Tresling & CoHof-Lith Amst.
Tresling & CoHof-Lith Amst.
„Pardon, Sire,” antwoordt de grijsaard. „Ik diende destijds bij de tiende afdeeling, en was onder generaalChassèop de citadel.”
„Nu, daar heb je 't warm genoeg gehad,” herneemt de koning. „'t Was daar geen haar beter dan bijHasseltenLeuven. Je kunt dus meepraten van vuur en van water. Waar vondt je 't nu wel 't minst prettig: op de citadel of op je boomstam?”
„Sire,” antwoordt de man. „Als 't zijn moet, dan tienmaal liever in 't vuur, dat de kogels om mij heen fluiten, dan ooit weer in 't water. Doch in beiden heeft God mij bewaard.”
„God bewaart brave soldaten altijd,” hervat de koning, terwijl hij zijn beurs uit den zak haalt en die den man overreikt. Daarna drukt hij den braven krijgsman hartelijk de hand, en zegt bewogen: „Houd maar moed; we zullen ook u niet vergeten.”
En met deze woorden verwijdert hij zich.
„Vaartwel!” zegt hij daarop met krachtige stem tot allen. „Vaartwel! Hebt slechts geduld en weest tevreden; 't zal u aan niets ontbreken!”
Ik behoef u wel niet te zeggen, hoeveel zegenbeden er uit de borst van die ongelukkigen oprezen, zegenbeden voor den Vorst, die zoozeer toonde, de vader en helper zijner onderdanen te zijn. De tranen, welke in de oogen van die ongelukkigen glinsterden over de liefdevolle behandeling, welke zij van hun koning ondervonden, waren zeker wel de schoonste parelen, welke zijn kroon konden versieren. De tijding van 's konings edelaardige grootmoedigheid ging door 't gansche land, en uit millioenen harten steeg de bede op tot den Koning aller Koningen: „O Heer! spaar onzen goeden Vorst!”—Evenals zijn naamgenoot, graafWillemde derde, had hij zich bij de ramp, dieNederlandgetroffen had, den naam van: „Willemden goeden” waardig gemaakt!
Zijn terugreis uit de overstroomde landen naar de residentie was dan ook inderdaad een zegetocht. En toen hij in dat voorjaar in de hoofdstad kwam, werd hij luisterrijk ingehaald en vierde men daar feest, omdat „Willemde goede,” niet alleen koning derNederlandenwas, maar ook getoond had, de vriend en weldoener zijner door den rampspoed geteisterdeonderdanen te zijn. En met hoeveel geestdrift werd zijn vierenveertigste verjaardag, de 19deFebruari, gevierd. Schooner echter nog volgens 's konings wensch zelf: want op dien dag had de algemeene collecte voor de door den watersnood ongelukkig gewordenen plaats.
En waar haar koning dus voortging, volgde de natie. Neen, niet alleen volgde zij hem—ze was hem reeds voorgekomen. Nauwelijks toch was de mare van de eerste ramp vernomen, of er vormden zich terstond overal commissiën om gaven voor de noodlijdenden in te zamelen. Uitgevers van dagbladenplaatstenkosteloos advertentiën en boden zich aan tot ontvangst van giften. Concerten werden gegeven, tooneelvoorstellingen gehouden, waarvan de opbrengst geheel voor de noodlijdenden was. Daar kwam van alle kanten vrij wat in! Koren, brood, rijst, aardappelen, allerlei levensmiddelen, hemden,kousen, broeken, en alle soorten van bovenkleederen, bedden, matrassen, dekens, en wat niet al. En behalve dat alles geld, geld in overvloed. Zoo was er onder andere op den 21stenJanuari alleen bij de commissie teAmsterdamde niet geringe som van ƒ 63,090.82½ ontvangen, en dat reeds op dien datum. Bij de meeste van die gaven schreef men alleen letters; bij sommige ook versjes, dikwerf erg kreupelrijm. Een der aardigste versjes heb ik indertijd uitgeschreven; ik vond het zeer lief. 't Was van de leerlingen eener jongeheerenschool, die elk uit zijn spaarpot wat gegeven hadden, en de som van negenendertig gulden inzonden met de volgende dichtregelen:
„Onze ouders zijn ons voorgegaan,Zij gaven van hun overvloed;Wij geven van 't gespaarde geld,God weet het, dankbaar van gemoed,En toonen, door te lenigenDer armen bittren nood en pijn,Dat wij disciplen van den Heer,Dat we Amsterdamsche jongens zijn.”
„Onze ouders zijn ons voorgegaan,Zij gaven van hun overvloed;Wij geven van 't gespaarde geld,God weet het, dankbaar van gemoed,En toonen, door te lenigenDer armen bittren nood en pijn,Dat wij disciplen van den Heer,Dat we Amsterdamsche jongens zijn.”
Bij den minister van Binnenlandsche Zaken werd alleen uitNederlanden zijn overzeesche bezittingen de som van ƒ 253,583.86, van buiten'slands ƒ 304,439.69 ontvangen; terwijlde collectie van den 19denFebruari ƒ 774,774.28 en een later gehouden algemeene verloting van voorwerpen van kunst en smaak (alle geschenken van de inzenders) ƒ 191,034.14 opbracht; zoodat de totale opbrengst meer dan anderhalf millioen (1,523,831.97) bedroeg. Hoe kon 't anders bij een volk, welks koning zulk een voorbeeld had gegeven? Wat het den koning zelf gekost heeft, is ontzaglijk. Toch heeft hij, nog meer dan door dat geld, zich een naam gesticht in de harten der dankbare natie door zijn bezoek aan de overstroomde gewesten, en zal de naam vanWillemden derden daar steeds in dankbare herinnering blijven.
