illustration at chapter ending
De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van 1810 tot 1830.
"De gebeurtenissen, in dit hoofdstukverhaald, loopen van 1810 tot 1830.
XXIX
Wie das Gestirn,Ohne Hast,Aber ohne Rast,Drehe sich jederUm die eigene Last.
Gelijk de sterren, zonder haast, tòch rusteloos, wentele elk om zijn eigen roeping. Met deze verzen, bondig en toch niet hortend, gelijk alleen hij ze kon stellen, laat zich de laatste kwarteeuw vanGoetheslevenkenschetsen. Voorbij is nu de tijd, datiedereverandering van woonplaats, de kennismaking met betrekkelijk onbeteekenende personen, een ombuigen van zijn loopbaan beduidt. Wist de onervaren jongeling Carl-August hem eens voor goed aan zich te binden, den wereldbedwinger Napoleon mislukt het, zijn gelijkmoedigheid te storen. De zelfmoord van Jerusalem, een man dien hij maar uit de verte kent, prikkelt hem tot groote daad: den Werther. Thans ziet hij de mannen, de vrouwen, die hij boven alles liefhad, beurt om beurt sterven; hij klemt zijn tanden opeen en is bijna terstond weer gereed om aan zijn taak—het boeken van zijn levenwinst, te gaan. Hij onttrekt zich aan de inwerking van het buiten hem staande. Slechts de wetten die uit de kern van zijn persoonlijkheid voortvloeien leiden hem. Hij is nu waarlijk vrij. Want hij is in staat, zelf te bepalen wat hij zal doen en laten. Overbodig te zeggen, dat dit hem ook nù niet altijd zonder hevige inspanning gelukt.
GOETHES WERKKAMER IN WEIMARGOETHESWERKKAMER IN WEIMAR(Na zijn dood aldus gelaten)
GOETHESWERKKAMER IN WEIMAR(Na zijn dood aldus gelaten)
Maar dan is zijn uiterlijk leven ook niet meer een opeenvolging van onderling afhankelijke gebeurtenissen. Zijn handelen schijnt op zich zelf doelloos. Hij onderneemt reizen, enkel en alleen om een gelaat nog weer te zien, of een landstreek,die in zijn herinnering droomt. Zulk weerzien heeft op de richting zijns geestes niet beslissenden invloed. Zijn geest voedt zich uit eigen rijkdom.
Nauwelijks was hij—na het lotgeval dat hem Die Wahlverwantschaften ingaf—in zijn vroolijk versierd huis weergekeerd, of daar viel de eerste doode. Zijn moeder overleed. Zij was haar aard getrouw gebleven: hij wist niet van haar laatste ziek-zijn.
Hij had haar in geen elf jaren gezien, en al dien tijd klaagde ze niet over zijn wegblijven, moeder Aja. Maar ze had van haar zoon genoten wat haar te genieten bleef: zijn werk. In brieven—gelijk die ontstaan, als een hartelijk iemand zich volkomen bewust is van zijn gebrekkige taalkennis en spelbedrevenheid, valsche schaamte daarover heeft afgelegd, en met zeer eigenaardige en zelfgevonden interpunctie de woorden neerpent, zooals hij ze zou uitflappen, daarbij drommels goed wetend, dat hij zijn geestdrift maar phantaseert—in kluchtig-aandoenlijke brieven dankte ze haar troetelkind voor zijn meesterwerken; die ze natuurlijk! prachtig liet inbinden, want dit hoort zoo bij meesterwerken—en die ze, alleen—op haar kamer—, met betraande oogen, reciteerde—totdat ze van verrukking—niet kon zien; een genot dat bijna niemand naar waarde kon schatten, je hadt de menschen maar aan te kijken en naar hun domme gesprekken te luisteren—om dat—te begrijpen!....
Over deze trouwe moeder, die haar zoon steeds wist te volgen, hoe weinig geletterd ze ook was, hem nooit goeden raad opdrong, maar juichte als hij, na pijnlijk dwalen, handelde zooals zij het in stilte had gewenscht,—geen woord meer over haar!
Carl-August, die nogal bestookt werd door Napoleon—deze verdacht hem dat hij trachtte zijn gezag in Duitschland te ondermijnen—moest naar het vorsten-congres van Erfurt, alwaar door een paar keizers, in het bijzijn van vele koningen en hertogen, over het lot van Europa zou worden gediscussiëerd.Goethe was niet in de geschikte stemming om het congres bij te wonen; hij bleef thuis. Maar op uitdrukkelijk verzoek van Carl-August volgde hij later. Zijn aankomst werd officiëel in de Staatscourant vermeld en Napoleon liet hem ter audiëntie nooden.
Hij trof den keizer aan het ontbijt en deze keek langdurig in zijn oogen. Toen sprak hij tot de hem omringende hovelingen het groote woord:Dat is een man!—Hoewel van staatszaken overladen, onderhield hij zich een uur met onzen dichter, op rustigen toon, in eenvoudige woorden; hij deed merken dat hij in Goethe een gelijke zag en de tijdgenooten oordeelden dan ook, dat de twee grootsten van Europa elkander op dat oogenblik ontmoetten. Hij informeerde vriendelijk naar den gezondheidstoestand van Christiane en August en beweerde dat Goethe er voor zijn zestig jaren kras uitzag. Toen kwam het gesprek, naar aanleiding van het optreden van den vermaarden acteur Talma, op de tooneelkunst. Napoleon keurde Voltaire's Mahomet—die Goethe op verzoek van Carl-August had vertaald—af, en beweerde dat het Fransche drama gekunsteld was en overdreven onnatuurlijk werd gespeeld. Den Werther had hij zeven maal gelezen. Hij bewonderde dit boek en had het meegedragen naar de pyramiden van Egypte. Maar nu de critiek! Waarom had Goethe dit en dat zoo gedaan; was dat niet tegen de natuur? Goethe antwoordde dat bij zijn weten deze opmerking nog nooit gemaakt, maar daarom niet minder gegrond was. Hij heeft later niet willen zeggen welke opmerking Napoleon eigenlijk had gemaakt, maar men mag stellig aannemen dat ze hierop neerkwam: Waarom pleegt Werther niet alleen uit liefdeleed maar ook uit gekrenkte eerzucht zelfmoord? Goethe had dit reeds op aandringen van Herder in een volgenden druk bijgewerkt, maar dit was hem door het hoofd gegaan! Wij hebben overigens zoowel uit de wordingsgeschiedenis van den Werther als uit de bewoordingen van ons résumé doen blijken, dat deze vermeende fout o. i. iets byzonder goeds is.
Goethe ontmoette den keizer nogmaals toen deze bijCarl-August te gast was. Gedurende het bal, dat op de voorstelling van Voltaire's Julius César volgde, zonderden de twee grooten zich af. Napoleon had te voren reeds beweerd, dat alle drama's waarin het Noodlot een rol speelde uit den tijd waren—de politiek was getreden in de plaats van het noodlot! Thans gaf hij Goethe in overweging een beteren César te schrijven, om te toonen hoeveel schoons César tot stand had kunnen brengen, als men hem niet had vermoord: Dit zou uw levenswerk kunnen worden! En Goethe moest naar Parijs komen: daar was wetenschap en daar was stof voor geweldige dichtstukken en daar zou hij den Franschen les kunnen geven in natuurlijken smaak.—Goethe heeft er een oogenblik aan gedacht, eens een kijkje in de wereldstad te nemen, maar hij dorst er op zijn leeftijd toch niet aan. Men zegt dat Napoleon den dichter voor zich heeft willen winnen, in de hoop dat deze de publieke opinie voor hem zou veroveren. Hij schonk Goethe een eerekruis en gaf vergoeding voor de schade, die Jena had geleden van het krijgsbedrijf. Goethe van zijn kant verklaarde dat de Keizer het puntje op de I zijns levens had gezet, en dat hij nooit schooner oogenblikken zou doormaken dan de oogenblikken, toen hem bewust werd, dat hij aan den Keizer was verwant. Maar reeds lang te voren had hij hem bewonderd en onoverwinlijk genoemd; terwijl hij aan den anderen kant eens had uitgeroepen, dat hij straatzanger wilde worden, om overal waar de Duitsche taal werd gesproken de schande uit te zingen van de Duitschers, die niet als éen man tegen hem in opstand kwamen.
Enkele jaren later gleed de vernederde Napoleon op zijn terugtocht uit Rusland langs Weimar en liet snel informeeren hoe Goethe het maakte. Toen begon de opstand van de Duitschers tegen den verzwakten Keizer. Ook ditmaal scheen het, dat er in de nabijheid van Weimar afdoend zou worden gevochten. De stad had veel te lijden door inkwartiering en vernieling. Russen en Pruisen hielden den omtrek bezet en toen Goethe, te midden van een groep kozakken, een kameel opmerkte, voelde hij dat het onbeschaafde Azië op zijn beurtnaar de heerschappij over Europa streefde; en hij liet zijn kunstverzameling begraven, zijn handschriften in veiligheid brengen. Terwijl Weimar meer en meer een hospitaal werd dat besmetting uitwasemde, nam hij zich voor, nog zooveel mogelijk van zijn werk te laten drukken; want hoewel de dankbare Duitschers pas veel later hem zijn auteursrecht verzekerden en de uitgevers van roof-edities nog fortuin konden maken,—wat eenmaal gedrukt is gaat moeilijk verloren!
