitschers alleen daardoor ingang, dat het “uit de verte” kwam.
In het bijeenverzamelen en het overnemen van alles wat vreemd is, zijn de Duitschers onvermoeid geweest. Er is geene literatuur in Europa, die aan vertalingen uit alle oude en nieuwe talen zoo rijk is als de Duitsche. Geen volk kan zich beroemen, zich de voortbrengselen van den geest van alle landen en volken, zoo eigen gemaakt te hebben als de Duitschers. “Zij hebben zich door hunne literarische veroveringen, de geestelijke rijken der volken van den aardbol ontsloten, de bloesems der poëzie, alsmede de vruchten der wetenschappen van de meest verschillende luchtstreken en uit de meeste verschillende tijden, bij zich inheemsch gemaakt,” Het Duitsch is daardoor de sleutel tot groote schatten geworden, en zeker schijnt het, dat als een vreemdeling zich een levend taaleigen zou willen eigen maken, waardoor hij zich in alle overige literaturen het gemakkelijkst te huis zou willen gevoelen, hij geen ander zou moeten kiezen, dan het Duitsche.
“Hierdoor is den Duitscher, bij al zijne uiterlijke stijfheid, eene innerlijke geestelijke vlugheid en buigzaamheid in hooge mate eigen geworden, waardoor hij het niet-Duitsch verstaan, het vreemdste in zich opnemen kan, waardoor hij zich zelven zoo gaarne uitdrukt, vermag te verplaatsen in het wezen van anderen, en het hem mogelijk is zich vreemde gedachten en zienswijzen eigen te maken.” “En dit,” zegt een Duitsche schrijver (Arndt), “is een onzer kostelijkste gaven.”—Zeer waar. Maar merkwaardig is het toch, dat ook hier de uitersten elkander raken en contrasten vormen. “Bij alle ontvankelijkheid hunner borst voor groote gedachten uit het boek van het menschelijke natuurrecht, bij al hunne gemakkelijk op te wekken deelname in de smart en de vreugde dezer wereld, gaan zij toch ook van oudsher mank aan geheel tegenovergestelde kwalen, aan klein-steedschheid en burgerlijkheid.
Wie zou het gelooven “de meest kosmopolitische aller wereldburgers, zijn tegelijkertijd ook dikwijls genoeg de eenvoudigste kleinburgers geweest.” De breedvoerigste, Duitsche wandelaars zijn ook de echtste huishennen geweest. Naast de waarachtig meest ruime zienswijzen en de groothartigste gevoelens, die hunnen grooten geesten eigen waren, en die een hunner dichters het vers ingaven: “Seid umschlungen Millionen!” vindt men niet zelden juist onder de Duitschers “de kleingeestigste beschouwingen, de kortzichtigste hoofden, de bekrompenste verstanden, menschen van het meest beperkte begrip.”
Duitschland, het land der Leibnitzen en Kanten, is tegelijk het vaderland der echte Schöppenstädter en Schildaër. “Zulke kostelijke botterikken (Einfalts-pinsel),” zegt een geschiedschrijver der Duitsche nationaliteit (Prof. Wachsmuth), “als overal in Duitschland, vindt men nauwelijks bij eenig ander volk, noch bij de Engelschen die daartoe te weinig naïve kinderlijkheid hebben, noch bij de Franschen wien het daartoe aan humor ontbreekt, noch ook bij de Slawische rassen die daarvoor in den regel te veel sluwheid bezitten.”
De vertelseltjes van Schwabische of Pommersche staaltjes van eenvoudigheid, zijn volstrekt niet bij de Duitschers afzonderlijk gebleven. Veeleer is het zaad daarvoor in alle Duitsche landen opgekomen. Iedere volkstam, iedere provincie heeft bij hen zijne plaats, die om hare onnoozelheid bekend is.
Ja! bij hen bestaan niet alleen de onbevooroordeeldste en vrijgevigste geesten,naastde meest beperkte verstanden; maar juist hunne burgerluitjes (Philister, Kannegiesser, Spiessburger), die, waar het praktische zaken geldt, op duizend hinderpalen stooten, zijn meestal juist dezelfde menschen, die met betrekking tot het ver van hen verwijderd liggende, een waar wereldburgerschap huldigen.