En spreken wij van menschenliefde, dan voorzeker mogen wij ook hen niet vergeten, die hun eigen leven waagden, om dat hunner medemenschen te redden. Een voorbeeld onder vele. Drie schippers,Cornelis,DirkenJan van de Weerdwaren de eersten, die zich omstreeks acht ure in den morgen van den 30stenJanuari, dus zoo wat anderhalf uur nadat de dijkbreuk was ontstaan, door den burgemeester vanWhamel, den heerKolfschoten, lieten bewegen, om met genoemden burgemeester op redding van menschen uit te gaan. Dat voorbeeld werkte;Hendrik van KesselenAndries Adamsvolgden met een tweede schuit;HolenBrouwermet een derde. De drie schuiten voegden zich bij elkander en waren na twee uren een heel eind in den polder gekomen. Daar kwam op eens zulk een geweldige strooming, dat de schuit vanKesselenAdams, waarin de burgemeester was overgegaan, zijwaarts afdreef en met ontzaglijk veel krachtsinspanning aan het bosch van den Hoogen kamp aanlandde, vanwaar ze trachtten naar den dijk te geraken; 't geen hun belet werd door het ijs, dat hen van rondsomme insloot. De burgemeester, niet zoo gewoon aan wind en weer als de flinke varensgezellen, kon 't niet langer uithouden van de strenge koude.Andries Adamskon dat niet kalm aanzien; hij stapte uit de schuit, nam den half verkleumden burgervader op de schouders en bracht hem, na een vreeselijke worsteling van tien minuten tegen het ijs en het water, waarin hij tot aan den buik ging, behouden aan den dijk. De andere booten keerden eenigen tijd later met zestien geredden terug, menschen, die zonder hen een wisse prooi van den dood zouden zijn geworden.
Maar de edele redders hadden nog niet genoeg gedaan. Andermaal gaanJanenCornelis van de WeerdmetEvert Kesselin een schuit den plas op. Daar zien ze een vrouw met vier kinderen op een ellendige stroowisch. 't Was de vrouw vanNicolaas Elsenmet haar vier kinderen. Met haar man en hun gezin en nog dertig andere menschen waren zij op het dak hunner woning gevlucht. De woning was ingestort, de vader met de anderen waren door den vloed weggesleept; zij met haar kinderen bleven op een stukje riet of stroo, ter grootte van ongeveer vier vierkante ellen, drijven. Achtereenvolgens zag ze al haar buren en vrienden verdrinken, ja zij zelf was reeds ten halvenlijve door het dak gezakt. Daar komt de schuit met de drie wakkere mannen aan, regelrecht op haar toe. Maar de schippers, die reeds anderen gered hebben, kunnen er ternauwernood twee van de vijf bergen. Dat geeft een edele wedstrijd: de moeder wil niet gaan zonder haar kinderen, de kinderen niet zonder hun moeder. Doch er is geen tijd tot beraad. De moeder verkeert in 't grootste gevaar; half met geweld maken ze zich van haar meester en trekken haar met een harer kinderen in 't schuitje. Toen ze haar aan wal gebracht hebben, keeren ze om de andere drie kinderen terug en—brengen ze in de armen hunner moeder, die daarenboven 't geluk heeft, den volgenden dag ook haar man gezond en wel terug te zien.
Ziedaar een enkel voorbeeld uit honderde. 't Is genoeg, om u te verheugen, dat er in dergelijke rampen altijd menschen in overvloed zijn, die 't beeld van God niet verloren hebben, waar 't aankomt om hun menschenliefde te toonen en anderen te redden en te behouden.
En thans—genoeg van den watervloed. Als we dominéVeldhuisspraken, zou hij zeggen:
„Daar is in dat jaar veel geleden en veel vergoed. Maar we moeten ons ook herinneren, dat hetzelfde jaar 1861 voor Gelderland in gezegend aandenken wordt gehouden; daar den 21stenOctober van dat zelfde jaar door Z. M. den koning de eerste steen werd gelegd van de eerste spoorwegbrug, en wel over den IJsel, teZutfen.”
„Alweer de koning?” vraagt ge. Welzeker, alweer koningWillemde derde. Waar nood was, wist hij te helpen; waareen goede zaak, weldaad voor 't land, in 't spel was, wist hij die door zijn tegenwoordigheid en medewerking op te luisteren.
We willen ditmaal onze lezeressen en lezers zelf niet naarZutfenvoeren; maar hun liever een brief mededeelen, op den namiddag van het feest doorBernardaanGustaafgeschreven. Waarschijnlijk zullen ze uit dien brief bemerken, dat de familie vanVeldhuisen die vande Bossonvermeerderd is, en misschien knorren ze op mij, dat ik hun daarvan op zijn tijd geen mededeeling heb gedaan. 't Is mijn schuld niet; dan hadden ze eenvoudig maar de Oprechte Haarlemmercourant moeten lezen; daar zouden ze beide advertenties hebben gevonden.
Thans echter wil ik hun den door mij genoemden brief van dominéVeldhuismededeelen. Deze luidt als volgt:
Zutphen, den 22enOctober 1861.
„Gustaaf!
„De dag van heden was voor deze stad een ware feestdag; doch niet alleen voorZutphen, maar voor 't geheele land. Het spoorwegnet bestaat thans niet alleen meer in de verbeelding, niet alleen meer op 't papier—de eerste steen is gelegd van 't gebouw, datNederlandzal doen concurreeren met andere natiën. Ik ben gisteren naarZutphengereden—Margotdurfde niet, om onzen kleinenErnst; anders ware ze zeker meegegaan.
Ge weet, dat onze goede koning zelf zijn voornemen had te kennen gegeven, om den eersten steen te leggen van de spoorwegbrug over den IJsel, en zoo te toonen, hoeveel belang hij er in stelt, dat ook de Noordelijke provinciën het voorrecht zullen smaken, hetwelk een versnelde communicatie geeft. Reeds gisteren wapperde de driekleur vanZutphenstoren, waren er aan de IJselkade tribunes opgericht en stonden van den overkant van de rivier een eereboog en groene tropeën te prijken. Verschillende ministers en andere aanzienlijken kwamen in de stad aan, die zelf zoo geheel en al feestelijk getooid was en waarin een drukte heerschte, welke der stille veste anders vreemd is. OokJan, bij wien ik logeerde, had zijn huis vol logés. Doch laat mij nu tot het verhaal van de plechtigheid van den dag overgaan.
