Het Kasteel Ammersode.

Het Kasteel Ammersode.Voor wie de geschiedenis van zijn land lief heeft,—voor wie beseft, dat groote handelingen en bewegingen zich in duizend kleinere splitsen, daarvan zijn voorafgegaan, daarmeê samenhangen, daardoor gevolgd worden,—voor wie alzoo begrijpt dat elke uiting eener eeuw, niet alleen in het openbaar—, maar ook in het huisselijk leven en wat zich daaraan vasthecht, eene historische belangrijkheid bezit, die vooral dáar in waarde klimt, waar vele dierenkeleverschijnselen nog zijn samengebleven in een groot geheel, dat het eigenaardig kenmerk van zijn bepaalden tijd draagt—voor hem is het meer dan een bloot genoegen, nog eens rond te wandelen in de zalen en vertrekken en gewelven van een dier weinige kasteelen, die in ons vaderland aan de geduchte handen des tijds en der sloopers ontkomen zijn: voor hem is het wetenschappelijk genot.Het kasteel Ammerzode.Het kasteel Ammerzode.En wie nu dit genot nog eens in ruime mate wenscht te doorleven, wende den voet naar dat gedeelte van het aloudeTeisterbant, dat thands den naam vanBommelerwaarddraagt, en wel dáar heen, waar aan den rechterMaas-oever het dorpAmmerzodezich in het welige geboomte verbergt, en niet verre van de rivier een kasteel ernstig en statig oprijst.En wie zich nu, ondanks zijn goeden wil, tot dien tocht belemmerd vinde—hy vergezelle met ons den Heer vanEngelen, waar deze kennisrijke en smaakvolle verhaler, wien wy reeds op hetLooeenige voetstappen ter zijde gingen, zich naar denAmmersodericht:—Een diepe gracht, nog voor een gedeelte van een aarden wal voorzien, omgeeft het kasteel. Een brug verleent den toegang, eerst op een uitgestrekt voorplein, van oude, thands grootendeels onbewoonde nevengebouwen omringd, waaraan slechts een talrijke duivenslag leven byzet. Vervolgends komt men door eene poort op een binnenhof; en thands het hoofdgebouw betredende, treffen al aanstonds de verbazende dikte der muren en de buitengewone omvang der hooggezolderde vertrekken de opmerkzaamheid des bezoekers. De uitstekende netheid die overal heerscht, en talrijke voorwerpen, tot de hedendaagsche huishouding behoorende, mogen al voor een oogenblik het denkbeeld aan vroegere eeuwen, door de eerste beschouwing van het gebouw opgewekt, verwijderen—toch zullen spoedig de vele overblijfselen van een huisraad, dat een geheel ander tijdperk aanduidt, en dat te midden van meer moderne voorwerpen verspreid is, den eersten indruk hernieuwen. Vooral zullen de fraai gestikte tapijten langs den wand, vercierd met de wapens van het stamhuis vanArckel, dat in de zestiende en zeventiende eeuw de Heerlijkheid bezat,—de groote spiegels met hunne blinkende stalen lijsten, een cieraad van vroegere tijden, dat al te zeer in vergetelheid is gekomen,—de met kunstig snijwerk voorziene schoorsteenranden, en de ouderwetsche stoelen, met hooge ruggen en lage zittingen—den bezoeker telkens herinneren aan een tijd die lang voorby is.Tot vóor korten tijd waren, behalven het belangrijk archief in een onbewoond gedeelte van het slot, ook nog eenige oude wapenen en een aantal familië-portretten hier aanwezig. Dit een en ander was echter door den tegenwoordigen eigenaar der Heerlijkheid, den Baron deWoelmond, Lid der Provinciale Staten vanLimburg, en aldaar woonachtig, meerendeels van hier wech gevoerd. Intusschen waren er nog enkele familië-stukken achter gelaten, meestal vrouwenportretten, in de stijve kleederdracht van een vroeger tijdperk, benevens een groot familië-tafreel, eenige spelende kinderen voorstellende. Men vermaande my,toch vooral den hoofdtoren van het slot te beklimmen, boven welke zich een zoogenaamde peer of pijnappel verheft, die een keurig vergezicht over den omtrek aanbiedt. De wind, die vrij hevig woei, deed dit hoogste gedeelte van het kasteel eene gedurige schudding ondergaan, hetgeen my echter niet verhinderde, een geruimen tijd mijne blikken door de kleine torenvensters over deze vruchtbare landstreek te laten rond weiden. Aan de eene zijde vertoonden zich de breedeWaal-stroom en de statige toren vanBommel, schijnbaar in de onmiddelijke nabyheid; terwijl aan den anderen kant de stad’s Hertogenboschzich met hare vestingwerken en forten, torens en kerkspitsen uitbreidde. Den geheelenBommelerwaard, met zijne talrijke dorpen, korenrijke akkers, weiden, en boomgaarden, kon men van hier met een enkelen blik omvatten. Na my met moeite aan dit gezicht onttrokken te hebben, voerde men my uit de hoogte naar de diepte: in de verbazend ruime overwelfde kelders van het slot namelijk, thands tot dienstbodenvertrekken, provisiekamers, enz. ingericht, maar in vroeger tijden voor een gedeelte tot een kerker dienende, gelijk men nog een blok, waaraan de gevangenen gekluisterd werden, als eene rariteit bewaart.—1Staat ons alzoo nu het ernstig en kolossaal gebouw in deze duidelijke omtrekken levendig voor den geest—werpen wy dan den blik te rug, en zien wy, welke historische herinneringen zich daaraan verbinden, welke feiten aan die muren zijn verknocht, welke lotgevallen hunne bewoners of eigenaars hebben ondergaan.Wanneer, en op wiens last, hier de spade in den grond werd gestoken, om de rooiïng der grondslagen in vasten steen te verwerkelijken, is onbekend. Zeker weet men echter, dat desterke burcht in het laatste gedeelte der dertiende eeuw in eigendom behoorde aanJohanvanHerlar(uit het oud en edel geslacht vanLo), daarna op zijn zoonDirc, en vervolgends weder op diens zoonGerardoverging.Gerard, die het in 1351 bezat, was een aanhanger van den Hollandschen GraafWillemden Vijfde, wiens kleederen hy droeg; en dat hy JonkerEduardvanGelregenegen was boven diens broeder, den Hertog, blijkt uit het aandeel dat hy nam in ’t verzet van eenige Edelen tegenReynald, ten behoeve vanEduardsverkort recht, in 1353. Na zijn kinderloos overlijden kwam het kasteel, by magescheid of broederdeeling, in handen vanJohanvanHerlar, Heer vanAmeyde, die er zyn jongsten broederArndtmeê verlijdde, wiens Erfdochter het door huwelijk weder aanArnoldvanHoemen, Heer vanHoemenen Midlar bracht.In den oorlog tusschen den Gelderschen HertogWillemvanGulichenJoanna, de Hertogin-weduwe vanBrabant, koos HeerArnold, met voorbyzien van zijn leenmansplicht, de partij der laatste, en yverde zeer voor hare zaak. Hy was er echter niet gelukkig in. Op den 24enJuni, 1386, krijgsvoorraad en levensmiddelen van’s Hertogenboschnaar zijn kasteel vanMidlargeleidende2, werd hy by het uitkomen van een bosch, zuidwaart vanGrave, doorGerardvanOyenaan het hoofd eener talrijke bende Gelderschen overvallen, en met zijn zoonReynalden eenige Brabantsche ridders gevangen genomen. HertogWillem, hiermede zijn voordeel trachtende te doen, deed den gevangene voor zich brengen, en gaf hem de keuze tusschen de oogenblikkelijke overgave van denAmmersode, of—de dood. Maar ook in dien nijpenden oogenblik begaf den heldhaftigen Ridder zijne fierheid niet:—»Moet ik sterven,” gaf hy onvertsaagd ten andwoord: »ik zal het met eere weten te doen—maar de bezworen trouw aan mijn Vrouwe vanBrabantverbreek ik niet.”—’s Hertogs scherp voorstel bleef toen eenbloote bedreiging, ’t zij hy getroffen was door de moedige taal des Edelmans, of dat hy wellicht diens dood nooit in den zin had gehad, maar slechts op deze wijze de bemachtiging van ’t kasteel wilde beproeven. Thands schoot hem hiertoe niets anders over dan een beleg. Hy liet HeerArnoldhet leven, maar wendde zich met de wapenen voor denAmmersode, die, niettegenstaande een kloekmoedigen weêrstand, na weinige dagen, in Augustus gewonnen, en met het kasteelMidlar, dat in de volgende maand het zelfde lot onderging, verbeurd verklaard werd. En schoon hun dappere eigenaar later by HertogWillemin aanzien geraakte—hy ontfing zijn fraai goed aan deMaze, zoo min als zijn schoone Heerlijkheid inBommelerwaertweder te rug3. Evenmin kwam ze in handen vanGheritvanBruechem, die er aanspraak op maakte (waarschijnlijk uit hoofde van bloedverwantschap), maar in 1391 afstand van deed, behoudens zijn recht op eenige morgen lands, die zijner moeder behoorden.Toen de Hertog zich in 1392 tot zijn derden tocht naarPruissengereed maakte, stelde hy het kasteel in hoede van zijn oversten rentmeesterGodartvanStamprade, die zich daartoe verbond »mit op gerichten vingheren ende mit ghestaefden eden ten heiligen gheswoeren.”—En toen hy, in Januari 1402, zijn einde voelde naderen, en de verdeeling zijner bezittingen by testament regelde, schonk hy slot en HeerlijkheidMidlar, met uitzondering van den tol, aan zijn oudsten bastertzoonWillemvanCuyc; en den tweeden,Johan, begiftigde hy metAmmersode, onder voorwaarde dat dit, in geval van kinderloos overlijden, weder op ’s Hertogs rechte erfgenamen zou te rugkomen,—ten allen tijde voor hen open staan,—en tegen uitkeering van 1000 Rijnsche guldens steeds losbaar zou zijn.Men vindt echter niet, datJohanooit in ’t bezit der hem beschikte heerlijkheid gekomen is. Waarschijnlijk heeft hy zich daaromtrent verstaan met zijn oomReynald, die ten minste in 1405, tegen ruiling met het kasteelter Knype, en het hoog en laag gericht vanBeeckeen vanSterckerode, aanJohan SteckvanBeecke, Heer vanBeecke, en Hertooglijk Raad, overlevert: »slot, borch ende herlicheit Amersoyen, mit hogen gerichte ende degelixschen gerichte, mit mannen, mit dyenstmannen, horigen luden, wastijnsigen luden, coirmetschen luden, eygenen luden, mit hoenren, capuenen, gansen, mit renthen, mit paichte, mit theenden, mit tijnse, mit gulden, mit jairgulden, mit wijnde, mit watere, wijhere, mit busschen, mit broeken, mit artlande, mit beemde, visscherijen, forefeyten, mit allen opkomyngen, mit heyden, mit weyden, hoge ende lege, ende mit allen anderen goiden ende erven, tot der voirscr. herlicheit van Amersoye gehoirende.”4Zeven jaren later deed HeerJohaner weder afstand van, tegen een bepaalde som. Het moet hier echter aan een of andere voldoening van ’s Hertogs wege gehaperd hebben; wantMeralda SteckvanBeecke,Johanserfdochter, gehuwd met HeerGoossenvanRossem, deed zich na heurs vaders dood met de Heerlijkheid beleenen, schoon zy overigens evenmin in ’t bezit getreden schijnt te zijn, alsWillems Johan.Een andere Bastert vanGelrewerd er meê beschonken, en wel HertogReynaldszoonWillemvanWachtendonc, die op den 25enApril 1424, in overeenstemming »mit Hermanna van Batenborch, sijn echte huysvrouw, Johan Heer tot Broeckhuysen ende tot Weerdenburch verkocht ’t slot van Amersoyen, mit den voorburchte ende graven, mit der heerlijcheyt van Amersoyen,mit den dorpe” enz., verder gelijk reeds in HertogWillemsbrief van ruiling werd omschreven. HertogReynaldkeurde dezen overgang goed, en gaf het in ’t volgend jaar aanBroeckhuysenen diens erven tot een onversterfelijk leen, te verheergewaden met éen pond goed geld. De goede luiden vanAmmersodehadden reden om zich over dezen verkoop te verheugen: hun nieuwe Heer toonde zich hunnen belangen niet onverschillig, en gaf hun in 1428 landrechten en keuren, met die vanTielre-enBommelerwaertovereenstemmende, terwijl hy de ingenoten van het kasteel meer gemaks verschafte, door er eene slotkapel te stichten.HeerJohanvanBroeckhuysenvanWaerdenburchoverleed vervolgends in 1443, en liet zijn eenigen zoonGerard, die metWalravina, HeerWalravensdochter vanBrederode5, gehuwd was, en de waardigheid van Erf-Hofmeester des Hertogen vanGelderbekleedde, denAmmersode.Wanneer zijne onderzaten met goede hope hem zijne goederen hebben zien aanvaarden—zy zagen die hoop niet verwezendlijkt: reeds het volgende jaar viel de bekende slag van Sint-Hubert voor, waarinWillem van EgmondvanIJsselsteyngevangen genomen werd6, en in dezen strijd sneuvelde HeerGerard, die, edeler dan zijn lafhartige naamgenoot vanCulemborch, dus zijn ridder-eer en leensmans-trouwe met zijn dood staafde. Hy mocht sterven in het vertrouwen dat zijn bloed zich in zijn kroost niet verloochenen zoû: slechts weinige uren te voren, vóor den aanvang van ’t gevecht, zag hy zijn oudsten zoonJohanop het slagveld ridder geslagen, en alzoo tot de hoogste waardigheid van den adel verheven.Het geluk was den jongen held echter niet gunstig: strijdende werd hy krijgsgevangen gemaakt, en moest zich eenigen tijd het gemis zijner vrijheid getroosten.De listigeJanvanRossem, dienSwedervanCulemborchlater »die alde cat” noemde, had de laagheid om zich met dit dubbel onheil te bevoordeelen. Hy zond, eensdeels misschien op grond der verouderde, aanspraak van zijn vaderGoossen, anderdeels uit wraakzucht, omdat HeerJohanhem zijn verloofde ontvrijd had, zekerenJacob Ottens, om denAmmersodete vermeesteren. De aanslag gelukte, maar zijne vreugde daarover was slechts van korten duur. HeerJanvanCulemborch, een verwant der vrouwe vanBroechuysen,ElisabethvanHaeften, had naauwelijks het feit vernomen, of hy besloot om de weduwe, die wellicht van hare vier jongere zonen nog geene hulp verwachten kon, in dien nood by te springen.—Vóor het kasteel stond een rosmolen, en in de deur der kasteelpoort schijnt geen winket of tralievenster geweest te zijn; op deze toevallige omstandigheden bouwde de naauwlettende Ridder zijn plan tot herovering.Op eenen dag in 1445, zeker niet laat in den morgen, komt er een bode vanCulemborch, met de bus, het teeken van zijn ambt, op de borst, voor ’t kasteel aan, en klopt er op de poort. Den poortier, die hem te woord staat, verzoekt hy een brief te willen ontfangen, om dien zijn Heer, by diens komst op ’t huis, te overhandigen. De thands geen kwaad vermoedende poortwachter opent de deur ten deele—maar nu brengt de bode er vaardig zijn arm tusschen, en weert de sluiting; en daarop schietenCulemborchskrijgsknechten, heimelijk in den rosmolen verborgen en op de loer liggende, haastig toe, stormen de poort binnen, vermeesteren het kasteel, en brengen het op deze wijze weder in handen der rechtmatige bezitters.In hoeverre nuAmmersode, dat, blijkendsSchotelsonderzoek, den tweeden zoon,Walraven, »aenbestorven ende toegeleeghen was van doode Gerits sijnen vader,” nu nog door den oudsten,Johan, op hem verlijd moest worden, is duister; maar in elk geval zijn de stukken daarvan nog voor handen, en de bepalingen der broederdeeling, van 20 Januari 1457, worden bevestigddoor den leenbrief van acht dagen later, waarbyJohanvanWalraven»beleent ende verlijt die leenweer mit allen rechts ende toezeggens, dat hij gehadt heeft oft hebben mochte aen dat slot tot Amersoyen metter heerlijcheyt, leenmannen, renten, gueden, bezegelde brieven ende allen zijnen toebehoiren, nyet daer van vuytgescheyden, te houden tot eenen rechten onversterffelijken erffleen, met al dusdanige voorwaarden, oft saecke waer datWalravenvoirs ofte sijne kinderen storven, sonder wettelijcke blijvende geboorte after hem te laten, dat Godt verhueden wil, soo sal dese voirs. heerlijcheit mit allen horen toebehoiren voirs. wederom besterven aenJanvoirs. oft sijnen rechten leenvolgeren, in der tijt, in levende lijve wesende.”De onverhoopte omstandigheid, in de gevolgen waarvan deze laatste bepaling voorzag, vond werkelijk plaats: HeerWalravenoverleed kinderloos, in 1480.Ammersodeging toen over opJohanszoonGerhardvanBroechuysen van Weerdenburch, wiens Heerlijkheid van den laatsten naam, benevens de dorpenHiernenNeerijnen, door den AartshertogMaximiliaanin 1481 verheven werd tot eene Hooge-heerlijkheid, met het recht van galg en put. HeerGerhard, een getrouw aanhanger van HertogKarelvanEgmond, by wien hy de waardigheid van Hofmeester bekleedde, stierf in 1494, zonder ooit gehuwd geweest te zijn, waardoorWeerdenburchenAmmersodeby erfenis overgingen op zijne zusterWalravina, die ze in het geslacht derArckelsbracht.Zy was namelijk in 1480 gehuwd metOttovanArckel, een Edelman voor ’t overige, die den beroemden naam van zijn Huis tot weinig eere was, en zijn eigenen te schande maakte. Samenspannende metGheritvanCulemborch, zijn oom van moeders zijde, had hy zijn vader gevangen genomen, en op het kasteel van zijn oom in verzekerde bewaring gebracht, terwijl hy-zelf dat vanHeuckelombezet hield, en van daaruit zijne soudeniers roovende en ruitende door gantschZuid-Hollandzond. Maar—een andereAdolfvanEgmond, trof hem weldra ook gelijkestraf. De Graaf vanCharlois, deze strooperijen moede, deed zijn DrossaartValckesteynHeuckelomovermeesteren, en dwongOttotot afstand der Heerlijkheid, waarvan hy zich-zelf tot Heer liet huldigen. Later, volgends sommigen nog by desBorgondiërsleven, ontfing de onwaardige zoon zijne goederen te rug. Hy stierf op ver gevorderden ouderdom, in het jaar 1505; VrouweWalravinahuwde twee jaren later weder met HeerHermanvanWachtendoncq, en overleed in 1511.Heur oudste zoon uit het eerste huwelijk,JohanvanArckel, Heer vanHeuckelom, bekwam toen denAmmersode, maar overleed reeds ten volgenden jare, en zijn huwelijk metAdriana, des Heeren vanAlstendochter, was kinderloos gebleven.Op den 24enJuni 1513 werd het kasteel doorHenrickvanNassauvoor HertogKarelvanBorgondiëngewonnen, maar schijnt niet lang in diens bezit gebleven te zijn, want weldra vindt men het weder als een eigendom vanJohansbroeder, hoewel niet van den tweeden broeder, maar van den jongsten,Walraven, wien HertogKarelvanEgmondin 1514 ook metWeerdenburchbeleende; blijk van eene gunstige gezindheid, die niet immer duurde. Hy viel by den argwanenden Prins in ongenade, waarop eene verzoening volgde, die, 25 Augustus 1520 bezegeld, hem weder in het bezit stelde van alle breuken, wapenschouwing, waakzetting en waakschouwing, verder alle rechten en privilegiën, met uitzondering van lijfgoed en klokkenslag, om ze te genieten tot wederopzeggens toe. Intusschen—ter zelfde maand van het volgende jaar weder, dwong de Hertog hem tot afstand aan zijn ouderen broederGerhard, vanWeerdenburchmet het dagelijksch gericht, vanAmmersodemet het hoog en laag gericht, en van de tienden vanRossem,DrielenHerwaerden, met bepaling, datWeerdenburchaltijd aan den rechten stam versterven, en nimmer overgebracht worden zou.Toch bleef hy ’s Hertogen dienst houden. Ten minste in den oorlog met BisschopHenricvanBeiëren, was hy met den Stadhouder vanMeursbinnenUtrecht, en aan diens zijde, toenhy by de overrompeling van 1528 de stad ontweek; maar zy werden, te gelijk met den Hertooglijken RaadWynandvanArnhem, »van het boerengespuys aen deVechtbekend, en weder naer de stad gebraght,” waar hun echter verder geen leed, dan dat der gevangenschap weêrvoer. Na het treffen van den vrede werden zy weder ontslagen. Vier jaren later, en wel op den 27 September 1532 verbond hy zich in den echt met JonkvrouweCatharynevanGelder, natuurlijke dochter van HertogKarelenAnnavanMerwijc, die hem acht kinderen schonk, vier zonen en vier dochters, waarvan drie ongehuwd overleden.Intusschen bezat zijn broederGerhard, Heer vanHeuckelomenWeerdenburchsteeds ook denAmmersode, en ontfing van het laatste in 1539 de bevestiging van KeizerKarelden Vijfde, »met bedingh, dat het zelve altoos voor den Keyser zoude open staen, als zijnde niet alleen Hertogh van Braband, maer ook van Gelder.”Gerhard, sedert 1512 gehuwd metMargareta, Erfdochter van HeerDanielvanPraet van Moerkercken, Heer vanMerwede, en Baliuw vanZuid-Holland, bleef zonder kinderen, zoodat by zijn dood, die in 1547 plaats vond, de vaderlijke erfgoederen weder te rug vielen op HeerWalraven, die ze nu tot op zijn sterfdag, in 1557, behield.Zijn oudste zoon,Otto, erfdeHeuckelom, en stierf in 1567 door een noodlottigen val met het oor in zijn zwaard, toen hy met een wagen byHerwynenomstortte7. De tweede zoon,Karel, bekwamWeerdenburch; de derde,JorisofGeorge, de HeerlijkheidAmmersode.JorisvanArckelwas nog een kind, toen zijn vader overleed, waaromGoirtvanGellekomzijne plaats bekleedde by het doen der leenhulde. Later, in 1569, legde HeerJorispersoonlijk den leen-eed af, en werd toen namensFilipsden Tweede, als Hertog vanGelderland, met de Heerlijkheid verlijd, en alzoo bevestigd in het bezit van zijn vaderlijk erfgoed. Hy trad in ’t huwelijk metAnna, HeerJohansdochter vanLockhorst, waardoor hy de Heerlijkheden vanHeemstedeen vanLockhorstverkreeg. De beide echtgenoten verzekerden elkander, by testament van 24 Februari 1581, »in lijftochte duysent guldens siaers, wt elcx haer respective goederen haer leven lanck gedurende van lancst leven.” VrouweAnnaoverleed vóor haren echtgenoot, die in 1590 stierf; maar de oorzaak van zijn noodlottigen dood is zoo zonderling, en van zoo veel raadselachtigs en onverklaarbaars omweven en doorvlochten, dat de tastbare vormen der historie zich hierby in de zwevende gestalten der overlevering verliezen, en de gloed der poëzy vereischt wordt, om een meer helder licht te werpen op dieSage van den Ammersode.Glad is de ijskorst van den winter, die den rug der waatren dekt,En den helder-blaauwen hemel tot een blanken spiegel strekt;Maar wie meldt het, wat daaronder in den schoot dier waatren huist?Wat er in de donkre diepte langs den bodem woelt en bruist?—Feest is ’t op den Ammersode, schoon geen dartel looffestoenPoort of brug omzwiert met bloemen, nis noch zuil met lachend groen.Schoon geen zang der burchtgenoten klinkt met vrolijk maatgeluid—Feest is ’t op den Ammersode: JonkvrouwAdais de bruid.——»Dartle lijfknaap! hoe zoo somber? Waarom in uw oog die traan?Aan het feestmaal zit uw Jonkvrouw; gy doolt eenzaam door de laan?’k Ben een vergereisde zanger, vreemd inArckelsburchtgebied.Sneeuwt het daar geen roode rozen? Is de bruid uw Jonkvrouw niet?”