illustration at chapter ending
ornament hoofdstuk XIV
XIV
Dem Geier gleich,Der auf schweren MorgenwolkenMit sanften Fittig ruhend,Nach Beute schaut....HARZREISE.
Hij zou zijn taak te Weimar niet zoo gereedelijk aanvaard hebben, indien niet steeds de practische staatsmanskunst in zijn gezichtskring had gelegen. Als kind en als student interesseerde hem het doen en laten van de werklieden uit zijn omgeving, zocht hij verband tusschen hun karakter en hun beroepskeus. Nijverheid, mijn- en boschbouw hadden voortdurend zijn aandacht, vooral gedurende de Straatsburger periode. De zevenjarige oorlog, de Fransche inkwartiering, het verkeer met den schout, zijn grootvader, brachten hem vroegtijdig in aanraking met groote diplomaten en legeraanvoerders van dien tijd,—en het wijze jongetje had hun meer op de vingers gekeken dan zij wel vermoedden. Hij stond in vertrouwelijke relatie tot een groot aantal mannen die—zooals de eeuw het wilde—niet alleen op het gebied van het ideaal, maar ook op het terrein van de practische politiek werkzaam waren: Merck, Jacobi, Schlosser, Kestner, Laroche. De groote staatkundige vraagpunten van dien tijd droeg ook hij in zich om: omtrent vrijhandel, emancipatie en ontlasting van den derden stand, verlichte despotie, had hij zich een eigen overtuiging gevormd, en zoo kan het niet verwonderen dat in zijn van de hand gewezen academiesch proefschrift zulk een vraagpunt nogal resoluut wordt opgelost. Schoon hij vroeg wist wat er achter de schermen te koop was, deelde hij nooit de hoovaardige minachting voor het openbare leven, waarmede de Sturm-und-Drängers pronkten. Neen, geïnspireerd door Herders Shakespeare-vertolking, wilde hij het lot van een volk leiden, niet zoozeer uit liefde tot het volk als wel om zijn behoefte aan actie, orde, rechtvaardigheid tekunnen bevredigen. Goethe (aldus Lavater) ware een heerlijk handelend wezen bij een vorst. Daar behoort hij. Hij zou als koning niet ontsieren.—De wanhopige liefde tot de "naakte" werkelijkheid, die binnen hem de stemmingspoëzie afwisselde, had zich omgezet in een verlangen om in het practische staatsleven geen abstract,veelomvattendideaal, doch billijkheid en tucht te vestigen, waarbij zich dan nog kwam voegen het inzicht, dat de Duitsche volkskracht ten koste van de nageaapte Fransche beschaving moest gevoed. Hij wilde de werkelijkheid rechtstreeks aanvatten en omvormen naar zijn gading, gelijk hij deed met de taal. Hierbij trad het zuiver-persoonlijke zoo uitsluitend op den voorgrond, dat hij er niet aan dacht, die werkelijkheid in staat te stellen méde te regeeren, zoo min als hij den man van de straat zou hebben uitgenoodigd hem bij te staan in de redactie van zijn Werther.
Een jong vorst voor zijn opvatting te winnen, was meer dan hij had durven hopen. Gedurende een tiental jaren werd hij in alle opzichten Carl-Augusts leidsman. Aanvankelijk vol geestdrift voor zijn taak, waande hij dat hij slechts den monarch, het hart van den staat, had te veroveren om het kleine Weimar tot welstand te brengen niet alleen, doch ook om door zijn voorbeeld de andere Duitsche vorsten op den goeden weg te helpen.
De hertog was door zijn moeder en Wieland wel idealistiesch maar niet verstandig opgevoed. De eischen van zijn ongebreideld temperament vloekten tegen Goethes streven naar orde en bezuiniging, zoodat de nieuwe minister vaak bovenkrachtelijk moest strijden om den overigens goedwilligen jongeman binnen de perken terug te dringen. Door korte, kernachtige troostwoorden in zijn dagboek trachtte hij dan zijn moed te bewaren en zijn breeden kijk op de verhoudingen, die door den vaak langdurigen détail-arbeid werd bedreigd.
Hij behaalde een groote overwinning toen hij Carl-August op een reis naar Zwitserland van allen rompslomp en overbodige weelde isoleerde, en, door aanraking met de "engelenstilte"van Lavater en de zijnen en met de grootsche natuur tot bezadiging bracht. Ook in Frankfort stapte hij af en hij logeerde met Carl-August eenigen tijd onder vrouw Aja's dak. De hertog kon het goed vinden met de verstandige moeder, en deze had geen woorden genoeg om Amalia haar bewondering kenbaar te maken voor den jongen vorst, zoo ernstig, zoo rijk aan menschenkennis en toch pas 22 jaar! Half Frankfort was op de been om "Goethes hertog" te zien, en van toen af ging er geen jaar voorbij, of in het sombere ouwerwetsche huis logeerden een paar hovelingen. Hertogin Amalia kwam zelfs over om moeder Aja bij te staan in de verpleging van haar ouden Caspar, die zwakzinnig werd.—
Op deze reis legde Goethe ook bezoeken af bij Friederike, die hij vond zooals hij haar acht jaar te voren had gelaten, en bij Lili, die tot een edele, zeer schoone vrouw was opgegroeid. In Wurtemberg bij den regeerenden hertog te gast, woonde hij de overdreven-plechtige opening bij van diens militaire school. Hier werd de gevierde Götz-dichter langdurig en aandachtig gade geslagen door een mageren, bleeken jonkman met rosblond haar en ontstoken oogen, den meermalen bekroonden medicus Schiller, die toen in het geheim zijnRäuberschreef.
De lastertongen hadden beweerd dat deze reis naar Zwitserland weer een gewone dwaze streek van Goethe was, maar toen men den hertog terugzag moest men erkennen, dat hij een ander mensch was geworden. Goethe was met dit resultaat zoo ingenomen, dat hij een gedenkteeken wilde oprichten ter herinnering aan den gelukkigen ommekeer dien zij bijCarl-Augustte weeg had gebracht.