Om twaalf ure kondigde een algemeene geestdrift de komst van Z. M. aan, die met zijn gevolg door de commissie voor de Staatsspoorwegen aan de brug ontvangen en onder fanfares naar de smaakvol ingerichte tribune geleid werd. Hierop hield de minister van Binnenlandsche Zaken, baronvan Heemstra, een redevoering tot Z. M., waarin hij te kennen gaf, van hoe hooge waarde de spoorwegen voorNederland, een land van handel, nijverheid en landbouw waren, en hoe de natie met geestdrift had vernomen, dat de koning in persoon den eersten steen tot het groote gebouw wilde leggen, omdat Z. M. daarvan de diepe beteekenis gevoelde. De natie was dankbaar aan zijn Vorst, die zelf het groote werk wilde inwijden, en wenschte vurig dat het hem vergund moge zijn, de voltooiing daarvan en de ontwikkeling des lands te aanschouwen. Hierop begon de plechtigheid: de koning stond van zijn zitplaats op en begaf zich naar den pijler, waar de president der commissie het proces-verbaal van de handeling voorlas, dat, met sierlijk gekleurde letters op perkament geschreven, van de zaak zelf en de personen, die er deel aan namen, melding maakt. Z. M. onderteekende dit stuk: dezelfde hand, die 't vorige jaar de spoorwegwet bekrachtigde, vereeuwigde thans voor de nakomelingschap de eerste uitvoering daarvan. Hierop rolde de president het perkament op, en deed de koning het in een looden bus, hem tot dat einde overhandigd. Nadat Z. M. in dezelfde bus een exemplaar van alle munten van den Staat had geworpen, werd zij door den opzichterSpringergesoldeerd. Nu legde Z. M. de bus in een steen, waarop gebeiteld stond: „KoningWillemde derde heeft van deze brug den eersten steen gelegd en daarmede den aanleg van staatsspoorwegen in Zijn rijk ingewijd.” Hierop trad de dochter van den burgemeester, de gravin vanLimburg Stirum, nader en bood, met een treffende toespraak, den Vorst den troffel aan. Aan de linkerzijde van den koning stond de ingenieurWaldorpmet den kalkbak. Op een wenk zakte de steen langzaam en statig naar beneden. Hierop bood de ingenieurReuvensden koning den hamer aan; allen vormden een kring om den Vorst, die nu een slag op den steen gaf—en de eerste steen was gelegd.
Op 't zelfde oogenblik hief de muziek het Volkslied aan, deklokken begonnen te spelen, en het donderen van 't geschut verkondigde aan de omliggende plaatsen, wat er geschied was: terwijl de geestdrift van 't volk zich in een luid: „Hoezee! leve de koning!” openbaarde.
Toen de koning de tribune verliet, zongen de jongens van Mettray eenige door den heerHeijevervaardigde coupletten, waarvan vooral mij het volgende zeer interesseerde. Het luidt aldus:
„Wat ge dezen winter dee,Koning, hebben we óok vernomen,En nu ziet ons heel Mettray,Hoe ge 't stoompaard van de vreeEen weg baant over de IJselstroomen.Dubbele dwinger van den vloed,God zij met u—wat Ge doet.”
„Wat ge dezen winter dee,Koning, hebben we óok vernomen,En nu ziet ons heel Mettray,Hoe ge 't stoompaard van de vreeEen weg baant over de IJselstroomen.Dubbele dwinger van den vloed,God zij met u—wat Ge doet.”
Nadat de Vorst in de groote Societeit eendéjeunerhad gebruikt, verliet hijZutphen, om zich met zijn gevolg naar't Loote begeven, alwaar van middag groot diner zal zijn, tot hetwelk verschillende hooge personen, o. a. de voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal zijn genoodigd.
De koning is vertrokken; maar de feestvreugde blijft aanhouden, en we zullen van avond een prachtige illuminatie hebben. De stadswaag o. a. zal met gas worden geïllumineerd. Ook de prachtige eereboog zal fraai verlicht zijn. 't Is hier dan ook vreeselijk druk. Volgens een matige berekening zijn er 5 à 6000 vreemdelingen in de stad. Alle kamers en logementen zijn van den dag van gisteren tot morgenavond besproken. Binnen een rayon van zes uren gaans waren er reeds gisteren geen rijtuigen meer te krijgen. Ik behoef u dus niet te zeggen, hoe vol het overal is. Gelukkig, dat ik een goed onderkomen heb. En nu, te midden der feestvreugde heb ik aan u geschreven; 't zij voor ditmaal voldoende. Mijn groeten aanFlorence, veel kussen aan de kleineMarie.
Ik ben als altijd
Uw toegenegen broederBernard.
PS. Juist wilde ik mijn brief in 't couvert doen, toenJanmij nog de volgende bijzonderheid mededeelde, welke ook gij zeker niet onaardig zult vinden. De stoel, waarop Z. M. op de tribune zat, was die, welke zijn doorluchtige voorouderen bij hun bezoeken teZutphengebruikten, namelijk de zoogenoemde „stadhouderlijke stoel.” Op dezen stoel zatWillemIV den 9 October 1750, toen hij op de landschapsvergadering teZutphentegenwoordig was, en waarschijnlijk ookWillemde vijfde, bij zijn bezoek in die stad, 18 Augustus 1766.”
De brief vanBernard Veldhuisheeft ons genoegzaam op de hoogte gebracht van de geheele plechtigheid. Ik behoef er dus niets meer bij te voegen. Alleen kan ik niet nalaten, u de woorden mede te deelen door koningWillemden derden in antwoord op de toespraak van den burgemeester der stadZwollegesproken, en die zeker merkwaardig zijn en wel aan de vergetelheid mogen ontrukt worden.
„Het verheugt mij,” zeide Zijne Majesteit, „den eersten steen te hebben mogen leggen van het groote werk, dat voorNederlandvan zooveel belang zal zijn. Het verheugt mij dubbel, dat Ik, die reeds als kroonprins en beschermheer der Koninklijke Academie teDelft, een warm voorstander was van het spoorwegnet, hetwelk thans door de wet ten uitvoer zal worden gebracht, het voorrecht geniet dien steen te hebben gelegd.”