Men heeft Goethe zeer kwalijk genomen, dat hij zich tijdens den vrijheidsoorlog koel en onverschillig gedroeg. Dit heeft niet belet, dat de afstammelingen van dezelfde Duitschers, die hem om (wat zij noemden) zijn anti-patriottische gezindheid hoonden, in hém den grondlegger van de Duitsche volks-eenheid vereeren,—zonder Goethe geen Bismarck!—zijn werk omzwermen met holle frazen die den buitenlandschen geschiedschrijver maar al te zeer walgen, en menige daad van hem en menige uitspraak, die met hun moraal-opvattingen in volstrekten strijd is, goedpraten (niet doordenken maar goedpraten)—of verzwijgen, opdat hun nationale held toch vooral niet onzedelijkheette. Het kan verkeeren!
Goethe heeft later wel eens betreurd, dat hij niet mee heeft geleden met zijn volk—want lijden maakt groot—maar dit kan de motieven die hem in zijn rustige rust hielden geenszins te niet doen.
In de eerste plaats wilde hij met Napoleon op goeden voet blijven, teneinde hiervan gebruik te maken indien de opstand eens mocht mislukken. En hij wist dat Weimar scherp werd bespionneerd. Hij meende dat Napoleons leger, hoe weinig ook opgewassen tegen het Russische klimaat—nog steeds sterk en voorbeeldig georganiseerd was; en aan den anderen kant had hij weinig vertrouwen in den geestdrift die nu plotseling door heel Duitschland scheen op te laaien; hij hadd' daar meer vertrouwen in gehad, indien de Duitschers naar de wapens hadden gegrepen toen het Fransche leger nog voor den Rijn stond. Nu spotte hij, dat men geestdrift niet voor een jaar of wat in de pekel kan zetten om ze versch te houden, en hijvreesde dat allerlei ellende over het land zou komen, zoodra de eerste rake klap zou zijn gevallen.
Hij hield zich overtuigd dat Napoleons overheersching voorloopig eer goed dan kwaad had gedaan. Het Duitsche grondgebied was niet meer zoo verbrokkeld als voorheen, het schoolwezen was veel verbeterd, nog nooit hadden de Duitschers een zoo zuiver beheer en een zoo deugdelijke rechtsbedeeling gekend als toen. Napoleon deed geen moeite om het nationaal bewustzijn van de Duitschers uit te roeien of om hun taal te verdringen door het Fransch; gedurende zijn verblijf in den Elzas had hij wel gemerkt dat deze landstreek, reeds een eeuw bij Frankrijk ingelijfd, nog Duitsch was gebleven. Zooals Frederik de Groote zich eens omringd had met geleerde Franschen, zoo lieten Napoleons stadhouders zich grondig voorlichten door Duitschers van naam; en hij zelf had de Duitsche literatuur lief.
Maar ten slotte—hoe kan men vreezen voor de onderdrukking van een nationaal bewustzijn dat.... niet bestaat? De term Het Duitsche Volk was voor Goethe een leege abstractie en hij had moeite om niet zeer onbeleefd te worden, als men hem dáarmee kwam aandragen.
Zou de bevrijding, die men op het oog had, werkelijk vrijheid brengen? Zou niet Fransche overheersching vervangen worden door de Pruisische? en zou de hegemonie van Pruisen in het te stichten Duitsche rijk niet gevaar opleveren voor vrijheid en beschaving? O, Goethe droeg nog scherp in zijn herinnering hoe juist Pruisen zijn buitenlandsche politiek, die toch op éénheid was gericht, had tegengewerkt en verijdeld, hoe Pruisen zich destijds gereedhield om, zonder toestemming van de regeering, in Weimar de boerenzoons eenvoudig te nemen, en er soldaten van te maken. Hij wist dat de Franschgezinde Fritz—die eens zijn werk had bespot—in Berlijn het gevoel voor schoone kunst had onderdrukt, en hij had steeds ondervonden dat hij te Berlijn het grievendst werd miskend en bestookt, bijv. door Nicolaï en door Kotzebue. Met geld had Pruisen zijn bloeiende universiteit van haar beste leerkrachten beroofd. Het Pruisischekoningspaar, te Weimar logeerend, had gedaan alsof er geen Goethe bestond, terwijl de Fransche geweldenaar zich nauw bij hem had aangesloten. Zou Pruisen, welks zwaartepunt zich meer en meer naar zijn oostelijke, Poolsche helft verplaatste, niet meer en meer onder den invloed geraken van het achterlijke, half-Aziatische Rusland, aldus den vooruitgang belemmerend?—Goethe heeft in vele opzichten juist gezien, en degenen die aannemen dat hij de Fransche ontvankelijkheid voor Duitsche beschaving heeft overschat, mogen niet vergeten, dat juist in de tweede helft van de negentiende eeuw de besten onder de Fransche denkers de voortreffelijkheid van de Duitsche Gedachte daadwerkelijk hebben erkend. Voor hem die toegeeft, dat de ideeën ten slotte heerschen, is dit, in spijt van de chauvinistische propaganda, in beide landen gevoerd, een lichtend teeken des tijds.
Hebben nu velen Goethe in staat van beschuldiging gesteld omdat hij geen vrijheidsdeunen wilde dichten—hij is, helaas, nadat Napoleon was verdreven voor den aandrang gebukt, getuige het half-kreupeleEpaminondas' Ontwaken—hij had vrienden genoeg, die hem zijn afwachtende houding gunden, en die wel begrepen dat hij als dichter en als denker meer voor de Duitsche eenheid wrocht, dan hij met vaderlandsche zangen of pamfletten zou hebben gedaan. Hij zelf begreep dit, en hij liep met het plan rond, het boek te schrijven dat voor de Duitschers zou zijn, wat Homeros' werk voor de Grieken was geweest.
Maar ook van degenen, die hem al vroeger hadden lastig gevallen, kreeg hij veel hatelijkheid te verduren; vooral toen hij zijn zoon—die vrijwilliger wilde worden—met toestemming van den hertog daarvan terughield, daar August de eenige was, die in zijn zaken en handschriften den weg wist. Hij liet zich door zijn familie naar een badplaats drijven, maar het speet hem dra dat hij den laster was ontvlucht, en hij vond er toch geen rust: de vele uitgewekenen die hij er aantrof vervolgden hem met politiek.
Dit kon op den duur zijn geest niet afleiden. De cultuur-historischelevensbeschrijvingen van Winckelmann, Benvenuto Cellini en Hackert, die hij had gemaakt, brachten hem op het denkbeeld, voor zich zelf te doen wat hij voor anderen had gedaan. Zoo ontstond "Wahrheit und Dichtung", dat zijn levensgeschiedenis tot aan zijn vertrek naar Weimar behandelt. Vooral in de eerste helft van dit omvangrijke boek wordt de kleine Wolfgang den lezer levend voor oogen gesteld, terwijl beschrijvingen van ouders, familieleden, van stad en landstreek, van beroemdheden en van geestelijke stroomingen den achtergrond vormen. Intusschen, wien het niet alleen om een aangenaam aandoend en over het geheel ook correct tijdsbeeld, maar vooral om nadere kennismaking met den jongen Goethe is te doen, die leze het werk, vooral wat de weergave van stemmingen en gevoelens betreft, zeer critiesch, voor een aanmerkelijk deel als "Dichtung", en onder voortdurende raadpleging van degelijke bescheiden.
De romantiek had velen aandacht gewekt voor het tijdperk der kruistochten, toen het Westen der beschaafde wereld zooveel leerde van het Oosten. Ook Napoleons veroveringen hadden daartoe bijgedragen en Goethe, die door den Bijbel zich reeds tot het Morgenland voelde aangetrokken, was eenigen tijd bezig met de studie van Oostersche literatuur, toen Hammers vertaling van Hafis' "Divan" hem verraste; want de Perzische dichter gelijkt in zijn liefdeleven en in zijn wijsgeerige overtuiging zoozeer op den westerling Goethe, dat deze zich afvraagt, of hij misschien al eens in Hafis' lichaam op aarde heeft vertoefd. Omstreeks dien tijd komt hij, vooral onder den invloed van den bouwmeester Boisserée, tot het inzicht dat de Gothiek en de middeleeuwsche kunst, die hij, na zijn terugkeer uit Italië, zoo heeft verguisd, toch zeer merkwaardige cultuurverschijnselen vormen. Hij laat zich (hoewel zijn denkrichting door en door Protestantsch blijft) door het gevoel, dat hij onrechtvaardig is geweest, eenigszins meesleepen naar het kamp van hen, die de hechtelevensbeschouwingvan de middeleeuwen terugverlangen. Al haat hij de papen tehevig, al is hij op het punt van belijdenis te onverschillig om, gelijk vele jongekunstenaarstoen deden, tot het Katholicisme over te gaan, in zijn Faust, zijn Wahlverwantschaften, zelfs in den Meister-roman schuift hij den katholieken eeredienst nadrukkelijk op den voorgrond, en in de beschrijving van zijn reis langs Rijn en Neckar keert hij tot een oude liefde terug, en pleit met propagandistische warmte voor de restauratie van de Keulsche Cathedraal. In Boisserée's museum oud-Hollandsche schilderstukken bestudeerend, roept hij plotseling uit: "Och kinderen wat zijn wij toch dom, wat zijn wij toch dom: we verbeelden ons dat onze grootmoeder ook niet mooi is geweest.... Potverblomme, dat waren nog eens andere kerels als wij.. en we zullen dat bekend maken; we zullen ze prijzen en nog eens prijzen".—De kern van zijn kunstopvatting is geenszins geraakt, maar hij overtuigt zich glimlachend, dat hij in allerlei zaken wat te leerstellig is geweest, daardoor eenzijdig. En nu, als gulle ouweman, spot hij een beetje met zijn leerstelligheid!
