De Joden.

De Joden.De Israëlieten verhalen ons in hunne eeuwen-oude geschriften en overleveringen de geschiedenis van hunnen oorsprong nagenoeg op de volgende wijze:Niet geheel “2000 jaren na de schepping der wereld” (nagenoeg 2000 jaren voor de geboorte van Christus) leefde aan gene zijde van den Jordaan, op de steppen van Mesopotamië, onder het bestuur van zijnen Emir Abraham (“de vader der menigte”), een kleine nomadenstam, zooals men in Arabië tallooze aantrof. De herdersvorst Abraham en de zijnen, onderscheidden zich aanvankelijk noch door hunne zeden, noch door hunne taal, noch ook in hun physisch type van de overige Arabische herdersvolken. Hunne taal werd in vele dialecten, takken van den tegenwoordig zoogenoemden Semitischen stam, in groote gedeelten van het Westelijk Azië gesproken, en met hen verwante nationaliteiten waren over alle landen tusschen Perzië, de Indische- en de Middellandsche Zee verspreid.Alleen met betrekking tot hunne godsdienstige beschouwingen en gewoonten, waren Abraham en de zijnen begonnen, zich van hunne naburen te onderscheiden en af te zonderen. Hij moet een vroom en nadenkend man, met een innig godsdienstig gemoed en met een voorspellenden geest geweest zijn, en verhief zich daardoor boven zijne landslieden en tijdgenooten. Hij erkende een eenigen en onzichtbaren God. “Hij verbond zich met Hem”, verwierp het veelgodendom en alle lichamelijke voorstellingen der Godheid. Hij bekeerde ook de medeleden van zijn stam tot dit geloof, en voerde bij hen, als teeken van hun geloof, zekere plechtigheden of eene soort doop in.Dit maakte echter de Israëlieten oorspronkelijk niet zoozeer tot een afzonderlijk volk, veel meer slechts tot eene godsdienstige secte onder de Arabieren. Was Abraham, evenals Mohamed, heldhaftig en overwinnend uitgetrokken, en had hij met woord en zwaard ook de andere heidenvolken van zijn vaderland bekeerd, dan zouden wij geen eigendommelijk afgezonderd Israëlitisch volk gekregen hebben. Maar het was hem genoeg, bij zich en de zijnen de monotheïstische godsdienstbeschouwing in hare zuiverheid te bewaren, en de hemelsche vonken op zijne eigene nakomelingen en stamgenooten over te brengen. Daardoor vormden deze al ras een contrast met de overige Semitische stammen, sloten zich van hen uit, leerden op hen, als niet tot het uitverkoren geslacht behoorende, met trotschheid neder te zien, werden door dezen op hunne beurt vijandig behandeld, en daar hun, die een op zich zelven afgeslotengeheel vormden, ook afzonderlijke lotgevallen ten deel vielen, zoo ontstonden bij hen langzamerhand een eigen physischtype, eene afzonderlijke taal, andere zeden, en een eigenaardig nationaal-karakter. De nakomelingen en stamgenooten van Abraham werden, ten gevolge hunner godsdienstige overtuigingen, van eene secte, een van al hunne Semitische verwanten, (Arabieren, Pheniciërs, Chaldeërs) verschillend volk, dateerstden naam “Hebreërs” (de van de andere zijde gekomenen) ontving, omdat zij eerst aan gene zijde van den Jordaan gewoond hadden.Zeker was dit natuurlijk een zeer langzaam en langdurig proces. Want langen tijd na Abraham leefden zij nog, naar voorouderlijke gewoonte, als een herdersstam in het aan weiden rijke dal van den Jordaan, en ook naar Egypte trokken zij nog als Nomaden; daar werd hun door de Pharao’s in het land Gosen aan de Roode zee een afzonderlijk weide-district aangewezen. De tocht der Hebreërs naar Egypte en hun vierhonderdjarig verblijf aldaar, heeft er in de eerste plaats zeer veel toe bijgedragen, om dit volk van zijn Arabisch vaderland en van de daar te huis behoorende nomadische gewoonten, te vervreemden. Toen later Mozes hen daarheen terugvoerde, voelden zij zich onder de Bedouïnen niet meer te huis, kregen zelfs heimwee naar het stillere en burgerlijke leven in Egypte, en gaven kort daarop het nomadisch leven geheel op, terwijl zij onder aanvoering van Jozua, het Zuidelijke deel van Syrië, het land Kanaän bezetten. Zij verdeelden dit onder elkander, vermengden zich meermalen met de, na de bloedige verovering nog overgeblevene oorspronkelijke inwoners, en legden zich daar toe op landbouw, wijnbouw, kunsten en handwerken, die zij gedeeltelijk in Egypte geleerd, gedeeltelijk van de in het land aangetroffene Kanaäniten afgezien hadden. Van Mozes, na Abraham hun grootste geloofsheld, hun godsdiensthervormer en wetgever, ontvingen zij eene staatsregeling, berekend naar den nieuwen toestand waarvoor hij hen bestemde; van deze staats- en godsdienstwetten, was de kern de oude monotheïstische godsdienst-beschouwing van Abraham, en daaruit ontwikkelde zich eene vastehiërarchie, met verscheidene zeer eigenaardige grondstellingen.Bijna 400 jaar lang, leefden zij in het land Kanaän onder wakkere krijgshaftige hoofden, die gewoonlijk “richters” genoemd worden, en namen toe in aantal, macht en rijkdom. Het was het eerste heroïsche tijdperk van het volk. Omtrent het jaar 1080, kozen zij zich—ten gevolge van een opstand tegen de priesters—“Koningen”, die zich al ras, even als de gebieders van andere Oostersche volken, met glans, onbeperkte macht en wapenroem omgaven. Onder de Koningen David en Salomo, nagenoeg 1000 jaren na Abraham, bereikte het Israëlitische volk het toppunt van macht en bloei. Toenmaals heerschte het over een groot gedeelte van Syrië en Arabië, oostwaarts tot aan den Eufraat en westwaarts tot aan Egypte en tot aan de kusten der Middellandsche- en Roode Zee. Op beide zeeën hadden zij hunne vlooten, en wedijverende met de Pheniciërs, werden zij voor de eerste maal van gewicht in den wereldhandel. Uit de rijke steden van Phenicië vonden luxe en schoone kunsten ingang bij hen, en met behulp van Phenicische werkliedenbouwde Salomo zijn tempel in Jeruzalem, een der wonderen van het Oosten. Onder David en Salomo maakten de Israëlieten zich beroemd en gevreesd in geheel Westelijk Azië, en onder aanvoering dezer beide uitstekende Vorsten die zelfs door God in geestdrift ontstokene dichters en wijzen waren, heeft hunne taal en literatuur den grootsten rijkdom en hare klassieke zuiverheid ontvouwd.Vermoedelijk heeft dus toen ook de geest en het karakter van het volk het hoogste gestaan. Deze periode van bloei duurde echter niet lang,—nagenoeg 60 of 70 jaar. Die tijd is de korte zonneschijn van het leven van dit naderhand zoo ongelukkige en altijd zoo hard behandelde volk. Want nooit heeft het, ofschoon nog tijden van roem en vrijheid terugkeerden, weder eene zoo groote mate van nationale zelfstandigheid genoten. De roemrijke tijd van David en Salomo, is in zekeren zin het verloren paradijs der Israëlieten geworden, waarnaar zij steeds, maar te vergeefs, terugverlangden, met de herinnering waaraan zich hunne phantasie steeds bezig hield, en wiens terugverkrijging, naar zij meenden, de taak van den door hen verlangden Messias zijn zou.Reeds dadelijk na Salomo, splitste het rijk zich in twee deelen, in dat van Israël en dat van Juda, die met elkander dikwijls in bloedige twisten en burgeroorlogen leefden, en die ten laatste, de een na den ander, de buit werden hunner machtiger naburen (de zich aan den Eufraat bevindende monarchiën der Assyriërs en Babyloniërs). Niettegenstaande de inwendige verdeeldheid van het volk, viel het den veroveraar uit Ninive en Babylon niet gemakkelijk, dit vaderlandslievende, door God in geestdrift ontstokene en stijfhoofdige volk te onderwerpen. Zij voerden daarom na iedere overwinning geheele geslachten en stammen van dit volk, van hunnen vaderlandschen bodem weg, en verplaatsten ze naar de landstreken aan den Eufraat en de Tigris. Ook hadden zich bij de verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar (in het jaar 585 voor Christus geboorte) verscheidene gedeelten der bevolking naar Egypte begeven, en zich in de steden van dat land nedergezet.Hiermede is dus de merkwaardige verstrooiing der Israëliten begonnen, die later bij herhaalde omwentelingen zich nog veel verder zou uitstrekken, en hen ten laatste als vluchtelingen uit Palestina over de geheele wereld verspreiden zou. Natuurlijk troffen die verdrijvingen of de zoogenaamde Assyrische en Babylonische gevangenschappen, alleen de hoofden van het volk, de patriotten, de aanvoerders, de hardnekkigste stijders. Eene massa rustig levende landbouwers bleef altijd in het land achter. Maar evenzoo bleef dan ook weder een aanzienlijk gedeelte der uit hun vaderland medegevoerden, in den vreemde terug, toen de Persische Koning Cyrus hun, omstreeks het jaar 500, verlof gaf naar hun vaderland terug te keeren en den ombouw van den tempel te hervatten. De nationale en politieke eenheid van alle stammen des volks, die na David en Salomo geheel verbroken was, werd niet weder hersteld. Daar alleen in het koningrijk Juda,—niet echter in dat van Israël, welks inwoners (de zoogenaamde tien verlorene stammen) zich geheel in de overige massa der Oostersche bevolking opgelost hadden—eene soort wedergeboorte plaats had, zoo heetten de Hebreërs van nu af aanJoden.De Koningen van het Oosten hadden de weggevoerden in den regel niet met hardheid behandeld. Zij waren niet gedwongen geworden, de zeden van hun vaderland tegen de zeden van het land te verruilen, of de vreemde Goden te aanbidden. Ja! verscheidene kundige Joden waren door de veroveraars zelfs in staatsdienst genomen en tot hooge betrekkingen benoemd.—De schoonheid der Joodsche vrouwen evenals het talent der mannen, heeft hen dikwijls tot invloed en rijkdom gebracht, en velen hunner vergenoegden zich daarom, bij den wederopbouw des tempels ten tijde van Cyrus, hun steentje daartoe bij te dragen, maar gingen voort, den vreemden bodem die hen voedde, als hun vaderland te beschouwen.Dientengevolge dus—zeg ik—bleef sedert de Assyrische en Babylonische verovering, de massa van het Joodsche volk, voor altijd in hooge mate verstrooid. In het vaderland bleef nog geruimen tijd een min of meer aaneengesloten kern bestaan, en geraakte onder gunstige omstandigheden bij tijden ook weder tot politieke onafhankelijkheid.Het groote handelsgenie en de harstochtelijke lust tot speculeeren, die de Joden in zoo hooge mate kenmerken, zal hun waarschijnlijk reeds eigen geweest zijn, toen zij nog als herders langs den Jordaan hun nomadisch leven leidden. Alle Arabische en Semitische stammen munten door dit talent en door dezen hartstocht uit, die zij toonen zoo ras hun daartoe maar eene gunstige omstandigheid zich aanbiedt. De Pheniciërs, de naaste bloedverwanten en broeders der Joden, die ook met de Joden tot de “Hebreën” gerekend worden, hadden reeds lang de grootste geschiktheid voor den handel van den toenmaligen tijd ontwikkeld. Maar ook worden, geloof ik, alle volken, wanneer zij met geweld aan hunnen vaderlandschen bodem ontrukt en in den vreemde verstrooid worden, altijd met voorliefde voor handel en speculeeren bezield. Den akkerbouw en het grondbezit vinden zulke verdrevenen in het vreemde land reeds in handen van anderen, en het valt hun moeielijk zich daar in te werken. De over uitgestrekte landstreken verbreide koloniën of factorijen hunner stamgenooten, die zij kennen en aan wie zij krediet geven, met wie zij door correspondentie of door elkander over en weer te bezoeken, in verbinding blijven, bieden een groot gerief aan, om de produkten van vreemde landen te ontbieden en ze den inboorlingen van het land toe te voeren. Zulke onder verscheidene volken verstrooide volkplantersmoetendaarom, zeg ik, bijna van zelf de tusschenpersonen voor het verkeer der menschen, waaronder zij leven, worden. Er moet zich bij hen eene neiging voor den handel ontwikkelen. Even als bij de Joden, zien wij dat b.v. ook bij de Armeniërs, oorspronkelijk een berg-herders-geslacht, die na hunne verstrooiing een der merkwaardigste handelsvolken van Azië en Europa geworden zijn. Wij zien het, om een voorbeeld uit den nieuweren tijd te kiezen, aan de Hernhutters, die oorspronkelijk slechts ten gevolge hunner godsdienstige verschillen, her- en derwaarts verstrooid werden, en die later begonnen zijn van uit hunne zendingsplaatsen een zeer merkwaardigen ruilhandel te drijven, en zich nevens hunnen godsdienstijver tegelijk een grooten en uitstekenden koopmanszin eigen te maken.Uit de enge kringen van hun klein vaderland, waar zij tot nu toe alleen wijn-,olie- en graanbouwers, herders en veefokkers, priesters en krijgslieden geweest waren, werden naar hetgeen boven gezegd is, de Joden in den vreemde en op de banen van het groote wereldverkeer, noodzakelijk gedwongen zich op de handwerken en op de koopmanschap toe te leggen.—En was deze neiging eenmaal ontwaakt, dan moesten diezelfde invloeden ook natuurlijk verder om zich heen grijpen. Ook zonder nieuwen dwang greep vervolgens de toenemende speculatiegeest om zich heen, en was de aanleiding tot verdere vrijwillige reizen, nederzettingen en de stichting van factorijen.Zoo is het dus geen wonder, dat wij reeds tijdens de groote Persische monarchie, en niettegenstaande de vergunning van Cyrus om naar hun vaderland terug te keeren, in alle Medische en Persische steden Joden zich blijvend zien vestigen,—dat wij hunne koloniën reeds in de Oostelijke provinciën van dit uitgestrekte rijk waarnemen,—ja, dat zij toen, 500 jaren voor Christus geboorte, zonder nieuwen dwang, waarschijnlijk ook reeds in Indië en niet lang daarna ook in China binnengedrongen waren. Ons wordt bericht, dat reeds lang voor Christus geboorte, Joden-koloniën in China bestonden. Toen reeds stonden de Joden bij de Chineezen in hoog aanzien, en verscheidene hunner moeten zich onder de Keizers van het Hemelsche rijk tot mandarijnen en stadhouders hebben weten op te werken.Met de Europeanen kwamen de Joden, het eerst door de Macedonïërs en Grieken, op belangrijke wijze in aanraking. Het behoeft wel geen betoog, dat, reeds lang voor Alexander den Groote, enkele Joden den Europeeschen bodem betreden hadden. Koning Salomo immers moet reeds zijne vloot met die der Pheniciërs vereenigd, en aan hunne handels-verrichtingen in het Westen deel genomen hebben, en er zullen dus toen in de Phenicische koloniën van Afrika en Spanje, ook wel Joodsche agenten geweest zijn.—Ook is het tamelijk waarschijnlijk, dat onder de 100 volken, waarmede de Persische Koningen Darius en Xerxes Griekenland binnenvielen, zich ook krijgslieden uit het land Kanaän bevonden hebben. Al deze verschijningen der Joden in Europa zijn deels in hunne geschiedenis zeer duister, deels waren zij van zeer voorbijgaanden aard en hadden geene blijvende gevolgen. Eerst de inval der Macedoniërs en Grieken in Azië, die onder anderen het Phenicische handelsvolk vernietigde, bracht de Joden ons werelddeel eene goede schrede nader.—Zij sloten zich bij de Grieken aan, leerden even als andere Aziaten hunne taal, en namen bij de Grieken de plaats der Pheniciërs in. Voornamelijk bevolkten zij met hen de groote, sterk bloeiende stapelplaats van den Egyptischen handel, het door de Macedoniërs gestichte Alexandrië, de opvolgster van Tyrus, waar zij onder de Ptolomeën eene zeer talrijke kolonie stichtten, en van waar uit zij met de overige wereld in verbinding traden. Van daar uit kregen zij punten van aanraking over Cyrene door Noordelijk Afrika heen, waar hunne geloofsgenooten, stamverwanten en handelsvrienden zich verspreidden. Van Egypte uit, gingen zij naar Nubië en Abessinië, en zuidwaarts door de woestijn van Sahara tot in het binnenste van Afrika, waar naar men zegt, nu nog zwarte Joden-stammen bestaan.—Ja! wij zien in die tijden ook reeds in de Grieksche kuststeden van Klein-Azië, eene reeks bloeiende handelsfactorijen der Joden. Men kan duszeggen, dat door de Grieken en Macedoniërs, de Joden, die reeds lang in grooten getale in Azië werden aangetroffen, in zekeren zin tot aan de poorten van Europa werden vooruitgeschoven.Het tweede groote Europeesche veroveraars-volk, de Romeinen, zouden hen eindelijk ons werelddeel geheel binnen halen. Onder de opvolgers van Alexander had, behalve de verspreide handels-koloniën, nog altijd in het oude vaderland een aanzienlijke kern Joden, bewoners der steden, grond-bezitters, landbouwers bestaan, die bij tijden nog eene bewonderenswaardige, heldhaftige vaderlandsliefde, moed in den strijd, en zucht tot onafhankelijkheid ontwikkelden en b.v. onder hunne nationale helden, de Makkabeërs (“strijdhamers”), in de tweede eeuw v. Chr., tijdelijk een roemrijk, gevreesd rijk herstelden, dat veel overeenkomst met dat van Salomo had, meestal echter door stadhouders en onderkoningen der machtige naburige rijken geregeerd werd.De heldendaden, welke die inheemsche, met heldhaftige geestdrift voor vrijheid en vaderland strijdende Joden, bij alle aanvallen van buiten verrichtten—de blijmoedigheid waarmede zij zich allerlei opofferingen getroostten, om bij de herhaalde verwoestingen van hun heilig Jeruzalem, telkenmale hunnen Jehovahtempel te herstellen,—de onvernietigbare geestkracht waarmede zij, wanneer zij inwendig verdeeld waren, wanneer tijdelijk losbandigheid en zedeloosheid bij hen de overhand verkregen,—wanneer zelfs, zooals zulks eenmaal gebeurde, de oude Mozaïsche boeken en bepalingen geheel verloren en vergeten waren—zich toch weder uit zich zelven verjongden, en den tempel, zoowel uiterlijk als ook in zich, op nieuw opbouwden,—de ongewone energie, waarmede zij weigerden de Romeinsche Goden aan te nemen,—de verschrikkelijke veldslagen die zij den legioenen der meeste gevreesde Romeinsche veldheeren, eenen Pompejus, eenen Crassus, eenen Vespasianus leverden,—de aard en de wijze van hunnen eindelijken ondergang, de laatste opflikkering hunner kracht tegen Keizer Titus, voor wiens overmacht zij slechts voet voor voet en tot aan den laatsten man en huis weken,—dit alles vervulde de wereld steeds, en telkens weder op nieuw, met bewondering voor hen, enmoestvooral bij hunne in het buitenland verstrooide stamgenooten de vaderlandsliefde zeer versterken, terwijl het hun medelijden voortdurend wakker hield, hunnen gemeenschappelijken nationalen trots steeds opwekte, en hen overal, waar zij ook zijn mochten, een verheffend gevoel van eigenwaarde inboezemde.De verwoesting van Jeruzalem onder Titus, in het jaar 70 n. Chr., en ten slotte na vernieuwde opstanden, de ontzettende bloedbaden, en de geheele verwoesting van Palestina onder Trajanus en Hadrianus, moesten diepe en onvergetelijke herinneringen in het gemoed van alle Joden achterlaten. De laatste der oude tempelsteenen werden toen uit hunne fundamenten gescheurd. Op de heilige stad liet men ploegen en deed men boomen planten. Het afgodsbeeld van Jupiter werd op de plaats der wet-tafelen van Jehovah geplaatst, het oude heilige Hierosolyma tot op zijnen naam uitgeroeid, met nieuwe kolonisten bevolkt en ter eere van Keizer Aelius Hadrianus “Aelia” genoemd, tot welk “Aelia” zelfs aan alle Joden den toegang verboden werd.De door Jozua eens voor 1500 jaren onder de Israëlieten verdeelde akkersvan het beloofde land, werden door de Romeinen verkocht en kwamen in vreemde handen. De meeste der na de slachtingen nog overige inwoners bracht men aan boord der schepen en voerde hen naar het Westen. In het land zelf bleef maar een klein hoopje, dat echter van nu af, trots al zijne droomen van herstelling der oude Joodsche heerlijkheid, en ook enkele zwakke pogingen daartoe, tot op onzen tijd nooit weder als eene gebiedende natie optreden kon. Dat bij deze, door de Romeinen veroorzaakte, geheele verstrooiing der Joden door de wereld, ook de Joodsche koloniën in het geheele Oosten weder nieuwen toevoer ontvingen, spreekt van zelf. Voor ons echter is het van meer gewicht te vernemen, hoe de oude Joodsche factorijen in Macedonië en Griekenland daardoor aanzienlijk versterkt werden, en dat nu de Joden met de Romeinen ook in eenige andere landen van Europa, in Italië, Spanje, Gallië, ja zelfs in de Germaansche Rijnlanden, die zij met de Grieken en Macedoniërs nog niet hadden kunnen bereiken, binnentrokken.De heidensche Romeinen bereidden den Joden, die zich in hunne provinciën met der woon hadden nedergezet, een tamelijk dragelijk lot. Zij vervolgden hen niet—ten minste niet zoo hardnekkig en tot op het uiterste toe, als zulks later b v. in het Christelijke Spanje geschiedde1—wegens hun geloof; zij lieten hun hunnen godsdienst, zij stonden hun zelfs ten laatste het Romeinsche burgerrecht toe. Verscheidene Joden kwamen bij de Romeinen tot aanzien, betrekkingen en waardigheden. Een Joodsch dichter, Fucus Aristäus, is door zijn omgang met Horatius onsterfelijk geworden. Een Romeinsch stadhouder van Sicilië was een Jood enz. Dat nam echter niet weg, dat de Joden zich met de Romeinen even weinig versmolten als met andere volken. Hunne godsdienstige grondstellingen, hunne onveranderlijke trouw aan den God van Abraham en Mozes, hunne oude gebruiken, waaraan zij onder alle omstandigheden vasthielden, hunne eigenaardige voorschriften aangaande spijzen en kleeding, waren oorzaak, dat zij ook bij de Romeinen, even als overal elders, als eene afzonderlijke kaste bleven bestaan.—Zij waren daardoor ook reeds in het oog der Romeinen, die dikwijls het hoofd over hen schudden, eigenzinnige, altijd gelijkhebben willende, op zich zelf staande en onverbeterlijke menschen, en werden als zoodanig, even als bij ons, dikwijls het voorwerp van spot en het onderwerp der geestigheden bij Keizers, schrijvers en volk.Toch zouden wellicht de Joden bij de onbeperkte burgerlijke vrijheid, die zij onder de Romeinen genoten, ten laatste, even als zoo menig ander Oostersch volks-element, dat door de Romeinen naar hunne Europeesche bezittingen overgeplant was, in den loop der tijden geheel in Europa verloren gegaan zijn, en zich met de landskinderen vermengd hebben, als niet het Christendom tusschen beide gekomen was. Het Christendom, wiens stichter in den schoot van het Joodsche volk geboren was, welks gezuiverde ideeën het eerst in de harten van vrome mannen in Juda weerklank vonden, en welks voorschriften het eerst door Joodsche apostelen in de kleine, in de Romeinsche wereld verstrooide, Joden-koloniënverkondigd werd—deze nieuwe godsdienst verscheen aanvankelijk als eene scheuring onder de Joden zelven, als een vervormd Jodendom.—Overal streden de oude Mozaïsten met de aanhangers der nieuwe leer, met de ijverzucht van tegenover elkander staande secten, en weldra met de verbittering van als vijanden tegen elkander over staande broeders. Toen het Christendom buiten de enge grenzen der Joodsche gemeenten trad, werd deze vijandige sectengeest ook op de bekeerde heidenen, die nu vooral die leer verbreidden, overgebracht, En toen de geheele beschaafde wereld, en eindelijk de Romeinsche Keizers zelven, tot de nieuwe leer overgingen, toen kwamen de Joden daardoor in eene veel gedruktere positie, dan ten tijde der heerschappij van den ouden heidenschen godendienst.