Welk een edel Vorst, die niet alleen het welzijn van zijn onderdanen ter harte neemt, wanneer hun rampen treffen, hetgeen alleen het uitvloeisel van een liefderijk, medelijdend gemoed kon zijn; maar ook met krachtige hand medewerkt aan hun welwezen, waar 't er op aankomt, handel, nijverheid en landbouw te bevorderen. Gelukkig het volk, dat zich in zulk een koning mag verheugen!
7)Tegenwoordig commissaris des Konings.
Het feest van Neerlands herstelling.
Dat was een drukte inAmsterdamop den 16enNovember 1863, het feest vanNederlandsherstelling, na de Fransche heerschappij. Bijna geen huis, of 't was vol logés, die overgekomen waren om de feesten bij te wonen. Want al waren die feesten reeds Zondag begonnen (toen was die herdenking kerkelijk gevierd); Maandag den zestienden zouden ze eigenlijk eerst aanvangen. 't Zou een rechte feestdag zijn voorAmsterdamsingezetenen.
Ook onze oude vrienden hadden hun deel aan logeergasten. We willen daartoe eerst eens de woning van mevrouwde Winterop deHeeregrachtbinnentreden. We vinden haar met kapiteinde Bossonen haar gezelschapsjuffrouw,Emma Kellner, op Zaterdag, den 14enNovember aan 't ontbijt zitten. Ze ziet er nog frisch en gezond uit, al heeft ze haar vierenvijftigste jaar reeds achter den rug, die goede mevrouwde Winter; ook de kapitein, ondanks zijn zesenvijftig jaren en zijn grijzen knevel, doet ons zien, dat hij niet veel verdriet in de wereld heeft, en juffrouwKellner, die we nog niet ontmoet hebben, en die daar een lieve en hooggeschatte huisgenoot is, draagt haar tweeëntwintig jaren ook met eere.
„Zoodat nu alles klaar is, lieveEmma,” zegt mevrouwde Winter: „het ledikant voorMargoten haar man, het kleine ledikantje voorErnstenFrédérique, en de wieg voorMarietje!”
„Alles in orde, mevrouw,” antwoordt juffrouwKellner. „'t Is wel wat vol op de logeerkamer; maar de dominé en zijn gezin zullen er zich toch goed in kunnen roeren.”
„Uw huis zal veel van een kazerne weghebben,Frédérique,” zegt de kapitein. „'t Is jammer, dat je zwagerVeldhuismet zusterMarieook nog niet te logeeren genomen hebt.”
„O, wat dat aangaat,Henri,” antwoordt mevrouwde Winter. „AlsGustaafniet gepresenteerd had, om ze bij zich aan huis te hebben, dan zouden we er ook plaats voor gevonden hebben, niet waarEmma?”
„Voorzeker, mevrouw. Dan had ik eenvoudig mijn kamer geruimd, en zou wel een plaatsje op zolder hebben gezocht, om voor een nacht of wat te slapen.”
„Op zolder!” riep de kapitein lachend uit. „OnzeEmmaheeft zeker aan den watersnood van voor twee jaren gedacht. Dan zoudt ge 't veiligst op zolder zijn, niet waar?”
„Waarom niet, kapitein?” antwoorddeEmma. „Iemands gedachten zijn immers tolvrij. Doch van iets anders gesproken, mevrouw. Zou ikBetjeniet naar den sleeper zenden, om de vigilante te bestellen, waarmee u de gasten van 't station wilt afhalen?”
„Eén vigilante,Frédérique?” vroeg kapiteinde Bosson. „LaatBetjenaarKoensgaan, en vragen, of hij ons geen heelenomnibuskan verhuren. Dan ga ik ook mee, om de karavaan die uit het Oosten komt, af te halen. Vijf personen, en gij zijt de zesde, in één vigilante! De sleeper mag er ten minste wel twee paarden voorspannen!”
„'t Zijn er ook personen naar!” riep mevrouwde Winteruit. „Als je meegaan wilt,Henri, is er nog plaats genoeg. Dan moogt gij de kleineMarieop den schoot nemen.”
„Op gevaar van een paar natte knieën; ik dank u,Frédérique. LaatMargothaar eenjarig dochtertje zelf op den schoot houden, dan neemt gij uw tweejarig petekindjeFrédérique, en dan mag dominéBernardvoor zijn wilden driejarigenErnstzorgen.”
„Ei, ei! Zoudt ge er zoo gemakkelijk af willen komen,Henri!” vroeg mevrouwde Winter. „Voor niemendal meerijden, en er niets voor doen! Neen man, dan blijf je maar stilletjes thuis.”
„O, ik ben in 't geheel niet verlegen om uw vigilante,Frédérique. Weet je, wat ik doe. Ik rijd op mijn eigen kosten metFlorencenaar 't station—Gustaafheeft er geen tijd toe, daar hij het te druk op 't kantoor heeft—en dan haal ikErnstenMarieaf.”
„En dan moetenMarietjeenHenrinatuurlijk ook mee. En dan zal grootvader zijn eenjarig petekind wel op den schoot nemen, ook met gevaar van natte knieën te krijgen!” schertste mevrouwde Winter.
„Natuurlijk zalFlorencede kinderen graag meenemen,” zeide de kapitein. „DusEmma, wees zoo goed, om aanBetjete zeggen, dat ze twee vigilanten bestelt: een voor mijn zuster en één voor mij.”
„Toch zeker voor u een met twee paarden, kapitein?” vroegEmmaschertsend.
„Of een omnibus vanKoens?” voegde mevrouwde Winterer bij. „Want dan zijn 't vier volwassen personen en twee kinderen.”
„Een tegen twee gaat niet,” zeide de kapitein lachend. „Vooral als die twee dames zijn, en de andere zoo'n afgeleefde veteraan als ik.”
„Een afgeleefde veteraan!” riepEmmalachend uit. „Kapitein, ge ziet er nog zoo jong uit, dat ik alle dagen bang ben, u met uw aanstaande thuis te zullen zien komen.”