Men moet daarom gelooven, dat—ten minste gedeeltelijk—juist de Duitsche kleinsteedschheid en kleinstaatschheid de broeikas van het hun ingeplante kosmopolitisme geweest is. Juist omdat zij te veel in eene, tusschen muren eng ingeslotene Schwabische stad, aan een pijnlijk klein Thüringsch hof leven moesten, juist daarom gevoelde hun geest, nog meer dan hij het reeds van nature deed, zich tot eene grootere ideale wereld getrokken, en leed hij dan ook aan wereldsmart, aan Europa-moêheid en dergelijke kwalen. Zoo eenige natie, dan had de Duitsche, om haar van dergelijke kwalen te genezen, en om van hare “kostelijke gaven” gebruik te kunnen maken en ze voor ontaarding te bewaren, behoefte aan verzameling, concentreering en verharding.—Maar ook juist een volk van zoo groote universaliteit, van zoo groote kosmopolitische gezindheid als het Duitsche, dat veel meer humaniteit dan gevoel van eigenwaarde en egoïsme bezat, en dat in Europa een met bijna alle andere volken en machten saamgegroeid gebied bewoonde, moest zijne pogingen, om nationale en politieke eenheid bij zich in het leven te roepen, bijzonder moeielijk vallen.
Zij zijn later met elkander saamgesmolten en hebben later hunne uiterlijke vestiging tot stand gebracht, dan de meeste andere groote volken van Europa. “Het is een opstandings-proces geweest, dat eeuwen geduurd heeft, en met allerlei wisselingen en veranderingen te kampen had.”
De gunstige uitslag en de zege, die de pogingen der Duitschers om tot eenheid te komen, eindelijk gehad hebben, werden aanhankelijk door Luther’s kerkhervorming voorbereid. Deze groote beweging der geesten, waarbij vele andere Europeesche volken de Duitschers, die de vaan droegen, volgden, gaf hun vrijheid van denken en verschafte aan hunne philosophen een terrein, waarop zij zich vrij bewegen, waarop zij gedijen konden. Bijna alle groote nieuwere denkers en verlichte geesten van Duitschland, die aan het volk roem en kracht verschaften, ontstonden uit het protestantisme, dat, naar te hopen is, in zijne verdere ontwikkeling, in nog hoogere mate dan tot nu toe het geval geweest is, de zuurdeesem van de Duitsche eenheid worden zal.
Door zijne bijbelvertaling en wat haar volgde, gaf Luther aan de Duitschers tegelijk een begin tot eene algemeene schrijftaal, die langzamerhand ook als taal van het dagelijksch verkeer, in het gebied van alle Duitsche stammen binnendrong, en die nu allen als hunne moedertaal, als een dierbaar goed, beschouwen. Daar deze taal ook steeds meer en meer, ook in de laagste klassen van het volk, doordrong, werd zij een machtige hefboom ter versterking van het nationaal gevoel en ter vereeniging. In haar ontbloeide langzamerhand, vooral in de 18deeeuw, eene heerlijke literatuur. Groote dichters en schrijvers,die bij het volk algemeen bijval vonden, en in alle Duitsche landen met steeds toenemende geestdrift bemind werden, stonden op.
Even als in de poëzie en in de fraaie letteren, zoo stonden ook bijna gelijktijdig op het gebied van andere kunsten, vooral op dat van muziek, groote talenten en geesten onder de Duitschers op, die met hunne heerlijke composities het geheele volk aangrepen, en weldra, even als de dichters, als de geestelijke Koningen der Duitschers vereerd werden. Zij spanden en slingerden, even als de dichters, onzichtbare banden om alle stammen van het volk, die op deze wijze vele beroemde mannen verkregen, waarop zij trotsch konden zijn, en in wier bewondering zij allen eenstemmig waren.
Dezelfde beweging, die de algemeene Duitsche schrijf- en literatuur-taal en dichters en denkers in het leven riep, deed ook onder de Duitschers eene sterke staatsmacht, waarom zij zich scharen konden, ontstaan. Het protestantsche Pruissen greep, klein beginnende, steeds verder om zich heen. Reeds in de 17deen 18deeeuw verrichtte het, onder flinke Vorsten en veldheeren, groote daden, die aan de wapens der Duitschers algemeene achting verschaften, en in het begin der 19deeeuw redde het in roemrijke volkenslagen—wel niet zonder de hulp van vreemdelingen,—Duitschlands onafhankelijkheid uit de klauwen van zijn erfvijand aan gene zijde van den Rijn. Steeds toenemende in aanzien, getalsterkte en gebied, werd het van nu af aan, als Duitschlands zwaard gevierd. Daar echter in den, na den val van Napoleon opgerichten, Duitschen Bond, nevens Pruissen nog eene andere groote macht, het slechts half-Duitsche Oostenrijk opgetreden was, zoo ontstond nu tusschen beide machten een langdurig tijdperk, waarin steeds onbeslist, een politieken strijd om de opperheerschappij gestreden werd.