In den beginne kon hij slechts via zijn kweekeling den loop der gebeurtenissen in Weimar eenigszins leiden: zijn stem in den geheimenConseilverleende hem daartoe allerminst bevoegdheid. Maar snel breidde zijn invloeds-sfeer zich uit, doordien hij aan het hoofd kwam te staan van de commissies voor wegbouw en krijgszaken, en eindelijk Voorzitter van de Kamer en beheerder van Financiën en domeinen werd. Toen bewerkte Carl-August (zeer tegen zijn zin) dat hij door denKeizer werd verheven in den adelstand. Hiermede was de oppositie van een deel der notabelen gebroken. Maar toen Goethe de oorkonde aan Vrouwe von Stein zond, voegde hij er o.a. deze ontboezeming bij: Hoeveel heerlijker zou ik mij bevinden, indien ik, van den strijd der politieke elementen verre, tot kunsten en wetenschappen, waarvoor ik ben geboren, mijnen Geest kon wenden!—Deze "kruipende, hoofsche vorstendienaar" (gelijk vele schrijvers die zijn leven noch zijn werk doorgronden hem noemen) voelde maar al te zeer, dat zijn verheffing slechts een formaliteit was, teneinde te ontwapenen de bende aan het—"Muzenhof", welke hem wilde beletten de zaken te ordenen die zij had verwaarloosd:
Het landje kwijnde. Eigenmachtige, gedemoraliseerde ambtenaars voerden er een wanordelijke administratie en lieten het volk bloeden. Nu sloeg Goethe overal de hand aan 't werk en zorgde dat de overheid iets werd voor de onderdanen. Hij verliet 's nachts zijn tuinhuis om—zooals hij te Frankfort in de Judengasse had gedaan—het blusschen van groote branden persoonlijk te leiden. Hij organiseerde een reddingsdienst, keerde den watersnood, zorgde voor besproeiïng van de akkers, voor verbetering van wegen en gebouwen. Hij ging zelf recruten keuren en verkleinde het leger van 600 op 310 man, daarin gedwarsboomd doorCarl-Augustdie met zijn troepenmacht maar wat gaarne "macaroni"d.i.fratsen maakte. Hij bracht de mijnen van Ilmenau, die verlaten waren, opnieuw in ontginning, nadat hij het mijnwezen in het algemeen en den bodem van Thüringen speciaal had bestudeerd. Hij schraapte geld bijeen voor de hoogeschool van Jena, die onder zijn beheer tot bloei zou komen. Hij bevrijdde de kleine luyden van belastingen en heerlijke rechten—waardoor hij het bij den adel nog meer verbeurde—en hield onverbiddelijk de schatkist gesloten, toen hij merkte, dat de hertog meer uitgaf dan zijn civiele lijst gedoogde: Ik wil mijn zaken in orde hebben of—opdoeken!
Er dreigde oorlog tussen Pruisen en Oostenrijk en hij trokmet Carl-August naar Berlijn om daar de neutraliteit van Sachsen-Weimar te verzekeren. Frederik den Grooten kreeg hij niet te zien (deze had het te druk met zijn leger) doch hij dineerde met den kroonprins. Hij zag aan het Hof heel wat gordijnen scheuren, en wat hij daarachter te aanschouwen kreeg ontlokte hem den uitroep: Hoe hooger hoe zotter. Teruggekeerd, bemerkte hij dat zijn land een groot gevaar dreigde: Pruisen wenschte op 's hertogs gebied soldaten te ronselen, en was daar al mede begonnen, zonder op verlof te wachten. Verzet hiertegen zou natuurlijk duur komen te staan, terwijl men het toch ook niet mocht toelaten, daar Oostenrijk dan dezelfde voorrechten zou eischen of nemen.
Toen rijpte bij Von Goethe het plan, alle kleine staten die in dezelfde omstandigheden verkeerden in een bond te vereenigen—een bond, die wellicht ook heilzaam zou kunnen werken voor de verlevendiging van het nationaal bewustzijn. De onderhandelingen, met de verschillende vorsten gevoerd, bleven echter langen tijd een voorloopig karakter dragen. Toen het oorlogsgevaar week, was Pruisen zoo vriendelijk, het plan te pousseeren, daar dit land tegenover het hebzuchtige Oostenrijk een sterk gewapende Duitsche unie wenschte. Het oorspronkelijke idée was hiermede ontzenuwd: het plan dat Pruisen opperde ging rechtstreeks tegen Goethes vredelievende bezuinigings-politiek in. Maar voor Carl-August werd het er des te verleidelijker om, niet alleen doordat er veel soldaten aan te pas kwamen, maar ook wijl Pruisen beweerde, er de wedergeboorte van het Duitsche volk mee op 't oog te hebben. Hoewel zeer teleurgesteld, stond Goethe sterk genoeg om te beletten, dat Carl-August het militaire geheim-artikel in de bonds-acte teekende. Dit geschiedde pas—en ook toen nog onder voorbehoud nadat de groote Fritz was overleden en door een zwakker koning opgevolgd. Deveelomvattendewerkzaamheid die Goethe in de tien jaren dat de zaak hangende bleef aan den dag legde—hij deedalleschrijfwerk, omdat hij de onderhandelingen geheim wilde houden—leverde geenszins op wat hij er van had gehoopt.
Naarmate de tegenkanting van den hertog hem in snipperwerkopsloot, groeide bij hem de overtuiging: Wie zich met administratie inlaat, zonder regeerend heer te zijn, moet of een philister, of een schurk, of een gek wezen! Welnu, hij wilde die gek zijn, omdat hij de taak die hij van het Noodlot had aanvaard ten einde wilde brengen:Hic est aut nusquam, quod quaerimus, hier of nergens is, wat wij zoeken! schreef hij aan Knebel, begrijpend thans dat hij zijn post niet mocht verlaten, voordat zijn innerlijke strijd, door zijn uiterlijke bemoeiingen te voorschijn geroepen, was volstreden.
illustration at chapter ending
De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van eind November 1777 tot 3 September 1786.
"De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald,loopen van eind November 1777 tot 3 September 1786.
XV
Wer nie sein Brodmit Thränen assWer nie die kummervollen NächteAuf seinem Bette weinend sass,Der kennt euch nicht, ihr himmlichen Mächte!
HARPSPELER inWilhelm Meister.
Nu komt de tijd dat telkens duidelijker hij ervaart hoe de vervulling van zijn ambt hem op den duur eigenlijk maar middel kan zijn om tot zich zelf te komen, en als middel weldra zal zijn uitgewerkt. Hij heeft midden in den winter alleen een reis door den Harz gemaakt, gedeeltelijk voor mijnbouwkundige studie, gedeeltelijk om een door Wertherkoorts aangetasten theoloog, die hem de moeite van het troosten waard schijnt, ernstig toe te spreken. Wel te verstaan: hij stelt zich voor als landschapschilder en als de verbijsterde zich bij hem beklaagt, dat Goethe niet antwoordt op zijn welgemeende brieven, verontschuldigt hij Goethe "die het zoo verschrikkelijk druk heeft". Het is zijn gewoonte, zich te vermommen, zoo vaak er iets gewichtigs in hem omgaat. Hij blijft dan van vriendschappelijke betweterij verschoond, en heeft de gewaarwording dat hij, Wolfgang Goethe, op zijn eigen daden neerziet als op de daden van een vreemde.... Hij is pas ontsnapt aan het doodsgevaar, waarin hij heeft verkeerd toen hem opwilde zwijnenjachtzijn piek ontschoot. In de eenzaamheid van het besneeuwde gebergte denkt hij na. Hij begrijpt, dat zijn levensrichting aan 't veranderen is. Hij heeft gemeend dat hij al zijn idealen en zijn dichterschap noodig heeft om een goed minister te zijn. Maar nu hij ziet hoe weinig de menschen zich laten helpen, hoe hun bekrompenheid zijn beste bedoelingen ontzenuwt, komt hij tot de overtuiging: De minister kan best leven zonder dendichter; daarom moet ik den Geheimraad afstroopen en droom de droomen van mijn jeugd voort. Zalig (zoo zegt hij in zijnMaanlied) is hij, die zonder haat van de wereld zich afsluit. En nog scherper drukt hij zich uit in zijn dagboek: Ik leef nu met de menschen van de wereld, eet en drink en dol ook wel met hen, maar ik zie ze nauwelijks, want mijn innerlijk leven gaat onstuitbaar zijn gang. Hij heeft nu genoeg van het halve, het tweeslachtige: voortaan wil hij in het Heele, Goede, Schoone, vastbesloten leven. Hij benijdt de menschen die hij gelukkig maakt met een gift of een vriendelijk woord; hij moet zich zelf verder helpen. Hij gaat vaak alleen schaatsenrijden, maakt lange woeste wandelingen zonder te weten waar hij loopt: zijn gemoed wordt al reiner: een "voor-besef" van de wijsheid leeft binnen hem.
De reis door Zwitserland stelt hem in staat langdurig en ongestoord te verwijlen in zulke seraphijnsche stemmingen. Hij ziet de plekken terug, waar hij als kind heeft geleden en gehoopt, bezoekt zijn ouders en de vrouwen die hem eens een openbaring schenen van het goddelijke dat hij in zich droeg. De werken die hij in zijn jeugd heeft voortgebracht vindt hij nu duister, mistig, rumoerig. Hij hijgt naar een statiger, een diepzinniger, een harmonieus-plechtig werk. En hij begint te vreezen dat zijn leven te kort zal zijn voor het vele dat hem te doen blijft. Hij is nu in de dertig jaar, en wie weet hoe spoedig het met hem gedaan is. Zal zijn levenswerk zijn als een groote pyramide, welker zware grondslagen zijn gelegd, maar die onvoltooid blijft en waarvan de nakomelingen zullen praten dat zij kranig is.... ontworpen? Hij krijgt een hekel aan Weimar, de stad waar hij tien jaren nagenoeg heeft verknoeid. Hij bespeurt met ontzetting dat zijn portefeuille—behalve wat kleinere gedichten, zooalsErlkönig, door Corona Schröter getoonzet, en deVisscher—niets als fragmenten bevat: Faust, Egmont, Tasso, Prometeus, Wilhelm Meister rusten daar als grootsche plannen: het ontbreekt hem aan zielskracht om deze inspiraties te benutten. Iphigenie—gedeeltelijk inrhytmieschproza geschreven—bevredigt hem niet, hoewel het wat den inhoud betreft eengetrouwe afspiegeling is van zijn streven naar bezadiging. En niet alleen de gedachte dat er nog zoovele hongerige wevers en mijnwerkers in Sachsen wonen slaat hem met lamheid; hij begint ernstig te vreezen dat zijn scheppingskracht door een werkelijke ziekte is aangetast. Na zijn studentikoze uitspattingen is hij stijf en onvruchtbaar geworden. En deze koude, hoofsche, ruw-egoïstische minister schrijft in zijn dagboek:
Orde gesteld op mijn zaken, papieren doorgekeken, al de oude spaanders verbrand. Andere tijden, andere zorgen! Rustige terugblik op Leven, en de overdrijvingen, impulsen en gretige verlangens van jeugd; hoe deze in alle richtingen bevrediging zoeken. Hoe ik genot heb gevonden voornamelijk in geheimzinnigheden, in duisteren, ingebeelden samenhang der dingen; hoe ik Wetenschap slechts ten halve heb gevat, en haar daarna heb laten schieten; hoe een soort van bescheiden zelfvoldaanheid loopt door al wat ik heb geschreven; hoe kortzichtig ik was in Goddelijke en menschelijke zaken; hoeveel dagen verspild in gevoelighedens en donkeren hartstocht; hoe weinig goeds ik daaraan heb ontleend; en nu is de helft mijns levens voorbij, en ik zie dat ik geen stap verder ben gekomen, dat ik daar sta als een die aan de golven is ontsnapt en staat te drogen in de zon. Ik heb den moed niet de periode in mijn leven te overdenken, die in October 1775 begint. God helpe verder en geve licht, zoodat wij ons niet meer zoo vaak zelf in den weg staan, doch van den ochtend tot den avond het werk verrichten dat onze hand vindt te doen, en een helder begrip krijgen van het wezen der dingen; opdat ik niet ben als degenen die den dag doorbrengen met over hoofdpijn te klagen, en den nacht met den wijn te drinken, die de hoofdpijn veroorzaakt!
Orde gesteld op mijn zaken, papieren doorgekeken, al de oude spaanders verbrand. Andere tijden, andere zorgen! Rustige terugblik op Leven, en de overdrijvingen, impulsen en gretige verlangens van jeugd; hoe deze in alle richtingen bevrediging zoeken. Hoe ik genot heb gevonden voornamelijk in geheimzinnigheden, in duisteren, ingebeelden samenhang der dingen; hoe ik Wetenschap slechts ten halve heb gevat, en haar daarna heb laten schieten; hoe een soort van bescheiden zelfvoldaanheid loopt door al wat ik heb geschreven; hoe kortzichtig ik was in Goddelijke en menschelijke zaken; hoeveel dagen verspild in gevoelighedens en donkeren hartstocht; hoe weinig goeds ik daaraan heb ontleend; en nu is de helft mijns levens voorbij, en ik zie dat ik geen stap verder ben gekomen, dat ik daar sta als een die aan de golven is ontsnapt en staat te drogen in de zon. Ik heb den moed niet de periode in mijn leven te overdenken, die in October 1775 begint. God helpe verder en geve licht, zoodat wij ons niet meer zoo vaak zelf in den weg staan, doch van den ochtend tot den avond het werk verrichten dat onze hand vindt te doen, en een helder begrip krijgen van het wezen der dingen; opdat ik niet ben als degenen die den dag doorbrengen met over hoofdpijn te klagen, en den nacht met den wijn te drinken, die de hoofdpijn veroorzaakt!
Hij heeft gehoopt als staatsman paleizen voor de menschen te bouwen en nu is hij blij als het hem gelukt de hutbewoners van hun afval te bevrijden. De hertog kan hem niet volgen in zijn verstrekkende plannen. Carl-August begint zijn residentie saai te vinden: de mannen hebben volgens hem hun jeugd uitgeleefd en de vrouwen zijn allemaal getrouwd! Hij is voornemens in vreemden krijgsdienst te treden, nu zijn minister hem in eigen land het soldaatspelen vergalt. Zijn militaristische geestdrift, die hem in den Duitschen vorstenbond drijft, maakt Goethe waakzaam. Deze verafschuwtden doelloozen bureel-arbeid, die hem is opgelegd, zooals hij van jongsaf alles verafschuwt dat uitloopt op niets, maar nu hij begrijpt dat hij nog jarenlang het volk voor den vorst moet behoeden, vat hij zijn taak met wanhopige stiptheid op. Hij verlaat zijn toovertuin en vestigt zich met Charlotte's zoontje Fritz in een prozaïsch stadshuis op hetFrauenplan, dat beter past bij zijn drukke "Geschäfte". Slechts hij die zichzelf verloochent kan heerschen, meent hij. De poëzie lijkt hem zijn kwade geest, die hem weglokt van zijn plichten, een schuimende waterval, wiens kracht hij moet aanwenden om er een molen mee te drijven, maar die telkens buiten zijn bedding treedt om molen en graan weg te spoelen. Alleen met Vrouwe von Stein onderhoudt hij nog vriendschapsbetrekkingen. Eens in de week geeft hij "een thee", waarvan niemand is uitgesloten, maar hiermede meent hij zijn beleefdheidsplichten tegenover de wereld te hebben vervuld. Hij wil wel voor 't Hof zorgen, mits niet aan 't Hof. Den "Hofnood" houdt hij geen heelen dag uit. Sedert zijn bezoek aan Frederik den Grooten zijn in hem de bloesems van openhartigheid, vertrouwen en gevende liefde van dag tot dag meer verwelkt. Zijn vrienden maken zich ongerust over zijn stilzwijgen, dat zoo weinig bij hem past. Zijn gezondheid gaat snel achteruit; zorgrimpels trekken over zijn gelaat. Herder, doelend op zijn natuurstudie, spot dat hij alleen nog maar met keisteenen en bloemkoolen converseert, en aanklopt bij rotsen die geen antwoord geven. De bewonderaars die hem willen raadplegen over hun verzen, de opvoeding van hun kinderen, de verbouwing van hun huizen, worden hem vijandig gezind omdat hij ze niet grif genoeg te woord staat. Men weet niet dat hij in 't geheim een groot deel van zijn inkomen aan weldadigheid besteedt. Wat begrijpt men van den zwijger, die op een eenzamen top van het Harzgebergte zich overgeeft aan deze meditatie: "Hier rust ik rechtstreeks op een grond, die tot in het diepste der aarde reikt, geen nieuwe aardlaag, geen opeengehoopt puin heeft zich tusschen mij en den vasten bodem van de oerwereld geplaatst. Op dit oogenblik, nu de innerlijke aantrekkings- en bewegingskracht van de aarde gelijkelijk opmij inwerkt, nu de invloed des hemels mij na omzweeft, wordt ik gestemd tot ademlooze natuurbeschouwing, en, gelijk de menschengeest alles leven geeft, begint er een parabel in mij te woelen, aan welker verhevenheid ik mij niet kan onttrekken. Zoo eenzaam, zeg ik tot mij zelf, terwijl ik van den geheel naakten top naar beneden kijk, en verweg, aan den voet wat dun gezaaide mossen bespeur, zoo eenzaam zeg ik, wordt het den mensch te moede, die slechts voor de oudste, eerste, diepste gevoelens der waarheid zijn ziel wil openen. Ja, zulk een kan tot zich zelf zeggen: Hier op dit oudste, eeuwige Altaar, dat rechtstreeks op de diepten der Schepping steunt, breng ik het Wezen van alle wezens een offer".
CARL-AUGUST HERTOG VAN SACHSEN-WEIMARCARL-AUGUSTHERTOG VAN SACHSEN-WEIMAR
CARL-AUGUSTHERTOG VAN SACHSEN-WEIMAR
Merck, die zijn trouwe plichtsbetrachting hoog aansloeg, oordeelde dat hij de zaken te Weimar nu zoo had geordend, dat er alleen nog "dreckige" dingen te doen bleven, en dat daarvoor geen Goethe noodig was. Maar toen Goethe hem "een draak" noemde, warmde hij vrouwe Aja op met de bewering dat het klimaat niet deugde voor haar "troetelkind", en samen spanden ze zich in om hem terug te geven aan zijn roeping. Zijn vader was met gekrenkte geestvermogens overleden en vrouw Aja wilde haar "Hätschelhans" gaarne de middelen verschaffen tot rustige studie. Maar daar is het hem niet om te doen: hij wil het natuurlijke beloop der dingen afwachten en weigert, met een beroep op de leerschool die hij als minister doorloopt. Maar kort daarna schrijft hij haar: "U moet tevreden zijn als ik niet geheel-en-al sterf, en een goeden naam achterlaat."
Zijn inborst laat zich zoo weinig verloochenen, dat hij in zijn ambtsbeslommeringen niet alleen aanleiding maar ook verontschuldiging(!) meent te zien voor het beoefenen van allerlei wetenschappen. Voor de onstandvastigheid en inconsequentie van de menschen, wil hij zich schadeloos stellen met de consequentie van de natuur. Zijn bemoeiingen met mijn- en boschbouw, met wegaanleg, hoogeschool en teeken-academie, voeren hem tot delfstof-, aard-, plant- en ontleedkunde. Het is hem hier niet te doen om wat practiesch bruikbare gegevens; hij toont zich op dit gebied de dichterlijke wijsgeer, die de heelenatuur als een éénig wezen ziet en nu in alle natuurverschijnselen een openbaring van dit Eenige verwacht. Spinoza heeft hem geleerd dat toereikende kennis van het wezen Gods tot toereikende kennis van het wezen der Dingen kan voeren, en deze weinige woorden geven hem moed, heel zijn leven te wijden aan de beschouwing der dingen die hij kan bereiken en van welker essentie hij durft hopen, een afdoende kennis te erlangen. Alle uitvinden en ontdekken (beseft hij) is de uitoefening van een oorspronkelijk waarheidsgevoel, dat zich in stilte reeds lang heeft gevormd, en dan plotseling, met bliksemsnelheid, tot een vruchtbaar inzicht voert. Het is van binnen naar buiten werkende Openbaring, die den mensch zijn godgelijkheid laat vermoeden. Het is de synthese van wereld en geest, die van de eeuwige harmonie in het bestaande de heerlijke verzekering geeft. Bij voorbaat lijkt hem uitgemaakt, dat mensch, dier en plant zich volgens dezelfde wetten hebben ontwikkeld, dat op geen enkel gebied sprake kan zijn van plotselinge schepping, dat alles geleidelijk is gegroeid, dat de rijken der natuur onmerkbaar in elkaar versmelten. En met deze werk-hypothese gaat hij nu in ontleedzaal en museum, in bosch en gebergte aan 't onderzoeken, en brengt dingen aan het licht, wier beteekenis pas veel later officiëel door de geleerden zal worden toegegeven. Hij begint nu in een geheel andere laag der maatschappij vijanden te verwerven, door zich àls dichter te bemoeien met de wetenschap. Hij ontdekt het tusschenkaaksbeen bij den mensch, komt met de ongehoorde bewering dat alle organen van de plant vergroeide bladen zijn.[A]Voor de leerlingen der teekenschool geeft hij lezingen over het menschelijk skelet. Hij begint een boek te schrijven over de vorming van de gebergten,—waarvan slechts een kleine verhandeling over het graniet klaar komt. Ondanks al zijn pogingen om een bureaucraat te zijn, is hij vol nieuwe ideeën en inspiraties. Ieder hoofdstukje dat hij voltooit, elke dichtregel dien hij onderdrukt, brengt hem nogmaals het bewustzijn dat hij alsschrijver is geboren, en dat zijn eenige roeping is: goed te zeggen wat hij in zich heeft.
[A]De beteekenis van deze ontdekkingen vindt de lezer uitvoerig omschreven in ons Hoofdstuk "God en Wereld" (Derde Boek).
[A]De beteekenis van deze ontdekkingen vindt de lezer uitvoerig omschreven in ons Hoofdstuk "God en Wereld" (Derde Boek).
Ten slotte houdt alleen zijn liefde tot Charlotte von Stein hem te Weimar. De bezuiniging, waartoe hij Carl-August dwingt, heeft tengevolge dat deze de noblesse van zijn tafel uitsluit. Zoo wordt de opperstalmeester weer soliede, enGoethesvertrouwelijk verkeer met Charlotte is gestoord. Nu zij in deze omstandigheden nog niet geheel de zijne wil zijn, komt hij tot nadenken, en gaat vaag zich afvragen of hij niet te hoog staat voor een zoo dubbelzinnige liefde. Hij kan van haar niets eischen en dus krijgt hij het nog eenzamer. En als hij ziet dat hij al zijn krachten heeft ingespannen om in de waardelooze buitenwereld iets te veroveren, daarvoor kwellendzijn eenige schat, zijn ik, komt hij tot de schrikkelijke slotsom: Dat de man die den Werther schreef zich liever voor zijn kop had moeten schieten dan zulk een leven te beginnen.
Dit beteekent dat hij uit het verblijf te Weimar heeft geleerd wat er voor hem uit te leeren valt, daar hij immers tot ideeën is gekomen die direct zich aansluiten bij het ideaal, dat hij zich in zijn beste jongensjaren heeft gesteld.
Hij moet weg en is ook meer en meer gaan weten, dat hij naar Italië moet. Hij kan geenLatijnschenschrijver lezen (uitgezonderd Spinoza, dien hij met Charlotte bestudeert), hij kan geen Italiaansche prent zien of onder hevige smarten moet hij zich losrukken uit de bekoring. Want daar in Italië staan de overblijfselen van de antieke beeldwerken, die belichamen wat ook hij zoekt: "de oudste, eerste, diepste gevoelens der waarheid", het wezenlijke, den ideëelen mensch, die hetvoorbeeldis van alle andere menschen die ooit kunnen leven.
Omstreeks dien tijd beginnen zijn vrienden hem aan te zetten tot de uitgave van zijn werken in acht deelen. Hij besluit daartoe als een Berlijnsch uitgever, die, zonder hem er in te kennen reeds drie edities van "DoctorGoethesVerzamelde Werken" heeft gebracht, zoo onbeschaamd is, hem een porceleinen servies te zenden als aandeel in de winst. Zoo is hij genoopt al wat achter hem ligt opnieuw te overzien,en nu wordt hem duidelijk dat hetgeloofin de schoonheid van de classieke kunst, waarin hij is opgevoed, zich omgezet heeft inbesefvan die schoonheid, en dat dit het eenige is, dat hem overeind houdt. Zijn ziekelijk verlangen naar 't land waar
"die Citronen blühnIm dunkeln Laub die Gold-Orangen glühn"
kan slechts door werkelijke aanschouwing geheeld. In zuiverder en poëtischer atmosfeer dan Weimars "ijzeren hemel" hem kan bieden, wil hij de innerlijke rust veroveren, die hem in staat zal stellen het ongrijpbare dat hem voor-zweeft vast te houden. Na veelvuldige wisseling van geestesavontuur zal hij als gerijpt man tot zijn eigendom maken: de leeringen die hem reeds hebben toegewenkt, toen hij als jong student stuurloos zocht.
Nu de periode van zijn kamerpresidentschap ten einde spoedt, weet hij de zaken zoo te regelen dat ze voor- noch achteruit kunnen, al moest hij ook dadelijk sterven:Carl-Augustkan nu geen kwaad meer. Hij voorziet geweldige politieke beroeringen in de naaste toekomst en dit drijft hem tot haastig vertrek.
En gelijk hij al meermalen heeft gedaan: Als het tegen zijn verjaardag loopt, neemt hij (zonder dit er bij te melden) afscheid van zijn vrienden, van Charlotte, "zijn lieve hart" en—verdwijnt den nacht voorCarl-Augustsverjaardag. Den hertog geeft hij in een briefje den raad, te doen alsof hij wel weet waar dr. Goethe steekt.
Niet voor zichzelf is hij ditmaal gevlucht!
illustration at chapter ending
De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen van 3 September 1786 tot 23 April 1788.
"De gebeurtenissen, in dit hoofdstuk verhaald, loopen— van 3 September 1786 tot 23 April 1788 —
XVI
Hier muss man solid werden!
Hij deed de postkoets bijna anderhalf etmaal onafgebroken doorrijden; vele merkwaardigheden die hij gaarne had bekeken snelde hij voorbij; want hoewel niemand zijn reisroute kende, vreesde hij met een bijgeloovige vrees, dat zijn vrienden hem zouden achterhalen en zijn plannen verijdelen. Maar te Triënt in Tyrool kwam koopman Phillip Möller (zoo noemde hij zich) tot kalmte. Schoon op Germaansch gebied, voelde hij dat het gewoel van kleurig gekleede, zongebrande, gracieus bewegende menschen onder den zuiver blauwen hemel een echte Italiaansche atmosfeer om hem heen weefde. En met afgrijzen dacht hij terug aan de plomp gevormde lieden daar onder de grimmige, bewolkte Noorderluchten achter hem, die hem het denken hadden vertroebeld. Met liefde nam hij een harpspeler en diens dochtertje een eindweegs mee in zijn koets. Hij haastte zich Italië binnen te trekken en—eenmaal te Verona—kwam hij waarlijk tot rust: Nu was hij gedwongen voortaan "de beminde taal" te spreken; hij trok Italiaansche plunje aan, mengde zich onder de marktbezoekers, gebruikte al wandelend zijn maaltijd, die uit druiven en vijgen bestond, koutte met de kinderen—als eertijds Werther—en verdiepte zich in het levendige gebarenspel van de ouders. Het deed hem goed, weer eens ongedwongen te babbelen met kleine luyden, die niet in hem zagen den geheimen raadsman des hertogs, die hem niet bewonderden, die hem niet bedienden—oftewel hulpeloos maakten. Dieper drong hij door in het land waar de citroenen bloeien: hier de nieuw-classieke bouwwerken van Palladio bestudeerend als moest hij architect worden, ginds met grooteoogen de weeke omlijningen der bergen beschouwend; lettend op zeden en gewoonten, op plantengroei, landbouw, te veld staande oogsten, geologische gesteldheid; steenen bekloppend, mineralen toetsend; afkeurend wat in den eens zoo vereerden Gothischen (barbaren) stijl was opgetrokken; terloops aan de waaierpalmen te Padua (sindsdien Palmi di Goethe gedoopt) en aan leerachtige zeeplanten een bevestiging speurend van zijn pas verkregen botaniesch inzicht.
Naar Venetië, de lagunenstad waar elk plekje grond ontworsteld was aan de zee, en welker bewoners toch kunstzin genoeg bezaten om hun huizen en kerken, paleizen, bruggen niet alleen sterk maar vooral statig-mooi te bouwen. Hier werden allerlei onverteerde woorden, hem uit beschrijvingen en uit de verhalen van zijn vader bijgebleven, hem tot phantastische werkelijkheid; hij zag de versierde schepen deinen op het blauwe water, hoorde de gondeldrijvers hun antieke rhapsodieën galmen, aanschouwde den grijzen Doge in hermelijn en goud met de Phrygische muts op, omstuwd door senatoren in violette of roode sleepgewaden. Voor het eerst in zijn leven stond hij aan een zee, maar hij vergat in zijn dichterlijken geestdrift niet, strandplanten en weekdiertjes te onderzoeken.
Hij is zoo verzonken in het jeugdig losse, rustig vlugge Italiaansche leven, dat hij zich verjongd voelt, en met duidelijker uitgesproken bedoelingen verder reist.
Nu richt hij zich over Florence naar Rome, "de hoofdstad der aarde". Reeds tweemaal is hij daarheen op weg geweest, en tweemaal heeft "een sterke magneet" hem onverhoeds naar 't Noorden getrokken. Hij vreest dat hij ook nu Rome niet zal bereiken, en in zijn bijgeloovig ongeduld besluit hij telkens zijn weg te bekorten, allerlei kunstschatten dan maar niet te zien. Ten leste gunt hij zich geen tijd meer om zich bij het slapengaan te ontkleeden: dan is hij eerder klaar met het bekijken van merkwaardigheden die hij zich niet màg laten ontgaan. Een voerman die hem—vroeger dan in zijn plan lag—naar Rome wil brengen lijkt hem door de Voorzienigheidgezonden: maar een ander, die nòg vroeger vertrekt, is van harte welkom.
Eindelijk geschiedt dan het ongelooflijke. En Goethe, die anders niet schijnheilig genoeg is om te bidden, zendt een vurige dankbede ten hemel: van nu af heeft hij twee verjaardagen te vieren. Weken en weken lang ziet hij dagelijks nieuwe schoonheden—oude bekenden en toch nieuw. Huiverend van ontzag staat hij voor de overblijfselen van antieke bouw- en beeldwerken: het Pantheon, het Colosseum (nog niet gerestaureerd en hem meer door romantische bouwvalligheid dan door architectoniesch schoon bekorend), de waterleidingen, de Apollo van Belvedere, de reusachtige Jupiter- en Juno-bustes, de Minerva medica, en de Hercules Farnese. De halfbesluierde schilderingen van Rafael dunken hem minder diep; de sprekende fresco's van Michel Angelo in de Sixtijnsche kapel zijn de eenige kunstuitingen van later tijd die in zijn schatting niet al te zeer afsteken bij het antieke. De ouden, begrijpt hij, dachten niet aan artistiek effect: zij bouwden hun tempels, zij vormden hun beelden tot getrouwe manifestaties van oprechte grootheid en trotsch zelfbewustzijn; geen hunner die dacht aan een tegennatuurlijk opluisteren of bepleisteren van zijn gewrocht. En de Duitschers brengen machteloos hemelstormende kerken, gepleisterde paleizen, doodgeboren beelden voort, wijl het hun aan grootsch innerlijk leven ontbreekt! Slechts een krachtig volk kent groote kunstenaars.
Gedurende de vier wonderwarme wintermaanden, die hij te Rome doorbrengt, heeft hij een eminenten leidsman in den historieschilder Tischbein, die de stad door lange studie in den geest van Winkelmann heeft leeren kennen. Nog enkele Duitsche kunstenaars—vrij middelmatig als uitvoerders maar sterk als bespiegelende theoretici—en ook de schoone, reine schilderes Angelica Kaufmann weten wie de zonderlinge koopman Möller (uit Leipzig!) is, en in twee documenten blijft aanschouwelijk vastgelegd hoe ze hem eerbiedigen. Het eene is een doek van Tischbein, voorstellende Goethe met grooten slappen reishoed en weeldig-peinzend gelaat,zich uitstrekkend te midden van oud-Romeinsche ruïnes: jammer genoeg heeft de ontwerper hem een langen witten mantel omgelegd,—die niet naar het leven is genomen doch naar een lap, om een hout model gedrapeerd. Het andere document is een marmeren portretbuste door Alexander Trippel, bijgenaamd "de Apollonische Goethe": een bekende buste van den Zanggod, doch metGoethesgelaat.
Vele omstandigheden dragen er toe bij, dat onze reiziger zijn aandacht aan het openbare leven onttrekt en die geheel wijdt aan kunstbeschouwing: als protestant èn als denker heeft hij een afkeer van het Roomsche volksleven, dat zich in het onmenschelijke Carnaval-rumoer karakteristiek teekent. Hij toont zich teleurgesteld als hij ziet hoe Gods stedehouder op aarde "als een gewone paap" voor het altaar buigt en pruttelt; de staatsman in hem wordt gekwetst door het wanbeheer waaraan het kerkelijke land ten gronde gaat en door de dwaze hebzucht van Paus Pius VI, die gedoogt dat onmisbare kunststukken, die in Rome thuishooren, door goedbetalende buitenlanders worden weggesleept. Nu de historische ontwikkeling van de classieke kunst bestudeerend, vindt hij orde in de overstelpende verscheidenheid van merkwaardige voorwerpen, die hij dag-in-dag-uit aantreft, en oordeelt dat Oesers verdienstelijke leerling Winckelmann veel heeft gepraesteerd, maar (helaas op jeugdigen leeftijd vermoord) ook veel heeft nagelaten.
Hij trekt nu naar Napels en beleeft daar ervaringen van geheel anderen aard. Zijn vader heeft hem herhaaldelijk een mooie gravure, waarop de Golf van Napels is te zien, in prijzende bewoordingen toegelicht, en zoo niet weinig bijgedragen tot het ontstaan van den "Sehnsucht" naar Italië, die hem lange jaren plaagde. Maar nu hij de cypressen en de blauwe baren en de witte huizenmassa's en de dampende Vesuvius mag aanschouwen van nabije, weet hij voor zijn geluk geen woorden. Vergeleken bij de lachende, schitterende tuinstad, lijkt Rome hem een klooster. Zijn aandacht vestigt zich nu meer op de zinnenwereld. Hij zet zijn natuurstudie gretig voort, werpt zijn incognito af en—leeft, in opgewektenomgang met vroolijke, schitterende, wereldsche, ten deele allerzonderlingste "genieën". Hij tracht de lichtzinnige Napolitaansche luiheid te verklaren en aan te leeren. Hij voelt zich zoo blij, dat hij tot zichzelf zegt: Of je was tot nog toe stapel, òf je bent het nu!
Een zeereis van vier dagen—de eerste in zijn leven—brengt hem naar de lichte reede van Palermo op Sicilië, naar het eiland waar Homeros' sproken handelen. Hij is een oogenblik van plan de Nausikaa-sage dramatiesch te bewerken, maar hij laat het plan weldra varen. Van historie wil hij niet meer weten, uit vrees, het welbehagen waarmede de rijke plantengroei van Sicilië hem vervult te breken. Hij zoekt ijverig naar zijn "oerplant", maar hij kan ze (al worden zijn theorieën door de werkelijkheid sterk bevestigd) niet vinden; wat begrijpelijk is, daar zijnoerplantslechts eenidéevertegenwoordigt.
Midden in den zomer keert hij over Napels naar Rome terug en—schoon voornemens spoedig van zijn vrienden daar te scheiden—blijft hij er nog bijna een jaar. Carl-August (met wien hij, nadat het doel van zijn reis is bereikt, weer in correspondentie is getreden) heeft niet alleen zijn vacantie verlengd, maar hem ook uit zijn ambtsplichten ontslagen, voor zoover hij hem niet uit eigen beweging in de toekomst ter zijde wil staan. Nu is zijn ziel gerust, zijn lichaam gezond, zijn geest vindingrijk, en hij bezwijkt voor de verleiding, een onbekrompen kunstenaarsleven te gaan leven, waarin al zijn gaven tellen mee. Hij voltooit zijn Egmont, bouwt voort aan Faust, Iphigenie, Tasso. Zijn oude neiging tot schilderen komt weer op; zijn vrienden geven hem les in kleurenleer, in 't teekenen van landschap, mensch, figuur; hij werkt vlijtig en wilskrachtig, en wint nu definitief de overtuiging, dat hij "slechts" dichter is. Dit stelt hem te leur, maar het bevrijdt hem tevens van den lastigen plicht, zijn klein teekentalent te ontwikkelen. Intusschen is zijn vermogen: als schilder de dingen te zien en te combineeren, nog toegenomen, en daarmede zijn ontzag voor de overblijfselen van antieke kunst, die hij leert beschouwen alscrystallisatiesvan grootschedroomen, als—natuurverschijnselen. Bij het vele dat zijn geest doorleeft voegt zich nu ook de muziek: de componist Kayser, die zijn zangspelenClaudineenErwin und Elmiretoonzet, brengt hem proeven van al wat de menschheid op dit gebied heeft voortgebracht ten gehoore. Hij is nu zoo onbevooroordeeld en naïef Italiaan geworden, dat hij kerkelijke plechtigheden niet alleen niet meer mijdt, maar ze ook leert waardeeren. Zelfs zijn behoefte aan vrouwliefde—die hij ook na een breuk met Charlotte von Stein (waarover nader) norsch heeft onderdrukt—gaat zich roeren. Bij het landschapschilderen ontmoet hij een mooie geestige Milaneesche met blauwe oogen, die hem bemint, echter reeds verloofd is, zoodat hij afstand van haar doet en daarbij blijft als zij vrij raakt. Maar nu zijn hart eenmaal warm is en hij—het Italiaansche schoon genietend—reeds lang naar zuidelijke maatstaf heeft leeren meten, geeft hij zich eenigen tijd over aan een los en luchtig liefdeleven; iets dat velen in hem veroordeelen, vergetend wat hij in dien tijd is, wat hij jaren en jaren geweest is, wat hij—mede door deze vrijgevige uitviering van al zijn talenten en verlangens—zal worden.
Tegen Pinksteren moet hij afscheid nemen van zijn vereerders, die hem zoo beminnen dat zij zich moede schreien,—hoewel slechts Angelica Kaufmann zijn Iphigenie bij voorlezing begrijpt (maar dan ook, zooals geen vrouw na haar ze heeft begrepen). Nog eens zwerft hij langs de oude ruïnes.... Helder maanlicht doet zoowel détails als slagschaduwen scherp uitkomen. Nu hij zich van dit alles losrukt voelt hij een kiem van waanzin in zijn ziel, en begrijpt, dat hij goed zal doen daar niet over te peinzen....
illustration at chapter ending
ornament hoofdstuk XVII
XVII
Gij hebt mij weder tot dichter gemaakt!GOETHE aan SCHILLER.
STELLIGE WINST
Zijn waarneembaar terugkeerende gezondheid, zijn ongedwongen kennismaking met een bende zorgelooze, gezellige, levenslustige menschen, die van weinig rondkomen en een waar genot vinden in droomen, kijken en ademhalen; zijn onafhankelijke positie—het ministerstractement gaat door en hij heeft het honorarium voor de nieuwe uitgaaf van zijn werken bij voorbaat ontvangen;—zijn vrijheid van beweging in veelkleurig en belangwekkend natuurschoon en tallooze kunstwerken, die alle het stempel toonen van grootsche beslistheid—dit bijeengevoegd brengt hem in den zielstoestand, waarbij de mensen slechts met eigen Ik heeft af te rekenen, daar geen maatschappelijke of stoffelijke zaken hem ergeren, of de expansie zijns geestes in den weg staan.
Hij krijgt geen eigenlijk nieuwe ideeën, maar zijn eens kwijnende en schrikachtige gedachten worden nu "zoo stellig, zoo levend, zoo samenhangend, dat zij kunnen doorgaan voor nieuwe". Hij heeft erlangd de helderziendheid, die hij zich eens beloofde: hij wil voortaan slechts met dingen van blijvenden aard zich bezig houden, teneinde voor zijn Geest de eeuwigheid te verwerven.
De marteling die Charlotte von Stein hem (met zijn toestemming en medewerking) gedurende een tiental jaren heeft opgelegd, heeft hem wel geleerd, in alle levensverschijnselen vooral het geestelijke en innerlijke te zoeken en te genieten; doch deze leering heeft hem overspannen en vernederd. Immers een ruwe scheiding tusschen de drangen zijns lichaams en de aspiraties zijns geestes was hem bevolen: "harmonie"tusschen het zedelijke en het zinnelijke liet zich alleen door vervloeking en verdrukking van een dezer fundamenteele levensuitingen bewerkstelligen. Aan dezen verwarrenden strijd komt voor hem onder den zeer klaren Italiaanschen hemel een eind; de luchtige liefde die hij te Rome geniet is een evenwicht herstellende revanche voor de leerrijke doch op den duur ongepaste slavernij te Weimar. En, eenmaal aan de verwarrende coquetterie van Charlotte ontkomen, overwint hij den twijfel, die hem de voltooiing van allerlei werkstukken heeft belet. Eindelijk weet hij dan onder woorden te brengen: wat een oprecht en eeuwig kunstwerk onderscheidt van de kunstvaardige doch oppervlakkige nabootsing van de natuur; schoone natuur of leelijke natuur.
—Een beeld, een schilderij, een drama heeft STIJL (dus spreekt hij het uit) wanneer het is beslist gesteld en strak omlijnd en in zijn kleinste détails aan inhoud rijk; wanneer het in "edelen eenvoud en stille grootschheid" weergeeft de typische gestalte, die hetwezen der dingenaanneemt ennoodzakelijkmoet aannemen; zoodat zulke zinnelijke belichaming van het ware, hoe tastbaar en waarneembaar ook, den beschouwer een afspiegeling dunkt van hetoerverschijnsel, dat rechtstreeks stamt uit Gods werkplaats en een voor-besef inboezemt van al wat geweest is en komen kan; van het Eene, dat veelvuldig zich openbaart, en dat den mensch onbekend zou blijven indien het nietverscheen.
Hiermede is verklaard dat Goethe zijn bewondering voor de overblijfselen van antieke kunst zegt door zenatuurverschijnselente heeten; menschenwerk, ja, doch even onberispelijk en geweldig als het van God rechtstreeks geschapene; en toch niet een nabootsing van de natuur, maar: waardige uitlegging van de natuur.
Onder den indruk van de antieke en de betere Renaissance-bouwkunst (vooral het werk van Palladio) maakt hij van zijn bewondering voor de Gothiek—die in den loop der jaren snel is verflauwd—definitief zich los. Met grimmigen spot hekelt hij de pijpsteel-architectuur, die grootsch met groot verwart, en het grootsche zoekt te bereiken door domme opeenstapelingen herhaling van hetzelfde motief; die God tracht aan te raken door met spitse torens den hemel gewelddadig te bestormen; die met haar pilaren van opeengeplaatste heiligen juist den onzin waard is, die er in wordt geleeraard.
In den tijd dat hij zich meer dan ooit dichter en profeet voelt zingt hij geen geestdriftige zangen, schrijft hij tamelijk koele brieven, legt zich toe op de studie van gesteenten, infusoriën en lagere planten. Dit is geen liefhebberij van hem, zooals zijn vrienden wanen; geen poging om motieven te ontwerpen voor mooie arabesken en vlakversieringen, zooals zijn leermeester Tischbein verwacht; en het is geen "kunst van het genieten", die (gelijk een groot Goethe-kenner beredeneert) hem er op Sicilië toe brengt voor de historische uiteenzettingen van zijn geleider het oor te sluiten en alleen te letten op landbouw en plantenweelde. Hij zoekt als natuurvorscher bevestiging van zijn hypothese: dat de veelsoortige vormen en gestalten in het mineralen-, het planten-, het dierenrijk zijn terug te brengen tot enkeleoer-verschijnselen, waaruit zij zich zonder schokken en volgens de wetten die den wereldgeest inhaerent zijn, hebben ontwikkeld. Als dichter, als natuurvorscher, als kunstrechter zoekt hij door idee-belichaming, door onderzoek, door overpeinzing het wezen der dingen te naderen.
Zijn pogen om alle dingen, menschelijke en ook natuurlijke, als een openbaring van het goddelijke te beschouwen, neemt een aanvang in zijn studententijd, voordat hij Spinoza kent; het is in zijn werkd.i.de uiting van het onbewuste binnen hem, na te wijzen. Doch pas in Italië heeft hij met zijn denken dit onbewuste doorgrond; begrijpt hij dat hij met dit onbewuste wortelt in den goddelijken wereldgeest, en daardoor dingen kanbevroeden, die hij nooit heeft waargenomen of ondervonden.
Hiermede is zijn dichterlijke intuïtie voor zijn denken gerechtvaardigd, gaan deze twee hoofdrichtingen zijns geestes voortaan in harmonie. Van den twijfel of hij naar de natuur moet werken of moet uitspreken zijn idealen, van dien twijfel is hij genezen. Hij weet, dat hij in zijn werk niet,naar den gewonen zin des woords, natuurlijk behoeft te zijn. Hij moet menschen en toestanden na-scheppen zoo, dat hun daden overtuigend en beslist zijn als de werkelijkheid; maar ook wijzen op het gemoed, dat ze schiep en dat deel heeft aan het goddelijke, oneindige. In dezen geest zal hij, steeds meer doelbewust, zijn vroeger ontworpen en ten deele uitgewerkte drama's gaan zuiveren en voltooien.
Als hij—kort nadien—de hier geopperde stijl-formule aan Schiller zendt, voegt hij er aan toe, dat hij, ze herlezend, het gevoel krijgt dat hij met een kinderschopje de zee wil leeghappen. Natuurlijk! Want deze formule is een gewaagde poging om zijn onbewust werkend scheppingsvermogen—dat alle formules naar den duivel wenscht—met zijn redeneerend verstand te benaderen. Hij gaat deze formule niet "toepassen", maar ze hergeeft hem het vertrouwen in zijn, nu gelouterde, intuïtie. De lezer zij er derhalve op bedacht, dat ook in de hier volgende drama's elementen leven die met ditkunstbegripspotten.