Zijn waardeering voor Oostersche kunst en de hier aangeroerde goedgeefsche stemming zijn twee elementen, die hij in een nieuwen dichtbundel, denWest-ÖstlichenDivan, tot uiting zal brengen: glimlachende, schertsende Goethe met kaftan en tulband.
Ziehier nu het derde element: Hij vertoefde herhaaldelijk in zijn geboortestad Frankfort, waar men zeer gevleid was met het beeld, dat hij in het eerste deel van zijnauto-biographievan die stad had gegeven, en hem plechtig met groot eerbetoon ontving: "Zijne Excellentie de hertogelijke Sachsen-Weimarsche Geheime Raadsman, heer Von Goethe, de grootste nog levende en oudste Heros van onze literatuur" (zoo meldden de bladen) "is gisteren in zijn vaderstad gearriveerd, die twintig jaar lang van zijn vereerende tegenwoordigheid beroofd was". Daar had hij kennis gemaakt met de kleinkinderen van oude kennissen; en met den bankier Willemer en diens begaafde vrouw Marianne, een voormalige tooneelspeelster, nog bijtijds aan een gevaarlijk milieu onttrokken. Zij was mooi, zij zong zijn liederen, reciteerde zijn verzen, ze had iets vanLili en van Lotte. Ze maakte hem vroolijk en ze kwam hem tot het uiterste kantje tegemoet; doch zoo, dat haar echtgenoot, die waarlijk geen dupe was, hun omgang kon billijken, enGoethesachting niet verbeurde.—Dus wordt ze het middelpunt van den West-Östlichen Divan (d.i. Oostersche verzenbundel, door een Westerling geschreven). MaarGoetheswarme genegenheid is in de phantasie vervangen door de zinnelijke liefde van Hatem en Suleika. De gedichtjes, die Marianne hem later toezond en die hij dan weer vroolijk met Hatem-verzen beantwoordde, heeft hij in zijn verzameling opgenomen. Haar werk laat zich bij eerste lezing niet van het zijne onderscheiden.
Men heeft uit dezen schertsend-hartstochtelijken beurtzang wel eens afgeleid, dat Goethe zijn levensgeloof—"de persoonlijkheid het hoogste"—na zijn zestigsten verjaardag heeft vaarwel gezegd; deze "bekeering" dan uitsprekend in de mededeeling dat Hatem (men weet nu dat deze nietGoethesevenbeeld is, en in zijn ernstigste momenten nog schertst) zijn hoogste geluk in Suleika slechts vindt. Voor zoover deze opvatting niet reeds door het betrokken gedicht in zijn geheel genomen,èndoor de daarná voltooide Faust-tragedie wordt weerlegd, zij hier nog dit opgemerkt: Goethe heeft in dien tijd verkondigd, dat de sluier van aardsche liefde voor hem.... iets hoogers scheen te verhullen; en dat hij in de liefde eener vrouw de bode zag van de liefde Gods. In verband met hetgeen vroeger door ons over het begrip persoonlijkheid werd geboekstaafd, moge den lezer nu naar genoegen blijken, dat in den Divan on-ernstig en in Oostersche zeggingswijze door Goethe opnieuw (maar met een tintje spot wegens zijn leerstelligheid) het oude levensgeloof wordt uitgesproken.
Natuurlijk was het echt iets voor Goethe, om zijn kennis van het Oosten in een dik deel commentaren nog eens te luchten, en erg trotsch te zijn op de Arabische krulletters, die hij over het titelblad had getrokken.
Bij zijn thuiskomst weer een doode: Christiane gaat sterven. De pas zoo vroolijke man ligt geknield voor haar ziekbed,haar koude handen in zijn handen drukkend, eentonig kermend: "Neen, neen.... je zult me toch niet verlaten!"
En ze verliet hem, en er kwamen ridderlijke vrienden, die beweerden dat dit voor den ouden man een heele opluchting was. Hoe beschamend voor deze edelen klinkt de strophe, die Goethe neerschreef op Christiane's stervensdag:
Du versuchest O Sonne vergebensDurch die düstern Wolken zu scheinen!Der ganze Gewinn meines Lebens,Ist ihren Verlust zu beweinen:
Vergeefs beproeft ge, o zonne,door de troebele wolken te lichten,de winste van heel mijn leven,ishet verlies van haar te beweenen.
Het geurend woudbloempje, naar een stille plek overgeplant opdat de dichter van haar geur mocht genieten zonder haar te breken, was dan eindelijk toch verwelkt!
Gaarne verwijlt de geschiedschrijver bij deze "martelares van het geluk".
Enkele maanden te voren had Goethe naast den hertog gestaan, toen deze, bij de verdrijving van NapoleonGroothertoggeworden van een ruimer gebied, zijn volk een grondwet gaf. Er werd bij die gelegenheid een ietwat moderne volksvertegenwoordiging ingesteld, Goethe werd gedecoreerd met de Falk-orde, zijn tractement werd verhoogd tot drieduizend Thaler plus toelage voor équipage. Hij was nu bijna een halve eeuw lang de tweede man in den staat geweest, en het wilde er bij hem niet in, dat hij aan een veelhoofdig lichaam, aan menschen die de kunst van het regeeren niet hadden geleerd, verantwoording schuldig was: Hetgeen hij in een grimmige bui te kennen gaf, door aan den landdag de volgende rekening voor te leggen: "Ontvangen zooveel, uitgegeven zooveel, in kas zooveel, Goethe". Ook achtte hij het zeer bedenkelijk dat er nu persvrijheid kwam: hij oordeelde de pers een te gevaarlijk wapen in handen van eenzijdig-ontwikkelden, die wel de pen met mooi vertoon konden voeren, doch van zaken-doen geen ervaring hadden. Hij behield zich dan ook het recht voor, om tegenover persvrijheid, zijnerzijds niet-leesvrijheid te stellen, en hij zuiverde zijn eigen geschriften van—revolutionairetoespelingen, daar hij de gisting onder de studenten en de intellectueelen niet wilde aanwakkeren. Hij betoonde zich overigens van zìjn standpunt gematigd: zoo werd een hoogleeraar, die de grondwet scherp had aangevallen omdat zez. i.niet ver genoeg ging, in zijn functie niet bedreigd; wel werd zijn tijdschrift bedreigd, doch pas later, toen het tot een uitbarsting was gekomen, verboden.
Deze uitbarsting was het befaamde feest op den Wartburg, ter herdenking van den slag bij Leipzig en van het derde eeuwfeest sedert de hervorming, toen de Duitsche Burschen onder leiding van hun professoren het zoo bont maakten, dat de naburige mogendheden zich er over bezwaard zeiden. Goethe, die dit had voorspeld, voelde wel eenig leedvermaak, daar Kotzebue-zelf tot verrader des vaderlands werd gepromoveerd, maar toen deze door een dweepziek student werd neergestoken moest hij wel ingrijpen.
Voor hem werd het tijd om zich terug te trekken uit het openbare leven. De hertog maakte hem den terugtocht makkelijk door hem in een nàrrige bui—waarvan hij terstond maar te laat berouw had—uit de functie van tooneelleider, die hij sedert zijn terugkeer uit Italië met opoffering van veel kostelijken tijd had waargenomen, te ontslaan: Goethe, die zich alle moeite had gegeven om te Weimar een echt Duitsch tooneel te stichten, hadnl.geweigerd een gedresseerden hond te laten optreden, en Carl-August, die een liefhebber was van honden, had toen zelf toestemming gegeven, waarop Goethe de stad had verlaten. Goethe liet het erbij. Hij wist zijn laatste levensjaren tòch wel te besteden! En dat de verstandhouding tusschen de twee mannen niet blijvend geschokt was door die eene driftbui, dit bleek toen er te Weimar werd gejubeld.
Het begon met Carl-Augusts gouden regeerings-jubileum en gouden bruiloft. Goethe was de eerste die de groothertog feliciteerde, en bij die gelegenheid, 's morgens om zes uur, beloofden de vorst en zijn eerste dienaar elkander, dat ze samen zouden blijven tot den laatsten ademtocht. En vlak daarop de feestelijke herdenking van Goethes aankomst te Weimar. Door gezangwerd de dichter uit zijn slaap gewekt en door 't veelzeggend tikken van de klok uit het ouderhuis, die een bewonderaar had opgespoord. Zijn huis stond vol bezoekers. Carl-August had een gouden gedenkpenning geslagen, en een proclamatie uitgevaardigd, waarin hij Goethe, den man die hem in al de moeilijkheden des levens was gevolgd, het schoonste sieraad van zijn regeering heette. Er was een gala-voorstelling van Iphigenie en een pracht-uitgave van Iphigenie en heel het Frauenplan (waarGoetheshuis lag) illumineerde dien avond. De burgemeester kwam een oorkonde brengen, die aan Goethe en aan al zijn nakomelingen van het mannelijk geslacht het eere-burgerschap van Weimar verleende. De medische en de philosophische faculteit van Jena benoemden hem tot doctor honoris causa; hij kreeg het recht, naar eigen inzicht twee philosophische doctorbullen uit te reiken, en bedacht toen in de eerste plaats zijn secretaris Eckermann. Een pas-ontdekte plant en een pas-ontdekt mineraal werden naar Goethe benoemd.