Hoe treurig het er ook, gedurende de geheele eerste helft der 19deeeuw, met die uitwendige of staatkundige eenheid der Duitschers dikwijls uitzag, zoo werkte het volk zelf toch, den eens ontvangen spoorslag volgende, in vele takken en gebieden des levens, aan zijne innerlijke samensmelting voort. Er ontstonden groote vereenigingen en vergaderingen der Duitsche natuur-onderzoekers, de Germanisten, Turners, zangers en later ook de algemeene Duitsche “Schützenbund”, die patriotten uit alle klassen en uit alle streken des lands samenbrachten, en niet weinig bijdroegen tot eene inniger verbroedering van alle Duitsche stammen, landen en steden; ook begon de natie al ras, de herinnering aan hunne meest populaire “geestelijke Koningen,” in de “Schiller-feesten” en dergelijke, met algemeene deelname te vieren.
Ook de vroeger zoo universeele geleerden en onderzoekers werden steeds patriotischer. Vooral begonnen zij hunne moedertaal, de bron van alle nationale gevoel, hare geschiedenis, hare vorming, hare verbreiding, grondiger dan te voren te bestudeeren. Zelfs de afzonderlijke dialecten der Duitsche taal werden ijverig bestudeerd. En dit geschiedde niet meer, zooals vroeger, met kleingeestige en partikularistische bedoelingen, maar met betrekking tot het geheel, zoodat dan ook schrijvers of dichters in een bijzonderen tongval optraden en veel voortreffelijks voortbrachten, zooals b.v. de Alleman Hebel, of later de Neder-Saksische Fritz Reuter, Klaus Groth enz. of de Beier Kobel en niet alleen inhunne provincie roem inoogstten, maar hunne werken door geheel Duitschland genoten en toegejuicht werden.
Niet minder ijverig legde men zich toe op de studie en de opheldering der geschiedenis van het eigen volk en van het vaderland. Zelfs de Duitsche Bond eischte dien arbeid, doordien hij het, reeds door den grooten Duitschen Stein opgevatte denkbeeld, ter daarstelling eener authentieke verzameling van alle bronnen der Duitsche geschiedenis, hielp verwezenlijken. Ook enkele Duitsche Vorsten, zooals b.v. de Beiersche, werden door dezen ijver bezield en riepen stichtingen in het leven, die datzelfde doel beoogden, het Germaansche museum in Neurenburg, de historische commissie in München enz. “Het veld der Duitsche geschiedenis werd ten slotte,” zooals Giesebrecht zich uitdrukt, “mikroskopisch bearbeid.” Iedere Duitsche historische vraag, ieder tijdperk der geschiedenis, iedere Duitsche provincie, iedere stad kreeg haren onderzoeker, hare “monumenta”, hare beschrijvers. Dit alles was een gevolg van de algemeene patriotische vlucht in Duitschland, die het tegelijkertijd bevorderlijk was.
Evenveel als men deed voor de verduidelijking der politieke geschiedenis van het volk, deed men ook voor die zijner literatuur. Ook daaraan werd “met ijverige miskroskopie” gearbeid, zoodat bijna iederen Duitschen dichter, niet alleen een Lessing, Schiller en Goethe, waar ook bijna iederen ouden minnezanger, eene eigene, door eene menigte lichtjesgeïllumineerdekapel gebouwd werd, en dat het geheele volk in de scholen en elders, alle bijzonderheden in het leven en werken hunner dichters en in de wijze waarop de werken van hunnen geest ontstonden, om zoo te zeggen van buiten leerde.
Een nog hechter en sterker band ter vereeniging, brachten echter de practische en handige Pruissen tot stand, namelijk het Duitsche “Zollverein”, dat, verscheidene phasen doorloopende, langzamerhand schier alle Duitsche staten en stammen omslingerde, eene menigte oude scheidingsmuren tusschen de staten en stammen afbrak, en ten slotte eene bijna algemeene eenheid in Duitschen handel en verkeer in het leven riep. Het werd, door het zich langzamerhand over geheel Duitschland uitbreidend spoorwegnet, aanzienlijk in de hand gewerkt.