—Pogingen tot bekeering begonnen, en toen deze mislukten ontstonden hevige vervolgingen, waardoor de in het nauw gebrachte Joden nog meer verstrooid en versnipperd werden. Huwelijken tusschen Joden en Christenen werden verboden en andere beperkende bepalingen werden ingevoerd, door welke alle vermenging der Joden geheel onmogelijk gemaakt werd, zoodat zij nog meer van de wereld buiten hen werden afgesneden, en te vaster beperkt werden in den toestand, waarin zij zelven tengevolge hunner innerlijke neiging zich gebracht hadden.Niet lang na de aanneming van het Christendom, ging het rijk der Romeinen door tweedracht en innerlijke verdeeldheid te gronde, onder het zwaard der invallende barbaren. De heerschappij over de wereld werd hun ontnomen. In menige streek, zooals b.v. in het Grieksch-Byzantynsche rijk, verdwenen zij zelfs nagenoeg geheel. Overal echter bleven de taaie en volhardende Joden zich aan de uit de overblijfselen gevormde nieuwe rijken hechten, gelijk de buigzame, moeielijk te vernietigen en vele loten schietende klimop-rank, aan de deelen van een in elkander stortend gebouw. Ja, trots onderdrukking en gebrek, wiessen zij zelfs hier en daar zeer welig op en schoten zij nieuwe loten, uit duizend wonden bloedende en toch onbeschadigd; over de geheele wereld verspreid en toch als rotsen aan elkander bevestigd; verschrikkelijk onderdrukt en als het zwakke vrouwelijke geslacht getyranniseerd, en toch even als veerkrachtige vrouwen heerschappij uitoefenende, midden door het vreeselijke gewoel der volksverhuizing heen.Het allereerst traden zij in het Pyreneesche schier-eiland, het oude kolonieland hunner broeders, de Pheniciërs, dat den West-Gothen ten deel was geworden, als een volk van invloed en gewicht op. Hun aantal en hun aanzien nam in Spanje toe onder de barbaarsche Koningen der West-Gothen, wien zij zich door hunne uitgebreide ontwikkeling, door hunne uitgebreide relatiën, door hunne buigzaamheid en slimheid, nuttig maakten, en door wie zij dikwijls in den staat en in het burgerlijk leven voortgeholpen werden. Eerst toen de West-Gothen van de Arianische2leer tot het orthodoxe Katholicisme overgingen, kwamen de Joden daar in eene meer gedrukte positie en werden vervolgens, tegen het einde der 7deeeuw, voor de eerste maal in Spanje inden ban gedaan, vervolgd en door de hardste maatregelen tot eene schijnbare aanname van het Christendom gedwongen. Het vermogen van alle Joden in Spanje moest ten voordeele der koninklijke schatkist worden verbeurd verklaard. Zij zelven moesten als slaven over het land verdeeld worden; maar hunne kinderen moesten hun worden afgenomen, om in de Christelijke leer te worden opgevoed.Van deze katholieke West-Gothische verdrukking, werden zij bevrijd door de Mooren, die sedert 711 Spanje—gedeeltelijk door de hulp der Joden—veroverden. Onder de heerschappij der meer verdraagzame Moorsche Koningen, verspreidden zij zich weldra weder over het geheele Pyreneesche schier-eiland, en namen toe in aantal en ontwikkeling. Spanje werd toen in de 9deen 10deeeuw het toevluchtsoord van vele, in andere rijken onderdrukte Joden. Zij waren daar welgesteld, hadden hunne zelfstandige gemeente-inrichting, beslisten zelf hunne burgerlijke en godsdienstige geschilpunten, stonden niet zelden den Moorschen Koningen als raadgevers ter zijde, streden in de Arabische legers en beoefenden met de Mooren de wetenschappen. Vele der zoogenaamde Arabische geleerden en dichters waren geboren Joden. De grootste derArabischegeleerden in Spanje, de beroemde Avarroes, en het grootste licht onder de SpaanscheJoden, de hooggeprezene en wereldberoemde Maimonides waren tijdgenooten en persoonlijke vrienden (in het midden der 12deeeuw). Met de door laatstgenoemden nagelatene werken, houden de denkende Joden zich nu nog onledig, even als wij met die van Aristoteles.Toen de nieuw gestichte Christelijke Koningrijken, Castilië en Arragon om zich henen grepen, en den Mooren langzamerhand de door hen bezette landstreken, de eene voor de andere na—en daarmede tegelijk ook eene menigte Joodsche onderdanen die daar veel invloed en grondbezit hadden—afnamen, waagden hunne Spaansche overheerschers het niet, deze al dadelijk naar Oud-Gothische wijze te onderdrukken en te verdringen. Zoolang in Spanje naast het Christelijk element zich het Moorsche nog deed gelden, zou de onderdrukking tot niets anders geleid hebben, dan dat de verdrukten zich naar de legerplaats van den nabijzijnden vijand begeven hadden. Hoe groot het aantal der Joden in beide legers geweest moet zijn, bewijst het best de omstandigheid, dat toen eens Spaansche en Moorsche legers op een sabbath op elkander stieten, de slag uitgesteld werd, omdat de talrijke Joodsche strijders in beide legers zulks verlangden.Even als bij de Mooren, zoo bloeiden de Joodsche aangelegenheden gelijktijdig ook bij de Christelijke Koningen van het schiereiland, wier finantiën gewoonlijk in de handen der Joden waren, en die somwijlen moeielijke wetenschappelijke opgaven (b.v. Koning Alphons de Wijze van Castilië zijne beroemde astronomische tafels) door Joodsche geleerden moesten laten oplossen. Vooral echter verhief het grondbezit, dat hun toegestaan was, de Spaansche Joden overal tot vaderlandslievende en weerbare zonen van het land. Zelfs van de ridderlijke oefeningen der Spanjaarden waren zij niet uitgesloten, en schenen zij in wezen, taal en houding aan de Spanjaarden gelijk. Hoe verder het gebied der Christelijke Koningen zich uitbreidde, hoe minder de Mooren te vreezenwaren, hoe grootere overwinningen het kruis behaalde, des te meer ook veranderde dit. Met het aantal van anders geloovende onderdanen, die men met de nieuwe veroveringen opnemen moest, nam ook de angst voor en de strengheid tegen hen toe. De geestelijkheid verlangde hunne bekeering, en toen zij tegenstand boden, ontstonden reeds tegen het einde der 14deeeuw eenige bloedige vervolgingen. Wel hebben in zulke omstandigheden de Joden in Spanje soms, in groot aantal hun geloof verloochend en het Christendom aangenomen, wat zij in andere landen, zelfs bij het hardste lot, nagenoeg nooit gedaan hebben: maar dit laat zich daaruit verklaren, dat zij overigens zoo geheel met de Spanjaarden gelijk gesteld waren en zij bij eene weigering, in dit hun zoo gunstige vaderland zooveel te verliezen hadden. Het meerendeel echter bleef ook in Spanje het geloof hunner vaderen trouw, en tegen dezen slingerde nu, toen de zaken langzamerhand tot rijpheid gekomen waren—nadat de verschrikkelijke en snoode inquisitie diepe wortels geschoten had—in hetzelfde jaar, waarin de laatste Moorsche staat in Granada onderdrukt was (1495), Koning Ferdinand zijne vreeselijke verbannings-dekreten.Deze Koning meende dat hij den Schepper zijn dank voor de op de Mooren behaalde overwinning niet beter bewijzen kon, dan door òf de Joden te noodzaken het geloof hunner vaderen af te zweren òf hen uit Spanje te verdrijven. Driemaal honderdduizend Spaansche Israëlieten verlieten het land, waarin zij langer dan de voorvaderen van Koning Ferdinand gewoond hadden, en waarin hun leven hoopvoller en schitterender geweest was dan ergens anders in Europa. Zij verkochten hunne fraaie bezittingen voor spotprijzen, de een zijn wijnberg voor een pakpaard, de ander zijn huis voor een reismantel aan de geldgierige Spanjaarden. Velen vluchtten onder onnoembare kwellingen over de zee, en zochten in Afrika, in Italië en in het Oosten een nieuw vaderland. Twintig duizend familiën vonden een tijdelijk toevluchtsoord in Portugal. Daar echter de Portugeesche Koningen en geestelijkheid weldra de Spaansche politiek volgden, doordien ook daar de Spaansche inquisitie ingevoerd was, werden ook daar de Joden door bekeerings-bevelen en verbannings-decreten getroffen, en moesten zij weldra hun zwaar kruis weder op zich nemen, en hunnen met doornen voorzienen wandelstaf weder ter hand vatten. Verscheidene Joden lieten zich, in Lissabon achterblijvende, doopen. Maar ook deze verstrooiden zich bij latere verontrustingen, die hun om hun geloof aangedaan werden (want in het geheim plantten zij het Jodendom op kinderen en kindskinderen voort) naar Bordeaux en Bayonne, naar Frankrijk, en vooral naar de tegen de elementen en tyrannen kampende Nederlanden, waar in de 16deeeuw, de Voorzienigheid voor alle vervolgden en onderdrukten eene haven geopend had, en later naar Hamburg en andere Noordsche steden.Deze sedert de tijden van Karel V en Philips, in het Noorden en het Oosten verspreide, zoogenaamde Portugeesche Joden, die nu nog overal hunne Spaansche zeden en taal, als eene herinnering aan het land hunner vaderen, getrouw blijven, maken een bijzonder geachten tak van het Joodsche volk uit. Zij munten boven de Duitsche en Poolsche Joden uit, door hun manlijk en rechtschapen karakter en door eene edele houding. Men meent het hun te kunnenaanzien, dat zij eens eene onafhankelijke stelling genoten en eigen grond onder hunne voeten gehad hebben.In het land ten noorden van Spanje, in Frankrijk, hebben de Joden nooit zooveel gewicht in de schaal gelegd als in het Pyreneesche schier-eiland, ofschoon zij ook daar sedert de tijden der Romeinen, in de steden woonden. Lyon was een hunner belangrijkste plaatsen. Zij maakten zich door hunne kennis, waarin zij de toenmalige Christenen overtroffen, en door hunne uitgebreide relatiën dikwijls zeer nuttig bij de eerste Koningen der Franken. Karel de Groote zond een Jood als afgezant naar den Kalif Harun-al-Raschid. Lodewijk de Vrome verzette, ter wille der Joden, den marktdag in vele plaatsen van Frankrijk van sabbath op een anderen dag der week. Karel de Kale maakte de belasting der Joden nagenoeg gelijk aan die der Christenen. Maar hoe meer het leenstelsel veld won, hoe meer de macht der Bisschoppen en der Kerk zich uitbreidde, des te meer werd den Joden de bescherming der Koningen onthouden, en moesten zij voor het geweld van een hen vervolgenden clerus onderdoen. Zij werden door de in Frankrijk zeer hierarchische en invloedrijke geestelijkheid bestreden, en door de somwijlen opflikkerende geestdrijverij der Franschen zeer in het nauw gebracht. Na de tijden der Karolingers herhaalden zich de Joden-vervolgingen in alle plaatsen van Frankrijk. Meer dan eens werd nu ook, door de onder den invloed van den clerus staande Koningen, het gezamenlijke vermogen hunner Joden verbeurd verklaard; zij overvielen en plunderden ze in het geheele rijk en verdreven hen. Eens deed dit Philips Augustus in het jaar 1182, en eene andere keer Philips de Schoone, dezelfde ijdele en hebzuchtige despoot, die de wreede vervolging der tempelheeren in het jaar 1306 beval. De Joden spreken over de vervolgingen onder dezen laatsten Koning, als over de verschrikkelijkste die zij door te staan hadden. Al hunne synagogen werden in Christelijke kapellen veranderd. De Parijsche synagoge schonk de Koning aan zijn koetsier Jean Truvin. Na dien tijd verheugden de Joden zich in Frankrijk, ofschoon zij nog eens weder teruggeroepen werden, nimmer weder in een rustig bestaan. Het eigenlijke Koningrijk Frankrijk was toen nog klein, en zij vonden somwijlen bescherming in de min of meer onafhankelijke, naast Frankrijk gelegene landen. Maar af en toe werden zij toen ook van het eene naar het andere Hertogdom verjaagd. In het jaar 1320 hadden zij in Zuidelijk Frankrijk de groote zoogenaamde herders-vervolging te verduren. Geïnspireerde schaapherders waren in Zuidelijk Frankrijk als profeeten opgestaan, en hadden het volk tot een kruistocht naar het beloofde land opgewekt. Volgens de spreuk: “het hemelrijk behoort den eenvoudigen,” geloofden en stelden zij vast, dat het Heilige land, dat zoovele Koningen en Keizers vergeefs getracht hadden te veroveren, slechts door eenvoudige menschen kon teruggewonnen worden. Zij brachten eene massa herders, boeren, landloopers en boeven op de been, die zich in beweging stelden, maar niet eens kundigheden en middelen genoeg bezaten, om uit Frankrijk te kunnen komen. De tocht liep uit op eene algemeene plundering en gedeeltelijke uitroeiing der Joden, in de steden van Languedoc en Provence. Karel VI, dezelfde meestal diepzinnige Koning, die op een beroemd gemaskerd bal als satyr verkleedin brand geraakte en in levensgevaar verkeerde, tengevolge waarvan hij zijn verstand verloor, maakte het den Joden eindelijk geheel onmogelijk in Frankrijk te vertoeven, doordien hij hen in het jaar 1394 voor altijd uit Frankrijk verbande.Eerst met het verkrijgen der Duitsche provincie Elsasz, onder Lodewijk XIV, kreeg Frankrijk weder een aanzienlijk getal Joden. Onder Hendrik II, in het jaar 1550 waren slechts eenige weinige dier zoogenaamde Portugeesche Joden in Bayonne en Bordeaux opgenomen, en deze, zooals nog eenige andere sedert dien tijd weder in het land gekomene Joden, zijn eindelijk ten gevolge der nieuwere Fransche politieke hervormingen, en voornamelijk door de hulp van hunnen grooten beschermer Napoleon, hunnen weldoener en bevrijder, geheel met de overige burgers gelijk gesteld en als Franschen erkend.Het Engelsche Jodendom was schier altijd een tak van het Fransche, want uit Frankrijk kreeg Engeland vermoedelijk, tegelijk met het Christendom, zijne eerste, nog weinig talrijke Joden, en later met de Noormannen onder Willem den Veroveraar een aanzienlijker aantal. Zij verwierven zich aanvankelijk onder de Engelschen, door hunne industrie en voornamelijk, even als overal elders, door hunne geschiktheid tot het leiden van geldzaken, welstand en rijkdom, werden echter door de Koningen weldra zoo gebrandschat, en door het volk, ten tijde der kruistochten, zoo dikwijls geplunderd, mishandeld en gedecimeerd, dat ook daar hunne zaken in verval kwamen en hunne hardverdrukte gemeenten verarmden. Koning Eduard I, een groot krijgsman en held, de veroveraar van Wales en Schotland, beval in het jaar 1290 plotseling, dat alle ellendige en geheel beroofde Joden het Koningrijk moesten ruimen; vermoedelijk omdat hij het nut, dat hij van hen trekken kon, niet groot genoeg vond, om deswege den Jodenhaat zijner Christelijke onderdanen, en de ophitsingen zijner geestelijkheid nog langer te wederstaan. Zestien duizend arme vluchtelingen verlieten daarom met schepen het groene eiland, waarop zij niets dan de oorkonde hunner ellende, eenige plaatsnamen en hunne grafsteenen achterlieten. Zoo ontstond er in de 16deen 17deeeuw eene periode, waarin tengevolge der verbannings-edicten van de Koningen van Spanje, Frankrijk en Engeland, in het geheele Westen van Europa bijna geene Joden meer te vinden waren. Cromwell, in wien menige Jood een Messias zag, en zijne Independenten, die zich geloofsvrijheid wisten te verwerven, begonnen intusschen de Joden weder naar Engeland terug te voeren, en sedert dien tijd hebben zij, in het nu gaandeweg verdraagzamer wordende land, van den fanatieken haat en van de talrijke, in andere landen nog voortgezette, Jodenkwellerijen minder geleden, en men heeft daar nu tot op onze dagen, aan hunne steeds grooter wordende vrijheid en gelijkstelling met de andere staatsburgers, met zeer veel gevolg gewerkt.Misschien heeft geen volk zich in de midden-eeuwen minder door bloedige Joden-vervolgingen bevlekt dan de Italianen, die den Paus zelf in hun midden hadden, en die zich misschien juist daarom minder schuldig maakten aan godsdienstige onverdraagzaamheid en fanatisme, dan de meer verwijderde natiën der Christenheid. De oude Romeinsche geest, de Joden te dulden, is in Italiënooit geheel verloren gegaan—noch in Sicilië, zoolang het niet onder Spaansche heerschappij kwam, waar de Joden zich beroemen Palermo tot eene bloeiende stad gemaakt te hebben,—noch in Napels, waar zij sedert de tijden van het Romeinsche Keizerrijk in alle landschappen woonden, waar zij in de middeneeuwen te Bari eene beroemde hoogeschool hadden, en van waar zij eerst door de Spaansche heerschappij verdreven werden—noch zelfs in Rome, waar de Joden, even goed als de Christenen, als er een nieuwe Paus gekozen was, met groote vreugde, onder het zingen van lofliederen, met hunne vaandeldragers, schrijvers en rechters—naar het oude gebruik hunne Thora (wetboek) onder den arm dragende,—het nieuwe opperhoofd der kerk tegemoet gingen en hem in de Hebreeuwsche taal toespraken, terwijl de Paus hun in het Latijn genadig antwoordde. Zeker echter verhinderde dit niet, dat menige Paus zich den Joden ongenadig betoonde, en hen soms bij geheele scharen verdreef, ja soms zelfs verbrandde.In de 13deen 14deeeuw stonden de Joden in innigen samenhang met alle Italiaansche geestes-werkzaamheden, en vooral was Rome de zetel van een levendig, zelden verhinderd Joodsch gemeente-leven. Toen ten tijde kregen de Joden in Duitschland, even als die in Frankrijk, hunne ontwikkeling en hunne letterkundige werken van de Italiaansche Joden, en de uit Duitschland even als uit Frankrijk voorvluchtige Joden, werden meermalen in Italië opgenomen. Den uit Spanje verdrevenen bereidden de Medici een asyl, en voornamelijk door hen, maakten zij hun Livorno tot eene wereldberoemde zeehandelstad. Livorno was altijd, even als later Amsterdam, een centraalpunt van het Joodsche leven.Van het, in de Venetiaansche landen heerschende bedrijvige en ongestoorde leven der Joden, hebben wij de onloochenbaarste bewijzen. Er bestonden in Venetië drie klassen van Joden, de zoogenaamde “Ponentini” (de Westelijke) uit Spanje, de “Levantini” (de Oostersche) en de Duitsche uit het Noorden, welke laatsten het armst waren. Zij stonden daar aan het hoofd der geldzaken, hadden echter somwijlen ook hunne eigene zeeschepen. Zij werden door de regeering der republiek altijd op dezelfde wijze behandeld, benuttigd en in hunne—hoewel zeer beperkte—rechten ook tegen de inquisitie beschermd. De zusterstad Genua toonde zich echter den Joden veel minder gunstig gezind, en heeft hen ook nooit in grooten getale binnen hare muren toegelaten.In latere tijden liet zich Italië, even als in andere zaken, ook met betrekking op den vooruitgang die de zaak der Joden-bevrijding maakte, door andere landen overtreffen. Het tegenwoordigItalia Unitazal daar echter ook wel beter voor zorgen.Een zeer treurig schouwspel biedt ons de geschiedenis der Joden in Duitschland aan, waar zij zich ook reeds sedert de tijden der Romeinen in de Rijn- en Donausteden nedergezet, en zelfs hunnen handel op schepen langs deze rivieren gedreven hadden. Bij het ontstaan van een op zich zelf staand Duitsch rijk, na Karel den Groote, werden zij onder dezelfde omstandigheden en door dezelfde middelen, als eens ten tijde der Assyrische Koningen, namelijk door vervolgingen en door gewelddadige verplaatsingen verder naar het Noordenen het Oosten verbreid. Gedurende de middeneeuwen zijn zij nu eens in deze, dan weder in gene Duitsche stad, waarin zij wortel geschoten hadden, uitgeroeid, nu hier dan daar, werden zij uit het land gezet en in gevangenschap weggevoerd. Zij begaven zich dan naar meer afgelegene landschappen, en daar, naar den wankelmoedigen geest der Vorsten en der volksstemming, op een verbannings-edict (zooals onder Nebukadnezar) meermalen weder eene terugroeping (zooals onder Cyrus) volgde, en daarbij ook altijd, zooals bij Esra en zijnen terugkeer, een gedeelte in den vreemde achterbleef, zoo gevoelden zij zich langzamerhand in alle kreitsen en marken van Duitschland te huis.Den verschrikkelijksten en voor hunne verspreiding de grootste gevolgen hebbenden tijd, beleefden zij in Duitschland, even als elders, gedurende de kruistochten, toen de geheele bodem van Midden-Europa, en vooral het zeer godsdienstige en zeer opgewondene Duitschland, van Christelijken ijver gloeide. De kruisridders meenden hunne buitenlandsche roeping tegelijk met het werk eener binnenlandsche roeping, tegen de niet-Christenen in het vaderland te moeten beginnen. Men verdacht de Joden, (deels omdat zij Christenvijanden, deels ook omdat zij Aziaten waren) van met het Oosten te heulen. Zij waren beschuldigd geworden de Mooren naar Spanje geroepen te hebben, zij werden aangeklaagd het met de ongeloovige Saracenen te houden, zij zouden zelfs later ook de Mongolen naar Spanje gelokt hebben. De kruisvaarders begonnen daarom de verovering van Jeruzalem reeds aan den Rijn en aan den Donau, waar wreedheden tegen de arme kinderen Israëls werden uitgeoefend, zooals hunne voorvaderen die nauwelijks van Salmanassar geleden hadden, en bij welke gelegenheid de vertwijfelde Israëlieten, bij de verdediging van hunne Jodenkwartieren, van hunne synagogen en van hun geloof, een heldenmoed en eene gelatenheid aan den dag legden, als vroeger de Makkabeën bij de verdediging hunner heilige oorspronkelijke woonplaatsen. Sedert den tijd der kruistochten waren bloedige vervolgingen der Joden in Duitschland eene zeer gewone verschijning, en zij keerden in den loop der tijden zoo dikwijls terug, als onweder en hagelslag in den loop van het jaar.Het gewichtigste gevolg van al het lijden, dat met de kruistochten in Duitschland over de Joden kwam, en hun gedurende de 12de, 13deen 14deeeuw bleef drukken, was ongetwijfeld de gedurige beweging der Duitsche Joden naar het Oosten, naar de Slawische landen, naar Moravië, Silezië en Polen, waar, onder de daar aanvankelijk zeer gunstige verhoudingen, hunne gemeenten beduidend vermeerderden. Reeds vroeger met de eerste overwinningen der Duitschers op de Slawen, en met het binnendringen van Duitsche burgers, waren ook Joden in Slawische steden gekomen. Duitschland was eene groote Joden-kweekschool voor de Oostelijk gelegene landen, en daaruit laat het zich verklaren, dat nu nog, in bijna alle Joden-koloniën in Hongarije en Polen, overal de Duitsche taal heerscht.Maar ook Duitschland zelf moest een der voornaamste Joden-landen van Europa blijven, want het ontving steeds nieuwen toevoer uit het Westen, waar zooals reeds gezegd is, de inquisitie en de machtig gewordene monarchen de Joden geheel verdreven. In Duitschland, waar noch de inquisitie, noch dendoortastende wil van eenigen erfelijken souverein zoo veel vermocht, waar zich, zoo zij uit de eene plaats verdreven werden, eene andere plaats hun weder een toevluchts-oord was, kon men de Joden niet, zooals in Frankrijk, Engeland en Spanje, door één enkele pennestreek verdrijven. Dien ten gevolge zien wij nog altijd verreweg het grootste gedeelte der Joden van het christelijk Europa, onder de Duitschers en Slawen verstrooid. Voornamelijk echter, zooals reeds opgemerkt is, bij de laatsten en bij voorkeur in al de uitgebreide provinciën, die eens tot het Koningrijk Polen behoorden.Nagenoeg de helft der Joden van ons werelddeel wonen onder de Polen aan den Weichsel, aan de Duna en aan den Dniepr, even als vroeger het grootste gedeelte van alle Aziatische landverhuizers uit Palestina, aan den Euphraat en den Tigris. Naast de reeds vermelde aanleidingen van buiten, hebben ook de innerlijke omstandigheden der Polen en van eenige hunner naburige volken er het hunne toe bijgedragen, de Joden bij hen in zoo groote massa bij elkander te brengen. Noch het Christendom zelf, noch de macht der Christelijke hiërarchie, vierde bij deze laat bekeerde volken zulke zegepralen, als het Romanische en het Germaansche Westen gezien had, en de antipathie tegen het Joodsche wezen had daar haren oorsprong meer in de eigenaardige nationale verscheidenheden, dan in het verschil van geloof. Godsdienstig fanatisme heeft zelden in Polen geheerscht. Van kruisridders en consorten hebben de Joden in Polen minder te lijden gehad, ofschoon zij ook in dit hun paradijs, niet van enkele op zich zelf staande vervolging en van verachting vrij gebleven zijn. De maatschappelijke en staatkundige verhoudingen van Polen waren den Joden bijzonder gunstig. Daar bestond geen derde stand, en de industrieele en werkzame Joden konden de plaats van dezen in zekeren zin innemen. Zij zijn de kooplieden, handwerkslieden en kunstenaars der Polen geworden, en hebben zich overal als klissen aan hen vastgehecht. Zeer spoedig kwam Polen daardoor in een toestand, die het dit land onmogelijk maakte de Joden te verdrijven, wilde het zich zelf niet verwoesten.De hoogere Poolsche standen vormden eene soort republikeinsche adels-aristokratie. Ieder edelman kon tot Koning gekozen worden, en ieder leefde, ook zonder gekozen te zijn, op zijne bezittingen zoo onafhankelijk als een Koning, en even als de Spaansche Monarchen eens het liefst de Joden tot hunne ministers van finantiën maakten, deels omdat zij voor de behandeling der moeielijke en gecompliceerde geld-zaken de fijnste vingers hadden, deels omdat zij als vreemdelingen geene partijen of standen behoefden te ontzien, en tegenover de onderdanen trouwe aanhangers hunner Heeren waren, zoo hebben, om dezelfde redenen, de Poolsche edellieden dit ook altijd gedaan, en hunne Joden dikwijls met nadruk tegen hunne boeren, tegen de geestelijkheid, tegen de regeering in bescherming genomen.Naar Hongarije kwamen de Joden reeds vroegtijdig met het Christendom uit Italië en Duitschland. Koning Lodewijk de Groote, wilde hen eens allen weder verdrijven. Maar over het geheel genomen, zijn zij ook daar niet zoo stelselmatig en hardnekkig vervolgd en geplaagd geworden, als in de Westelijke Europeesche landen. In de vele politieke stormen van het land hebbenzij zich meestal aan de zijde van het Oostersche element der bewoners geschaard. Zij streden dapper aan de zijde der Turken, toen deze uit Ofen verdreven werden. En gewoonlijk voegden zij zich bij de Magyaren tegen de Duitschers.Geheel anders was dit alles weder bij de Oostelijke naburen der Polen, de Russen. De Joden hebben ook eens op den bodem van het tegenwoordige Russische rijk, eene gouden eeuw Beleefd. In het, gedurende de 9deen 10deeeuw, bloeiende rijk der Chazaren aan de Wolga, waren de het land binnengetrokkene Joden, eens tot zoo groot aanzien gekomen, dat zij zelfs den Koning van het land tot het Mozaïsme bekeerd hadden. Uit het Joodsche Chazarenrijk in Rusland, verschenen zelfs in het jaar 1000, afgezanten, voor Wladimir, den heidenschen Groot-Vorst der Russen, en beproefden hem eveneens voor het Jodendom te winnen. Maar Wladimir verwierp hunne voorstellen, even als die der voor hem verschenen Mahomedaansche en Katholieke zendelingen, en verklaarde zich voor de Grieksche Kerk, die vervolgens de nationale Kerk der Russen werd. Deze oude Grieksche Kerk echter is van oudsher, zoowel in Byzantium als in Rusland, de gewone vijandin der Joden geweest. De eerste strijden der Grieksch gewordene Russen, hadden met de Joodsche Chazaren, en later met de den Joden vriendschappelijk gezinde Polen plaats. De Joden drongen altijd met de Polen Rusland binnen; zoover deze, met het zwaard in de hand, Rusland binnengetrokken zijn, zoo ver hebben gene er zich met hunne kunsten en handwerken genesteld. Maar de eigenlijke Kern-Moskowieten hebben, terwijl zij hunnen Polen-haat ook op de met dezen verbondene Joden overdroegen, de laatsten steeds van zich gestooten. Daarbij hadden de edellieden en Vorsten, die de Joden noodig hadden, in Rusland nooit zooveel vrijheid als in Polen en Duitschland. Er heerschte daar altijd een onbeperkte autokraat, die vervolgens tegelijk het hoofd der kerk werd. De monarchale en kerkelijke eenheid van den Staat, moest derhalve den Joden even verderfelijk en hinderlijk worden, als in Spanje ten tijde van Ferdinand en Isabella.De Russische Kozakken vervolgden, in hunnen beroemden opstand tegen hun Poolschen gebieder in de 17deeeuw, de Joden met dezelfde verbittering als de Polen, daar de Poolsche Koningen Joden als inners der belastingen aangesteld hadden; ook eenige der Russische landschappen, die toen ten tijde den Polen afgenomen werden, gingen tegelijkertijd ook voor de Joden verloren, die nu, naar Polen teruggeworpen, daar nog meer samengedrongen werden. Daardoor is het gekomen, dat de kern van het Moskowitische land van Joden vrijgebleven is, waartoe zeker ook nog, hetgeen eens te Amsterdam door Peter den Groote tegen de Joden gezegd is, het zijne zal bijgedragen hebben, dat namelijk de Groot-Russen in alle handwerken en handelszaken, waarin de Joden uitmuntten, eene even groote bekwaamheid als dezen bezitten, en zij dus de Joden niet zoo noodig hadden, als de zich voornamelijk op den landbouw toeleggende Polen. Zelfs de vrijheden, die in lateren tijd Keizer Alexander den Joden in geheel Rusland gaf, hebben weinig tot de vermeerdering van hun aantal bijgedragen.In Zuidelijk Rusland echter heeft zich met de Tataren eene zeer merkwaardige, ofschoon