illustration at chapter ending
ornament hoofdstuk XXII
XXII
Wer Kunst und Wissenschaft besitztHat auch Religion.
GOD EN WERELD.
In den loop van de voorafgaande bladzijden moesten wij hier en daar eenig onderdeel aanroeren van Goethes levensbeschouwing, zijn natuurwetenschappelijken arbeid, zijn kunstopvattingen, zijn wijsgeerig getoonde sentimenten. Nu ons relaas het tijdstip heeft bereikt, waarop zijn meeningen over allerlei groote vragen hem definitief bewust werden, waarop hij—de dichter—zich uitsluitend ging wijden aan natuurwetenschappelijk onderzoek, schijnt het gewenscht vele draden, die wij tot nu toe lieten vallen, op te nemen en naar behooren dooreen te leggen. Goethe heeft meermalen getracht, al de uitkomsten van zijn denken tot één geheel te verwerken. Dit verwondert ons niet van den man, die onophoudelijk zijn papieren ordende en herordende om goed te overzien wat zijn lijden had opgeleverd; en menig fragment uit zijn nalatenschap, menige passage in zijn wetenschappelijke boeken wijst hierop. Zulk samenvatten echter kon hem niet afdoende gelukken, wijl hij den allerlaatsten grondslag van zijn overwegingen—de gedachte zelf—niet bezat, altijd meer had gegeven om hetgevoeldan om hetbetoogvan een waarheid, zich steeds in gelijkenissen uitdrukte, en zoo met gevoelvolle beelden het punt omspeelde waar alle weten ontspringt en samenvloeit. Men heeft hem terecht een "esthetieschidealist" genoemd; wij verstaan hierdoor een denker, die de grond-ideeën (welke de leek met abstractiesverwart) wel kent, doch ze slechts kent als gevoelens, alsaandoeningen: Onverwacht borrelden de beelden op uit zijn bewustzijn.
I. DE PEINZER.
I. Voordat Goethe zijn "heer en meester" Spinoza kende, gingen zijn sentimenten in de richting van diens wijsbegeerte; ook toen hij hem nog verfoeide. Later verliet hij zich gaarne op Spinoza, omdat deze met strenge betoogen aannemelijk maakte de ideeën, die hij zelf in stilte koesterde. Dat de jonge Goethe juist Spinoza tot leidsman, bijna tot voorvechter koos, is in een speciaal opzicht typiesch voor zijn geestesaanleg. Immers de Hollandsch-semitische philosoof is wel streng en sober in woordkeus, wel nauwkeurig in redeneertrant, maar een fijn logicus in den modernen zin des woords toont hij zich zelden. Zijn "geometrische methode" is een soort contrôle-middel, een uiterlijk ordenings-principe, dat hij zich willekeurig oplegt. Uit den aard van zijn onderwerp vloeit het niet voort. Hij is een intuïtief vinder, een fijngevoelig ontleder van zijn eigen aandoeningswereld. En juist daardoor (niet alleen dus door den schijn van exactheid) kan hij den ontluikenden jongeling leiden. Hij heft diens liefste gevoelens in de sfeer van zijn edel en gerijpt gemoed, en toont dat ze daar passen. De vredeslucht waait er Goethe tegen; terwijl hij ineigen boezem schouwtmeent hijde wereldnog nooit zóo duidelijk te hebben gezien. Men lette op dit veelzeggend beeld!
II. Want het verklaart: waarom de ontspoorde Leipziger student, de dichter die wel techniek maar geen onderwerpen heeft, besluit zijn werken tot "een groote biecht" te maken, tot een reservoir dat al zijn vreugde en zijn kommer zal bevatten. Hij zelf motiveert dit besluit—waaraan hij zich heel zijn leven zal houden—al byzonder slecht. De reden er van kan niet gelegen zijn in de dorheid van de poëten, die hem tot voorbeeld dienden; niets belette hem, die zoo critiesch tegenover hen stond, sappiger te zijn. Ook niet in de onbelangrijkheid van zijn omgeving. Neen, het proces dat zich in zijn onbewuste wezen afspeelt komt hierop neer: hij tracht (wat de grijze schrijver vanWahrheit und Dichtingwel weet) zijn pijnen, hartstochten, verlangens, de menschen die hij haat of nietbegrijpt, thuis te brengen in de sfeer des Geheels: In de sfeer van het blijvende, noodzakelijke, essentiëele houden de hartstochten op "lijdingen" te zijn. En Goethe vindt deze sfeer in eigen boezem. Dit is dan ook de ruime wereldblik dien hij in Spinoza prijst, zoodra hij (omstreeks den Werther-tijd) diens Ethica (d. i.niet Moraal, doch Levensbegrip) leert kennen.
III. Zijn overgave aan Spinoza—terwijl hij diens werken niet stelselmatig bestudeerde, maar ze oplettend doorbladerde—was toch niet een geloof. Zij berustte aanvankelijk op de gerubriceerde, rustig gebouwde en samenhankelijke uiteenzetting van zijn lievelingsidée (God en natuur zijn niet te scheiden), die hij bij dien denker aantrof; doch al spoedig op zijn steeds toenemend vertrouwen in een van de voornaamste (voor hem en voor Spinoza eigenlijkdevoorname) menschelijke kenbron, nl. het intuïtieve weten, de rechtstreeksche aanschouwing van de Waarheid. Deze kenbron wordt door Spinoza gerechtvaardigd met dit betoog: De toereikende, wezenlijke kennis van eenige attributen Gods kan leiden tot de kennis van het Wezen der dingen. Gods liefde tot ons menschen manifesteert zich door ons innerlijk verwant-zijn, dat is ons deel-hebben aan God; door ons vermogen hem te kennen en zoodoende in Gods wijsheid rust en welbehagen te vinden.—Hoe echter Gods liefde te verwerven? Wij moeten God volkomen onbaatzuchtig liefhebben, zonder te verwachten dat God ons wederkeerig zal beminnen. Want door zulks te verwachten zouden wij aan God een hartstocht toeschrijven, die hem niet kan passen, daar God de volmaaktheid in zich zelve is, en degeen die zich door hartstocht laat leiden zich afhankelijk stelt van iets anders. God bemint ons echter in zooverre wij opgaan in het Geheel, d. i. in God zelf; want hij is alom en heeft behagen in eigen volmaaktheid, waartoe wij gaan behooren in zooverre wij ons overgeven. Deze overgave geschiedt doordien onze Geest zich voortdurend bezig houdt met de liefde tot God. Nu, deze liefde is het streven naar wezenlijke kennis van de wereld, de natuur, onze eigen aandoeningen; die de strekkingheeft, ons van onze hartstochten te bevrijden, dezen hun plaats aanwijzend in de sfeer van de noodzakelijkheid, die wij door onze innerlijke verwantschap aan God kennen.
Maar: gelijk wij op het terrein van ons levensgedrag door deugd (d. i.vrijheid) ons verheffen en de goddelijkheid benaderen; zoo maken wij ons op het terrein des intellects, door oplettende beschouwing van de eeuwig werkende natuur, waardig, aan haar scheppend vermogen deel te erlangen. Dan geeft ons innerlijk antwoord op teekenen uit de buitenwereld. "Indien ik de wereld niet reeds doorvoor-besefin mij had gedragen (aldus Goethe tot Eckermann) dan ware ik met ziende oogen blind gebleven, en al mijn vorschen en ervaren ware een totaal vergeefsche bemoeiing. Het licht is daar en de kleuren omgeven ons, maar droegen wij geen kleuren en geen licht in ons eigen oog, wij zouden die ook buiten ons niet waarnemen".