Op deze en andere wijze werden de wegen tot vereeniging, in vele richtingen gebaand. De geest der Duitschers, hun nationaal-gevoel, hunne gezindheid was reeds één geworden. Het kwam er nu nog alleen maar op aan, dien geest den uiterlijken vorm te geven, destaatkundigebanden der eenheid te smeden. De gebeurtenissen, die dit bewerkten, volgden slag op slag, en de Pruissen stonden ook daarbij weder als vaandeldragers vooraan. Zij gaven zich eene vrijzinniger wetgeving. Zij schiepen een groot parlement, waarin zich vele politieke talenten ontwikkelden en vormden. Pruissen werd dien ten gevolge weldra zoozeer en algemeen aangezien als het hoofd van Duitschland, dat zijnen Koning reeds in het jaar 1848, door liberaal gezinde en vaderlandslievende mannen, die te Frankfort samenkwamen en poogden een algemeen, eenig Duitsch parlement tot stand te brengen, de Duitsche Keizerskroon aangeboden werd. Maar ter aanneming eener dergelijke opdracht waren de zaken toen nog niet rijp genoeg. Keizerskroonen zijn in de geschiedenis zelden door parlements-besluiten of besprekingen van geleerden en ontwikkelden, in het leven geroepen.Zij kunnen ook niet saamgeschreven of gezongen worden. Meestal worden zij op slagvelden geboren. Zeker was steeds de geboorte gemakkelijker, als zij door zangvereenigingen, dichters en allerlei andere gunstige uitwerking hebbende bemoeiingen, voorafgegaan werd, maar de meeste menschen zijn niet door zingen of door praten, maar door daden te overreden. “Alleen de veldslagen, die voor het bestaan van een volk geleverd worden, wekken de massa, ook de bloodsten, op, en brengen geestdrift en een waas van het hoogere, tot zelfs in de armste hut. Bloed en ijzer moesten Duitschland aaneensmelten.
Het eerst werd dat kleine, vijandige Noordsche volk, dat zoodikwijlsden toorn van Duitschland opgewekt had, met schitterend gevolg binnen zijne grenzen teruggeworpen. Vervolgens nam Pruissen den strijd met de half-Slawische Donau-macht op, voerde dien met gunstig gevolg en maakte een einde aan het, de eenheid meer dan iets anders hinderlijke, dualismus der opperheerschappij in het inwendige van Duitschland. Het met Slawen, Magyaren en Italianen saamgegroeide Oostenrijk, werd in weinige, krachtig gevoerde veldslagen uit Duitschland geschoven, en in dit land gebood nu slechts één wil, eene enkele politieke macht en wèl eene Duitsche. Zeer beslist trad deze echter in midden- en Noord-Duitschland op. De Zuidelijke Duitschers, de Allemannen, Schwaben en Beieren, aarzelden een weinig, en wisten nog niet goed wat zij doen zouden.
Maar tot geluk der Duitschers, maakten hunne oude tegenstanders aan gene zijde van den Rijn, de Franschen, die reeds lang het begin van het vereenigings-werk der Duitschers met bezorgdheid en jaloezie hadden gadeslagen, zich op en vermanden zij zich tot het doen eener poging, om den voortgang van het werk der Duitschers tegen te houden. Plotseling vielen zij Duitschland aan, in de hoop, even als vroeger meermalen, een gedeelte van het volk op hunne zijde te zullen vinden. Tot hun schrik en nadeel bemerkten zij, dat zij te laat gekomen waren, dat door al de boven aangegeven voorvallen en gebeurtenissen, eene niet geringe versmelting en vereeniging in gezindheid en nationaal-gevoel reeds tot stand gekomen was. De Duitsche stammen en Vorsten volgden allen hunnen vaandeldrager Pruissen en bevochten—ditmaal alleen en zonder de hulp van vreemde machten—eene reeks der roemrijkste overwinningen op hunnen Westelijken erfvijand. In een zeer korten, met bewonderingswaardig talent geleiden en door een ongehoord succès bekroonden veldtocht, wierpen zij Frankrijk ter neder en namen het de beide oude heerlijke Duitsche provinciën, die het eens aan het Duitsche rijk en volk ontroofd had, weder af. En nu, nu de oude rijks-grenzen weder hersteld waren en de geheele natie van de ergste der haar dreigende gevaren gered was, nu nam ook Pruissen, de hem door de dankbare Duitsche Vorsten en volken andermaal aangebodene Keizerskroon aan.
Op deze wijze is dus een rijk in het leven geroepen, dat ten minste de verreweg grootste massa der Duitschers, tot een machtig en een vereenigd lichaam samenvat. Wanneer ook al nog niet alles, wat men zou kunnen wenschen, bereikt is, en wanneer het ook al niet op die wijze bereikt is, als velen het verwacht hadden, zoo is ons (den Duitschers) toch meer ten deel geworden, dan de meesten der levenden durfden te droomen, of hoogstens als iets durfden tebeschouwen, dat zij misschien in het verloop der tijden zouden kunnen verkrijgen.
De gevolgen en resultaten van den grooten oorlog van 1870 en 1871, zijn niet alleen voor de Duitschers, maar ook voor alle volken van Europa gelukkig. Het vasteland kon zich niet rustig en wel te moede gevoelen, zoo lang zijn hart- en middel-volk zwak was, en tot aanhoudende aanvallen, botsingen en verwikkelingen, van alle zijden uitnoodigde. Nu is dit rustige, dit beschaafde midden-volk van Europa, dat zooveel scholen doorloopen heeft, tot kracht gekomen en heeft het onrustige, vredelooze volk der Galliërs, den ouden Europeeschen rustverstoorder, den schepter uit de hand gewrongen. Dat het Duitsche rijk van heden, niet met zulke ver reikende ideeën van wereld-heerschappij, zooals het vroegere oude “Romeinsche Keizerrijk der Duitsche natie,” in den kring der Europeesche machten getreden is; dat het niets wil dan de herstelling der onafhankelijkheid en de bevestiging van het eigenlijke Duitschland; dat het er niet aan denkt, buiten-Duitsche veroveringen te maken; dat het een rijk des vredes is, heeft de tegenwoordige Duitsche Keizer Willem, reeds bij verscheidene gelegenheden geproclameerd. Maar ook het gezamenlijke Duitsche volk heeft het reeds sedert geruimen tijd bewezen, dat het gebroken heeft met de, den vrede van Europa verstorende, neigingen van hun middeneeuwsch Keizerschap. Het dweept niet meer met tochten naar Rome, met Donau-expedities en zulke, ver naar buiten voerende ondernemingen. Door al zijne organen (dichters, staatslieden, patriotten enz.) heeft het verklaard, dat het niets wil, dan hun Duitsch vaderland, den ouden Duitschen bodem, en het oude Duitsche taalgebied. Zeer duidelijk heeft het juist daardoor te kennen gegeven, dat het er reeds sinds langen tijd naaf gestreefd heeft, zich te scheiden van dien staat, dien nog veel van de oude verkeerde Duitsche Keizer-politiek der Otto’s en der Hohenstaufens aanhing; die Italië, Hongarije enz. niet wilde laten varen; dat het zich daarentegen liet leiden door dien Noord-Duitschen staat, die, evenals eens de edele Duitsche koning Hendrik de Vogelaar, niets dan Duitschland wil.
Schijnt het na het bovengezegde, dat men de vereeniging en versterking der Duitschers, als eene voor geheel Europa nuttige gebeurtenis beschouwen mag, zoo mag men uit een ethnographisch gezichtspunt ook op al de ontwikkelingsprocessen, die de meeste hoofdvolken van Europa in den loop der laatste drie of vier eeuwen doorgemaakt hebben, en op de resultaten, welke zij met behulp van het, hun meer en meer beheerschende “nationaliteits-principe,” en van het steeds krachtiger geworden streven naar het verkrijgen van “natuurlijke grenzen,” met eenige bevrediging terugzien.—
DeSpanjaardenhebben niet alleen de hun land binnengedrongene Afrikanen van hunnen bodem verjaagd, maar ook al de kleine rijkjes, waarin zij gesplitst waren, tot eene monarchie vereenigd. Zij hebben eene algemeene schrijf- en omgang-taal bij zich ontwikkeld, in Madrid een politiek en nationaal middelpunt,en de door zee en Pyreneën gevormde natuurlijke grenzen gewonnen.—Wel is hun verlangen, ook de Portugeezen, hunne broeders, naburen en medebewoners op het Pyreneesche schiereiland, politiek en nationaal met zich te vereenigen, nog niet tot vervulling gekomen.7
DeItalianenhebben, nadat bij hen eene gemeenschappelijke taal en literatuur tot bloei en in zwang gekomen is, in den jongsten tijd hun geheele schiereiland, met de er toe behoorende eilanden, van staatkundig particularisme gezuiverd, en van de Alpen tot Sicilië, een, het geheele volk vereenigend, Koningrijk tot stand gebracht.
DeFranschenhebben, deels door verovering, deels door gelukkige erfenissen die hunne Koningen deden, alle deelen van het oude Gallië om hun Parijs vereenigd, en zijn nu tusschen de Vogezen, Pyreneën en Alpen, alsmede door de zee, als hunne natuurlijke grenzen, ingesloten.
DeNederlandershebben eene scheiding der beide hoofdelementen der bevolking van hun land, de Germaansche Nederlanders en de Fransche Walen en Belgen, wier grenzen volgens het nationaliteits-principe over het geheel op bevredigende wijze aangegeven werden, tot stand gebracht.
DeEngelschenhebben bijna al hunne vroegere, zoo groote Europeesche veroveringen en bezittingen op ons vasteland opgegeven, hebben zich tot hunne beide groote eilanden bepaald, en hunne bevolkingen, in taalkundige en politieke beteekenis, meer en meer vereenigd, ofschoon Ierland hen altijd slechts met tegenzin volgt.
DeDenenzijn uit Noorwegen en Zweden geweken, en het groote Skandinavische schiereiland is tot aan den rand in het politiek bezit hunner oorspronkelijke bewoners, de Zweden en Noorwegers, die beiden binnen hunne natuurlijke grenzen tot een dubbel-staat vereenigd zijn. Ook tegen de Duitschers hebben zich de Denen binnen het natuurlijk gebied van hun eilanden-archipel en het daarmede samenhangende schiereilandJutlandteruggetrokken.
DeDuitschershebben de Zweden uit Pommeren, de Polen uit Pruissen, de Denen uit Schleeswijk-Holstein en onlangs de Franschen uit Elsasz en Lotharingen verdreven, en hun oude Germania tusschen Alpen en zee bijna geheel weder bijeengebracht en het taalkundig, krijgs- en staatkundig in hooge mate vereenigd, ofschoon hun daarbij echter nog veel te wenschen en te voltooien overblijft.
DeRussenhebben zich van de opperheerschappij der Tataren bevrijd en tusschen de hun als natuurlijke grenzen gegevene zeeën, een krachtig, in taal en nationaliteit vereenigd, rijk gesticht.
DeMagyarenhebben, met behulp der Oostenrijkers, de Turken uit hun land verdreven, en zijn onder het Oostenrijksche Vorstenhuis, tot de herstelling van een nationaal staats-organisme en tot literarische en taalkundige zelfstandigheid gekomen.
DeGriekenzijn insgelijks, nadat zij zoo lang onderdrukt en van het schouwtooneel der gebeurtenissen afgetreden waren, als een nieuwgeboren en zelfstandig geworden volk, weder in den kring der Europeesche volken opgenomen.
Zelfs denRumeenenis het gelukt, zich tusschen den beneden-Donau en de Karpathen een huis te bouwen, en eene soort nationale zelfstandigheid te erlangen.
In elk geval, zeg ik, zijn dit voor een ethnograaf toch eenige zeer merkwaardige, en stof tot dankbaarheid gevende uitkomsten van het, in de natuur als ingeweven, nationaliteits-principe, dat de Europeesche volken sedert meer of minder langen tijd, gehuldigd hebben. Echter hebben geschiedenis en politiek eenige zeer grootsche ethnographische vraagstukken en knoopen, vooral de Poolsche quaestie en mede de zoogenaamde Oostersche vraag, die hoofdzakelijk draait om de grondvesting of het herstel der zelfstandigheid van de Slawische volken van Europeesch Turkije, nog niet opgelost. En zeker zullen in geheel Europa welnimmertoestanden in het leven geroepen worden, die in staat zijn alle nationale belangen en wenschen endétailte bevredigen, en waarop een ethnograaf en vriend der ongestoorde ontwikkeling van het nationaal-karakter, met onverdeelde vreugde blikken kan. Nog minder kan helaas de vervaardiger der hier medegedeelde proeve van schildering dier toestanden en ontwikkelingen er op hopen, de eischen van zich zelven en van zijne lezers op voldoende wijze bevredigd te hebben. Misschien zal men wel geneigd zijn, hier de spreuk:in magnis voluisse sat est, (In groote zaken is het voldoende, gewild te hebben), een weinig in zijn voordeel te doen gelden. Mocht het hem slechts gelukt zijn, ten minste hier en daar het rechte getroffen, en op aangename wijze tot verder nadenken opgewekt te hebben.