En op zijn vier-en-zeventigsten jaardag danste de grijsaard met zijn rose gelaat en zijn groote schitterende oogen nog als de beste. En hij was zoo verliefd op een meisje van twintig, Ulrike Levetzow, dat de groothertog tot tweemaal toe namens zijn minister haar hand ging vragen. Van het huwelijk kon niets komen, doordien het meisje zijn aanzoek ontweek, en zijn zoon—die den ouden man niet meer begreep—hem onder hevige scènes van dien stap terughield. Hij trok het zich zoo aan, dat hij er ziek van werd, en in MariënbaderElegieklinkt zijn smart dieper en warmer dan ooit in zijn jongensliederen.
GOETHE en GROOTHERTOG CARL-AUGUSTaGOETHE.bGROOTHERTOGCARL-AUGUST(bij hun 50-jarig jubileum)naar de teekening van H. F. Brandt
aGOETHE.bGROOTHERTOGCARL-AUGUST(bij hun 50-jarig jubileum)naar de teekening van H. F. Brandt
Hij had gehoopt dat een vrouw vrede zou stichten in zijn huis. Het gezin van zijn zoon, dat bij hem inwoonde, was niet gelukkig: de schitterende en verstandelijk zeer ontwikkelde Ottilie had August gehuwd eer om dicht bij zijn grooten vader te zijn, dan uit liefde. De grootheid van zijn vader deed August kwaad: de goede opvoeding, die hij had gekregen, verhoedde niet dat hij zich voor ondergeschikte positieste hoog achtte, terwijl hij toch niet in staat was zich hooger op te werken dan de gunst van Carl August hem plaatste. Hij was een van die tragische figuren die bijna groot zijn, dat is meestal, helaas, zeer klein. De teleurstelling bracht hem aan den drank—zijn grootvader van moeders kant was een dronkaard—en hij ging een losbandig leven leiden, hoeveel moeite er ook aan hem werd besteed.
Goethe had den moed, in werken troost te zoeken. Zijn uur naderde, al voelde hij zich uitbundig jong, en hij moest afronden, voltooien, uitgeven, opdat niets verloren zou raken door een of andere ramp: De Wanderjahre, het tweede deel van Faust, zijn levensbeschrijving, het relaas van zijn reis door Italië, ten slotte de nieuwe editie van zijn werken, waarvan het auteursrecht was verzekerd. En hij redigeerde zijn tijdschrift "Kunst und Altertum" en hield zich trouw op de hoogte van de groote vorderingen, die wetenschap en industrie en verkeer in het begin van de negentiende eeuw maakten. Nog in 1831 refereerde hij over den strijd tusschen Cuvier en Geoffroy St. Hilaire, waarvan boven sprake is geweest. En dan had hij zijn schilderijen, zijn afgietsels van beeldhouwwerk, zijn munten, zijn welvoorziene natuur-historische verzameling, waarop hij verliefd was, die hem steeds met vreugde vervulden. Om vijf uur in den morgen begon zijn dagtaak; van acht uur af hield hij vier secretarissen bezig. Daaronder Eckermann, die zich van veehoeder en bedeljongen had opgewerkt tot den post van vertrouwen, dien hij bij Goethe bekleedde. Hij was de man die zelf niet iets groots kon maken, en toch het groote zoo kende, dat hij—misschien beter dan Schiller, wijl minder dogmatiesch—Goethe aan het werk wist te zetten, hem door voorzichtig en toch ietwat opdringend vragen aan het praten,d. i.aan het scheppen wist te krijgen. In zijn "Gesprekken" zien wij Goethe herleven, zooals hij in zijn latere jaren inderdaad geweest is: wij zien zijn gebaren en hooren hem de menschen, waarover hij spreekt, met geweldige stem imiteeren, eenigszins lispelend, doordat hij voortanden miste; wij zien hem in zijn geliefkoosde houding, met zijn handen op zijn rug, stappend om zijn tafel heen, en daarbij vertellend,lachend, op zijn poot spelend, zachtkens zingend, vloekend, spottend goedmoedig; en daarbij nog altijd de hooghartige statige Goethe blijvend, die zich met een: Nu we hebben weer een goeden dag gehad! aan tafel begeeft, en het zich kostelijk laat smaken, en nog wel een fleschje Rijnwijn lust.
En menschen uit alle deelen van de wereld trokken naar Weimar om den man te leeren kennen, die àl meer een heilige werd, steeds eenvoudiger en reiner, of—zooals hij lachend placht te zeggen—dan eindelijk verstandig was geworden, zij het ook een beetje laat. Nu hij zich vrij had gemaakt van de aarde, kon hij ook jegens vrouwe Von Stein, die al ver over de tachtig was, zijn schuld afdoen, en, de kwellingen vergetend, haar zeggen dat ze, naast Shakespeare, het meest had bijgedragen tot zijn vorming.
En er vielen weer dooden. Nog geen drie jaar na het jubileum stierf Carl-August, die in den laatsten tijd zoo vaak, onaangediend en zonder op bezoekers te letten, zich naast hem had neergezet. Dat was een heel oude vriend die daar wegging; maar hij beheerschte zich. Laten we over wat anders spreken, zei hij tot zijn huisgenooten, toen de klokken gingen kleppen.... Hij woonde de begrafenis niet bij. Teruggetrokken op het slot Dornburg, studeerend en waarnemend, wist hij zich te herstellen totdat hij nog een liefdeliedje zong voor Marianne Willemer, aan wie hij telkens bij volle maan zou denken.
Toen stierf hertogin Louise, de hooge vrouw die langzamerhand genaakbaar was geworden, die vaak bij hem te gast was, en die een botsing tusschen Goethe en den Landdag had gesust met de verklaring, dat zulke vreemde begrootingen alsdíeinzond geen "precedent" schiepen, daar er immers toch maar één Goethe was.... en wie weet hoe lang nog.
Toen stierf zijn zoon, die met Eckermann naar Italië was gestuurd, om daar zelfbeheersching te leeren; stierf aan koortsen, maar in een stemming die hem rijp maakte voor zelfmoord. "Patri antevertens"—den vader voorgaand—staat er op zijn graf.
De oude bedwingt zich en troost zich in zijn kleinkinderenWölfchen en Walther, die zijn huis vroolijk maken met hun jeugd.
Maar het woord "dood" spreekt men in zijn omgeving niet meer uit en hij zelf gebruikt de omschrijving: "Het wegblijven" van August.
Op zijn tachtigste jaar heeft hij een bloedspuwing, en er zit nog zooveel vitaliteit in hem, dat hij er tot verwondering van zijn geneesheer overheen komt. Zooals wel blijkt uit een monographie, door dezen overGoetheslaatste ziekte geschreven, hebben de artsen het nooit met den dichter kunnen vinden. Ze begrepen niet hoe hij als jongen zoo zwak en toch zoo taai kon zijn; en ze begrepen niet hoe hij op zijn tachtigste jaar nog zoo gaaf en zoo frisch was gebleven.
Zijn tweede jeugd, in letterlijken zin, breekt aan: het resultaat van een langzame zelfverovering. "Ik bevind mij (zoo verklaart hij) in een soort van exaltatie, die mij in staat stelt de poëzie te bevelen, zelfs tot beelding van dingen die ik nooit beleefde; door een geheimzinnig psychiesch gebeuren, dat misschien alle studie waard is, geloof ik mij tot zulk een staat van vruchtbaarheid verheven dat ik volkomen bewust voortbreng wat ik zelf wensch......"
illustration at chapter ending
ornament hoofdstuk XXX
XXX
Sie hören nichtdie folgenden GesängeDie Seelen denen ich die ersten Sang....
FAUST
Toen de 81-jarige Goethe zijn "Faust" voltooid had, sprak hij tot zijn secretaris Eckermann deze merkwaardige woorden: Mijn verder leven kan ik geheel en al als een geschenk beschouwen; het doet er niet toe wat ik nu verder uitvoer. Hij heeft de Faust-tragedie zijn "Hauptgeschäft" genoemd, en dat niet alleen om haar waardij als kunstwerk; maar vooral omdat hij er de winst zijns levens, met lijden en hard werken verworven, in had neergelegd. En dit immers was het streven van den ouden Goethe: nauwkeurig nagaan, afronden, boeken, wat zijn leven hem had opgebracht, zich een plaats zoeken onder de voortreffelijken, zelf "historiesch" worden. In het geschiedkundig gedeelte van zijn Kleurenleer beproefde hij dit als wetenschappelijk man; in Wahrheit und Dichtung als dichter en als Duitscher; in de chronologische tabellen van zijn eigen daden, waarmede hij zijn wanden beschreef (en die, jammer genoeg, met een laag witsel werden besmeerd) als zoon van Caspar Goethe; en in Faust als........ De lezer begrijpe dat wij hem hier het juiste woord schuldig moeten blijven: immers Faust is eenig in zijn soort (wat men er overigens op moge aanmerken); en alleen voor den werker die voorgangers en genooten heeft, bestaat er een naam!
GOETHE IN ZIJN LAATSTE LEVENSJAARGOETHE IN ZIJN LAATSTE LEVENSJAARNaar de teekening van C. A. Schwerdgeburth
GOETHE IN ZIJN LAATSTE LEVENSJAARNaar de teekening van C. A. Schwerdgeburth
De bedoeling: zijn geheele leven in deze tragedie uit te beelden, heeft Goethe pas in later jaren opgevat. Wij weten reeds dat hij als Straatsburger student zich aan de Faust-legende vergastte en, zonder er iets van neer te schrijven, eigen ervaring door dit gegeven weefde. Hij had daarbij toen twee bepaalde voorvallen op het oog,nl.zijn mislukt pogen om langsalchimistischenweg het wezen der dingen te vinden; èn zijn liefdehandel met Friederike Brion. Zijn taak was dus vrij scherp omgrensd. Maar in den loop van de zestig jaar, die verliepen voordat hij zich met de boven geciteerde woorden tot Eckermann kon wenden, heeft hij meermalen de verzuchting geslaakt, die men in Wilhelm Meisters Wanderjahren verneemt: "Elk ambachtsman schijnt mij de gelukkigste mensch; wat hij heeft te doen is uitgesproken, en wat hij kan leveren is beslist."
Want zijn blik op de ervaringen, die het onderwerp van den Oer-Faust uitmaken, verruimde meer en meer. Hij voelde dat hij nog niet aan het eindpunt stond, en dat allerlei tusschentijds opgedane ondervinding zijn eindoordeel wijzigde: de stof werd al rijker en liet al moeilijker zich handteeren. Ook zijn kunst-principes hadden zich ontwikkeld: zijn liefde voor het monumentaal-Gothische, het natuurlijk-opbruisende, week voor overgave aan het sentimenteel-romantische, dat hem naar den stillen eenvoud van het classieke voerde, waarbij zich op het eind van zijn leven een zucht naar symbolische geheimdoenerij voegde. Maar elk dezer kunstrichtingen (wij bezigen dezen term uit practische overwegingen) bekijkt een bepaalde stof op haar eigenaardige wijze, maakt op haar beurt het naar voren treden van zekere feitenreeksen, het wegdoezelen van andere feitenreeksen, in hetzelfde gegeven wenschelijk. Wat den jongen stormenden en dringenden student gewichtig scheen, werd ternauwernood vernomen door den grijsaard, die het tweede deel van Faust schreef. De eerste, volbloed kunstenaar, liet alle stemmen en toonaarden waarover hij beschikte overvloedig uit-galmen: hij pronkte met cabalistische natuurkennis, met philosophie, met stoutmoedige satyre, heelal-omvattende ironie, kind-naïef pathos; en overal dienden hem zijn pas geopenbaarde woordkunst en zijn vermogen, zich in anderen in te leven. Hij kon Mephisto laten zingen zoo eenvoudig en zoo welgemeend als vriend Wolf, wanneer deze een lief meisje beweende. Maar de oude Goethe, hoe vergevingsgezind ook in het dagelijksch leven, werd wel eens dogmatiesch als hij de pen ter hand nam; hij sloeg gaarne spijkers met koppen, maar toonde even gaarne (om de vergelijkingdoor te drijven) spijkers met spitse punten; hij liet geen gelegenheid zich ontgaan om in verborgen hoekjes van zijn werk vallen op te zetten, waar zijn wetenschapstegenstanders jaren naderhand nog plezier van konden beleven. Hij was onderwijzer, autoritair hoogleeraar, en despoot tegelijkertijd, en verlangde dat men een diepzinnigheid, waarover hij jaren had nagedacht, oogenblikkelijk begreep. Met de vreemde vruchtbaarheid die hem in zijn laatste jaren verheugde, wist hij de dolzinnigste spotternijen in de reeds ontworpen constructie t'huis te brengen. En zoo heeft hij de tragedie Faust, argeloos kunstwerk in den beginne, als pretentieus leerdicht besloten.
Door het eerste gedeelte zweven vele beangstigende vragen, maar uit de bewoordingen, waarin ze zijn vervat, blijkt ons dat de dichter het bij 't aanvoeren van ondoorgrondelijkheden wilde laten: "Das Schaudernist der Menschheit bester Teil." Maar het tweede gedeelte wil op de hoofdvraag, en op vele bijvragen die in 't begin niet eens voorkomen, zielkundige, theologische, teleologische, wijsgeerige antwoorden geven. Het wil een betoog zijn,d. w. z.het wil een ijle Gedachte beteekenen; en toch kunstwerk zijn,d. w. z.een harmoniesch-evenwichtig beeld.
Nu kan een Gedachte nooit opgaan in een Beeld, en de dichter, die zulk een gedachte toch àls leerstelling wil uiten, moet ze in menigvuldige betoogfranjes hangen aan zijn beeld; waardoor het beeld in zijn classieke naaktheid ontsierd wordt, en de gedachte toch niet bereikt: evenmin als de talrijke spitsboogtorentjes, die men tegen sommige gothische bouwwerken heeft geplakt, het Opperwezen bereiken, al zijn ze ten hemel gericht. Vooral het tweede deel van Faust, dat mag heeten nadrukkelijk en gewaagd allegoriesch, laat den gevoeligen lezer, die voet bij stuk wil houden, onbevredigd; daar Gedachte en Beeld er ieder een eigen leven leiden en niet versmelten, zooals in Iphigenie. Dit is een ontaarding van het standpunt dat de schepper van Iphigenie innam: Dàar een schoon beeld, dat op zich zelf doel is, maar dat toch de wazige diepten van de Idee ontsluit; hìer een beeld dat telkens wil vervluchtigen,wil opgaan in Gedachte, wat niet lukt; en dan, na iedere mislukte poging vermagerd als een ascetische monnik, tamelijk ongemerkt overlijdt: wat het dramatiesch effect verijdelt.
Goethe wilde het onbeschrijflijke tòch beschrijven, gevoelend dat hij meer-dan-mensch was; en hij wist dit, getuige de sacramenteele slotwoorden van zijn Faust. Daarnaast staat zijn bewering (in een brief aan Schiller), dat hij het hoogste wel wilde aanroeren maar niet bereiken, en hiermede in overeenstemming zegt hij dan ook dat het ongrijpbare feit wordt, op de plaats waar het Faust-beeld.... eindigt:
Das UnzulänglicheHier wird's Ereignis;Das Unbeschreibliche,Hier ist es gethan.....
Maar niemand zal ontkennen dat hij op menige plaats ook in het corps van de tragedie naar het onmogelijke greep. En het besef, dat hij dit deed, maakte hem vaak zoo mismoedig, dat hij aan het begin van de negentiende eeuw wel twintig jaar voorbij liet gaan, zonder iets van beteekenis aan het werk toe te voegen; den Faust beschouwde hij als een dolle kluyt, als eenvergaarbakvoor allerlei "dramatiesch-humoristischen onzin", voor burleske toespelingen op tijdgenooten, voor te laat geboren Xeniën, die met het onderwerp niets hadden te maken. Ook kwamen dan weer de oogenblikken dat hij, onbegrensd vertrouwend op zijn krachten, zonder aarzelen de moeilijkste gedachten formuleerde; en het is dan ook de groote bekoring van dit poëem, dat de dichter er nergens stamelt of van inspanning hijgt.
Maar als men, nu niet op de zegswijze lettend, het boek na lezing doorbladert, om de situaties in onderling verband te vatten, dan voelt men dat hier een Titan (men vergeve ons het ouwerwetsche woord) de brokken, die hij eerst in ademlooze nauwlettendheid heeft behouwen, in woest krachtsvertoon op elkander heeft geworpen, met het misbaar van verren donder. Goethe dunkt ons hier een Tantalos
"in wiens gesprekken, van ervaring diepEn bonte zinrijkheid, de goden zelfAls in orakelspreuken zich verlustten"....
Doch, (verklaart de wijze Iphigenie)
"Doch goden moesten nietMet menschen wandlen als met huns gelijken:'t Geslacht der stervelingen is onmachtigOp ongewone hoogten niet te duizlen.Hij was niet laag of slecht, en geen verrader,Enkel voor knecht te groot en voor een makkerDes grooten dondergods een mensch maar...."
Zulk een man nu, maar dan in een Katholiek-Christelijk wereldplan begrepen, is ook Faust. Zijn reiken naar het Hoogste en zijn nêerstorten in donkere afgronden wordt in deze tragedie verbeeld. Maar dat iets van het goddelijke zijn deel is, het wordt den lezer voelbaar, doordien Goethe-zelf,hémscheppend, telkens uit lichtende hoogten omlaagduizelt, als ware hij zelf een Faust of een Tantalos.Goetheswanhopige scheppingsworsteling smelt met Fausts hemelstreven saâm. En zoo blijkt den lezer, voor zoover hij niet is aangelegd Duitsch-esthetiesch, de onregelmatige vorm van het werk een welkome winst.
Overleg kon Goethe hier niet baten: Faust is niet een drama, welks handeling consequent, en zonder overwegenden invloed van buitenaf, uit een grondgegeven voortvloeit. Het is een reeks tafereelen (gelijk Götz is) welker samenhankelijkheid men eerst na ernstige studie beseft of.... niet beseft (doch dit om het even); hoofdzaak is, dat men de logische aaneenschakeling van de situaties niet rechtstreeks bespeurt. Bovendien (of liever: in verband hiermede) kan hij, die het geheel overziet, hier den Held—hoe fier en hoe geniaal ook—voor zijn daden niet verantwoordelijk houden, daar niet duidelijk is afgebakend, in hoeverre Faust eigenlijk onder den invloed staat van Mephisto, die immers van den almachtigen God—het geldt een weddenschap!—verlof heeft gekregen om naar goedvinden met hem te handelen. Wij nemen Faust de schurkenstreken die hij volvoert niet kwalijk: wij oordeelen toegevend over iemand die steeds in gezelschap van Satan verkeert. Maar aan den anderen kant merken wij wèl, doch gelooven nauwelijks, dat hij in de wieling van onbehaaglijke genietingen, waarin Mephisto hem "stof laat vreten", zich blijkt "van 't goede duisterlijk bewust"; al kunnen wij zulks dan ook wel weer in het afgetrokkene beredeneeren. Het catholiesch verpersoonlijken van het Opperwezen heeft hier den pantheïst Goethe parten gespeeld. God, in de wolkentronend als Oppermensch, trekt àl te gaarne aan de marionet-koordjes om aan Faust of aan Mephisto persoonlijke wilsvrijheid te gunnen....
Met Faust heeft Goethe uitgevierd den verheven kant van zijn wezen niet alleen, maar ook zijn trachten naar het caricaturale, het balletachtige, zijn zucht om op te treden als leider van een cotillon, als ontwerper en voor-rijder van een bar-comieken, phantastiesch-leerrijken allegorischen optocht bij fakkellicht: een neiging die hij vaak verdoemde maar niet blijvend overwon. De Faust-tragedie lijkt een subliem libretto voor een oratorium, wachtend op den onmogelijken componist, die met diep inzicht in de wordingsgeschiedenis van dit gewrocht de beeldende scènes er van naar voren rukke, doch er een massa fraaie en scherpzinnige bewoordingen door horden van tonen make onverstaanbaar, ze verwerkend in achtergrondsche stemmings-melodieën.
Zoo is Faust meer een probleem dan een welsprekend feit, en Goethes hoofdwerk is beroemd geworden, niet wijl men het begrijpt en bewondert; maar wijl men bewondert de scherpzinnigheid van de commentators, die het werk niet begrepen en juist daarom er zooveel geleerdheid over schreven. De lezer wete dat Goethe zich genoegelijk in zijn handen wreef, toen men in potsierlijke ernst ieder woordje van de reeds verschenen Faust-fragmenten ging "commenteeren". "Want (zei hij lachend) er staat zooveel onzin in, dat de keirels daar toch nooit meê klaar komen". De Faust-dichter was tè rijk om voortdurend zijn ziel in waardige lijdzaamheid te bezitten; hij is zich vaak overmoedig te buiten gegaan.
Maar ook de verklaarders: Op plaatsen waar niets byzonders staat, wist men de diepzinnighedens bij dozijnen aan te wijzen; de onverzoenlijkste tegenspraken tusschen brokken, die in verschillende levensperioden van den maker ontstonden, wist men te overbruggen. Maar op plaatsen, waar Goethe zich met genialen zwier had geweerd, ontdekte men esthetische fouten, zóo voor de hand liggend, dat Goethe ze zeker zou hebben weggestreken,—indien fouten het waren!
Er is in onzen tijd geen geestesstrooming of haar woordvoerdersvinden in Faust van hun gading: materialisten en idealistische wijsgeeren; godloochenaars en vrijzinnige Christenen; socialisten en conservatieven; vegetarische natuurmenschen en propagandisten van het edele druivennat; luiaards en verheerlijkers van den arbeid: beroepen zich beurt om beurt op Faust. En al rukken zij wel eens een phrasetje uit haar verband, en al nemen zij wel eens ernstig wat Goethe sarcastiesch bedoelde, hij bekijkt het leven van zooveel kanten, dat partijgangers van genoemde en van nog vele òngenoemde richtingen volkomen terecht den Faust zouden kunnen citeeren—indien zij hem werkelijk lazen; wat wij minder grif beamen.
Want Faust behoort tot de boeken, die beroemd zijn zonder dat ze worden gelezen; van naprater op nababbelaar plant zich omtrent dit stuk een soort illuzie voort: dat het zoo geweldig is, en dat het zoo grootsch is, en dat het zoo realistiesch is.... Maar menigeen die het, afgaand op wat hij had hooren zeggen, ter hand nam, bevond zich volstrektelijk teleurgesteld door de schijnbaar taaie en koude verzen; door de symboliek, die men wel als zoodanig onderkent, maar toch niet ontcijfert; en door het gebrek aan eenheid. Hij, die in onzen materialistischen tijd het eerste deel volkomen kan meegenieten, is waarschijnlijk niet genoeg doorgedrongen in de "classieke oudheid", om uit sommige figuren van het tweede deel meer te maken danbizarklinkende namen. Aan het eerste deel ligt een noordsche, aan het tweede een zuidelijk-classieke wereldbeschouwing te grondslag; en bij slechts weinigen zijn deze twee wereldbeschouwingen zoo aan elkaar verknocht als bij Goethe. Dit nu is het geniale maar ook het hinderlijke in het boek, dat deze onderlinge verknochtheid van twee uiteenloopende wereldbeschouwingen er alsvan zelf sprekendwordt aangenomen!
Voelt men zich door bewondering voor sommige gedeelten genoopt tot ernstige studie van de Goethe-literatuur, dan treedt na jaren het oogenblik in waarop men meent, ieder woord in Faust te begrijpen. Maar als men zich dan niet "ruhig auf ein Faulbett" legt, zal men gaandeweg weer zijnhouvast verliezen en moeten toegeven, dat er aan de eenheid in dit meesterwerk inderdaad iets ontbreekt.
Wel te verstaan: men zal dit nooit in het openbaar zeggen, want dan zou men velen zien opstaan die beweerden: Maar ge hebt het èchte er van ook niet gesnapt! Om dit te beweren behoeft men zelf dit "echte" niet te weten. Men vertrouwt op de boekenkast vol.... ongelezen commentaren, waaruit men zoo noodig gemakkelijk en gemoedelijk eenige grepen zou kunnen doen; indien men tot nadere verklaring werd uitgedaagd. Maar het gevaar is niet groot, want—wie uitdaagt schijnt te erkennen, dat hij het zelf niet weet. En zoo blijft een groote groep Goethe-bewonderaars in het duister tasten, met behulp van een zekere onoprechtheid die onder deze heeren regel is geworden. En Goethe had het recht in zijn Zueignung te klagen:
Mein Lied ertöntder unbekannten Menge,Ihr Beifall selbst macht meinem Herzen bang....
Uit deze (voorloopig rhapsodischen) blik op de wordingsgeschiedenis en de reputatie van de Faust-tragedie volgt:
dat wij niet gelooven aan het bestaan van een logische, organische eenheid van toon, van bouwstof, van handeling—die Faust zou hebben gemaakt tot een onberispelijk meesterwerk;
doch wel aan een eenheid, die voortspruit uit een goed begrip van de functie, die Faust in Goethes leven vervulde.
Voor een ideaal kunst-ideaal is de Faust-als-geheel mislukt en vandaar ook dat hij nietuit zich zelfkan worden begrepen. Maar aan den anderen kant zou het misschien jammer zijn, indien de Faust even smetteloos-klaar ware geworden als de Iphigenie, wijl de vele onregelmatigheden endissonanten, die wij er aantreffen, ons het onstuimig-worstelende in den levensgang van den Held zoo intens doen voelen. Goethe wist, dat heel ons bestaan is een aaneenschakeling vantriumphenen instortingen, en hij drukte dit gaarne uit met de beeldspraak: Zelfs ons loopen is een reeks van vallen.
En de heerlijke elementen waaruit deze tragedie is opgebouwd, en die mij—na wel twee dozijn nauwlettende lezingen—doen zeggen dat Faust het schoonste literair kunstwerkis dat ik ken, laten zich zeer wel genieten door den lezer die den sleutel bezit.
II
Hier volgt, voor hen die de voorafgaande bladzijden verwerkten, deze sleutel:
Aanvankelijk voelt Goethe overeenkomst tusschen zijn streven en het beeld, dat de Faust-sage in hem afgeeft. Hij besluit, gelijk boven reeds werd vermeld, twee bepaalde levenservaringen in deze sage "op te bergen". Hierbij voegen zich later vele andere ervaringen, die met de oorspronkelijke inspiratie oogenschijnlijk geen verband houden. Maar er eigenlijk wèl verband mede houden: het zijn de ervaringen die één en dezelfde man zich maakte. De eenheid in de Faust-tragedie is....Goetheslevensloop.
Het Godsverlangen van jongen Wolfgang; de ontnuchtering van mosjé Goethe, den Leipziger student; de herleving van zijn vroomheid na langdurige ziekte; zijnalchimistischewerkplaats, waar hij probeert maagdelijke aarde te maken en het wezen der dingen uit te koken; zijn kennis van boeken over toovenarij, die men tegenwoordig niet meer leest; zijn begrijpen dat de Natuur zich haar geheimen niet "mit Hebeln und mit Schrauben" laat afpersen, voor zoover ze die niet aan onzen Geest openbaart; het vinden van die geheimen in de Kunst (Shakespeare, die met goddelijken mond 's menschen Lot verkondigt); zijn besluit om zich te werpen in de vloeden van het Noodlot, teneinde daar te zoeken wat hij noch in boeken noch in laboratoria vond; zijn minachting voor alle op zich zelf staande wetenschappen; zijn vertrouwen op zijn intuïtieve kenbron; zijn liefde tot Friederike, waaruit louterende, hem tot dichter wijdende kwellingen voor hem ontstaan; zijn verblijf aan een hof, alwaar hij door krachtige daden tracht een volk en zich zelf geluk te veroveren; zijn wanhoop, dat de juweelen des hemels zich niet in vorstenkronen laten vatten; de herleving van zijn dichtergave, die hem nu menschenliefde, wetenschap, daadkracht is geworden; het "huwelijk" van zijn geest met den Geest derantieken (Helena); zijn afkeer van politieke idealen, inzonderheid van de Fransche revolutie; zijn belangstelling in al wat rechtstreeks den rijkdom van een volk verhoogt, zooals de ontwikkeling van industrie en verkeer; het pijnlijk besef dat de vooruitgang over lijken gaat; zijn geloof in het demonische; het evangelie van de zelfoverwinning; de bevrijdende macht die hij aan reine vrouwen toeschrijft; de zekerheid dat hij, die tot het laatst toe godvallig werkt, onsterfelijk is;—zie hier enkele ervaringen en inzichten, die Goethe in deze tragedie wilde opbergen.
Of de oude sage daarvoor ruimte genoeg bood?
De lezer weet reeds dat Goethe aan de historische gegevens, die hij zei te bewerken, meestal niets heel liet. De legende, waarvan hier sprake, heeft hij omgegoten naar zijn behoeften. Dat wil zeggen (waaròm, zij aanstonds gestaafd) naar de behoeften van zijn Tijd.
III
Faust heeft "werkelijk" bestaan, maar dit doet niet ter zake: de volks-phantasie was gedrongen, zich een Faust te scheppen, en heeft hem zooveel wonderlijks toegedicht, dat men veilig mag beweren: de pronkzieke toovenaar, zooals wij die uit de legende kennen, is een verzinsel en lijkt niet veel meer op zijn naamgenoot; welke in den tijd van de Hervorming heeft geleefd, en zich heeft verdaan aan denzelfden duivel, die van den bijbel-vertalenden Luther een inktpot naar zijn kop kreeg.
Het was destijds niet ongewoon dat de duivel geleerde menschen bezocht: immers alle geleerdheid, die niet uit God kwam (d. i.die niet berustte op de scholastieke wijsbegeerte), kwam van den duivel, en hieruit volgt reeds dat Maarten Luther vooràl zich reddeloos aan den duivel had verkwanseld, wat hem dan ook tot gruwelijke abominaties bracht, als daar zijn: bijbelvervalsching, en zijn huwelijk met een non.
Doch de mannen die door hun zwart-helsche wetenschap de dooden konden wekken uit hun graf, die goud konden maken, die de gevaarlijkste ziekten konden bezweren (mits de patiëntzich maar aan den duivel gaf)—die wonderdoctors van de Renaissance.... och arme! ze kenden heel de wereld en den hemel bovendien, ze kenden vreemde kruiden en gedierten, kenden natuurlijke en bovennatuurlijke krachten; ze wisten ook dat ze steeds voort moesten zoeken (de spreuk: Kennis is macht!, nu een gemeenplaats, was toen een evangelie), maar ze wisten niet, wat met hun geleerdheid te beginnen: "Wat ze wisten konden ze niet gebruiken, en wat ze noodig hadden dat wisten ze niet". Ze waren met al hun kennis arm, want ze begrepen hun kennis niet. Ze hielden de stukken in de hand (zegt Goethe) en alleen—de geestelijke band, die van al die stukken een geheel moest maken, ontbrak.
Deze Faust, door het gemeene volk benijd, was in wezen een arme drommel. De wonderen, die het volk gapendbewonderde, hadden voor hem geen glans. Zijn geest deinsde terug voor niets. Hij was radicaler dan Luther (want die hield zich aan zijn verzoenenden Bijbel); hij onderzocht in zijn laboratorium alles, ook het heiligste. Maar nu was niets hem meer heilig, en van de "twee zielen die er leefden in zijn borst" bleef er een onbevredigd. Hij snakte naar geopenbaarde kennis, zooals Goethe verlangde naar het intuïtieve weten, dat Spinoza hem zou leeren verstaan als voor-besef van de heele schepping. Door toe te geven aan zijn wetensdrang had hij het geluk verbeurd, dat bestaat in aangeboren Godsvrucht, en critieklooze onderworpenheid aan de indrukken van de wereld die den mensch omringt. Hij had zich niet aan den duivel verkocht maar zou het—daar zijn leven zóó hem niets meer waard was—gaarne doen; indien hij daardoor zou kunnen ontdekken wat er na dit leven komt, en misschien dan ook: hoe dit leven vastzit aan de goddelijke natuur; om aldus te doorleven één oogenblik, waarin niet zijn ontoereikende kennis in tegenspraak kwam met Gods wijze werkelijkheid; één enkel oogenblik van ware harmonie, een oogenblik dat hij zou wenschen vast te houden.
De onvrede van den radicalen renaissance-mensch moest weer opkomen in Goethes tijd; moest in dien tijd algemeen worden, daar immers het verzoende Christendom voor goedscheen verdreven door De Wetenschap of door de kerkschheid. Opnieuw zocht men oplossing in een terugkeer tot de natuur, in een onbekrompen uitviering van alle neigingen en instincten, die voorheen door geloof of conventie waren bedwongen. Zoo is de geest van de Sturm-und-Drangperiode verwant aan den geest van de renaissance. Maar terwijl de oproerige Duitsche jongelingen overdonderd werden door het rumoer van hun eigen orgieën, zat de student Goethe te tobben met de problemen die den Faust-figuur hadden gekweld. Hij schreef zijn Werther: een waarschuwing voor hen, wier willen en begrijpen niet was geëvenredigd aan hun geweldige maar onbestemde verlangens. Hij peinsde reeds over zijn "synthetiesch"d. i.intuïtief natuuronderzoek. En hem boeide nu Faust, die in een luguber poppenspel door de eeuwen heen tot hem was gekomen.
Indien iemand de Faust-legende ten einde kon brengen, dan hij. Wat de Faust, zooals de volks-phantasie hem had gemaakt, verlangde: het oproepen van dooden, etc.; of wat de kinderachtige Faust van den Engelschen dichter Marlowe wenschte: alle schatten, die de groote ontdekkingen van zijn tijd ter beschikking van den mensch hadden gebracht, bewijst hoe weinig deze Faust eigenlijk op de hoogte was van wat hij eigenlijk zocht. Wie het wezen der dingen zoekt, wie eenlevensroepingzoekt, den eigenmachtigen, van alle dogma's bevrijden man waardig, die moet natuurlijk ten grònde gaan als hij zich laat bedotten met rijkdom, mooie vrouwen, wijn, en kinderachtige goocheltoertjes.
Hier is nu het punt, waarop Goethe de legende moest wijzigen. Hij was optimist, zooals vele grooten van zijn tijd optimist waren. De mannen van de Fransche revolutie meenden ook, dat alles nog goed kon worden op aarde (wanneer een heer meedoet aan een revolutie, dan doet hij dit niet om het directe doel, al beweert hij het). Doch ze zochten het, aldus Goethe, in het uiterlijke. Maar zij die, gelijk Goethe en Hegel, wisten dat de "kern der natuur in het menschenhart leeft", zij konden niet wanhopen aan de oplossing van problemen, die de mensch zelf zich stelt. Wat Goethe in zijnjeugd tracht te bereiken (wij hebben het ter plaatse aangeduid): een bevredigende oplossing van het tragische, d. i. de bekrompen machteloosheid van den mensch tegenover de geheimzinnige natuur; dat wilde hij in den Faust verwezenlijken. Faust moest dus niet een prooi worden van den duivel, doch leven zooals Goethe trachtte te leven: hij moest zich door godgevallige kunde en door zelftucht bevrijden en opgaan in het groote Geheel, de menschheid; de menschheid begrepen als deel van het Heelal.
De Faust uit de legende was een verzinsel van de volks-phantasie, een afspiegeling van wat "men" omtrent een man van de wetenschap dacht. Hij is dus een algemeen verschijnsel voor den kenner van die tijden, maar voor het volk was hij een alleenstaand geval. Voor Goethe echter was Faust geworden een voorbeeld, een voorbeeld van het menschelijk leven, en daarmede een symbool. Schrijvend aan het eerste deel, had Goethe de historische figuur nog voor oogen, en die historische figuur, een man van vleesch en bloed, kon—door de eigenaardige wijze waarop de dichter hem voorstelde—mede als symbool begrepen worden, als symbool van het menschelijk leven. In het tweede deel heeft Goethe hem helaas in hoogere sferen gehangen; Faust is er een symbolieke schim geworden, die zich niet meer laat vatten als man van vleesch en bloed.
Maar als de Faust-legende niet meer is een wonderverhaal, waar blijft dan de duivel? Goethe heeft den duivel reeds in de eerste bewerking afgedankt. De geest, dien Faust oproept, is de aardgeest, dat wil zeggen: de innerlijke kracht der natuur, de bron des levens. En Mephisto is er een scherpzinnig, sarcastiesch aangelegd man,—een echte Merck—die de zuchten van Faust begrijpt en ze op zijn kwetsende wijze—maar met beste bedoelingen—vertolkt. Eigenlijke wonderen verricht hij niet. Hij staat Faust ter zijde, leert hem onbezorgd leven. En als het naïeve Gretchen de dupe van de historie wordt (evenals Friederike), dan beduidt dit geenszins dat Faust een ploert, dat Mephisto een slecht raadsman is. Het is een gevolg (zoo geloofdeGoethe) van 's menschen onvolmaaktheid: men kan zich hier op aarde niet bevrijden, zonder de menschen, die men lief heeft, van zich te stooten. Trouwens, de schrikkelijke ellende die Margareta in de thans bekende tragedie treft—haar gevangenschap, haar onthoofding—komt in de eerste lezing nog niet voor.
IV
Toen Goethe zoover was gekomen, begreep hij dat zijn reeds ontworpen Gretchen-verhaal niet kon bevatten al de wijsheid, die hij in dit werkstuk wilde neerleggen. En nu schreef hij zijn "Voorspel in den hemel", dat het gebeuren terstond op een breeder grondslag zet, en voelbaar maakt dat het met Gretchens ondergang nog lang niet voltooid is:
Gelijk in het eerste hoofdstuk van het boek Job, houdt Satan hier een vertrouwelijk gesprek met God. Dergelijke gesprekken worden in de middeleeuwsche mysterie-spelen (door geestelijken vervaardigd) herhaaldelijk vertoond, en de woordkeus is er nog heel wat menschelijker en realistischer dan bij Goethe. Zij die het Goethe kwalijk nemen, dat hij Mephisto laat mompelen: Het is toch wel leuk van den Ouwe, zoo menschelijk met den duivel-zelf te verkeeren!, ontmoeten geen instemming bij hem, die van deze Katholiek-Christelijke literatuur iets weet. In bedoeld gesprek prijst De Heer "zijn dienstknecht Faust" als een ijverig zoekend man, die zich in de duisternis van zijn streven toch bewust blijft van het goede, zij het ook waar, dat hij dwaalt, zoolang hij streeft (nog niet heeft "gevonden"!). Spottend beweert Mephisto dat God dezen dienstknecht op den duur zal verliezen. En God, die den ganschelijk van God verlaten duivel voor hemelsche argumenten ontoegankelijk weet, wil hem nu door feiten overtuigen: hij gaat op 's duivels verlangen kalm een weddenschap aan, dat deze Faust op den duur niet in zijn macht zal houden, al heeft hij volle vrijheid, hem in te blazen wat hij wil.—En nu blijkt, waarom de Heer zich de spotternijen van den Booze met zooveel gelijkmoedigheid laat welgevallen. Mephisto, deze geest die steeds ontkent, isgedwongen, het Goede te weeg te brengen, terwijl hij het Slechte wil. 's Menschen geestkracht zou verslappen indien hij niet door vernietiging van zijn pogen en door verzoeking aanhoudend werd geprikkeld: daarom is Mephisto den mensch toegevoegd. Deze maakt dus deel uit van Gods wereldplan. Hij moet in den mensch—ook in Faust—vruchteloos trachtend hem in 't ongeluk te storten, de goddelijke vonk telkens opnieuw doen ontgloeien. Zoo heeft de booze zijn plaats in de eeuwig wordende en evolueerende schepping, en toch op den duur géén plaats.
V
Als Faust den boven beschreven geestestoestand heeft bereikt, en reeds op het punt heeft gestaan zich te vergiftigen, teneinde spoediger te weten wat er "aan gene zijde" is, is hij rijp voor aanraking met Mephisto, en deze verschijnt dan ook weldra, onder eigenaardige bijomstandigheden, die hier buitenbeschouwingblijven: Door zijn Proloog in den Hemel heeft Goethe zich bij voorbaat ontslagen van de taak, allerlei bovennatuurlijke en tooverachtige uiterlijkheden te motiveeren; als hij maar zorgt voor een juiste ontleding van de geestesprocessen in zijn personen, dan zorgt De Heer in verbond met Mephisto voor de rest.
Het is Mephisto's roeping, zich in te spannen en steeds teleurgesteld te worden. Hij heeft in den loop der eeuwen genoeg tegenvallers beleefd om Fausts zorgen, welke hij (blijkens zijn onmenschelijk-ironiesch gesprek, met een student die bij den wereldberoemden Faust les wil nemen) volkomen peilt, niet ernstig te nemen. Er wordt tusschen hem en Faust alras een verdrag gesloten dat beide partijen voldoet. Het voldoet Faust omdat deze gelooft: al zwerf ik, smartelijk genietend, ook heel de wereld door, al zal ìk alleen in mijn boezem ondervinden wat de heele Menschheid is toegedacht: nooit komt het oogenblik van harmonie, dat ik zal wenschen vast te houden omdat het zoo schoon is.... Het voldoet Mephisto omdat hij verwacht, den wel geleerden maar onervaren Faust in zingenotte doen ondergaan, m. a. w. het animale in Faust te doen overheerschen, zoo sterk, dat hij van zijn intellectueelen onvrede al minder gewaar wordt, en in deze tweede jeugd, in deze voluptueuze kindsheid, met zijn verdoofden geest gelooft, dat hij eindelijk in overeenstemming is geraakt met de buitenwereld.
Maar—Mephisto wordt teleurgesteld. De malle dronkemansgrappen, die hij Faust in Auerbachs kelder te genieten geeft, maken op dezen geen indruk. Nu laat hij hem een tooverdrank slikken. Faust wordt een mooie, volbloedige jonkman, en in de nabijheid van Margareta geleid, voelt hij aanvankelijk niets als wulpsch verlangen naar het mooie kind. Maar nu brengt Mephisto, bijna zeker van zijn triomf, hem in aanraking met het meisje, zoo argeloos als men ze slechts in Katholieke landen aantreft. En ziet: Fausts zinnelijkheid zet zich om in liefde, het goede overwint. En opnieuw trekt de verleider Faust naar beneden. In een duel met Margareta's broer Valentin verlamt hij den arm van Fausts tegenstander; deze wordt gedood en Faust moet vluchten, Gretchen in kommerlijke omstandigheden achterlatend. Nu voert de duivel hem naar den Blocksberg, waar de heksen in gierende welluststuipen het heidensche eerste-Meifeest (Walpurgisnacht) vieren. Hij leert hem de meest afzichtelijke vuiligheid (dit gedeelte heeft Goethe uit de tragedie gelicht; het is te vinden in de Paralipomena) doch als Mephisto gelooft, Faust van zijn oerwezen te hebben vervreemd, ontwaart deze in zijn verbeelding: Margareta, met bijeengebonden voeten, en om 't halsje een bloedig snoertje, fijn als de snee van een mes. Hij weet niet dat Gretchen, die haar moeder en haar kindje heeft vermoord, op het punt staat onder beulshanden te sterven, maar hij bevroedt dat hij haar diep ongelukkig heeft gemaakt. De Xeniën-warrelwind die Goethe-Mephisto op hem blaast (Oberons gouden bruiloft) vermag hem niet te verstrooien: op het beslissende oogenblik is de geliefde Gretchen zijn reddende engel geweest. Want nu beveelt hij Mephisto, die immers nog zijn dienaar is, hem bij de verlossing van het ongelukkig schepseltje behulpzaam te zijn. Hij beveelt hem dit in zwaar proza,dat, plotseling opkantelend te midden van de welgemeten verzen, den lezer doet beven. En weer moet Mephisto gehoorzamen, want Faust heeft berouw, is dus nog zich zelf. Hij brengt Faust 's nachts in den kerker—waardoor hij zelf in gevaar komt, wijl zijn bloedschuld nog op de stad rust. De smart van heel de menschheid grijpt Faust aan, nu hij Margaretha ontredderd en verdwaasd op het stroo ziet zitten, zingend zinnelooze liederen, zooals een modern psychiater, begaafd met veel phantasie en impressionistische dichtermacht, ze den intuïtieven Goethe niet zou verbeteren. Faust wil haar uit het hol leiden, de poort staat open, Mephisto wacht met tooverpaarden. Maar schoon ze aanhoudend om haren Heinrich roept, kan ze het in haar hysterische helderziendheid niet van zich verkrijgen, zich aan de menschelijke gerechtigheid te onttrekken. Ze aarzelt totdat de morgen grauwt, en Mephisto voor eigen veiligheid wordt beducht. Met een bulderend "Her zu mir" rukt hij Faust van haar zijde. "Zij is veroordeeld" roept hij, terwijl hij met Faust verdwijnt. En op dat "ist gerichtet" klinkt uit den hemel als een echo: "Gerettet". Gretchen, uit haar aardsche lijden verlost, tracht vergeefs met heur stem haar minnaar te bereiken. Zij verstaan elkaar niet meer.—Zoo eindigt het eerste deel.
VI
Faust, met schuld beladen, heeft begrepen dat hij zich aan de menschheid moet geven. Wij ontmoeten hem nu aan het Hof van den Keizer, en door uitvinding van papiergeld (waarbij echter Mephisto de hoofdrol speelt) maakt hij een eind aan definanciëelemoeilijkheden waarin het rijk verkeert. Nu voert hij, om (gelijk zoo vaak Goethe het heeft gedaan) het hof te vermaken, Helena, de schoonste vrouw uit de oudheid, ten tooneele. Mephisto heeft hem hierbij niet kunnen helpen; Mephisto, een product van Christelijken geest, heeft over de antieken geen macht. Hij zelf moet Helena halen van "De Moeders", met welke "wonderlijk-klinkende" uitdrukking Goethe gezegd wil hebben: de innerlijke, vrouwelijk-vruchtbarekracht van de schepping. Terwijl nu het hof zich met deze verschijning amuseert, en vooral aan het classieke naakt behagen heeft, vergeet Faust dat Helena slechts een schim is, verlieft zich in haar, wil haar omarmen, maar wordt door een geweldige ontploffing neergeveld, waarna Mephisto hem voor dood wegdraagt.