2. DE DICHTER.
IV. Hiermede is dit gezegd: de dichter, in deugdzaamheid, in onbaatzuchtigheid, in de grootst bereikbare innerlijke reinheid scheppend, brengt zins-beelden voort, welke even waar, vast, evenwichtig en noodzakelijk zijn als natuurgewrochten. Goddelijke gewrochten dus, die den dichter over zijn eigen lijden onderrichten en hem bevrijden. "Wanneer ik sprak (laat Goethe zijn Prometeus zeggen) waande ik God te hooren, en meende ik God te vernemen, dan sprak ik zelf". De kunst, zoo opgevat, is dus niet nabootseres van de natuur, doch duidster van de natuur. Het schoone is dan een openbaring van geheime natuurwetten, van een eeuwig-werkenden Geest, die—indien hij geen gestalte aannam—eeuwig verborgen ware gebleven. Door de kunst vindt de enkeling zich in de ruimteloosheid weer; door haar wordt overgave genot. Zij maakt het mogelijk, zich in het Geheel te verheugen, door dit Geheel in het kleinste te aanschouwen. Want de Geest des Geheels is
"das Ewig-eineDas sich vielfach offenbart".
V. Begrijp nu dat de jonge, angstig zoekende Goethe de kiem van deze ideeën in zich droeg. Zie dan zijn offerande, waarmede hij kinderlijk wijsneuzig Godrechtstreekszegt te vereeren; zie hem vluchten in de ongerepte natuur of bij natuurlijke menschen, als hij zich uit den druk van hartstocht of uit de kwelling van onbegrijpelijkheid wil bevrijden; zie hem later in de uitbeelding van natuur-sentimenten, van ongetemde menschen verkwikking zoeken; begrijp in dit licht zijn uitroep: Natuur, natuur! niets zoo natuurlijk als Shakespeares menschen! Te Straatsburg rijst het beslissende woord in hem op: God en de natuur zijn niet te scheiden. En van dezen kant nadert hij de Sturm-und-Drangbeweging, die in alle opzichten een terugkeer tot de natuur voorstaat. Men had zoo lang dat groote onbekende geheel naar menschelijken maatstaf gemeten en gekeurd; nu zou men de gekunstelde begrippen "goed en kwaad" afschaffen, teneinde, omgekeerd, de ontzenuwende beschaving te oordeelen naar natuurlijke begrippen. Uit dezen gezichtskring ontspringt Werther, die herhaaldelijk tegen de heerschende moraal protesteert. Maar in de motieven, die Goethe tot de beweging drijven, ligt reeds een aanleiding tot scheiding opgesloten. De uiterste toespitsing van de Sturm-und-Dranggevoelens geeft het geval Werther te aanschouwen: Zij willen aanpassing aan de uiterlijke natuur, geheelen ondergang desnoods in de uitleving van aangeboren hartstochten; ik echter zoek de edele, verborgen kern van de natuur, die ook in het menschenhart woont. Goethes moraal wordt: zie de uit uw wezen voortvloeiende wetten in overeenstemming met de wetten des geheels. Doch daartoe moet alles overwonnen worden, wat den mensch afhankelijk maakt van de buitenwereld.Zelfbeperking en ontzegging wijzen dus den weg tot heil. Zelfs God kan niet buiten de wetten gaan, die uit zijn wezen voortvloeien,—zoo luidt een woord van Spinoza dat Goethe diep ontroert. Hij heeft tot dan toe de natuur beschouwd, ja, maar "van buiten naar binnen". Hij heeft in zijn indrukken gezocht naar het noodzakelijke, dat is het Goddelijke. Nu gaat hij bewustelijk den tegengestelden weg op. Aan hetbegrip, datuit zijn onbewuste wezen ontspringt, gaat hijvorm geven. Zooals het Eeuwig-Eene zich openbaart door een natuurlijken (waarneem- en zichtbaren) vorm aan te nemen, zoo moet nu zijn innerlijk zich manifesteeren. Het omhult zich daartoe met motieven uit de ervaring, of (zooals Schiller eens zeide) Goethe gaat den menschopbouwenuit zijn natuurlijke bestanddeelen. Aanvankelijkreconstrueerthij figuren, zooals hij ze in hun geheel heeft waargenomen; later (van Egmont, of liever: reeds van Carlos af) geeft hij figuren die hij vrij schept. Door toenemende zelfzuivering leert hij zich steeds nauwkeuriger bedienen van het nieuwe orgaan, dat uit zijn eigenaardige Godsvrucht is geworden:het intuïtieve intellect. En nu herroept de lezer den glimlach, dien hij zich veroorloofd heeft bij onze vraag, of Iphigenie is menschenwerk ofGods-gewrocht.
VI. Goethe tracht met dit "orgaan" voortdurend naar eenzijn met het hoogste, zoodat gedurende lange tijdvakken de kracht om van het goede af te wijken hem schijnt ontvreemd. Hij voelt zich rechtstreeks in Gods greep. Gelijk Egmont zweeft hij slaapwandelend van daad tot daad. Hij is (naar Jacobi's uitdrukking) eenbezetene. Eerbiediglijk beschouwt hij zijn dichtkunst als noodzakelijke manifestatie Gods, als een natuurkracht. Half-sluimerend gaat hij des nachts naar zijn lezenaar en schrijft met potlood, diagonaalsgewijs zijn liedjes op flarden papier, die hij aantreft. Voordat hij zich ter ruste legt, verwijdert hij den inktpot, vreezend dat het krassen van zijn veder hem zal schrikken uit zijn scheppingsdroom. 's Morgens bekijkt hij zijn werk, zooals een kloek de kuikens bekijkt, die ze heeft uitgebroed: hij heeft het voortgebracht en ziet het niettemin voor het eerst.
Wisset nur, dass DichterworteUm des Paradieses PforteImmer leise klopfend schweben,Sich erbittend ew'ges Leben.
VII. In de instandhouding van dezegeheimzinnigeinnerlijke kracht, waarin zijn reinste neigingen en ideeën zijn saamgevloeid, m.a.w. van zijnPersoonlijkheid, zoekt hij zijn hoogste geluk. Zijn eenig geluk. Genot der zinnen is hem niet ontzegd, mits het niet op zich zelf een doel wordt, mitshet bijdraagt tot zijn leering, zijn opgewektheid, het evenwicht zijner lichaamskrachten. Maar vrij moet hij staan tegenover genot en have; hij moet er desnoods afstand van kunnen doen, ook ten behoeve van misdeelden. Zij die buiten de mate, door hun persoonlijkheid gesteld, naar aardsche goederen haken, zullen deze ten slotte verachten en "alles" ijdel vinden, wat zondig is: Immers Geest en materie, ziel en lichaam, gedachte en uitgebreidheid, zijnnoodzakelijkedubbel-verschijningen van het Universum, die gelijke rechten hebben, ente zamenals stedehouders van God zijn te beschouwen. De natuur, aldus gezien, heeft evenmin een kern als een schaal. En toch heeft ieder zich ter dege af te vragen: ben ik kern of schaal?
VIII. Want in de ongrijpbare kern van natuur leven Entelechiën, dat zijn krachten, wier wezen is werkzaamheid. "Als ik (dus) tot aan mijn levenseinde rusteloos werk, is de natuur wel verplicht, mij een anderen zijnsvorm aan te wijzen, wanneer de tegenwoordige mijnen geest niet langer kan bevatten". Maar niet ieder is op deze wijze persoonlijkonsterfelijk: Om mij in de toekomst als groote entelechie te manifesteeren, moet ik er een zijn: mijn werkzaamheid mag dus nooit verslappen.
Dit is het inzicht dat Goethe in zijn later leven verwierf, nadat hij geweldige hartstochten en begeerten had moeten overwinnen, om niet van zijn blijvende goed, zijn persoonlijkheid, te vervreemden. Hij ging naar Italië om dezen strijd uit te vechten. Te midden van de werken der antieken, die het individueele (dat den mensch uiterlijk onderscheidt van soortgenooten) met het persoonlijke (dat den mensch aan God bindt) vereenigen, vatte hij het besluit: zich voortaan slechts met dingen van blijvenden aard bezig te houden. Allengs kreeg de wereld minder vat op hem en kon hij vrienlijk afstand doen van veel genot, veel lof, veel instemming. En hij keek zoo rustig de wereld in, dat (naar getuigenis van tijdgenooten) van zijn verschijning wel evenveel invloed uitging als van zijn werk. Deze gemoedsrust, waarmede hij velen gelukkig maakte, sproot voort uit de begrippen, die hij na veel lijden had voortgebracht.