Zoo schertsen die goede menschen voort, en we hebben uit hun gesprek al zoo wat gemerkt, wat er in den tijd, sedert we ze voor 't laatst zagen, en dat is nu drie en een half jaar geleden, voorgevallen is. Ten aanzien van des kapiteins zoons moet ik u nog mededeelen, dat de vierentwintigjarigeAugustop dit tijdstip eerste luitenant bij de grenadiers, en diens een jaar jongere broeder deelgenoot in de zaak vanGustaafis, welke zaak tegenwoordig onder de firma vande WinterenCo.gedreven wordt. Dat er een heele drukte aan 't huis van mevrouwde Winterzou zijn door de overkomst van dominéVeldhuismet zijn vrouw en drie kinderen, behoef ik u wel niet te zeggen. Grootmama zag daar echter volstrekt niet tegen op; daarenboven had ze een trouwe hulp aan haar gezelschapsjuffrouw,Emma Kellner. BijGustaafzouden het de oude luiVeldhuiszekerwel zoo druk niet maken; toch gaf hetFlorencenatuurlijk veel bemoeiing.
Nog bestond er een plan, dat echter voor een gedeelte van de beslissing der logés zou afhangen. Op Dinsdag namelijk zou kapiteinde BossonmetGustaafenFlorencenaarDen Haaggaan, om ook daar het feest vanNederlandsherstelling bij te wonen; nu hoopten zeVeldhuisen zijn vrouw enBernardenMargotover te halen, hen te vergezellen. Mevrouwde Winterzou dien dag wel opMargot'skleinen passen, en juffrouwKellnerzou bijGustaafaan huis komen, om daar voor de kinderen te zorgen. Dat was een plan van den kapitein, en als 't niet werd goedgekeurd, zou 't hem zeker uit zijn humeur brengen. Men zou met retour met den eersten trein vertrekken, en 's avonds met den laatsten terugkeeren; dan kon men nog best de illuminatie zien—zeide hij. Hij had dienaangaande reeds aanAugustgeschreven, en hem aangemaand, om te zorgen, dat ten minste een paar van hen op de tribune konden komen, om 't leggen van den eersten steen van 't monument bij te wonen.
En nu laten we den kapitein en zijn zuster de gasten afhalen, we laten hen komen, inAmsterdamvertoeven, en willen eens zien, wat er op Maandag den 16enNovember in de hoofdstad te doen was; om daarna onze goede vrienden voor een dag naarDen Haagte vergezellen.
Geheel de hoofdstad had een feestelijk aanzien. De straten waren schier verduisterd door de menigte van vlaggen; groen en festoenen, prachtige decoratiën in sommige winkels, eerebogen, chassinetten, alles toonde aan, datAmsterdamfeest zou vieren, en de nationale kleuren, met Oranje doorweven, welke ieder zonder onderscheid van rang of kunne op den hoed of op de borst droeg, gaven den aard van 't feest aan: 't zou er een zijn, waarbijNederlandniet alleen de herkrijging zijner onafhankelijkheid, maar ook de herstelling van 't geliefde stamhuis zou herdenken. Daarom ook waren al de vlaggen versierd met oranjewimpels; niemand toch kwam het in de gedachten,OranjevanNederlandte scheiden; integendeel elk burger van ons koninkrijk gevoelde het, dat onze vaderen met Oranje hun onafhankelijkheid hadden bevochten, en dat dieonafhankelijkheid alleen door 't Huis van Oranje duurzaam was geweest.
Den Zondag te voren was de gedenkwaardige dag in de verschillende kerken vanAmsterdamplechtig herdacht, en had de burgemeester den koning een telegram gezonden, inhoudende gelukwensching van de hoofdstad des Rijks op den huidigen feestdag. Per telegraaf had Z. M. daarop geantwoord, dat hij hoogen prijs stelde op de gevoelens, daarin door den burgemeester namens zijn stad uitgedrukt. Des namiddags om drie ure had er een treffende plechtigheid plaats op de nieuwe brug.Barend Ponstijn, die daar vijftig jaren geleden met de vlag om zijn middel gewonden gekomen was en haar op dezelfde plek en op 't zelfde uur geplant had, kwam nu, vergezeld van de personen, die destijds bij hem geweest waren. Reeds wachtte er hem de burgemeester, die zich vriendelijk met hem en zijn kameraden onderhield. Zoodra nu 't speelwerk van de Oude kerk het uur van drieën aankondigde, haaldePonstijn, als weleer, de vlag onder zijn bovenkleederen vandaan, en heesch die, onder het daverend gejuich der tallooze aldaar verzamelde menigte. Daarop hield de burgemeester een korte, maar gepaste toespraak tot den waardigen grijsaard, die dezen dag had mogen beleven.
We zullen de verschillende decoratiën niet beschrijven; alleen willen we vermelden, dat de burgemeester der hoofdstad een aangename verrassing had ondervonden. Immers, toen hij dien morgen wakker was geworden, zag hij, dat de voorgevel van zijn huis prachtig was gedecoreerd. Dat was in den afgeloopen nacht gedaan door de leden van 't genootschap „Hooger zij ons doel.” In die versiering had men het volgende vierregelige versje aangebracht:
„Heel de Amstelstad mag 't feest der vrijheid vieren,Zoo heuglijk voor ons dierbaar koninkrijk;Ons zij 't vergund, uw woning op te sieren,Der dankbaarheid van Amsterdam ten blijk!”
„Heel de Amstelstad mag 't feest der vrijheid vieren,Zoo heuglijk voor ons dierbaar koninkrijk;Ons zij 't vergund, uw woning op te sieren,Der dankbaarheid van Amsterdam ten blijk!”
Maar we spreken van den Zondag te voren. Reeds in de vorige week was de bevolking feestelijk gestemd, getuige verscheidene optochten bij fakkellicht, waarbij die van de Kattenburgers en Willemstraters merkwaardig zijn, omdat ze den goedengeest aanduiden, welke in die dagen de bevolking vanAmsterdambezielde. Immers de bewoners van beide van elkander verwijderde buurten, menschen uit de heffe des volks, brachten elkaar wederkeerig een bezoek en een contravisite.