—»Och! al sneeuwt het roode rozen, tranen reegnen daar door heen!Maar ze duchten er geen jammer: Ik ben angstig, ik-alleen.’t Proefjaar is ten end geloopen; ’t is heur laatst banket op ’t slot:Morgen volgt heur nonnenwijding... morgen, morgen! o mijn God!...—»Maar waarom die siddrende angstkreet?—Lijfknaap! gy, nog half een kind!Hebt gy dan uw schoone Jonkvrouw licht in ’t heimelijk bemind?Was ze u meer dan rijke bloeme, bloeiende in een vreemde gaard,Waar gy slechts de zorg mocht deelen, die haar voor het weêr bewaart?—»Heb ik haar mijn hart geschonken—’t was, gebogen op mijn kniên;’t Was met kinderlijken eerbied, zoo ik tot haar op dorst zien.Neen—datdrukt niet op mijn boezem... maar een geest waart om my rond,Die in ’t kleppren van zijn vlerken my een naamloos wee verkondt.»Sints dees dag aan ’t oosten lichtte, toeft een vreemde op ’t slot als gast—En mijn pols krimpt wech van vreeze, waar zijn aanblik my verrast.Zeven knechten, even somber als hun meester, naar den schijn,Hangen zwijgend aan zijn wenken; hy mag wel de Boze zijn!”...En een huivring van verschrikking greep den vreemden zanger aan.Blaauw scheen hem het zwijmend maanlicht in de dorre lindelaan.Zwijgend week hy naar den landweg, die naar ’t eenzaam klooster bracht,Waar men hem geen maal zou weigren en geen schuilplaats voor de nacht.—Feest is ’t op den Ammersode. Buiten zwijmt de maanlichtstraal—Binnen flikkren honderd toortsen door de hooge burchtslotzaal.Buiten klaagt door ’t naakt geboomte slechts het slepend uilgesteen—Binnen klinken pijp en cymbel door de hooge welfsels heen.Twintig Eedlen, hoog van wapen, tusschen Maze en Leek vermaard,—Twintig Jonk- en Edelvrouwen, aan dien Ridderstoet gepaard,—Veertig knapen, hooggeboren, dienende aan den rijken disch—Wie nog vraagt er van dat feestmaal, of ’t eenArckelwaardig is?—Aan de zij’ des grijzen Burchtheers, VrouwJoannaasplaats weleer,Voor haar de englen tot zich riepen, zit de grijze Abdisse neer.Aan de zij der teedre Jonkvrouw, wie nu ’t waereldsch haast ontging,Zit de gast van d’ Ammersode, zit de sombre vreemdeling.Ravenzwarte lokken rollen langs zijn bleeke wangen heen;Ravenzwarte wimpers zoomen zijner donkere oogen leên;Ravenzwarte knevels dekken ’t plooien van zijn bleeken mond.Affaytadieswapen voert hy—maar wie zegt het met wat grond?—Goudblond worstlen nog de tressen aan de huif der Jonkvrouw uit;Goudblond is de zijden wimper, die heur teêr-blaauw oog omsluit;En heur zacht-gebloosde trekken ademen zoo kalm een rust,Of er de engel van den vrede haar het voorhoofd had gekust.Bleek zijnAffaytadieswangen, als daar buiten ’t licht der maan.Duister staan zijn donkere oogen, blikt hy soms de Jonkvrouw aan.Heel een waereld van verlangen, van verlating, van verdriet,Trilt er in dien neevlend’ oogstraal, dien hy naar de Jonkvrouw schiet.Hooger bruist de klank der pauken; vrolijk schettert de cymbaal.Lust en leven, vrede en vreugde stroomen zonlicht door de zaal.Luider klinkt de toon der gasten by hun levendig gebaar.Affaytadifluistert somber, of hem ’t spreken moeilijk waar’:»JonkvrouwAda! Bruid des hemels! wilt ge luistren naar een droom?’t Was, als doolde ik in ’t verleden, en aan d’ oever van een stroom:’t Was de Maas, wier blonde golven vloeiden langs een eilandzoom,En een oude grenssteen rustte er aan een grijzen wilgeboom.”—Bevend zag de Jonkvrouw opwaart, en heur fijne blos verschoot.Affaytadieswangen kleurden langsaam tot een scheemrend rood.»Luister, Jonkvrouwe! en blijf rustig,” sprak hy met een kouden lach:»Zoudt ge huivren om een landschap dat ik in mijn droomen zag?”—Zwijgend zag ze voor zich neder. Fluistrend boog hy tot haar heen:»’k Zag een jeugdig tweetal zitten op dien graauw bemoschten steen.’t Was een meisjen, blond van lokken, blaauw van oogen, zoet van leest;’t Was een knaap, met zwarte hairen, bleek van wangen, droef van geest.”Siddrend zag de Jonkvrouw opwaart, en thands bleeker dan de dood.Affaytadieswangen kleurden tot een hoog en donker rood.»Luister,Ada! en blijf rustig,” sprak hy met een bittren lach:»Zoudt ge voor twee kindren siddren, die ik in mijn droom slechts zag?”IJzend zag ze voor zich neder. Somber fluistrend sprak hy weêr:»Zy was dochter van den huize; hy—een vondling, en niets meer.Maar toch zwoer ze hem heur trouwe, by den weedom van heur zielEn der zielen van heure oudren, zoo ze van heur trouw verviel!”——»Maar dat was voor twalef jaren!” riep zy met gesmoorden kreet:»En hy is van hier verdwenen—en vergeten is die eed.....”—»Maar hy is te rug gekomen!” sprak hy, met een oog vol glans:»En de vondling van ’t verleden—is GraafAffaytadithands!”——»Heere Jezus!” kreet ze rillend; maar dien kreet vernam men niet,Toonloos als hy ging verzwonden in het schaatrend tafellied.Half bezwijmd zonk ze in heur zetel; maar de woeling aan den dischBond den blijden geest der gasten—en daar was geen stoorenis.—»’t Is te laat thands,Affaytadi!”.... En ’t vloot biddend van heur mond:»Morgen treed ik in het klooster, morgen met den uchtendstond.Affaytadi,Affaytadi!..... hebt gy ook mijn rust vermoord—Geef my d’ eed van trouwe weder, ’t onbedachte kinderwoord!”——»’t Is te laat thands,Ada!” ruischte weer zijn sombre fluisterstem:»By het welzijn van drie zielen! houdt ge uw eed—of breekt ge hem?Laadt ge een eeuwigheid van jammer op ’t onschuldig ouderhoofd—Of bewijst ge eenAffaytadi, wat ge een vondling hebt beloofd?”——»O! daar is, daar is geen redding!” riep ze met een luiden gil.En het dischgedruisch verstomde, zang en feestmuziek zweeg stil.Roerloos lag zy in heur zetel, als een offer van den dood.Affaytadiesoogen vlamden, en zijn wang was gloeiend rood.Hy was ijlings opgesprongen; maar hy scheen het niet te zienWie er snelden tot den zetel, om der Jonkvrouw hulp te biên.En hy achtte, half-gebogen in een diepe vensternis,Noch op ’s vaders handenwringen, noch op ’t schreien der Abdis.Bleek was weer zijn wang geworden, en zijn mond stond strak en kil.»Nog gaat gy my niet verloren—daarisredding, als ik ’t wil”....Sprak hy momplend.—»En ikwilhet!” sprak hy ijlings voor zich heen.—»Waar isAffaytadi?” vroeg men.... In de zaal vond hem niet een.En een droevige verwarring heerschte in die verlichte zaal.Buiten was het stil en zwijgend: alles schaduw, alles vaal.In de handen ’t hoofd verborgen,—in het oog een stillen traan,—Zat de Lijfknaap op een boomtronk, in de dorre lindelaan.Ruischte daar geen staalgekletter? Dreunde daar geen hoefgestamp,Half gesmoord en gants verborgen in den vochten avonddamp?Gonsde ’t van den kant van ’t burchtslot als een nachtgeest niet voorby?Angstig staart hy door het duister naar de onzichtbare overzij.Hoe!.. ging reeds de nacht ten einde? Breekt de purpren uchtendgloorMet een vloed van rossche stralen plotslijk dus de wolken doorEn verlicht de kruin der linden?... Hy blikt om naar d’ oosterkant—En springt gillend overende, met den ijsbren kreet van »brand!”Brand!... Als stof voor wervelwinden, breekt uit raam en torentransGloeiend rood een wolk van vonken, met een schrikkelijken glans.Zwarte rookkolommen rijzen om ’t gevonkel, dicht in een—En dan breken wilde vlammen door de rookkolommen heen.Poort en valbrug staan in vuurgloed; ’t water kookt er in de gracht.»Redding! Redding!” is het gillen... maar hoe redding toegebracht?Als een onverdoofbre krater spuwt de burch zijn vlammen uit,En in ’t kraken van de muren smoort het kermend angstgeluid.’t Raafgebroed, van ’t nest verdreven, krijscht en krast om trans en tin,En het kleppen van de noodklok valt er ijzingwekkend in.Louter vuur is deAmmersode,—lucht en water louter vuur.....God bewaar’ de burchtgenoten! want de redding kost er duur.En de Zanger uit den vreemde, die naar ’t gintsche klooster trad,Wendt ontzet en schuw zijn blikken, en houdt stand op ’t eenzaam pad.En hy stort er op de kniën; en hy bidt, met bang gemoed,Voor zoo menig deerniswaarde, die een graf vond in den gloed.—Rammelde er geen staalgekletter? Dreunde daar geen hoefgedruisch,Toen hy neêr lag, innig biddend voor wie omkwam op het huis?Gonsde ’t van den kant van ’t burchtslot als een nachtwind niet voorby?Met een angstig voorgevoelen staart hy naar de kloosterzij.En hy duizelt van ontzetting, en hy steunt zich aan een stam:Is de jongste dag verschenen? Staat heel de aarde reeds in vlam?Dreigend rees de kloostertoren als een donkre geest omhoog—Maar te midden van een vuurgloed, barstende uit gewelf en boog:Vuurgloed, die het nachtlijk donker van den zwarten hemel joeg,—Die heel d’ omtrek op deed waken, en het hart met siddring sloeg.Raadloos woelt de ontzette menigt, waar geen redding mooglijk was...En de burcht gaat op in vlammen; en het klooster zinkt in asch.In de borst van welken duivel rijpte, metdiegruwzaamheid,Zoo afschuwelijk een denkbeeld tot zoo schrikkelijk een feit?Waarom is die dubble moordbrand in de zelfde nacht geschied?Huivrend gaat de vraag in ’t ronde—maar een andwoord is er niet.—Treurig werpt het uchtendzonlicht over ’t rookend puin zijn glans.Als een wrak, ter helft versplinterd, rijst er nog een enkle trans,Rijst er nog een enkle toren, rijst er nog een enkle boogVan de burcht derAmmersodenuit de laauwe gracht omhoog.Snikkende, en met schreiende oogen, zag men ’t bitter schouwspel aan:Zooveel jeugd, en zooveel grijsheid—in den wilden gloed vergaan!Snikkende, en met schreiende oogen, groef men lijken en gebeentUit de zwart-gerooste puinen—al te droevig grafgesteent!—Menig nog herkenbaar teeken: wapentooi of pronkcieraad,Dat van ’t stofflijk overblijfsel nog geslacht en naam verraadt.En toen ’t al was opgedolven, wat zoo wreed begraven waar,Miste men met stille ontzetting nog een enkel lijken-paar.Waar bleefAffaytadi? waar de Jonkvrouw?—En een kille schrikDeed er aller wang verbleeken by die vraag, dat oogenblik:Spoorloos waren beiden henen; en geen teeken, dat verried,Wat er, na dees nacht vol jammer, met die beiden zij geschied.—Jaren kwamen, jaren gingen—en de burch rees uit zijn puin,En het drietal zware torens hief er weêr de trotsche kruin.Maar, wat ooit van verre of vreemde weêr op ’t burchtslot werd gehoordNooit een woord vanAffaytadi; van de Jonkvrouw nooit een woord.Volgends eene overlevering op de plaats-zelve, spaarden de felle vlammen nog een ronden toren, met een gering deel van het hoofdgebouw, en den buitengevel eener poort, die thands nog, onder een wapenschild dat in het laatst der voorgaande eeuw met gipskalk onkennelijk werd gemaakt, het jaartal 1564 draagt.Eene verklaring van den SecretarisMollteAmmersode, 15 Augustus 1606 opgemaakt8, zegt echter, »datter in timmeragie nauwelyx een splinter en was overgebleven.” En verder: »dat daer benevens d’ Edele Welgeboren Heere, Heere George van Arckel onze lieve weerden Heere, wiens ziele God genadigh zij, ende met sijne Edele Huys off sloth voors. ter selver tijt mede verbrant is worden en den sesden dagh daer na deser weerelt over leeden, gelijk ook in den voors. brand te niete gegaen ende tot assche gekomen is Zijne Edele huysraat, meubilen, juweelen, boeken, brieven en papieren, als doen op den voors. Huyse weesende, behalve dat eenig gout en zilver naderhand uyten assche ende gruys wederom nog sijn bevonden, item dat dergelijke fortune en ongeluk ook gevuelt hebben de nabuiren en inwoonders, die meest alle hun gelt, goederen, huysraat, klederen, klijnodien, boeken en brieven, overmits den pereyculeusen tijt, op het voors. sloth, als ten eenre en ter andere zijde vrij zittende, gevlugt hadden, en niet gewoon en waren in hun eygen huyse yet te behouden, dan ’t geene sij ’t allen uure ten eenemaal nodig hadden.”Nadat HeerJorisop zoo treurige wijze was omgekomen, werd hy opgevolgd door zijn eenigen zoonOtto9, die omstreeks 1600 de verwoesting liet herstellen, het kasteel uit zijn puinen deed ophalen, en weder als een waardig gedenkteeken van voorvaderlijke macht en aanzien herrijzen.DezeOttovanArckelwas thands de eenige »overblijvelingh van manlijk oir, van den Arkelsen stam, gesproten uyt de Heeren van Heukelem, de xj in ’t dalend getal van HeerJande Sterke, de tweede Heer van Heukelem.” In 1614 huwde hy met JonkvrouwFrancelina, dochter van HeerCosmodegliAffaytadi, Baanderheer totGhistelle,HilstenLavenacker10; de bruid ontfing daarby als huwelijksgave van haren vader »vijf honderd gulden ’s jaars zuijvere renthe tot laste van de domeijnen vanZeelandt.” Zy overleefde haren echtgenoot, die zich in den strijd metSpanjeals een rechtgeaart Nederlander en wakker krijgsman kweet, en by voortduring te velde trok. Hy liet drie dochters na en éen zoon,Thomas Walraven, die Heer vanWordragenenWell, denIpelaerenter Luchtwordt genoemd, en in 1641 metAmmersodebeleend werd.Thomas Walravenwas gehuwd met JonkvrouweJoanna Barbara, HeerLodewijksdochter van laKethulle, Heer vanRijhoveenTamers, Kolonel te paard, Ritmeester over eene kompagnie kurassiers in dienst van den Staat, en Gouverneur vanBergen-op-Zoom. De krijgshaftige voorbeelden zijns vaders en schoonvadersschijnen echter op hem geen invloed te hebben gehad: men vindt niet dat hy den Staat heeft gediend. Dat kon hem evenwel niet immer een vreedzaam leven waarborgen: de inval der Franschen in 1672 brachten hem menige moeielijkheid, waarvoor de sauvegarde, hem door PrinsWillemden Derde op den 29enJuni vereerd, evenmin behoeden kon. Wel ontkwam de burcht het lot dat zoo vele anderen in die dagen trof, en werd voor vernieling bewaard—maar niet dan ten koste van groote opofferingen, evenzeer drukkende voor de onderdanen als voor hun Heer, wien het verblijf op het kasteel soms maar al te bitter werd gemaakt. Alleen in 1672 moest hy eene schatting betalen van byna 7000 gulden aan geld, haver, gerst, hooi, stroo, kapotten, en schoenen. De arme boeren werden geprest, om drie maanden lang te arbeiden aan de versterking van het fortCrevecoeur. In het volgende jaar waren de afpersingen in geen geringer mate, en by de minste vertraging volgden er oogenblikkelijk brutale aanmaningen, zoowel van den bevelhebber vanCrevecoeurals van dien der sterkteSt. Andries, waarby gedreigd werd »het slot en de woningen der onderhoorigen zonder genade aan de vlammen ter prooi te zullen geven, indien de geëischte som of voorraad van voeder en vee niet oogenblikkelijk werd opgebracht.”Waarlijk! de Franschen van 1672 gingen het die van 1795 waardig voor; en de Luitenant-Generaal der Koninklijke Armee, Graaf del’Orge, behoefde voor den Generaalvan Dammein onbeschaamdheid niet te wijken.In die treurige dagen hield HeerThomas Walravenniet altoos zijn verblijf op het kasteel, maar was ook dikmaals te ’sHertogenbosch. Het zal hem gewis geen rouwe hebben gebracht, toen de roemrijke lelievaan eindelijk den Nederlandschen bodem ontwijken moest.Op den 1enJuni 1683 gaf hy, ten behoeve vanWillemden Derde, die in een verschil over jachtrecht was met den Heer vanBroeckhuysen, de verklaring, dat hy toenmaals was »het laatste en eenighste mans-oir, gesproten in wettigen huwelijk uyt het opgemelteHuys van Arckel, wel willende ende begeerende dat de posteriteyt hier aff kennisse hebbe.” Hy bleef ook de laatste mannelijke nazaat van wettigen bloede, en overleed kinderloos, op den 23enOktober 1693. Drie jaren later volgde hem zijne weduwe.Nu kwamAmmersodein het geslacht der Baronnen vanLichtervelde, doorRenesse van ElderenaanArckelvermaagschapt.Catharyne, HeerJorisdochter, had namelijk de derde harer kinderen, hare oudste dochterAnna van Renesse van Elderen, in 1626 ten huwelijk geschonken aanPietervanLichtervelde, Heer vanBeaurevant,Vellenaere,Croix,Caeskerke,Vrijlandtenz., uit welk huwelijkJohan Ferdinand, Baron vanLichtervelde, Heer vanVellenaereenBeaurevantgeboren werd. Ten gevolge eener bepaling van HeerOttovanArckel, doorThomas Walravenbekrachtigd, om »gene off gesubstitueerde erffgenaemen feudael, als den oltsten en naeste van sijnen bloede, met seclusie van alle andere aen te stellen,” erfde deze Baron thands de heerlijkheidAmmersode,WellenWordragen, en werd er wettig meê beleend. Hy vestigde met zijne echtgenoteMaria CatharinadeBelveerzijn verblijf op het kasteel, en overleed er op den 22enOktober 1711.Zijne nog minderjarige dochter, JonkvrouweMaria Isabella Catharina, werd er reeds het volgende jaar mede beleend, doch hare moeder, vrouweMaria Catharina, genoot tot in 1754 het vruchtgebruik.De Jonkvrouw huwde vervolgends met den Vlaamschen EdelmanJacquesJosephdeVilsteren, Baron vanLaerne, wien zy, behalven eene dochter, drie zonen schonk, waarvan de eerste,Jean Joseph FrançoisdeVilsteren, na den dood zijner moeder denAmmersodemet de Heerlijkheid aanvaardde. De tweede zoon,Nicolas Joseph GuislaindeVilsteren, Baron vanLaerne, werd er daarna meê beleend, en eindelijk ook de derde der broeders,Theodore Joseph François, Baron deVilsteren van Laerne, die in 1792 stierf.Het scheen alzoo, als of het bestemd was datAmmersodebeurtelings in handen vanJacquesgantsche gezin moest overgaan: want nu metTheodoreook de jongste der zonen overleden was, erfde de Heerlijkheid over op hunne zusterMarie Theodore Genoveve Collette, Baronnesse deVilsteren, echtgenote vanLebert François Christien, Graaf deRibaucourt.Dus was de heerlijkheid weder in een nieuw stamhuis gekomen, waaraan ze echter slechts twee geslachten bleef.Christien, Graaf deRibaucourt, die zijne moeder opvolgde, had by zijne gemalin, eene Baronesse duQuarré, twee kinderen, een zoon,Prosper ChristiendeRibaucourt, gehuwd met eene Baronnesse deThiennesdeLombise, en eene dochter,Eugènie Françoise Sidonie Marie Guislaine. De laatste werd by het kinderloos overlijden haars broeders, Vrouwe vanAmmersode,WellenWordragen, en bracht daarmede de Heerlijkheid over op de familië van haren echtgenoot, JonkheerLouis Alexandre Alphonse, Baron deWoelmond, inBelgiëverblijvende, die het thands nog in bezit heeft.Het kasteel, dat tegenwoordig door een Rentmeester bewoond wordt, heeft in den loop der tijden, en by zoo vele verschillende bezitters, natuurlijk herstellingen en verbeteringen noodig gehad, maar is in hoofdvorm weinig veranderd, en komt thands nog zoo goed als in alles overeen met de hierby gevoegde afbeelding, waarvan echter de voeting der torens, door onnaauwkeurigheid van den steenteekenaar, niet breed genoeg uit het water der slotgracht oprijzen. Welke lotgevallen het in den tachtig-jarigen oorlog heeft doorgestaan—daarvan is niets in byzonderheden bekend. Men vindt alleen in ’t algemeen vermeld, dat het in den aanvang der onlusten te lijden heeft gehad. Dit was echter vóor den brand, en bracht dus geene verandering in de gedaante van den lateren bouw, die, zoo als wy reeds opmerkten, nog een gering overschot van het oude kasteel in zich opnam. Die vleugel (zegt de HeerSchotel) waarin zich de kapel en de archiven-kamer bevinden, sedert menschengeheugen niet bewoond, schijnt, ofschoon inwendig hersteld, in zijn oorspronkelijkmuurwerk gebleven te zijn. De dikke muren, de diep daarin uitgehakte vensters, de steenen vloeren, de verwulfde vertrekken, heugen meer dan twee eeuwen. De bouwvallige staat, waarin zich deze overblijfselen bevinden, doet ons vreezen, dat zy welhaast een prooi van hamer en moker zullen moeten worden, waardoor het statige voorkomen van den ridderlijkenAmmersodeniet weinig zoude verliezen.1In een der torens kan men, langs een verborgen ladder, die, meen ik, door het wegnemen van een gedeelte van den vloer zichtbaar wordt, naar beneden dalen. In de dikke muren vindt men geheime bergplaatsen voor goederen.—Schotel.2Gelegen op den rechterMaas-oever, tusschenGennepenMook.3Zijn zoon,GuyartvanHoemen, Burchtgraaf vanOdenkercke, verdroeg zich metAnthonyvanBorgondiën, Ruwaard vanBrabant, over de schade die zijn vader in den Gelderschen oorlog geleden had, ten opzichte van een mansleen van 200 oude schilden ’s jaars, die hy als Heer vanAmmersodevan den Hertog plach te honden.—v. Spaen.4»Also als ons dat van onsen seligen alderen ende vervaeren anverstorven ende angekomen is,” zegt de Hertog in den brief van erfwissel (NyhoffIII, 268). Ik geloof niet, dat deze uitdrukking voor iets anders dan een gewoon formulier op te vatten is.5Zie Dl. I, bl. 67.6Zie hiervan bl. 127.7Volgends de huwelijksvoorwaarden van den 13 Juni 1534 kwam hy weder in ’t bezit der Hooge Heerlijkheid [vanWeerdenburch], en werd daarmede beleend. Maar na den dood van HertogKarel, ontstond deswegens verschil tusschen de stadBommelen den Heer vanWeerdenburch; en de Landschap vonnisde den 29 Juni 1538, dat inTielreweerdniet meer dan twee banken moesten zijn; dat dus de bank vanWeerdenburchafgeschaft zou worden, maar dat de Heer behouden zal de visscherije, de breuken, en alle oude gerechtigheden.—v. Spaen.8Naar deze acte zou de brand in de maand April 1590 hebben plaats gehad.9JorisvanArckelliet drie kinderen na: behalvenOttonog twee dochters:AnnaenCatharyne; de eerste huwde met een Nederlandsch krijgsman,Walraven, Baron vanGent, Heer vanDiedenenOyen; de tweede metRenévanRenesse, Heer vanRaucourt,Wasnes,Brumorher,HernenSchalckhoven.10CosmodegliAffaytadi, Baron vanGhistellesinVlaanderen, gesproten uit een aanzienlijk geslacht in ’t HertogdomMilaan. Hy was, naar alle vermoeden, een zoon vanCarlod’Affaytadi, een Milaneesch Edelman, die in 1545 teAntwerpenwoonde, en door koop de BaronnyGhistellesverkreeg, die door KoningKarelden Tweede tot een Graafschap verheven werd, 21 Januari 1676, ten behoeve vanJean Françoisd’Affaytadi, Baron vanGhistelles, Heer vanHilst,LavenackerenBraduc, misschien een kleinzoon vanCosmo.—Te Water.

Het Kasteel Ammersode.Voor wie de geschiedenis van zijn land lief heeft,—voor wie beseft, dat groote handelingen en bewegingen zich in duizend kleinere splitsen, daarvan zijn voorafgegaan, daarmeê samenhangen, daardoor gevolgd worden,—voor wie alzoo begrijpt dat elke uiting eener eeuw, niet alleen in het openbaar—, maar ook in het huisselijk leven en wat zich daaraan vasthecht, eene historische belangrijkheid bezit, die vooral dáar in waarde klimt, waar vele dierenkeleverschijnselen nog zijn samengebleven in een groot geheel, dat het eigenaardig kenmerk van zijn bepaalden tijd draagt—voor hem is het meer dan een bloot genoegen, nog eens rond te wandelen in de zalen en vertrekken en gewelven van een dier weinige kasteelen, die in ons vaderland aan de geduchte handen des tijds en der sloopers ontkomen zijn: voor hem is het wetenschappelijk genot.Het kasteel Ammerzode.Het kasteel Ammerzode.En wie nu dit genot nog eens in ruime mate wenscht te doorleven, wende den voet naar dat gedeelte van het aloudeTeisterbant, dat thands den naam vanBommelerwaarddraagt, en wel dáar heen, waar aan den rechterMaas-oever het dorpAmmerzodezich in het welige geboomte verbergt, en niet verre van de rivier een kasteel ernstig en statig oprijst.En wie zich nu, ondanks zijn goeden wil, tot dien tocht belemmerd vinde—hy vergezelle met ons den Heer vanEngelen, waar deze kennisrijke en smaakvolle verhaler, wien wy reeds op hetLooeenige voetstappen ter zijde gingen, zich naar denAmmersodericht:—Een diepe gracht, nog voor een gedeelte van een aarden wal voorzien, omgeeft het kasteel. Een brug verleent den toegang, eerst op een uitgestrekt voorplein, van oude, thands grootendeels onbewoonde nevengebouwen omringd, waaraan slechts een talrijke duivenslag leven byzet. Vervolgends komt men door eene poort op een binnenhof; en thands het hoofdgebouw betredende, treffen al aanstonds de verbazende dikte der muren en de buitengewone omvang der hooggezolderde vertrekken de opmerkzaamheid des bezoekers. De uitstekende netheid die overal heerscht, en talrijke voorwerpen, tot de hedendaagsche huishouding behoorende, mogen al voor een oogenblik het denkbeeld aan vroegere eeuwen, door de eerste beschouwing van het gebouw opgewekt, verwijderen—toch zullen spoedig de vele overblijfselen van een huisraad, dat een geheel ander tijdperk aanduidt, en dat te midden van meer moderne voorwerpen verspreid is, den eersten indruk hernieuwen. Vooral zullen de fraai gestikte tapijten langs den wand, vercierd met de wapens van het stamhuis vanArckel, dat in de zestiende en zeventiende eeuw de Heerlijkheid bezat,—de groote spiegels met hunne blinkende stalen lijsten, een cieraad van vroegere tijden, dat al te zeer in vergetelheid is gekomen,—de met kunstig snijwerk voorziene schoorsteenranden, en de ouderwetsche stoelen, met hooge ruggen en lage zittingen—den bezoeker telkens herinneren aan een tijd die lang voorby is.Tot vóor korten tijd waren, behalven het belangrijk archief in een onbewoond gedeelte van het slot, ook nog eenige oude wapenen en een aantal familië-portretten hier aanwezig. Dit een en ander was echter door den tegenwoordigen eigenaar der Heerlijkheid, den Baron deWoelmond, Lid der Provinciale Staten vanLimburg, en aldaar woonachtig, meerendeels van hier wech gevoerd. Intusschen waren er nog enkele familië-stukken achter gelaten, meestal vrouwenportretten, in de stijve kleederdracht van een vroeger tijdperk, benevens een groot familië-tafreel, eenige spelende kinderen voorstellende. Men vermaande my,toch vooral den hoofdtoren van het slot te beklimmen, boven welke zich een zoogenaamde peer of pijnappel verheft, die een keurig vergezicht over den omtrek aanbiedt. De wind, die vrij hevig woei, deed dit hoogste gedeelte van het kasteel eene gedurige schudding ondergaan, hetgeen my echter niet verhinderde, een geruimen tijd mijne blikken door de kleine torenvensters over deze vruchtbare landstreek te laten rond weiden. Aan de eene zijde vertoonden zich de breedeWaal-stroom en de statige toren vanBommel, schijnbaar in de onmiddelijke nabyheid; terwijl aan den anderen kant de stad’s Hertogenboschzich met hare vestingwerken en forten, torens en kerkspitsen uitbreidde. Den geheelenBommelerwaard, met zijne talrijke dorpen, korenrijke akkers, weiden, en boomgaarden, kon men van hier met een enkelen blik omvatten. Na my met moeite aan dit gezicht onttrokken te hebben, voerde men my uit de hoogte naar de diepte: in de verbazend ruime overwelfde kelders van het slot namelijk, thands tot dienstbodenvertrekken, provisiekamers, enz. ingericht, maar in vroeger tijden voor een gedeelte tot een kerker dienende, gelijk men nog een blok, waaraan de gevangenen gekluisterd werden, als eene rariteit bewaart.—1Staat ons alzoo nu het ernstig en kolossaal gebouw in deze duidelijke omtrekken levendig voor den geest—werpen wy dan den blik te rug, en zien wy, welke historische herinneringen zich daaraan verbinden, welke feiten aan die muren zijn verknocht, welke lotgevallen hunne bewoners of eigenaars hebben ondergaan.Wanneer, en op wiens last, hier de spade in den grond werd gestoken, om de rooiïng der grondslagen in vasten steen te verwerkelijken, is onbekend. Zeker weet men echter, dat desterke burcht in het laatste gedeelte der dertiende eeuw in eigendom behoorde aanJohanvanHerlar(uit het oud en edel geslacht vanLo), daarna op zijn zoonDirc, en vervolgends weder op diens zoonGerardoverging.Gerard, die het in 1351 bezat, was een aanhanger van den Hollandschen GraafWillemden Vijfde, wiens kleederen hy droeg; en dat hy JonkerEduardvanGelregenegen was boven diens broeder, den Hertog, blijkt uit het aandeel dat hy nam in ’t verzet van eenige Edelen tegenReynald, ten behoeve vanEduardsverkort recht, in 1353. Na zijn kinderloos overlijden kwam het kasteel, by magescheid of broederdeeling, in handen vanJohanvanHerlar, Heer vanAmeyde, die er zyn jongsten broederArndtmeê verlijdde, wiens Erfdochter het door huwelijk weder aanArnoldvanHoemen, Heer vanHoemenen Midlar bracht.In den oorlog tusschen den Gelderschen HertogWillemvanGulichenJoanna, de Hertogin-weduwe vanBrabant, koos HeerArnold, met voorbyzien van zijn leenmansplicht, de partij der laatste, en yverde zeer voor hare zaak. Hy was er echter niet gelukkig in. Op den 24enJuni, 1386, krijgsvoorraad en levensmiddelen van’s Hertogenboschnaar zijn kasteel vanMidlargeleidende2, werd hy by het uitkomen van een bosch, zuidwaart vanGrave, doorGerardvanOyenaan het hoofd eener talrijke bende Gelderschen overvallen, en met zijn zoonReynalden eenige Brabantsche ridders gevangen genomen. HertogWillem, hiermede zijn voordeel trachtende te doen, deed den gevangene voor zich brengen, en gaf hem de keuze tusschen de oogenblikkelijke overgave van denAmmersode, of—de dood. Maar ook in dien nijpenden oogenblik begaf den heldhaftigen Ridder zijne fierheid niet:—»Moet ik sterven,” gaf hy onvertsaagd ten andwoord: »ik zal het met eere weten te doen—maar de bezworen trouw aan mijn Vrouwe vanBrabantverbreek ik niet.”—’s Hertogs scherp voorstel bleef toen eenbloote bedreiging, ’t zij hy getroffen was door de moedige taal des Edelmans, of dat hy wellicht diens dood nooit in den zin had gehad, maar slechts op deze wijze de bemachtiging van ’t kasteel wilde beproeven. Thands schoot hem hiertoe niets anders over dan een beleg. Hy liet HeerArnoldhet leven, maar wendde zich met de wapenen voor denAmmersode, die, niettegenstaande een kloekmoedigen weêrstand, na weinige dagen, in Augustus gewonnen, en met het kasteelMidlar, dat in de volgende maand het zelfde lot onderging, verbeurd verklaard werd. En schoon hun dappere eigenaar later by HertogWillemin aanzien geraakte—hy ontfing zijn fraai goed aan deMaze, zoo min als zijn schoone Heerlijkheid inBommelerwaertweder te rug3. Evenmin kwam ze in handen vanGheritvanBruechem, die er aanspraak op maakte (waarschijnlijk uit hoofde van bloedverwantschap), maar in 1391 afstand van deed, behoudens zijn recht op eenige morgen lands, die zijner moeder behoorden.Toen de Hertog zich in 1392 tot zijn derden tocht naarPruissengereed maakte, stelde hy het kasteel in hoede van zijn oversten rentmeesterGodartvanStamprade, die zich daartoe verbond »mit op gerichten vingheren ende mit ghestaefden eden ten heiligen gheswoeren.”—En toen hy, in Januari 1402, zijn einde voelde naderen, en de verdeeling zijner bezittingen by testament regelde, schonk hy slot en HeerlijkheidMidlar, met uitzondering van den tol, aan zijn oudsten bastertzoonWillemvanCuyc; en den tweeden,Johan, begiftigde hy metAmmersode, onder voorwaarde dat dit, in geval van kinderloos overlijden, weder op ’s Hertogs rechte erfgenamen zou te rugkomen,—ten allen tijde voor hen open staan,—en tegen uitkeering van 1000 Rijnsche guldens steeds losbaar zou zijn.Men vindt echter niet, datJohanooit in ’t bezit der hem beschikte heerlijkheid gekomen is. Waarschijnlijk heeft hy zich daaromtrent verstaan met zijn oomReynald, die ten minste in 1405, tegen ruiling met het kasteelter Knype, en het hoog en laag gericht vanBeeckeen vanSterckerode, aanJohan SteckvanBeecke, Heer vanBeecke, en Hertooglijk Raad, overlevert: »slot, borch ende herlicheit Amersoyen, mit hogen gerichte ende degelixschen gerichte, mit mannen, mit dyenstmannen, horigen luden, wastijnsigen luden, coirmetschen luden, eygenen luden, mit hoenren, capuenen, gansen, mit renthen, mit paichte, mit theenden, mit tijnse, mit gulden, mit jairgulden, mit wijnde, mit watere, wijhere, mit busschen, mit broeken, mit artlande, mit beemde, visscherijen, forefeyten, mit allen opkomyngen, mit heyden, mit weyden, hoge ende lege, ende mit allen anderen goiden ende erven, tot der voirscr. herlicheit van Amersoye gehoirende.”4Zeven jaren later deed HeerJohaner weder afstand van, tegen een bepaalde som. Het moet hier echter aan een of andere voldoening van ’s Hertogs wege gehaperd hebben; wantMeralda SteckvanBeecke,Johanserfdochter, gehuwd met HeerGoossenvanRossem, deed zich na heurs vaders dood met de Heerlijkheid beleenen, schoon zy overigens evenmin in ’t bezit getreden schijnt te zijn, alsWillems Johan.Een andere Bastert vanGelrewerd er meê beschonken, en wel HertogReynaldszoonWillemvanWachtendonc, die op den 25enApril 1424, in overeenstemming »mit Hermanna van Batenborch, sijn echte huysvrouw, Johan Heer tot Broeckhuysen ende tot Weerdenburch verkocht ’t slot van Amersoyen, mit den voorburchte ende graven, mit der heerlijcheyt van Amersoyen,mit den dorpe” enz., verder gelijk reeds in HertogWillemsbrief van ruiling werd omschreven. HertogReynaldkeurde dezen overgang goed, en gaf het in ’t volgend jaar aanBroeckhuysenen diens erven tot een onversterfelijk leen, te verheergewaden met éen pond goed geld. De goede luiden vanAmmersodehadden reden om zich over dezen verkoop te verheugen: hun nieuwe Heer toonde zich hunnen belangen niet onverschillig, en gaf hun in 1428 landrechten en keuren, met die vanTielre-enBommelerwaertovereenstemmende, terwijl hy de ingenoten van het kasteel meer gemaks verschafte, door er eene slotkapel te stichten.HeerJohanvanBroeckhuysenvanWaerdenburchoverleed vervolgends in 1443, en liet zijn eenigen zoonGerard, die metWalravina, HeerWalravensdochter vanBrederode5, gehuwd was, en de waardigheid van Erf-Hofmeester des Hertogen vanGelderbekleedde, denAmmersode.Wanneer zijne onderzaten met goede hope hem zijne goederen hebben zien aanvaarden—zy zagen die hoop niet verwezendlijkt: reeds het volgende jaar viel de bekende slag van Sint-Hubert voor, waarinWillem van EgmondvanIJsselsteyngevangen genomen werd6, en in dezen strijd sneuvelde HeerGerard, die, edeler dan zijn lafhartige naamgenoot vanCulemborch, dus zijn ridder-eer en leensmans-trouwe met zijn dood staafde. Hy mocht sterven in het vertrouwen dat zijn bloed zich in zijn kroost niet verloochenen zoû: slechts weinige uren te voren, vóor den aanvang van ’t gevecht, zag hy zijn oudsten zoonJohanop het slagveld ridder geslagen, en alzoo tot de hoogste waardigheid van den adel verheven.Het geluk was den jongen held echter niet gunstig: strijdende werd hy krijgsgevangen gemaakt, en moest zich eenigen tijd het gemis zijner vrijheid getroosten.De listigeJanvanRossem, dienSwedervanCulemborchlater »die alde cat” noemde, had de laagheid om zich met dit dubbel onheil te bevoordeelen. Hy zond, eensdeels misschien op grond der verouderde, aanspraak van zijn vaderGoossen, anderdeels uit wraakzucht, omdat HeerJohanhem zijn verloofde ontvrijd had, zekerenJacob Ottens, om denAmmersodete vermeesteren. De aanslag gelukte, maar zijne vreugde daarover was slechts van korten duur. HeerJanvanCulemborch, een verwant der vrouwe vanBroechuysen,ElisabethvanHaeften, had naauwelijks het feit vernomen, of hy besloot om de weduwe, die wellicht van hare vier jongere zonen nog geene hulp verwachten kon, in dien nood by te springen.—Vóor het kasteel stond een rosmolen, en in de deur der kasteelpoort schijnt geen winket of tralievenster geweest te zijn; op deze toevallige omstandigheden bouwde de naauwlettende Ridder zijn plan tot herovering.Op eenen dag in 1445, zeker niet laat in den morgen, komt er een bode vanCulemborch, met de bus, het teeken van zijn ambt, op de borst, voor ’t kasteel aan, en klopt er op de poort. Den poortier, die hem te woord staat, verzoekt hy een brief te willen ontfangen, om dien zijn Heer, by diens komst op ’t huis, te overhandigen. De thands geen kwaad vermoedende poortwachter opent de deur ten deele—maar nu brengt de bode er vaardig zijn arm tusschen, en weert de sluiting; en daarop schietenCulemborchskrijgsknechten, heimelijk in den rosmolen verborgen en op de loer liggende, haastig toe, stormen de poort binnen, vermeesteren het kasteel, en brengen het op deze wijze weder in handen der rechtmatige bezitters.In hoeverre nuAmmersode, dat, blijkendsSchotelsonderzoek, den tweeden zoon,Walraven, »aenbestorven ende toegeleeghen was van doode Gerits sijnen vader,” nu nog door den oudsten,Johan, op hem verlijd moest worden, is duister; maar in elk geval zijn de stukken daarvan nog voor handen, en de bepalingen der broederdeeling, van 20 Januari 1457, worden bevestigddoor den leenbrief van acht dagen later, waarbyJohanvanWalraven»beleent ende verlijt die leenweer mit allen rechts ende toezeggens, dat hij gehadt heeft oft hebben mochte aen dat slot tot Amersoyen metter heerlijcheyt, leenmannen, renten, gueden, bezegelde brieven ende allen zijnen toebehoiren, nyet daer van vuytgescheyden, te houden tot eenen rechten onversterffelijken erffleen, met al dusdanige voorwaarden, oft saecke waer datWalravenvoirs ofte sijne kinderen storven, sonder wettelijcke blijvende geboorte after hem te laten, dat Godt verhueden wil, soo sal dese voirs. heerlijcheit mit allen horen toebehoiren voirs. wederom besterven aenJanvoirs. oft sijnen rechten leenvolgeren, in der tijt, in levende lijve wesende.”De onverhoopte omstandigheid, in de gevolgen waarvan deze laatste bepaling voorzag, vond werkelijk plaats: HeerWalravenoverleed kinderloos, in 1480.Ammersodeging toen over opJohanszoonGerhardvanBroechuysen van Weerdenburch, wiens Heerlijkheid van den laatsten naam, benevens de dorpenHiernenNeerijnen, door den AartshertogMaximiliaanin 1481 verheven werd tot eene Hooge-heerlijkheid, met het recht van galg en put. HeerGerhard, een getrouw aanhanger van HertogKarelvanEgmond, by wien hy de waardigheid van Hofmeester bekleedde, stierf in 1494, zonder ooit gehuwd geweest te zijn, waardoorWeerdenburchenAmmersodeby erfenis overgingen op zijne zusterWalravina, die ze in het geslacht derArckelsbracht.Zy was namelijk in 1480 gehuwd metOttovanArckel, een Edelman voor ’t overige, die den beroemden naam van zijn Huis tot weinig eere was, en zijn eigenen te schande maakte. Samenspannende metGheritvanCulemborch, zijn oom van moeders zijde, had hy zijn vader gevangen genomen, en op het kasteel van zijn oom in verzekerde bewaring gebracht, terwijl hy-zelf dat vanHeuckelombezet hield, en van daaruit zijne soudeniers roovende en ruitende door gantschZuid-Hollandzond. Maar—een andereAdolfvanEgmond, trof hem weldra ook gelijkestraf. De Graaf vanCharlois, deze strooperijen moede, deed zijn DrossaartValckesteynHeuckelomovermeesteren, en dwongOttotot afstand der Heerlijkheid, waarvan hy zich-zelf tot Heer liet huldigen. Later, volgends sommigen nog by desBorgondiërsleven, ontfing de onwaardige zoon zijne goederen te rug. Hy stierf op ver gevorderden ouderdom, in het jaar 1505; VrouweWalravinahuwde twee jaren later weder met HeerHermanvanWachtendoncq, en overleed in 1511.Heur oudste zoon uit het eerste huwelijk,JohanvanArckel, Heer vanHeuckelom, bekwam toen denAmmersode, maar overleed reeds ten volgenden jare, en zijn huwelijk metAdriana, des Heeren vanAlstendochter, was kinderloos gebleven.Op den 24enJuni 1513 werd het kasteel doorHenrickvanNassauvoor HertogKarelvanBorgondiëngewonnen, maar schijnt niet lang in diens bezit gebleven te zijn, want weldra vindt men het weder als een eigendom vanJohansbroeder, hoewel niet van den tweeden broeder, maar van den jongsten,Walraven, wien HertogKarelvanEgmondin 1514 ook metWeerdenburchbeleende; blijk van eene gunstige gezindheid, die niet immer duurde. Hy viel by den argwanenden Prins in ongenade, waarop eene verzoening volgde, die, 25 Augustus 1520 bezegeld, hem weder in het bezit stelde van alle breuken, wapenschouwing, waakzetting en waakschouwing, verder alle rechten en privilegiën, met uitzondering van lijfgoed en klokkenslag, om ze te genieten tot wederopzeggens toe. Intusschen—ter zelfde maand van het volgende jaar weder, dwong de Hertog hem tot afstand aan zijn ouderen broederGerhard, vanWeerdenburchmet het dagelijksch gericht, vanAmmersodemet het hoog en laag gericht, en van de tienden vanRossem,DrielenHerwaerden, met bepaling, datWeerdenburchaltijd aan den rechten stam versterven, en nimmer overgebracht worden zou.Toch bleef hy ’s Hertogen dienst houden. Ten minste in den oorlog met BisschopHenricvanBeiëren, was hy met den Stadhouder vanMeursbinnenUtrecht, en aan diens zijde, toenhy by de overrompeling van 1528 de stad ontweek; maar zy werden, te gelijk met den Hertooglijken RaadWynandvanArnhem, »van het boerengespuys aen deVechtbekend, en weder naer de stad gebraght,” waar hun echter verder geen leed, dan dat der gevangenschap weêrvoer. Na het treffen van den vrede werden zy weder ontslagen. Vier jaren later, en wel op den 27 September 1532 verbond hy zich in den echt met JonkvrouweCatharynevanGelder, natuurlijke dochter van HertogKarelenAnnavanMerwijc, die hem acht kinderen schonk, vier zonen en vier dochters, waarvan drie ongehuwd overleden.Intusschen bezat zijn broederGerhard, Heer vanHeuckelomenWeerdenburchsteeds ook denAmmersode, en ontfing van het laatste in 1539 de bevestiging van KeizerKarelden Vijfde, »met bedingh, dat het zelve altoos voor den Keyser zoude open staen, als zijnde niet alleen Hertogh van Braband, maer ook van Gelder.”Gerhard, sedert 1512 gehuwd metMargareta, Erfdochter van HeerDanielvanPraet van Moerkercken, Heer vanMerwede, en Baliuw vanZuid-Holland, bleef zonder kinderen, zoodat by zijn dood, die in 1547 plaats vond, de vaderlijke erfgoederen weder te rug vielen op HeerWalraven, die ze nu tot op zijn sterfdag, in 1557, behield.Zijn oudste zoon,Otto, erfdeHeuckelom, en stierf in 1567 door een noodlottigen val met het oor in zijn zwaard, toen hy met een wagen byHerwynenomstortte7. De tweede zoon,Karel, bekwamWeerdenburch; de derde,JorisofGeorge, de HeerlijkheidAmmersode.JorisvanArckelwas nog een kind, toen zijn vader overleed, waaromGoirtvanGellekomzijne plaats bekleedde by het doen der leenhulde. Later, in 1569, legde HeerJorispersoonlijk den leen-eed af, en werd toen namensFilipsden Tweede, als Hertog vanGelderland, met de Heerlijkheid verlijd, en alzoo bevestigd in het bezit van zijn vaderlijk erfgoed. Hy trad in ’t huwelijk metAnna, HeerJohansdochter vanLockhorst, waardoor hy de Heerlijkheden vanHeemstedeen vanLockhorstverkreeg. De beide echtgenoten verzekerden elkander, by testament van 24 Februari 1581, »in lijftochte duysent guldens siaers, wt elcx haer respective goederen haer leven lanck gedurende van lancst leven.” VrouweAnnaoverleed vóor haren echtgenoot, die in 1590 stierf; maar de oorzaak van zijn noodlottigen dood is zoo zonderling, en van zoo veel raadselachtigs en onverklaarbaars omweven en doorvlochten, dat de tastbare vormen der historie zich hierby in de zwevende gestalten der overlevering verliezen, en de gloed der poëzy vereischt wordt, om een meer helder licht te werpen op dieSage van den Ammersode.Glad is de ijskorst van den winter, die den rug der waatren dekt,En den helder-blaauwen hemel tot een blanken spiegel strekt;Maar wie meldt het, wat daaronder in den schoot dier waatren huist?Wat er in de donkre diepte langs den bodem woelt en bruist?—Feest is ’t op den Ammersode, schoon geen dartel looffestoenPoort of brug omzwiert met bloemen, nis noch zuil met lachend groen.Schoon geen zang der burchtgenoten klinkt met vrolijk maatgeluid—Feest is ’t op den Ammersode: JonkvrouwAdais de bruid.——»Dartle lijfknaap! hoe zoo somber? Waarom in uw oog die traan?Aan het feestmaal zit uw Jonkvrouw; gy doolt eenzaam door de laan?’k Ben een vergereisde zanger, vreemd inArckelsburchtgebied.Sneeuwt het daar geen roode rozen? Is de bruid uw Jonkvrouw niet?”—»Och! al sneeuwt het roode rozen, tranen reegnen daar door heen!Maar ze duchten er geen jammer: Ik ben angstig, ik-alleen.’t Proefjaar is ten end geloopen; ’t is heur laatst banket op ’t slot:Morgen volgt heur nonnenwijding... morgen, morgen! o mijn God!...—»Maar waarom die siddrende angstkreet?—Lijfknaap! gy, nog half een kind!Hebt gy dan uw schoone Jonkvrouw licht in ’t heimelijk bemind?Was ze u meer dan rijke bloeme, bloeiende in een vreemde gaard,Waar gy slechts de zorg mocht deelen, die haar voor het weêr bewaart?—»Heb ik haar mijn hart geschonken—’t was, gebogen op mijn kniên;’t Was met kinderlijken eerbied, zoo ik tot haar op dorst zien.Neen—datdrukt niet op mijn boezem... maar een geest waart om my rond,Die in ’t kleppren van zijn vlerken my een naamloos wee verkondt.»Sints dees dag aan ’t oosten lichtte, toeft een vreemde op ’t slot als gast—En mijn pols krimpt wech van vreeze, waar zijn aanblik my verrast.Zeven knechten, even somber als hun meester, naar den schijn,Hangen zwijgend aan zijn wenken; hy mag wel de Boze zijn!”...En een huivring van verschrikking greep den vreemden zanger aan.Blaauw scheen hem het zwijmend maanlicht in de dorre lindelaan.Zwijgend week hy naar den landweg, die naar ’t eenzaam klooster bracht,Waar men hem geen maal zou weigren en geen schuilplaats voor de nacht.—Feest is ’t op den Ammersode. Buiten zwijmt de maanlichtstraal—Binnen flikkren honderd toortsen door de hooge burchtslotzaal.Buiten klaagt door ’t naakt geboomte slechts het slepend uilgesteen—Binnen klinken pijp en cymbel door de hooge welfsels heen.Twintig Eedlen, hoog van wapen, tusschen Maze en Leek vermaard,—Twintig Jonk- en Edelvrouwen, aan dien Ridderstoet gepaard,—Veertig knapen, hooggeboren, dienende aan den rijken disch—Wie nog vraagt er van dat feestmaal, of ’t eenArckelwaardig is?—Aan de zij’ des grijzen Burchtheers, VrouwJoannaasplaats weleer,Voor haar de englen tot zich riepen, zit de grijze Abdisse neer.Aan de zij der teedre Jonkvrouw, wie nu ’t waereldsch haast ontging,Zit de gast van d’ Ammersode, zit de sombre vreemdeling.Ravenzwarte lokken rollen langs zijn bleeke wangen heen;Ravenzwarte wimpers zoomen zijner donkere oogen leên;Ravenzwarte knevels dekken ’t plooien van zijn bleeken mond.Affaytadieswapen voert hy—maar wie zegt het met wat grond?—Goudblond worstlen nog de tressen aan de huif der Jonkvrouw uit;Goudblond is de zijden wimper, die heur teêr-blaauw oog omsluit;En heur zacht-gebloosde trekken ademen zoo kalm een rust,Of er de engel van den vrede haar het voorhoofd had gekust.Bleek zijnAffaytadieswangen, als daar buiten ’t licht der maan.Duister staan zijn donkere oogen, blikt hy soms de Jonkvrouw aan.Heel een waereld van verlangen, van verlating, van verdriet,Trilt er in dien neevlend’ oogstraal, dien hy naar de Jonkvrouw schiet.Hooger bruist de klank der pauken; vrolijk schettert de cymbaal.Lust en leven, vrede en vreugde stroomen zonlicht door de zaal.Luider klinkt de toon der gasten by hun levendig gebaar.Affaytadifluistert somber, of hem ’t spreken moeilijk waar’:»JonkvrouwAda! Bruid des hemels! wilt ge luistren naar een droom?’t Was, als doolde ik in ’t verleden, en aan d’ oever van een stroom:’t Was de Maas, wier blonde golven vloeiden langs een eilandzoom,En een oude grenssteen rustte er aan een grijzen wilgeboom.”—Bevend zag de Jonkvrouw opwaart, en heur fijne blos verschoot.Affaytadieswangen kleurden langsaam tot een scheemrend rood.»Luister, Jonkvrouwe! en blijf rustig,” sprak hy met een kouden lach:»Zoudt ge huivren om een landschap dat ik in mijn droomen zag?”—Zwijgend zag ze voor zich neder. Fluistrend boog hy tot haar heen:»’k Zag een jeugdig tweetal zitten op dien graauw bemoschten steen.’t Was een meisjen, blond van lokken, blaauw van oogen, zoet van leest;’t Was een knaap, met zwarte hairen, bleek van wangen, droef van geest.”Siddrend zag de Jonkvrouw opwaart, en thands bleeker dan de dood.Affaytadieswangen kleurden tot een hoog en donker rood.»Luister,Ada! en blijf rustig,” sprak hy met een bittren lach:»Zoudt ge voor twee kindren siddren, die ik in mijn droom slechts zag?”IJzend zag ze voor zich neder. Somber fluistrend sprak hy weêr:»Zy was dochter van den huize; hy—een vondling, en niets meer.Maar toch zwoer ze hem heur trouwe, by den weedom van heur zielEn der zielen van heure oudren, zoo ze van heur trouw verviel!”——»Maar dat was voor twalef jaren!” riep zy met gesmoorden kreet:»En hy is van hier verdwenen—en vergeten is die eed.....”—»Maar hy is te rug gekomen!” sprak hy, met een oog vol glans:»En de vondling van ’t verleden—is GraafAffaytadithands!”——»Heere Jezus!” kreet ze rillend; maar dien kreet vernam men niet,Toonloos als hy ging verzwonden in het schaatrend tafellied.Half bezwijmd zonk ze in heur zetel; maar de woeling aan den dischBond den blijden geest der gasten—en daar was geen stoorenis.—»’t Is te laat thands,Affaytadi!”.... En ’t vloot biddend van heur mond:»Morgen treed ik in het klooster, morgen met den uchtendstond.Affaytadi,Affaytadi!..... hebt gy ook mijn rust vermoord—Geef my d’ eed van trouwe weder, ’t onbedachte kinderwoord!”——»’t Is te laat thands,Ada!” ruischte weer zijn sombre fluisterstem:»By het welzijn van drie zielen! houdt ge uw eed—of breekt ge hem?Laadt ge een eeuwigheid van jammer op ’t onschuldig ouderhoofd—Of bewijst ge eenAffaytadi, wat ge een vondling hebt beloofd?”——»O! daar is, daar is geen redding!” riep ze met een luiden gil.En het dischgedruisch verstomde, zang en feestmuziek zweeg stil.Roerloos lag zy in heur zetel, als een offer van den dood.Affaytadiesoogen vlamden, en zijn wang was gloeiend rood.Hy was ijlings opgesprongen; maar hy scheen het niet te zienWie er snelden tot den zetel, om der Jonkvrouw hulp te biên.En hy achtte, half-gebogen in een diepe vensternis,Noch op ’s vaders handenwringen, noch op ’t schreien der Abdis.Bleek was weer zijn wang geworden, en zijn mond stond strak en kil.»Nog gaat gy my niet verloren—daarisredding, als ik ’t wil”....Sprak hy momplend.—»En ikwilhet!” sprak hy ijlings voor zich heen.—»Waar isAffaytadi?” vroeg men.... In de zaal vond hem niet een.En een droevige verwarring heerschte in die verlichte zaal.Buiten was het stil en zwijgend: alles schaduw, alles vaal.In de handen ’t hoofd verborgen,—in het oog een stillen traan,—Zat de Lijfknaap op een boomtronk, in de dorre lindelaan.Ruischte daar geen staalgekletter? Dreunde daar geen hoefgestamp,Half gesmoord en gants verborgen in den vochten avonddamp?Gonsde ’t van den kant van ’t burchtslot als een nachtgeest niet voorby?Angstig staart hy door het duister naar de onzichtbare overzij.Hoe!.. ging reeds de nacht ten einde? Breekt de purpren uchtendgloorMet een vloed van rossche stralen plotslijk dus de wolken doorEn verlicht de kruin der linden?... Hy blikt om naar d’ oosterkant—En springt gillend overende, met den ijsbren kreet van »brand!”Brand!... Als stof voor wervelwinden, breekt uit raam en torentransGloeiend rood een wolk van vonken, met een schrikkelijken glans.Zwarte rookkolommen rijzen om ’t gevonkel, dicht in een—En dan breken wilde vlammen door de rookkolommen heen.Poort en valbrug staan in vuurgloed; ’t water kookt er in de gracht.»Redding! Redding!” is het gillen... maar hoe redding toegebracht?Als een onverdoofbre krater spuwt de burch zijn vlammen uit,En in ’t kraken van de muren smoort het kermend angstgeluid.’t Raafgebroed, van ’t nest verdreven, krijscht en krast om trans en tin,En het kleppen van de noodklok valt er ijzingwekkend in.Louter vuur is deAmmersode,—lucht en water louter vuur.....God bewaar’ de burchtgenoten! want de redding kost er duur.En de Zanger uit den vreemde, die naar ’t gintsche klooster trad,Wendt ontzet en schuw zijn blikken, en houdt stand op ’t eenzaam pad.En hy stort er op de kniën; en hy bidt, met bang gemoed,Voor zoo menig deerniswaarde, die een graf vond in den gloed.—Rammelde er geen staalgekletter? Dreunde daar geen hoefgedruisch,Toen hy neêr lag, innig biddend voor wie omkwam op het huis?Gonsde ’t van den kant van ’t burchtslot als een nachtwind niet voorby?Met een angstig voorgevoelen staart hy naar de kloosterzij.En hy duizelt van ontzetting, en hy steunt zich aan een stam:Is de jongste dag verschenen? Staat heel de aarde reeds in vlam?Dreigend rees de kloostertoren als een donkre geest omhoog—Maar te midden van een vuurgloed, barstende uit gewelf en boog:Vuurgloed, die het nachtlijk donker van den zwarten hemel joeg,—Die heel d’ omtrek op deed waken, en het hart met siddring sloeg.Raadloos woelt de ontzette menigt, waar geen redding mooglijk was...En de burcht gaat op in vlammen; en het klooster zinkt in asch.In de borst van welken duivel rijpte, metdiegruwzaamheid,Zoo afschuwelijk een denkbeeld tot zoo schrikkelijk een feit?Waarom is die dubble moordbrand in de zelfde nacht geschied?Huivrend gaat de vraag in ’t ronde—maar een andwoord is er niet.—Treurig werpt het uchtendzonlicht over ’t rookend puin zijn glans.Als een wrak, ter helft versplinterd, rijst er nog een enkle trans,Rijst er nog een enkle toren, rijst er nog een enkle boogVan de burcht derAmmersodenuit de laauwe gracht omhoog.Snikkende, en met schreiende oogen, zag men ’t bitter schouwspel aan:Zooveel jeugd, en zooveel grijsheid—in den wilden gloed vergaan!Snikkende, en met schreiende oogen, groef men lijken en gebeentUit de zwart-gerooste puinen—al te droevig grafgesteent!—Menig nog herkenbaar teeken: wapentooi of pronkcieraad,Dat van ’t stofflijk overblijfsel nog geslacht en naam verraadt.En toen ’t al was opgedolven, wat zoo wreed begraven waar,Miste men met stille ontzetting nog een enkel lijken-paar.Waar bleefAffaytadi? waar de Jonkvrouw?—En een kille schrikDeed er aller wang verbleeken by die vraag, dat oogenblik:Spoorloos waren beiden henen; en geen teeken, dat verried,Wat er, na dees nacht vol jammer, met die beiden zij geschied.—Jaren kwamen, jaren gingen—en de burch rees uit zijn puin,En het drietal zware torens hief er weêr de trotsche kruin.Maar, wat ooit van verre of vreemde weêr op ’t burchtslot werd gehoordNooit een woord vanAffaytadi; van de Jonkvrouw nooit een woord.Volgends eene overlevering op de plaats-zelve, spaarden de felle vlammen nog een ronden toren, met een gering deel van het hoofdgebouw, en den buitengevel eener poort, die thands nog, onder een wapenschild dat in het laatst der voorgaande eeuw met gipskalk onkennelijk werd gemaakt, het jaartal 1564 draagt.Eene verklaring van den SecretarisMollteAmmersode, 15 Augustus 1606 opgemaakt8, zegt echter, »datter in timmeragie nauwelyx een splinter en was overgebleven.” En verder: »dat daer benevens d’ Edele Welgeboren Heere, Heere George van Arckel onze lieve weerden Heere, wiens ziele God genadigh zij, ende met sijne Edele Huys off sloth voors. ter selver tijt mede verbrant is worden en den sesden dagh daer na deser weerelt over leeden, gelijk ook in den voors. brand te niete gegaen ende tot assche gekomen is Zijne Edele huysraat, meubilen, juweelen, boeken, brieven en papieren, als doen op den voors. Huyse weesende, behalve dat eenig gout en zilver naderhand uyten assche ende gruys wederom nog sijn bevonden, item dat dergelijke fortune en ongeluk ook gevuelt hebben de nabuiren en inwoonders, die meest alle hun gelt, goederen, huysraat, klederen, klijnodien, boeken en brieven, overmits den pereyculeusen tijt, op het voors. sloth, als ten eenre en ter andere zijde vrij zittende, gevlugt hadden, en niet gewoon en waren in hun eygen huyse yet te behouden, dan ’t geene sij ’t allen uure ten eenemaal nodig hadden.”Nadat HeerJorisop zoo treurige wijze was omgekomen, werd hy opgevolgd door zijn eenigen zoonOtto9, die omstreeks 1600 de verwoesting liet herstellen, het kasteel uit zijn puinen deed ophalen, en weder als een waardig gedenkteeken van voorvaderlijke macht en aanzien herrijzen.DezeOttovanArckelwas thands de eenige »overblijvelingh van manlijk oir, van den Arkelsen stam, gesproten uyt de Heeren van Heukelem, de xj in ’t dalend getal van HeerJande Sterke, de tweede Heer van Heukelem.” In 1614 huwde hy met JonkvrouwFrancelina, dochter van HeerCosmodegliAffaytadi, Baanderheer totGhistelle,HilstenLavenacker10; de bruid ontfing daarby als huwelijksgave van haren vader »vijf honderd gulden ’s jaars zuijvere renthe tot laste van de domeijnen vanZeelandt.” Zy overleefde haren echtgenoot, die zich in den strijd metSpanjeals een rechtgeaart Nederlander en wakker krijgsman kweet, en by voortduring te velde trok. Hy liet drie dochters na en éen zoon,Thomas Walraven, die Heer vanWordragenenWell, denIpelaerenter Luchtwordt genoemd, en in 1641 metAmmersodebeleend werd.Thomas Walravenwas gehuwd met JonkvrouweJoanna Barbara, HeerLodewijksdochter van laKethulle, Heer vanRijhoveenTamers, Kolonel te paard, Ritmeester over eene kompagnie kurassiers in dienst van den Staat, en Gouverneur vanBergen-op-Zoom. De krijgshaftige voorbeelden zijns vaders en schoonvadersschijnen echter op hem geen invloed te hebben gehad: men vindt niet dat hy den Staat heeft gediend. Dat kon hem evenwel niet immer een vreedzaam leven waarborgen: de inval der Franschen in 1672 brachten hem menige moeielijkheid, waarvoor de sauvegarde, hem door PrinsWillemden Derde op den 29enJuni vereerd, evenmin behoeden kon. Wel ontkwam de burcht het lot dat zoo vele anderen in die dagen trof, en werd voor vernieling bewaard—maar niet dan ten koste van groote opofferingen, evenzeer drukkende voor de onderdanen als voor hun Heer, wien het verblijf op het kasteel soms maar al te bitter werd gemaakt. Alleen in 1672 moest hy eene schatting betalen van byna 7000 gulden aan geld, haver, gerst, hooi, stroo, kapotten, en schoenen. De arme boeren werden geprest, om drie maanden lang te arbeiden aan de versterking van het fortCrevecoeur. In het volgende jaar waren de afpersingen in geen geringer mate, en by de minste vertraging volgden er oogenblikkelijk brutale aanmaningen, zoowel van den bevelhebber vanCrevecoeurals van dien der sterkteSt. Andries, waarby gedreigd werd »het slot en de woningen der onderhoorigen zonder genade aan de vlammen ter prooi te zullen geven, indien de geëischte som of voorraad van voeder en vee niet oogenblikkelijk werd opgebracht.”Waarlijk! de Franschen van 1672 gingen het die van 1795 waardig voor; en de Luitenant-Generaal der Koninklijke Armee, Graaf del’Orge, behoefde voor den Generaalvan Dammein onbeschaamdheid niet te wijken.In die treurige dagen hield HeerThomas Walravenniet altoos zijn verblijf op het kasteel, maar was ook dikmaals te ’sHertogenbosch. Het zal hem gewis geen rouwe hebben gebracht, toen de roemrijke lelievaan eindelijk den Nederlandschen bodem ontwijken moest.Op den 1enJuni 1683 gaf hy, ten behoeve vanWillemden Derde, die in een verschil over jachtrecht was met den Heer vanBroeckhuysen, de verklaring, dat hy toenmaals was »het laatste en eenighste mans-oir, gesproten in wettigen huwelijk uyt het opgemelteHuys van Arckel, wel willende ende begeerende dat de posteriteyt hier aff kennisse hebbe.” Hy bleef ook de laatste mannelijke nazaat van wettigen bloede, en overleed kinderloos, op den 23enOktober 1693. Drie jaren later volgde hem zijne weduwe.Nu kwamAmmersodein het geslacht der Baronnen vanLichtervelde, doorRenesse van ElderenaanArckelvermaagschapt.Catharyne, HeerJorisdochter, had namelijk de derde harer kinderen, hare oudste dochterAnna van Renesse van Elderen, in 1626 ten huwelijk geschonken aanPietervanLichtervelde, Heer vanBeaurevant,Vellenaere,Croix,Caeskerke,Vrijlandtenz., uit welk huwelijkJohan Ferdinand, Baron vanLichtervelde, Heer vanVellenaereenBeaurevantgeboren werd. Ten gevolge eener bepaling van HeerOttovanArckel, doorThomas Walravenbekrachtigd, om »gene off gesubstitueerde erffgenaemen feudael, als den oltsten en naeste van sijnen bloede, met seclusie van alle andere aen te stellen,” erfde deze Baron thands de heerlijkheidAmmersode,WellenWordragen, en werd er wettig meê beleend. Hy vestigde met zijne echtgenoteMaria CatharinadeBelveerzijn verblijf op het kasteel, en overleed er op den 22enOktober 1711.Zijne nog minderjarige dochter, JonkvrouweMaria Isabella Catharina, werd er reeds het volgende jaar mede beleend, doch hare moeder, vrouweMaria Catharina, genoot tot in 1754 het vruchtgebruik.De Jonkvrouw huwde vervolgends met den Vlaamschen EdelmanJacquesJosephdeVilsteren, Baron vanLaerne, wien zy, behalven eene dochter, drie zonen schonk, waarvan de eerste,Jean Joseph FrançoisdeVilsteren, na den dood zijner moeder denAmmersodemet de Heerlijkheid aanvaardde. De tweede zoon,Nicolas Joseph GuislaindeVilsteren, Baron vanLaerne, werd er daarna meê beleend, en eindelijk ook de derde der broeders,Theodore Joseph François, Baron deVilsteren van Laerne, die in 1792 stierf.Het scheen alzoo, als of het bestemd was datAmmersodebeurtelings in handen vanJacquesgantsche gezin moest overgaan: want nu metTheodoreook de jongste der zonen overleden was, erfde de Heerlijkheid over op hunne zusterMarie Theodore Genoveve Collette, Baronnesse deVilsteren, echtgenote vanLebert François Christien, Graaf deRibaucourt.Dus was de heerlijkheid weder in een nieuw stamhuis gekomen, waaraan ze echter slechts twee geslachten bleef.Christien, Graaf deRibaucourt, die zijne moeder opvolgde, had by zijne gemalin, eene Baronesse duQuarré, twee kinderen, een zoon,Prosper ChristiendeRibaucourt, gehuwd met eene Baronnesse deThiennesdeLombise, en eene dochter,Eugènie Françoise Sidonie Marie Guislaine. De laatste werd by het kinderloos overlijden haars broeders, Vrouwe vanAmmersode,WellenWordragen, en bracht daarmede de Heerlijkheid over op de familië van haren echtgenoot, JonkheerLouis Alexandre Alphonse, Baron deWoelmond, inBelgiëverblijvende, die het thands nog in bezit heeft.Het kasteel, dat tegenwoordig door een Rentmeester bewoond wordt, heeft in den loop der tijden, en by zoo vele verschillende bezitters, natuurlijk herstellingen en verbeteringen noodig gehad, maar is in hoofdvorm weinig veranderd, en komt thands nog zoo goed als in alles overeen met de hierby gevoegde afbeelding, waarvan echter de voeting der torens, door onnaauwkeurigheid van den steenteekenaar, niet breed genoeg uit het water der slotgracht oprijzen. Welke lotgevallen het in den tachtig-jarigen oorlog heeft doorgestaan—daarvan is niets in byzonderheden bekend. Men vindt alleen in ’t algemeen vermeld, dat het in den aanvang der onlusten te lijden heeft gehad. Dit was echter vóor den brand, en bracht dus geene verandering in de gedaante van den lateren bouw, die, zoo als wy reeds opmerkten, nog een gering overschot van het oude kasteel in zich opnam. Die vleugel (zegt de HeerSchotel) waarin zich de kapel en de archiven-kamer bevinden, sedert menschengeheugen niet bewoond, schijnt, ofschoon inwendig hersteld, in zijn oorspronkelijkmuurwerk gebleven te zijn. De dikke muren, de diep daarin uitgehakte vensters, de steenen vloeren, de verwulfde vertrekken, heugen meer dan twee eeuwen. De bouwvallige staat, waarin zich deze overblijfselen bevinden, doet ons vreezen, dat zy welhaast een prooi van hamer en moker zullen moeten worden, waardoor het statige voorkomen van den ridderlijkenAmmersodeniet weinig zoude verliezen.1In een der torens kan men, langs een verborgen ladder, die, meen ik, door het wegnemen van een gedeelte van den vloer zichtbaar wordt, naar beneden dalen. In de dikke muren vindt men geheime bergplaatsen voor goederen.—Schotel.2Gelegen op den rechterMaas-oever, tusschenGennepenMook.3Zijn zoon,GuyartvanHoemen, Burchtgraaf vanOdenkercke, verdroeg zich metAnthonyvanBorgondiën, Ruwaard vanBrabant, over de schade die zijn vader in den Gelderschen oorlog geleden had, ten opzichte van een mansleen van 200 oude schilden ’s jaars, die hy als Heer vanAmmersodevan den Hertog plach te honden.—v. Spaen.4»Also als ons dat van onsen seligen alderen ende vervaeren anverstorven ende angekomen is,” zegt de Hertog in den brief van erfwissel (NyhoffIII, 268). Ik geloof niet, dat deze uitdrukking voor iets anders dan een gewoon formulier op te vatten is.5Zie Dl. I, bl. 67.6Zie hiervan bl. 127.7Volgends de huwelijksvoorwaarden van den 13 Juni 1534 kwam hy weder in ’t bezit der Hooge Heerlijkheid [vanWeerdenburch], en werd daarmede beleend. Maar na den dood van HertogKarel, ontstond deswegens verschil tusschen de stadBommelen den Heer vanWeerdenburch; en de Landschap vonnisde den 29 Juni 1538, dat inTielreweerdniet meer dan twee banken moesten zijn; dat dus de bank vanWeerdenburchafgeschaft zou worden, maar dat de Heer behouden zal de visscherije, de breuken, en alle oude gerechtigheden.—v. Spaen.8Naar deze acte zou de brand in de maand April 1590 hebben plaats gehad.9JorisvanArckelliet drie kinderen na: behalvenOttonog twee dochters:AnnaenCatharyne; de eerste huwde met een Nederlandsch krijgsman,Walraven, Baron vanGent, Heer vanDiedenenOyen; de tweede metRenévanRenesse, Heer vanRaucourt,Wasnes,Brumorher,HernenSchalckhoven.10CosmodegliAffaytadi, Baron vanGhistellesinVlaanderen, gesproten uit een aanzienlijk geslacht in ’t HertogdomMilaan. Hy was, naar alle vermoeden, een zoon vanCarlod’Affaytadi, een Milaneesch Edelman, die in 1545 teAntwerpenwoonde, en door koop de BaronnyGhistellesverkreeg, die door KoningKarelden Tweede tot een Graafschap verheven werd, 21 Januari 1676, ten behoeve vanJean Françoisd’Affaytadi, Baron vanGhistelles, Heer vanHilst,LavenackerenBraduc, misschien een kleinzoon vanCosmo.—Te Water.

Voor wie de geschiedenis van zijn land lief heeft,—voor wie beseft, dat groote handelingen en bewegingen zich in duizend kleinere splitsen, daarvan zijn voorafgegaan, daarmeê samenhangen, daardoor gevolgd worden,—voor wie alzoo begrijpt dat elke uiting eener eeuw, niet alleen in het openbaar—, maar ook in het huisselijk leven en wat zich daaraan vasthecht, eene historische belangrijkheid bezit, die vooral dáar in waarde klimt, waar vele dierenkeleverschijnselen nog zijn samengebleven in een groot geheel, dat het eigenaardig kenmerk van zijn bepaalden tijd draagt—voor hem is het meer dan een bloot genoegen, nog eens rond te wandelen in de zalen en vertrekken en gewelven van een dier weinige kasteelen, die in ons vaderland aan de geduchte handen des tijds en der sloopers ontkomen zijn: voor hem is het wetenschappelijk genot.

Het kasteel Ammerzode.Het kasteel Ammerzode.

Het kasteel Ammerzode.

En wie nu dit genot nog eens in ruime mate wenscht te doorleven, wende den voet naar dat gedeelte van het aloudeTeisterbant, dat thands den naam vanBommelerwaarddraagt, en wel dáar heen, waar aan den rechterMaas-oever het dorpAmmerzodezich in het welige geboomte verbergt, en niet verre van de rivier een kasteel ernstig en statig oprijst.

En wie zich nu, ondanks zijn goeden wil, tot dien tocht belemmerd vinde—hy vergezelle met ons den Heer vanEngelen, waar deze kennisrijke en smaakvolle verhaler, wien wy reeds op hetLooeenige voetstappen ter zijde gingen, zich naar denAmmersodericht:—

Een diepe gracht, nog voor een gedeelte van een aarden wal voorzien, omgeeft het kasteel. Een brug verleent den toegang, eerst op een uitgestrekt voorplein, van oude, thands grootendeels onbewoonde nevengebouwen omringd, waaraan slechts een talrijke duivenslag leven byzet. Vervolgends komt men door eene poort op een binnenhof; en thands het hoofdgebouw betredende, treffen al aanstonds de verbazende dikte der muren en de buitengewone omvang der hooggezolderde vertrekken de opmerkzaamheid des bezoekers. De uitstekende netheid die overal heerscht, en talrijke voorwerpen, tot de hedendaagsche huishouding behoorende, mogen al voor een oogenblik het denkbeeld aan vroegere eeuwen, door de eerste beschouwing van het gebouw opgewekt, verwijderen—toch zullen spoedig de vele overblijfselen van een huisraad, dat een geheel ander tijdperk aanduidt, en dat te midden van meer moderne voorwerpen verspreid is, den eersten indruk hernieuwen. Vooral zullen de fraai gestikte tapijten langs den wand, vercierd met de wapens van het stamhuis vanArckel, dat in de zestiende en zeventiende eeuw de Heerlijkheid bezat,—de groote spiegels met hunne blinkende stalen lijsten, een cieraad van vroegere tijden, dat al te zeer in vergetelheid is gekomen,—de met kunstig snijwerk voorziene schoorsteenranden, en de ouderwetsche stoelen, met hooge ruggen en lage zittingen—den bezoeker telkens herinneren aan een tijd die lang voorby is.

Tot vóor korten tijd waren, behalven het belangrijk archief in een onbewoond gedeelte van het slot, ook nog eenige oude wapenen en een aantal familië-portretten hier aanwezig. Dit een en ander was echter door den tegenwoordigen eigenaar der Heerlijkheid, den Baron deWoelmond, Lid der Provinciale Staten vanLimburg, en aldaar woonachtig, meerendeels van hier wech gevoerd. Intusschen waren er nog enkele familië-stukken achter gelaten, meestal vrouwenportretten, in de stijve kleederdracht van een vroeger tijdperk, benevens een groot familië-tafreel, eenige spelende kinderen voorstellende. Men vermaande my,toch vooral den hoofdtoren van het slot te beklimmen, boven welke zich een zoogenaamde peer of pijnappel verheft, die een keurig vergezicht over den omtrek aanbiedt. De wind, die vrij hevig woei, deed dit hoogste gedeelte van het kasteel eene gedurige schudding ondergaan, hetgeen my echter niet verhinderde, een geruimen tijd mijne blikken door de kleine torenvensters over deze vruchtbare landstreek te laten rond weiden. Aan de eene zijde vertoonden zich de breedeWaal-stroom en de statige toren vanBommel, schijnbaar in de onmiddelijke nabyheid; terwijl aan den anderen kant de stad’s Hertogenboschzich met hare vestingwerken en forten, torens en kerkspitsen uitbreidde. Den geheelenBommelerwaard, met zijne talrijke dorpen, korenrijke akkers, weiden, en boomgaarden, kon men van hier met een enkelen blik omvatten. Na my met moeite aan dit gezicht onttrokken te hebben, voerde men my uit de hoogte naar de diepte: in de verbazend ruime overwelfde kelders van het slot namelijk, thands tot dienstbodenvertrekken, provisiekamers, enz. ingericht, maar in vroeger tijden voor een gedeelte tot een kerker dienende, gelijk men nog een blok, waaraan de gevangenen gekluisterd werden, als eene rariteit bewaart.—1

Staat ons alzoo nu het ernstig en kolossaal gebouw in deze duidelijke omtrekken levendig voor den geest—werpen wy dan den blik te rug, en zien wy, welke historische herinneringen zich daaraan verbinden, welke feiten aan die muren zijn verknocht, welke lotgevallen hunne bewoners of eigenaars hebben ondergaan.

Wanneer, en op wiens last, hier de spade in den grond werd gestoken, om de rooiïng der grondslagen in vasten steen te verwerkelijken, is onbekend. Zeker weet men echter, dat desterke burcht in het laatste gedeelte der dertiende eeuw in eigendom behoorde aanJohanvanHerlar(uit het oud en edel geslacht vanLo), daarna op zijn zoonDirc, en vervolgends weder op diens zoonGerardoverging.

Gerard, die het in 1351 bezat, was een aanhanger van den Hollandschen GraafWillemden Vijfde, wiens kleederen hy droeg; en dat hy JonkerEduardvanGelregenegen was boven diens broeder, den Hertog, blijkt uit het aandeel dat hy nam in ’t verzet van eenige Edelen tegenReynald, ten behoeve vanEduardsverkort recht, in 1353. Na zijn kinderloos overlijden kwam het kasteel, by magescheid of broederdeeling, in handen vanJohanvanHerlar, Heer vanAmeyde, die er zyn jongsten broederArndtmeê verlijdde, wiens Erfdochter het door huwelijk weder aanArnoldvanHoemen, Heer vanHoemenen Midlar bracht.

In den oorlog tusschen den Gelderschen HertogWillemvanGulichenJoanna, de Hertogin-weduwe vanBrabant, koos HeerArnold, met voorbyzien van zijn leenmansplicht, de partij der laatste, en yverde zeer voor hare zaak. Hy was er echter niet gelukkig in. Op den 24enJuni, 1386, krijgsvoorraad en levensmiddelen van’s Hertogenboschnaar zijn kasteel vanMidlargeleidende2, werd hy by het uitkomen van een bosch, zuidwaart vanGrave, doorGerardvanOyenaan het hoofd eener talrijke bende Gelderschen overvallen, en met zijn zoonReynalden eenige Brabantsche ridders gevangen genomen. HertogWillem, hiermede zijn voordeel trachtende te doen, deed den gevangene voor zich brengen, en gaf hem de keuze tusschen de oogenblikkelijke overgave van denAmmersode, of—de dood. Maar ook in dien nijpenden oogenblik begaf den heldhaftigen Ridder zijne fierheid niet:—»Moet ik sterven,” gaf hy onvertsaagd ten andwoord: »ik zal het met eere weten te doen—maar de bezworen trouw aan mijn Vrouwe vanBrabantverbreek ik niet.”—’s Hertogs scherp voorstel bleef toen eenbloote bedreiging, ’t zij hy getroffen was door de moedige taal des Edelmans, of dat hy wellicht diens dood nooit in den zin had gehad, maar slechts op deze wijze de bemachtiging van ’t kasteel wilde beproeven. Thands schoot hem hiertoe niets anders over dan een beleg. Hy liet HeerArnoldhet leven, maar wendde zich met de wapenen voor denAmmersode, die, niettegenstaande een kloekmoedigen weêrstand, na weinige dagen, in Augustus gewonnen, en met het kasteelMidlar, dat in de volgende maand het zelfde lot onderging, verbeurd verklaard werd. En schoon hun dappere eigenaar later by HertogWillemin aanzien geraakte—hy ontfing zijn fraai goed aan deMaze, zoo min als zijn schoone Heerlijkheid inBommelerwaertweder te rug3. Evenmin kwam ze in handen vanGheritvanBruechem, die er aanspraak op maakte (waarschijnlijk uit hoofde van bloedverwantschap), maar in 1391 afstand van deed, behoudens zijn recht op eenige morgen lands, die zijner moeder behoorden.

Toen de Hertog zich in 1392 tot zijn derden tocht naarPruissengereed maakte, stelde hy het kasteel in hoede van zijn oversten rentmeesterGodartvanStamprade, die zich daartoe verbond »mit op gerichten vingheren ende mit ghestaefden eden ten heiligen gheswoeren.”—En toen hy, in Januari 1402, zijn einde voelde naderen, en de verdeeling zijner bezittingen by testament regelde, schonk hy slot en HeerlijkheidMidlar, met uitzondering van den tol, aan zijn oudsten bastertzoonWillemvanCuyc; en den tweeden,Johan, begiftigde hy metAmmersode, onder voorwaarde dat dit, in geval van kinderloos overlijden, weder op ’s Hertogs rechte erfgenamen zou te rugkomen,—ten allen tijde voor hen open staan,—en tegen uitkeering van 1000 Rijnsche guldens steeds losbaar zou zijn.

Men vindt echter niet, datJohanooit in ’t bezit der hem beschikte heerlijkheid gekomen is. Waarschijnlijk heeft hy zich daaromtrent verstaan met zijn oomReynald, die ten minste in 1405, tegen ruiling met het kasteelter Knype, en het hoog en laag gericht vanBeeckeen vanSterckerode, aanJohan SteckvanBeecke, Heer vanBeecke, en Hertooglijk Raad, overlevert: »slot, borch ende herlicheit Amersoyen, mit hogen gerichte ende degelixschen gerichte, mit mannen, mit dyenstmannen, horigen luden, wastijnsigen luden, coirmetschen luden, eygenen luden, mit hoenren, capuenen, gansen, mit renthen, mit paichte, mit theenden, mit tijnse, mit gulden, mit jairgulden, mit wijnde, mit watere, wijhere, mit busschen, mit broeken, mit artlande, mit beemde, visscherijen, forefeyten, mit allen opkomyngen, mit heyden, mit weyden, hoge ende lege, ende mit allen anderen goiden ende erven, tot der voirscr. herlicheit van Amersoye gehoirende.”4Zeven jaren later deed HeerJohaner weder afstand van, tegen een bepaalde som. Het moet hier echter aan een of andere voldoening van ’s Hertogs wege gehaperd hebben; wantMeralda SteckvanBeecke,Johanserfdochter, gehuwd met HeerGoossenvanRossem, deed zich na heurs vaders dood met de Heerlijkheid beleenen, schoon zy overigens evenmin in ’t bezit getreden schijnt te zijn, alsWillems Johan.

Een andere Bastert vanGelrewerd er meê beschonken, en wel HertogReynaldszoonWillemvanWachtendonc, die op den 25enApril 1424, in overeenstemming »mit Hermanna van Batenborch, sijn echte huysvrouw, Johan Heer tot Broeckhuysen ende tot Weerdenburch verkocht ’t slot van Amersoyen, mit den voorburchte ende graven, mit der heerlijcheyt van Amersoyen,mit den dorpe” enz., verder gelijk reeds in HertogWillemsbrief van ruiling werd omschreven. HertogReynaldkeurde dezen overgang goed, en gaf het in ’t volgend jaar aanBroeckhuysenen diens erven tot een onversterfelijk leen, te verheergewaden met éen pond goed geld. De goede luiden vanAmmersodehadden reden om zich over dezen verkoop te verheugen: hun nieuwe Heer toonde zich hunnen belangen niet onverschillig, en gaf hun in 1428 landrechten en keuren, met die vanTielre-enBommelerwaertovereenstemmende, terwijl hy de ingenoten van het kasteel meer gemaks verschafte, door er eene slotkapel te stichten.

HeerJohanvanBroeckhuysenvanWaerdenburchoverleed vervolgends in 1443, en liet zijn eenigen zoonGerard, die metWalravina, HeerWalravensdochter vanBrederode5, gehuwd was, en de waardigheid van Erf-Hofmeester des Hertogen vanGelderbekleedde, denAmmersode.

Wanneer zijne onderzaten met goede hope hem zijne goederen hebben zien aanvaarden—zy zagen die hoop niet verwezendlijkt: reeds het volgende jaar viel de bekende slag van Sint-Hubert voor, waarinWillem van EgmondvanIJsselsteyngevangen genomen werd6, en in dezen strijd sneuvelde HeerGerard, die, edeler dan zijn lafhartige naamgenoot vanCulemborch, dus zijn ridder-eer en leensmans-trouwe met zijn dood staafde. Hy mocht sterven in het vertrouwen dat zijn bloed zich in zijn kroost niet verloochenen zoû: slechts weinige uren te voren, vóor den aanvang van ’t gevecht, zag hy zijn oudsten zoonJohanop het slagveld ridder geslagen, en alzoo tot de hoogste waardigheid van den adel verheven.

Het geluk was den jongen held echter niet gunstig: strijdende werd hy krijgsgevangen gemaakt, en moest zich eenigen tijd het gemis zijner vrijheid getroosten.

De listigeJanvanRossem, dienSwedervanCulemborchlater »die alde cat” noemde, had de laagheid om zich met dit dubbel onheil te bevoordeelen. Hy zond, eensdeels misschien op grond der verouderde, aanspraak van zijn vaderGoossen, anderdeels uit wraakzucht, omdat HeerJohanhem zijn verloofde ontvrijd had, zekerenJacob Ottens, om denAmmersodete vermeesteren. De aanslag gelukte, maar zijne vreugde daarover was slechts van korten duur. HeerJanvanCulemborch, een verwant der vrouwe vanBroechuysen,ElisabethvanHaeften, had naauwelijks het feit vernomen, of hy besloot om de weduwe, die wellicht van hare vier jongere zonen nog geene hulp verwachten kon, in dien nood by te springen.—Vóor het kasteel stond een rosmolen, en in de deur der kasteelpoort schijnt geen winket of tralievenster geweest te zijn; op deze toevallige omstandigheden bouwde de naauwlettende Ridder zijn plan tot herovering.

Op eenen dag in 1445, zeker niet laat in den morgen, komt er een bode vanCulemborch, met de bus, het teeken van zijn ambt, op de borst, voor ’t kasteel aan, en klopt er op de poort. Den poortier, die hem te woord staat, verzoekt hy een brief te willen ontfangen, om dien zijn Heer, by diens komst op ’t huis, te overhandigen. De thands geen kwaad vermoedende poortwachter opent de deur ten deele—maar nu brengt de bode er vaardig zijn arm tusschen, en weert de sluiting; en daarop schietenCulemborchskrijgsknechten, heimelijk in den rosmolen verborgen en op de loer liggende, haastig toe, stormen de poort binnen, vermeesteren het kasteel, en brengen het op deze wijze weder in handen der rechtmatige bezitters.

In hoeverre nuAmmersode, dat, blijkendsSchotelsonderzoek, den tweeden zoon,Walraven, »aenbestorven ende toegeleeghen was van doode Gerits sijnen vader,” nu nog door den oudsten,Johan, op hem verlijd moest worden, is duister; maar in elk geval zijn de stukken daarvan nog voor handen, en de bepalingen der broederdeeling, van 20 Januari 1457, worden bevestigddoor den leenbrief van acht dagen later, waarbyJohanvanWalraven»beleent ende verlijt die leenweer mit allen rechts ende toezeggens, dat hij gehadt heeft oft hebben mochte aen dat slot tot Amersoyen metter heerlijcheyt, leenmannen, renten, gueden, bezegelde brieven ende allen zijnen toebehoiren, nyet daer van vuytgescheyden, te houden tot eenen rechten onversterffelijken erffleen, met al dusdanige voorwaarden, oft saecke waer datWalravenvoirs ofte sijne kinderen storven, sonder wettelijcke blijvende geboorte after hem te laten, dat Godt verhueden wil, soo sal dese voirs. heerlijcheit mit allen horen toebehoiren voirs. wederom besterven aenJanvoirs. oft sijnen rechten leenvolgeren, in der tijt, in levende lijve wesende.”

De onverhoopte omstandigheid, in de gevolgen waarvan deze laatste bepaling voorzag, vond werkelijk plaats: HeerWalravenoverleed kinderloos, in 1480.Ammersodeging toen over opJohanszoonGerhardvanBroechuysen van Weerdenburch, wiens Heerlijkheid van den laatsten naam, benevens de dorpenHiernenNeerijnen, door den AartshertogMaximiliaanin 1481 verheven werd tot eene Hooge-heerlijkheid, met het recht van galg en put. HeerGerhard, een getrouw aanhanger van HertogKarelvanEgmond, by wien hy de waardigheid van Hofmeester bekleedde, stierf in 1494, zonder ooit gehuwd geweest te zijn, waardoorWeerdenburchenAmmersodeby erfenis overgingen op zijne zusterWalravina, die ze in het geslacht derArckelsbracht.

Zy was namelijk in 1480 gehuwd metOttovanArckel, een Edelman voor ’t overige, die den beroemden naam van zijn Huis tot weinig eere was, en zijn eigenen te schande maakte. Samenspannende metGheritvanCulemborch, zijn oom van moeders zijde, had hy zijn vader gevangen genomen, en op het kasteel van zijn oom in verzekerde bewaring gebracht, terwijl hy-zelf dat vanHeuckelombezet hield, en van daaruit zijne soudeniers roovende en ruitende door gantschZuid-Hollandzond. Maar—een andereAdolfvanEgmond, trof hem weldra ook gelijkestraf. De Graaf vanCharlois, deze strooperijen moede, deed zijn DrossaartValckesteynHeuckelomovermeesteren, en dwongOttotot afstand der Heerlijkheid, waarvan hy zich-zelf tot Heer liet huldigen. Later, volgends sommigen nog by desBorgondiërsleven, ontfing de onwaardige zoon zijne goederen te rug. Hy stierf op ver gevorderden ouderdom, in het jaar 1505; VrouweWalravinahuwde twee jaren later weder met HeerHermanvanWachtendoncq, en overleed in 1511.

Heur oudste zoon uit het eerste huwelijk,JohanvanArckel, Heer vanHeuckelom, bekwam toen denAmmersode, maar overleed reeds ten volgenden jare, en zijn huwelijk metAdriana, des Heeren vanAlstendochter, was kinderloos gebleven.

Op den 24enJuni 1513 werd het kasteel doorHenrickvanNassauvoor HertogKarelvanBorgondiëngewonnen, maar schijnt niet lang in diens bezit gebleven te zijn, want weldra vindt men het weder als een eigendom vanJohansbroeder, hoewel niet van den tweeden broeder, maar van den jongsten,Walraven, wien HertogKarelvanEgmondin 1514 ook metWeerdenburchbeleende; blijk van eene gunstige gezindheid, die niet immer duurde. Hy viel by den argwanenden Prins in ongenade, waarop eene verzoening volgde, die, 25 Augustus 1520 bezegeld, hem weder in het bezit stelde van alle breuken, wapenschouwing, waakzetting en waakschouwing, verder alle rechten en privilegiën, met uitzondering van lijfgoed en klokkenslag, om ze te genieten tot wederopzeggens toe. Intusschen—ter zelfde maand van het volgende jaar weder, dwong de Hertog hem tot afstand aan zijn ouderen broederGerhard, vanWeerdenburchmet het dagelijksch gericht, vanAmmersodemet het hoog en laag gericht, en van de tienden vanRossem,DrielenHerwaerden, met bepaling, datWeerdenburchaltijd aan den rechten stam versterven, en nimmer overgebracht worden zou.

Toch bleef hy ’s Hertogen dienst houden. Ten minste in den oorlog met BisschopHenricvanBeiëren, was hy met den Stadhouder vanMeursbinnenUtrecht, en aan diens zijde, toenhy by de overrompeling van 1528 de stad ontweek; maar zy werden, te gelijk met den Hertooglijken RaadWynandvanArnhem, »van het boerengespuys aen deVechtbekend, en weder naer de stad gebraght,” waar hun echter verder geen leed, dan dat der gevangenschap weêrvoer. Na het treffen van den vrede werden zy weder ontslagen. Vier jaren later, en wel op den 27 September 1532 verbond hy zich in den echt met JonkvrouweCatharynevanGelder, natuurlijke dochter van HertogKarelenAnnavanMerwijc, die hem acht kinderen schonk, vier zonen en vier dochters, waarvan drie ongehuwd overleden.

Intusschen bezat zijn broederGerhard, Heer vanHeuckelomenWeerdenburchsteeds ook denAmmersode, en ontfing van het laatste in 1539 de bevestiging van KeizerKarelden Vijfde, »met bedingh, dat het zelve altoos voor den Keyser zoude open staen, als zijnde niet alleen Hertogh van Braband, maer ook van Gelder.”

Gerhard, sedert 1512 gehuwd metMargareta, Erfdochter van HeerDanielvanPraet van Moerkercken, Heer vanMerwede, en Baliuw vanZuid-Holland, bleef zonder kinderen, zoodat by zijn dood, die in 1547 plaats vond, de vaderlijke erfgoederen weder te rug vielen op HeerWalraven, die ze nu tot op zijn sterfdag, in 1557, behield.

Zijn oudste zoon,Otto, erfdeHeuckelom, en stierf in 1567 door een noodlottigen val met het oor in zijn zwaard, toen hy met een wagen byHerwynenomstortte7. De tweede zoon,Karel, bekwamWeerdenburch; de derde,JorisofGeorge, de HeerlijkheidAmmersode.

JorisvanArckelwas nog een kind, toen zijn vader overleed, waaromGoirtvanGellekomzijne plaats bekleedde by het doen der leenhulde. Later, in 1569, legde HeerJorispersoonlijk den leen-eed af, en werd toen namensFilipsden Tweede, als Hertog vanGelderland, met de Heerlijkheid verlijd, en alzoo bevestigd in het bezit van zijn vaderlijk erfgoed. Hy trad in ’t huwelijk metAnna, HeerJohansdochter vanLockhorst, waardoor hy de Heerlijkheden vanHeemstedeen vanLockhorstverkreeg. De beide echtgenoten verzekerden elkander, by testament van 24 Februari 1581, »in lijftochte duysent guldens siaers, wt elcx haer respective goederen haer leven lanck gedurende van lancst leven.” VrouweAnnaoverleed vóor haren echtgenoot, die in 1590 stierf; maar de oorzaak van zijn noodlottigen dood is zoo zonderling, en van zoo veel raadselachtigs en onverklaarbaars omweven en doorvlochten, dat de tastbare vormen der historie zich hierby in de zwevende gestalten der overlevering verliezen, en de gloed der poëzy vereischt wordt, om een meer helder licht te werpen op die

Sage van den Ammersode.Glad is de ijskorst van den winter, die den rug der waatren dekt,En den helder-blaauwen hemel tot een blanken spiegel strekt;Maar wie meldt het, wat daaronder in den schoot dier waatren huist?Wat er in de donkre diepte langs den bodem woelt en bruist?—

Glad is de ijskorst van den winter, die den rug der waatren dekt,

En den helder-blaauwen hemel tot een blanken spiegel strekt;

Maar wie meldt het, wat daaronder in den schoot dier waatren huist?

Wat er in de donkre diepte langs den bodem woelt en bruist?—

Feest is ’t op den Ammersode, schoon geen dartel looffestoenPoort of brug omzwiert met bloemen, nis noch zuil met lachend groen.Schoon geen zang der burchtgenoten klinkt met vrolijk maatgeluid—Feest is ’t op den Ammersode: JonkvrouwAdais de bruid.—

Feest is ’t op den Ammersode, schoon geen dartel looffestoen

Poort of brug omzwiert met bloemen, nis noch zuil met lachend groen.

Schoon geen zang der burchtgenoten klinkt met vrolijk maatgeluid—

Feest is ’t op den Ammersode: JonkvrouwAdais de bruid.—

—»Dartle lijfknaap! hoe zoo somber? Waarom in uw oog die traan?Aan het feestmaal zit uw Jonkvrouw; gy doolt eenzaam door de laan?’k Ben een vergereisde zanger, vreemd inArckelsburchtgebied.Sneeuwt het daar geen roode rozen? Is de bruid uw Jonkvrouw niet?”

—»Dartle lijfknaap! hoe zoo somber? Waarom in uw oog die traan?

Aan het feestmaal zit uw Jonkvrouw; gy doolt eenzaam door de laan?

’k Ben een vergereisde zanger, vreemd inArckelsburchtgebied.

Sneeuwt het daar geen roode rozen? Is de bruid uw Jonkvrouw niet?”

—»Och! al sneeuwt het roode rozen, tranen reegnen daar door heen!Maar ze duchten er geen jammer: Ik ben angstig, ik-alleen.’t Proefjaar is ten end geloopen; ’t is heur laatst banket op ’t slot:Morgen volgt heur nonnenwijding... morgen, morgen! o mijn God!...

—»Och! al sneeuwt het roode rozen, tranen reegnen daar door heen!

Maar ze duchten er geen jammer: Ik ben angstig, ik-alleen.

’t Proefjaar is ten end geloopen; ’t is heur laatst banket op ’t slot:

Morgen volgt heur nonnenwijding... morgen, morgen! o mijn God!...

—»Maar waarom die siddrende angstkreet?—Lijfknaap! gy, nog half een kind!Hebt gy dan uw schoone Jonkvrouw licht in ’t heimelijk bemind?Was ze u meer dan rijke bloeme, bloeiende in een vreemde gaard,Waar gy slechts de zorg mocht deelen, die haar voor het weêr bewaart?

—»Maar waarom die siddrende angstkreet?—Lijfknaap! gy, nog half een kind!

Hebt gy dan uw schoone Jonkvrouw licht in ’t heimelijk bemind?

Was ze u meer dan rijke bloeme, bloeiende in een vreemde gaard,

Waar gy slechts de zorg mocht deelen, die haar voor het weêr bewaart?

—»Heb ik haar mijn hart geschonken—’t was, gebogen op mijn kniên;’t Was met kinderlijken eerbied, zoo ik tot haar op dorst zien.Neen—datdrukt niet op mijn boezem... maar een geest waart om my rond,Die in ’t kleppren van zijn vlerken my een naamloos wee verkondt.

—»Heb ik haar mijn hart geschonken—’t was, gebogen op mijn kniên;

’t Was met kinderlijken eerbied, zoo ik tot haar op dorst zien.

Neen—datdrukt niet op mijn boezem... maar een geest waart om my rond,

Die in ’t kleppren van zijn vlerken my een naamloos wee verkondt.

»Sints dees dag aan ’t oosten lichtte, toeft een vreemde op ’t slot als gast—En mijn pols krimpt wech van vreeze, waar zijn aanblik my verrast.Zeven knechten, even somber als hun meester, naar den schijn,Hangen zwijgend aan zijn wenken; hy mag wel de Boze zijn!”...

»Sints dees dag aan ’t oosten lichtte, toeft een vreemde op ’t slot als gast—

En mijn pols krimpt wech van vreeze, waar zijn aanblik my verrast.

Zeven knechten, even somber als hun meester, naar den schijn,

Hangen zwijgend aan zijn wenken; hy mag wel de Boze zijn!”...

En een huivring van verschrikking greep den vreemden zanger aan.Blaauw scheen hem het zwijmend maanlicht in de dorre lindelaan.Zwijgend week hy naar den landweg, die naar ’t eenzaam klooster bracht,Waar men hem geen maal zou weigren en geen schuilplaats voor de nacht.—

En een huivring van verschrikking greep den vreemden zanger aan.

Blaauw scheen hem het zwijmend maanlicht in de dorre lindelaan.

Zwijgend week hy naar den landweg, die naar ’t eenzaam klooster bracht,

Waar men hem geen maal zou weigren en geen schuilplaats voor de nacht.—

Feest is ’t op den Ammersode. Buiten zwijmt de maanlichtstraal—Binnen flikkren honderd toortsen door de hooge burchtslotzaal.Buiten klaagt door ’t naakt geboomte slechts het slepend uilgesteen—Binnen klinken pijp en cymbel door de hooge welfsels heen.

Feest is ’t op den Ammersode. Buiten zwijmt de maanlichtstraal—

Binnen flikkren honderd toortsen door de hooge burchtslotzaal.

Buiten klaagt door ’t naakt geboomte slechts het slepend uilgesteen—

Binnen klinken pijp en cymbel door de hooge welfsels heen.

Twintig Eedlen, hoog van wapen, tusschen Maze en Leek vermaard,—Twintig Jonk- en Edelvrouwen, aan dien Ridderstoet gepaard,—Veertig knapen, hooggeboren, dienende aan den rijken disch—Wie nog vraagt er van dat feestmaal, of ’t eenArckelwaardig is?—

Twintig Eedlen, hoog van wapen, tusschen Maze en Leek vermaard,—

Twintig Jonk- en Edelvrouwen, aan dien Ridderstoet gepaard,—

Veertig knapen, hooggeboren, dienende aan den rijken disch—

Wie nog vraagt er van dat feestmaal, of ’t eenArckelwaardig is?—

Aan de zij’ des grijzen Burchtheers, VrouwJoannaasplaats weleer,Voor haar de englen tot zich riepen, zit de grijze Abdisse neer.Aan de zij der teedre Jonkvrouw, wie nu ’t waereldsch haast ontging,Zit de gast van d’ Ammersode, zit de sombre vreemdeling.

Aan de zij’ des grijzen Burchtheers, VrouwJoannaasplaats weleer,

Voor haar de englen tot zich riepen, zit de grijze Abdisse neer.

Aan de zij der teedre Jonkvrouw, wie nu ’t waereldsch haast ontging,

Zit de gast van d’ Ammersode, zit de sombre vreemdeling.

Ravenzwarte lokken rollen langs zijn bleeke wangen heen;Ravenzwarte wimpers zoomen zijner donkere oogen leên;Ravenzwarte knevels dekken ’t plooien van zijn bleeken mond.Affaytadieswapen voert hy—maar wie zegt het met wat grond?—

Ravenzwarte lokken rollen langs zijn bleeke wangen heen;

Ravenzwarte wimpers zoomen zijner donkere oogen leên;

Ravenzwarte knevels dekken ’t plooien van zijn bleeken mond.

Affaytadieswapen voert hy—maar wie zegt het met wat grond?—

Goudblond worstlen nog de tressen aan de huif der Jonkvrouw uit;Goudblond is de zijden wimper, die heur teêr-blaauw oog omsluit;En heur zacht-gebloosde trekken ademen zoo kalm een rust,Of er de engel van den vrede haar het voorhoofd had gekust.

Goudblond worstlen nog de tressen aan de huif der Jonkvrouw uit;

Goudblond is de zijden wimper, die heur teêr-blaauw oog omsluit;

En heur zacht-gebloosde trekken ademen zoo kalm een rust,

Of er de engel van den vrede haar het voorhoofd had gekust.

Bleek zijnAffaytadieswangen, als daar buiten ’t licht der maan.Duister staan zijn donkere oogen, blikt hy soms de Jonkvrouw aan.Heel een waereld van verlangen, van verlating, van verdriet,Trilt er in dien neevlend’ oogstraal, dien hy naar de Jonkvrouw schiet.

Bleek zijnAffaytadieswangen, als daar buiten ’t licht der maan.

Duister staan zijn donkere oogen, blikt hy soms de Jonkvrouw aan.

Heel een waereld van verlangen, van verlating, van verdriet,

Trilt er in dien neevlend’ oogstraal, dien hy naar de Jonkvrouw schiet.

Hooger bruist de klank der pauken; vrolijk schettert de cymbaal.Lust en leven, vrede en vreugde stroomen zonlicht door de zaal.Luider klinkt de toon der gasten by hun levendig gebaar.Affaytadifluistert somber, of hem ’t spreken moeilijk waar’:

Hooger bruist de klank der pauken; vrolijk schettert de cymbaal.

Lust en leven, vrede en vreugde stroomen zonlicht door de zaal.

Luider klinkt de toon der gasten by hun levendig gebaar.

Affaytadifluistert somber, of hem ’t spreken moeilijk waar’:

»JonkvrouwAda! Bruid des hemels! wilt ge luistren naar een droom?’t Was, als doolde ik in ’t verleden, en aan d’ oever van een stroom:’t Was de Maas, wier blonde golven vloeiden langs een eilandzoom,En een oude grenssteen rustte er aan een grijzen wilgeboom.”—

»JonkvrouwAda! Bruid des hemels! wilt ge luistren naar een droom?

’t Was, als doolde ik in ’t verleden, en aan d’ oever van een stroom:

’t Was de Maas, wier blonde golven vloeiden langs een eilandzoom,

En een oude grenssteen rustte er aan een grijzen wilgeboom.”—

Bevend zag de Jonkvrouw opwaart, en heur fijne blos verschoot.Affaytadieswangen kleurden langsaam tot een scheemrend rood.»Luister, Jonkvrouwe! en blijf rustig,” sprak hy met een kouden lach:»Zoudt ge huivren om een landschap dat ik in mijn droomen zag?”—

Bevend zag de Jonkvrouw opwaart, en heur fijne blos verschoot.

Affaytadieswangen kleurden langsaam tot een scheemrend rood.

»Luister, Jonkvrouwe! en blijf rustig,” sprak hy met een kouden lach:

»Zoudt ge huivren om een landschap dat ik in mijn droomen zag?”—

Zwijgend zag ze voor zich neder. Fluistrend boog hy tot haar heen:»’k Zag een jeugdig tweetal zitten op dien graauw bemoschten steen.’t Was een meisjen, blond van lokken, blaauw van oogen, zoet van leest;’t Was een knaap, met zwarte hairen, bleek van wangen, droef van geest.”

Zwijgend zag ze voor zich neder. Fluistrend boog hy tot haar heen:

»’k Zag een jeugdig tweetal zitten op dien graauw bemoschten steen.

’t Was een meisjen, blond van lokken, blaauw van oogen, zoet van leest;

’t Was een knaap, met zwarte hairen, bleek van wangen, droef van geest.”

Siddrend zag de Jonkvrouw opwaart, en thands bleeker dan de dood.Affaytadieswangen kleurden tot een hoog en donker rood.»Luister,Ada! en blijf rustig,” sprak hy met een bittren lach:»Zoudt ge voor twee kindren siddren, die ik in mijn droom slechts zag?”

Siddrend zag de Jonkvrouw opwaart, en thands bleeker dan de dood.

Affaytadieswangen kleurden tot een hoog en donker rood.

»Luister,Ada! en blijf rustig,” sprak hy met een bittren lach:

»Zoudt ge voor twee kindren siddren, die ik in mijn droom slechts zag?”

IJzend zag ze voor zich neder. Somber fluistrend sprak hy weêr:»Zy was dochter van den huize; hy—een vondling, en niets meer.Maar toch zwoer ze hem heur trouwe, by den weedom van heur zielEn der zielen van heure oudren, zoo ze van heur trouw verviel!”—

IJzend zag ze voor zich neder. Somber fluistrend sprak hy weêr:

»Zy was dochter van den huize; hy—een vondling, en niets meer.

Maar toch zwoer ze hem heur trouwe, by den weedom van heur ziel

En der zielen van heure oudren, zoo ze van heur trouw verviel!”—

—»Maar dat was voor twalef jaren!” riep zy met gesmoorden kreet:»En hy is van hier verdwenen—en vergeten is die eed.....”—»Maar hy is te rug gekomen!” sprak hy, met een oog vol glans:»En de vondling van ’t verleden—is GraafAffaytadithands!”—

—»Maar dat was voor twalef jaren!” riep zy met gesmoorden kreet:

»En hy is van hier verdwenen—en vergeten is die eed.....”

—»Maar hy is te rug gekomen!” sprak hy, met een oog vol glans:

»En de vondling van ’t verleden—is GraafAffaytadithands!”—

—»Heere Jezus!” kreet ze rillend; maar dien kreet vernam men niet,Toonloos als hy ging verzwonden in het schaatrend tafellied.Half bezwijmd zonk ze in heur zetel; maar de woeling aan den dischBond den blijden geest der gasten—en daar was geen stoorenis.

—»Heere Jezus!” kreet ze rillend; maar dien kreet vernam men niet,

Toonloos als hy ging verzwonden in het schaatrend tafellied.

Half bezwijmd zonk ze in heur zetel; maar de woeling aan den disch

Bond den blijden geest der gasten—en daar was geen stoorenis.

—»’t Is te laat thands,Affaytadi!”.... En ’t vloot biddend van heur mond:»Morgen treed ik in het klooster, morgen met den uchtendstond.Affaytadi,Affaytadi!..... hebt gy ook mijn rust vermoord—Geef my d’ eed van trouwe weder, ’t onbedachte kinderwoord!”—

—»’t Is te laat thands,Affaytadi!”.... En ’t vloot biddend van heur mond:

»Morgen treed ik in het klooster, morgen met den uchtendstond.

Affaytadi,Affaytadi!..... hebt gy ook mijn rust vermoord—

Geef my d’ eed van trouwe weder, ’t onbedachte kinderwoord!”—

—»’t Is te laat thands,Ada!” ruischte weer zijn sombre fluisterstem:»By het welzijn van drie zielen! houdt ge uw eed—of breekt ge hem?Laadt ge een eeuwigheid van jammer op ’t onschuldig ouderhoofd—Of bewijst ge eenAffaytadi, wat ge een vondling hebt beloofd?”—

—»’t Is te laat thands,Ada!” ruischte weer zijn sombre fluisterstem:

»By het welzijn van drie zielen! houdt ge uw eed—of breekt ge hem?

Laadt ge een eeuwigheid van jammer op ’t onschuldig ouderhoofd—

Of bewijst ge eenAffaytadi, wat ge een vondling hebt beloofd?”—

—»O! daar is, daar is geen redding!” riep ze met een luiden gil.En het dischgedruisch verstomde, zang en feestmuziek zweeg stil.Roerloos lag zy in heur zetel, als een offer van den dood.Affaytadiesoogen vlamden, en zijn wang was gloeiend rood.

—»O! daar is, daar is geen redding!” riep ze met een luiden gil.

En het dischgedruisch verstomde, zang en feestmuziek zweeg stil.

Roerloos lag zy in heur zetel, als een offer van den dood.

Affaytadiesoogen vlamden, en zijn wang was gloeiend rood.

Hy was ijlings opgesprongen; maar hy scheen het niet te zienWie er snelden tot den zetel, om der Jonkvrouw hulp te biên.En hy achtte, half-gebogen in een diepe vensternis,Noch op ’s vaders handenwringen, noch op ’t schreien der Abdis.

Hy was ijlings opgesprongen; maar hy scheen het niet te zien

Wie er snelden tot den zetel, om der Jonkvrouw hulp te biên.

En hy achtte, half-gebogen in een diepe vensternis,

Noch op ’s vaders handenwringen, noch op ’t schreien der Abdis.

Bleek was weer zijn wang geworden, en zijn mond stond strak en kil.»Nog gaat gy my niet verloren—daarisredding, als ik ’t wil”....Sprak hy momplend.—»En ikwilhet!” sprak hy ijlings voor zich heen.—»Waar isAffaytadi?” vroeg men.... In de zaal vond hem niet een.

Bleek was weer zijn wang geworden, en zijn mond stond strak en kil.

»Nog gaat gy my niet verloren—daarisredding, als ik ’t wil”....

Sprak hy momplend.—»En ikwilhet!” sprak hy ijlings voor zich heen.

—»Waar isAffaytadi?” vroeg men.... In de zaal vond hem niet een.

En een droevige verwarring heerschte in die verlichte zaal.Buiten was het stil en zwijgend: alles schaduw, alles vaal.In de handen ’t hoofd verborgen,—in het oog een stillen traan,—Zat de Lijfknaap op een boomtronk, in de dorre lindelaan.

En een droevige verwarring heerschte in die verlichte zaal.

Buiten was het stil en zwijgend: alles schaduw, alles vaal.

In de handen ’t hoofd verborgen,—in het oog een stillen traan,—

Zat de Lijfknaap op een boomtronk, in de dorre lindelaan.

Ruischte daar geen staalgekletter? Dreunde daar geen hoefgestamp,Half gesmoord en gants verborgen in den vochten avonddamp?Gonsde ’t van den kant van ’t burchtslot als een nachtgeest niet voorby?Angstig staart hy door het duister naar de onzichtbare overzij.

Ruischte daar geen staalgekletter? Dreunde daar geen hoefgestamp,

Half gesmoord en gants verborgen in den vochten avonddamp?

Gonsde ’t van den kant van ’t burchtslot als een nachtgeest niet voorby?

Angstig staart hy door het duister naar de onzichtbare overzij.

Hoe!.. ging reeds de nacht ten einde? Breekt de purpren uchtendgloorMet een vloed van rossche stralen plotslijk dus de wolken doorEn verlicht de kruin der linden?... Hy blikt om naar d’ oosterkant—En springt gillend overende, met den ijsbren kreet van »brand!”

Hoe!.. ging reeds de nacht ten einde? Breekt de purpren uchtendgloor

Met een vloed van rossche stralen plotslijk dus de wolken door

En verlicht de kruin der linden?... Hy blikt om naar d’ oosterkant—

En springt gillend overende, met den ijsbren kreet van »brand!”

Brand!... Als stof voor wervelwinden, breekt uit raam en torentransGloeiend rood een wolk van vonken, met een schrikkelijken glans.Zwarte rookkolommen rijzen om ’t gevonkel, dicht in een—En dan breken wilde vlammen door de rookkolommen heen.

Brand!... Als stof voor wervelwinden, breekt uit raam en torentrans

Gloeiend rood een wolk van vonken, met een schrikkelijken glans.

Zwarte rookkolommen rijzen om ’t gevonkel, dicht in een—

En dan breken wilde vlammen door de rookkolommen heen.

Poort en valbrug staan in vuurgloed; ’t water kookt er in de gracht.»Redding! Redding!” is het gillen... maar hoe redding toegebracht?Als een onverdoofbre krater spuwt de burch zijn vlammen uit,En in ’t kraken van de muren smoort het kermend angstgeluid.

Poort en valbrug staan in vuurgloed; ’t water kookt er in de gracht.

»Redding! Redding!” is het gillen... maar hoe redding toegebracht?

Als een onverdoofbre krater spuwt de burch zijn vlammen uit,

En in ’t kraken van de muren smoort het kermend angstgeluid.

’t Raafgebroed, van ’t nest verdreven, krijscht en krast om trans en tin,En het kleppen van de noodklok valt er ijzingwekkend in.Louter vuur is deAmmersode,—lucht en water louter vuur.....God bewaar’ de burchtgenoten! want de redding kost er duur.

’t Raafgebroed, van ’t nest verdreven, krijscht en krast om trans en tin,

En het kleppen van de noodklok valt er ijzingwekkend in.

Louter vuur is deAmmersode,—lucht en water louter vuur.....

God bewaar’ de burchtgenoten! want de redding kost er duur.

En de Zanger uit den vreemde, die naar ’t gintsche klooster trad,Wendt ontzet en schuw zijn blikken, en houdt stand op ’t eenzaam pad.En hy stort er op de kniën; en hy bidt, met bang gemoed,Voor zoo menig deerniswaarde, die een graf vond in den gloed.—

En de Zanger uit den vreemde, die naar ’t gintsche klooster trad,

Wendt ontzet en schuw zijn blikken, en houdt stand op ’t eenzaam pad.

En hy stort er op de kniën; en hy bidt, met bang gemoed,

Voor zoo menig deerniswaarde, die een graf vond in den gloed.—

Rammelde er geen staalgekletter? Dreunde daar geen hoefgedruisch,Toen hy neêr lag, innig biddend voor wie omkwam op het huis?Gonsde ’t van den kant van ’t burchtslot als een nachtwind niet voorby?Met een angstig voorgevoelen staart hy naar de kloosterzij.

Rammelde er geen staalgekletter? Dreunde daar geen hoefgedruisch,

Toen hy neêr lag, innig biddend voor wie omkwam op het huis?

Gonsde ’t van den kant van ’t burchtslot als een nachtwind niet voorby?

Met een angstig voorgevoelen staart hy naar de kloosterzij.

En hy duizelt van ontzetting, en hy steunt zich aan een stam:Is de jongste dag verschenen? Staat heel de aarde reeds in vlam?Dreigend rees de kloostertoren als een donkre geest omhoog—Maar te midden van een vuurgloed, barstende uit gewelf en boog:

En hy duizelt van ontzetting, en hy steunt zich aan een stam:

Is de jongste dag verschenen? Staat heel de aarde reeds in vlam?

Dreigend rees de kloostertoren als een donkre geest omhoog—

Maar te midden van een vuurgloed, barstende uit gewelf en boog:

Vuurgloed, die het nachtlijk donker van den zwarten hemel joeg,—Die heel d’ omtrek op deed waken, en het hart met siddring sloeg.Raadloos woelt de ontzette menigt, waar geen redding mooglijk was...En de burcht gaat op in vlammen; en het klooster zinkt in asch.

Vuurgloed, die het nachtlijk donker van den zwarten hemel joeg,—

Die heel d’ omtrek op deed waken, en het hart met siddring sloeg.

Raadloos woelt de ontzette menigt, waar geen redding mooglijk was...

En de burcht gaat op in vlammen; en het klooster zinkt in asch.

In de borst van welken duivel rijpte, metdiegruwzaamheid,Zoo afschuwelijk een denkbeeld tot zoo schrikkelijk een feit?Waarom is die dubble moordbrand in de zelfde nacht geschied?Huivrend gaat de vraag in ’t ronde—maar een andwoord is er niet.—

In de borst van welken duivel rijpte, metdiegruwzaamheid,

Zoo afschuwelijk een denkbeeld tot zoo schrikkelijk een feit?

Waarom is die dubble moordbrand in de zelfde nacht geschied?

Huivrend gaat de vraag in ’t ronde—maar een andwoord is er niet.—

Treurig werpt het uchtendzonlicht over ’t rookend puin zijn glans.Als een wrak, ter helft versplinterd, rijst er nog een enkle trans,Rijst er nog een enkle toren, rijst er nog een enkle boogVan de burcht derAmmersodenuit de laauwe gracht omhoog.

Treurig werpt het uchtendzonlicht over ’t rookend puin zijn glans.

Als een wrak, ter helft versplinterd, rijst er nog een enkle trans,

Rijst er nog een enkle toren, rijst er nog een enkle boog

Van de burcht derAmmersodenuit de laauwe gracht omhoog.

Snikkende, en met schreiende oogen, zag men ’t bitter schouwspel aan:Zooveel jeugd, en zooveel grijsheid—in den wilden gloed vergaan!Snikkende, en met schreiende oogen, groef men lijken en gebeentUit de zwart-gerooste puinen—al te droevig grafgesteent!—

Snikkende, en met schreiende oogen, zag men ’t bitter schouwspel aan:

Zooveel jeugd, en zooveel grijsheid—in den wilden gloed vergaan!

Snikkende, en met schreiende oogen, groef men lijken en gebeent

Uit de zwart-gerooste puinen—al te droevig grafgesteent!—

Menig nog herkenbaar teeken: wapentooi of pronkcieraad,Dat van ’t stofflijk overblijfsel nog geslacht en naam verraadt.En toen ’t al was opgedolven, wat zoo wreed begraven waar,Miste men met stille ontzetting nog een enkel lijken-paar.

Menig nog herkenbaar teeken: wapentooi of pronkcieraad,

Dat van ’t stofflijk overblijfsel nog geslacht en naam verraadt.

En toen ’t al was opgedolven, wat zoo wreed begraven waar,

Miste men met stille ontzetting nog een enkel lijken-paar.

Waar bleefAffaytadi? waar de Jonkvrouw?—En een kille schrikDeed er aller wang verbleeken by die vraag, dat oogenblik:Spoorloos waren beiden henen; en geen teeken, dat verried,Wat er, na dees nacht vol jammer, met die beiden zij geschied.—

Waar bleefAffaytadi? waar de Jonkvrouw?—En een kille schrik

Deed er aller wang verbleeken by die vraag, dat oogenblik:

Spoorloos waren beiden henen; en geen teeken, dat verried,

Wat er, na dees nacht vol jammer, met die beiden zij geschied.—

Jaren kwamen, jaren gingen—en de burch rees uit zijn puin,En het drietal zware torens hief er weêr de trotsche kruin.Maar, wat ooit van verre of vreemde weêr op ’t burchtslot werd gehoordNooit een woord vanAffaytadi; van de Jonkvrouw nooit een woord.

Jaren kwamen, jaren gingen—en de burch rees uit zijn puin,

En het drietal zware torens hief er weêr de trotsche kruin.

Maar, wat ooit van verre of vreemde weêr op ’t burchtslot werd gehoord

Nooit een woord vanAffaytadi; van de Jonkvrouw nooit een woord.

Volgends eene overlevering op de plaats-zelve, spaarden de felle vlammen nog een ronden toren, met een gering deel van het hoofdgebouw, en den buitengevel eener poort, die thands nog, onder een wapenschild dat in het laatst der voorgaande eeuw met gipskalk onkennelijk werd gemaakt, het jaartal 1564 draagt.

Eene verklaring van den SecretarisMollteAmmersode, 15 Augustus 1606 opgemaakt8, zegt echter, »datter in timmeragie nauwelyx een splinter en was overgebleven.” En verder: »dat daer benevens d’ Edele Welgeboren Heere, Heere George van Arckel onze lieve weerden Heere, wiens ziele God genadigh zij, ende met sijne Edele Huys off sloth voors. ter selver tijt mede verbrant is worden en den sesden dagh daer na deser weerelt over leeden, gelijk ook in den voors. brand te niete gegaen ende tot assche gekomen is Zijne Edele huysraat, meubilen, juweelen, boeken, brieven en papieren, als doen op den voors. Huyse weesende, behalve dat eenig gout en zilver naderhand uyten assche ende gruys wederom nog sijn bevonden, item dat dergelijke fortune en ongeluk ook gevuelt hebben de nabuiren en inwoonders, die meest alle hun gelt, goederen, huysraat, klederen, klijnodien, boeken en brieven, overmits den pereyculeusen tijt, op het voors. sloth, als ten eenre en ter andere zijde vrij zittende, gevlugt hadden, en niet gewoon en waren in hun eygen huyse yet te behouden, dan ’t geene sij ’t allen uure ten eenemaal nodig hadden.”

Nadat HeerJorisop zoo treurige wijze was omgekomen, werd hy opgevolgd door zijn eenigen zoonOtto9, die omstreeks 1600 de verwoesting liet herstellen, het kasteel uit zijn puinen deed ophalen, en weder als een waardig gedenkteeken van voorvaderlijke macht en aanzien herrijzen.

DezeOttovanArckelwas thands de eenige »overblijvelingh van manlijk oir, van den Arkelsen stam, gesproten uyt de Heeren van Heukelem, de xj in ’t dalend getal van HeerJande Sterke, de tweede Heer van Heukelem.” In 1614 huwde hy met JonkvrouwFrancelina, dochter van HeerCosmodegliAffaytadi, Baanderheer totGhistelle,HilstenLavenacker10; de bruid ontfing daarby als huwelijksgave van haren vader »vijf honderd gulden ’s jaars zuijvere renthe tot laste van de domeijnen vanZeelandt.” Zy overleefde haren echtgenoot, die zich in den strijd metSpanjeals een rechtgeaart Nederlander en wakker krijgsman kweet, en by voortduring te velde trok. Hy liet drie dochters na en éen zoon,Thomas Walraven, die Heer vanWordragenenWell, denIpelaerenter Luchtwordt genoemd, en in 1641 metAmmersodebeleend werd.

Thomas Walravenwas gehuwd met JonkvrouweJoanna Barbara, HeerLodewijksdochter van laKethulle, Heer vanRijhoveenTamers, Kolonel te paard, Ritmeester over eene kompagnie kurassiers in dienst van den Staat, en Gouverneur vanBergen-op-Zoom. De krijgshaftige voorbeelden zijns vaders en schoonvadersschijnen echter op hem geen invloed te hebben gehad: men vindt niet dat hy den Staat heeft gediend. Dat kon hem evenwel niet immer een vreedzaam leven waarborgen: de inval der Franschen in 1672 brachten hem menige moeielijkheid, waarvoor de sauvegarde, hem door PrinsWillemden Derde op den 29enJuni vereerd, evenmin behoeden kon. Wel ontkwam de burcht het lot dat zoo vele anderen in die dagen trof, en werd voor vernieling bewaard—maar niet dan ten koste van groote opofferingen, evenzeer drukkende voor de onderdanen als voor hun Heer, wien het verblijf op het kasteel soms maar al te bitter werd gemaakt. Alleen in 1672 moest hy eene schatting betalen van byna 7000 gulden aan geld, haver, gerst, hooi, stroo, kapotten, en schoenen. De arme boeren werden geprest, om drie maanden lang te arbeiden aan de versterking van het fortCrevecoeur. In het volgende jaar waren de afpersingen in geen geringer mate, en by de minste vertraging volgden er oogenblikkelijk brutale aanmaningen, zoowel van den bevelhebber vanCrevecoeurals van dien der sterkteSt. Andries, waarby gedreigd werd »het slot en de woningen der onderhoorigen zonder genade aan de vlammen ter prooi te zullen geven, indien de geëischte som of voorraad van voeder en vee niet oogenblikkelijk werd opgebracht.”

Waarlijk! de Franschen van 1672 gingen het die van 1795 waardig voor; en de Luitenant-Generaal der Koninklijke Armee, Graaf del’Orge, behoefde voor den Generaalvan Dammein onbeschaamdheid niet te wijken.

In die treurige dagen hield HeerThomas Walravenniet altoos zijn verblijf op het kasteel, maar was ook dikmaals te ’sHertogenbosch. Het zal hem gewis geen rouwe hebben gebracht, toen de roemrijke lelievaan eindelijk den Nederlandschen bodem ontwijken moest.

Op den 1enJuni 1683 gaf hy, ten behoeve vanWillemden Derde, die in een verschil over jachtrecht was met den Heer vanBroeckhuysen, de verklaring, dat hy toenmaals was »het laatste en eenighste mans-oir, gesproten in wettigen huwelijk uyt het opgemelteHuys van Arckel, wel willende ende begeerende dat de posteriteyt hier aff kennisse hebbe.” Hy bleef ook de laatste mannelijke nazaat van wettigen bloede, en overleed kinderloos, op den 23enOktober 1693. Drie jaren later volgde hem zijne weduwe.

Nu kwamAmmersodein het geslacht der Baronnen vanLichtervelde, doorRenesse van ElderenaanArckelvermaagschapt.Catharyne, HeerJorisdochter, had namelijk de derde harer kinderen, hare oudste dochterAnna van Renesse van Elderen, in 1626 ten huwelijk geschonken aanPietervanLichtervelde, Heer vanBeaurevant,Vellenaere,Croix,Caeskerke,Vrijlandtenz., uit welk huwelijkJohan Ferdinand, Baron vanLichtervelde, Heer vanVellenaereenBeaurevantgeboren werd. Ten gevolge eener bepaling van HeerOttovanArckel, doorThomas Walravenbekrachtigd, om »gene off gesubstitueerde erffgenaemen feudael, als den oltsten en naeste van sijnen bloede, met seclusie van alle andere aen te stellen,” erfde deze Baron thands de heerlijkheidAmmersode,WellenWordragen, en werd er wettig meê beleend. Hy vestigde met zijne echtgenoteMaria CatharinadeBelveerzijn verblijf op het kasteel, en overleed er op den 22enOktober 1711.

Zijne nog minderjarige dochter, JonkvrouweMaria Isabella Catharina, werd er reeds het volgende jaar mede beleend, doch hare moeder, vrouweMaria Catharina, genoot tot in 1754 het vruchtgebruik.

De Jonkvrouw huwde vervolgends met den Vlaamschen EdelmanJacquesJosephdeVilsteren, Baron vanLaerne, wien zy, behalven eene dochter, drie zonen schonk, waarvan de eerste,Jean Joseph FrançoisdeVilsteren, na den dood zijner moeder denAmmersodemet de Heerlijkheid aanvaardde. De tweede zoon,Nicolas Joseph GuislaindeVilsteren, Baron vanLaerne, werd er daarna meê beleend, en eindelijk ook de derde der broeders,Theodore Joseph François, Baron deVilsteren van Laerne, die in 1792 stierf.

Het scheen alzoo, als of het bestemd was datAmmersodebeurtelings in handen vanJacquesgantsche gezin moest overgaan: want nu metTheodoreook de jongste der zonen overleden was, erfde de Heerlijkheid over op hunne zusterMarie Theodore Genoveve Collette, Baronnesse deVilsteren, echtgenote vanLebert François Christien, Graaf deRibaucourt.

Dus was de heerlijkheid weder in een nieuw stamhuis gekomen, waaraan ze echter slechts twee geslachten bleef.Christien, Graaf deRibaucourt, die zijne moeder opvolgde, had by zijne gemalin, eene Baronesse duQuarré, twee kinderen, een zoon,Prosper ChristiendeRibaucourt, gehuwd met eene Baronnesse deThiennesdeLombise, en eene dochter,Eugènie Françoise Sidonie Marie Guislaine. De laatste werd by het kinderloos overlijden haars broeders, Vrouwe vanAmmersode,WellenWordragen, en bracht daarmede de Heerlijkheid over op de familië van haren echtgenoot, JonkheerLouis Alexandre Alphonse, Baron deWoelmond, inBelgiëverblijvende, die het thands nog in bezit heeft.

Het kasteel, dat tegenwoordig door een Rentmeester bewoond wordt, heeft in den loop der tijden, en by zoo vele verschillende bezitters, natuurlijk herstellingen en verbeteringen noodig gehad, maar is in hoofdvorm weinig veranderd, en komt thands nog zoo goed als in alles overeen met de hierby gevoegde afbeelding, waarvan echter de voeting der torens, door onnaauwkeurigheid van den steenteekenaar, niet breed genoeg uit het water der slotgracht oprijzen. Welke lotgevallen het in den tachtig-jarigen oorlog heeft doorgestaan—daarvan is niets in byzonderheden bekend. Men vindt alleen in ’t algemeen vermeld, dat het in den aanvang der onlusten te lijden heeft gehad. Dit was echter vóor den brand, en bracht dus geene verandering in de gedaante van den lateren bouw, die, zoo als wy reeds opmerkten, nog een gering overschot van het oude kasteel in zich opnam. Die vleugel (zegt de HeerSchotel) waarin zich de kapel en de archiven-kamer bevinden, sedert menschengeheugen niet bewoond, schijnt, ofschoon inwendig hersteld, in zijn oorspronkelijkmuurwerk gebleven te zijn. De dikke muren, de diep daarin uitgehakte vensters, de steenen vloeren, de verwulfde vertrekken, heugen meer dan twee eeuwen. De bouwvallige staat, waarin zich deze overblijfselen bevinden, doet ons vreezen, dat zy welhaast een prooi van hamer en moker zullen moeten worden, waardoor het statige voorkomen van den ridderlijkenAmmersodeniet weinig zoude verliezen.

1In een der torens kan men, langs een verborgen ladder, die, meen ik, door het wegnemen van een gedeelte van den vloer zichtbaar wordt, naar beneden dalen. In de dikke muren vindt men geheime bergplaatsen voor goederen.—Schotel.2Gelegen op den rechterMaas-oever, tusschenGennepenMook.3Zijn zoon,GuyartvanHoemen, Burchtgraaf vanOdenkercke, verdroeg zich metAnthonyvanBorgondiën, Ruwaard vanBrabant, over de schade die zijn vader in den Gelderschen oorlog geleden had, ten opzichte van een mansleen van 200 oude schilden ’s jaars, die hy als Heer vanAmmersodevan den Hertog plach te honden.—v. Spaen.4»Also als ons dat van onsen seligen alderen ende vervaeren anverstorven ende angekomen is,” zegt de Hertog in den brief van erfwissel (NyhoffIII, 268). Ik geloof niet, dat deze uitdrukking voor iets anders dan een gewoon formulier op te vatten is.5Zie Dl. I, bl. 67.6Zie hiervan bl. 127.7Volgends de huwelijksvoorwaarden van den 13 Juni 1534 kwam hy weder in ’t bezit der Hooge Heerlijkheid [vanWeerdenburch], en werd daarmede beleend. Maar na den dood van HertogKarel, ontstond deswegens verschil tusschen de stadBommelen den Heer vanWeerdenburch; en de Landschap vonnisde den 29 Juni 1538, dat inTielreweerdniet meer dan twee banken moesten zijn; dat dus de bank vanWeerdenburchafgeschaft zou worden, maar dat de Heer behouden zal de visscherije, de breuken, en alle oude gerechtigheden.—v. Spaen.8Naar deze acte zou de brand in de maand April 1590 hebben plaats gehad.9JorisvanArckelliet drie kinderen na: behalvenOttonog twee dochters:AnnaenCatharyne; de eerste huwde met een Nederlandsch krijgsman,Walraven, Baron vanGent, Heer vanDiedenenOyen; de tweede metRenévanRenesse, Heer vanRaucourt,Wasnes,Brumorher,HernenSchalckhoven.10CosmodegliAffaytadi, Baron vanGhistellesinVlaanderen, gesproten uit een aanzienlijk geslacht in ’t HertogdomMilaan. Hy was, naar alle vermoeden, een zoon vanCarlod’Affaytadi, een Milaneesch Edelman, die in 1545 teAntwerpenwoonde, en door koop de BaronnyGhistellesverkreeg, die door KoningKarelden Tweede tot een Graafschap verheven werd, 21 Januari 1676, ten behoeve vanJean Françoisd’Affaytadi, Baron vanGhistelles, Heer vanHilst,LavenackerenBraduc, misschien een kleinzoon vanCosmo.—Te Water.

1In een der torens kan men, langs een verborgen ladder, die, meen ik, door het wegnemen van een gedeelte van den vloer zichtbaar wordt, naar beneden dalen. In de dikke muren vindt men geheime bergplaatsen voor goederen.—Schotel.

2Gelegen op den rechterMaas-oever, tusschenGennepenMook.

3Zijn zoon,GuyartvanHoemen, Burchtgraaf vanOdenkercke, verdroeg zich metAnthonyvanBorgondiën, Ruwaard vanBrabant, over de schade die zijn vader in den Gelderschen oorlog geleden had, ten opzichte van een mansleen van 200 oude schilden ’s jaars, die hy als Heer vanAmmersodevan den Hertog plach te honden.—v. Spaen.

4»Also als ons dat van onsen seligen alderen ende vervaeren anverstorven ende angekomen is,” zegt de Hertog in den brief van erfwissel (NyhoffIII, 268). Ik geloof niet, dat deze uitdrukking voor iets anders dan een gewoon formulier op te vatten is.

5Zie Dl. I, bl. 67.

6Zie hiervan bl. 127.

7Volgends de huwelijksvoorwaarden van den 13 Juni 1534 kwam hy weder in ’t bezit der Hooge Heerlijkheid [vanWeerdenburch], en werd daarmede beleend. Maar na den dood van HertogKarel, ontstond deswegens verschil tusschen de stadBommelen den Heer vanWeerdenburch; en de Landschap vonnisde den 29 Juni 1538, dat inTielreweerdniet meer dan twee banken moesten zijn; dat dus de bank vanWeerdenburchafgeschaft zou worden, maar dat de Heer behouden zal de visscherije, de breuken, en alle oude gerechtigheden.—v. Spaen.

8Naar deze acte zou de brand in de maand April 1590 hebben plaats gehad.

9JorisvanArckelliet drie kinderen na: behalvenOttonog twee dochters:AnnaenCatharyne; de eerste huwde met een Nederlandsch krijgsman,Walraven, Baron vanGent, Heer vanDiedenenOyen; de tweede metRenévanRenesse, Heer vanRaucourt,Wasnes,Brumorher,HernenSchalckhoven.

10CosmodegliAffaytadi, Baron vanGhistellesinVlaanderen, gesproten uit een aanzienlijk geslacht in ’t HertogdomMilaan. Hy was, naar alle vermoeden, een zoon vanCarlod’Affaytadi, een Milaneesch Edelman, die in 1545 teAntwerpenwoonde, en door koop de BaronnyGhistellesverkreeg, die door KoningKarelden Tweede tot een Graafschap verheven werd, 21 Januari 1676, ten behoeve vanJean Françoisd’Affaytadi, Baron vanGhistelles, Heer vanHilst,LavenackerenBraduc, misschien een kleinzoon vanCosmo.—Te Water.


Back to IndexNext