3. DE NATUURBESCHOUWER.
IX. Is dus zijn werken als scheppend kunstenaar hem geen liefhebberij maar welbewust een heerlijke plicht, welker vervulling zijn persoonlijkheid vormt, volmaakt, en hem Gode welgevallig doet zijn; hetzelfde geldt van zijn arbeid als natuuronderzoeker. Hij vorscht naar het noodzakelijke in de natuur teneinde zijn zedelijk leven vaster, zijn kunst dieper, zijn godsdienst vruchtbaarder te krijgen. Al deze uitingen streven naar hetzelfde. Wie Goethe als kunstenaar of als mensch hoogstelt, moet de grondslagen van zijn natuurbeschouwing kunnen waardeeren. Of liever: Men kent Goethe volstrekt niet, zoolang men niet zijn kunst en zijn wetenschap, als factoren van zijn zieleheil, even ernstig neemt.[A]Hij zelf deed het stellig: hij wist dat van deze twee zijn leven afhing.
[A].... "Immers er bestaat geen noodzakelijk verband tusschen de intellectueele kracht waarvan een of ander onderzoek getuigenis aflegt, en de daarmede verkregen resultaten. Vaak genoeg ligt een juiste verklaring betrekkelijk voor de hand, zoodat zij door een wetenschappelijken flaneur zonder veel moeite kan worden geraden; terwijl de ernstige denker, beter dan de ander doorgedrongen in het omvangrijke materiaal, nog geen kans ziet die verklaring streng toe te passen, en dus aan een andere die naderhand blijkt onjuist te zijn de voorkeur geeft. Zoo raadde Bacon de mechanische warmte-theorie, en Goethe de descendentieleer; zonder dat zij daarom in de geschiedenis van physica of zoölogie op een hoogeren rang aanspraak zouden hebben dan anderen, wier ernstiger onderzoek aan hun gelukkig instinct in den weg stond".—Goethe heeft het allemaal als wetenschappelijk flaneur "geraden". Deze goedkoope oplossing wordt verstrekt door den psycholoog Prof. Heymans, in zijn overigens van zooveel eruditie getuigend werk: "Schets eenercritischegeschiedenis van het causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte." Inleiding, p. 2—De vraag is nu naar een psychologie van het "raden".
[A].... "Immers er bestaat geen noodzakelijk verband tusschen de intellectueele kracht waarvan een of ander onderzoek getuigenis aflegt, en de daarmede verkregen resultaten. Vaak genoeg ligt een juiste verklaring betrekkelijk voor de hand, zoodat zij door een wetenschappelijken flaneur zonder veel moeite kan worden geraden; terwijl de ernstige denker, beter dan de ander doorgedrongen in het omvangrijke materiaal, nog geen kans ziet die verklaring streng toe te passen, en dus aan een andere die naderhand blijkt onjuist te zijn de voorkeur geeft. Zoo raadde Bacon de mechanische warmte-theorie, en Goethe de descendentieleer; zonder dat zij daarom in de geschiedenis van physica of zoölogie op een hoogeren rang aanspraak zouden hebben dan anderen, wier ernstiger onderzoek aan hun gelukkig instinct in den weg stond".—Goethe heeft het allemaal als wetenschappelijk flaneur "geraden". Deze goedkoope oplossing wordt verstrekt door den psycholoog Prof. Heymans, in zijn overigens van zooveel eruditie getuigend werk: "Schets eenercritischegeschiedenis van het causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte." Inleiding, p. 2—De vraag is nu naar een psychologie van het "raden".
Reeds als kind zoekt hij de natuur te begrijpen. Als student in de rechten volgt hij bij voorkeur allerlei colleges over natuurwetenschappen. Onwillekeurig tracht hij naar verkeer met natuurgeleerden, omdat die, ieder op eigen gebied, zoo goed de détails kennen, en hem, nog voordat hij heeft onderzocht, een algemeen idee kunnen verschaffen van het feiten-materiaal. De beschrijvingen, die hij levert van zijntochten door woud en gebergte, zullen in den negentiend'eeuwschen mensch liefde tot de grootsche vrije natuur wekken. Op uren dat jonge studenten zich nog in hun bed omkeeren, zien wij den reeds wereldberoemden Goethe door sneeuw en regen naar Loderstheatricum anatomicumflaneeren, waar hij soms de eenige toehoorder is. Als nu toevallige aanleidingen zijn sluimerende begeerte naar stellige wetenschap van de natuur doende maken, ziet hij zich lijnrecht geplaatst tegenover zijn tijdgenooten, die hem niet als medegeleerde willen erkennen—en wier spotternijen nog tot op den huidigen dag schijnen te gelden. Toch is hij de man, die de kennis van de organische natuur tot eenwetenschapheeft omgevormd.
X. Met de Renaissance begon eenietwatstrengere beoefening van sommige wetenschappen: en de mensch, met vele nieuwe instrumenten "het onbekende veroverend", ontdekte, verkende zooveel vreemde landen, gewassen en menschen, zooveel wemelende sterren, gedierten en verschijnselen, dat men op het einde van de achttiende eeuw ernstig verlangde naarordein de menschelijke kennis. Het spreekt wel van zelf, dat men bij die ordening aanvankelijk op een verkeerde manier te werk ging. Voor zoover men niet, gelijk de encyclopédisten, aanstuurde op een veelomvattend, overzichtelijk résumé van alle in den loop der eeuwen verzamelde gegevens, ordende men de gegevens naaruiterlijkekenteekenen. Zoo bracht Linné de planten in "systeem" door ze te rangschikken naar het aantal meeldraden etc. dat haar bloem vertoonde, naar den vorm van kelk of blad. Deze methode, zelfs als ze door een talentvol geleerde wordt toegepast, brengt, op zich zelf beschouwd, de wetenschap niet verder; immers men heeft eerst het bewijs te leveren, dat dergelijke kenteekenen iets zeggen omtrent het wezen van de voorwerpen waaraan men ze vindt; de geheele rubriceering valt ineen, zoodra blijkt dat een bepaald uiterlijk kenmerk bij voorwerpen van verschillendenaardwordt gevonden. Zij doemt de wetenschap tot onvruchtbaarheid; zij kweekt kamergeleerden en aan den anderen kant charlatans, die haar fouten vermoeden maar te zwak zijn om ze te corrigeeren, en door hun volslagen bandeloosheidhet menschelijk weten in discrediet brengen; zoodoende een mysticisme, het menschelijk denken vijandig, aankweekend, dat met ware Godsvrucht weinig heeft uitstaande. Aldus de stand van zaken in Goethes jonge jaren. Nu, hij schiep een wetenschappelijke werk-methode, die in onzen tijd wel door alle ernstige onderzoekers stilzwijgend of uitdrukkelijk wordt gehuldigd, maar die in zijn tijd ontsteltenis wekte.
XI. Hij wenscht nl. dat de onderzoeker door langdurige beschouwing van de natuur: aandachtig, belangeloos, onbevangen, zich vertrouwd make met het intieme leven en werken van de natuur, zooals het zich uit in de gedaanten en gestalten, die hare schepselen aannemen en noodzakelijk moeten aannemen. Voelt hij met zijn intuïtief kenvermogen den Geest, waarvan alle levende wezens de verschijning zijn, zooals het volmaakte kunstwerk de verschijning is van de zuivere kunstenaarsziel, kent hij aldus de wereld van binnen naar buiten, dan is voor hem het oogenblik gekomen om van gedragslijn te veranderen. Hij heeft al wat hem gegeven is ontleed; nu gaat hij zelf geven. Naar den maatstaf, dien hij aan de ware werkelijkheid heeft te danken, gaat hij scheppend te werk, en contrôleert nu door opzettelijke proefneming of detypischenatuurgewrochten, zooals hij zich die denkt, mogen beschouwd worden als vertegenwoordigers van het wezen der dingen, van het blijvende in de bonte en warrelende wisseling der verschijnselen:
"Anschaun wenn es dir gelingtDass es erst ins Innre dringtDann nach aussen wiederkehrtBist am herrlichsten belehrt".