En zoo was de Zondag voorbijgegaan in feestelijke stemming. Druk was 't op de straten geweest; want ieder was nieuwsgierig om de sierlijke decoratiën te zien; ieder stelde belang in de aanstalten, reeds gemaakt tot de schitterende verlichting, die den volgenden avond zou plaats hebben. Ook onze oude vrienden,Gustaafen zijn vrouw enBernardenMargot, hadden de nog jonge beenen vrij wat te doen gegeven, en zelfs de oudeVeldhuismet zijnMariahadden ook de hunne niet ontzien; ofschoon ze toch 's avonds, toen de geheele familie bij mevrouwde Winterop visite was, klaagden over de geduchte einden en de slechte bestrating. Wie echter 't meest van allen gezien had, was kapiteinde Bosson, die met zijn zoonEmilede geheele stad was door geweest; waarom de laatste dan ook schertsend verklaarde, dat papa hem dien dag een militaire marschroute had doen maken, en hij zeker den volgenden geen voet buiten de deur zou kunnen zetten. Papa lachte hem daarover braaf uit en zei, dat hij niet beter kon doen, dan dien volgenden dag maar stil voor de ruiten te zitten koekeloeren, om eens goed van zijn fatigues uit te rusten. En dat zou hem zeer gemakkelijk zijn; daar de geheele familie toch ten huize vanGustaafwas vereenigd, om den optocht te zien, die, naar men gehoord had, uit niet minder dan zesduizend menschen zou bestaan, en waarbij, volgens 't programma, zeer mooie zegewagens zouden zijn. Papade Bossonechter zou, als ridder van 't metalen kruis, den tocht mee maken, en toch had hij zijn beenen niet ontzien. Nu, dat feest begon 's Maandags dan ook vroeg genoeg. Om acht uur 's morgens verkondigde een kanonschot, dat het een aanvang had genomen, en vereenigden zich de verschillende deelnemers aan den optocht. Denkt echter niet, dat toen allen zich reeds in 't huis vanGustaafop de Heerengracht verzameld hadden. Zóó vroeg behoefden ze daar niet te zijn. Eerst vrij wat later kondigde een ander kanonschot aan, dat de trein zich in beweging gesteld had, en dan had die nog een heel eind af te leggen, eer hij voor 't huis vanGustaafwas. Toen hijechter aankwam, zaten allen voor de glazen, of stonden ze achter 't staketsel, dat voor den stoep van 't huis was opgeslagen.
Tresling & CoHof-Lith Amst.
Tresling & CoHof-Lith Amst.
En 't was een lange stoet, die trein van 6000 menschen, voorafgegaan en gevolgd door een detachement cavalerie. We zullen hem niet in al zijn bijzonderheden beschrijven; maar willen,terwijl we evenalsGustaafhet gedrukte programma van den optocht in de hand houden, slechts enkele bijzonderheden er van mededeelen.
„Daar komt de tjotter aan, getrokken door zes paarden en begeleid door zevenenveertig leerlingen van 's lands marinewerf,” zeideGustaaf, en 't was inderdaad een aardig gezicht, die op een wagen geplaatste schuit te zien, waarin een bootsman en vier matrozen zaten. De matrozen deelden aan de omstanders exemplaren uit van een gelegenheidslied, en ze hadden daarmee de handen vol.
„Let nu eens op, mama,” zei hij iets later. „Daar komen de oude strijders van 't jaar dertien aan.”
Vier grijsaards, en onder hen een visscher van 't eilandMarken, zaten in een open rijtuig, door twee paarden getrokken, en daarachter in een ander rijtuig, de oudePonstijn, met zijn oranjevlag in de hand. 't Was een hoezee! waar die vijf mannen verschenen.
„En daar komt nu de eerste zegewagen!” riep hij. „Let nu goed op!”
't Was een heel gevaarte, die zegewagen, welkeNederlandmoest voorstellen. Daar zat aan 't achtereinde op een troon, de Nederlandsche Maagd, den helm op 't hoofd met de linkerhand rustende op haar wapenschild en in de rechter de speer houdende, waarop de vrijheidshoed. Aan haar voeten lag de Nederlandsche leeuw (natuurlijk in beeld); ze was omringd door vier vrouwenbeelden, die den handel, de scheepvaart, den landbouw en de nijverheid voorstelden. Aan weerszijden van den wagen zaten zes meisjes in 't wit gekleed, met oranjesjerpen om en die op rood fluweelen kussens verschillende voorwerpen droegen. De wagen zelf, die antiek van vorm en keurig gedecoreerd was, werd door zes paarden getrokken, door twee postiljons geleid. Paarden, wagen, alles was met rijk oranje versierd. Heel spoedig hierop volgde de tweede zegewagen, voorstellendede vrije drukpers na 1813. Aan 't achtereind van dien wagen prijkten de bustes van koningWillemI, II, en III, met groen omgeven. Verder stond er 't beeld vanLaurens Janszoon Kosterop, een ijzeren drukpers en een letterkast, en waren de zich daarop bevindende gezellen in gewoon werkkostuum gekleed, bezig met verschillende liederen te drukken, welke zij onder 't volk uitstrooiden. Deze liederen waren: „Neerlands vrijheid,” „De volksgeest,” „Feestlied 1813–1863,” „Drukpers, nijverheid en kunst,” „Amsterdamop den 16denNovember 1863,” „Hoezee! Oranje boven!” en „16 November 1863,” alle door drukkersgezellen vervaardigd. Deze wagen werd getrokken door acht paarden, door vier postiljons geleid; wagen, paarden en postiljons met de Nederlandsche kleuren versierd. Minder groot was de met zes paarden bespannen zegewagen, voorstellende den boekhandel en de boekbinderij. Deze was met rood en zwart, de stadskleuren, gedecoreerd. Een vijfde wagen stelde de litographie voor, en werd getrokken door zes paarden; waarvan de twee eerste met oranje, de twee volgende met nationale kleuren, de twee laatste met de stadskleuren getooid waren. Het voorste gedeelte van dien wagen stelde allegorischNederlandvoor, het achterste verbeeldde de steenmijnen vanSollinghoveninBeieren, waarbij eenige mijnwerkers. Men zag er verder de steendrukpers in volle werking, als ook den steendrukker, slijper, teekenaar en eenige gezellen. Op den wagen werd het portret van Z. M. den koning gedrukt, hetwelk in duizende exemplaren onder 't volk werd uitgedeeld.De zes stalknechts, die de paarden geleidden, waren in 't kostuum uit de dagen vanMauritsenFrederik Hendrik.