helaas! weinig talrijke sekte der Joden, namelijk de zoogenaamde “Karaër” of “Karaïten” verbreid. Een zekere “Anan,” moet omstreeks het midden der achtste eeuw, dus kort na het optreden van Mohamed, deze sekte gesticht hebben. Zij hebben zich ook, naar het schijnt, te gelijk met en door het Mahomedanisme in de wereld verspreid, zijn met de Muzelmannen naar Egypte, naar Spanje, naar Turkije en, zooals gezegd is, ook naar Rusland gekomen. Op Europeeschen bodem treft men ze in beduidend aantal alleen nog aan in Constantinopel en in Zuidelijk Rusland, voornamelijk in de Krim. Deze Karaïten zijn onder de Joden, wat de Protestanten zijn onder de Christenen. Want zij verwerpen de toevoegsels en overleveringen van den Talmud, en beroepen zich, even als de Protestanten, alleen op den letter en den geest der Schrift. Daarom hebben zij ook aan een Semitisch woord, dat zooveel als “Schrift” beteekent, en waarvan ook het Arabische woord “Koran” afstamt, hunnen naam “Karaïm”, dat is “de getrouwen aan de Schrift,” te danken. Zij zijn dientengevolge vrij van de opeenstapeling van stellingen en van de geheimzinnigheden der talmudistische of rabbinistische Joden, eenvoudig in hun geloof en wezen. Dit was het wellicht, wat hen achtingswaardig maakte in de oogen der Mahomedanen, en hun daarom bij dezen overal eene hoogere mate van burgerlijke vrijheid verschafte. Dientengevolge toonen zich de Karaïtische Joden overal, in tegenstelling met de andere Joden, zeer gezellig, eerlijk, ordelijk en zindelijk, en hebben zij een afkeer van den woekerhandel en den handel in oude kleeren hunner broederen. Slechts zeer zelden zou het voorkomen, dat een Karaït wegens diefstal of bedrog een lijfstraffelijk vonnis opliep. Armen en bedelaars treft men bij hen niet aan, zij komen allen op eerlijke en fatsoenlijke wijze aan den kost. Zij staan in zekeren zin tegen de talmudistische Joden over, als de Protestantsche Ieren tegenover de Katholieke, en zij schijnen te bewijzen, dat vele der onaangename eigenschappen, die wij den Joden als aangeboren toeschrijven, hun slechts door hunne wet en hunne gedrukte stelling eigen geworden zijn, en dat deze door hervormingen het best kunnen weggenomen of ten minste verzacht worden.Naast Groot Rusland heeft geen Christelijk rijk in Europa zich zoo vrij van de Joden gehouden als Skandinavië. Enkele uit Duitschland gevluchte, of om handels- of andere belangen daar heentrekkende Joden, zijn daar natuurlijk ook altijd geweest. Zelfs hebben soms Zweedsche Monarchen (b.v. Koningin Christina) geschikte Joden in hunnen dienst gehad en hen tot diplomatieke doeleinden gebezigd. Maar eene eigenlijke geschiedenis der Skandinavische Joden begint eerst daar, waar de geschiedenis der Joden in het Westen, in Spanje en Portugal, eindigt. Even als de Nederlanden, Engeland en Hamburg, zoo is ookDenemarkenvoor de voortvluchtige zoogenaamde Portugeesche Joden eene schuilplaats geworden, en hebben zij daar, van Hamburg uit, in eenige steden vanJutlandverspreid, altijd vele vrijheden genoten, maar zijn zij toch altijd weinig in getal gebleven.Zwedenheeft—eerst sedert korten tijd—slechts een gering aantal Joden in Stokholm en Gothenburg opgenomen. Verder moet ook nogZwitserlandgenoemd worden als een land; waarin de Jodenvan oudsher slechts weinig geluk gehad hebben. Ook in alle Helvetische staten vindt men slechts zeer weinig Joden. Noorwegen durfde echter tot nu toe een Jood niet betreden.Over het geheel kan men zeggen, dat het geheele Noorden van Europa door de Joden slechts weinig geëxploteerd is geworden. Misschien ook gevoelden zij, als een Zuidelijk volk, zich daarheen slechts zeer weinig getrokken.In Griekenland, dat eens ten tijde der apostelen, de eerste talrijke Joden-koloniën ontvangen had, waren bij slot van rekening toch niet vele overgebleven. De “rechtgeloovige” Byzantynsche Keizers en de Grieksche Patriarchen zijn hun daar even weinig genegen geweest, als de Czaren-Pausen in Rusland. Nieuwe krachten verkreeg daar het ingesluimerde leven der Joden, door het ontstaan van hetRijk der Osmanen.Ofschoon de Joden bij de Turken, in maatschappelijken zin, niet in hoogere achting stonden dan bij de Christenen, zoo bleven zij toch, als zij slechts de hun opgelegde schatting betaalden en de hun bevolene blauwe kleederdracht droegen, voor het overige, in zaken hunne gemeente rakende, tamelijk onafhankelijk. Wel voerde de nationale antipathie meermalen tot het plegen van gewelddadigheden jegens hen, maar nooit heeft onder de Turken de doos van Pandora, het in haar bevatte lijden en zorgen, zoo geheel over de Joden geledigd en uitgeschud, als in het overig Europa tijdens de kruistochten. Nooit zijn zij door de Turken zoo geplaagd, gebrandschat, getergd en mishandeld geworden, als bij wijlen in Duitschland, in Spanje en door de Byzantynsche Keizers.—“De geheele geschiedenis van het Osmanische rijk in Europa” zegt een Joodsch schrijver, “is, in vergelijking met de midden-eeuwen van het Christendom, eene bloeiende oase in de Joodsche herinneringen.” Verscheidene Turksche Sultans bedienden zich in staatszaken bij voorkeur van de Joden. Hunne ambtenaren bij de munt waren gewoonlijk Joden, even als ook bijna altijd hunne lijfartsen. Sultan Selim benoemde een Jood tot Hertog der Cykladische eilanden. En de groote Joden-gemeenten in de steden van het rijk, waren, wat hun innerlijk bestuur aanging, in hoogen graad onafhankelijk. De halve maan, die het overige Europa een onheilspellend meteoor toescheen, ging derhalve boven de Joden als eene verwarmende zon op. Van vele zijden stroomden, na de verovering van Constantinopel door de Turken, rabbijnen naar de groote steden van het Turksche rijk. Zij vluchtten uit de Christelijke landen, voor de Spaansche inquisitie, voor het uitjouwend “Hepp-Hepp” der Duitschers, voor de piek der Russische Kozakken naar Turkije, waar zij zich nu nog naar de landen, waaruit zij afkomstig zijn, in zoogenaamde “Aschkenaren” of Duitsch sprekende Joden, in Spaansch sprekende, in Hongaarsche, Italiaansche, Poolsche en oud-Grieksche Joden verdeelen. Joodsche drukkerijen werden reeds vroegtijdig in Konstantinopel, Salonika, Damaskus aangelegd, in een tijd toen den Mahomedaanschen Turken zelven het drukken nog verboden was.Bij den strijd van het Christendom tegen het Mahomedanisme, vinden wij dan ook de Joden gewoonlijk aan de zijde der Turken en Saracenen. Zij stonden b.v. met de Muzelmannen op de muren van Jeruzalem, toen de kruisridders die stad aanvielen, en werden door dezen tegelijk met de Muzelmannen afgemaakt.Ook in het jaar 1686 bij de belegering van Ofen door de Duitschers, streden de Joden naast de Turken en leden met hen. Ook zijn in dennieuwentijd de in Turksche steden opgehoopte Joden zeer achterlijk gebleven, als men de toenemende ontwikkeling hunner Westersche broeders, en de wijze waarop deze zich van oude vooroordeelen vrij maakten, in aanmerking neemt, terwijl dat gedeelte der Joden, dat onder Turksche Pascha’s in het beloofde land hunner vaderen woont, tot de ongelukkigste Joden van den aardbol behoort.Het overig Europa ontwaakte eindelijk uit zijn langen, middeneeuwschen nacht, en zijn geest begon zich langzamerhand van de oude knellende banden te bevrijden. Het ondermijnde de macht zijner ruwe ridders en leenvorsten; het riep de wetenschappen en de beschaving uit de graven der Grieken en Romeinen weder op; het verwerkte de staatsregelingen; het arbeidde aan de hervorming der kerk en eindelijk ook aan deemancipatie der Joden, een vraagstuk, dat echter eerst sedert de Fransche omwenteling overal eene bevredigende oplossing nabij gebracht is.—De grootste zwarigheden, de grofste vooroordeelen, de diepst ingewortelde antipathieën moesten daarbij overwonnen worden, oude wetten moesten worden afgeschaft, de tegenstrijdigste belangen vereffend en de sedert de oudste tijden bestaande gewoonten afgelegd worden. Eeuwen lang was men gewoon geweest de Joden als de moordenaars van den Heiland, als de doodsvijanden der Christenen te beschouwen en te behandelen.—Sedert den tijd der kerkvaders, op wie men zich beriep, had men hen van misdaden beschuldigd, die zij denkelijknooitbegaan hadden.Opdat iedereen zich reeds in de verte voor hen hoeden kon, had men hen overal genoodzaakt, zekere kenteekenen te dragen, zoo b.v. in Duitschland puntig toeloopende hoeden, in Spanje en Italië gele vlekken op het overkleed. Op andere plaatsen, moesten het groene, of ook wel blauwe vlekken zijn. Een oud-Egyptisch tyran (Ptolomäus Philopator) had eens bevolen, alle Joden, de figuur van het aan Bacchus gewijde klimopblad, voor het voorhoofd te branden. Een ander Oostersch despoot, had hen eens allen in de hand laten brandmerken. Weder een ander had bevolen, dat zij allen het beeld van een kalfskop, ter herinnering van het gouden kalf, om den hals moesten dragen. Slechts door groote geldsommen, konden de Joden zich deze hun opgedrongene schandteekenen afkoopen. Even als den vreeselijken inval der Mongolen in de 13deeeuw, zoo schreef men ook iedere ramp die de Christenheid trof, aan de Joden toe en strafte hen daarvoor, als waren zij er inderdaad schuldig aan. Sedert de kruistochten, werd bijna iedere gebeurtenis, die allen met schrik vervulde of enkelen schade berokkende, epidemiën, branden enz. op de Joden door roof en moord gewroken. Toen de pest uit het Oosten ons werelddeel binnentrok, schreeuwde men, dat de Joden de melk der aarde, de bronnen, vergiftigd hadden. Uit hostie en christenbloed, zoo zeide men, wisten zij een vreeselijk elixer te bereiden. Als ergens een hevig onweder, gepaard met hagelslag en wolkbreuk losbarstte, dan heette het, dat de Joden gedurende dien tijd een wassen beeld van den Verlosser in hunne synagogen gekruisigd hadden, en met een vreeselijk Hepp-Hepp-geroep viel dan het razende gepeupel op de Joden-kwartieren aan. Eene Konings-krooning of eenige andere plechtigheid,die vele Christenen te samen bracht, ging gewoonlijk met een “Joden-spektakel” gepaard, als behoorde dit mede tot de Christelijke feesten. Als zelfs Koningen in hunne, in het parlement gehoudene redevoeringen, over de Joden als over een “verpestend, volk” spraken, waardoor zij hun land bevlekt beschouwden; dan was het geen wonder, dat buiten het parlement en de residentiën der Koningen, zulke mannen als de beruchte ridder Rindfleisch in het jaar 1290, zich verhieven, en terwijl zij verklaarden, door God gezonden te zijn om den aardbodem van de pest dezer christenvijanden te zuiveren, de landen aan het hoofd van woeste horden doortrokken, de Joden als wilde dieren doodden en hen op de marktpleinen bij groote hoopen verbrandden.Afschuwelijke misdaden zijn daarbij, door hen die zich Christenen noemden, gepleegd. De geest der kinderen Israëls echter ontvlamde zich tot roerende, bewonderingswaardige en heldhaftige daden.—Men zette hun het mes op de keel en riep hun toe: “zweer uw geloof af, Jood, of sterf!” Zij riepen uit: “Hoor ons, God Israëls!” en stierven als vrome martelaars. Om hun geloof te redden gaven zij dikwijls zelf zich den dood. Vaders stieten hunne dochters neder, en deze bliezen haren laatsten adem uit, terwijl zij zuchtten: “goed gedaan, vader!” “Zulke den dood verachtende menschen,” roept een christen-geschiedschrijver van den toenmaligen tijd uit, “kan men met recht met de meest geprezene helden der geschiedenis vergelijken.”Van de christelijke scholen waren de Joden natuurlijk in den regel uitgesloten. Eveneens waren hun sedert de kruistochten de gilden gesloten en hun alle ambten, iedere eereplaats in den staat, ja! bijna ieder fatsoenlijk handwerk ontzegd. Zij behoorden bijna niet meer tot de maatschappij. Midden onder de burgers, leefden zij als paria’s, als bannelingen. Onroerend goed mochten zij in bijna geen een land bezitten, en het roerende liet men hun slechts een tijd lang, om het hun ter gelegener tijd te kunnen ontrooven. In de meeste landen hadden de Joden geen ander grondbezit, danhet plekje grond, waarop zij hunne dooden begroeven, hunnebegraafplaats. Bij de wreedheid voegde men nog de ergste hoon en bespotting. Overal waren oude, als wetten heilig gehoudene misbruiken, om de Joden te vernederen. In de rijksstad Worms in Duitschland was het de gewoonte, dat ieder jaar op zekere dagen een aantal Joden als muilezels opgetuigd, voor een rosmolen gespannen en door drijvers voortgezweept werden, en zoo lang de machine bewegen moesten tot er 8 malder tarwe gemalen was; hiervan liet de Christelijke overheid zich koeken bakken, om ze terwijl zij zich tevens aan wijn te goed deden, intusschen te verorberen. In de stad Toulouse in Frankrijk heeft een geruimen tijd de gewoonte bestaan, dat op zekere Christelijke feestdagen de syndicus der Joden, op het marktplein moest verschijnen, om eene plechtige oorvijg te ontvangen. En deze gewoonte werd dikwijls met zooveel barbaarschheid nageleefd, dat eens bij een dergelijke plechtigheid, de kapelaan der Christenen den hoogsten magistraatspersoon der Joden tegen den grond sloeg. Toch waren de vrome Joden bij zulk eene plechtigheid in grooten getale aanwezig om als martelaars in deze beleediging—die zij als eene eer beschouwden—te kunnen deelen.Als schapen dreef men deze gesmade, gehate, geschandvlekte Joden, overal in nauwe, sombere, van de Christenen afgescheidene wijken der stad, samen, die men in Duitschland “Jodenstraten,” in Italië “Ghettis,” in Spanje “Juderias” noemde, die op Christelijke Zon- en feestdagen en ook verder iederen avond, met grendels en ketens gesloten werden. Even als het slachtvee moesten de Joden bij de poort van iedere Christelijke plaats, per hoofd tol betalen, welke vernederende tol hier en daar zelfs in Duitschland, naast vele andere drukkende misbruiken, tot op den nieuwsten tijd bestaan heeft. In dieGhettis, in de Jodenbuurten, waarin zij slechts onder elkander leefden, slechts onder elkander huwden, waarin zij met hunne steeds in angst verkeerende familiën ingesloten waren, en waarin zij gemeenschappelijke en stille wraakgebeden ten hemel zonden, moesten natuurlijk de Joden dat worden wat zij geworden zijn; zij moesten versuffen en verstompen. Zelfzucht, verstoktheid, christen- en menschenhaat moesten zich van hen meester maken. “Strenge afzondering even als groote mate van in zich zelve gekeerd zijn,” zoo zegt een Duitsch schrijver, “schijnt een hoofdkaraktertrek der Joden in het algemeen te zijn. Nooit ziet men hen vroolijk en onbevangen de genoegens des levens genieten of die rondom zich verspreiden. Nooit ontleenen zij liefelijke woorden aan de phantasie, nooit maken zij al stoeiende kunstige verzen, nooit geven zij zich vroolijk en juichend over aan dans en spel. Alleen het beredeneerde verstand meent men bij hen aan te treffen. Een diepe ernst, een sombere angst ligt over hun geheele zijn uitgespreid.”Misschien zeer waar, mijnheer! maar zeker zeer natuurlijk!—Want als dit alles al niet reeds van oudsher zoo bij de Oostersche Joden geweest is, hoe zou het bij de Joden der midden-eeuwen anders hebben kunnen zijn! Daar zij zich in den omgang met hunne medemenschen niet konden verheugen, daar zij zich met geene, ook niet met den laagsten stand der Christenen op gelijken voet konden bewegen, daar zij om zoo te zeggen, de paria’s van Europa waren, was het gewis niet wèl mogelijk, dat zij anders dan verdrietig en bekrompen van geest werden?HetJodendomzelf en zijne voorschriften moesten wel de voornaamste onderwerpen der studie worden, waarin zij zich verdiepten, waarover zij steeds redekavelden, uit wier bronnen zij hun geestelijk voedsel putten. Daardoor kwam het, dat zooveel geleerde rabbijnen en leerlingen van rabbijnen, zich op zoo verwonderlijk veel onnutte wetenschappen toelegden, zulke groote woordenzifters en spitsvondige uitleggers voortbrachten. Grootsche vrij denkende menschen, die òf door verstand òf door kunst uitblonken, konden zich, zoo als gemakkelijk te begrijpen is, uit dieGhettisniet ontwikkelen, hoeveel talenten ook in hen sluimeren of telken jare afsterven of vernietigd worden mochten. Daar hun honderd andere wegen, waarlangs de Christen zich verdienstelijk of beroemd kon maken, afgesloten waren, zoo moesten zij zich wel met heteenigebezig houden wat hun nog over bleef, en waarop de Christenen zich nietmochtentoeleggen, op de geringste en verachtelijkste handwerken, op geldwisselarij, woekerhandel, en op vele andere, winst beloovende en het lieve leven rekkende kruis- en dwarswegen. Door nood gedrongen moesten zij wel,kramers, oud-kleerenkoopers en schacheraars van het werelddeel worden of blijven.Daar zij gedwongen werden, hoon en smaad te verdragen, gewenden zij er zich aan, zich daaraan zonder tegenspraak te onderwerpen en konden zij niet anders dan ongevoelig worden voor de eischen der eer. Daar zij zich overal voor de overmacht moesten terugtrekken, daar zij reeds als kinderen zagen hoe hunne vaders al het hunne verborgen, en zich zelven eene schuilplaats zochten, zoo werden ook deze afstammelingen der heldhaftige Makkabeën angstig en lafhartig, gedrukt en kruipend. Zij maakten zich al die talenten eigen, waarmede de zwakke en dienstbare zich alleen verdedigen of wreken kan, listige veinzerij, geslepene welbespraaktheid, voorzichtig en spitsvondig verstand, en een hun in hooge mate eigen sarcasme en satyrieken zin, die hen in staat gesteld heeft op het gebied van literatuur en kunst zeer pikant voor den dag te komen. Het is dien ten gevolge zeer natuurlijk, dat de Joden, wanneer zij ook al van den beginne af reeds eenigzins zoo waren, toch niet anderswordenkonden dan zooals zij zijn.Het is veeleer zeer te verwonderen, dat bij den onmenschelijken druk, waaronder zij eeuwen lang zuchtten, zij niet ten prooi zijn geworden aan volslagen ongodsdienstigheid, verwildering en zedeloosheid. Maar zoo zeer was de oude eerwaardige wet van Abraham en Mozes dit volk ingeprent, dat zij even als in Egypte en Babylon, zoo ook in hun duizendjarig martelaarschap aan den Rijn en aan den Weichsel, hun vromen zin, hun geloof aan eene verlossing, aan hunnen God nooit verloren.—Bijna alle volken van den aardbodem zijn sedert de tijden van Abraham, eens of meermalen van godsdienst veranderd,—heidenen zijn Christenen of Mahomedanen geworden; geheele groote en schitterende godsdienststelsels, zooals dat der vuuraanbidders, die der Grieken en Romeinen, zijn binnen die tijdruimte onder de geesten der menschheid opgekomen en weder verdwenen.Het geloof der Jodenalleen, heeft zich onder onnoembare verwoestingen, stuiptrekkingen en rampen onveranderd en ongedeerd, even als de piramiden van Egypte, weten staande te houden. En even onverwoestelijk zijn onder hen de oude patriarchale zeden gebleven, die hun door die begenadigde, persoonlijk met God en de engelen omgaande menschen, gegeven waren. Ouderliefde, kinderlijke eerbied, kuischheid en reinheid van omgang, innig familie-verband, verder barmhartigheid en hulpvaardigheid, zijn zoovele prijzenswaardige eigenschappen, die de Joden onder alle omstandigheden hebben weten te bewaren. Overal, waarheen zij getrokken zijn of waarheen het noodlot hen slingerde, hebben zij alles wat hen naar lichaam en geest kenmerkte, verwonderlijk goed weten te bewaren.Ik zeg: “ook wat hen naar het lichaam kenmerkte”, want niet zonder verwondering kan men de Joden-physionomiën beschouwen, die vele eeuwen voor de geboorte van Christus, Egyptische kunstenaars op hunne monumenten afbeeldden, en die in vorm, uitdrukking en alle détails volkomen gelijken op die der Joden, die wij dagelijks om ons henen zien. Men zou de Joden in hunne oude ommuurdeGhettis, met de Prinses onzer vertelseltjes kunnen vergelijken. Als rozen bloeiden zij in die schuilhoeken, als in een bosch vanallerlei struikgewas en onkruid. Als door een tooverslag leven om zich verspreidende, zijn de ridders van den nieuweren tijd, de voorstanders der Joden-emancipatie, eerst de Nederlanders en Engelschen, bij wie alle bevrijding der Europeanen uit de hen kwellende politieke banden een aanvang nam, daarna Frederik II en Jozef de Goede, vervolgens de Fransche revolutie en Napoleon, deze schuilplaatsen bevrijdend binnengedrongen, hebben op den geest der Joden ingewerkt, en hebben verstomptheid en dofheid plaats doen maken, voor leven en levendige deelname in hetgeen rondom hen gebeurde. Als nieuwgeboren is het onverwoestbaar Israël opgetreden, en talenten en krachten hebben zich onder hen ontwikkeld, wier ongedachte macht ons nu schier overweldigt. En thans, nu dit werk in alle landen reeds groote vorderingen gemaakt heeft, kan men slechts weinige takken van het menschelijke weten noemen, aan welke dit merkwaardige volk geene uitstekende vernuften geleverd heeft.Aan de philosophische wetenschappen hebben zij mannen als Spinoza, de groote denker van Amsterdam, en Mendelsohn, de welwillende, zoo vast van karakter zijnde philosoof van Berlijn, gegeven, wier onsterfelijke namen naast die van een Des Cartes en Kant genoemd worden. De mathematische wetenschappen ontvingen van hen vele heldere en scherpzinnige koppen, en als rechtsgeleerden hebben onder hen een Asser in Nederland, Cremieux in Frankrijk en vele in Duitschland geschitterd. De artsenijkunde was van oudsher het erfdeel der Joden, en men zou eene eindelooze lijst kunnen maken, als wij al hunne Esculapen van ouderen en nieuweren tijd wilden opnoemen. De Israëliet Block is als natuurvorscher algemeen bekend. Friedländer is de naam eener Israëlitische familie, waarvan zich vele leden als geneesheeren, philosofen en schrijvers beroemd hebben gemaakt. Voor staatslieden en diplomaten hebben de Joden ten allen tijde getoond groote geschiktheid te bezitten, zoodra men hen daartoe maar wilde gebruiken. Zelfs toen zij zeer onderdrukt werden, hebben, in het Oosten zoowel als in het Westen, altijd eenige Joden, van uit de kabinetten der Koningen de lotgevallen der volken bestuurd en hunne betrekkingen geregeld. Joodsche Groot-Vizieren, die even als Jozef in Egypte, de rechterhand van machtige heerschers waren, wijst de oude geschiedenis ons in menigte aan. In den nieuweren tijd, sedert den vooruitgang der emancipatie, hebben wij de spreekgestoelten, de presidents-zetels onzer parlementen, ja! zelfs de minister-zetels in Engeland, even als in Frankrijk en Duitschland, door welsprekende, behendige, voorzichtige, vaderlandslievende afstammelingen van den stam Israëls bezet gezien.Even als de pen, zoo hebben zij ook met ijver en goed gevolg de lier ter hand genomen, en wij behoeven ons slechts te herinneren, dat de dichter Michael Beer in Berlijn, dat Heinrich Heine, dat de componisten Meijerbeer en Moscheles, die de harten van het volk wisten te treffen, van dien stam waren, om ons van het talent te overtuigen, waarmede zij de Muzen wisten te dienen. Voornamelijk de muziek behoorde, sedert de tijden van den ouden Koninklijken harpspeler, tot de kunsten, waarvan de Joden hartstochtelijk veel hielden; en nu, sedert hunne banden geslaakt zijn, is er letterlijk geen instrumentte vinden, waarop Israëlieten ons niet, even als David eens Saul deed, in verrukking hebben gebracht.Minder hebben de Joden, even als al de Oosterlingen, op het gebied derbeeldendekunsten gepresteerd. Er is in Duitschland een tijd geweest—en het is nog niet lang geleden—toen slechts éénebeeldendekunst, namelijk het graveeren, bij voorkeur door de Joden beoefend werd. Schilders en beeldhouwers hebben zij bijna niet voortgebracht, maar ook hierin bracht de nieuwere tijd verandering. Ik behoef onder anderen slechts aan een Bendemann, wiens “treurende Joden” en andere werken algemeen bekend zijn, te herinneren. Met goed gevolg hebben de Joden ook het tooneel betreden, en eenige acteurs en actrices, die in den laatsten tijd in Frankrijk en Duitschland het meest bewonderd werden, b.v. Rachel, Dawison, zijn uit de geopende poorten der Joden-wijken van de Duitsche steden te voorschijn getreden.Wat in de toekomst nog voor gelukkige talenten en vreugde verspreidende gaven, uit deze aan genie en geest rijke wijken verder moge opbloeien, laat zich niet bepalen. Verscheidene volken van Europa zijn, om zoo te zeggen, pas begonnen de oude banden te slaken, waarin hunne voorvaderen de Joden sloegen; de diepe duisternis, waarin men hen liet versmachten, weg te nemen.Het zou te ver voeren, wanneer wij wilden beproeven den graad van bevrijding en den stand der vorderingen van de zoogenaamde Joden-emancipatie, met andere woorden, der wettelijke bepalingen, waardoor zij tot de uitoefening van burgerlijke rechten en plichten, tot deelneming aan het algemeene recht en tot het bezit van een vaderland toegelaten zullen worden, iniederland aan te geven. Wanneer wij een blik terugslaan op het weinige dat hier boven gezegd is, en ons oog laten weiden over de weldadige resultaten, die dat werk van den nieuweren tijd reeds hier en daar verkregen heeft, dan mogen wij hoop koesteren, dat het langzamerhand overal gelukken zal, de moeielijke kwestie in het belang van beide partijen, zoowel der Christenen als der Joden op te lossen. In ieder geval echter is, naar het ons toeschijnt, niets meer geschikt ons met liefde te vervullen voor onzen grootmoedigen nieuwen tijd, die zich tot taak gesteld heeft de Joden en naast hen nog andere dienstbaren uit Babylonische slavernij te verlossen, dan een terugblik op de schandelijke en wreede onderdrukking, die de Joden in de harde, door menigeen nog zoozeer bewonderde midden-eeuwen, te verduren hadden.1Echter zijn onder de Romeinen enkele opstanden en vervolgingen der Joden voorgekomen.2De Arianische leer of het Arianismus (ontstaan in de 4deeeuw) ontkende de Godheid van Jezus.Vert

De Joden.De Israëlieten verhalen ons in hunne eeuwen-oude geschriften en overleveringen de geschiedenis van hunnen oorsprong nagenoeg op de volgende wijze:Niet geheel “2000 jaren na de schepping der wereld” (nagenoeg 2000 jaren voor de geboorte van Christus) leefde aan gene zijde van den Jordaan, op de steppen van Mesopotamië, onder het bestuur van zijnen Emir Abraham (“de vader der menigte”), een kleine nomadenstam, zooals men in Arabië tallooze aantrof. De herdersvorst Abraham en de zijnen, onderscheidden zich aanvankelijk noch door hunne zeden, noch door hunne taal, noch ook in hun physisch type van de overige Arabische herdersvolken. Hunne taal werd in vele dialecten, takken van den tegenwoordig zoogenoemden Semitischen stam, in groote gedeelten van het Westelijk Azië gesproken, en met hen verwante nationaliteiten waren over alle landen tusschen Perzië, de Indische- en de Middellandsche Zee verspreid.Alleen met betrekking tot hunne godsdienstige beschouwingen en gewoonten, waren Abraham en de zijnen begonnen, zich van hunne naburen te onderscheiden en af te zonderen. Hij moet een vroom en nadenkend man, met een innig godsdienstig gemoed en met een voorspellenden geest geweest zijn, en verhief zich daardoor boven zijne landslieden en tijdgenooten. Hij erkende een eenigen en onzichtbaren God. “Hij verbond zich met Hem”, verwierp het veelgodendom en alle lichamelijke voorstellingen der Godheid. Hij bekeerde ook de medeleden van zijn stam tot dit geloof, en voerde bij hen, als teeken van hun geloof, zekere plechtigheden of eene soort doop in.Dit maakte echter de Israëlieten oorspronkelijk niet zoozeer tot een afzonderlijk volk, veel meer slechts tot eene godsdienstige secte onder de Arabieren. Was Abraham, evenals Mohamed, heldhaftig en overwinnend uitgetrokken, en had hij met woord en zwaard ook de andere heidenvolken van zijn vaderland bekeerd, dan zouden wij geen eigendommelijk afgezonderd Israëlitisch volk gekregen hebben. Maar het was hem genoeg, bij zich en de zijnen de monotheïstische godsdienstbeschouwing in hare zuiverheid te bewaren, en de hemelsche vonken op zijne eigene nakomelingen en stamgenooten over te brengen. Daardoor vormden deze al ras een contrast met de overige Semitische stammen, sloten zich van hen uit, leerden op hen, als niet tot het uitverkoren geslacht behoorende, met trotschheid neder te zien, werden door dezen op hunne beurt vijandig behandeld, en daar hun, die een op zich zelven afgeslotengeheel vormden, ook afzonderlijke lotgevallen ten deel vielen, zoo ontstonden bij hen langzamerhand een eigen physischtype, eene afzonderlijke taal, andere zeden, en een eigenaardig nationaal-karakter. De nakomelingen en stamgenooten van Abraham werden, ten gevolge hunner godsdienstige overtuigingen, van eene secte, een van al hunne Semitische verwanten, (Arabieren, Pheniciërs, Chaldeërs) verschillend volk, dateerstden naam “Hebreërs” (de van de andere zijde gekomenen) ontving, omdat zij eerst aan gene zijde van den Jordaan gewoond hadden.Zeker was dit natuurlijk een zeer langzaam en langdurig proces. Want langen tijd na Abraham leefden zij nog, naar voorouderlijke gewoonte, als een herdersstam in het aan weiden rijke dal van den Jordaan, en ook naar Egypte trokken zij nog als Nomaden; daar werd hun door de Pharao’s in het land Gosen aan de Roode zee een afzonderlijk weide-district aangewezen. De tocht der Hebreërs naar Egypte en hun vierhonderdjarig verblijf aldaar, heeft er in de eerste plaats zeer veel toe bijgedragen, om dit volk van zijn Arabisch vaderland en van de daar te huis behoorende nomadische gewoonten, te vervreemden. Toen later Mozes hen daarheen terugvoerde, voelden zij zich onder de Bedouïnen niet meer te huis, kregen zelfs heimwee naar het stillere en burgerlijke leven in Egypte, en gaven kort daarop het nomadisch leven geheel op, terwijl zij onder aanvoering van Jozua, het Zuidelijke deel van Syrië, het land Kanaän bezetten. Zij verdeelden dit onder elkander, vermengden zich meermalen met de, na de bloedige verovering nog overgeblevene oorspronkelijke inwoners, en legden zich daar toe op landbouw, wijnbouw, kunsten en handwerken, die zij gedeeltelijk in Egypte geleerd, gedeeltelijk van de in het land aangetroffene Kanaäniten afgezien hadden. Van Mozes, na Abraham hun grootste geloofsheld, hun godsdiensthervormer en wetgever, ontvingen zij eene staatsregeling, berekend naar den nieuwen toestand waarvoor hij hen bestemde; van deze staats- en godsdienstwetten, was de kern de oude monotheïstische godsdienst-beschouwing van Abraham, en daaruit ontwikkelde zich eene vastehiërarchie, met verscheidene zeer eigenaardige grondstellingen.Bijna 400 jaar lang, leefden zij in het land Kanaän onder wakkere krijgshaftige hoofden, die gewoonlijk “richters” genoemd worden, en namen toe in aantal, macht en rijkdom. Het was het eerste heroïsche tijdperk van het volk. Omtrent het jaar 1080, kozen zij zich—ten gevolge van een opstand tegen de priesters—“Koningen”, die zich al ras, even als de gebieders van andere Oostersche volken, met glans, onbeperkte macht en wapenroem omgaven. Onder de Koningen David en Salomo, nagenoeg 1000 jaren na Abraham, bereikte het Israëlitische volk het toppunt van macht en bloei. Toenmaals heerschte het over een groot gedeelte van Syrië en Arabië, oostwaarts tot aan den Eufraat en westwaarts tot aan Egypte en tot aan de kusten der Middellandsche- en Roode Zee. Op beide zeeën hadden zij hunne vlooten, en wedijverende met de Pheniciërs, werden zij voor de eerste maal van gewicht in den wereldhandel. Uit de rijke steden van Phenicië vonden luxe en schoone kunsten ingang bij hen, en met behulp van Phenicische werkliedenbouwde Salomo zijn tempel in Jeruzalem, een der wonderen van het Oosten. Onder David en Salomo maakten de Israëlieten zich beroemd en gevreesd in geheel Westelijk Azië, en onder aanvoering dezer beide uitstekende Vorsten die zelfs door God in geestdrift ontstokene dichters en wijzen waren, heeft hunne taal en literatuur den grootsten rijkdom en hare klassieke zuiverheid ontvouwd.Vermoedelijk heeft dus toen ook de geest en het karakter van het volk het hoogste gestaan. Deze periode van bloei duurde echter niet lang,—nagenoeg 60 of 70 jaar. Die tijd is de korte zonneschijn van het leven van dit naderhand zoo ongelukkige en altijd zoo hard behandelde volk. Want nooit heeft het, ofschoon nog tijden van roem en vrijheid terugkeerden, weder eene zoo groote mate van nationale zelfstandigheid genoten. De roemrijke tijd van David en Salomo, is in zekeren zin het verloren paradijs der Israëlieten geworden, waarnaar zij steeds, maar te vergeefs, terugverlangden, met de herinnering waaraan zich hunne phantasie steeds bezig hield, en wiens terugverkrijging, naar zij meenden, de taak van den door hen verlangden Messias zijn zou.Reeds dadelijk na Salomo, splitste het rijk zich in twee deelen, in dat van Israël en dat van Juda, die met elkander dikwijls in bloedige twisten en burgeroorlogen leefden, en die ten laatste, de een na den ander, de buit werden hunner machtiger naburen (de zich aan den Eufraat bevindende monarchiën der Assyriërs en Babyloniërs). Niettegenstaande de inwendige verdeeldheid van het volk, viel het den veroveraar uit Ninive en Babylon niet gemakkelijk, dit vaderlandslievende, door God in geestdrift ontstokene en stijfhoofdige volk te onderwerpen. Zij voerden daarom na iedere overwinning geheele geslachten en stammen van dit volk, van hunnen vaderlandschen bodem weg, en verplaatsten ze naar de landstreken aan den Eufraat en de Tigris. Ook hadden zich bij de verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar (in het jaar 585 voor Christus geboorte) verscheidene gedeelten der bevolking naar Egypte begeven, en zich in de steden van dat land nedergezet.Hiermede is dus de merkwaardige verstrooiing der Israëliten begonnen, die later bij herhaalde omwentelingen zich nog veel verder zou uitstrekken, en hen ten laatste als vluchtelingen uit Palestina over de geheele wereld verspreiden zou. Natuurlijk troffen die verdrijvingen of de zoogenaamde Assyrische en Babylonische gevangenschappen, alleen de hoofden van het volk, de patriotten, de aanvoerders, de hardnekkigste stijders. Eene massa rustig levende landbouwers bleef altijd in het land achter. Maar evenzoo bleef dan ook weder een aanzienlijk gedeelte der uit hun vaderland medegevoerden, in den vreemde terug, toen de Persische Koning Cyrus hun, omstreeks het jaar 500, verlof gaf naar hun vaderland terug te keeren en den ombouw van den tempel te hervatten. De nationale en politieke eenheid van alle stammen des volks, die na David en Salomo geheel verbroken was, werd niet weder hersteld. Daar alleen in het koningrijk Juda,—niet echter in dat van Israël, welks inwoners (de zoogenaamde tien verlorene stammen) zich geheel in de overige massa der Oostersche bevolking opgelost hadden—eene soort wedergeboorte plaats had, zoo heetten de Hebreërs van nu af aanJoden.De Koningen van het Oosten hadden de weggevoerden in den regel niet met hardheid behandeld. Zij waren niet gedwongen geworden, de zeden van hun vaderland tegen de zeden van het land te verruilen, of de vreemde Goden te aanbidden. Ja! verscheidene kundige Joden waren door de veroveraars zelfs in staatsdienst genomen en tot hooge betrekkingen benoemd.—De schoonheid der Joodsche vrouwen evenals het talent der mannen, heeft hen dikwijls tot invloed en rijkdom gebracht, en velen hunner vergenoegden zich daarom, bij den wederopbouw des tempels ten tijde van Cyrus, hun steentje daartoe bij te dragen, maar gingen voort, den vreemden bodem die hen voedde, als hun vaderland te beschouwen.Dientengevolge dus—zeg ik—bleef sedert de Assyrische en Babylonische verovering, de massa van het Joodsche volk, voor altijd in hooge mate verstrooid. In het vaderland bleef nog geruimen tijd een min of meer aaneengesloten kern bestaan, en geraakte onder gunstige omstandigheden bij tijden ook weder tot politieke onafhankelijkheid.Het groote handelsgenie en de harstochtelijke lust tot speculeeren, die de Joden in zoo hooge mate kenmerken, zal hun waarschijnlijk reeds eigen geweest zijn, toen zij nog als herders langs den Jordaan hun nomadisch leven leidden. Alle Arabische en Semitische stammen munten door dit talent en door dezen hartstocht uit, die zij toonen zoo ras hun daartoe maar eene gunstige omstandigheid zich aanbiedt. De Pheniciërs, de naaste bloedverwanten en broeders der Joden, die ook met de Joden tot de “Hebreën” gerekend worden, hadden reeds lang de grootste geschiktheid voor den handel van den toenmaligen tijd ontwikkeld. Maar ook worden, geloof ik, alle volken, wanneer zij met geweld aan hunnen vaderlandschen bodem ontrukt en in den vreemde verstrooid worden, altijd met voorliefde voor handel en speculeeren bezield. Den akkerbouw en het grondbezit vinden zulke verdrevenen in het vreemde land reeds in handen van anderen, en het valt hun moeielijk zich daar in te werken. De over uitgestrekte landstreken verbreide koloniën of factorijen hunner stamgenooten, die zij kennen en aan wie zij krediet geven, met wie zij door correspondentie of door elkander over en weer te bezoeken, in verbinding blijven, bieden een groot gerief aan, om de produkten van vreemde landen te ontbieden en ze den inboorlingen van het land toe te voeren. Zulke onder verscheidene volken verstrooide volkplantersmoetendaarom, zeg ik, bijna van zelf de tusschenpersonen voor het verkeer der menschen, waaronder zij leven, worden. Er moet zich bij hen eene neiging voor den handel ontwikkelen. Even als bij de Joden, zien wij dat b.v. ook bij de Armeniërs, oorspronkelijk een berg-herders-geslacht, die na hunne verstrooiing een der merkwaardigste handelsvolken van Azië en Europa geworden zijn. Wij zien het, om een voorbeeld uit den nieuweren tijd te kiezen, aan de Hernhutters, die oorspronkelijk slechts ten gevolge hunner godsdienstige verschillen, her- en derwaarts verstrooid werden, en die later begonnen zijn van uit hunne zendingsplaatsen een zeer merkwaardigen ruilhandel te drijven, en zich nevens hunnen godsdienstijver tegelijk een grooten en uitstekenden koopmanszin eigen te maken.Uit de enge kringen van hun klein vaderland, waar zij tot nu toe alleen wijn-,olie- en graanbouwers, herders en veefokkers, priesters en krijgslieden geweest waren, werden naar hetgeen boven gezegd is, de Joden in den vreemde en op de banen van het groote wereldverkeer, noodzakelijk gedwongen zich op de handwerken en op de koopmanschap toe te leggen.—En was deze neiging eenmaal ontwaakt, dan moesten diezelfde invloeden ook natuurlijk verder om zich heen grijpen. Ook zonder nieuwen dwang greep vervolgens de toenemende speculatiegeest om zich heen, en was de aanleiding tot verdere vrijwillige reizen, nederzettingen en de stichting van factorijen.Zoo is het dus geen wonder, dat wij reeds tijdens de groote Persische monarchie, en niettegenstaande de vergunning van Cyrus om naar hun vaderland terug te keeren, in alle Medische en Persische steden Joden zich blijvend zien vestigen,—dat wij hunne koloniën reeds in de Oostelijke provinciën van dit uitgestrekte rijk waarnemen,—ja, dat zij toen, 500 jaren voor Christus geboorte, zonder nieuwen dwang, waarschijnlijk ook reeds in Indië en niet lang daarna ook in China binnengedrongen waren. Ons wordt bericht, dat reeds lang voor Christus geboorte, Joden-koloniën in China bestonden. Toen reeds stonden de Joden bij de Chineezen in hoog aanzien, en verscheidene hunner moeten zich onder de Keizers van het Hemelsche rijk tot mandarijnen en stadhouders hebben weten op te werken.Met de Europeanen kwamen de Joden, het eerst door de Macedonïërs en Grieken, op belangrijke wijze in aanraking. Het behoeft wel geen betoog, dat, reeds lang voor Alexander den Groote, enkele Joden den Europeeschen bodem betreden hadden. Koning Salomo immers moet reeds zijne vloot met die der Pheniciërs vereenigd, en aan hunne handels-verrichtingen in het Westen deel genomen hebben, en er zullen dus toen in de Phenicische koloniën van Afrika en Spanje, ook wel Joodsche agenten geweest zijn.—Ook is het tamelijk waarschijnlijk, dat onder de 100 volken, waarmede de Persische Koningen Darius en Xerxes Griekenland binnenvielen, zich ook krijgslieden uit het land Kanaän bevonden hebben. Al deze verschijningen der Joden in Europa zijn deels in hunne geschiedenis zeer duister, deels waren zij van zeer voorbijgaanden aard en hadden geene blijvende gevolgen. Eerst de inval der Macedoniërs en Grieken in Azië, die onder anderen het Phenicische handelsvolk vernietigde, bracht de Joden ons werelddeel eene goede schrede nader.—Zij sloten zich bij de Grieken aan, leerden even als andere Aziaten hunne taal, en namen bij de Grieken de plaats der Pheniciërs in. Voornamelijk bevolkten zij met hen de groote, sterk bloeiende stapelplaats van den Egyptischen handel, het door de Macedoniërs gestichte Alexandrië, de opvolgster van Tyrus, waar zij onder de Ptolomeën eene zeer talrijke kolonie stichtten, en van waar uit zij met de overige wereld in verbinding traden. Van daar uit kregen zij punten van aanraking over Cyrene door Noordelijk Afrika heen, waar hunne geloofsgenooten, stamverwanten en handelsvrienden zich verspreidden. Van Egypte uit, gingen zij naar Nubië en Abessinië, en zuidwaarts door de woestijn van Sahara tot in het binnenste van Afrika, waar naar men zegt, nu nog zwarte Joden-stammen bestaan.—Ja! wij zien in die tijden ook reeds in de Grieksche kuststeden van Klein-Azië, eene reeks bloeiende handelsfactorijen der Joden. Men kan duszeggen, dat door de Grieken en Macedoniërs, de Joden, die reeds lang in grooten getale in Azië werden aangetroffen, in zekeren zin tot aan de poorten van Europa werden vooruitgeschoven.Het tweede groote Europeesche veroveraars-volk, de Romeinen, zouden hen eindelijk ons werelddeel geheel binnen halen. Onder de opvolgers van Alexander had, behalve de verspreide handels-koloniën, nog altijd in het oude vaderland een aanzienlijke kern Joden, bewoners der steden, grond-bezitters, landbouwers bestaan, die bij tijden nog eene bewonderenswaardige, heldhaftige vaderlandsliefde, moed in den strijd, en zucht tot onafhankelijkheid ontwikkelden en b.v. onder hunne nationale helden, de Makkabeërs (“strijdhamers”), in de tweede eeuw v. Chr., tijdelijk een roemrijk, gevreesd rijk herstelden, dat veel overeenkomst met dat van Salomo had, meestal echter door stadhouders en onderkoningen der machtige naburige rijken geregeerd werd.De heldendaden, welke die inheemsche, met heldhaftige geestdrift voor vrijheid en vaderland strijdende Joden, bij alle aanvallen van buiten verrichtten—de blijmoedigheid waarmede zij zich allerlei opofferingen getroostten, om bij de herhaalde verwoestingen van hun heilig Jeruzalem, telkenmale hunnen Jehovahtempel te herstellen,—de onvernietigbare geestkracht waarmede zij, wanneer zij inwendig verdeeld waren, wanneer tijdelijk losbandigheid en zedeloosheid bij hen de overhand verkregen,—wanneer zelfs, zooals zulks eenmaal gebeurde, de oude Mozaïsche boeken en bepalingen geheel verloren en vergeten waren—zich toch weder uit zich zelven verjongden, en den tempel, zoowel uiterlijk als ook in zich, op nieuw opbouwden,—de ongewone energie, waarmede zij weigerden de Romeinsche Goden aan te nemen,—de verschrikkelijke veldslagen die zij den legioenen der meeste gevreesde Romeinsche veldheeren, eenen Pompejus, eenen Crassus, eenen Vespasianus leverden,—de aard en de wijze van hunnen eindelijken ondergang, de laatste opflikkering hunner kracht tegen Keizer Titus, voor wiens overmacht zij slechts voet voor voet en tot aan den laatsten man en huis weken,—dit alles vervulde de wereld steeds, en telkens weder op nieuw, met bewondering voor hen, enmoestvooral bij hunne in het buitenland verstrooide stamgenooten de vaderlandsliefde zeer versterken, terwijl het hun medelijden voortdurend wakker hield, hunnen gemeenschappelijken nationalen trots steeds opwekte, en hen overal, waar zij ook zijn mochten, een verheffend gevoel van eigenwaarde inboezemde.De verwoesting van Jeruzalem onder Titus, in het jaar 70 n. Chr., en ten slotte na vernieuwde opstanden, de ontzettende bloedbaden, en de geheele verwoesting van Palestina onder Trajanus en Hadrianus, moesten diepe en onvergetelijke herinneringen in het gemoed van alle Joden achterlaten. De laatste der oude tempelsteenen werden toen uit hunne fundamenten gescheurd. Op de heilige stad liet men ploegen en deed men boomen planten. Het afgodsbeeld van Jupiter werd op de plaats der wet-tafelen van Jehovah geplaatst, het oude heilige Hierosolyma tot op zijnen naam uitgeroeid, met nieuwe kolonisten bevolkt en ter eere van Keizer Aelius Hadrianus “Aelia” genoemd, tot welk “Aelia” zelfs aan alle Joden den toegang verboden werd.De door Jozua eens voor 1500 jaren onder de Israëlieten verdeelde akkersvan het beloofde land, werden door de Romeinen verkocht en kwamen in vreemde handen. De meeste der na de slachtingen nog overige inwoners bracht men aan boord der schepen en voerde hen naar het Westen. In het land zelf bleef maar een klein hoopje, dat echter van nu af, trots al zijne droomen van herstelling der oude Joodsche heerlijkheid, en ook enkele zwakke pogingen daartoe, tot op onzen tijd nooit weder als eene gebiedende natie optreden kon. Dat bij deze, door de Romeinen veroorzaakte, geheele verstrooiing der Joden door de wereld, ook de Joodsche koloniën in het geheele Oosten weder nieuwen toevoer ontvingen, spreekt van zelf. Voor ons echter is het van meer gewicht te vernemen, hoe de oude Joodsche factorijen in Macedonië en Griekenland daardoor aanzienlijk versterkt werden, en dat nu de Joden met de Romeinen ook in eenige andere landen van Europa, in Italië, Spanje, Gallië, ja zelfs in de Germaansche Rijnlanden, die zij met de Grieken en Macedoniërs nog niet hadden kunnen bereiken, binnentrokken.De heidensche Romeinen bereidden den Joden, die zich in hunne provinciën met der woon hadden nedergezet, een tamelijk dragelijk lot. Zij vervolgden hen niet—ten minste niet zoo hardnekkig en tot op het uiterste toe, als zulks later b v. in het Christelijke Spanje geschiedde1—wegens hun geloof; zij lieten hun hunnen godsdienst, zij stonden hun zelfs ten laatste het Romeinsche burgerrecht toe. Verscheidene Joden kwamen bij de Romeinen tot aanzien, betrekkingen en waardigheden. Een Joodsch dichter, Fucus Aristäus, is door zijn omgang met Horatius onsterfelijk geworden. Een Romeinsch stadhouder van Sicilië was een Jood enz. Dat nam echter niet weg, dat de Joden zich met de Romeinen even weinig versmolten als met andere volken. Hunne godsdienstige grondstellingen, hunne onveranderlijke trouw aan den God van Abraham en Mozes, hunne oude gebruiken, waaraan zij onder alle omstandigheden vasthielden, hunne eigenaardige voorschriften aangaande spijzen en kleeding, waren oorzaak, dat zij ook bij de Romeinen, even als overal elders, als eene afzonderlijke kaste bleven bestaan.—Zij waren daardoor ook reeds in het oog der Romeinen, die dikwijls het hoofd over hen schudden, eigenzinnige, altijd gelijkhebben willende, op zich zelf staande en onverbeterlijke menschen, en werden als zoodanig, even als bij ons, dikwijls het voorwerp van spot en het onderwerp der geestigheden bij Keizers, schrijvers en volk.Toch zouden wellicht de Joden bij de onbeperkte burgerlijke vrijheid, die zij onder de Romeinen genoten, ten laatste, even als zoo menig ander Oostersch volks-element, dat door de Romeinen naar hunne Europeesche bezittingen overgeplant was, in den loop der tijden geheel in Europa verloren gegaan zijn, en zich met de landskinderen vermengd hebben, als niet het Christendom tusschen beide gekomen was. Het Christendom, wiens stichter in den schoot van het Joodsche volk geboren was, welks gezuiverde ideeën het eerst in de harten van vrome mannen in Juda weerklank vonden, en welks voorschriften het eerst door Joodsche apostelen in de kleine, in de Romeinsche wereld verstrooide, Joden-koloniënverkondigd werd—deze nieuwe godsdienst verscheen aanvankelijk als eene scheuring onder de Joden zelven, als een vervormd Jodendom.—Overal streden de oude Mozaïsten met de aanhangers der nieuwe leer, met de ijverzucht van tegenover elkander staande secten, en weldra met de verbittering van als vijanden tegen elkander over staande broeders. Toen het Christendom buiten de enge grenzen der Joodsche gemeenten trad, werd deze vijandige sectengeest ook op de bekeerde heidenen, die nu vooral die leer verbreidden, overgebracht, En toen de geheele beschaafde wereld, en eindelijk de Romeinsche Keizers zelven, tot de nieuwe leer overgingen, toen kwamen de Joden daardoor in eene veel gedruktere positie, dan ten tijde der heerschappij van den ouden heidenschen godendienst.—Pogingen tot bekeering begonnen, en toen deze mislukten ontstonden hevige vervolgingen, waardoor de in het nauw gebrachte Joden nog meer verstrooid en versnipperd werden. Huwelijken tusschen Joden en Christenen werden verboden en andere beperkende bepalingen werden ingevoerd, door welke alle vermenging der Joden geheel onmogelijk gemaakt werd, zoodat zij nog meer van de wereld buiten hen werden afgesneden, en te vaster beperkt werden in den toestand, waarin zij zelven tengevolge hunner innerlijke neiging zich gebracht hadden.Niet lang na de aanneming van het Christendom, ging het rijk der Romeinen door tweedracht en innerlijke verdeeldheid te gronde, onder het zwaard der invallende barbaren. De heerschappij over de wereld werd hun ontnomen. In menige streek, zooals b.v. in het Grieksch-Byzantynsche rijk, verdwenen zij zelfs nagenoeg geheel. Overal echter bleven de taaie en volhardende Joden zich aan de uit de overblijfselen gevormde nieuwe rijken hechten, gelijk de buigzame, moeielijk te vernietigen en vele loten schietende klimop-rank, aan de deelen van een in elkander stortend gebouw. Ja, trots onderdrukking en gebrek, wiessen zij zelfs hier en daar zeer welig op en schoten zij nieuwe loten, uit duizend wonden bloedende en toch onbeschadigd; over de geheele wereld verspreid en toch als rotsen aan elkander bevestigd; verschrikkelijk onderdrukt en als het zwakke vrouwelijke geslacht getyranniseerd, en toch even als veerkrachtige vrouwen heerschappij uitoefenende, midden door het vreeselijke gewoel der volksverhuizing heen.Het allereerst traden zij in het Pyreneesche schier-eiland, het oude kolonieland hunner broeders, de Pheniciërs, dat den West-Gothen ten deel was geworden, als een volk van invloed en gewicht op. Hun aantal en hun aanzien nam in Spanje toe onder de barbaarsche Koningen der West-Gothen, wien zij zich door hunne uitgebreide ontwikkeling, door hunne uitgebreide relatiën, door hunne buigzaamheid en slimheid, nuttig maakten, en door wie zij dikwijls in den staat en in het burgerlijk leven voortgeholpen werden. Eerst toen de West-Gothen van de Arianische2leer tot het orthodoxe Katholicisme overgingen, kwamen de Joden daar in eene meer gedrukte positie en werden vervolgens, tegen het einde der 7deeeuw, voor de eerste maal in Spanje inden ban gedaan, vervolgd en door de hardste maatregelen tot eene schijnbare aanname van het Christendom gedwongen. Het vermogen van alle Joden in Spanje moest ten voordeele der koninklijke schatkist worden verbeurd verklaard. Zij zelven moesten als slaven over het land verdeeld worden; maar hunne kinderen moesten hun worden afgenomen, om in de Christelijke leer te worden opgevoed.Van deze katholieke West-Gothische verdrukking, werden zij bevrijd door de Mooren, die sedert 711 Spanje—gedeeltelijk door de hulp der Joden—veroverden. Onder de heerschappij der meer verdraagzame Moorsche Koningen, verspreidden zij zich weldra weder over het geheele Pyreneesche schier-eiland, en namen toe in aantal en ontwikkeling. Spanje werd toen in de 9deen 10deeeuw het toevluchtsoord van vele, in andere rijken onderdrukte Joden. Zij waren daar welgesteld, hadden hunne zelfstandige gemeente-inrichting, beslisten zelf hunne burgerlijke en godsdienstige geschilpunten, stonden niet zelden den Moorschen Koningen als raadgevers ter zijde, streden in de Arabische legers en beoefenden met de Mooren de wetenschappen. Vele der zoogenaamde Arabische geleerden en dichters waren geboren Joden. De grootste derArabischegeleerden in Spanje, de beroemde Avarroes, en het grootste licht onder de SpaanscheJoden, de hooggeprezene en wereldberoemde Maimonides waren tijdgenooten en persoonlijke vrienden (in het midden der 12deeeuw). Met de door laatstgenoemden nagelatene werken, houden de denkende Joden zich nu nog onledig, even als wij met die van Aristoteles.Toen de nieuw gestichte Christelijke Koningrijken, Castilië en Arragon om zich henen grepen, en den Mooren langzamerhand de door hen bezette landstreken, de eene voor de andere na—en daarmede tegelijk ook eene menigte Joodsche onderdanen die daar veel invloed en grondbezit hadden—afnamen, waagden hunne Spaansche overheerschers het niet, deze al dadelijk naar Oud-Gothische wijze te onderdrukken en te verdringen. Zoolang in Spanje naast het Christelijk element zich het Moorsche nog deed gelden, zou de onderdrukking tot niets anders geleid hebben, dan dat de verdrukten zich naar de legerplaats van den nabijzijnden vijand begeven hadden. Hoe groot het aantal der Joden in beide legers geweest moet zijn, bewijst het best de omstandigheid, dat toen eens Spaansche en Moorsche legers op een sabbath op elkander stieten, de slag uitgesteld werd, omdat de talrijke Joodsche strijders in beide legers zulks verlangden.Even als bij de Mooren, zoo bloeiden de Joodsche aangelegenheden gelijktijdig ook bij de Christelijke Koningen van het schiereiland, wier finantiën gewoonlijk in de handen der Joden waren, en die somwijlen moeielijke wetenschappelijke opgaven (b.v. Koning Alphons de Wijze van Castilië zijne beroemde astronomische tafels) door Joodsche geleerden moesten laten oplossen. Vooral echter verhief het grondbezit, dat hun toegestaan was, de Spaansche Joden overal tot vaderlandslievende en weerbare zonen van het land. Zelfs van de ridderlijke oefeningen der Spanjaarden waren zij niet uitgesloten, en schenen zij in wezen, taal en houding aan de Spanjaarden gelijk. Hoe verder het gebied der Christelijke Koningen zich uitbreidde, hoe minder de Mooren te vreezenwaren, hoe grootere overwinningen het kruis behaalde, des te meer ook veranderde dit. Met het aantal van anders geloovende onderdanen, die men met de nieuwe veroveringen opnemen moest, nam ook de angst voor en de strengheid tegen hen toe. De geestelijkheid verlangde hunne bekeering, en toen zij tegenstand boden, ontstonden reeds tegen het einde der 14deeeuw eenige bloedige vervolgingen. Wel hebben in zulke omstandigheden de Joden in Spanje soms, in groot aantal hun geloof verloochend en het Christendom aangenomen, wat zij in andere landen, zelfs bij het hardste lot, nagenoeg nooit gedaan hebben: maar dit laat zich daaruit verklaren, dat zij overigens zoo geheel met de Spanjaarden gelijk gesteld waren en zij bij eene weigering, in dit hun zoo gunstige vaderland zooveel te verliezen hadden. Het meerendeel echter bleef ook in Spanje het geloof hunner vaderen trouw, en tegen dezen slingerde nu, toen de zaken langzamerhand tot rijpheid gekomen waren—nadat de verschrikkelijke en snoode inquisitie diepe wortels geschoten had—in hetzelfde jaar, waarin de laatste Moorsche staat in Granada onderdrukt was (1495), Koning Ferdinand zijne vreeselijke verbannings-dekreten.Deze Koning meende dat hij den Schepper zijn dank voor de op de Mooren behaalde overwinning niet beter bewijzen kon, dan door òf de Joden te noodzaken het geloof hunner vaderen af te zweren òf hen uit Spanje te verdrijven. Driemaal honderdduizend Spaansche Israëlieten verlieten het land, waarin zij langer dan de voorvaderen van Koning Ferdinand gewoond hadden, en waarin hun leven hoopvoller en schitterender geweest was dan ergens anders in Europa. Zij verkochten hunne fraaie bezittingen voor spotprijzen, de een zijn wijnberg voor een pakpaard, de ander zijn huis voor een reismantel aan de geldgierige Spanjaarden. Velen vluchtten onder onnoembare kwellingen over de zee, en zochten in Afrika, in Italië en in het Oosten een nieuw vaderland. Twintig duizend familiën vonden een tijdelijk toevluchtsoord in Portugal. Daar echter de Portugeesche Koningen en geestelijkheid weldra de Spaansche politiek volgden, doordien ook daar de Spaansche inquisitie ingevoerd was, werden ook daar de Joden door bekeerings-bevelen en verbannings-decreten getroffen, en moesten zij weldra hun zwaar kruis weder op zich nemen, en hunnen met doornen voorzienen wandelstaf weder ter hand vatten. Verscheidene Joden lieten zich, in Lissabon achterblijvende, doopen. Maar ook deze verstrooiden zich bij latere verontrustingen, die hun om hun geloof aangedaan werden (want in het geheim plantten zij het Jodendom op kinderen en kindskinderen voort) naar Bordeaux en Bayonne, naar Frankrijk, en vooral naar de tegen de elementen en tyrannen kampende Nederlanden, waar in de 16deeeuw, de Voorzienigheid voor alle vervolgden en onderdrukten eene haven geopend had, en later naar Hamburg en andere Noordsche steden.Deze sedert de tijden van Karel V en Philips, in het Noorden en het Oosten verspreide, zoogenaamde Portugeesche Joden, die nu nog overal hunne Spaansche zeden en taal, als eene herinnering aan het land hunner vaderen, getrouw blijven, maken een bijzonder geachten tak van het Joodsche volk uit. Zij munten boven de Duitsche en Poolsche Joden uit, door hun manlijk en rechtschapen karakter en door eene edele houding. Men meent het hun te kunnenaanzien, dat zij eens eene onafhankelijke stelling genoten en eigen grond onder hunne voeten gehad hebben.In het land ten noorden van Spanje, in Frankrijk, hebben de Joden nooit zooveel gewicht in de schaal gelegd als in het Pyreneesche schier-eiland, ofschoon zij ook daar sedert de tijden der Romeinen, in de steden woonden. Lyon was een hunner belangrijkste plaatsen. Zij maakten zich door hunne kennis, waarin zij de toenmalige Christenen overtroffen, en door hunne uitgebreide relatiën dikwijls zeer nuttig bij de eerste Koningen der Franken. Karel de Groote zond een Jood als afgezant naar den Kalif Harun-al-Raschid. Lodewijk de Vrome verzette, ter wille der Joden, den marktdag in vele plaatsen van Frankrijk van sabbath op een anderen dag der week. Karel de Kale maakte de belasting der Joden nagenoeg gelijk aan die der Christenen. Maar hoe meer het leenstelsel veld won, hoe meer de macht der Bisschoppen en der Kerk zich uitbreidde, des te meer werd den Joden de bescherming der Koningen onthouden, en moesten zij voor het geweld van een hen vervolgenden clerus onderdoen. Zij werden door de in Frankrijk zeer hierarchische en invloedrijke geestelijkheid bestreden, en door de somwijlen opflikkerende geestdrijverij der Franschen zeer in het nauw gebracht. Na de tijden der Karolingers herhaalden zich de Joden-vervolgingen in alle plaatsen van Frankrijk. Meer dan eens werd nu ook, door de onder den invloed van den clerus staande Koningen, het gezamenlijke vermogen hunner Joden verbeurd verklaard; zij overvielen en plunderden ze in het geheele rijk en verdreven hen. Eens deed dit Philips Augustus in het jaar 1182, en eene andere keer Philips de Schoone, dezelfde ijdele en hebzuchtige despoot, die de wreede vervolging der tempelheeren in het jaar 1306 beval. De Joden spreken over de vervolgingen onder dezen laatsten Koning, als over de verschrikkelijkste die zij door te staan hadden. Al hunne synagogen werden in Christelijke kapellen veranderd. De Parijsche synagoge schonk de Koning aan zijn koetsier Jean Truvin. Na dien tijd verheugden de Joden zich in Frankrijk, ofschoon zij nog eens weder teruggeroepen werden, nimmer weder in een rustig bestaan. Het eigenlijke Koningrijk Frankrijk was toen nog klein, en zij vonden somwijlen bescherming in de min of meer onafhankelijke, naast Frankrijk gelegene landen. Maar af en toe werden zij toen ook van het eene naar het andere Hertogdom verjaagd. In het jaar 1320 hadden zij in Zuidelijk Frankrijk de groote zoogenaamde herders-vervolging te verduren. Geïnspireerde schaapherders waren in Zuidelijk Frankrijk als profeeten opgestaan, en hadden het volk tot een kruistocht naar het beloofde land opgewekt. Volgens de spreuk: “het hemelrijk behoort den eenvoudigen,” geloofden en stelden zij vast, dat het Heilige land, dat zoovele Koningen en Keizers vergeefs getracht hadden te veroveren, slechts door eenvoudige menschen kon teruggewonnen worden. Zij brachten eene massa herders, boeren, landloopers en boeven op de been, die zich in beweging stelden, maar niet eens kundigheden en middelen genoeg bezaten, om uit Frankrijk te kunnen komen. De tocht liep uit op eene algemeene plundering en gedeeltelijke uitroeiing der Joden, in de steden van Languedoc en Provence. Karel VI, dezelfde meestal diepzinnige Koning, die op een beroemd gemaskerd bal als satyr verkleedin brand geraakte en in levensgevaar verkeerde, tengevolge waarvan hij zijn verstand verloor, maakte het den Joden eindelijk geheel onmogelijk in Frankrijk te vertoeven, doordien hij hen in het jaar 1394 voor altijd uit Frankrijk verbande.Eerst met het verkrijgen der Duitsche provincie Elsasz, onder Lodewijk XIV, kreeg Frankrijk weder een aanzienlijk getal Joden. Onder Hendrik II, in het jaar 1550 waren slechts eenige weinige dier zoogenaamde Portugeesche Joden in Bayonne en Bordeaux opgenomen, en deze, zooals nog eenige andere sedert dien tijd weder in het land gekomene Joden, zijn eindelijk ten gevolge der nieuwere Fransche politieke hervormingen, en voornamelijk door de hulp van hunnen grooten beschermer Napoleon, hunnen weldoener en bevrijder, geheel met de overige burgers gelijk gesteld en als Franschen erkend.Het Engelsche Jodendom was schier altijd een tak van het Fransche, want uit Frankrijk kreeg Engeland vermoedelijk, tegelijk met het Christendom, zijne eerste, nog weinig talrijke Joden, en later met de Noormannen onder Willem den Veroveraar een aanzienlijker aantal. Zij verwierven zich aanvankelijk onder de Engelschen, door hunne industrie en voornamelijk, even als overal elders, door hunne geschiktheid tot het leiden van geldzaken, welstand en rijkdom, werden echter door de Koningen weldra zoo gebrandschat, en door het volk, ten tijde der kruistochten, zoo dikwijls geplunderd, mishandeld en gedecimeerd, dat ook daar hunne zaken in verval kwamen en hunne hardverdrukte gemeenten verarmden. Koning Eduard I, een groot krijgsman en held, de veroveraar van Wales en Schotland, beval in het jaar 1290 plotseling, dat alle ellendige en geheel beroofde Joden het Koningrijk moesten ruimen; vermoedelijk omdat hij het nut, dat hij van hen trekken kon, niet groot genoeg vond, om deswege den Jodenhaat zijner Christelijke onderdanen, en de ophitsingen zijner geestelijkheid nog langer te wederstaan. Zestien duizend arme vluchtelingen verlieten daarom met schepen het groene eiland, waarop zij niets dan de oorkonde hunner ellende, eenige plaatsnamen en hunne grafsteenen achterlieten. Zoo ontstond er in de 16deen 17deeeuw eene periode, waarin tengevolge der verbannings-edicten van de Koningen van Spanje, Frankrijk en Engeland, in het geheele Westen van Europa bijna geene Joden meer te vinden waren. Cromwell, in wien menige Jood een Messias zag, en zijne Independenten, die zich geloofsvrijheid wisten te verwerven, begonnen intusschen de Joden weder naar Engeland terug te voeren, en sedert dien tijd hebben zij, in het nu gaandeweg verdraagzamer wordende land, van den fanatieken haat en van de talrijke, in andere landen nog voortgezette, Jodenkwellerijen minder geleden, en men heeft daar nu tot op onze dagen, aan hunne steeds grooter wordende vrijheid en gelijkstelling met de andere staatsburgers, met zeer veel gevolg gewerkt.Misschien heeft geen volk zich in de midden-eeuwen minder door bloedige Joden-vervolgingen bevlekt dan de Italianen, die den Paus zelf in hun midden hadden, en die zich misschien juist daarom minder schuldig maakten aan godsdienstige onverdraagzaamheid en fanatisme, dan de meer verwijderde natiën der Christenheid. De oude Romeinsche geest, de Joden te dulden, is in Italiënooit geheel verloren gegaan—noch in Sicilië, zoolang het niet onder Spaansche heerschappij kwam, waar de Joden zich beroemen Palermo tot eene bloeiende stad gemaakt te hebben,—noch in Napels, waar zij sedert de tijden van het Romeinsche Keizerrijk in alle landschappen woonden, waar zij in de middeneeuwen te Bari eene beroemde hoogeschool hadden, en van waar zij eerst door de Spaansche heerschappij verdreven werden—noch zelfs in Rome, waar de Joden, even goed als de Christenen, als er een nieuwe Paus gekozen was, met groote vreugde, onder het zingen van lofliederen, met hunne vaandeldragers, schrijvers en rechters—naar het oude gebruik hunne Thora (wetboek) onder den arm dragende,—het nieuwe opperhoofd der kerk tegemoet gingen en hem in de Hebreeuwsche taal toespraken, terwijl de Paus hun in het Latijn genadig antwoordde. Zeker echter verhinderde dit niet, dat menige Paus zich den Joden ongenadig betoonde, en hen soms bij geheele scharen verdreef, ja soms zelfs verbrandde.In de 13deen 14deeeuw stonden de Joden in innigen samenhang met alle Italiaansche geestes-werkzaamheden, en vooral was Rome de zetel van een levendig, zelden verhinderd Joodsch gemeente-leven. Toen ten tijde kregen de Joden in Duitschland, even als die in Frankrijk, hunne ontwikkeling en hunne letterkundige werken van de Italiaansche Joden, en de uit Duitschland even als uit Frankrijk voorvluchtige Joden, werden meermalen in Italië opgenomen. Den uit Spanje verdrevenen bereidden de Medici een asyl, en voornamelijk door hen, maakten zij hun Livorno tot eene wereldberoemde zeehandelstad. Livorno was altijd, even als later Amsterdam, een centraalpunt van het Joodsche leven.Van het, in de Venetiaansche landen heerschende bedrijvige en ongestoorde leven der Joden, hebben wij de onloochenbaarste bewijzen. Er bestonden in Venetië drie klassen van Joden, de zoogenaamde “Ponentini” (de Westelijke) uit Spanje, de “Levantini” (de Oostersche) en de Duitsche uit het Noorden, welke laatsten het armst waren. Zij stonden daar aan het hoofd der geldzaken, hadden echter somwijlen ook hunne eigene zeeschepen. Zij werden door de regeering der republiek altijd op dezelfde wijze behandeld, benuttigd en in hunne—hoewel zeer beperkte—rechten ook tegen de inquisitie beschermd. De zusterstad Genua toonde zich echter den Joden veel minder gunstig gezind, en heeft hen ook nooit in grooten getale binnen hare muren toegelaten.In latere tijden liet zich Italië, even als in andere zaken, ook met betrekking op den vooruitgang die de zaak der Joden-bevrijding maakte, door andere landen overtreffen. Het tegenwoordigItalia Unitazal daar echter ook wel beter voor zorgen.Een zeer treurig schouwspel biedt ons de geschiedenis der Joden in Duitschland aan, waar zij zich ook reeds sedert de tijden der Romeinen in de Rijn- en Donausteden nedergezet, en zelfs hunnen handel op schepen langs deze rivieren gedreven hadden. Bij het ontstaan van een op zich zelf staand Duitsch rijk, na Karel den Groote, werden zij onder dezelfde omstandigheden en door dezelfde middelen, als eens ten tijde der Assyrische Koningen, namelijk door vervolgingen en door gewelddadige verplaatsingen verder naar het Noordenen het Oosten verbreid. Gedurende de middeneeuwen zijn zij nu eens in deze, dan weder in gene Duitsche stad, waarin zij wortel geschoten hadden, uitgeroeid, nu hier dan daar, werden zij uit het land gezet en in gevangenschap weggevoerd. Zij begaven zich dan naar meer afgelegene landschappen, en daar, naar den wankelmoedigen geest der Vorsten en der volksstemming, op een verbannings-edict (zooals onder Nebukadnezar) meermalen weder eene terugroeping (zooals onder Cyrus) volgde, en daarbij ook altijd, zooals bij Esra en zijnen terugkeer, een gedeelte in den vreemde achterbleef, zoo gevoelden zij zich langzamerhand in alle kreitsen en marken van Duitschland te huis.Den verschrikkelijksten en voor hunne verspreiding de grootste gevolgen hebbenden tijd, beleefden zij in Duitschland, even als elders, gedurende de kruistochten, toen de geheele bodem van Midden-Europa, en vooral het zeer godsdienstige en zeer opgewondene Duitschland, van Christelijken ijver gloeide. De kruisridders meenden hunne buitenlandsche roeping tegelijk met het werk eener binnenlandsche roeping, tegen de niet-Christenen in het vaderland te moeten beginnen. Men verdacht de Joden, (deels omdat zij Christenvijanden, deels ook omdat zij Aziaten waren) van met het Oosten te heulen. Zij waren beschuldigd geworden de Mooren naar Spanje geroepen te hebben, zij werden aangeklaagd het met de ongeloovige Saracenen te houden, zij zouden zelfs later ook de Mongolen naar Spanje gelokt hebben. De kruisvaarders begonnen daarom de verovering van Jeruzalem reeds aan den Rijn en aan den Donau, waar wreedheden tegen de arme kinderen Israëls werden uitgeoefend, zooals hunne voorvaderen die nauwelijks van Salmanassar geleden hadden, en bij welke gelegenheid de vertwijfelde Israëlieten, bij de verdediging van hunne Jodenkwartieren, van hunne synagogen en van hun geloof, een heldenmoed en eene gelatenheid aan den dag legden, als vroeger de Makkabeën bij de verdediging hunner heilige oorspronkelijke woonplaatsen. Sedert den tijd der kruistochten waren bloedige vervolgingen der Joden in Duitschland eene zeer gewone verschijning, en zij keerden in den loop der tijden zoo dikwijls terug, als onweder en hagelslag in den loop van het jaar.Het gewichtigste gevolg van al het lijden, dat met de kruistochten in Duitschland over de Joden kwam, en hun gedurende de 12de, 13deen 14deeeuw bleef drukken, was ongetwijfeld de gedurige beweging der Duitsche Joden naar het Oosten, naar de Slawische landen, naar Moravië, Silezië en Polen, waar, onder de daar aanvankelijk zeer gunstige verhoudingen, hunne gemeenten beduidend vermeerderden. Reeds vroeger met de eerste overwinningen der Duitschers op de Slawen, en met het binnendringen van Duitsche burgers, waren ook Joden in Slawische steden gekomen. Duitschland was eene groote Joden-kweekschool voor de Oostelijk gelegene landen, en daaruit laat het zich verklaren, dat nu nog, in bijna alle Joden-koloniën in Hongarije en Polen, overal de Duitsche taal heerscht.Maar ook Duitschland zelf moest een der voornaamste Joden-landen van Europa blijven, want het ontving steeds nieuwen toevoer uit het Westen, waar zooals reeds gezegd is, de inquisitie en de machtig gewordene monarchen de Joden geheel verdreven. In Duitschland, waar noch de inquisitie, noch dendoortastende wil van eenigen erfelijken souverein zoo veel vermocht, waar zich, zoo zij uit de eene plaats verdreven werden, eene andere plaats hun weder een toevluchts-oord was, kon men de Joden niet, zooals in Frankrijk, Engeland en Spanje, door één enkele pennestreek verdrijven. Dien ten gevolge zien wij nog altijd verreweg het grootste gedeelte der Joden van het christelijk Europa, onder de Duitschers en Slawen verstrooid. Voornamelijk echter, zooals reeds opgemerkt is, bij de laatsten en bij voorkeur in al de uitgebreide provinciën, die eens tot het Koningrijk Polen behoorden.Nagenoeg de helft der Joden van ons werelddeel wonen onder de Polen aan den Weichsel, aan de Duna en aan den Dniepr, even als vroeger het grootste gedeelte van alle Aziatische landverhuizers uit Palestina, aan den Euphraat en den Tigris. Naast de reeds vermelde aanleidingen van buiten, hebben ook de innerlijke omstandigheden der Polen en van eenige hunner naburige volken er het hunne toe bijgedragen, de Joden bij hen in zoo groote massa bij elkander te brengen. Noch het Christendom zelf, noch de macht der Christelijke hiërarchie, vierde bij deze laat bekeerde volken zulke zegepralen, als het Romanische en het Germaansche Westen gezien had, en de antipathie tegen het Joodsche wezen had daar haren oorsprong meer in de eigenaardige nationale verscheidenheden, dan in het verschil van geloof. Godsdienstig fanatisme heeft zelden in Polen geheerscht. Van kruisridders en consorten hebben de Joden in Polen minder te lijden gehad, ofschoon zij ook in dit hun paradijs, niet van enkele op zich zelf staande vervolging en van verachting vrij gebleven zijn. De maatschappelijke en staatkundige verhoudingen van Polen waren den Joden bijzonder gunstig. Daar bestond geen derde stand, en de industrieele en werkzame Joden konden de plaats van dezen in zekeren zin innemen. Zij zijn de kooplieden, handwerkslieden en kunstenaars der Polen geworden, en hebben zich overal als klissen aan hen vastgehecht. Zeer spoedig kwam Polen daardoor in een toestand, die het dit land onmogelijk maakte de Joden te verdrijven, wilde het zich zelf niet verwoesten.De hoogere Poolsche standen vormden eene soort republikeinsche adels-aristokratie. Ieder edelman kon tot Koning gekozen worden, en ieder leefde, ook zonder gekozen te zijn, op zijne bezittingen zoo onafhankelijk als een Koning, en even als de Spaansche Monarchen eens het liefst de Joden tot hunne ministers van finantiën maakten, deels omdat zij voor de behandeling der moeielijke en gecompliceerde geld-zaken de fijnste vingers hadden, deels omdat zij als vreemdelingen geene partijen of standen behoefden te ontzien, en tegenover de onderdanen trouwe aanhangers hunner Heeren waren, zoo hebben, om dezelfde redenen, de Poolsche edellieden dit ook altijd gedaan, en hunne Joden dikwijls met nadruk tegen hunne boeren, tegen de geestelijkheid, tegen de regeering in bescherming genomen.Naar Hongarije kwamen de Joden reeds vroegtijdig met het Christendom uit Italië en Duitschland. Koning Lodewijk de Groote, wilde hen eens allen weder verdrijven. Maar over het geheel genomen, zijn zij ook daar niet zoo stelselmatig en hardnekkig vervolgd en geplaagd geworden, als in de Westelijke Europeesche landen. In de vele politieke stormen van het land hebbenzij zich meestal aan de zijde van het Oostersche element der bewoners geschaard. Zij streden dapper aan de zijde der Turken, toen deze uit Ofen verdreven werden. En gewoonlijk voegden zij zich bij de Magyaren tegen de Duitschers.Geheel anders was dit alles weder bij de Oostelijke naburen der Polen, de Russen. De Joden hebben ook eens op den bodem van het tegenwoordige Russische rijk, eene gouden eeuw Beleefd. In het, gedurende de 9deen 10deeeuw, bloeiende rijk der Chazaren aan de Wolga, waren de het land binnengetrokkene Joden, eens tot zoo groot aanzien gekomen, dat zij zelfs den Koning van het land tot het Mozaïsme bekeerd hadden. Uit het Joodsche Chazarenrijk in Rusland, verschenen zelfs in het jaar 1000, afgezanten, voor Wladimir, den heidenschen Groot-Vorst der Russen, en beproefden hem eveneens voor het Jodendom te winnen. Maar Wladimir verwierp hunne voorstellen, even als die der voor hem verschenen Mahomedaansche en Katholieke zendelingen, en verklaarde zich voor de Grieksche Kerk, die vervolgens de nationale Kerk der Russen werd. Deze oude Grieksche Kerk echter is van oudsher, zoowel in Byzantium als in Rusland, de gewone vijandin der Joden geweest. De eerste strijden der Grieksch gewordene Russen, hadden met de Joodsche Chazaren, en later met de den Joden vriendschappelijk gezinde Polen plaats. De Joden drongen altijd met de Polen Rusland binnen; zoover deze, met het zwaard in de hand, Rusland binnengetrokken zijn, zoo ver hebben gene er zich met hunne kunsten en handwerken genesteld. Maar de eigenlijke Kern-Moskowieten hebben, terwijl zij hunnen Polen-haat ook op de met dezen verbondene Joden overdroegen, de laatsten steeds van zich gestooten. Daarbij hadden de edellieden en Vorsten, die de Joden noodig hadden, in Rusland nooit zooveel vrijheid als in Polen en Duitschland. Er heerschte daar altijd een onbeperkte autokraat, die vervolgens tegelijk het hoofd der kerk werd. De monarchale en kerkelijke eenheid van den Staat, moest derhalve den Joden even verderfelijk en hinderlijk worden, als in Spanje ten tijde van Ferdinand en Isabella.De Russische Kozakken vervolgden, in hunnen beroemden opstand tegen hun Poolschen gebieder in de 17deeeuw, de Joden met dezelfde verbittering als de Polen, daar de Poolsche Koningen Joden als inners der belastingen aangesteld hadden; ook eenige der Russische landschappen, die toen ten tijde den Polen afgenomen werden, gingen tegelijkertijd ook voor de Joden verloren, die nu, naar Polen teruggeworpen, daar nog meer samengedrongen werden. Daardoor is het gekomen, dat de kern van het Moskowitische land van Joden vrijgebleven is, waartoe zeker ook nog, hetgeen eens te Amsterdam door Peter den Groote tegen de Joden gezegd is, het zijne zal bijgedragen hebben, dat namelijk de Groot-Russen in alle handwerken en handelszaken, waarin de Joden uitmuntten, eene even groote bekwaamheid als dezen bezitten, en zij dus de Joden niet zoo noodig hadden, als de zich voornamelijk op den landbouw toeleggende Polen. Zelfs de vrijheden, die in lateren tijd Keizer Alexander den Joden in geheel Rusland gaf, hebben weinig tot de vermeerdering van hun aantal bijgedragen.In Zuidelijk Rusland echter heeft zich met de Tataren eene zeer merkwaardige, ofschoon helaas! weinig talrijke sekte der Joden, namelijk de zoogenaamde “Karaër” of “Karaïten” verbreid. Een zekere “Anan,” moet omstreeks het midden der achtste eeuw, dus kort na het optreden van Mohamed, deze sekte gesticht hebben. Zij hebben zich ook, naar het schijnt, te gelijk met en door het Mahomedanisme in de wereld verspreid, zijn met de Muzelmannen naar Egypte, naar Spanje, naar Turkije en, zooals gezegd is, ook naar Rusland gekomen. Op Europeeschen bodem treft men ze in beduidend aantal alleen nog aan in Constantinopel en in Zuidelijk Rusland, voornamelijk in de Krim. Deze Karaïten zijn onder de Joden, wat de Protestanten zijn onder de Christenen. Want zij verwerpen de toevoegsels en overleveringen van den Talmud, en beroepen zich, even als de Protestanten, alleen op den letter en den geest der Schrift. Daarom hebben zij ook aan een Semitisch woord, dat zooveel als “Schrift” beteekent, en waarvan ook het Arabische woord “Koran” afstamt, hunnen naam “Karaïm”, dat is “de getrouwen aan de Schrift,” te danken. Zij zijn dientengevolge vrij van de opeenstapeling van stellingen en van de geheimzinnigheden der talmudistische of rabbinistische Joden, eenvoudig in hun geloof en wezen. Dit was het wellicht, wat hen achtingswaardig maakte in de oogen der Mahomedanen, en hun daarom bij dezen overal eene hoogere mate van burgerlijke vrijheid verschafte. Dientengevolge toonen zich de Karaïtische Joden overal, in tegenstelling met de andere Joden, zeer gezellig, eerlijk, ordelijk en zindelijk, en hebben zij een afkeer van den woekerhandel en den handel in oude kleeren hunner broederen. Slechts zeer zelden zou het voorkomen, dat een Karaït wegens diefstal of bedrog een lijfstraffelijk vonnis opliep. Armen en bedelaars treft men bij hen niet aan, zij komen allen op eerlijke en fatsoenlijke wijze aan den kost. Zij staan in zekeren zin tegen de talmudistische Joden over, als de Protestantsche Ieren tegenover de Katholieke, en zij schijnen te bewijzen, dat vele der onaangename eigenschappen, die wij den Joden als aangeboren toeschrijven, hun slechts door hunne wet en hunne gedrukte stelling eigen geworden zijn, en dat deze door hervormingen het best kunnen weggenomen of ten minste verzacht worden.Naast Groot Rusland heeft geen Christelijk rijk in Europa zich zoo vrij van de Joden gehouden als Skandinavië. Enkele uit Duitschland gevluchte, of om handels- of andere belangen daar heentrekkende Joden, zijn daar natuurlijk ook altijd geweest. Zelfs hebben soms Zweedsche Monarchen (b.v. Koningin Christina) geschikte Joden in hunnen dienst gehad en hen tot diplomatieke doeleinden gebezigd. Maar eene eigenlijke geschiedenis der Skandinavische Joden begint eerst daar, waar de geschiedenis der Joden in het Westen, in Spanje en Portugal, eindigt. Even als de Nederlanden, Engeland en Hamburg, zoo is ookDenemarkenvoor de voortvluchtige zoogenaamde Portugeesche Joden eene schuilplaats geworden, en hebben zij daar, van Hamburg uit, in eenige steden vanJutlandverspreid, altijd vele vrijheden genoten, maar zijn zij toch altijd weinig in getal gebleven.Zwedenheeft—eerst sedert korten tijd—slechts een gering aantal Joden in Stokholm en Gothenburg opgenomen. Verder moet ook nogZwitserlandgenoemd worden als een land; waarin de Jodenvan oudsher slechts weinig geluk gehad hebben. Ook in alle Helvetische staten vindt men slechts zeer weinig Joden. Noorwegen durfde echter tot nu toe een Jood niet betreden.Over het geheel kan men zeggen, dat het geheele Noorden van Europa door de Joden slechts weinig geëxploteerd is geworden. Misschien ook gevoelden zij, als een Zuidelijk volk, zich daarheen slechts zeer weinig getrokken.In Griekenland, dat eens ten tijde der apostelen, de eerste talrijke Joden-koloniën ontvangen had, waren bij slot van rekening toch niet vele overgebleven. De “rechtgeloovige” Byzantynsche Keizers en de Grieksche Patriarchen zijn hun daar even weinig genegen geweest, als de Czaren-Pausen in Rusland. Nieuwe krachten verkreeg daar het ingesluimerde leven der Joden, door het ontstaan van hetRijk der Osmanen.Ofschoon de Joden bij de Turken, in maatschappelijken zin, niet in hoogere achting stonden dan bij de Christenen, zoo bleven zij toch, als zij slechts de hun opgelegde schatting betaalden en de hun bevolene blauwe kleederdracht droegen, voor het overige, in zaken hunne gemeente rakende, tamelijk onafhankelijk. Wel voerde de nationale antipathie meermalen tot het plegen van gewelddadigheden jegens hen, maar nooit heeft onder de Turken de doos van Pandora, het in haar bevatte lijden en zorgen, zoo geheel over de Joden geledigd en uitgeschud, als in het overig Europa tijdens de kruistochten. Nooit zijn zij door de Turken zoo geplaagd, gebrandschat, getergd en mishandeld geworden, als bij wijlen in Duitschland, in Spanje en door de Byzantynsche Keizers.—“De geheele geschiedenis van het Osmanische rijk in Europa” zegt een Joodsch schrijver, “is, in vergelijking met de midden-eeuwen van het Christendom, eene bloeiende oase in de Joodsche herinneringen.” Verscheidene Turksche Sultans bedienden zich in staatszaken bij voorkeur van de Joden. Hunne ambtenaren bij de munt waren gewoonlijk Joden, even als ook bijna altijd hunne lijfartsen. Sultan Selim benoemde een Jood tot Hertog der Cykladische eilanden. En de groote Joden-gemeenten in de steden van het rijk, waren, wat hun innerlijk bestuur aanging, in hoogen graad onafhankelijk. De halve maan, die het overige Europa een onheilspellend meteoor toescheen, ging derhalve boven de Joden als eene verwarmende zon op. Van vele zijden stroomden, na de verovering van Constantinopel door de Turken, rabbijnen naar de groote steden van het Turksche rijk. Zij vluchtten uit de Christelijke landen, voor de Spaansche inquisitie, voor het uitjouwend “Hepp-Hepp” der Duitschers, voor de piek der Russische Kozakken naar Turkije, waar zij zich nu nog naar de landen, waaruit zij afkomstig zijn, in zoogenaamde “Aschkenaren” of Duitsch sprekende Joden, in Spaansch sprekende, in Hongaarsche, Italiaansche, Poolsche en oud-Grieksche Joden verdeelen. Joodsche drukkerijen werden reeds vroegtijdig in Konstantinopel, Salonika, Damaskus aangelegd, in een tijd toen den Mahomedaanschen Turken zelven het drukken nog verboden was.Bij den strijd van het Christendom tegen het Mahomedanisme, vinden wij dan ook de Joden gewoonlijk aan de zijde der Turken en Saracenen. Zij stonden b.v. met de Muzelmannen op de muren van Jeruzalem, toen de kruisridders die stad aanvielen, en werden door dezen tegelijk met de Muzelmannen afgemaakt.Ook in het jaar 1686 bij de belegering van Ofen door de Duitschers, streden de Joden naast de Turken en leden met hen. Ook zijn in dennieuwentijd de in Turksche steden opgehoopte Joden zeer achterlijk gebleven, als men de toenemende ontwikkeling hunner Westersche broeders, en de wijze waarop deze zich van oude vooroordeelen vrij maakten, in aanmerking neemt, terwijl dat gedeelte der Joden, dat onder Turksche Pascha’s in het beloofde land hunner vaderen woont, tot de ongelukkigste Joden van den aardbol behoort.Het overig Europa ontwaakte eindelijk uit zijn langen, middeneeuwschen nacht, en zijn geest begon zich langzamerhand van de oude knellende banden te bevrijden. Het ondermijnde de macht zijner ruwe ridders en leenvorsten; het riep de wetenschappen en de beschaving uit de graven der Grieken en Romeinen weder op; het verwerkte de staatsregelingen; het arbeidde aan de hervorming der kerk en eindelijk ook aan deemancipatie der Joden, een vraagstuk, dat echter eerst sedert de Fransche omwenteling overal eene bevredigende oplossing nabij gebracht is.—De grootste zwarigheden, de grofste vooroordeelen, de diepst ingewortelde antipathieën moesten daarbij overwonnen worden, oude wetten moesten worden afgeschaft, de tegenstrijdigste belangen vereffend en de sedert de oudste tijden bestaande gewoonten afgelegd worden. Eeuwen lang was men gewoon geweest de Joden als de moordenaars van den Heiland, als de doodsvijanden der Christenen te beschouwen en te behandelen.—Sedert den tijd der kerkvaders, op wie men zich beriep, had men hen van misdaden beschuldigd, die zij denkelijknooitbegaan hadden.Opdat iedereen zich reeds in de verte voor hen hoeden kon, had men hen overal genoodzaakt, zekere kenteekenen te dragen, zoo b.v. in Duitschland puntig toeloopende hoeden, in Spanje en Italië gele vlekken op het overkleed. Op andere plaatsen, moesten het groene, of ook wel blauwe vlekken zijn. Een oud-Egyptisch tyran (Ptolomäus Philopator) had eens bevolen, alle Joden, de figuur van het aan Bacchus gewijde klimopblad, voor het voorhoofd te branden. Een ander Oostersch despoot, had hen eens allen in de hand laten brandmerken. Weder een ander had bevolen, dat zij allen het beeld van een kalfskop, ter herinnering van het gouden kalf, om den hals moesten dragen. Slechts door groote geldsommen, konden de Joden zich deze hun opgedrongene schandteekenen afkoopen. Even als den vreeselijken inval der Mongolen in de 13deeeuw, zoo schreef men ook iedere ramp die de Christenheid trof, aan de Joden toe en strafte hen daarvoor, als waren zij er inderdaad schuldig aan. Sedert de kruistochten, werd bijna iedere gebeurtenis, die allen met schrik vervulde of enkelen schade berokkende, epidemiën, branden enz. op de Joden door roof en moord gewroken. Toen de pest uit het Oosten ons werelddeel binnentrok, schreeuwde men, dat de Joden de melk der aarde, de bronnen, vergiftigd hadden. Uit hostie en christenbloed, zoo zeide men, wisten zij een vreeselijk elixer te bereiden. Als ergens een hevig onweder, gepaard met hagelslag en wolkbreuk losbarstte, dan heette het, dat de Joden gedurende dien tijd een wassen beeld van den Verlosser in hunne synagogen gekruisigd hadden, en met een vreeselijk Hepp-Hepp-geroep viel dan het razende gepeupel op de Joden-kwartieren aan. Eene Konings-krooning of eenige andere plechtigheid,die vele Christenen te samen bracht, ging gewoonlijk met een “Joden-spektakel” gepaard, als behoorde dit mede tot de Christelijke feesten. Als zelfs Koningen in hunne, in het parlement gehoudene redevoeringen, over de Joden als over een “verpestend, volk” spraken, waardoor zij hun land bevlekt beschouwden; dan was het geen wonder, dat buiten het parlement en de residentiën der Koningen, zulke mannen als de beruchte ridder Rindfleisch in het jaar 1290, zich verhieven, en terwijl zij verklaarden, door God gezonden te zijn om den aardbodem van de pest dezer christenvijanden te zuiveren, de landen aan het hoofd van woeste horden doortrokken, de Joden als wilde dieren doodden en hen op de marktpleinen bij groote hoopen verbrandden.Afschuwelijke misdaden zijn daarbij, door hen die zich Christenen noemden, gepleegd. De geest der kinderen Israëls echter ontvlamde zich tot roerende, bewonderingswaardige en heldhaftige daden.—Men zette hun het mes op de keel en riep hun toe: “zweer uw geloof af, Jood, of sterf!” Zij riepen uit: “Hoor ons, God Israëls!” en stierven als vrome martelaars. Om hun geloof te redden gaven zij dikwijls zelf zich den dood. Vaders stieten hunne dochters neder, en deze bliezen haren laatsten adem uit, terwijl zij zuchtten: “goed gedaan, vader!” “Zulke den dood verachtende menschen,” roept een christen-geschiedschrijver van den toenmaligen tijd uit, “kan men met recht met de meest geprezene helden der geschiedenis vergelijken.”Van de christelijke scholen waren de Joden natuurlijk in den regel uitgesloten. Eveneens waren hun sedert de kruistochten de gilden gesloten en hun alle ambten, iedere eereplaats in den staat, ja! bijna ieder fatsoenlijk handwerk ontzegd. Zij behoorden bijna niet meer tot de maatschappij. Midden onder de burgers, leefden zij als paria’s, als bannelingen. Onroerend goed mochten zij in bijna geen een land bezitten, en het roerende liet men hun slechts een tijd lang, om het hun ter gelegener tijd te kunnen ontrooven. In de meeste landen hadden de Joden geen ander grondbezit, danhet plekje grond, waarop zij hunne dooden begroeven, hunnebegraafplaats. Bij de wreedheid voegde men nog de ergste hoon en bespotting. Overal waren oude, als wetten heilig gehoudene misbruiken, om de Joden te vernederen. In de rijksstad Worms in Duitschland was het de gewoonte, dat ieder jaar op zekere dagen een aantal Joden als muilezels opgetuigd, voor een rosmolen gespannen en door drijvers voortgezweept werden, en zoo lang de machine bewegen moesten tot er 8 malder tarwe gemalen was; hiervan liet de Christelijke overheid zich koeken bakken, om ze terwijl zij zich tevens aan wijn te goed deden, intusschen te verorberen. In de stad Toulouse in Frankrijk heeft een geruimen tijd de gewoonte bestaan, dat op zekere Christelijke feestdagen de syndicus der Joden, op het marktplein moest verschijnen, om eene plechtige oorvijg te ontvangen. En deze gewoonte werd dikwijls met zooveel barbaarschheid nageleefd, dat eens bij een dergelijke plechtigheid, de kapelaan der Christenen den hoogsten magistraatspersoon der Joden tegen den grond sloeg. Toch waren de vrome Joden bij zulk eene plechtigheid in grooten getale aanwezig om als martelaars in deze beleediging—die zij als eene eer beschouwden—te kunnen deelen.Als schapen dreef men deze gesmade, gehate, geschandvlekte Joden, overal in nauwe, sombere, van de Christenen afgescheidene wijken der stad, samen, die men in Duitschland “Jodenstraten,” in Italië “Ghettis,” in Spanje “Juderias” noemde, die op Christelijke Zon- en feestdagen en ook verder iederen avond, met grendels en ketens gesloten werden. Even als het slachtvee moesten de Joden bij de poort van iedere Christelijke plaats, per hoofd tol betalen, welke vernederende tol hier en daar zelfs in Duitschland, naast vele andere drukkende misbruiken, tot op den nieuwsten tijd bestaan heeft. In dieGhettis, in de Jodenbuurten, waarin zij slechts onder elkander leefden, slechts onder elkander huwden, waarin zij met hunne steeds in angst verkeerende familiën ingesloten waren, en waarin zij gemeenschappelijke en stille wraakgebeden ten hemel zonden, moesten natuurlijk de Joden dat worden wat zij geworden zijn; zij moesten versuffen en verstompen. Zelfzucht, verstoktheid, christen- en menschenhaat moesten zich van hen meester maken. “Strenge afzondering even als groote mate van in zich zelve gekeerd zijn,” zoo zegt een Duitsch schrijver, “schijnt een hoofdkaraktertrek der Joden in het algemeen te zijn. Nooit ziet men hen vroolijk en onbevangen de genoegens des levens genieten of die rondom zich verspreiden. Nooit ontleenen zij liefelijke woorden aan de phantasie, nooit maken zij al stoeiende kunstige verzen, nooit geven zij zich vroolijk en juichend over aan dans en spel. Alleen het beredeneerde verstand meent men bij hen aan te treffen. Een diepe ernst, een sombere angst ligt over hun geheele zijn uitgespreid.”Misschien zeer waar, mijnheer! maar zeker zeer natuurlijk!—Want als dit alles al niet reeds van oudsher zoo bij de Oostersche Joden geweest is, hoe zou het bij de Joden der midden-eeuwen anders hebben kunnen zijn! Daar zij zich in den omgang met hunne medemenschen niet konden verheugen, daar zij zich met geene, ook niet met den laagsten stand der Christenen op gelijken voet konden bewegen, daar zij om zoo te zeggen, de paria’s van Europa waren, was het gewis niet wèl mogelijk, dat zij anders dan verdrietig en bekrompen van geest werden?HetJodendomzelf en zijne voorschriften moesten wel de voornaamste onderwerpen der studie worden, waarin zij zich verdiepten, waarover zij steeds redekavelden, uit wier bronnen zij hun geestelijk voedsel putten. Daardoor kwam het, dat zooveel geleerde rabbijnen en leerlingen van rabbijnen, zich op zoo verwonderlijk veel onnutte wetenschappen toelegden, zulke groote woordenzifters en spitsvondige uitleggers voortbrachten. Grootsche vrij denkende menschen, die òf door verstand òf door kunst uitblonken, konden zich, zoo als gemakkelijk te begrijpen is, uit dieGhettisniet ontwikkelen, hoeveel talenten ook in hen sluimeren of telken jare afsterven of vernietigd worden mochten. Daar hun honderd andere wegen, waarlangs de Christen zich verdienstelijk of beroemd kon maken, afgesloten waren, zoo moesten zij zich wel met heteenigebezig houden wat hun nog over bleef, en waarop de Christenen zich nietmochtentoeleggen, op de geringste en verachtelijkste handwerken, op geldwisselarij, woekerhandel, en op vele andere, winst beloovende en het lieve leven rekkende kruis- en dwarswegen. Door nood gedrongen moesten zij wel,kramers, oud-kleerenkoopers en schacheraars van het werelddeel worden of blijven.Daar zij gedwongen werden, hoon en smaad te verdragen, gewenden zij er zich aan, zich daaraan zonder tegenspraak te onderwerpen en konden zij niet anders dan ongevoelig worden voor de eischen der eer. Daar zij zich overal voor de overmacht moesten terugtrekken, daar zij reeds als kinderen zagen hoe hunne vaders al het hunne verborgen, en zich zelven eene schuilplaats zochten, zoo werden ook deze afstammelingen der heldhaftige Makkabeën angstig en lafhartig, gedrukt en kruipend. Zij maakten zich al die talenten eigen, waarmede de zwakke en dienstbare zich alleen verdedigen of wreken kan, listige veinzerij, geslepene welbespraaktheid, voorzichtig en spitsvondig verstand, en een hun in hooge mate eigen sarcasme en satyrieken zin, die hen in staat gesteld heeft op het gebied van literatuur en kunst zeer pikant voor den dag te komen. Het is dien ten gevolge zeer natuurlijk, dat de Joden, wanneer zij ook al van den beginne af reeds eenigzins zoo waren, toch niet anderswordenkonden dan zooals zij zijn.Het is veeleer zeer te verwonderen, dat bij den onmenschelijken druk, waaronder zij eeuwen lang zuchtten, zij niet ten prooi zijn geworden aan volslagen ongodsdienstigheid, verwildering en zedeloosheid. Maar zoo zeer was de oude eerwaardige wet van Abraham en Mozes dit volk ingeprent, dat zij even als in Egypte en Babylon, zoo ook in hun duizendjarig martelaarschap aan den Rijn en aan den Weichsel, hun vromen zin, hun geloof aan eene verlossing, aan hunnen God nooit verloren.—Bijna alle volken van den aardbodem zijn sedert de tijden van Abraham, eens of meermalen van godsdienst veranderd,—heidenen zijn Christenen of Mahomedanen geworden; geheele groote en schitterende godsdienststelsels, zooals dat der vuuraanbidders, die der Grieken en Romeinen, zijn binnen die tijdruimte onder de geesten der menschheid opgekomen en weder verdwenen.Het geloof der Jodenalleen, heeft zich onder onnoembare verwoestingen, stuiptrekkingen en rampen onveranderd en ongedeerd, even als de piramiden van Egypte, weten staande te houden. En even onverwoestelijk zijn onder hen de oude patriarchale zeden gebleven, die hun door die begenadigde, persoonlijk met God en de engelen omgaande menschen, gegeven waren. Ouderliefde, kinderlijke eerbied, kuischheid en reinheid van omgang, innig familie-verband, verder barmhartigheid en hulpvaardigheid, zijn zoovele prijzenswaardige eigenschappen, die de Joden onder alle omstandigheden hebben weten te bewaren. Overal, waarheen zij getrokken zijn of waarheen het noodlot hen slingerde, hebben zij alles wat hen naar lichaam en geest kenmerkte, verwonderlijk goed weten te bewaren.Ik zeg: “ook wat hen naar het lichaam kenmerkte”, want niet zonder verwondering kan men de Joden-physionomiën beschouwen, die vele eeuwen voor de geboorte van Christus, Egyptische kunstenaars op hunne monumenten afbeeldden, en die in vorm, uitdrukking en alle détails volkomen gelijken op die der Joden, die wij dagelijks om ons henen zien. Men zou de Joden in hunne oude ommuurdeGhettis, met de Prinses onzer vertelseltjes kunnen vergelijken. Als rozen bloeiden zij in die schuilhoeken, als in een bosch vanallerlei struikgewas en onkruid. Als door een tooverslag leven om zich verspreidende, zijn de ridders van den nieuweren tijd, de voorstanders der Joden-emancipatie, eerst de Nederlanders en Engelschen, bij wie alle bevrijding der Europeanen uit de hen kwellende politieke banden een aanvang nam, daarna Frederik II en Jozef de Goede, vervolgens de Fransche revolutie en Napoleon, deze schuilplaatsen bevrijdend binnengedrongen, hebben op den geest der Joden ingewerkt, en hebben verstomptheid en dofheid plaats doen maken, voor leven en levendige deelname in hetgeen rondom hen gebeurde. Als nieuwgeboren is het onverwoestbaar Israël opgetreden, en talenten en krachten hebben zich onder hen ontwikkeld, wier ongedachte macht ons nu schier overweldigt. En thans, nu dit werk in alle landen reeds groote vorderingen gemaakt heeft, kan men slechts weinige takken van het menschelijke weten noemen, aan welke dit merkwaardige volk geene uitstekende vernuften geleverd heeft.Aan de philosophische wetenschappen hebben zij mannen als Spinoza, de groote denker van Amsterdam, en Mendelsohn, de welwillende, zoo vast van karakter zijnde philosoof van Berlijn, gegeven, wier onsterfelijke namen naast die van een Des Cartes en Kant genoemd worden. De mathematische wetenschappen ontvingen van hen vele heldere en scherpzinnige koppen, en als rechtsgeleerden hebben onder hen een Asser in Nederland, Cremieux in Frankrijk en vele in Duitschland geschitterd. De artsenijkunde was van oudsher het erfdeel der Joden, en men zou eene eindelooze lijst kunnen maken, als wij al hunne Esculapen van ouderen en nieuweren tijd wilden opnoemen. De Israëliet Block is als natuurvorscher algemeen bekend. Friedländer is de naam eener Israëlitische familie, waarvan zich vele leden als geneesheeren, philosofen en schrijvers beroemd hebben gemaakt. Voor staatslieden en diplomaten hebben de Joden ten allen tijde getoond groote geschiktheid te bezitten, zoodra men hen daartoe maar wilde gebruiken. Zelfs toen zij zeer onderdrukt werden, hebben, in het Oosten zoowel als in het Westen, altijd eenige Joden, van uit de kabinetten der Koningen de lotgevallen der volken bestuurd en hunne betrekkingen geregeld. Joodsche Groot-Vizieren, die even als Jozef in Egypte, de rechterhand van machtige heerschers waren, wijst de oude geschiedenis ons in menigte aan. In den nieuweren tijd, sedert den vooruitgang der emancipatie, hebben wij de spreekgestoelten, de presidents-zetels onzer parlementen, ja! zelfs de minister-zetels in Engeland, even als in Frankrijk en Duitschland, door welsprekende, behendige, voorzichtige, vaderlandslievende afstammelingen van den stam Israëls bezet gezien.Even als de pen, zoo hebben zij ook met ijver en goed gevolg de lier ter hand genomen, en wij behoeven ons slechts te herinneren, dat de dichter Michael Beer in Berlijn, dat Heinrich Heine, dat de componisten Meijerbeer en Moscheles, die de harten van het volk wisten te treffen, van dien stam waren, om ons van het talent te overtuigen, waarmede zij de Muzen wisten te dienen. Voornamelijk de muziek behoorde, sedert de tijden van den ouden Koninklijken harpspeler, tot de kunsten, waarvan de Joden hartstochtelijk veel hielden; en nu, sedert hunne banden geslaakt zijn, is er letterlijk geen instrumentte vinden, waarop Israëlieten ons niet, even als David eens Saul deed, in verrukking hebben gebracht.Minder hebben de Joden, even als al de Oosterlingen, op het gebied derbeeldendekunsten gepresteerd. Er is in Duitschland een tijd geweest—en het is nog niet lang geleden—toen slechts éénebeeldendekunst, namelijk het graveeren, bij voorkeur door de Joden beoefend werd. Schilders en beeldhouwers hebben zij bijna niet voortgebracht, maar ook hierin bracht de nieuwere tijd verandering. Ik behoef onder anderen slechts aan een Bendemann, wiens “treurende Joden” en andere werken algemeen bekend zijn, te herinneren. Met goed gevolg hebben de Joden ook het tooneel betreden, en eenige acteurs en actrices, die in den laatsten tijd in Frankrijk en Duitschland het meest bewonderd werden, b.v. Rachel, Dawison, zijn uit de geopende poorten der Joden-wijken van de Duitsche steden te voorschijn getreden.Wat in de toekomst nog voor gelukkige talenten en vreugde verspreidende gaven, uit deze aan genie en geest rijke wijken verder moge opbloeien, laat zich niet bepalen. Verscheidene volken van Europa zijn, om zoo te zeggen, pas begonnen de oude banden te slaken, waarin hunne voorvaderen de Joden sloegen; de diepe duisternis, waarin men hen liet versmachten, weg te nemen.Het zou te ver voeren, wanneer wij wilden beproeven den graad van bevrijding en den stand der vorderingen van de zoogenaamde Joden-emancipatie, met andere woorden, der wettelijke bepalingen, waardoor zij tot de uitoefening van burgerlijke rechten en plichten, tot deelneming aan het algemeene recht en tot het bezit van een vaderland toegelaten zullen worden, iniederland aan te geven. Wanneer wij een blik terugslaan op het weinige dat hier boven gezegd is, en ons oog laten weiden over de weldadige resultaten, die dat werk van den nieuweren tijd reeds hier en daar verkregen heeft, dan mogen wij hoop koesteren, dat het langzamerhand overal gelukken zal, de moeielijke kwestie in het belang van beide partijen, zoowel der Christenen als der Joden op te lossen. In ieder geval echter is, naar het ons toeschijnt, niets meer geschikt ons met liefde te vervullen voor onzen grootmoedigen nieuwen tijd, die zich tot taak gesteld heeft de Joden en naast hen nog andere dienstbaren uit Babylonische slavernij te verlossen, dan een terugblik op de schandelijke en wreede onderdrukking, die de Joden in de harde, door menigeen nog zoozeer bewonderde midden-eeuwen, te verduren hadden.1Echter zijn onder de Romeinen enkele opstanden en vervolgingen der Joden voorgekomen.2De Arianische leer of het Arianismus (ontstaan in de 4deeeuw) ontkende de Godheid van Jezus.Vert

De Israëlieten verhalen ons in hunne eeuwen-oude geschriften en overleveringen de geschiedenis van hunnen oorsprong nagenoeg op de volgende wijze:

Niet geheel “2000 jaren na de schepping der wereld” (nagenoeg 2000 jaren voor de geboorte van Christus) leefde aan gene zijde van den Jordaan, op de steppen van Mesopotamië, onder het bestuur van zijnen Emir Abraham (“de vader der menigte”), een kleine nomadenstam, zooals men in Arabië tallooze aantrof. De herdersvorst Abraham en de zijnen, onderscheidden zich aanvankelijk noch door hunne zeden, noch door hunne taal, noch ook in hun physisch type van de overige Arabische herdersvolken. Hunne taal werd in vele dialecten, takken van den tegenwoordig zoogenoemden Semitischen stam, in groote gedeelten van het Westelijk Azië gesproken, en met hen verwante nationaliteiten waren over alle landen tusschen Perzië, de Indische- en de Middellandsche Zee verspreid.

Alleen met betrekking tot hunne godsdienstige beschouwingen en gewoonten, waren Abraham en de zijnen begonnen, zich van hunne naburen te onderscheiden en af te zonderen. Hij moet een vroom en nadenkend man, met een innig godsdienstig gemoed en met een voorspellenden geest geweest zijn, en verhief zich daardoor boven zijne landslieden en tijdgenooten. Hij erkende een eenigen en onzichtbaren God. “Hij verbond zich met Hem”, verwierp het veelgodendom en alle lichamelijke voorstellingen der Godheid. Hij bekeerde ook de medeleden van zijn stam tot dit geloof, en voerde bij hen, als teeken van hun geloof, zekere plechtigheden of eene soort doop in.

Dit maakte echter de Israëlieten oorspronkelijk niet zoozeer tot een afzonderlijk volk, veel meer slechts tot eene godsdienstige secte onder de Arabieren. Was Abraham, evenals Mohamed, heldhaftig en overwinnend uitgetrokken, en had hij met woord en zwaard ook de andere heidenvolken van zijn vaderland bekeerd, dan zouden wij geen eigendommelijk afgezonderd Israëlitisch volk gekregen hebben. Maar het was hem genoeg, bij zich en de zijnen de monotheïstische godsdienstbeschouwing in hare zuiverheid te bewaren, en de hemelsche vonken op zijne eigene nakomelingen en stamgenooten over te brengen. Daardoor vormden deze al ras een contrast met de overige Semitische stammen, sloten zich van hen uit, leerden op hen, als niet tot het uitverkoren geslacht behoorende, met trotschheid neder te zien, werden door dezen op hunne beurt vijandig behandeld, en daar hun, die een op zich zelven afgeslotengeheel vormden, ook afzonderlijke lotgevallen ten deel vielen, zoo ontstonden bij hen langzamerhand een eigen physischtype, eene afzonderlijke taal, andere zeden, en een eigenaardig nationaal-karakter. De nakomelingen en stamgenooten van Abraham werden, ten gevolge hunner godsdienstige overtuigingen, van eene secte, een van al hunne Semitische verwanten, (Arabieren, Pheniciërs, Chaldeërs) verschillend volk, dateerstden naam “Hebreërs” (de van de andere zijde gekomenen) ontving, omdat zij eerst aan gene zijde van den Jordaan gewoond hadden.

Zeker was dit natuurlijk een zeer langzaam en langdurig proces. Want langen tijd na Abraham leefden zij nog, naar voorouderlijke gewoonte, als een herdersstam in het aan weiden rijke dal van den Jordaan, en ook naar Egypte trokken zij nog als Nomaden; daar werd hun door de Pharao’s in het land Gosen aan de Roode zee een afzonderlijk weide-district aangewezen. De tocht der Hebreërs naar Egypte en hun vierhonderdjarig verblijf aldaar, heeft er in de eerste plaats zeer veel toe bijgedragen, om dit volk van zijn Arabisch vaderland en van de daar te huis behoorende nomadische gewoonten, te vervreemden. Toen later Mozes hen daarheen terugvoerde, voelden zij zich onder de Bedouïnen niet meer te huis, kregen zelfs heimwee naar het stillere en burgerlijke leven in Egypte, en gaven kort daarop het nomadisch leven geheel op, terwijl zij onder aanvoering van Jozua, het Zuidelijke deel van Syrië, het land Kanaän bezetten. Zij verdeelden dit onder elkander, vermengden zich meermalen met de, na de bloedige verovering nog overgeblevene oorspronkelijke inwoners, en legden zich daar toe op landbouw, wijnbouw, kunsten en handwerken, die zij gedeeltelijk in Egypte geleerd, gedeeltelijk van de in het land aangetroffene Kanaäniten afgezien hadden. Van Mozes, na Abraham hun grootste geloofsheld, hun godsdiensthervormer en wetgever, ontvingen zij eene staatsregeling, berekend naar den nieuwen toestand waarvoor hij hen bestemde; van deze staats- en godsdienstwetten, was de kern de oude monotheïstische godsdienst-beschouwing van Abraham, en daaruit ontwikkelde zich eene vastehiërarchie, met verscheidene zeer eigenaardige grondstellingen.

Bijna 400 jaar lang, leefden zij in het land Kanaän onder wakkere krijgshaftige hoofden, die gewoonlijk “richters” genoemd worden, en namen toe in aantal, macht en rijkdom. Het was het eerste heroïsche tijdperk van het volk. Omtrent het jaar 1080, kozen zij zich—ten gevolge van een opstand tegen de priesters—“Koningen”, die zich al ras, even als de gebieders van andere Oostersche volken, met glans, onbeperkte macht en wapenroem omgaven. Onder de Koningen David en Salomo, nagenoeg 1000 jaren na Abraham, bereikte het Israëlitische volk het toppunt van macht en bloei. Toenmaals heerschte het over een groot gedeelte van Syrië en Arabië, oostwaarts tot aan den Eufraat en westwaarts tot aan Egypte en tot aan de kusten der Middellandsche- en Roode Zee. Op beide zeeën hadden zij hunne vlooten, en wedijverende met de Pheniciërs, werden zij voor de eerste maal van gewicht in den wereldhandel. Uit de rijke steden van Phenicië vonden luxe en schoone kunsten ingang bij hen, en met behulp van Phenicische werkliedenbouwde Salomo zijn tempel in Jeruzalem, een der wonderen van het Oosten. Onder David en Salomo maakten de Israëlieten zich beroemd en gevreesd in geheel Westelijk Azië, en onder aanvoering dezer beide uitstekende Vorsten die zelfs door God in geestdrift ontstokene dichters en wijzen waren, heeft hunne taal en literatuur den grootsten rijkdom en hare klassieke zuiverheid ontvouwd.

Vermoedelijk heeft dus toen ook de geest en het karakter van het volk het hoogste gestaan. Deze periode van bloei duurde echter niet lang,—nagenoeg 60 of 70 jaar. Die tijd is de korte zonneschijn van het leven van dit naderhand zoo ongelukkige en altijd zoo hard behandelde volk. Want nooit heeft het, ofschoon nog tijden van roem en vrijheid terugkeerden, weder eene zoo groote mate van nationale zelfstandigheid genoten. De roemrijke tijd van David en Salomo, is in zekeren zin het verloren paradijs der Israëlieten geworden, waarnaar zij steeds, maar te vergeefs, terugverlangden, met de herinnering waaraan zich hunne phantasie steeds bezig hield, en wiens terugverkrijging, naar zij meenden, de taak van den door hen verlangden Messias zijn zou.

Reeds dadelijk na Salomo, splitste het rijk zich in twee deelen, in dat van Israël en dat van Juda, die met elkander dikwijls in bloedige twisten en burgeroorlogen leefden, en die ten laatste, de een na den ander, de buit werden hunner machtiger naburen (de zich aan den Eufraat bevindende monarchiën der Assyriërs en Babyloniërs). Niettegenstaande de inwendige verdeeldheid van het volk, viel het den veroveraar uit Ninive en Babylon niet gemakkelijk, dit vaderlandslievende, door God in geestdrift ontstokene en stijfhoofdige volk te onderwerpen. Zij voerden daarom na iedere overwinning geheele geslachten en stammen van dit volk, van hunnen vaderlandschen bodem weg, en verplaatsten ze naar de landstreken aan den Eufraat en de Tigris. Ook hadden zich bij de verovering van Jeruzalem door Nebukadnezar (in het jaar 585 voor Christus geboorte) verscheidene gedeelten der bevolking naar Egypte begeven, en zich in de steden van dat land nedergezet.

Hiermede is dus de merkwaardige verstrooiing der Israëliten begonnen, die later bij herhaalde omwentelingen zich nog veel verder zou uitstrekken, en hen ten laatste als vluchtelingen uit Palestina over de geheele wereld verspreiden zou. Natuurlijk troffen die verdrijvingen of de zoogenaamde Assyrische en Babylonische gevangenschappen, alleen de hoofden van het volk, de patriotten, de aanvoerders, de hardnekkigste stijders. Eene massa rustig levende landbouwers bleef altijd in het land achter. Maar evenzoo bleef dan ook weder een aanzienlijk gedeelte der uit hun vaderland medegevoerden, in den vreemde terug, toen de Persische Koning Cyrus hun, omstreeks het jaar 500, verlof gaf naar hun vaderland terug te keeren en den ombouw van den tempel te hervatten. De nationale en politieke eenheid van alle stammen des volks, die na David en Salomo geheel verbroken was, werd niet weder hersteld. Daar alleen in het koningrijk Juda,—niet echter in dat van Israël, welks inwoners (de zoogenaamde tien verlorene stammen) zich geheel in de overige massa der Oostersche bevolking opgelost hadden—eene soort wedergeboorte plaats had, zoo heetten de Hebreërs van nu af aanJoden.

De Koningen van het Oosten hadden de weggevoerden in den regel niet met hardheid behandeld. Zij waren niet gedwongen geworden, de zeden van hun vaderland tegen de zeden van het land te verruilen, of de vreemde Goden te aanbidden. Ja! verscheidene kundige Joden waren door de veroveraars zelfs in staatsdienst genomen en tot hooge betrekkingen benoemd.—De schoonheid der Joodsche vrouwen evenals het talent der mannen, heeft hen dikwijls tot invloed en rijkdom gebracht, en velen hunner vergenoegden zich daarom, bij den wederopbouw des tempels ten tijde van Cyrus, hun steentje daartoe bij te dragen, maar gingen voort, den vreemden bodem die hen voedde, als hun vaderland te beschouwen.

Dientengevolge dus—zeg ik—bleef sedert de Assyrische en Babylonische verovering, de massa van het Joodsche volk, voor altijd in hooge mate verstrooid. In het vaderland bleef nog geruimen tijd een min of meer aaneengesloten kern bestaan, en geraakte onder gunstige omstandigheden bij tijden ook weder tot politieke onafhankelijkheid.

Het groote handelsgenie en de harstochtelijke lust tot speculeeren, die de Joden in zoo hooge mate kenmerken, zal hun waarschijnlijk reeds eigen geweest zijn, toen zij nog als herders langs den Jordaan hun nomadisch leven leidden. Alle Arabische en Semitische stammen munten door dit talent en door dezen hartstocht uit, die zij toonen zoo ras hun daartoe maar eene gunstige omstandigheid zich aanbiedt. De Pheniciërs, de naaste bloedverwanten en broeders der Joden, die ook met de Joden tot de “Hebreën” gerekend worden, hadden reeds lang de grootste geschiktheid voor den handel van den toenmaligen tijd ontwikkeld. Maar ook worden, geloof ik, alle volken, wanneer zij met geweld aan hunnen vaderlandschen bodem ontrukt en in den vreemde verstrooid worden, altijd met voorliefde voor handel en speculeeren bezield. Den akkerbouw en het grondbezit vinden zulke verdrevenen in het vreemde land reeds in handen van anderen, en het valt hun moeielijk zich daar in te werken. De over uitgestrekte landstreken verbreide koloniën of factorijen hunner stamgenooten, die zij kennen en aan wie zij krediet geven, met wie zij door correspondentie of door elkander over en weer te bezoeken, in verbinding blijven, bieden een groot gerief aan, om de produkten van vreemde landen te ontbieden en ze den inboorlingen van het land toe te voeren. Zulke onder verscheidene volken verstrooide volkplantersmoetendaarom, zeg ik, bijna van zelf de tusschenpersonen voor het verkeer der menschen, waaronder zij leven, worden. Er moet zich bij hen eene neiging voor den handel ontwikkelen. Even als bij de Joden, zien wij dat b.v. ook bij de Armeniërs, oorspronkelijk een berg-herders-geslacht, die na hunne verstrooiing een der merkwaardigste handelsvolken van Azië en Europa geworden zijn. Wij zien het, om een voorbeeld uit den nieuweren tijd te kiezen, aan de Hernhutters, die oorspronkelijk slechts ten gevolge hunner godsdienstige verschillen, her- en derwaarts verstrooid werden, en die later begonnen zijn van uit hunne zendingsplaatsen een zeer merkwaardigen ruilhandel te drijven, en zich nevens hunnen godsdienstijver tegelijk een grooten en uitstekenden koopmanszin eigen te maken.

Uit de enge kringen van hun klein vaderland, waar zij tot nu toe alleen wijn-,olie- en graanbouwers, herders en veefokkers, priesters en krijgslieden geweest waren, werden naar hetgeen boven gezegd is, de Joden in den vreemde en op de banen van het groote wereldverkeer, noodzakelijk gedwongen zich op de handwerken en op de koopmanschap toe te leggen.—En was deze neiging eenmaal ontwaakt, dan moesten diezelfde invloeden ook natuurlijk verder om zich heen grijpen. Ook zonder nieuwen dwang greep vervolgens de toenemende speculatiegeest om zich heen, en was de aanleiding tot verdere vrijwillige reizen, nederzettingen en de stichting van factorijen.

Zoo is het dus geen wonder, dat wij reeds tijdens de groote Persische monarchie, en niettegenstaande de vergunning van Cyrus om naar hun vaderland terug te keeren, in alle Medische en Persische steden Joden zich blijvend zien vestigen,—dat wij hunne koloniën reeds in de Oostelijke provinciën van dit uitgestrekte rijk waarnemen,—ja, dat zij toen, 500 jaren voor Christus geboorte, zonder nieuwen dwang, waarschijnlijk ook reeds in Indië en niet lang daarna ook in China binnengedrongen waren. Ons wordt bericht, dat reeds lang voor Christus geboorte, Joden-koloniën in China bestonden. Toen reeds stonden de Joden bij de Chineezen in hoog aanzien, en verscheidene hunner moeten zich onder de Keizers van het Hemelsche rijk tot mandarijnen en stadhouders hebben weten op te werken.

Met de Europeanen kwamen de Joden, het eerst door de Macedonïërs en Grieken, op belangrijke wijze in aanraking. Het behoeft wel geen betoog, dat, reeds lang voor Alexander den Groote, enkele Joden den Europeeschen bodem betreden hadden. Koning Salomo immers moet reeds zijne vloot met die der Pheniciërs vereenigd, en aan hunne handels-verrichtingen in het Westen deel genomen hebben, en er zullen dus toen in de Phenicische koloniën van Afrika en Spanje, ook wel Joodsche agenten geweest zijn.—Ook is het tamelijk waarschijnlijk, dat onder de 100 volken, waarmede de Persische Koningen Darius en Xerxes Griekenland binnenvielen, zich ook krijgslieden uit het land Kanaän bevonden hebben. Al deze verschijningen der Joden in Europa zijn deels in hunne geschiedenis zeer duister, deels waren zij van zeer voorbijgaanden aard en hadden geene blijvende gevolgen. Eerst de inval der Macedoniërs en Grieken in Azië, die onder anderen het Phenicische handelsvolk vernietigde, bracht de Joden ons werelddeel eene goede schrede nader.—Zij sloten zich bij de Grieken aan, leerden even als andere Aziaten hunne taal, en namen bij de Grieken de plaats der Pheniciërs in. Voornamelijk bevolkten zij met hen de groote, sterk bloeiende stapelplaats van den Egyptischen handel, het door de Macedoniërs gestichte Alexandrië, de opvolgster van Tyrus, waar zij onder de Ptolomeën eene zeer talrijke kolonie stichtten, en van waar uit zij met de overige wereld in verbinding traden. Van daar uit kregen zij punten van aanraking over Cyrene door Noordelijk Afrika heen, waar hunne geloofsgenooten, stamverwanten en handelsvrienden zich verspreidden. Van Egypte uit, gingen zij naar Nubië en Abessinië, en zuidwaarts door de woestijn van Sahara tot in het binnenste van Afrika, waar naar men zegt, nu nog zwarte Joden-stammen bestaan.—Ja! wij zien in die tijden ook reeds in de Grieksche kuststeden van Klein-Azië, eene reeks bloeiende handelsfactorijen der Joden. Men kan duszeggen, dat door de Grieken en Macedoniërs, de Joden, die reeds lang in grooten getale in Azië werden aangetroffen, in zekeren zin tot aan de poorten van Europa werden vooruitgeschoven.

Het tweede groote Europeesche veroveraars-volk, de Romeinen, zouden hen eindelijk ons werelddeel geheel binnen halen. Onder de opvolgers van Alexander had, behalve de verspreide handels-koloniën, nog altijd in het oude vaderland een aanzienlijke kern Joden, bewoners der steden, grond-bezitters, landbouwers bestaan, die bij tijden nog eene bewonderenswaardige, heldhaftige vaderlandsliefde, moed in den strijd, en zucht tot onafhankelijkheid ontwikkelden en b.v. onder hunne nationale helden, de Makkabeërs (“strijdhamers”), in de tweede eeuw v. Chr., tijdelijk een roemrijk, gevreesd rijk herstelden, dat veel overeenkomst met dat van Salomo had, meestal echter door stadhouders en onderkoningen der machtige naburige rijken geregeerd werd.

De heldendaden, welke die inheemsche, met heldhaftige geestdrift voor vrijheid en vaderland strijdende Joden, bij alle aanvallen van buiten verrichtten—de blijmoedigheid waarmede zij zich allerlei opofferingen getroostten, om bij de herhaalde verwoestingen van hun heilig Jeruzalem, telkenmale hunnen Jehovahtempel te herstellen,—de onvernietigbare geestkracht waarmede zij, wanneer zij inwendig verdeeld waren, wanneer tijdelijk losbandigheid en zedeloosheid bij hen de overhand verkregen,—wanneer zelfs, zooals zulks eenmaal gebeurde, de oude Mozaïsche boeken en bepalingen geheel verloren en vergeten waren—zich toch weder uit zich zelven verjongden, en den tempel, zoowel uiterlijk als ook in zich, op nieuw opbouwden,—de ongewone energie, waarmede zij weigerden de Romeinsche Goden aan te nemen,—de verschrikkelijke veldslagen die zij den legioenen der meeste gevreesde Romeinsche veldheeren, eenen Pompejus, eenen Crassus, eenen Vespasianus leverden,—de aard en de wijze van hunnen eindelijken ondergang, de laatste opflikkering hunner kracht tegen Keizer Titus, voor wiens overmacht zij slechts voet voor voet en tot aan den laatsten man en huis weken,—dit alles vervulde de wereld steeds, en telkens weder op nieuw, met bewondering voor hen, enmoestvooral bij hunne in het buitenland verstrooide stamgenooten de vaderlandsliefde zeer versterken, terwijl het hun medelijden voortdurend wakker hield, hunnen gemeenschappelijken nationalen trots steeds opwekte, en hen overal, waar zij ook zijn mochten, een verheffend gevoel van eigenwaarde inboezemde.

De verwoesting van Jeruzalem onder Titus, in het jaar 70 n. Chr., en ten slotte na vernieuwde opstanden, de ontzettende bloedbaden, en de geheele verwoesting van Palestina onder Trajanus en Hadrianus, moesten diepe en onvergetelijke herinneringen in het gemoed van alle Joden achterlaten. De laatste der oude tempelsteenen werden toen uit hunne fundamenten gescheurd. Op de heilige stad liet men ploegen en deed men boomen planten. Het afgodsbeeld van Jupiter werd op de plaats der wet-tafelen van Jehovah geplaatst, het oude heilige Hierosolyma tot op zijnen naam uitgeroeid, met nieuwe kolonisten bevolkt en ter eere van Keizer Aelius Hadrianus “Aelia” genoemd, tot welk “Aelia” zelfs aan alle Joden den toegang verboden werd.

De door Jozua eens voor 1500 jaren onder de Israëlieten verdeelde akkersvan het beloofde land, werden door de Romeinen verkocht en kwamen in vreemde handen. De meeste der na de slachtingen nog overige inwoners bracht men aan boord der schepen en voerde hen naar het Westen. In het land zelf bleef maar een klein hoopje, dat echter van nu af, trots al zijne droomen van herstelling der oude Joodsche heerlijkheid, en ook enkele zwakke pogingen daartoe, tot op onzen tijd nooit weder als eene gebiedende natie optreden kon. Dat bij deze, door de Romeinen veroorzaakte, geheele verstrooiing der Joden door de wereld, ook de Joodsche koloniën in het geheele Oosten weder nieuwen toevoer ontvingen, spreekt van zelf. Voor ons echter is het van meer gewicht te vernemen, hoe de oude Joodsche factorijen in Macedonië en Griekenland daardoor aanzienlijk versterkt werden, en dat nu de Joden met de Romeinen ook in eenige andere landen van Europa, in Italië, Spanje, Gallië, ja zelfs in de Germaansche Rijnlanden, die zij met de Grieken en Macedoniërs nog niet hadden kunnen bereiken, binnentrokken.

De heidensche Romeinen bereidden den Joden, die zich in hunne provinciën met der woon hadden nedergezet, een tamelijk dragelijk lot. Zij vervolgden hen niet—ten minste niet zoo hardnekkig en tot op het uiterste toe, als zulks later b v. in het Christelijke Spanje geschiedde1—wegens hun geloof; zij lieten hun hunnen godsdienst, zij stonden hun zelfs ten laatste het Romeinsche burgerrecht toe. Verscheidene Joden kwamen bij de Romeinen tot aanzien, betrekkingen en waardigheden. Een Joodsch dichter, Fucus Aristäus, is door zijn omgang met Horatius onsterfelijk geworden. Een Romeinsch stadhouder van Sicilië was een Jood enz. Dat nam echter niet weg, dat de Joden zich met de Romeinen even weinig versmolten als met andere volken. Hunne godsdienstige grondstellingen, hunne onveranderlijke trouw aan den God van Abraham en Mozes, hunne oude gebruiken, waaraan zij onder alle omstandigheden vasthielden, hunne eigenaardige voorschriften aangaande spijzen en kleeding, waren oorzaak, dat zij ook bij de Romeinen, even als overal elders, als eene afzonderlijke kaste bleven bestaan.—Zij waren daardoor ook reeds in het oog der Romeinen, die dikwijls het hoofd over hen schudden, eigenzinnige, altijd gelijkhebben willende, op zich zelf staande en onverbeterlijke menschen, en werden als zoodanig, even als bij ons, dikwijls het voorwerp van spot en het onderwerp der geestigheden bij Keizers, schrijvers en volk.

Toch zouden wellicht de Joden bij de onbeperkte burgerlijke vrijheid, die zij onder de Romeinen genoten, ten laatste, even als zoo menig ander Oostersch volks-element, dat door de Romeinen naar hunne Europeesche bezittingen overgeplant was, in den loop der tijden geheel in Europa verloren gegaan zijn, en zich met de landskinderen vermengd hebben, als niet het Christendom tusschen beide gekomen was. Het Christendom, wiens stichter in den schoot van het Joodsche volk geboren was, welks gezuiverde ideeën het eerst in de harten van vrome mannen in Juda weerklank vonden, en welks voorschriften het eerst door Joodsche apostelen in de kleine, in de Romeinsche wereld verstrooide, Joden-koloniënverkondigd werd—deze nieuwe godsdienst verscheen aanvankelijk als eene scheuring onder de Joden zelven, als een vervormd Jodendom.—Overal streden de oude Mozaïsten met de aanhangers der nieuwe leer, met de ijverzucht van tegenover elkander staande secten, en weldra met de verbittering van als vijanden tegen elkander over staande broeders. Toen het Christendom buiten de enge grenzen der Joodsche gemeenten trad, werd deze vijandige sectengeest ook op de bekeerde heidenen, die nu vooral die leer verbreidden, overgebracht, En toen de geheele beschaafde wereld, en eindelijk de Romeinsche Keizers zelven, tot de nieuwe leer overgingen, toen kwamen de Joden daardoor in eene veel gedruktere positie, dan ten tijde der heerschappij van den ouden heidenschen godendienst.—Pogingen tot bekeering begonnen, en toen deze mislukten ontstonden hevige vervolgingen, waardoor de in het nauw gebrachte Joden nog meer verstrooid en versnipperd werden. Huwelijken tusschen Joden en Christenen werden verboden en andere beperkende bepalingen werden ingevoerd, door welke alle vermenging der Joden geheel onmogelijk gemaakt werd, zoodat zij nog meer van de wereld buiten hen werden afgesneden, en te vaster beperkt werden in den toestand, waarin zij zelven tengevolge hunner innerlijke neiging zich gebracht hadden.

Niet lang na de aanneming van het Christendom, ging het rijk der Romeinen door tweedracht en innerlijke verdeeldheid te gronde, onder het zwaard der invallende barbaren. De heerschappij over de wereld werd hun ontnomen. In menige streek, zooals b.v. in het Grieksch-Byzantynsche rijk, verdwenen zij zelfs nagenoeg geheel. Overal echter bleven de taaie en volhardende Joden zich aan de uit de overblijfselen gevormde nieuwe rijken hechten, gelijk de buigzame, moeielijk te vernietigen en vele loten schietende klimop-rank, aan de deelen van een in elkander stortend gebouw. Ja, trots onderdrukking en gebrek, wiessen zij zelfs hier en daar zeer welig op en schoten zij nieuwe loten, uit duizend wonden bloedende en toch onbeschadigd; over de geheele wereld verspreid en toch als rotsen aan elkander bevestigd; verschrikkelijk onderdrukt en als het zwakke vrouwelijke geslacht getyranniseerd, en toch even als veerkrachtige vrouwen heerschappij uitoefenende, midden door het vreeselijke gewoel der volksverhuizing heen.

Het allereerst traden zij in het Pyreneesche schier-eiland, het oude kolonieland hunner broeders, de Pheniciërs, dat den West-Gothen ten deel was geworden, als een volk van invloed en gewicht op. Hun aantal en hun aanzien nam in Spanje toe onder de barbaarsche Koningen der West-Gothen, wien zij zich door hunne uitgebreide ontwikkeling, door hunne uitgebreide relatiën, door hunne buigzaamheid en slimheid, nuttig maakten, en door wie zij dikwijls in den staat en in het burgerlijk leven voortgeholpen werden. Eerst toen de West-Gothen van de Arianische2leer tot het orthodoxe Katholicisme overgingen, kwamen de Joden daar in eene meer gedrukte positie en werden vervolgens, tegen het einde der 7deeeuw, voor de eerste maal in Spanje inden ban gedaan, vervolgd en door de hardste maatregelen tot eene schijnbare aanname van het Christendom gedwongen. Het vermogen van alle Joden in Spanje moest ten voordeele der koninklijke schatkist worden verbeurd verklaard. Zij zelven moesten als slaven over het land verdeeld worden; maar hunne kinderen moesten hun worden afgenomen, om in de Christelijke leer te worden opgevoed.

Van deze katholieke West-Gothische verdrukking, werden zij bevrijd door de Mooren, die sedert 711 Spanje—gedeeltelijk door de hulp der Joden—veroverden. Onder de heerschappij der meer verdraagzame Moorsche Koningen, verspreidden zij zich weldra weder over het geheele Pyreneesche schier-eiland, en namen toe in aantal en ontwikkeling. Spanje werd toen in de 9deen 10deeeuw het toevluchtsoord van vele, in andere rijken onderdrukte Joden. Zij waren daar welgesteld, hadden hunne zelfstandige gemeente-inrichting, beslisten zelf hunne burgerlijke en godsdienstige geschilpunten, stonden niet zelden den Moorschen Koningen als raadgevers ter zijde, streden in de Arabische legers en beoefenden met de Mooren de wetenschappen. Vele der zoogenaamde Arabische geleerden en dichters waren geboren Joden. De grootste derArabischegeleerden in Spanje, de beroemde Avarroes, en het grootste licht onder de SpaanscheJoden, de hooggeprezene en wereldberoemde Maimonides waren tijdgenooten en persoonlijke vrienden (in het midden der 12deeeuw). Met de door laatstgenoemden nagelatene werken, houden de denkende Joden zich nu nog onledig, even als wij met die van Aristoteles.

Toen de nieuw gestichte Christelijke Koningrijken, Castilië en Arragon om zich henen grepen, en den Mooren langzamerhand de door hen bezette landstreken, de eene voor de andere na—en daarmede tegelijk ook eene menigte Joodsche onderdanen die daar veel invloed en grondbezit hadden—afnamen, waagden hunne Spaansche overheerschers het niet, deze al dadelijk naar Oud-Gothische wijze te onderdrukken en te verdringen. Zoolang in Spanje naast het Christelijk element zich het Moorsche nog deed gelden, zou de onderdrukking tot niets anders geleid hebben, dan dat de verdrukten zich naar de legerplaats van den nabijzijnden vijand begeven hadden. Hoe groot het aantal der Joden in beide legers geweest moet zijn, bewijst het best de omstandigheid, dat toen eens Spaansche en Moorsche legers op een sabbath op elkander stieten, de slag uitgesteld werd, omdat de talrijke Joodsche strijders in beide legers zulks verlangden.

Even als bij de Mooren, zoo bloeiden de Joodsche aangelegenheden gelijktijdig ook bij de Christelijke Koningen van het schiereiland, wier finantiën gewoonlijk in de handen der Joden waren, en die somwijlen moeielijke wetenschappelijke opgaven (b.v. Koning Alphons de Wijze van Castilië zijne beroemde astronomische tafels) door Joodsche geleerden moesten laten oplossen. Vooral echter verhief het grondbezit, dat hun toegestaan was, de Spaansche Joden overal tot vaderlandslievende en weerbare zonen van het land. Zelfs van de ridderlijke oefeningen der Spanjaarden waren zij niet uitgesloten, en schenen zij in wezen, taal en houding aan de Spanjaarden gelijk. Hoe verder het gebied der Christelijke Koningen zich uitbreidde, hoe minder de Mooren te vreezenwaren, hoe grootere overwinningen het kruis behaalde, des te meer ook veranderde dit. Met het aantal van anders geloovende onderdanen, die men met de nieuwe veroveringen opnemen moest, nam ook de angst voor en de strengheid tegen hen toe. De geestelijkheid verlangde hunne bekeering, en toen zij tegenstand boden, ontstonden reeds tegen het einde der 14deeeuw eenige bloedige vervolgingen. Wel hebben in zulke omstandigheden de Joden in Spanje soms, in groot aantal hun geloof verloochend en het Christendom aangenomen, wat zij in andere landen, zelfs bij het hardste lot, nagenoeg nooit gedaan hebben: maar dit laat zich daaruit verklaren, dat zij overigens zoo geheel met de Spanjaarden gelijk gesteld waren en zij bij eene weigering, in dit hun zoo gunstige vaderland zooveel te verliezen hadden. Het meerendeel echter bleef ook in Spanje het geloof hunner vaderen trouw, en tegen dezen slingerde nu, toen de zaken langzamerhand tot rijpheid gekomen waren—nadat de verschrikkelijke en snoode inquisitie diepe wortels geschoten had—in hetzelfde jaar, waarin de laatste Moorsche staat in Granada onderdrukt was (1495), Koning Ferdinand zijne vreeselijke verbannings-dekreten.

Deze Koning meende dat hij den Schepper zijn dank voor de op de Mooren behaalde overwinning niet beter bewijzen kon, dan door òf de Joden te noodzaken het geloof hunner vaderen af te zweren òf hen uit Spanje te verdrijven. Driemaal honderdduizend Spaansche Israëlieten verlieten het land, waarin zij langer dan de voorvaderen van Koning Ferdinand gewoond hadden, en waarin hun leven hoopvoller en schitterender geweest was dan ergens anders in Europa. Zij verkochten hunne fraaie bezittingen voor spotprijzen, de een zijn wijnberg voor een pakpaard, de ander zijn huis voor een reismantel aan de geldgierige Spanjaarden. Velen vluchtten onder onnoembare kwellingen over de zee, en zochten in Afrika, in Italië en in het Oosten een nieuw vaderland. Twintig duizend familiën vonden een tijdelijk toevluchtsoord in Portugal. Daar echter de Portugeesche Koningen en geestelijkheid weldra de Spaansche politiek volgden, doordien ook daar de Spaansche inquisitie ingevoerd was, werden ook daar de Joden door bekeerings-bevelen en verbannings-decreten getroffen, en moesten zij weldra hun zwaar kruis weder op zich nemen, en hunnen met doornen voorzienen wandelstaf weder ter hand vatten. Verscheidene Joden lieten zich, in Lissabon achterblijvende, doopen. Maar ook deze verstrooiden zich bij latere verontrustingen, die hun om hun geloof aangedaan werden (want in het geheim plantten zij het Jodendom op kinderen en kindskinderen voort) naar Bordeaux en Bayonne, naar Frankrijk, en vooral naar de tegen de elementen en tyrannen kampende Nederlanden, waar in de 16deeeuw, de Voorzienigheid voor alle vervolgden en onderdrukten eene haven geopend had, en later naar Hamburg en andere Noordsche steden.

Deze sedert de tijden van Karel V en Philips, in het Noorden en het Oosten verspreide, zoogenaamde Portugeesche Joden, die nu nog overal hunne Spaansche zeden en taal, als eene herinnering aan het land hunner vaderen, getrouw blijven, maken een bijzonder geachten tak van het Joodsche volk uit. Zij munten boven de Duitsche en Poolsche Joden uit, door hun manlijk en rechtschapen karakter en door eene edele houding. Men meent het hun te kunnenaanzien, dat zij eens eene onafhankelijke stelling genoten en eigen grond onder hunne voeten gehad hebben.

In het land ten noorden van Spanje, in Frankrijk, hebben de Joden nooit zooveel gewicht in de schaal gelegd als in het Pyreneesche schier-eiland, ofschoon zij ook daar sedert de tijden der Romeinen, in de steden woonden. Lyon was een hunner belangrijkste plaatsen. Zij maakten zich door hunne kennis, waarin zij de toenmalige Christenen overtroffen, en door hunne uitgebreide relatiën dikwijls zeer nuttig bij de eerste Koningen der Franken. Karel de Groote zond een Jood als afgezant naar den Kalif Harun-al-Raschid. Lodewijk de Vrome verzette, ter wille der Joden, den marktdag in vele plaatsen van Frankrijk van sabbath op een anderen dag der week. Karel de Kale maakte de belasting der Joden nagenoeg gelijk aan die der Christenen. Maar hoe meer het leenstelsel veld won, hoe meer de macht der Bisschoppen en der Kerk zich uitbreidde, des te meer werd den Joden de bescherming der Koningen onthouden, en moesten zij voor het geweld van een hen vervolgenden clerus onderdoen. Zij werden door de in Frankrijk zeer hierarchische en invloedrijke geestelijkheid bestreden, en door de somwijlen opflikkerende geestdrijverij der Franschen zeer in het nauw gebracht. Na de tijden der Karolingers herhaalden zich de Joden-vervolgingen in alle plaatsen van Frankrijk. Meer dan eens werd nu ook, door de onder den invloed van den clerus staande Koningen, het gezamenlijke vermogen hunner Joden verbeurd verklaard; zij overvielen en plunderden ze in het geheele rijk en verdreven hen. Eens deed dit Philips Augustus in het jaar 1182, en eene andere keer Philips de Schoone, dezelfde ijdele en hebzuchtige despoot, die de wreede vervolging der tempelheeren in het jaar 1306 beval. De Joden spreken over de vervolgingen onder dezen laatsten Koning, als over de verschrikkelijkste die zij door te staan hadden. Al hunne synagogen werden in Christelijke kapellen veranderd. De Parijsche synagoge schonk de Koning aan zijn koetsier Jean Truvin. Na dien tijd verheugden de Joden zich in Frankrijk, ofschoon zij nog eens weder teruggeroepen werden, nimmer weder in een rustig bestaan. Het eigenlijke Koningrijk Frankrijk was toen nog klein, en zij vonden somwijlen bescherming in de min of meer onafhankelijke, naast Frankrijk gelegene landen. Maar af en toe werden zij toen ook van het eene naar het andere Hertogdom verjaagd. In het jaar 1320 hadden zij in Zuidelijk Frankrijk de groote zoogenaamde herders-vervolging te verduren. Geïnspireerde schaapherders waren in Zuidelijk Frankrijk als profeeten opgestaan, en hadden het volk tot een kruistocht naar het beloofde land opgewekt. Volgens de spreuk: “het hemelrijk behoort den eenvoudigen,” geloofden en stelden zij vast, dat het Heilige land, dat zoovele Koningen en Keizers vergeefs getracht hadden te veroveren, slechts door eenvoudige menschen kon teruggewonnen worden. Zij brachten eene massa herders, boeren, landloopers en boeven op de been, die zich in beweging stelden, maar niet eens kundigheden en middelen genoeg bezaten, om uit Frankrijk te kunnen komen. De tocht liep uit op eene algemeene plundering en gedeeltelijke uitroeiing der Joden, in de steden van Languedoc en Provence. Karel VI, dezelfde meestal diepzinnige Koning, die op een beroemd gemaskerd bal als satyr verkleedin brand geraakte en in levensgevaar verkeerde, tengevolge waarvan hij zijn verstand verloor, maakte het den Joden eindelijk geheel onmogelijk in Frankrijk te vertoeven, doordien hij hen in het jaar 1394 voor altijd uit Frankrijk verbande.

Eerst met het verkrijgen der Duitsche provincie Elsasz, onder Lodewijk XIV, kreeg Frankrijk weder een aanzienlijk getal Joden. Onder Hendrik II, in het jaar 1550 waren slechts eenige weinige dier zoogenaamde Portugeesche Joden in Bayonne en Bordeaux opgenomen, en deze, zooals nog eenige andere sedert dien tijd weder in het land gekomene Joden, zijn eindelijk ten gevolge der nieuwere Fransche politieke hervormingen, en voornamelijk door de hulp van hunnen grooten beschermer Napoleon, hunnen weldoener en bevrijder, geheel met de overige burgers gelijk gesteld en als Franschen erkend.

Het Engelsche Jodendom was schier altijd een tak van het Fransche, want uit Frankrijk kreeg Engeland vermoedelijk, tegelijk met het Christendom, zijne eerste, nog weinig talrijke Joden, en later met de Noormannen onder Willem den Veroveraar een aanzienlijker aantal. Zij verwierven zich aanvankelijk onder de Engelschen, door hunne industrie en voornamelijk, even als overal elders, door hunne geschiktheid tot het leiden van geldzaken, welstand en rijkdom, werden echter door de Koningen weldra zoo gebrandschat, en door het volk, ten tijde der kruistochten, zoo dikwijls geplunderd, mishandeld en gedecimeerd, dat ook daar hunne zaken in verval kwamen en hunne hardverdrukte gemeenten verarmden. Koning Eduard I, een groot krijgsman en held, de veroveraar van Wales en Schotland, beval in het jaar 1290 plotseling, dat alle ellendige en geheel beroofde Joden het Koningrijk moesten ruimen; vermoedelijk omdat hij het nut, dat hij van hen trekken kon, niet groot genoeg vond, om deswege den Jodenhaat zijner Christelijke onderdanen, en de ophitsingen zijner geestelijkheid nog langer te wederstaan. Zestien duizend arme vluchtelingen verlieten daarom met schepen het groene eiland, waarop zij niets dan de oorkonde hunner ellende, eenige plaatsnamen en hunne grafsteenen achterlieten. Zoo ontstond er in de 16deen 17deeeuw eene periode, waarin tengevolge der verbannings-edicten van de Koningen van Spanje, Frankrijk en Engeland, in het geheele Westen van Europa bijna geene Joden meer te vinden waren. Cromwell, in wien menige Jood een Messias zag, en zijne Independenten, die zich geloofsvrijheid wisten te verwerven, begonnen intusschen de Joden weder naar Engeland terug te voeren, en sedert dien tijd hebben zij, in het nu gaandeweg verdraagzamer wordende land, van den fanatieken haat en van de talrijke, in andere landen nog voortgezette, Jodenkwellerijen minder geleden, en men heeft daar nu tot op onze dagen, aan hunne steeds grooter wordende vrijheid en gelijkstelling met de andere staatsburgers, met zeer veel gevolg gewerkt.

Misschien heeft geen volk zich in de midden-eeuwen minder door bloedige Joden-vervolgingen bevlekt dan de Italianen, die den Paus zelf in hun midden hadden, en die zich misschien juist daarom minder schuldig maakten aan godsdienstige onverdraagzaamheid en fanatisme, dan de meer verwijderde natiën der Christenheid. De oude Romeinsche geest, de Joden te dulden, is in Italiënooit geheel verloren gegaan—noch in Sicilië, zoolang het niet onder Spaansche heerschappij kwam, waar de Joden zich beroemen Palermo tot eene bloeiende stad gemaakt te hebben,—noch in Napels, waar zij sedert de tijden van het Romeinsche Keizerrijk in alle landschappen woonden, waar zij in de middeneeuwen te Bari eene beroemde hoogeschool hadden, en van waar zij eerst door de Spaansche heerschappij verdreven werden—noch zelfs in Rome, waar de Joden, even goed als de Christenen, als er een nieuwe Paus gekozen was, met groote vreugde, onder het zingen van lofliederen, met hunne vaandeldragers, schrijvers en rechters—naar het oude gebruik hunne Thora (wetboek) onder den arm dragende,—het nieuwe opperhoofd der kerk tegemoet gingen en hem in de Hebreeuwsche taal toespraken, terwijl de Paus hun in het Latijn genadig antwoordde. Zeker echter verhinderde dit niet, dat menige Paus zich den Joden ongenadig betoonde, en hen soms bij geheele scharen verdreef, ja soms zelfs verbrandde.

In de 13deen 14deeeuw stonden de Joden in innigen samenhang met alle Italiaansche geestes-werkzaamheden, en vooral was Rome de zetel van een levendig, zelden verhinderd Joodsch gemeente-leven. Toen ten tijde kregen de Joden in Duitschland, even als die in Frankrijk, hunne ontwikkeling en hunne letterkundige werken van de Italiaansche Joden, en de uit Duitschland even als uit Frankrijk voorvluchtige Joden, werden meermalen in Italië opgenomen. Den uit Spanje verdrevenen bereidden de Medici een asyl, en voornamelijk door hen, maakten zij hun Livorno tot eene wereldberoemde zeehandelstad. Livorno was altijd, even als later Amsterdam, een centraalpunt van het Joodsche leven.

Van het, in de Venetiaansche landen heerschende bedrijvige en ongestoorde leven der Joden, hebben wij de onloochenbaarste bewijzen. Er bestonden in Venetië drie klassen van Joden, de zoogenaamde “Ponentini” (de Westelijke) uit Spanje, de “Levantini” (de Oostersche) en de Duitsche uit het Noorden, welke laatsten het armst waren. Zij stonden daar aan het hoofd der geldzaken, hadden echter somwijlen ook hunne eigene zeeschepen. Zij werden door de regeering der republiek altijd op dezelfde wijze behandeld, benuttigd en in hunne—hoewel zeer beperkte—rechten ook tegen de inquisitie beschermd. De zusterstad Genua toonde zich echter den Joden veel minder gunstig gezind, en heeft hen ook nooit in grooten getale binnen hare muren toegelaten.

In latere tijden liet zich Italië, even als in andere zaken, ook met betrekking op den vooruitgang die de zaak der Joden-bevrijding maakte, door andere landen overtreffen. Het tegenwoordigItalia Unitazal daar echter ook wel beter voor zorgen.

Een zeer treurig schouwspel biedt ons de geschiedenis der Joden in Duitschland aan, waar zij zich ook reeds sedert de tijden der Romeinen in de Rijn- en Donausteden nedergezet, en zelfs hunnen handel op schepen langs deze rivieren gedreven hadden. Bij het ontstaan van een op zich zelf staand Duitsch rijk, na Karel den Groote, werden zij onder dezelfde omstandigheden en door dezelfde middelen, als eens ten tijde der Assyrische Koningen, namelijk door vervolgingen en door gewelddadige verplaatsingen verder naar het Noordenen het Oosten verbreid. Gedurende de middeneeuwen zijn zij nu eens in deze, dan weder in gene Duitsche stad, waarin zij wortel geschoten hadden, uitgeroeid, nu hier dan daar, werden zij uit het land gezet en in gevangenschap weggevoerd. Zij begaven zich dan naar meer afgelegene landschappen, en daar, naar den wankelmoedigen geest der Vorsten en der volksstemming, op een verbannings-edict (zooals onder Nebukadnezar) meermalen weder eene terugroeping (zooals onder Cyrus) volgde, en daarbij ook altijd, zooals bij Esra en zijnen terugkeer, een gedeelte in den vreemde achterbleef, zoo gevoelden zij zich langzamerhand in alle kreitsen en marken van Duitschland te huis.

Den verschrikkelijksten en voor hunne verspreiding de grootste gevolgen hebbenden tijd, beleefden zij in Duitschland, even als elders, gedurende de kruistochten, toen de geheele bodem van Midden-Europa, en vooral het zeer godsdienstige en zeer opgewondene Duitschland, van Christelijken ijver gloeide. De kruisridders meenden hunne buitenlandsche roeping tegelijk met het werk eener binnenlandsche roeping, tegen de niet-Christenen in het vaderland te moeten beginnen. Men verdacht de Joden, (deels omdat zij Christenvijanden, deels ook omdat zij Aziaten waren) van met het Oosten te heulen. Zij waren beschuldigd geworden de Mooren naar Spanje geroepen te hebben, zij werden aangeklaagd het met de ongeloovige Saracenen te houden, zij zouden zelfs later ook de Mongolen naar Spanje gelokt hebben. De kruisvaarders begonnen daarom de verovering van Jeruzalem reeds aan den Rijn en aan den Donau, waar wreedheden tegen de arme kinderen Israëls werden uitgeoefend, zooals hunne voorvaderen die nauwelijks van Salmanassar geleden hadden, en bij welke gelegenheid de vertwijfelde Israëlieten, bij de verdediging van hunne Jodenkwartieren, van hunne synagogen en van hun geloof, een heldenmoed en eene gelatenheid aan den dag legden, als vroeger de Makkabeën bij de verdediging hunner heilige oorspronkelijke woonplaatsen. Sedert den tijd der kruistochten waren bloedige vervolgingen der Joden in Duitschland eene zeer gewone verschijning, en zij keerden in den loop der tijden zoo dikwijls terug, als onweder en hagelslag in den loop van het jaar.

Het gewichtigste gevolg van al het lijden, dat met de kruistochten in Duitschland over de Joden kwam, en hun gedurende de 12de, 13deen 14deeeuw bleef drukken, was ongetwijfeld de gedurige beweging der Duitsche Joden naar het Oosten, naar de Slawische landen, naar Moravië, Silezië en Polen, waar, onder de daar aanvankelijk zeer gunstige verhoudingen, hunne gemeenten beduidend vermeerderden. Reeds vroeger met de eerste overwinningen der Duitschers op de Slawen, en met het binnendringen van Duitsche burgers, waren ook Joden in Slawische steden gekomen. Duitschland was eene groote Joden-kweekschool voor de Oostelijk gelegene landen, en daaruit laat het zich verklaren, dat nu nog, in bijna alle Joden-koloniën in Hongarije en Polen, overal de Duitsche taal heerscht.

Maar ook Duitschland zelf moest een der voornaamste Joden-landen van Europa blijven, want het ontving steeds nieuwen toevoer uit het Westen, waar zooals reeds gezegd is, de inquisitie en de machtig gewordene monarchen de Joden geheel verdreven. In Duitschland, waar noch de inquisitie, noch dendoortastende wil van eenigen erfelijken souverein zoo veel vermocht, waar zich, zoo zij uit de eene plaats verdreven werden, eene andere plaats hun weder een toevluchts-oord was, kon men de Joden niet, zooals in Frankrijk, Engeland en Spanje, door één enkele pennestreek verdrijven. Dien ten gevolge zien wij nog altijd verreweg het grootste gedeelte der Joden van het christelijk Europa, onder de Duitschers en Slawen verstrooid. Voornamelijk echter, zooals reeds opgemerkt is, bij de laatsten en bij voorkeur in al de uitgebreide provinciën, die eens tot het Koningrijk Polen behoorden.

Nagenoeg de helft der Joden van ons werelddeel wonen onder de Polen aan den Weichsel, aan de Duna en aan den Dniepr, even als vroeger het grootste gedeelte van alle Aziatische landverhuizers uit Palestina, aan den Euphraat en den Tigris. Naast de reeds vermelde aanleidingen van buiten, hebben ook de innerlijke omstandigheden der Polen en van eenige hunner naburige volken er het hunne toe bijgedragen, de Joden bij hen in zoo groote massa bij elkander te brengen. Noch het Christendom zelf, noch de macht der Christelijke hiërarchie, vierde bij deze laat bekeerde volken zulke zegepralen, als het Romanische en het Germaansche Westen gezien had, en de antipathie tegen het Joodsche wezen had daar haren oorsprong meer in de eigenaardige nationale verscheidenheden, dan in het verschil van geloof. Godsdienstig fanatisme heeft zelden in Polen geheerscht. Van kruisridders en consorten hebben de Joden in Polen minder te lijden gehad, ofschoon zij ook in dit hun paradijs, niet van enkele op zich zelf staande vervolging en van verachting vrij gebleven zijn. De maatschappelijke en staatkundige verhoudingen van Polen waren den Joden bijzonder gunstig. Daar bestond geen derde stand, en de industrieele en werkzame Joden konden de plaats van dezen in zekeren zin innemen. Zij zijn de kooplieden, handwerkslieden en kunstenaars der Polen geworden, en hebben zich overal als klissen aan hen vastgehecht. Zeer spoedig kwam Polen daardoor in een toestand, die het dit land onmogelijk maakte de Joden te verdrijven, wilde het zich zelf niet verwoesten.

De hoogere Poolsche standen vormden eene soort republikeinsche adels-aristokratie. Ieder edelman kon tot Koning gekozen worden, en ieder leefde, ook zonder gekozen te zijn, op zijne bezittingen zoo onafhankelijk als een Koning, en even als de Spaansche Monarchen eens het liefst de Joden tot hunne ministers van finantiën maakten, deels omdat zij voor de behandeling der moeielijke en gecompliceerde geld-zaken de fijnste vingers hadden, deels omdat zij als vreemdelingen geene partijen of standen behoefden te ontzien, en tegenover de onderdanen trouwe aanhangers hunner Heeren waren, zoo hebben, om dezelfde redenen, de Poolsche edellieden dit ook altijd gedaan, en hunne Joden dikwijls met nadruk tegen hunne boeren, tegen de geestelijkheid, tegen de regeering in bescherming genomen.

Naar Hongarije kwamen de Joden reeds vroegtijdig met het Christendom uit Italië en Duitschland. Koning Lodewijk de Groote, wilde hen eens allen weder verdrijven. Maar over het geheel genomen, zijn zij ook daar niet zoo stelselmatig en hardnekkig vervolgd en geplaagd geworden, als in de Westelijke Europeesche landen. In de vele politieke stormen van het land hebbenzij zich meestal aan de zijde van het Oostersche element der bewoners geschaard. Zij streden dapper aan de zijde der Turken, toen deze uit Ofen verdreven werden. En gewoonlijk voegden zij zich bij de Magyaren tegen de Duitschers.

Geheel anders was dit alles weder bij de Oostelijke naburen der Polen, de Russen. De Joden hebben ook eens op den bodem van het tegenwoordige Russische rijk, eene gouden eeuw Beleefd. In het, gedurende de 9deen 10deeeuw, bloeiende rijk der Chazaren aan de Wolga, waren de het land binnengetrokkene Joden, eens tot zoo groot aanzien gekomen, dat zij zelfs den Koning van het land tot het Mozaïsme bekeerd hadden. Uit het Joodsche Chazarenrijk in Rusland, verschenen zelfs in het jaar 1000, afgezanten, voor Wladimir, den heidenschen Groot-Vorst der Russen, en beproefden hem eveneens voor het Jodendom te winnen. Maar Wladimir verwierp hunne voorstellen, even als die der voor hem verschenen Mahomedaansche en Katholieke zendelingen, en verklaarde zich voor de Grieksche Kerk, die vervolgens de nationale Kerk der Russen werd. Deze oude Grieksche Kerk echter is van oudsher, zoowel in Byzantium als in Rusland, de gewone vijandin der Joden geweest. De eerste strijden der Grieksch gewordene Russen, hadden met de Joodsche Chazaren, en later met de den Joden vriendschappelijk gezinde Polen plaats. De Joden drongen altijd met de Polen Rusland binnen; zoover deze, met het zwaard in de hand, Rusland binnengetrokken zijn, zoo ver hebben gene er zich met hunne kunsten en handwerken genesteld. Maar de eigenlijke Kern-Moskowieten hebben, terwijl zij hunnen Polen-haat ook op de met dezen verbondene Joden overdroegen, de laatsten steeds van zich gestooten. Daarbij hadden de edellieden en Vorsten, die de Joden noodig hadden, in Rusland nooit zooveel vrijheid als in Polen en Duitschland. Er heerschte daar altijd een onbeperkte autokraat, die vervolgens tegelijk het hoofd der kerk werd. De monarchale en kerkelijke eenheid van den Staat, moest derhalve den Joden even verderfelijk en hinderlijk worden, als in Spanje ten tijde van Ferdinand en Isabella.

De Russische Kozakken vervolgden, in hunnen beroemden opstand tegen hun Poolschen gebieder in de 17deeeuw, de Joden met dezelfde verbittering als de Polen, daar de Poolsche Koningen Joden als inners der belastingen aangesteld hadden; ook eenige der Russische landschappen, die toen ten tijde den Polen afgenomen werden, gingen tegelijkertijd ook voor de Joden verloren, die nu, naar Polen teruggeworpen, daar nog meer samengedrongen werden. Daardoor is het gekomen, dat de kern van het Moskowitische land van Joden vrijgebleven is, waartoe zeker ook nog, hetgeen eens te Amsterdam door Peter den Groote tegen de Joden gezegd is, het zijne zal bijgedragen hebben, dat namelijk de Groot-Russen in alle handwerken en handelszaken, waarin de Joden uitmuntten, eene even groote bekwaamheid als dezen bezitten, en zij dus de Joden niet zoo noodig hadden, als de zich voornamelijk op den landbouw toeleggende Polen. Zelfs de vrijheden, die in lateren tijd Keizer Alexander den Joden in geheel Rusland gaf, hebben weinig tot de vermeerdering van hun aantal bijgedragen.

In Zuidelijk Rusland echter heeft zich met de Tataren eene zeer merkwaardige, ofschoon helaas! weinig talrijke sekte der Joden, namelijk de zoogenaamde “Karaër” of “Karaïten” verbreid. Een zekere “Anan,” moet omstreeks het midden der achtste eeuw, dus kort na het optreden van Mohamed, deze sekte gesticht hebben. Zij hebben zich ook, naar het schijnt, te gelijk met en door het Mahomedanisme in de wereld verspreid, zijn met de Muzelmannen naar Egypte, naar Spanje, naar Turkije en, zooals gezegd is, ook naar Rusland gekomen. Op Europeeschen bodem treft men ze in beduidend aantal alleen nog aan in Constantinopel en in Zuidelijk Rusland, voornamelijk in de Krim. Deze Karaïten zijn onder de Joden, wat de Protestanten zijn onder de Christenen. Want zij verwerpen de toevoegsels en overleveringen van den Talmud, en beroepen zich, even als de Protestanten, alleen op den letter en den geest der Schrift. Daarom hebben zij ook aan een Semitisch woord, dat zooveel als “Schrift” beteekent, en waarvan ook het Arabische woord “Koran” afstamt, hunnen naam “Karaïm”, dat is “de getrouwen aan de Schrift,” te danken. Zij zijn dientengevolge vrij van de opeenstapeling van stellingen en van de geheimzinnigheden der talmudistische of rabbinistische Joden, eenvoudig in hun geloof en wezen. Dit was het wellicht, wat hen achtingswaardig maakte in de oogen der Mahomedanen, en hun daarom bij dezen overal eene hoogere mate van burgerlijke vrijheid verschafte. Dientengevolge toonen zich de Karaïtische Joden overal, in tegenstelling met de andere Joden, zeer gezellig, eerlijk, ordelijk en zindelijk, en hebben zij een afkeer van den woekerhandel en den handel in oude kleeren hunner broederen. Slechts zeer zelden zou het voorkomen, dat een Karaït wegens diefstal of bedrog een lijfstraffelijk vonnis opliep. Armen en bedelaars treft men bij hen niet aan, zij komen allen op eerlijke en fatsoenlijke wijze aan den kost. Zij staan in zekeren zin tegen de talmudistische Joden over, als de Protestantsche Ieren tegenover de Katholieke, en zij schijnen te bewijzen, dat vele der onaangename eigenschappen, die wij den Joden als aangeboren toeschrijven, hun slechts door hunne wet en hunne gedrukte stelling eigen geworden zijn, en dat deze door hervormingen het best kunnen weggenomen of ten minste verzacht worden.

Naast Groot Rusland heeft geen Christelijk rijk in Europa zich zoo vrij van de Joden gehouden als Skandinavië. Enkele uit Duitschland gevluchte, of om handels- of andere belangen daar heentrekkende Joden, zijn daar natuurlijk ook altijd geweest. Zelfs hebben soms Zweedsche Monarchen (b.v. Koningin Christina) geschikte Joden in hunnen dienst gehad en hen tot diplomatieke doeleinden gebezigd. Maar eene eigenlijke geschiedenis der Skandinavische Joden begint eerst daar, waar de geschiedenis der Joden in het Westen, in Spanje en Portugal, eindigt. Even als de Nederlanden, Engeland en Hamburg, zoo is ookDenemarkenvoor de voortvluchtige zoogenaamde Portugeesche Joden eene schuilplaats geworden, en hebben zij daar, van Hamburg uit, in eenige steden vanJutlandverspreid, altijd vele vrijheden genoten, maar zijn zij toch altijd weinig in getal gebleven.Zwedenheeft—eerst sedert korten tijd—slechts een gering aantal Joden in Stokholm en Gothenburg opgenomen. Verder moet ook nogZwitserlandgenoemd worden als een land; waarin de Jodenvan oudsher slechts weinig geluk gehad hebben. Ook in alle Helvetische staten vindt men slechts zeer weinig Joden. Noorwegen durfde echter tot nu toe een Jood niet betreden.

Over het geheel kan men zeggen, dat het geheele Noorden van Europa door de Joden slechts weinig geëxploteerd is geworden. Misschien ook gevoelden zij, als een Zuidelijk volk, zich daarheen slechts zeer weinig getrokken.

In Griekenland, dat eens ten tijde der apostelen, de eerste talrijke Joden-koloniën ontvangen had, waren bij slot van rekening toch niet vele overgebleven. De “rechtgeloovige” Byzantynsche Keizers en de Grieksche Patriarchen zijn hun daar even weinig genegen geweest, als de Czaren-Pausen in Rusland. Nieuwe krachten verkreeg daar het ingesluimerde leven der Joden, door het ontstaan van hetRijk der Osmanen.

Ofschoon de Joden bij de Turken, in maatschappelijken zin, niet in hoogere achting stonden dan bij de Christenen, zoo bleven zij toch, als zij slechts de hun opgelegde schatting betaalden en de hun bevolene blauwe kleederdracht droegen, voor het overige, in zaken hunne gemeente rakende, tamelijk onafhankelijk. Wel voerde de nationale antipathie meermalen tot het plegen van gewelddadigheden jegens hen, maar nooit heeft onder de Turken de doos van Pandora, het in haar bevatte lijden en zorgen, zoo geheel over de Joden geledigd en uitgeschud, als in het overig Europa tijdens de kruistochten. Nooit zijn zij door de Turken zoo geplaagd, gebrandschat, getergd en mishandeld geworden, als bij wijlen in Duitschland, in Spanje en door de Byzantynsche Keizers.—“De geheele geschiedenis van het Osmanische rijk in Europa” zegt een Joodsch schrijver, “is, in vergelijking met de midden-eeuwen van het Christendom, eene bloeiende oase in de Joodsche herinneringen.” Verscheidene Turksche Sultans bedienden zich in staatszaken bij voorkeur van de Joden. Hunne ambtenaren bij de munt waren gewoonlijk Joden, even als ook bijna altijd hunne lijfartsen. Sultan Selim benoemde een Jood tot Hertog der Cykladische eilanden. En de groote Joden-gemeenten in de steden van het rijk, waren, wat hun innerlijk bestuur aanging, in hoogen graad onafhankelijk. De halve maan, die het overige Europa een onheilspellend meteoor toescheen, ging derhalve boven de Joden als eene verwarmende zon op. Van vele zijden stroomden, na de verovering van Constantinopel door de Turken, rabbijnen naar de groote steden van het Turksche rijk. Zij vluchtten uit de Christelijke landen, voor de Spaansche inquisitie, voor het uitjouwend “Hepp-Hepp” der Duitschers, voor de piek der Russische Kozakken naar Turkije, waar zij zich nu nog naar de landen, waaruit zij afkomstig zijn, in zoogenaamde “Aschkenaren” of Duitsch sprekende Joden, in Spaansch sprekende, in Hongaarsche, Italiaansche, Poolsche en oud-Grieksche Joden verdeelen. Joodsche drukkerijen werden reeds vroegtijdig in Konstantinopel, Salonika, Damaskus aangelegd, in een tijd toen den Mahomedaanschen Turken zelven het drukken nog verboden was.

Bij den strijd van het Christendom tegen het Mahomedanisme, vinden wij dan ook de Joden gewoonlijk aan de zijde der Turken en Saracenen. Zij stonden b.v. met de Muzelmannen op de muren van Jeruzalem, toen de kruisridders die stad aanvielen, en werden door dezen tegelijk met de Muzelmannen afgemaakt.Ook in het jaar 1686 bij de belegering van Ofen door de Duitschers, streden de Joden naast de Turken en leden met hen. Ook zijn in dennieuwentijd de in Turksche steden opgehoopte Joden zeer achterlijk gebleven, als men de toenemende ontwikkeling hunner Westersche broeders, en de wijze waarop deze zich van oude vooroordeelen vrij maakten, in aanmerking neemt, terwijl dat gedeelte der Joden, dat onder Turksche Pascha’s in het beloofde land hunner vaderen woont, tot de ongelukkigste Joden van den aardbol behoort.

Het overig Europa ontwaakte eindelijk uit zijn langen, middeneeuwschen nacht, en zijn geest begon zich langzamerhand van de oude knellende banden te bevrijden. Het ondermijnde de macht zijner ruwe ridders en leenvorsten; het riep de wetenschappen en de beschaving uit de graven der Grieken en Romeinen weder op; het verwerkte de staatsregelingen; het arbeidde aan de hervorming der kerk en eindelijk ook aan deemancipatie der Joden, een vraagstuk, dat echter eerst sedert de Fransche omwenteling overal eene bevredigende oplossing nabij gebracht is.—De grootste zwarigheden, de grofste vooroordeelen, de diepst ingewortelde antipathieën moesten daarbij overwonnen worden, oude wetten moesten worden afgeschaft, de tegenstrijdigste belangen vereffend en de sedert de oudste tijden bestaande gewoonten afgelegd worden. Eeuwen lang was men gewoon geweest de Joden als de moordenaars van den Heiland, als de doodsvijanden der Christenen te beschouwen en te behandelen.—Sedert den tijd der kerkvaders, op wie men zich beriep, had men hen van misdaden beschuldigd, die zij denkelijknooitbegaan hadden.

Opdat iedereen zich reeds in de verte voor hen hoeden kon, had men hen overal genoodzaakt, zekere kenteekenen te dragen, zoo b.v. in Duitschland puntig toeloopende hoeden, in Spanje en Italië gele vlekken op het overkleed. Op andere plaatsen, moesten het groene, of ook wel blauwe vlekken zijn. Een oud-Egyptisch tyran (Ptolomäus Philopator) had eens bevolen, alle Joden, de figuur van het aan Bacchus gewijde klimopblad, voor het voorhoofd te branden. Een ander Oostersch despoot, had hen eens allen in de hand laten brandmerken. Weder een ander had bevolen, dat zij allen het beeld van een kalfskop, ter herinnering van het gouden kalf, om den hals moesten dragen. Slechts door groote geldsommen, konden de Joden zich deze hun opgedrongene schandteekenen afkoopen. Even als den vreeselijken inval der Mongolen in de 13deeeuw, zoo schreef men ook iedere ramp die de Christenheid trof, aan de Joden toe en strafte hen daarvoor, als waren zij er inderdaad schuldig aan. Sedert de kruistochten, werd bijna iedere gebeurtenis, die allen met schrik vervulde of enkelen schade berokkende, epidemiën, branden enz. op de Joden door roof en moord gewroken. Toen de pest uit het Oosten ons werelddeel binnentrok, schreeuwde men, dat de Joden de melk der aarde, de bronnen, vergiftigd hadden. Uit hostie en christenbloed, zoo zeide men, wisten zij een vreeselijk elixer te bereiden. Als ergens een hevig onweder, gepaard met hagelslag en wolkbreuk losbarstte, dan heette het, dat de Joden gedurende dien tijd een wassen beeld van den Verlosser in hunne synagogen gekruisigd hadden, en met een vreeselijk Hepp-Hepp-geroep viel dan het razende gepeupel op de Joden-kwartieren aan. Eene Konings-krooning of eenige andere plechtigheid,die vele Christenen te samen bracht, ging gewoonlijk met een “Joden-spektakel” gepaard, als behoorde dit mede tot de Christelijke feesten. Als zelfs Koningen in hunne, in het parlement gehoudene redevoeringen, over de Joden als over een “verpestend, volk” spraken, waardoor zij hun land bevlekt beschouwden; dan was het geen wonder, dat buiten het parlement en de residentiën der Koningen, zulke mannen als de beruchte ridder Rindfleisch in het jaar 1290, zich verhieven, en terwijl zij verklaarden, door God gezonden te zijn om den aardbodem van de pest dezer christenvijanden te zuiveren, de landen aan het hoofd van woeste horden doortrokken, de Joden als wilde dieren doodden en hen op de marktpleinen bij groote hoopen verbrandden.

Afschuwelijke misdaden zijn daarbij, door hen die zich Christenen noemden, gepleegd. De geest der kinderen Israëls echter ontvlamde zich tot roerende, bewonderingswaardige en heldhaftige daden.—Men zette hun het mes op de keel en riep hun toe: “zweer uw geloof af, Jood, of sterf!” Zij riepen uit: “Hoor ons, God Israëls!” en stierven als vrome martelaars. Om hun geloof te redden gaven zij dikwijls zelf zich den dood. Vaders stieten hunne dochters neder, en deze bliezen haren laatsten adem uit, terwijl zij zuchtten: “goed gedaan, vader!” “Zulke den dood verachtende menschen,” roept een christen-geschiedschrijver van den toenmaligen tijd uit, “kan men met recht met de meest geprezene helden der geschiedenis vergelijken.”

Van de christelijke scholen waren de Joden natuurlijk in den regel uitgesloten. Eveneens waren hun sedert de kruistochten de gilden gesloten en hun alle ambten, iedere eereplaats in den staat, ja! bijna ieder fatsoenlijk handwerk ontzegd. Zij behoorden bijna niet meer tot de maatschappij. Midden onder de burgers, leefden zij als paria’s, als bannelingen. Onroerend goed mochten zij in bijna geen een land bezitten, en het roerende liet men hun slechts een tijd lang, om het hun ter gelegener tijd te kunnen ontrooven. In de meeste landen hadden de Joden geen ander grondbezit, danhet plekje grond, waarop zij hunne dooden begroeven, hunnebegraafplaats. Bij de wreedheid voegde men nog de ergste hoon en bespotting. Overal waren oude, als wetten heilig gehoudene misbruiken, om de Joden te vernederen. In de rijksstad Worms in Duitschland was het de gewoonte, dat ieder jaar op zekere dagen een aantal Joden als muilezels opgetuigd, voor een rosmolen gespannen en door drijvers voortgezweept werden, en zoo lang de machine bewegen moesten tot er 8 malder tarwe gemalen was; hiervan liet de Christelijke overheid zich koeken bakken, om ze terwijl zij zich tevens aan wijn te goed deden, intusschen te verorberen. In de stad Toulouse in Frankrijk heeft een geruimen tijd de gewoonte bestaan, dat op zekere Christelijke feestdagen de syndicus der Joden, op het marktplein moest verschijnen, om eene plechtige oorvijg te ontvangen. En deze gewoonte werd dikwijls met zooveel barbaarschheid nageleefd, dat eens bij een dergelijke plechtigheid, de kapelaan der Christenen den hoogsten magistraatspersoon der Joden tegen den grond sloeg. Toch waren de vrome Joden bij zulk eene plechtigheid in grooten getale aanwezig om als martelaars in deze beleediging—die zij als eene eer beschouwden—te kunnen deelen.

Als schapen dreef men deze gesmade, gehate, geschandvlekte Joden, overal in nauwe, sombere, van de Christenen afgescheidene wijken der stad, samen, die men in Duitschland “Jodenstraten,” in Italië “Ghettis,” in Spanje “Juderias” noemde, die op Christelijke Zon- en feestdagen en ook verder iederen avond, met grendels en ketens gesloten werden. Even als het slachtvee moesten de Joden bij de poort van iedere Christelijke plaats, per hoofd tol betalen, welke vernederende tol hier en daar zelfs in Duitschland, naast vele andere drukkende misbruiken, tot op den nieuwsten tijd bestaan heeft. In dieGhettis, in de Jodenbuurten, waarin zij slechts onder elkander leefden, slechts onder elkander huwden, waarin zij met hunne steeds in angst verkeerende familiën ingesloten waren, en waarin zij gemeenschappelijke en stille wraakgebeden ten hemel zonden, moesten natuurlijk de Joden dat worden wat zij geworden zijn; zij moesten versuffen en verstompen. Zelfzucht, verstoktheid, christen- en menschenhaat moesten zich van hen meester maken. “Strenge afzondering even als groote mate van in zich zelve gekeerd zijn,” zoo zegt een Duitsch schrijver, “schijnt een hoofdkaraktertrek der Joden in het algemeen te zijn. Nooit ziet men hen vroolijk en onbevangen de genoegens des levens genieten of die rondom zich verspreiden. Nooit ontleenen zij liefelijke woorden aan de phantasie, nooit maken zij al stoeiende kunstige verzen, nooit geven zij zich vroolijk en juichend over aan dans en spel. Alleen het beredeneerde verstand meent men bij hen aan te treffen. Een diepe ernst, een sombere angst ligt over hun geheele zijn uitgespreid.”Misschien zeer waar, mijnheer! maar zeker zeer natuurlijk!—Want als dit alles al niet reeds van oudsher zoo bij de Oostersche Joden geweest is, hoe zou het bij de Joden der midden-eeuwen anders hebben kunnen zijn! Daar zij zich in den omgang met hunne medemenschen niet konden verheugen, daar zij zich met geene, ook niet met den laagsten stand der Christenen op gelijken voet konden bewegen, daar zij om zoo te zeggen, de paria’s van Europa waren, was het gewis niet wèl mogelijk, dat zij anders dan verdrietig en bekrompen van geest werden?

HetJodendomzelf en zijne voorschriften moesten wel de voornaamste onderwerpen der studie worden, waarin zij zich verdiepten, waarover zij steeds redekavelden, uit wier bronnen zij hun geestelijk voedsel putten. Daardoor kwam het, dat zooveel geleerde rabbijnen en leerlingen van rabbijnen, zich op zoo verwonderlijk veel onnutte wetenschappen toelegden, zulke groote woordenzifters en spitsvondige uitleggers voortbrachten. Grootsche vrij denkende menschen, die òf door verstand òf door kunst uitblonken, konden zich, zoo als gemakkelijk te begrijpen is, uit dieGhettisniet ontwikkelen, hoeveel talenten ook in hen sluimeren of telken jare afsterven of vernietigd worden mochten. Daar hun honderd andere wegen, waarlangs de Christen zich verdienstelijk of beroemd kon maken, afgesloten waren, zoo moesten zij zich wel met heteenigebezig houden wat hun nog over bleef, en waarop de Christenen zich nietmochtentoeleggen, op de geringste en verachtelijkste handwerken, op geldwisselarij, woekerhandel, en op vele andere, winst beloovende en het lieve leven rekkende kruis- en dwarswegen. Door nood gedrongen moesten zij wel,kramers, oud-kleerenkoopers en schacheraars van het werelddeel worden of blijven.

Daar zij gedwongen werden, hoon en smaad te verdragen, gewenden zij er zich aan, zich daaraan zonder tegenspraak te onderwerpen en konden zij niet anders dan ongevoelig worden voor de eischen der eer. Daar zij zich overal voor de overmacht moesten terugtrekken, daar zij reeds als kinderen zagen hoe hunne vaders al het hunne verborgen, en zich zelven eene schuilplaats zochten, zoo werden ook deze afstammelingen der heldhaftige Makkabeën angstig en lafhartig, gedrukt en kruipend. Zij maakten zich al die talenten eigen, waarmede de zwakke en dienstbare zich alleen verdedigen of wreken kan, listige veinzerij, geslepene welbespraaktheid, voorzichtig en spitsvondig verstand, en een hun in hooge mate eigen sarcasme en satyrieken zin, die hen in staat gesteld heeft op het gebied van literatuur en kunst zeer pikant voor den dag te komen. Het is dien ten gevolge zeer natuurlijk, dat de Joden, wanneer zij ook al van den beginne af reeds eenigzins zoo waren, toch niet anderswordenkonden dan zooals zij zijn.

Het is veeleer zeer te verwonderen, dat bij den onmenschelijken druk, waaronder zij eeuwen lang zuchtten, zij niet ten prooi zijn geworden aan volslagen ongodsdienstigheid, verwildering en zedeloosheid. Maar zoo zeer was de oude eerwaardige wet van Abraham en Mozes dit volk ingeprent, dat zij even als in Egypte en Babylon, zoo ook in hun duizendjarig martelaarschap aan den Rijn en aan den Weichsel, hun vromen zin, hun geloof aan eene verlossing, aan hunnen God nooit verloren.—Bijna alle volken van den aardbodem zijn sedert de tijden van Abraham, eens of meermalen van godsdienst veranderd,—heidenen zijn Christenen of Mahomedanen geworden; geheele groote en schitterende godsdienststelsels, zooals dat der vuuraanbidders, die der Grieken en Romeinen, zijn binnen die tijdruimte onder de geesten der menschheid opgekomen en weder verdwenen.Het geloof der Jodenalleen, heeft zich onder onnoembare verwoestingen, stuiptrekkingen en rampen onveranderd en ongedeerd, even als de piramiden van Egypte, weten staande te houden. En even onverwoestelijk zijn onder hen de oude patriarchale zeden gebleven, die hun door die begenadigde, persoonlijk met God en de engelen omgaande menschen, gegeven waren. Ouderliefde, kinderlijke eerbied, kuischheid en reinheid van omgang, innig familie-verband, verder barmhartigheid en hulpvaardigheid, zijn zoovele prijzenswaardige eigenschappen, die de Joden onder alle omstandigheden hebben weten te bewaren. Overal, waarheen zij getrokken zijn of waarheen het noodlot hen slingerde, hebben zij alles wat hen naar lichaam en geest kenmerkte, verwonderlijk goed weten te bewaren.

Ik zeg: “ook wat hen naar het lichaam kenmerkte”, want niet zonder verwondering kan men de Joden-physionomiën beschouwen, die vele eeuwen voor de geboorte van Christus, Egyptische kunstenaars op hunne monumenten afbeeldden, en die in vorm, uitdrukking en alle détails volkomen gelijken op die der Joden, die wij dagelijks om ons henen zien. Men zou de Joden in hunne oude ommuurdeGhettis, met de Prinses onzer vertelseltjes kunnen vergelijken. Als rozen bloeiden zij in die schuilhoeken, als in een bosch vanallerlei struikgewas en onkruid. Als door een tooverslag leven om zich verspreidende, zijn de ridders van den nieuweren tijd, de voorstanders der Joden-emancipatie, eerst de Nederlanders en Engelschen, bij wie alle bevrijding der Europeanen uit de hen kwellende politieke banden een aanvang nam, daarna Frederik II en Jozef de Goede, vervolgens de Fransche revolutie en Napoleon, deze schuilplaatsen bevrijdend binnengedrongen, hebben op den geest der Joden ingewerkt, en hebben verstomptheid en dofheid plaats doen maken, voor leven en levendige deelname in hetgeen rondom hen gebeurde. Als nieuwgeboren is het onverwoestbaar Israël opgetreden, en talenten en krachten hebben zich onder hen ontwikkeld, wier ongedachte macht ons nu schier overweldigt. En thans, nu dit werk in alle landen reeds groote vorderingen gemaakt heeft, kan men slechts weinige takken van het menschelijke weten noemen, aan welke dit merkwaardige volk geene uitstekende vernuften geleverd heeft.

Aan de philosophische wetenschappen hebben zij mannen als Spinoza, de groote denker van Amsterdam, en Mendelsohn, de welwillende, zoo vast van karakter zijnde philosoof van Berlijn, gegeven, wier onsterfelijke namen naast die van een Des Cartes en Kant genoemd worden. De mathematische wetenschappen ontvingen van hen vele heldere en scherpzinnige koppen, en als rechtsgeleerden hebben onder hen een Asser in Nederland, Cremieux in Frankrijk en vele in Duitschland geschitterd. De artsenijkunde was van oudsher het erfdeel der Joden, en men zou eene eindelooze lijst kunnen maken, als wij al hunne Esculapen van ouderen en nieuweren tijd wilden opnoemen. De Israëliet Block is als natuurvorscher algemeen bekend. Friedländer is de naam eener Israëlitische familie, waarvan zich vele leden als geneesheeren, philosofen en schrijvers beroemd hebben gemaakt. Voor staatslieden en diplomaten hebben de Joden ten allen tijde getoond groote geschiktheid te bezitten, zoodra men hen daartoe maar wilde gebruiken. Zelfs toen zij zeer onderdrukt werden, hebben, in het Oosten zoowel als in het Westen, altijd eenige Joden, van uit de kabinetten der Koningen de lotgevallen der volken bestuurd en hunne betrekkingen geregeld. Joodsche Groot-Vizieren, die even als Jozef in Egypte, de rechterhand van machtige heerschers waren, wijst de oude geschiedenis ons in menigte aan. In den nieuweren tijd, sedert den vooruitgang der emancipatie, hebben wij de spreekgestoelten, de presidents-zetels onzer parlementen, ja! zelfs de minister-zetels in Engeland, even als in Frankrijk en Duitschland, door welsprekende, behendige, voorzichtige, vaderlandslievende afstammelingen van den stam Israëls bezet gezien.

Even als de pen, zoo hebben zij ook met ijver en goed gevolg de lier ter hand genomen, en wij behoeven ons slechts te herinneren, dat de dichter Michael Beer in Berlijn, dat Heinrich Heine, dat de componisten Meijerbeer en Moscheles, die de harten van het volk wisten te treffen, van dien stam waren, om ons van het talent te overtuigen, waarmede zij de Muzen wisten te dienen. Voornamelijk de muziek behoorde, sedert de tijden van den ouden Koninklijken harpspeler, tot de kunsten, waarvan de Joden hartstochtelijk veel hielden; en nu, sedert hunne banden geslaakt zijn, is er letterlijk geen instrumentte vinden, waarop Israëlieten ons niet, even als David eens Saul deed, in verrukking hebben gebracht.

Minder hebben de Joden, even als al de Oosterlingen, op het gebied derbeeldendekunsten gepresteerd. Er is in Duitschland een tijd geweest—en het is nog niet lang geleden—toen slechts éénebeeldendekunst, namelijk het graveeren, bij voorkeur door de Joden beoefend werd. Schilders en beeldhouwers hebben zij bijna niet voortgebracht, maar ook hierin bracht de nieuwere tijd verandering. Ik behoef onder anderen slechts aan een Bendemann, wiens “treurende Joden” en andere werken algemeen bekend zijn, te herinneren. Met goed gevolg hebben de Joden ook het tooneel betreden, en eenige acteurs en actrices, die in den laatsten tijd in Frankrijk en Duitschland het meest bewonderd werden, b.v. Rachel, Dawison, zijn uit de geopende poorten der Joden-wijken van de Duitsche steden te voorschijn getreden.

Wat in de toekomst nog voor gelukkige talenten en vreugde verspreidende gaven, uit deze aan genie en geest rijke wijken verder moge opbloeien, laat zich niet bepalen. Verscheidene volken van Europa zijn, om zoo te zeggen, pas begonnen de oude banden te slaken, waarin hunne voorvaderen de Joden sloegen; de diepe duisternis, waarin men hen liet versmachten, weg te nemen.

Het zou te ver voeren, wanneer wij wilden beproeven den graad van bevrijding en den stand der vorderingen van de zoogenaamde Joden-emancipatie, met andere woorden, der wettelijke bepalingen, waardoor zij tot de uitoefening van burgerlijke rechten en plichten, tot deelneming aan het algemeene recht en tot het bezit van een vaderland toegelaten zullen worden, iniederland aan te geven. Wanneer wij een blik terugslaan op het weinige dat hier boven gezegd is, en ons oog laten weiden over de weldadige resultaten, die dat werk van den nieuweren tijd reeds hier en daar verkregen heeft, dan mogen wij hoop koesteren, dat het langzamerhand overal gelukken zal, de moeielijke kwestie in het belang van beide partijen, zoowel der Christenen als der Joden op te lossen. In ieder geval echter is, naar het ons toeschijnt, niets meer geschikt ons met liefde te vervullen voor onzen grootmoedigen nieuwen tijd, die zich tot taak gesteld heeft de Joden en naast hen nog andere dienstbaren uit Babylonische slavernij te verlossen, dan een terugblik op de schandelijke en wreede onderdrukking, die de Joden in de harde, door menigeen nog zoozeer bewonderde midden-eeuwen, te verduren hadden.

1Echter zijn onder de Romeinen enkele opstanden en vervolgingen der Joden voorgekomen.2De Arianische leer of het Arianismus (ontstaan in de 4deeeuw) ontkende de Godheid van Jezus.Vert

1Echter zijn onder de Romeinen enkele opstanden en vervolgingen der Joden voorgekomen.

2De Arianische leer of het Arianismus (ontstaan in de 4deeeuw) ontkende de Godheid van Jezus.Vert


Back to IndexNext