Zoo ontwikkelt zich wetenschap uit poëzie.
Dit is Goethessynthetische methode, waarbij inductie en deductie, analytiesch en synthetiesch schouwen zinlijkheid en rede, phantasie en verstand elkaar afwisselen, steunen, ja elkaar in waarde en evenwicht houden.
Door de scheppende phantasie wordt de ervaring, bevorderd, het vinden en het uitvindenvoorgelicht. Zoo begrijpt de Straatsburger student welke détails, blijkens den geest des geheels, aan de cathedraal ontbreken, en ziet: de oorspronkelijke teekening stelt hem in het gelijk!
Men wilde indertijd niet toegeven, dat een wijsgeer-dichter, krachtens zijn dichterschap, baanbreker op het terrein van de natuurgeleerdheid kan wezen. Thans zal geen ter zake kundige meer ontkennen dat de wiskunstenaar, de botanicus, de ontdekkingsreiziger, de arts, de chirurg, de onderzoeksrechter, de advocaat, ieder naar hun aard, krachtens hun scheppende phantasie werken.
XII. Bestaat nu voor Goethe de waarneembare natuur uit de gestalten, die een werkzaam Wezen aanneemt, dan is het begrijpelijk, dat twee verschijnselen voor hem rechtstreeks met dat innerlijke van de natuur samenhangen,nl.
de vorm en de kleur
der dingen. Aan deze twee verschijnselen te zamen wijdde hij een leven van studie. Het resultaat van deze studie waren zijnMorphologie(d.i. de leer van de organische natuurvormen, die bij Goethe begint) en deFarbenlehre(kleurenleer).
XIII. Als hij medewerkt aan Lavaters boek over gelaatsuitdrukkunde en diens enorme verzameling portretten doorloopt, is hem reeds de voor-onderstelling gerezen: er is niets in de huid, dat niet in 't gebeente zit,—een meening die hij in zijn "Bijdragen over dierschedels" in genoemd boek nader uitwerkt. Hij ziet (zooals vele moderne anthropologen) in den beenderbouw van den mensch het toonaangevende element in diens lichaamsvorm. De anatomie, voornamelijk de osteologie (beenderleer), blijft hem sindsdien boeien. Zoodra zijn positie hem daartoe in staat stelt, gaat hij ze onder de grootste geleerden uit zijn omgeving ernstig beoefenen. Den 27sten Maart 1784 gelukt hem de belangrijke ontdekking van hetos intermaxillare(tusschenkaaksbeen, waarin de boven-snijtanden zijn geplaatst) bij den mensch. Vol vreugde schrijft hij over deze ontdekking een tractaat: een toonbeeld van wetenschappelijke zeggingswijs, dat hij beschouwd wenscht als een soort van proefschrift, hetwelk hem toegang tot de geleerde wereld moet geven. Teekeningen van mensch- en dierschedels—door een van zijn leerlingen aan de teeken-academie vervaardigd—toonen de verschillende vergroeiingenvan het tusschenkaaksbeen, die hij heeft waargenomen. Doch men weigert hem het plaatsje waarop hij aanspraak maakt. Alle anatomen (uitgezonderd zijn leermeester) blijven het bestaan van dit beenstuk in den menschenschedel ontkennen. Ook onze landgenoot Petrus Camper, de grootste ontleedkundige van zijn tijd, door Goethe als een universeel licht gewaardeerd, en die het overigens eens was met alle waarnemingen, neergelegd in het anonyme geschrift, hem toegezonden door den wederzijdschen vriend Merck. Pas een halve eeuw later doet Goethe zijn opstel drukken: al dien tijd wacht hij op erkenning.
XIV. De ontdekking van het os intermaxillare was voor Goethe en zijn tijd van groote beteekenis. De geleerden, die natuurlijk niet blind waren gebleven voor de overeenkomst tusschen 's menschen lichaamsbouw en den lichaamsbouw van de hoogere dieren, konden toch geenszins aannemen, dat mensch en dier in dit opzicht variaties zouden zijn van het zelfde grond-type. Zij hadden daartegen formeel-godsdienstige bezwaren, terwijl zij wijsgeerig te laag stonden om deze overeenkomst te waardeeren en te verwerken. Enkele op zich zelf staande onderzoekers, die er toen reeds anders over dachten, worden pas in onzen tijd gehuldigd. Algemeen beweerde men dat het tusschenkaaksbeen, dat bij den aapwèl, bij den mensch niet zou voorkomen, als het ware een scheidingslijn uitmaakte tusschen mensch en beest; hieraan klampte men zich halsstarrig vast, aldus weer eens bewijzend, hoe aanmerkelijk overigens eerbiedwaardige vaklieden zich laten beïnvloeden door religieuze en pseudo-wijsgeerige vooroordeelen. Goethe echter, die overal bespeurde "hetEeuwig-Eene, dat zich veelvuldig openbaart" kon, juist wijl hij besefte dat de kern der natuur den mensch—en dus ook hem—"in het harte leefde", in zulk een scheidingslijn niet gelooven. Ze kòn er niet zijn, en het os intermaxillaremoest derhalveook bij den mensch worden aangetroffen. Zijn ideeën over zedelijkheid hadden van een eventueel te bewijzen verwantschap tusschen mensch en dier niets te vreezen; ook wist hij wel, dat het verschil tusschen hoogere en lagere wezens niet in eenig détail doch in hetgeheelmoet worden gezocht. En vandaar zijn vreugde toen hij mocht beweren, dat voor vergelijkende studie van dier- en menschenschedels de vermeende scheidingslijn niet stand hield. Want nu kon ieder hooger dier (morphologisch) beschouwd worden als een toon in de groote harmonie, die men als geheel moet bestudeeren, indien men niet wil dat iedere toon een doode klank blijft. Na tien jaren van voortdurend onderzoek—in Italië had hij de schoonheid van hetmenschelijklichaam leeren liefhebben, en zoo was de studie van de ontleedkunde hem een doorloopende genieting[A]—gaf Goethe zijnEerste ontwerp van eene algemeene inleiding in de vergelijkende anatomie, uitgaande van de Osteologie(1795). In dit werk beschrijft hij den grondvorm, die zich in alle hoogere dieren weerspiegelt, en die dus de basis uitmaakt, waarop werkelijke kennis van de uiteenloopende diervormen dient te berusten. ZijnMorphologie(1820) belichaamt deze gedachte uitvoeriger.
[A]Men geniete de Romeinsche Elegieën ook vanuitditgezichtspunt.
[A]Men geniete de Romeinsche Elegieën ook vanuitditgezichtspunt.
XV. Goethes zoeken als plantkundige gaat in dezelfde richting. Sedert den tijd, dat hij telkens de vrije natuur invluchtte om daar tot bezinning te komen, leeft hijvertrouwelijkmet de planten. En als hij, eenmaal te Weimar, zich als minister aan landbouw en aan boschcultuur heeft te wijden, in zijn toovertuin vruchten en bloemen teelt, de zelfgekweekte fijne asperagis aan Charlotte zendt, met boom en struik van zijn liefde spreekt, bezit (zooals hij zich gaarne uitdrukt) het plantenrijk hem geheel: het "zimplifiziert" zich in zijn ziel. Ook hier leert hij, langs den bekenden weg in eigen boezem schouwend, hetEenekennen, dat zich veelvuldig openbaart.
Naar deoerplantzoekt hij. Oerplant mag niet verstaan worden in analogie met het moderne woordoerdier, waardoor wordt aangeduid een levend wezen, slechts onder 't microscoop waarneembaar, dat uit één cel of uit enkele cellen bestaat. Het microscoop is in Goethes tijd nog zeer onvolmaakt, en van de verdwijnend kleine kiemdiertjes wist menweinig of niets. Goethe heeft ze, zoo niet nauwkeurig gekend, dan toch vermoed; doch wij meenen dat zijn begrip "oerplant" zich niet hadd' gewijzigd, indien hij er nauwkeuriger kennis van hadd' bezeten. Een plant of een dier is voor hem de verschijning van een geest, die zich het materiaal uit zijn omgeving eigen maakt, het organiseert. Het is devormveroveringvan een "wezen". De cellen nu zouden voor hem het te organiseeren materiaal zijn geweest, waaruit zijn oerplant zich zou vormen; en niet om de geaardheid van het materiaal, doch om den vorm is het hem te doen.
Na zijn terugkeer uit Italië begrijpt hij dat deze oerplant, hoewel in alle planten aanwijsbaar als "voorbeeld", niet op zich zelf bestaat. Zij is het beginsel (niet een abstractie, maar een voorafgaandelijk principe) waarnaar alle planten zich vormen: dat het plantenrijk dan ook overzichtelijk maakt, echter op geheel andere wijze als Linnaeus dit beproeft.
Want de organen die, in zekere getale en in bepaalde groepeering voorkomend, in het plantenkundig stelsel van Linnaeus merkteekenen zijn, waaraan men een bepaalde plant herkent en waarnaar men ze benoemt, deze organen zijn voor Goethe (en voor de moderne plantkundigen) niet vaststaande vormen, die reeds in het zaadje liggen opgevouwen, zich dan óntvouwen, en, verder groeiend, principiëel niet veranderen (Linné). Al deze organen als bloem- en kelkbladen, meeldraden, stampers etc. zijn volgens Goethe wijzigingen van het eenige oorspronkelijke plant-orgaan, het oerblad. In de Metamorphose (d. i. in den ontwikkelingsgang "van zaad tot nieuw zaad") vormt het oerblad zich geleidelijk om tot de veelsoortige onderdeelen, bloem en bloesem, blad en vrucht, die men aan de volwassen plant waarneemt. En merkwaardiger wijze (merkt Goethe op) herhaalt de vorm van blad en vrucht zich in den vorm van een geheele plant, wat bijvb. duidelijk uitkomt als men de kroon van een appelboom met blad en met vrucht van dien boom vergelijkt.—Dit is het tooverwoord dat de plantkundige vormenleer tot een wetenschap heeft gemaakt en waaromtrent de vermaarde GeoffroySt. Hilaire (een van Darwins voorloopers) getuigt: dat Goethe "de geniale dwaasheid beging een halve eeuw te vroeg met zijn ontdekking te komen, toen er nog geen botanici waren die ze konden bestudeeren en begrijpen".
XVI. Maar de grondgedachte, door Goethe de metamorphose der planten genoemd, reikt veel verder dan het beperkte gebied, waarop hij ze aanvankelijk toepaste. Evenzeer als men Linné's opvattingen benutte bij de studie van geheel de levende natuur, is dit met Goethes inzicht het geval. En heeft Linné's principe aanleiding gegeven tot de beruchtepréformatie-leer, waarvan de consequentie is, dat moeder Eva van alle menschen die na haar zijn geboren, en tot in lengte van tijden geboren zullen worden, de kiemen in elkaar gewikkeld met zich droeg—Goethes idée bevatte de leer van deontwikkeling. De meeste stellingen, later door Darwin aan een maniacaal rijk mensch- en diermateriaal gedemonstreerd: de beteekenis van arbeidsverdeeling en specialiseering van bepaalde organen, van den strijd om het bestaan, van aanpassing, van omgeving, van pathologische afwijkingen die als kenmerken van bepaalde vergroeiingen zijn te beschouwen, heeft Goethe ongeveer driekwart eeuw vroeger reeds uitgesproken. Hiermede zij niets afgedongen op de oorspronkelijkheid van Darwin. Integendeel: wij zijn van oordeel dat Darwin, indien hij zich voldoende aan den idealist Goethe hadd' gespiegeld, allerlei populaire platheden, die in zijn leeringen stilzwijgend liggen opgesloten, voor zoover hij ze niet uitdrukkelijk heeft verkondigd, zou hebben vermeden. Een ernstige vergelijking tusschen Goethe en Darwin zou kunnen illustreeren, hoeveel de dichter-wijsgeer voor heeft op dezen vakman. Een wijsgeerig en sentimenteel houdbare evolutie-leer moet o. i. tot Goethe teruggaan.
XVII. Het zou te ver voeren,Goetheswerkzaamheid op het gebied van delfstofkunde, geologie ("de beenderleer der aarde") en weerkunde breedvoerig te bespreken, en gewag te maken van zijn vruchtbare opmerkingen aangaande de waarde, die aan de opgraving van voorwereldlijke dieren is toe te kennen.
Wij naderen thans zijn kleurenleer en hebben te wijzen op zijn scherpzinnige doch ook scherptongige bestrijding van Newton: "Kan men grooter dwaling begaan (zoo heeft hij gedurende de laatste helft zijns levens in velerlei toonaard gevraagd) dan te meenen dat het klare, reine, eeuwig ontroebele licht uit donkere kleuren is saamgesteld?" De lezer wete dat, volgens Newton, zuiver wit licht al de kleuren bevat, die men aanschouwt, wanneer zulk licht (onder bepaalde voorwaarden) door een driehoekig prisma dringend, op een wit scherm wordt weerkaatst.
Goethes belangstelling in kleurverschijnselen kwam tot uiting in den tijd dat hij schilder trachtte te worden, en langs theoretischen weg trachtte te bereiken wat anderen door hun natuurlijken aanleg gemakkelijk valt: dat de kleuren en de lichten en schaduwen die op het doek worden gelegd tezamen rustig en harmoniesch doen. Hij merkte dat zijn leermeesters volstrekt niet weergaven de kleuren van de voorwerpen die zij nabeeldden, doch door oordeelkundig gebruik van contrasteerende kleuren en belichtingen naar bevrediging van het oog instinctief streefden: dat dus het oog van den beschouwer eigenlijk andere kleuren waarneemt dan, objectief bekeken, op 't doek aanwezig zijn; dat het oog de kleuren ten slotte zelf maakt. Wanneer in het algemeen het oog door een bepaalde kleur wordt getroffen,eischthet de daaraan "tegengestelde" kleur: ziet men bijvoorbeeld een helder rood ding, dan bespeurt men, zoodra men den blik afwendt "in zijn verbeelding" dezelfde gedaante groen; de zon, bij zuiveren dampkring aanschouwd, wekt in het oog zoodra men het sluit, een zwart beeld. Op dergelijke verschijnselen heeft Goethe het eerst de aandacht gevestigd; hij heeft ze buitengewoon nauwkeurig beschreven en benoemd in zijn groote "Farbenlehre". Zij hebben aanleiding gegeven tot de ontdekking van de z.g. physiologische en subjectieve kleurverschijnselen. Joh. Muller, de vader van de nieuwere physiologie, getuigt dat hij de ontdekking van zijn "spezifischen Sinnesenergiën" aan vierjarige studie van de Farbenlehre dankt.
Over den grondslag van Goetheskleurtheoriezijn de geleerden echter minder te spreken. Door een toeval ontdekkend dat het Newtonsche spectrum zich onder bepaalde omstandigheden niet vertoont, is deze, na langdurige proefneming, gaan meenen dat het spectrum niet ontstaat doorontledingvan wit licht, maar naar gelang het eenige licht dat denkbaar is (door Newton wit licht geheeten) door een dikker of een dunner gedeelte van het driehoekige prisma dringt. Voor Goethe bestaat er slechts licht en niet-licht (gewoonlijk duisternis geheeten). Kleuren ontstaan bij een bepaalden graad van verduistering van het licht. In absoluut licht zouden wij niets zien; absoluut licht ware absolute duisternis. Het licht wordt slechts zichtbaar aan zijn tegenstelling; en waar licht en duisternis samensmelten ontstaan de zoogenaamde "gekleurde randen", die in Goethes theorie, vooral in zijn eerste boekje over dit onderwerp, een groote rol spelen. Verduistering van Het licht heeft plaats doordien het medium, waardoor wij het Licht zien (glas, de dampkring, een membraan enz.) min of meer troebel is. Zoo is de kleur van den hemel bij zekere samenstelling van de atmosfeer blauw, zweemt bij zwaren of troebelen dampkring naar indigo en violet, bij zeer verdunden dampkring echter naar rood-geel (bijvb. de zoogenaamde Sirocco-lucht, die Goethe in Italië waarnam). Hiermede houdt verband de leer van degekleurde schaduwen: wanneer bijvb. op sneeuw, waarvan men te voren zag dat ze helder wit was, een schaduw (verduistering) valt, dan ziet men er niet een zwarte doch een blauwige tint over heen glijden, als gevolg van de vermenging van licht en duisternis.
Intusschen, het kan onze taak niet zijn, in een boek als dit een theorie te gaan verdedigen, die door de mannen van het vak nauwelijks behoorlijk is onderzocht. Na er enkele grepen uit te hebben gedaan, wenschen wij niet indétailste treden, omdat de kern van de zaak verre buiten den gezichtskring ligt van hen, die wij ons gaarne als lezers van dit boek voorstellen: het vermelden van meer byzonderheden zou een soort van kennis kunnen kweeken, tot welker bevordering wij ons niet gaarne leenen.
Maar gaarne constateeren wij hier, dat Goethe deze quaestie naar onze meening te uitsluitend als een natuurwetenschappelijke heeft beschouwd, en zich te veel heeft verlaten op de juistheid van zijn experimenten. Proeven bewijzen in dit opzicht niets. Een proef kan bewijzen dat men een bepaald verschijnsel goed heeft waargenomen, of een onderdeel van dit verschijnsel goed heeft geïsoleerd. Maar een verklaringsgrond voor dat verschijnsel volgt niet uit de proef; die kan slechts voortvloeien uit het Geheel onzer ideeën, en door zijn plaats in dit Geheel wordt zijn juistheid bewezen. Zoolang men zich op het gebied der proefnemingen verschanst, is het zeer wel denkbaar dat eenzelfde verschijnsel door twee of meer tegengestelde gronden zich verklaren laat. Inderdaad is ons gebleken, dat vele kleurverschijnselen, waarvan Goethe meende dat de Newton-theorie ze niet kon bereiken, zoowel deze theorie als de zijne dulden. De physicus neemt deze verschijnselen waar, maar de wetenschappelijke wijsgeer slechts kan den strijd over de verklarings-theorieën beslechten. En dan past het, hier in herinnering te brengen, dat Schelling het Newtonsche spectrum "een echt spectum" (d. i. een spook) heeft genoemd, dat Hegel zoowel als Schopenhauer de leer van de Engelschen wiskunstenaar een "Barbarei" heeten, en dat Hegel (die Goethes theorie in hoofdzaak beaamt, en als "wijsgeerige kleurenleer" verkondigt) het totGoethesverdiensten rekent: "het prisma naar den duivel te hebben geholpen".
Teekenend voor Goethes wereldbeschouwing is het volgende: Toen in 1830 te Parijs de Juli-revolutie was uitgebroken, kwam hij de kamer van zijn secretaris Eckermann binnenstormen, roepend dat de vulkaan tot eruptie was gekomen, dat alles stond in vlammen, dat nu eindelijk de zaken niet meer konden worden behandeld met gesloten deuren.—Ja, een vreeselijke geschiedenis! antwoordt de secretaris, maar hoe kon het in de gegeven omstandigheden en onder zoo'n ministerie ook op iets anders uitloopen dan op de verdrijving van het vorstelijk huis?—Mijn waarde, zegtnu Goethe, wij schijnen elkaar niet te verstaan: ik spreek heelemaal niet van die luidjes, ik heb het over heel wat anders. Ik spreek over den voor de wetenschap zoo belangrijken strijd tusschen Cuvier en Geoffroy St. Hilaire, die nu in de Académie tot een voldongen uitbarsting is gekomen!—
De synthetische methode van natuuronderzoek, waarvoor ook hij 50 jaren had gestreden, had in Frankrijk post gevat. Ondanks de bloedige gebeurtenissen was de vergaderzaal van de Académie vol. En dit maakte den meer dan tachtigjarigen Goethe zoo jongensachtig blij, dat hij op de revolutie niet lette.
illustration at chapter ending
ornament hoofdstuk XXIII
XXIII
Lieve hemel! Daar kruipen er toch zooveeltegen de Parnassus op—laat ze meekruipen!FRAU AJA.
Hongerig en ontevreden was Schiller naar Weimar gekomen, in de verwachting een hapje of wat te mogen meeëten aan de hertogelijke ruif, die al zoo veel groote geesten in het leven hield. Hij had te voren kennis gemaakt met Carl-August, die hem bij die gelegenheid tot staatsraad benoemde. De weggeloopenofficiervan gezondheid (in wien men den dichter had willen dooden), lang en tenger, met zijn bleek-blauwe, hemel-zoekende oogen, uitgeteerd door honger en ziekte, zwervend van vriend tot vriend, boekjes vertalend voor een prijsje, vertaalwerk uitbestedend aan literators die nog meer honger hadden dan hij; en toch steeds door schuldeischers opgejaagd; vertrouwend op zijn bruikbare kwaliteiten als geschiedschrijver, dichter, wijsgeer, tooneelprutser, criticus, meende op een emplooy te mogen hopen.
Goethe reisde toen in Italië, doch overal voelde zijn bewonderaar den invloed van zijn arbeid; nu eerst begreep Schiller dat deze dichter tevens een groot staatsman, een vindingrijk geleerde, een zorgzaam paedagoog was; en hij sprak het uit dat Goethe meer als mensch dan als dichter werd bemind. Toen nu de arme zoeker zich verliefde in Charlotte von Lengeveld, die zeer bevriend was met Frau von Stein, verwachtte hij, spoedig tot Goethes kring te worden toegelaten. En gedienstige geesten ontwierpen allerlei plannen, die toenadering tusschen de twee groote mannen moesten uitlokken. Doch juist in dien tijd was Goethe allerminst gesteld op de kameraadschap van een intellectueel, wiens bedoelingen hij aanstonds doorgrondde. Toch reeds afgemeten in zijn manieren en koel tegenover vreemden, hield hij zich gedurende deeerste ontmoetingen met Schiller zoozeer op een afstand, dat deze wanhoopte, ooit intiem te worden met den belangwekkenden causeur, die zich in ieder verdiepte maar zich nooit geheel gaf, en dusdoende (zoo meende Schiller) planmatig zijn eigenliefde streelde.
Door Goethes toedoen kreeg Schiller (die met een werk over den afval der Nederlanden een goeden naam als historicus had verworven) een buitengewonen leerstoel voor geschiedenis aan de hoogeschool te Jena; en toen hij in alle bescheidenheid te kennen gaf, dat hij zich voor die taak nog niet bekwaam genoeg achtte, beduidde de minzame Olympiër hem, dat men al onderwijzend leert. En zij bleven elkaar vreemd. Schiller moest aan de voorbereiding van zijn colleges zooveel tijd geven, dat zijn levenswerk op den achtergrond raakte; zijn oude bitterheid tegen den verkwistenden, luien Goethe, die er zoo warmpjes in zat terwijl hij zich afsloofde, borrelde weer op: Die man zit mij in den weg!
Inderdaad waren zij antipoden, en (zegt Goethe) tusschen geestes-antipoden ligt meer dan de doorsnêe van den aardbol. Indien men nu bedenkt dat Goethe, àls poëet, natuurvorscher was geworden; en dat Schiller, nadat hij reeds als mediesch student in allerlei natuurwetenschap had uitgeblonken, daar een soort minachting voor had gekregen, en zich uitsluitend aan de cultuur zijns geestes hoopte te wijden: dan voelt men hoe dit verschil in levensgang op een diepwortelend verschil in aanleg wijst. De denker Goethe was passief; zijn ideeën ontstonden in de duisternis van zijn onbewuste wezen; hij moest aarzelend tasten en geduldig wachten, totdat zijn ideeën waren voltooid en hij ze als beelden aanschouwde. Doch "dan had hij ook maar aan zijn levensboom te schudden en de rijpe vruchten vielen in de menigte!" Schiller was als denker actief: hij bestudeerde en beheerschte de verrichtingen van zijn brein; hij werkte berekenend met zuivere begrippen, en met constructies van begrippen, die hij bouwde. En daarna zette hij met overleg die constructies om in beelden, zijn denken prikkelend met allerlei stimulanten. Schiller bereidde zijn werken met zijn vrienden voor, doorsprak, doordacht zijnplannen met hen. Goethe wist nauwelijks wat er in hem gebeurde, en merkte dan plotseling dat er iets in zijn ziel wasontstaan. Goethes dichten geschiedde instinctief; hij wilde geven natuurlijke menschen wier onbewuste verwantschap met God zich kond deed; zijn ideaal lag in argelooze uitleving van loutere menschelijke instincten. Doch Schillers dichten geschieddestriktintellectueel; hij trachtte te maken menschen die overwegend Goddelijk en maar eenigszins natuurlijk waren; in vrije zedelijkheid, zedelijke vrijheid zocht hij zijn ideaal. Hij had in de levensperiode die achter hem lag aanleiding te over gehad, om de werkelijkheid te haten en te ontvlieden, om bij voorkeur in het rijk van gedachte en schoonheid te verwijlen. En hij moest een volgzaam discipel worden van Kant, die leeraarde dat de mensch de natuur maakt tot wat ze hem dunkt te zijn, dat de mensch vrijheid heeft, de natuur te onderdrukken en te dwingen. Dit boekstavend had hij Goethe geërgerd: deze immers had de werkelijkheid doorgaans nogal goedmoedig genomen, zag in de natuur een milde moeder, die men vooral moet leeren kennen zooals ze werkelijk is. Zijn levensloop was niet zóó, dat deze overtuiging daardoor kon worden aangetast: hij had het geluk gehad, het leven in velerlei richting te genieten, had naar hartelust gestudeerd, had menig volk van nabij leeren kennen, had vele ambten, ook zeer hooge ambten, bekleed, verkeerde gemeenzaam met denkers en heerschers, bezat de middelen om een ongewenschte omgeving te verlaten, toen dit voor zijn ontwikkeling noodig was. Voor hém geen reden om aan de werkelijkheid te twijfelen.... Heel anders Schiller, die, toen hij tot zuivering van zijn smaak Griekenland moest bezoeken, zich mocht te vreden stellen met van Grieksche helden te—lezen.
Daar kwam bij, dat Goethe Schiller beoordeelde naar zijn drama "De Roovers", waarin veel wapengekletter, geroep om vrijheid, inbreuk op wet en regel voorkwam. Dit drama behoorde tot de Sturm-en-Drangsfeer, die hij was ontgroeid; die hij haatte sinds hij een hoogere richting had ingeslagen, en voor dat betere vruchteloos huldiging zocht bij een publiek, datzich gaarne hield bij het wapengekletter en wat dies meer zij. Daar gingen de ideeën van de Fransche revolutie, mede tengevolge van het heillooze Sturmen-en-Drängen, in Duitschland veld winnen, daar werd zoowaar de heer "Chille" (sic), de schrijver van"Robert, chef de brigands"tot burger van de Fransche republiek benoemd; het verband tusschen Schillers drama en de nieuwe richting viel niet meer te loochenen! Goethe wist niet, dat Schiller, gelijk velen, door de gebeurtenissen in Frankrijk was bekeerd, geloofde dat de gemeene man eeuwig blind was, nog in geen eeuwen rijp voor de vrijheid; en hoopte de menschen door het schoone op te voeden.
Maar onverwacht leerden zij elkaar inniger kennen. Een avond, ze hadden een natuurwetenschappelijke lezing bijgewoond, wandelden ze samen op, en Schiller maakte de opmerking, dat men metfragmentarischebeschouwing van de natuur toch eigenlijk niet veel verder kon komen. Goethe was getroffen, zegde zijn meening dat men van het Geheel naar de Deelen moet gaan, noodde den sympathiek luisterenden professor op zijn kamer, wierp daar met enkele pennestreken zijn "oerplant" op 't papier.
"Dit is geen ervaring", zei Schiller die in het wijsgeerige altijd op correctie gesteld was, "dit is een Idee!" Goethe, voor wiens geesteshouding dit weinig verschil maakte, merkte ironiesch op, dat het hem aangenaam was, te vernemen dat hij werkelijk ideeën had; en (voegde hij er diepzinnig aan toe) "ideeën die ik met mijn oogen kan zien".
Toen kwam het gesprek op de wetten van het schoone en alras bleek dat de twee mannen, die tot dan toe elkander vreemden waren geweest, op dit gebied naar hetzelfde doel streefden; hoewel natuurlijk niet te loochenen viel, dat zij dit doel niet van denzelfden kant beschouwden: wat dan ook uit hun woordenkeus en gevoelstoonaard bleek. Maar vooral verheugde het Goethe, uit Schillers zeggen te begrijpen, dat deze kunst en gedachte niet koesterde wijl beroep, broodnood of liefhebberij dit zoo wilden, maar omdat zijn leven, d. i. zijn persoonlijkheid er van af hing. Met dezen man moest hij zich vereenigen tegen de domme wereld, die zich wilde vermaken!
Toen kwam de brief, waarin Schiller bekende, dat hij de ontwikkeling van Goethes genie al jaren met de grootste deelneming volgde; en van diens geheimste bedoelingen en strevingen een schets gaf, die toonde hoe ver hij met zijn fijn en geduldig vernuft in Goethe was doordrongen. "Gij vat de heele natuur samen (lezen wij in dezen brief) om over het op zich zelf staande licht te krijgen; in het Al-geheele van haar verschijningsvormen tracht gij een verklaringsgrond voor het individu te vinden. Van het eenvoudigste organisme stijgt Gij schrede voor schrede tot de meer ingewikkelde, om eindelijk het ingewikkeldste van allen, den mensch, genetiesch uit de bouwstoffen van het gansche natuurgewrocht op te bouwen.. Wat Gij echter bezwaarlijk zelf kunt weten (daar het Genie zich zelf altijd het grootste geheim blijft) dat is de prachtige overeenstemming tusschen Uw wijsgeerig instinct en de zuiverste resultaten van de speculeerende Rede. Oogenschijnlijk kunnen er geen twee grooter tegenstellingen bestaan dan despeculatievegeest die van de eenheid, en de intuïtieve die van de veelheid uitgaat. Zoekt echter de eerste met kuischen en trouwen zin de ervaring, en zoekt de laatste met eigenmachtig vrije denkkracht het Wetmatige, dan kan het niet missen, of zij komen elkaar halverwege tegemoet".
En zij kwamen elkander tegemoet. De "egoist" Goethe was ontdooid. Hij schreef dat hij voor zijn verjaardag, die juist in die week viel, geen schooner geschenk had kunnen wenschen dan zulk een brief; hij zeide openlijk dat Schiller nu nog een stapje verder moest gaan; dat hij hem noodig had, wijl hij altijd in half-duister tastte en niet onderscheidde wat er in hem omging. En onuitgegeven essays kwamen over en weer los. Schiller bracht een poos onder Goethes dak door, en bekende blijmoedig dat het zeer lang zou duren, eer hij de vele ideeën, welke de ervaring en het profetische gemoed van zijn gastheer in hem hadden gewekt, zou hebben uitgewerkt; maar geen enkel idee mocht verloren gaan!
En Goethe? Juist in dien tijd voelde hij zich sterk geïsoleerd. Carl-August beslistte wel eens in belangrijke zaken zonder hem om raad te vragen; beoordeelde letteren entooneel naar Franschen smaak, heulde meer dan nuttig was met deémigrés; wilde in zijn bekrompen huizing den koning van Pruisen ontvangen; liet—zonder het te weten—soms merken dat hij toch eigenlijk de vorst was, hetgeen Goethe hem betaald moest zetten door zeer onderdanig te doen; waaruit Carl-August dan weer begreep, dat Goethe toch eigenlijk eenegoistwas. Wieland toonde zich gebelgd omdat Goethe, door medewerking aan Schillers maandblad, zijn "Teutsche Mercur" ondergroef. Met de wispelturige familie Herder leefde hij in onmin, vooral sinds hij den inhaligen predikant in een administratief geschil ongelijk moest geven, en deze, het onmogelijke eischend, niet waardeerde dat het mogelijke voor hem werd gedaan. Weldra zou Herder van den man, dien hij als een jongeling aan zijn borst had gedrukt, beweren: "Humaniteit en Christendom zijn bij hem contrabande en belachelijke veroordeelen". Wat Goethe hem betaald zette, door enkele jaren nadien zijn zoon door hem te doen "bevestigen".
Zulke onaangenaamheden hielp Schiller hem dragen. Om hem henen rees een nieuwe lente, en vele zaden ontsproten thans tot vroolijk bloeisel: hij ging weer aan het dichten. De proletariesch-voortvarende Schiller hield hem aan het werk, was gewoon te strijden tegen den remmenden invloed van lichaam, atmosfeer, stemming, stoffelijke omstandigheden. Met verwondering zag Goethe op tegen dien man, die van week tot week merkbaar vooruitging, die bij theevisite of terwijl hij zijn nagels besneed even groot was als aan de studeertafel. Hij nam op diens aandringen half-vergeten fragmenten weer ter hand, en Schiller, die de mechaniek van het denken zoo goed kende, werkte er zich in, wist te zeggen, waarop nauwelijks geschetste lijnen moesten uitloopen. Goethe liet zich door hem gaarne besmetten met theoretische wijsbegeerte, en begon, als hij, zijn werkplannen in te richten naar het resultaat van zijn bespiegelingen. Gelijk Lessing indertijd de grenzen tusschen beeld- en dichtkunst had afgebakend, zoo trachtten de twee dichtervrienden na langdurige discussie uit te maken, waar epische poëzieophoudt en dramatische poëzie begint. Goethe schreef een studie over dat vraagpunt, en toen een goede kennis hem, terwijl hij voortwerkte aan zijn Faust, van Italië vertelde, liet hij het Germaansche drama liggen, en schreef een essay over Laakoon. Hij wilde weer naar het Zuiden, zijn wetenschap van dat land en zijn kunst volmaken, om er een monumentaal boek over te schrijven. Maar Schiller oordeelde dat hem voorloopig nog genoeg stof ter bewerking overbleef, mits hij zijn herinnering maar wilde ontginnen, en complotteerde om hem in Duitschland te houden: wat gelukte. In zijn dankbaarheid voor dit alles wist Goethe op zijn beurt zich voor zijn makker op te offeren: toen Schiller arbeidde aan zijn Wallenstein, onderving hij diens journalistieke beslommeringen, en besprak ieder tafereel met hem. Deze samenwerking maakte Schiller op zijn manier "realistiesch"! Van zijn derde reis door Zwitserland bracht Goethe plannen mee en locaal-studies voor een epiesch gedicht over Willem Tell, maar toen zijn aandacht voor die stof verflauwde, gaf hij zijn portefeuille aan Schiller over, die er tot zijn verbazing gladweg een drama uit samenstelde. Daarentegen gaf Schiller zijn vriend en mededinger den stoot tot het dichten van ballades:De bruid van Corinthe, De Toovenaarsleerling, de God en de Bajadere, De Schatgraver.
Er zijn schrijvers die het noodig achten te betoogen, dat men in de literatuur-geschiedenis van alle landen vergeefs zal zoeken naar de weergâ van een dergelijke vriendschap. Wij mijden dien weg; liever wijzen wij er op, dat de meestegoistischeideeënvrek bij zijn opgeslotenheid niet beter is gevaren dan deze twee dichters, die voor elkander geheimen noch naijver hadden.
Goethe hield nu ook voortdurend voeling met Jena, de universiteitsstad, die nu wel niet een "Muzenhof" (gelijk Weimar), maar toch een verzamelplaats van echte geleerden was geworden, waar mannen van zeer uiteenloopenden aanleg als Schelling, Hegel, de Humboldts, Loder, Hufeland, elkander steunden en waardeerden, vurig streden tegen een groep bekrompenen, die hen voor gedoopte heidenen aanzagen.
In deze omgeving kregen Schiller en Goethe kracht, om hun ergernis over menschen en richtingen, die langzamerhand de overhand namen, eens duidelijk uit te spreken. Directe aanleiding daartoe was het te niet gaan van het tijdschrift "Die Horen".[A]Schiller had het willen maken tot een manifestatie van het echt-menschelijke dat in zeer verschillende talenten en overtuigingen is aan te wijzen: "Hoe meer (zoo zeide hij in een circulaire aan de medewerkers) de bekrompen belangen van het tegenwoordige de gemoederen spannen, samendrukken en onderwerpen, des te dringender is de behoefte, om door een algemeene en hoogere aandacht voor hetgeen dat puur-menschelijk is en verheven boven den invloed der tijden, de gemoederen weder vrij te maken en de politiek-verdeelde wereld onder de banier van waarheid en schoonheid te vereenigen". Maar de weinigen die het tijdschrift lazen waren geenszins tevreden, en in het gekakel dat zij ten beste gaven meende Goethe een klank te herkennen, dien hij al meer had vernomen, telkens als hij het waagde een goed werk te publiceeren. De aanhangers van de verschillende literaire scholen sloten onderling vrede en liepen tegen de twee vrienden te hoop. Men beweerde dat de Duitsche literatuur in een stadium van verval verkeerde, en wenschte terug de gouden eeuw van Lessing. Zoo bleek dat de verschillende richtingsleuzen eigenlijk voorwendsels waren, die veel wansmaak moesten bedekken. En Goethe meende toch ook wel iets gedaan te hebben voor de Duitsche literatuur! Hij voelde zijn ouden strijdlust terugkomen. Hij haatte weer. Hij haatte de volgelingen van Nicolaï. Hij haatte de pedante voorloopers van de romantische schilder- en dichterschool, die in zijn classicisme een reactie zagen naar het heidendom, en die hunnerzijds de poëzie nu onder de controle stelden van het geloof, gelijk dit in de mystieke middeleeuwen was geweest; die het onbestemde waas van de middeleeuwen verheerlijkten, terwijl hij naar steeds beslister omlijnde vormen streefde; die gereed stonden om zich bij groepen tot hetKatholicismete bekeeren, en die verkondigden dat alle kunstenaars monnikmoesten zijn, omdat er wel eens monnikken waren geweest die goede kunst hadden voortgebracht. Hij haatte de zwakke, middelmatige aanstellers, die hem collega dorsten noemen. De vinnigheid van de Venetiaansche Epigrammen was nog maar een zwak voorproefje van hetgeen den kerels nu wachtte!