En hiermede nemen wij afscheid van den triomftocht, die rijkelijk voorzien was van muziekcorpsen, en zich op denDamom het monument schaarde. Dat de meesten, der bijGustaaf de Winterverzamelden den optocht meer dan eens zagen, zal ik u wel niet behoeven te zeggen;Emilehad hem wel zes maal gezien; en 't was ook wel de moeite waard, om alles meer dan eens te beschouwen, vooral de tjotter en den zegewagen; kortom 't was in alle deelen een welgeslaagde optocht en hij deedAmsterdameer aan.
Intusschen hadden de volksspelen op de drie daarvoor bestemdeen geheel ingerichte plaatsen, hetFunen, hetAmstelvelden aan deZaagmolenpoort, een aanvang genomen. Daar werden allerlei volksvermakelijkheden uitgevoerd tot groot genoegen van de toeschouwers en de werkende leden zelf; als klimmen in de groote en in de kleine mast, boegsprietloopen, wedstrijd in manden en 't loopen in zakken, terwijl na afloop tal van prijzen en premiën werden uitgedeeld; zoodat menige bewoner der achterbuurten, menige knaap uit den geringen stand met een aardig gedachtenisje naar huis ging.
En 's avonds de illuminatie—die was zoo algemeen, en over 't geheel zoo schitterend, dat niemand onvoldaan huiswaarts keerde. Gaarne zou ik er de meest uitstekende verlichtingen van beschrijven, of met u naar dePlantagegaan, waar de bedienden van 't koninklijk genootschapNatura- Artis- Magistra, als kozakken verkleed, om een ferm wachtvuur gelegerd waren, op hetwelk pannekoeken gebakken werden, hetgeen een trouwe herinnering aan 't jaar 1813 gaf;—we hebben echter geen tijd meer; want we moeten morgen weer vroeg op, om met de familiede WinterenVeldhuismet den eersten trein naar's-Gravenhagete trekken. Daarenboven laat mevrouwde Winter(de jonge namelijk) ons niet los, voor we bij haar gesoupeerd hebben, waarbij met een lekker glas wijn tal van toosten gedronken worden, en natuurlijk ook een op koningWillemden derden.
Met blijde vooruitzichten stapten de zeven reizigers in een waggon tweede klasse, om zich naarDen Haagte laten vervoeren en aldaar wederom een feestdag bij te wonen. 't Waren kapiteinde Bosson,Veldhuis,GustaafenFlorence,BernardenMargot,EmileenEmma. Mevrouwde Winteren juffrouwVeldhuiswaren nog te vermoeid van den tocht van gisterenavond; de laatste had er op aangedrongen, datEmmamee naarDen Haagzou gaan;zijzou dien dag wel op de kinderen vanFlorencepassen; enGustaafhad zijn boekhouder voor dien dag de zorg over 't kantoor opgedragen; omdat zijn vrouw gaarne had, dat hij haar vergezelde, en hij wenschte, dat zijn compagnon ook zou meegaan. Deze deed dit des te liever, omdat hij een goed oogje had op juffrouwEmma, 't geen waarschijnlijk wel spoedig op een engagement zou uitloopen.
De reis per spoor, ofschoon vrij wat sneller dan vroeger per trekschuit of diligence, duurde onzen reizigers nog veel te lang; eindelijk, daar klonk de stem van den conducteur „'s-Gravenhage, heeren!” hun als hemelmuziek in de ooren, en spoedden zij zich naar de doorAugustbewoonde kamers. Hem zelf vonden ze echter niet thuis; hij was reeds vroeg naar de kazerne vertrokken, omdat hij dienst had; hij had echter gezorgd, dat zijn hospita alles tot ontvangst van de gasten in gereedheid had gebracht, en een klein briefje achtergelaten, waarin hij meldde, dat hij de wacht aan den ingang der tribune zou hebben; waarom hij diegenen van 't gezelschap, welke lust hadden de eerste steenlegging van 't monument bij te wonen, uitnoodigde, om in't Willemsparkte komen, als wanneer hij hun den toegang zou verschaffen. Onder een ferm ontbijt, hetwelk onze reizigers geheel en al restaureerde, besprak men dat punt.
„Ik ga naar't Willemspark,” zeideVeldhuis. „Ik wil den koning graag eens weerzien, dien ik, sedert hij met den watersnood bij ons was, niet weer aanschouwd heb.Willemde derde heeft door zijn edel gedrag bij die gelegenheid voor altijd mijn hart gestolen.”
„En ik,” zeiBernard, „wenschteOosterzeewel eens te hooren, en ga dus mede; tenzijMargotliever naar deMaliebaanmocht gaan, om de volksvermakelijkheden en de fraai gedecoreerde gebouwen te zien.”
„Jongens neen,” zeiMargot. „Ik wil ook den koning wel eens zien enOosterzeehooren. Sedert ik uitAmsterdamben, heb ik 't eerste genoegen niet gehad; daarenboven zoo'n eerste steenlegging moet wel aardig zijn. Jij hebt dat inZutfenbijgewoond,Bernard; ik niet.”
„Ik ga naar deMaliebaan,” zeideEmile. „Ik heb gehoord, dat het een geheel ander soort van volksvermakelijkheden zal zijn, dan bij ons inAmsterdam. En dat wil ik gaarne eens zien. Je gaat toch met me mee, juffrouwEmma?”
„Volgaarne, mijnheerEmile,” antwoorddeEmma. „En wat denkt mevrouwde Winterte doen?”
„Ik ga, waar mijn man gaat,” antwoorddeFlorence. „Wat ben jij van plan,Gustaaf?”
„Ik zat er juist over te denken,Florence,” gaf hij ten antwoord,„en ben 't met mij zelf niet eens. Beslis jij dus vrouwtjelief.”
„Alsikzeg, dat het mij onverschillig is, dan zou de zaak hangend blijven. Nu, om u de waarheid te zeggen, wenschte ik 't liefst naar 'tWillemsparkte gaan.”
„Aangenomen,” zeideGustaaf. „Nu,Emile, dan zul jij de firma wel in deMaliebaanrepresenteeren.”
„Dat beloof ik u,” antwoorddeEmile. „En ik hoop er u van middag 't een en ander van mee te deelen, mits gij mijuwervaringen vertelt.”
„Voorzeker. Misschien lees ik u wel de redevoering vanOosterzeevoor; ten minste, als die al te koop is.”
„Och, laat dat maar voor een anderen tijd over, compagnon,” zeideEmile. „Je zult die toch nooit met zooveel welsprekendheid voordragen als de Utrechtsche redenaar. Doch wil je haar koopen, ga uw gang. Ik wil haar graag eens lezen.”
„Dus voor rekening van de firma?” vroegGustaaflachend.
„Wel zeker, voor rekening van de firma,” antwoorddeEmile. „Of nog beter voor gezamenlijke kosten.”
„Ferm zoo,” zeide kapiteinde Bosson. „'t Heele ding kost misschien twee dubbeltjes, dat is twee en een halven cent voor ieder van ons.”
„'t Zal wel acht stuivers kosten,” zeideFlorence. „Nu, dat is tien centen voor mijn man en mij. 't Is alweer een dubbeltje voor een plaats in het doophuis. Maar soit! 't Is alle dagen niet de 17deNovember.”
„Wat is dieFlorencetoch een zuinige huishoudster!” riepMargotuit. „Dat berekent zelfs de dubbeltjes, die ze voor een plaats in 't doophuis geeft.”
„Geen wonder,” zeiFlorence. „Jij hebt makkelijk praten,Margot. Als vrouw van den dominé heb je een plaats in de kerk, en nog wel een gedistingueerde. Bij mij is ieder dubbeltje er een.”
„Bij mij ook,” antwoorddeMargot. „Ofschoon ik dikwijls zou wenschen, dat ieder dubbeltje er twee was.”
Alzoo was er dan bepaald, dat er zes naar 'tWillemsparken twee naar deMaliebaanzouden gaan. Daar we ons, zooals de meeste menschen doen, bij de meerderheid aansluiten, gaan we dus eerst naar genoemd park, waar de tribune gebouwdis. Het middengedeelte is hooger uitgebouwd dan de beide zijvleugels, en gedekt met hetNederlandschewapen, waarboven de koninklijke kroon; aan weerszijden twee schilden met vrouwenbeelden, wier arm rust op een hoeksteen, met de inscriptiën: „Nederland” en „Oranje.” Boven de zijvleugels prijken aan beide kanten de wapens der verschillende provinciën, en daarboven wapperen nationale en oranjevlaggen. In 't midden is de loge van den koning; rechts daarvan staat het gestoelte, voor prof.Oosterzeebestemd. Vlak over de loge van Z. M. is de tribune voor de zangers en zangeressen; aan de linkerhand daarvan die voor 't muziekcorps der stedelijke schutterij, aan de rechter- die van de kapel der grenadiers. Nog zijn er op het terrein zelf drie rijen stoelen, die tusschen de zangers en den steen staan en bestemd zijn voor de overgebleven strijders van 1813. In 't midden is de steen, omringd door met oranje omstrengelde palen, waarboven een linnen dak, om, indien 't mocht gaan regenen, de plechtigheid ongestoord te doen doorgaan.
Toen echter onze zes vrienden aankwamen, waren de tribunes der muzikanten en zangers reeds bezet, en begonnen ook de andere vol te worden. Ofschoon de kapitein een toegangskaart en dus een aangewezen tribune had, vond hij het toch prettiger om bij 't gezelschap te blijven, en vergezelde hen naar de algemeene.
Daar komt de grijze prinsFrederik, eere-president der hoofdcommissie voor 't monument, en wordt terstond door die commissie naar de stoelen geleid, waarop nu de oudstrijders, omstreeks 150 in getal, gezeten zijn, hij vertoeft lang onder hen. Intusschen geleidt de hoofdcommissie de afstammelingen van de groote mannen van 't jaar 1813, deHogendorps, devan der Duins van Maasdam, devan Stirums, deKempers, naar de voor hen bestemde loge, en prinsFrederikricht tot hen een hartelijke toespraak, welke door graafFrederik van Hogendorpbeantwoordwordt. Hierop gaat de prins naar zijn loge. Daar hadden inmiddels ook zijn doorluchtige gemalin met hare dochter prinsesMarie, alsmede de prins vanOranjeen prinsHendrikhun plaatsen ingenomen. Eensklaps doet zich een fanfare van 't orkest hooren. In een met vier schimmels bespannen opene calèche komt het vorstelijke echtpaar; tegenover hen zit hun jongste zoon, prinsAlexander.Terwijl ze de met een sierlijk tapijt bekleede trappen hunner tribune opstijgen, overstemt het: „Oranje boven!” de muziek van 't orkest. De geestdrift inDen Haagwas dien dag niet minder dan ze gisteren inAmsterdamwas geweest.
Den oudenVeldhuisstonden de tranen in de oogen.
„Dat doet me goed!” zei hij. „O, ze hadden koningWillemden derden eens moeten zien, zooals ik hem in denBommelerwaardgezien heb, er zou geen eind aan hun gejuich zijn.”
„Dan benikblij dat ze er hem niet gezien hebben,” zeideFlorence, „want ik verlang hartelijk naar de feestcantate.” Daar hief de grijzeLubeckden dirigeerstok op, en begon het koor: