Kunstenaars-emotie.Hij was een plompe, beenige jongen. Zijn groote neus spaakte op zijn mager gezicht. Een dun vlasbaardje pluimde om de scherpe hoeken van jukbeenderen, spichtig toeloopend naar de kin. Alles was beenig aan hem. De schouders stonden stug, het lichaam was hard, de beenen zwaar en log. Als hij liep waren zijn bewegingen onhandig, ruw als van een jongen hond. In zijn vrijen tijd werkte hij met halters. In een hoek van het atelier lagen ze bij elkaar.De lust van zijn pootig lichaam was het opheffen, stooten van de gewichten. Hij werd er wakker onder. Hij groeide er in. Als hij rood als een kreeft een moeilijk ding gedaan had, voelde hij zich lekker, floot gemoedelijke deuntjes van het café-chantant, begon weer te werken aan zijn schilderij. Als hij niet schilderde, was hij met de gewichten bezig.Zoo was hij dertig geworden, goedhartig, dom, sterk, levend het leven van alle mannen én schilderend. Hij schilderde wat men „aardig†noemt. Op alle tentoonstellingen hingen stukjes van hem. De nobele schilderijen-specialiteiten vermeldden hem steeds met „lof.†Het goedhartige, domme, krachtigevan zijn natuur was in het zware, dompige, harde van zijn kleuren en fantasieën. Ze kochten zijn werk voor prikjes. De vele prikjes maakten z’n burgerbestaan uit. Wat hij verdiende gaf hij uit. Er was geen reden om te sparen. Soms at hij bij Suisse, soms in de gaarkeuken, soms kocht hij een paar eieren. Het was geen nagemaaktvie de bohème, geen artistieke anstellerij: het was zijn gewoon goedhartig normaal leven.Als zijn vrienden kwamen oploopen, lei hij zijn penseelen neer, werd er gebitterd uit gebroken glaasjes en eierdoppen, werd er gewerkt met de gewichten, geschermd met oude sabels. Dan zette hij zijn bril af, den grooten zwaren bril, dien hij gewoonlijk met logge handbewegingen tegen de oogen duwde en stond als een leelijke, sterke, kippige reus. Ze mochten hem allen. Ook de vrouwen. De vrouwen vonden hem leelijk met zijn houtige lichaam, zijn hoekige gezicht. Maar zijn domme goedheid en het „artistieke†dat vrouwen schijnt in te palmen, maakte hem tot veroveraar van de vele modellen, die al zoo kwamen om te poseeren.Nu was hij dertig jaar. Niets groots, niets heftigs was in zijn leven gebeurd. Het ging aan hem voorbij, zonder dat hij het merkte. Hij leefde het zonder vreugde, zonder bitterheid. Schilderen, vrienden, vrouwen, turnen, alles passeerde zonder schok, zonder gevoel van moeheid, zonder passie. Hij was een gezond, stevig individu, dat schilderde uit onverklaarbare genegenheid. Als hij er in zijn jonge jaren niet toe gekomen was om te schilderen, zou hij timmerman of smid geworden zijn.Toen hij eens niets verkocht had, kreeg hij ruzie met zijn huisbaas om de huur en „verkasteâ€. In de Jordaan stond een groote kamer leeg met goed licht. De vrienden sjouwden mee. Den volgendendag was het atelier in orde. Wat vieze doeken tegen de ramen, wat schetsen en wapens aan de wanden, wat oude stoelen en een stoffige bank, belegd met Smyrnaasch. Voor één gulden in de week bracht de juffrouw van boven hem elken dag een kop koffie met een dunnetjes belegde boterham. En het beenige, plompe lichaam zat weer voor den ezel met dezelfde gemoedelijke genegenheid om te schilderen.Klop. Klop.„Binnen!â€â€žMoeder is ziek.—Ik kom u de koffie brengen.â€Hij keek op van zijn werk.„Is de juffrouw boven je moeder?â€â€žJa.â€â€žWaar heb je dan al dien tijd hier in huis gezeten, dat ik je voor het eerst zie?â€â€žNou.—Da’s ook ’n vraag! Ik ga om acht uur de deur uit ’s morgens en kom ’s avonds half negen eerst binnen.â€â€žWat doe je voor den kost?â€â€žIk ben op ’n naaiwinkel.â€â€žO.â€â€žDag mijneer.â€â€žWat hè-je ’n haast!â€â€žDag mijneer.â€Weg was ze.„Verdikkie wat ’n aardig smoeltjeâ€â€”dacht-ie, at zijn boterham en werkte door.Ook den volgenden dag kwam ze.„De koffie mijneer.â€â€žHeb je weer zoo’n haast?â€â€žMoeder is alleen.â€â€žMag ik je een zoen geven?â€â€žGa nou weg!â€â€žKom nou, ééntje.â€â€žJe bent zoo leelijk, zeg!â€â€žLeelijke zoenen ookâ€...„Ik zou je danken.â€Weg was ze.Hij at, zong en werkte. ’t Kon hem niemendal schelen. Ze zeiden allemaal leelijkert, later mochten ze hem toch.Derde, vierde, vijfde dag. Het bleef zoo. Ze lachte hem uit. Ze liet d’r witte tandjes zien, ginnegapte, maar als hij een beweging maakte, was ze weg.Hij werd er wrevelig onder. Waarom dee ze zoo mal? Die bakvisch. Eindelijk, den zesden dag, toen ze wat dichter bij kwam, in de eene hand de koffie, in de andere het bordje met brood, zoende hij d’r geniepig, onverwacht. Ze werd vuurrood van woede. De koffie viel om, plaste op den grond.„Laat me los! Ik wil van jou niet gezoend worden, smeerlap!†Driftig, met een gebaar van walging veegde ze zich den mond af.„Heb je zóó ’t land an me?â€zei-die verwonderd.„Ja! Ja! Ja!â€Dat was gek. Terwijl ze de trap naar boven opging, luisterde hij naar de krakende treden. Het was gèk. Most ze dà arom zoo nijdig worden. Hij floot een deuntje, maar voelde zich niet op z’n gemak. Als ze morgen kwam zou-die zich koest houen. Je mot bij vrouwen koel zijn. Dan heb je succes.—Dan piqueer je ze.—Dan gaan ze op je letten. Den volgenden dag kwam ze niet. Moeder was beter. Hij at en werkte. Ook goed. Dan zou hij d’r niet meer zien. Wat maalde die om een aardig snuitje. Tegen den avond ging hij uit, at in de gaarkeuken. Nou was zij op den naaiwinkel. Wat? Wel zeker! Hij wou toch ’s gaan kijken. Om achtuur wachtte hij bij een lantaarn. Daar kwam ze.„Dag Marietje!â€â€žDag.â€â€žMag ik je thuis brengen?â€â€žToe ga nou weg... Ga nou weg... Ik loop al met iemand.â€â€žDa’s niet waar.â€â€žWaarachtig.â€â€žWil je niks van me weten?â€â€žJe verveelt me. Toe ruk nou uit!â€Ze liet hem staan. Iets verder wandelde ze op met een ander, die zijn arm door den hare stak.„’t Kan me ook niks schelen...†mopperde hij: „’t ’s ’n lamme meid.â€Maar den heelen avond was hijdown, dronk wat grogjes, stond den volgenden morgen katterig op. Het werk ging niet. Hij zou een dutje doen. Op de rustbank languit, het hoofd op de armen, lag hij te luieren. Hij at een paar eieren, ging weer liggen inert op het Smyrnaasch. Bij halfnegen hoorde-die d’r thuiskomen. De buitendeur werd geopend. Beneden in de gang praatte ze met iemand. Hij kon alles hooren, à lles. Ook dat ’r gezoend werd. Toen viel de buitendeur dicht, kraakten de treden, een voor een.Schemer was in het atelier. Het licht van een gaslantaarn gaf een raamreflectie op den grond. Witte plakkaten van schetsen aan de wanden waren als vlekken te zien.Met het hoofd achterover, lusteloos, als een sterk beest, zonder leven, lag hij. Al z’n gedachten waren vaag, doezelig. Maar in de straat gingen een paar meiden voorbij, die zongen van „Daisy Bell†en zoo zonder aanleiding, voor het éérst van zijn gemoedelijke, domme leven begon-ie te huilen. Wat gebeurde ’m nou—Waarom was-ie zoo krankzinnig,—waarom blerde-ie als ’n idioot?—D’r was ’m toch niks gebeurd.—Wat kon ’m die meid schelen, die verdomde bakvisch, dat schaap, dat nest, dat kuiken, die magere gans, dat nuffie, dat toch maar ’n gewoon scharreltje was!...Stilletjes bleef-ie doorhuilen in de rust van de kamer.Bezoek.Ik zat voor het raam in een groote stemming vandown-heid. Het leven ging sukkelachtig-egaal en de beroepsdingetjes drukten zwaarder dan ooit. In zoo’n stemming bekijk je alles landerig en beu. Uit de deur van ’t „Heilsleger†kwam een bleeke man. Wat verderop werd een leelijke meid met groote open neusgaten voortgesjouwd door een manken hond-mormel. Een nijdige wind zwiepte stuifsneeuw op.Apathisch keek ik naar de dingen. Het was het dommeluurtje voor het eten. De kachel stond gloeiend, schemerde rooderig licht tegen het plafond. Over een half uur zouen de boeken van de tafel geruimd worden, zou er gerinkeld worden met borden, zouen we eten... Over anderhalf uur zouen de beenen bewegen door de Van Woustraat, door de Utrechtsche straat, door de Kalverstraat... De vaste, plichtmatige wandeling van een zeer fatsoenlijk bourgeois... Dan wat werk en ’s nachts wéér de Kalverstraat, de Utrechtsche straat, de Van Woustraat... Dan het bed en morgen alles hetzelfde, als een klok tikketak, als een schoothondje, dat op den juisten tijd moet uitgelaten worden.Het werd donkerder.Het was een wel hopeloos schemeruurtje; de oogengericht op het roode licht van het plafond. Het waren in-krachtlooze oogenblikken, zooals ieder ze heeft, oogenblikken, waarin de afmatting van kamerleven zich triestig concentreert.Er werd gebeld. Bij zessen. Dat zou de post wel weer zijn. Dinsdag. Ik wist precies wat er in de bus lag. Dinsdag kwam dát krantje. Anders niets. Ik zou het maar ophalen en weer eten en wandelen door de Van Wou-, door de Utrechtsche-, door de Kalverstraat.Op de vloermat lag het krantje. Ook een brief in rose envelop. Het was een vrouwenhand. Bij het licht van de kachel las ik langzaam woord voor woord. De handteekening stond er scherp en raak, met een streep er onder. Wonderlijk. In dit moment van slapheid en depressie, kwam plots een meisjesbrief, ongekunsteld, met een heldere meisjes-extase voor kort geleden geschreven nietigheidjes. Het stond er typisch-grappig—„Ik ben negentien en zou zoo graag eens met u kennismaken. Maar pa en ma weten er niets van dat ik u dezen brief schrijf. Wil u dus antwoordenposte restante?†Door de lauwheid van de kamer leek een vonkje pleizier te knetteren. Waren er dan toch voor wie ik iets was? Mal. Wel mal. Ik las nog eens en nóg eens. Het was verbazend frisch-opgewonden.Maar bij de vierde lezing kwam er een groot wantrouwen. Het was eigenlijk een verdacht briefje—een meisje van negentien jaar, die aan een ongetrouwd jongmensch in die termen schrijft—pa en ma, die er niets van wisten—een geheime correspondentieposte restante. Ja, het wà s een verdacht briefje. Welke vriend wou me er eens doen inloopen? Wat zouen ze gieren van ’t lachen als ik antwoordde en er serieus op inging. Had ik dit handschrift niet meer gezien?De aardigheid was er af. En ik antwoordde niet. Dat duurde drie, vier, vijf dagen. Toen in een koffiehuis, zittend met iemand, die de grap zeker niet kon uitgehaald hebben, liet ik het briefje lezen.„Kerel je bent gek,—datisde brief van een meisje.â€â€žJa, ja,—maar ik maak me niet belachelijk.â€â€žWacht eens even! Aannemen!â€â€žWat ga je doen?â€â€žDat zul je zien.—Kelner, het adresboek.â€We snuffelden in het boek en jawel, de naam bestond en nog sterker, er was er maar één.Den volgenden morgen ging er een briefjeposte restante, beleefd, correct. Dienzelfden dag was er een uitvoerig antwoord van negen bladzijden, met aardige, naïve confidenties, eindigend met het verzoek of zij me eens mocht komen opzoeken.Nu mag ieder me uitlachen, maar met dien brief ben ik nu een paar dagen gelukkig geweest. Ieder loopt rond met een stumperig vrouwen-ideaaltje. Van liefde is misschien het mooist, dat zij niet gehéél bestaat, dat onze fantasie gaat om een droombeeld, dat onze ijlste verlangens te puur zijn voor een zachte werkelijkheid. Deze paar stukjes papier met meisjes-opgewondenheid deden alles vrijelijk fantaseeren. Op een Donderdag-middag zou ze komen om vier uur. Het duurde nog twee dagen. Ze heette Antoinette. Luierend in mijn stoel, dacht ik over de kleinste, stilste diminutiefjes, droomde van een bijzonder kopje, met bijzondere oogen, met een bijzondere stem. Ze zou binnenkomen, verlegen. We zouden met elkander babbelen, beleefd, in de vormen, vooral in de vormen. Een meisje dat op bezoek komt, is een gast van heiligheid. En dan zou misschien dat cynisme, dat anderen gegeven hadden, weggelachen worden door geluksklanken van eenvrouwenstem. Misschien was dit het gouden klokje dat begon te luien in de dorheid van een menschleven, misschien was dit de kelk, die openbloeide in dauw van gelukstranen. O ja. Misschien. Trala.Al de verlangens die een mensch kan hebben, al de opstanding van een individu, dat zijn begeeren heeft naar verwerkelijking van droomen, waren in de fantasie van die dagen.Toen kwam Donderdagmiddag.Toen kwam ook het komediespel. Want met alle pogen naar oprechtheid blijven we allemaal komedianten. De kamer zag er niet artistiek genoeg uit. Dà ar kon nog wel wat rommel liggen en hier was weer te veel. En die Fransche kranten met de gemeene plaatjes moesten vermoffeld worden en die naakte juffrouw onder het portret van grootmoeder moest ook weg. Zoo. Nu was het er. En lag ik in een leuningstoel met een boek voor me. Als ze binnenkwam, zou ik zijn als een geleerd mensch, die in zijn studieverrastwordt. Vijf minuten vóór vier.Ik las nog eens den eersten brief... „Ik ben negentien en zou zoo graag eens met u kennis maken. Maar pa en ma weten er niets van, dat ik u dezen brief schrijfâ€... Wat zouen pa en ma er van zeggen, als ze later hoorden dat hun dochter op visite was geweest bij een ongetrouwd jongmensch? Voor oneerlijke menschen is dit een zeer onfatsoenlijk iets, maar daar ik nu toch op het punt stond van ideaal-verliefd te raken, kwam het er niets op aan. Vier uur. Wat zou er in mijn leven veranderd zijn na één uur? Als Antoinette...Er werd gebeld. Ik hoorde de gracieuse oude meid scharrelen in de keuken. Waarom draaide ze zoo. „Er wordt gebeld! Er wordt gebeld!!â€, schreeuwdeik aan de trap.—„Ja, ja, mijnheer, ik bind mijn schort voor.†Ze slofte door de gang. Ik zat weer in mijn stoel, zenuwachtig met het boek in de handen. Stemmengemompel. Toen de ouwe, die de trap op kwam.Klop, klop.„Binnen!â€â€žMijnheer daar binne twee dames voor u.â€â€žTwéé?â€â€žJa meneer.â€â€žTwéé?â€â€žJawel, een ouwe en een jonge.â€â€žLaat boven kommen.â€Weer stemmengemompel. Weer trapgekraak. Weer klop-klop.Toen ging de kamerdeur open. Eerst een dikke, kleine dame. Toen een bleek, klein meisje.„Mijnheer Falkland, ik ben maar zoo vrij geweest om mee te kommen. Mijn dochter heeft me gezegd dat ze met u gecorrespondeerd heeft... Ze zei ’t net op ’t laatste oogenblikkie... Ik vond het niks gepast, dat Antoinette alleen ging... Vind u ook niet?... Toen ben ik maar meegegaanâ€...„Gaat u zitten.â€Stilte.Zoo’n stilte moet er om Perrette geweest zijn, toen de melkkan viel.„’n Beetje winderig vandaag, mevrouw.â€â€žJa, ’t is nog al guur.â€â€žâ€™t Is guur geweest de heele maand December.â€â€žEn wat een vroege sneeuw, vin u niet?â€â€žAls men maar overschoenen draagt, mevrouw.â€Dolce far niente.Dolce far niente.De wind schudt de wilgen.Het zonlicht licht met strakke witheid. De kruinen slingeren, wrijven tegen elkander. Het is een zonnegewiegel van blaren, als gespeel van kinderen.Als ik goed luister, droomerig luister, hoor ik jubelkreetjes, schelle stemmetjes.Maar er zijn geen kinderen.De wind zwiept de takken op. Blaren huppen en joelen. Er zijn geen kinderen. Het is bedrog. Er zijn groene blaadjes, dwarrelend door elkander, er is lichtgelach op de loovers, er zijn schaduwtjes en zilverschubben. Er is het gróóte gesuis van de blaren.Als ik de oogen sluit lijkt het de zee—het groote water, water en lucht. Groene golven komen langzaam gedragen, neervallend, opdeinend. Witte schuimstrepen sissen. En het gesuis ademt zacht, blazend aan in den mond, in den neus, in de longen, die bewegen in stalen gevoel van sterkte. Het is de zee, de zee, effen glad als een spiegel van licht, de zee rumoerig en wild, de zee met marmeren bergen en dalen, de zee als een vreemd verbeeldingsland. Het is de zee bij het strand, opkolkend golven in branding van schuim.Het is de zee, wen de zware lucht voortscheert de golven, de zee, als een binnenwater waarop reuzenlippen adem uitstorten, de zee, stil, vol geluiden, de zee als een droomenplek,waar de heete mond gulzig drinkt—drinkt—drinkt, in een passie naar licht, lucht, leven, dood. Het is de zee, groot, majesteitelijk, wiegend op het gladde lijf silhouetten van zeilen. Het is de zee, bij nacht, zwart en luguber,—bij avond, inslapend op wondermelodie van ònzegbaar-goede dingen,—bij middag als de zon op het water brandt—, het is de zee als een wit zuilenpaleis, statigend op tot in de wolken van sneeuw, zuilenpaleis met albasten vrouwen, badend en wiegend in water.De zee, als de kinderen purper van leven stoeien in ’t zand.Er is geen zee.Het is al bedrog. De wind stuift in de stoeiende wilgen. De blaren rukken driest, dollen en zwermen. Het is bladergesuis achter de schutting van den tuin, bladergesuis van de wilgen in zonlicht. Er is geen zee.Dolce far niente...Een musch lijnt door de warme, zonnige lucht, strijkt neer op een tak. De wind schudt tak en musch. Ze glanst in het licht, pikt met den snavel in het bruine borstje. De groene blaren, de blaren van zilver en groen, ravotten er om. Dan vliegt ze weer vort, bruine streep in het licht.Beneden is het perk van groote groene planten. Gele koppen van bloemen, gele trossen knikkebollen, zacht bestreken door den wind. De gele koppen vlijmen uit scherp boven het groen. Het is een mooi perk van groote, groene blaren, groen in alle kleuren, zacht, donzig, bits, donker. Het geelpluimt er boven, drijft er over, fel, schreeuwend. Het perk staat, netjes afgerond, als de vroolijke, kleurige opgewaaide pruik van een boschduivel.Kloek! Kloek!Petie! Petie!Ergens achter een schutting klinkt het pittig, gedempt geluid van kuikens. Ik zie ze in verbeelding, mollig, geel, dribbelend, met gele bekjes, pikkend in den grond.De boomtakken zwiepen. De blaren stormen driftigjes. Schaduwen en groen én zilverloovertjes.Een kat sluipt aan over de schutting. Stap voor stap. Fluweelen, zachte tredjes. Nu rekt ze zich uit, inbuigend het rugje—plompt neer van de schutting, verdwijnt in het groen. Monter klinkt het gepiep van de kuikens. De zon schijnt heet, uitmergelend den grond. Het is warm en de wind blaast in de blaren.Een witte vlinder.Ze klapklapt dicht bij den grond, bewegend met rukjes. De wind neemt haar op, stuwt het witte lijfje. Maar ze klapklapt naar de gele bloemen boven de groene planten. Ze laat de vleugeltjes rusten, de witte, papieren vleugels, blijft stil op een gele tros, op een tros van heftig-gele bloemen.Weer een musch. De musch tript rond op den grond, hip-hip-hip. Telkens een musschenschaduwtje op den grond. De kat uit het groen sluipt zachtjes, pootje voor pootje, het lichaam bijna sleepend over den grond. Maar de musch vliegt weg. De kat ligt lui in ’t zand, de vier pooten gestrekt. De musch tjilpt in de boomen. De kuikens piepen. De blaren dansen in ’t licht.Wit als een rozeblaadje, fladderend op den wind dommelt de vlinder gratievol van de eene pluim naar de ander. Zij is van een wonderlijke, purewitheid. De vleugeltjes klepperen. Het is niet te zien of zij bewegen of worden bewogen. In het blinkende zonlicht rust ze nu weer. De plant knikt stil en zwijgend. Het is een dunne, slanke plant. Alleen bòven één gele pluiming van bloemen. De vlinder wordt gewiegd, als een kindje dat moe is. Een tweede kleppert aan. Ze fladderen heen om elkander, twee witte, blankwitte, doorzichtige lijfjes. Ze zijn als opgewaaide veeren, stijgend, dalend. Ze spelen een spelletje van teerheid bij de gele bloemen, bij de groene, onrustige blaren. Ze spelen tot dicht bij den grond, wachtend en huppelend in het streelende, warme licht.Kloek! Kloek!Petie! Petie!De kat rekt zich uit, geeuwt met een grooten open bek. Ze richt zich op, kromt lui den rug, geeuwt nòg eens, ziet de vlinders, de witte vlinders. Weer sluipt ze, als straks bij de musch, tred voor tred van het grijs sluwe lichaam. Ze kruipt langs de planten, loert, loert met groene, harde oogen.De eene vlinder twinkelt heen over de schutting. De ander heeft een vleugel gebroken. Ze fladdert zacht op een struik. Maar de kat, speelsch en vlug, springt nòg eens. De struik buigt. Een paar blaren vallen af. De vlinder ligt op den grond.De witte vleugels trillen. De kat snuffelt, gaat er bij liggen, vadsig, weelderig in de zonwarmte. De groote grijze poot verschuift het witte, blanke lijfje. De vleugeltjes beven. De groene, harde oogen, de wreede oogen loeren, bekijken het getril. De voorpooten gooien de vlinder op, de wind waait haar langs den grond. De kat springt toe, als een roofdier dat speelt met zijn prooi.Zij heeft de vlinder wèer. Zij draagt haar inden bek, legt haar neer op een plekje van zon, duwt haar spelend vort met fluweelen stootjes van den sterken poot. De vlinder beweegt niet meer. De gebroken, verfletste vleugels hangen mat op den stoffigen grond.De kat geeuwt, rekt zich uit, wentelt zich op de andere zij.De wind stoeit het dooie vlinderlijfje op boven de groote, groene planten, boven de knikkebollende pluimen van geel. De kuikens piepen. De blaren suizen als de zee.Mopje.De bel luidde onbehaaglijk.„Ik kom, ik kom!â€Voor de deur was Lou.„Wat is dat voor krankzinnigheid!â€...Lou stond op de stoep en hield aan de teugels een breed bruin paard. Het was een stevige merrie, zooals er voor de wagens der Heineken’s bierbrouwerij loopen, een beest met zware schoften en een verstandigen grooten kop. Op den gladden rug lag een zadel. Het paard zweette van het draven. Bij elk van zijn pooten lag een plasje, dat met dunne straaltjes naar het straatriool liep. Om Lou en het paard stond de heele buurt. Daar had je de meiden van de waschvrouw, die tegen me grinnikten, de bakker met lange brooden onder zijn arm, de melkvrouw met volle putsen melk, de schoenlapper, de bovenbuurtjes. Ze stonden allemaal te gapen naar het paard, naar Lou en naar mij. In de verte zag ik een diender.„Wat is dat voor krankzinnigheid?â€... zei ik nog eens.„Ik ben wezen paardrijden,†zei Lou.„Paardrijden?... Paardrijden?... Waar heb je dat geleerd?â€â€žOp de bierbrouwerij.â€â€žBreng ’t beest dan weer terug!â€â€žWel nee... Je weet toch dat het ons paard is!â€â€žOnspaard?... Hebben wij een paard? Hebben wij... een paard?â€â€žJe hebt me toch geld gegeven om er een te koopen!â€â€žIkjou geld gegeven... Ben je gek?â€â€žAch je slaapt!... Je gaf me duizend gulden... Hier heb je de drie cent terug die ik over heb.â€â€žNou maar ik wil het beest hier niet hebben.â€â€žDie is ook goed! Daar komt een agent an... Ik kan het toch niet buiten laten staan.â€â€žKaik dat beest ’s sweite! Is dat ’n dier doodrijenâ€â€”, zei een van de meiden van de waschvrouw.„Bemoei je d’r niet mee,†zei Lou, „anders krijg je de wasch niet meer.â€â€žWe binnen om jullie wasch niet verlegen, ’n wasch van twee hemmetjes, twee kapotte onderbroekenâ€...„Maak nou geen spektakel voor de deur,†zei ik.„Betaal liever mijn rekeningâ€â€”bromde de bakker: „Koop jij een paard, als de straat niks meer van je mot hebben!â€â€žâ€™t Is Godbeterme schande, zooals das beest schwitztâ€â€”schreeuwde de schoenlapper, die een halve Duitscher is.’t Werd een benauwd relletje. Ze drongen hoe langer hoe meer op.„Wees toch voorzichtig!†riep ik—„als ’t beest achteruit trapt, krijg je ongelukken.â€â€žHij trápt niet achteruit!â€, zei Lou.„Stommerik,†zei ik zacht.Maar op eens begon het beest geweldig te hinniken. Het was een gehinnik zóo schel als van een stoomfluit. Van schrik liet de bakker zijn brooden vallen. De merrie beet er in.„Als je maar weet, dat ik ’t op de rekening zet!â€â€”brulde de bakker.„Wat mot dat paard hier?â€â€”Daar had je de politie.„Mijnheer,†zei ik—„mijn broer heeft een paard gekocht voor Æ’Â 999.97... Nou staat ’t beest zoo te transpireerenâ€...„Vooruit menschen! Doorloopen! Doorloopen!â€Gelukkig, ze gingen ’n end op zij.„Dat paard mot van de stoep af, mijnheer.â€â€žLou, het paard mot van de stoep, zegt de politie!â€â€žDan zal ik het binnen brengen.â€â€žBen je dol!... ’t Beest is te dik!â€â€žNiks te dik! Kijk maar!â€De dikke, zware merrie schuurde met haar vleezig lichaam tegen de muren van ons nauw portaaltje.„Je maakt ’m heelemaal wit,†zei ik nog. Maar Lou liep door, sleepte ’t paard mee, eerst door de gang, toen door de keuken, toen de vijf treedjes af in het tuintje.De merrie begon dadelijk te grazen van het ongelukkig beetje onkruid.„Daar gaan onze bloemen! Wat doe je ook een paard mee te brengen!â€â€žJe zult zien wat we ’r ’n plezier van zullen hebben! As je ’s avonds naarDe Telegraafgaat, rij jeâ€...„Hij vreet al het groen op!â€â€žDat groeit het volgend jaar weer an.â€â€žPas op voor Poel. Hij staat zoo te blazen!â€1„Da’s waar! Ik zal Poel wegbrengen, anders vliegt-ie ’t paard an.â€Boven hingen alle buren uit ’t raam.—„Wat ’n mooi beest!â€â€”„Wat ’n engel van ’n dier!†„Meneer, mag ik ’r ’s opzitte?â€â€”„Nee! Nee! Nee!†schreeuwde ik: „we hebben nou geen tijd, we gaan eten!â€Het paard stond lekker te grazen.„Heb je biefstuk meegebracht?â€â€žJa.â€â€žWaar is ze?â€â€žHier.â€Lou haalde de biefstuk uit zijn zak. Ze was warm geworden en kleefde an ’t papier.„Die kunnen we zoo niet eten!â€â€žWel zeker. Hou ze maar even onder de leiding.â€â€žBlijf jij dan bij het paard.â€Ik begon de biefstuk te bakken. Wat vet en boter in de omeletpan op het gaskomfoor. Het rook lekker. Pieps en Poel stonden met kromme ruggen en stijvige staarten op de aanrechtbank toe te kijken.„Hou het paard toch vast!â€â€žâ€™t Doet geen kwaad. ’t Is een mak beest!â€De merrie stond schuin op de tuintrap en snoof de biefstuklucht op.„Kischt! Kischt!†riep ik.„Laat ’m toch gaan!â€Lou dekte de tafel. Pieps en Poel bromden tegen het paard.Toen kwam het de tuintrap op.„Kischt! Kischt!â€Het hinnikte.„Kischt! Kischt!â€Het kwam dichterbij.„Kom,†schreeuwde ik woedend: „breng je paard de keuken uit, anders vreet-ie de biefstuk op!â€â€žLaat ’m maar loopen! Cesar! Cesar!â€Lou floot het beest. ’t Bleef naar de biefstukbakkerij kijken en lekte zich de neusgaten met een lange, bloederige tong.„Kischt! Kischt! Wil je weg gaan!â€Ik kreeg het benauwd. Het paard kwam hoe langer hoe dichter bij. Poel stond te blazen met een staart zoo dik als een vuist.„Lou! Lou!â€â€žWat is ’r toch!â€â€žHaal je paard uit de keuken!â€Het was te laat. Nog terwijl ik „kischt! kischt!†riep, had de merrie aan het heete pannetje gelikt. Haar tong kleefde even aan het warme email. „Kischt! Kischt!â€â€”Vervloekt beest. Van pijn sloeg het met de achterpooten den stoel stuk, keerde zich om en probeerde mij te trappen, maar ik was de gang al in. Ik zag nog hoe de biefstukpan geraakt werd, hoe mijn lekkere saus op de achterpooten van Cesar kwam, hoe de biefstuk op den grond viel en Poel er mee an den haal ging. Meer zag ik niet, want de merrie keerde zich weer om, zag mij in de gang, holde op me toe... Flank! Bons! De kamerdeur dicht. Het woedende beest probeerde met zijn bek de deurknop om te draaien, maar ik leunde met alle macht tegen de deur, terwijl de merrie in de gang zóó verschrikkelijk stampte, alsof het onweerde. „Lou,†brulde ik... „help mee aan de deur! Ik val om van moeheid!â€Geen antwoord.„Lou, Lou!â€...„Wat mot je toch?â€... „Waar is ’t paard?â€â€žWat paard?â€... „De biefstukâ€...„Sta nou maar op... ’t Is één uur! Waarom roep je me?â€â€žHeb ik jou geroepen?â€â€žWat mot er bij de koffie zijn?â€â€žBij de koffie?... Gemarineerde haringenâ€...1Poel, de kater.Leeg verhaaltje.Van de week, zittend voor het raam bij een vriend, heb ik iets gezien, dat me bij is gebleven, ofschoon het wel meer gebeurt, dikwijls gebeurt, ja zelfs in het geheel niet bijzonder of buitengewoon is. Ik zie zelfs geen kans er een verhaal van te maken, niets dat op een lieve historie lijkt.Er werd simpelweg van een derde verdieping goed naar beneden gedragen.Als je voor een raam zit, gemakkelijk zit, warm zit, met een behoorlijke sigaar, en al luierend naar buiten kijkt, let je alles op.Eerst werd naar beneden gebracht een houten tafel, ontverfd, met schilvers van groen en rood. De tafel werd op de stoep gezet in de modder.„Zeker de keukentafel,†zei Peter.„Ja,†zei ik, geeuwend.We babbelden over ditjes en datjes. Om dit verhaal lief te maken en voor den lezer genietbaar, had Falkland aan Peter dienen te vragen: „Wie woont daar?†enz. Falkland dee het niet. Hij rookte. Dat was verkeerd. Hoe interessant zou bijv. dit gesprek niet zijn geweest:Peter: Wie daar woont? Een arme familie.Falkland: Wat doet de man?Peter: Niets. Hij is zonder werk. Hij heeft een vrouw, die ziek is...Falkland: Stumpers!Peter: ... en zes jonge kinderen.Falkland: Verschrikkelijk.Maar ik herhaal datnietsvan dit alles gesproken werd, dat we zelfs in het gehéél niet over bijzondere dingen praatten, hoe spijtig ik het ook vind voor belangstellenden in lieve verhalen, die tot nu toe niets anders gehoord hebben dan dat van een derde verdieping een vervelooze tafel naar beneden werd gedragen en op de stoep in de modder gezet. Dit is werkelijk niet belangrijk. Maar groote stadsdingen zijn niet alle belangrijk en rookend in een aangenaam-warme kamer, luierend in een luierstoel, neem je ook niet van alles notitieomdathet belangrijk is.Na een paar minuten droeg dezelfde man van straks—die, als het u, vriendelijke menschen, interesseert, er niet zeer voordeelig uitzag (ik zeg dit óók weer niet om sentimenteel te zijn) nee heelemaal niet voordeelig; wat je noemt verlept, moe, goor (maar ook dat zie je meer en in groote steden let je er zoo niet op) droeg dezelfde man dan, (dit lijkt weer de zuivere verhaaltrant) drie matten stoelen naar beneden en zette ze naast de tafel op de stoep in de modder. De eene stoel was oud, maar goed onderhouden. De tweede hing wat schuin, de derde had een groot, rond, pluizig gat in de zitting.„Menschen, die d’r ouwe rommel an een sjaggeraar verpatsen,†zei Peter.„Ja,†zei ik.„Beroerd weer,†zei Peter. „’t Begint weer te motten.â€â€žMogelijk,†zei ik.„Wat dragen ze nou an?â€â€žâ€™t Lijkt wel een bed.â€â€žJa een ijzeren bed.â€Het bed werd rechtop gezet tegen de deurpost, met twee pooten op de stoep, in de modder. Het was een oud, roestig bed.„Kijk eens, wat ’n grappig snoetje,†zei Peter.Werkelijk een mooi snuitje, zwart haar, zwarte oogen en een brutaal mopje. Ze hielp den man om een onsmakelijk matras op de tafel te leggen. Ze zag er ook niet voordeelig uit. Ze liep op kapotte pantoffels in de modder, droeg een vuil paars jakje.„Zeker z’n dochter,†zei Peter.„Of ’t dienstmeisje.â€Geeuwend stond ik op, wandelde de kamer op en neer. Peter bleef kijken.„Falkland!... D’r is herrie! Kijk die dikkert is.â€Rondom het beetje goed, dat op de stoep in de modder stond, waren wat buurvrouwen gekomen. Een dik wijf, met bloote armen, leek uitleggingen te geven. Ze balde d’r vuist en schreeuwde zoo, dat we soms schorre klanken hoorden, zonder te begrijpen waarover ze ’t had.„Nee laat ’t raam dicht,†zei Peter: „herrie is hier elken dag. De kachel geeft zoo’n warmte niet.â€Het dikke wijf ging voort met haar verhaal. Met pootige, zware gebaren stond zij te beweren tegen de openstaande deur. Het mooie meisje kwam de trap af, slofte door de modder, kwam in den kring der vrouwen. Het dikke wijf nam een luisterende houding aan. Het meisje vertelde wat. De vrouwen hokten bijeen, schudden de hoofden, keken naar het pratende kind. Ook de sjofele man kwam beneden, met een pak beddegoed op z’n nek. Hij had zeker op zij geroepen. In eens weken de babbelende vrouwen en wierp hij het pak van z’n schouders op het matras. Dadelijk waren ze om hem. Hij praatte,gesticuleerend, met een betoogende beweging van z’n handen. Het mooie kind stond slaperig te luisteren. De wijven praatten allemaal, met driftige, harde schokking der bovenlijven, hoofden en armen.Op eens was de aandacht afgeleid, sloop een man met bruine overjas en bruinen fantasiehoed de trap af.Het dikke wijf, dat zich in ’t begin zoo druk had gemaakt, schoot op hem toe, hield hem tegen, dreigde met haar rooie vuist bij z’n neus. De andere kwamen er bij, redeneerend, schreeuwend, tierend.„Die krijgt op z’n facie!†zei Peter, philosofisch.Maar er kwam een agent. De wijven begonnen opnieuw te redeneeren, te schreeuwen. De agent liep kalm heen en weer, soms lachend, soms pratend. De man met de bruine overjas en den bruinen fantasiehoed liep er vandoor. De wijven liepen hem een eindje na, gilden en krijschten.Boven het lawaai uit kon je door de ruiten heen schelle, doordringende scheldwoorden hooren... „Huissiesmelleker! Huissiesmelleker!... Vuile afzetter!... Afzetter!! Afzetter!â€De vrouwen hokten op een hoopje bij de tafel, de stoelen, het bed, het beddegoed, die op de stoep in de modder stonden. Ze bleven babbelend, gebarenmakend, met de armen onder de hangende borsten, drentelend en duwend rondom het goed.De man en het meisje liepen de trap op en af. Het was een schunnig boeltje dat ze aandroegen, dat ze bij elkaar zetten op de stoep, in de modder. Er kwam een ijzeren pot en een braadpan, een oude ketel en een kleine verbogen hanglamp. Er kwam een lange, bruine, vale kist, die aan twee ooren van touw gedragen werd. Er kwam een kapotte gekruisigde Jezus op een zwart kruis en twee stolpjes met beelden. Er kwam een gedeukte blikkentijl, toegedekt met een geruiten doek. Er kwam nog een stoof, zwart gebrand, met een test. Dan nog een emmer en twee opgerolde vuile gordijnen.Toen het sterker ging regenen, droeg een der kijkende vrouwen een oud zeil aan en lei ’t op het beddegoed.Ze dropen langzamerhand allemaal af.Op straat, op de stoep, in de modder, natgeregend stond het beetje huisraad.De man liep heen. Het meisje bleef schuilen in de deurpost.Na een half uur—’t kan ook langer geweest zijn; Peter was ingedut—kwam de sjofele man terug met een handwagen en een kruier.Samen leien ze ’t goed in den wagen. Het ging er gemakkelijk op.Toen gingen de man en het meisje naar boven. Ze kwamen terug met een wieg, een wieg met een warm-ingepakte zuigeling. Tusschen de matten stoelen en de tafel kwam de wieg op den wagen te staan.De man haalde een papieren zak uit z’n boeseroen, nam een pruim in den mond en stak den zak aan den kruier toe, die zich bediende.De deur werd dichtgetrokken.De man en de kruier duwden den handwagen.Het mooie meisje liep er naast, sloffend in de modder, hield met haar eene hand de wieg vast, die wat schommelde.Droge vrouwtje.Droge vrouwtje met haar vinnig spitsneusje zat naar adem te happen in den hoogen leunstoel.In de keuken zong de meid, larmoyant, opzettelijk schel, een sarrend, drensend geluid.Droge vrouwtje luisterde met de magere vingers tegen elkander.„Mina.â€Geen antwoord. De meid galmde met harde inzettingen: ...„Soete,...lieve...swartkop...voel...is... hoe... me... hart... klopâ€...„Mina... a... a!â€â€žJa, ik kom!â€Nog wat gerommel van vaatwerk.„Ik wou da-je ophiel met je gezang.â€â€žO mag d’r hier ook niet gesonge worre!â€â€žMeissie—als dat zoo doorgaat hou je ’t hier niet lang uit... Ik wil geen vrijers an me deur en geen gezang.â€â€žBest juffrouw.â€De deur ging dicht.In de voorkamer bleef droge vrouwtje met het vinnig spitsneusje. Droge vrouwtje was dik in de vijftig, klein, mager, verdord. Ze was altijd zoo,klein, mager, met datzelfde ouwelijk gezichtje, met datzelfde onaangenaam spits neusje. Ze was jong geweest én oud geworden. ’t Leven had haar droog, dor gelaten, omdat ze gevegeteerd had binnen de zes wanden van een kist, die als een lichaam bewustloos blijft, den bijzonderen naam van doodkist krijgt, maar vóór dien tijd kamer heet. De kamer van droge vrouwtje, was de cocon waarin ze veilig bij kopjes thee en kommetjes koffie te spinnen lag, terwijl in de wereld buiten zooveelijselijkedingen gebeurden, volgens het „Nieuws†dat de krant der verschrikkingen en wereldgebeurtenissen is voor droge vrouwtjes met spitsneuzen. Voor vrouwtje was jeugd gelijk aan ouderdom. Haar vader had een fatsoenlijk pensioentje nagelaten. Het is heel gelukkig, wanneer er zoo’n vader is. Z’n kinderen kunnen dan gerust inslapen in binnenkamertjes. Vrouwtje had vader opgepast tot hij kalm en gelukkig aan drie beroertes stierf.Ze wachtte nu ook op wat beroertes om heen te gaan.Sappigheid van jeugd had ze niet gekend. Ze was ééns gezoend op een partijtje, waar veel slemp gedronken en veel bolletjes gegeten waren. Ze was ééns gezoend door een bleeken neef met sproeten in ’n hoekie van de gang en ze had zich den mond afgeveegd, omdat sproetenneef zoo naar tabak en groc rook. Anders was er nooit iets gebeurd. Want ze was droog, mager, dor, een geposeerd oud wijfje, dat verdriet had, wanneer er iemand vuile voeten op de loopers zette, dat den halven dag met een verharenden kater op den schoot zat, dat ’s middags een glaasje morellen met brandewijn dronk en ’s avonds onder het bed keek of er geen „man†lag. Ze droeg d’r haar naar links en rechts gepommadeerd en liep bij prachtig weer op zomerschoenen.Tweemaal in de week was zij liefdadig, gaf kouwe aardappelen, centen en overgeschoten brood aan arme menschen. Zondags ging ze naar de kerk met ’t bijbeltje van vader. Ze was zoo heel gelukkig in haar kamer van zes wanden en dutte ’s avonds in bij de hoofdartikelen van haar geliefd blad. Maar er was verandering gekomen. Dien, oude meid, die ze wel 20 jaar gehouden had, had rhumatiek gekregen en was ingekocht op een hofje. Voor Dien in de plaats was een jonge, gezonde, frissche meid gekomen.In de keuken was die bezig aan het wasschen van vaatwerk. Mina was een afgeronde, vleezige meid, opgeschoten, stevig. Ze was negentien, in de volle fleur van vrouwelijke gezondheid. ’t Gezicht was mollig, malsch, met rooie koonen, blauwe oogen, witte tanden. Ze stond te wasschen met opgenomen mouwen, toonend de blanke, vette armen, armen waarin schaduwtjes schuilei speelden in pittige kuiltjes. Ze was een robuste, jonge meid, geflatteerd door ’t paarse jakje, geflatteerd door de witte muts, jonge meid, jong van leven, begeeren, verlangen, jong in haar bewegingen, jong in haar geluid. Als ze het hooge bordesje boende, wipten de voeten in zwarte pantoffels van onder de rokken. Als de slagersjongen kwam of de bakker of de kruidenier, giegelde ze, had ze pret, stond praatjes te maken, lachte met een smakelijk vertoon van witte tanden. Ze was van het zinnelijke, warme leven, niet denkend, niet suffend, jòng. Op straat liep ze coquet, lachte. Als ze de ramen zeemde, dee ze ijdel, lachte.Jonger, levenslustiger ding was er niet in de heele straat. Ook was ze geëngageerd. Geëngageerd met een korporaal. Geëngageerd in eer en deugd. Om acht uur ’s avonds liep hij op en neer voor de deur—stiekem.„Juffrouw, mag ik effen bij moeder anloopen?â€â€žAl wéér uit?â€â€žAl weer! al weer! Vraag ik dan zoo dikkels?â€â€žGister ben je uit geweest... Eergister... Voor-eergister... Dat gaat zoo niet... Je mag niet!â€â€žMoeder is niet lekker, juffrouw... Ze heit zulke steken in d’r zij.â€â€žâ€™k Geloof d’r niks vanâ€...„Zel ik nou om me moeder liegen?â€â€žâ€™t Is de laatste maal, hoor! Hoe lang blijf je weg?â€â€žâ€™t Is nou acht uur... Om negen uur ben ik thuis.â€â€žNiet later?â€â€žNee geen oogenblik juffrouw!â€Oude droge vrouwtje hoorde de buitendeur dichtslaan. Door het spionnetje keek ze de meid na in de lange donkere straat. Bij een lantaarnpaal zag ze haar loopen, frisch in de paarse properheid van haar japonnetje. Ze zag ook den korporaal, die met botte stappen naast het meisje ging.Vrouwtje werd spichtig van kwaadheid. Toen ging ze wat dutten. In de kleine kamer brandde een spiritusvlam achter de porseleinen plaatjes van het komfoortje. De thee stond behaaglijke prutteltjes te puffen. Vrouwtje lag met de beenige voetjes op een stoof. Het mondje stond scheef-open. Zij snurkte. Er was in de stille kamer alleen het geluid van de klok en van den scheeven mond. Na een half uur werd ze wakker, stak de lamp an, nam haar krant op en begon de advertenties te lezen. Ze slobberde haar thee uit den snorrekop van vader, zaliger nagedachtenis. De klok tikte.Ze was maar zoo-zoo bij haar avondlectuur. Om de minuut keken haar klein-grijze oogen over den rand van hetNieuwsnaar de klok. Vijf minutenvoor negen. Nou zou ze wel komen. Ze las verder, kribbig, in de rake stemming om met de meid te kijven. Ze zou haar den dienst opzeggen... zoo’n schandaal... met zoo’n gemeene soldaat... Wat was die Dien ’n fatsoenlijke meid geweest... En had zij ooit... had zij ooit... Nou las ze van „burgerhuisjes†die te huur of te koop waren—van dashondjes en smousjes, die tegen rembours verzonden werden—van servetten, tafellakens, nachtjaponnen, luiers, die voor spotprijzen geannonceerd stonden—van een verpleegster, die in een krankzinnigengesticht gevraagd werd—van een baboe, van paarden, van droge minnen..., maar ze had d’r gedachten niet rustigjes bij de advertenties. Voor het eerst sedert jaren „genoot†ze niet. Kwart over negen, halftien... Vrouwtje dee onrustig. De klok tikte. De thee pruttelde. Zij zat voor het raam, turend door het spionnetje, telkens het raam afvegend, het raam, dat parelmoer beslagen werd door het ademhalen.In de straat was het doodsch. Op een dakgoot kermden katten. Dolly, de zwarte, verharende kater keek zelfs niet op. Bij het geluid van de tikkende klok, de pruttelende thee, was nu weer het gesnurk van vrouwtje gekomen. Ze ging altijd om tien uur naar bed. Ze had slaap.Toen het twaalf sloeg, schrikte ze op. Twaalf? Had ze de meid laten bellen? Wás ’t al zoo laat? Het lichtje onder de thee was uitgegaan. De lamp had gestoomd. Zwarte, vieze draadjes dreven in de benauwde lucht. Ze dee het raam open, stak het hoofd naar buiten. De straat lag altijd lang, zwart, rustig. Het was een zachte herfstavond. Gele blaren ritselden over den grond. Sterren stonden an den hemel.Had ze Mina laten bellen? Had ze... Boven ophaar slaapkamer kraakte iets. Groote God! Was er iemand, was d’r eenman!... Ze luisterde met een angstgehamer in haar keel, dat ze niet ademhalen kon. Boven lag veertig gulden in specie achter het stapeltje sokken in haar linnenkast... Als er eenmanwas. Zij dee kordaat de kamerdeur op slot, luisterde nog eens, maar ’t was stil. Waar die meid nou bleef! Waar die meid nou zat! Ze was toch ’n vrouw alleen... Ze zou nooit naar boven durven gaan door de donkere gang, de trap op, weer een donkere gang en dan de donkere kamer... Waar de meid nou bleef! Ze lag met het bovenlijf uit het raam, kijkend en kijkend in de straat, soms met een zenuwachtigen angst plotseling in de kamer zoekend of er iemand achter haar was. Ze praatte hardop met den kater.Alser een man was, zou-ie denken, dat ze iemand bij zich had.Half een sloeg de klok. De lamp begon uit te gaan. Ze draaide haar op, maar er was geen olie meer in en de olie stond in de keuken. In het halfdonker der kamer gloeide het roode kransje, dat opflikkerde als ze zenuwachtig aan het rondseltje plukte. Nog wat stuiptrekkingen en het werd donker.Vrouwtje huilde.Tingelingeling.Beneden stond de meid.„Ben jij daar Mina?â€â€žJa juffrouw!â€Uit het raam werd de huissleutel geworpen. De meid maakte de buitendeur open, veegde de voeten op de mat. In de keuken stak zij haar lamp an, keek in den spiegel. Ze had een hoofd, vuurrood, verhit van het loopen... Wat zou de ouwe binne zegge! Nou!„Mina!â€â€žJa juffrouw.â€â€žKom eens hier met de olie.â€â€žJa juffrouw... Gut is uw lamp uitgegaan?â€In het donker vulde zij de lamp. Het glas rinkelde. De lucifer vlamde. De lamp scheen, scheen vol op het jonge rooie, verlegen gezicht van de meid. Zou de juffrouw dan niks zeggen? Was ze nou ziek of gek?Ouwe, droge vrouwtje zat in haar stoel, stil, wit.
Kunstenaars-emotie.Hij was een plompe, beenige jongen. Zijn groote neus spaakte op zijn mager gezicht. Een dun vlasbaardje pluimde om de scherpe hoeken van jukbeenderen, spichtig toeloopend naar de kin. Alles was beenig aan hem. De schouders stonden stug, het lichaam was hard, de beenen zwaar en log. Als hij liep waren zijn bewegingen onhandig, ruw als van een jongen hond. In zijn vrijen tijd werkte hij met halters. In een hoek van het atelier lagen ze bij elkaar.De lust van zijn pootig lichaam was het opheffen, stooten van de gewichten. Hij werd er wakker onder. Hij groeide er in. Als hij rood als een kreeft een moeilijk ding gedaan had, voelde hij zich lekker, floot gemoedelijke deuntjes van het café-chantant, begon weer te werken aan zijn schilderij. Als hij niet schilderde, was hij met de gewichten bezig.Zoo was hij dertig geworden, goedhartig, dom, sterk, levend het leven van alle mannen én schilderend. Hij schilderde wat men „aardig†noemt. Op alle tentoonstellingen hingen stukjes van hem. De nobele schilderijen-specialiteiten vermeldden hem steeds met „lof.†Het goedhartige, domme, krachtigevan zijn natuur was in het zware, dompige, harde van zijn kleuren en fantasieën. Ze kochten zijn werk voor prikjes. De vele prikjes maakten z’n burgerbestaan uit. Wat hij verdiende gaf hij uit. Er was geen reden om te sparen. Soms at hij bij Suisse, soms in de gaarkeuken, soms kocht hij een paar eieren. Het was geen nagemaaktvie de bohème, geen artistieke anstellerij: het was zijn gewoon goedhartig normaal leven.Als zijn vrienden kwamen oploopen, lei hij zijn penseelen neer, werd er gebitterd uit gebroken glaasjes en eierdoppen, werd er gewerkt met de gewichten, geschermd met oude sabels. Dan zette hij zijn bril af, den grooten zwaren bril, dien hij gewoonlijk met logge handbewegingen tegen de oogen duwde en stond als een leelijke, sterke, kippige reus. Ze mochten hem allen. Ook de vrouwen. De vrouwen vonden hem leelijk met zijn houtige lichaam, zijn hoekige gezicht. Maar zijn domme goedheid en het „artistieke†dat vrouwen schijnt in te palmen, maakte hem tot veroveraar van de vele modellen, die al zoo kwamen om te poseeren.Nu was hij dertig jaar. Niets groots, niets heftigs was in zijn leven gebeurd. Het ging aan hem voorbij, zonder dat hij het merkte. Hij leefde het zonder vreugde, zonder bitterheid. Schilderen, vrienden, vrouwen, turnen, alles passeerde zonder schok, zonder gevoel van moeheid, zonder passie. Hij was een gezond, stevig individu, dat schilderde uit onverklaarbare genegenheid. Als hij er in zijn jonge jaren niet toe gekomen was om te schilderen, zou hij timmerman of smid geworden zijn.Toen hij eens niets verkocht had, kreeg hij ruzie met zijn huisbaas om de huur en „verkasteâ€. In de Jordaan stond een groote kamer leeg met goed licht. De vrienden sjouwden mee. Den volgendendag was het atelier in orde. Wat vieze doeken tegen de ramen, wat schetsen en wapens aan de wanden, wat oude stoelen en een stoffige bank, belegd met Smyrnaasch. Voor één gulden in de week bracht de juffrouw van boven hem elken dag een kop koffie met een dunnetjes belegde boterham. En het beenige, plompe lichaam zat weer voor den ezel met dezelfde gemoedelijke genegenheid om te schilderen.Klop. Klop.„Binnen!â€â€žMoeder is ziek.—Ik kom u de koffie brengen.â€Hij keek op van zijn werk.„Is de juffrouw boven je moeder?â€â€žJa.â€â€žWaar heb je dan al dien tijd hier in huis gezeten, dat ik je voor het eerst zie?â€â€žNou.—Da’s ook ’n vraag! Ik ga om acht uur de deur uit ’s morgens en kom ’s avonds half negen eerst binnen.â€â€žWat doe je voor den kost?â€â€žIk ben op ’n naaiwinkel.â€â€žO.â€â€žDag mijneer.â€â€žWat hè-je ’n haast!â€â€žDag mijneer.â€Weg was ze.„Verdikkie wat ’n aardig smoeltjeâ€â€”dacht-ie, at zijn boterham en werkte door.Ook den volgenden dag kwam ze.„De koffie mijneer.â€â€žHeb je weer zoo’n haast?â€â€žMoeder is alleen.â€â€žMag ik je een zoen geven?â€â€žGa nou weg!â€â€žKom nou, ééntje.â€â€žJe bent zoo leelijk, zeg!â€â€žLeelijke zoenen ookâ€...„Ik zou je danken.â€Weg was ze.Hij at, zong en werkte. ’t Kon hem niemendal schelen. Ze zeiden allemaal leelijkert, later mochten ze hem toch.Derde, vierde, vijfde dag. Het bleef zoo. Ze lachte hem uit. Ze liet d’r witte tandjes zien, ginnegapte, maar als hij een beweging maakte, was ze weg.Hij werd er wrevelig onder. Waarom dee ze zoo mal? Die bakvisch. Eindelijk, den zesden dag, toen ze wat dichter bij kwam, in de eene hand de koffie, in de andere het bordje met brood, zoende hij d’r geniepig, onverwacht. Ze werd vuurrood van woede. De koffie viel om, plaste op den grond.„Laat me los! Ik wil van jou niet gezoend worden, smeerlap!†Driftig, met een gebaar van walging veegde ze zich den mond af.„Heb je zóó ’t land an me?â€zei-die verwonderd.„Ja! Ja! Ja!â€Dat was gek. Terwijl ze de trap naar boven opging, luisterde hij naar de krakende treden. Het was gèk. Most ze dà arom zoo nijdig worden. Hij floot een deuntje, maar voelde zich niet op z’n gemak. Als ze morgen kwam zou-die zich koest houen. Je mot bij vrouwen koel zijn. Dan heb je succes.—Dan piqueer je ze.—Dan gaan ze op je letten. Den volgenden dag kwam ze niet. Moeder was beter. Hij at en werkte. Ook goed. Dan zou hij d’r niet meer zien. Wat maalde die om een aardig snuitje. Tegen den avond ging hij uit, at in de gaarkeuken. Nou was zij op den naaiwinkel. Wat? Wel zeker! Hij wou toch ’s gaan kijken. Om achtuur wachtte hij bij een lantaarn. Daar kwam ze.„Dag Marietje!â€â€žDag.â€â€žMag ik je thuis brengen?â€â€žToe ga nou weg... Ga nou weg... Ik loop al met iemand.â€â€žDa’s niet waar.â€â€žWaarachtig.â€â€žWil je niks van me weten?â€â€žJe verveelt me. Toe ruk nou uit!â€Ze liet hem staan. Iets verder wandelde ze op met een ander, die zijn arm door den hare stak.„’t Kan me ook niks schelen...†mopperde hij: „’t ’s ’n lamme meid.â€Maar den heelen avond was hijdown, dronk wat grogjes, stond den volgenden morgen katterig op. Het werk ging niet. Hij zou een dutje doen. Op de rustbank languit, het hoofd op de armen, lag hij te luieren. Hij at een paar eieren, ging weer liggen inert op het Smyrnaasch. Bij halfnegen hoorde-die d’r thuiskomen. De buitendeur werd geopend. Beneden in de gang praatte ze met iemand. Hij kon alles hooren, à lles. Ook dat ’r gezoend werd. Toen viel de buitendeur dicht, kraakten de treden, een voor een.Schemer was in het atelier. Het licht van een gaslantaarn gaf een raamreflectie op den grond. Witte plakkaten van schetsen aan de wanden waren als vlekken te zien.Met het hoofd achterover, lusteloos, als een sterk beest, zonder leven, lag hij. Al z’n gedachten waren vaag, doezelig. Maar in de straat gingen een paar meiden voorbij, die zongen van „Daisy Bell†en zoo zonder aanleiding, voor het éérst van zijn gemoedelijke, domme leven begon-ie te huilen. Wat gebeurde ’m nou—Waarom was-ie zoo krankzinnig,—waarom blerde-ie als ’n idioot?—D’r was ’m toch niks gebeurd.—Wat kon ’m die meid schelen, die verdomde bakvisch, dat schaap, dat nest, dat kuiken, die magere gans, dat nuffie, dat toch maar ’n gewoon scharreltje was!...Stilletjes bleef-ie doorhuilen in de rust van de kamer.
Hij was een plompe, beenige jongen. Zijn groote neus spaakte op zijn mager gezicht. Een dun vlasbaardje pluimde om de scherpe hoeken van jukbeenderen, spichtig toeloopend naar de kin. Alles was beenig aan hem. De schouders stonden stug, het lichaam was hard, de beenen zwaar en log. Als hij liep waren zijn bewegingen onhandig, ruw als van een jongen hond. In zijn vrijen tijd werkte hij met halters. In een hoek van het atelier lagen ze bij elkaar.
De lust van zijn pootig lichaam was het opheffen, stooten van de gewichten. Hij werd er wakker onder. Hij groeide er in. Als hij rood als een kreeft een moeilijk ding gedaan had, voelde hij zich lekker, floot gemoedelijke deuntjes van het café-chantant, begon weer te werken aan zijn schilderij. Als hij niet schilderde, was hij met de gewichten bezig.
Zoo was hij dertig geworden, goedhartig, dom, sterk, levend het leven van alle mannen én schilderend. Hij schilderde wat men „aardig†noemt. Op alle tentoonstellingen hingen stukjes van hem. De nobele schilderijen-specialiteiten vermeldden hem steeds met „lof.†Het goedhartige, domme, krachtigevan zijn natuur was in het zware, dompige, harde van zijn kleuren en fantasieën. Ze kochten zijn werk voor prikjes. De vele prikjes maakten z’n burgerbestaan uit. Wat hij verdiende gaf hij uit. Er was geen reden om te sparen. Soms at hij bij Suisse, soms in de gaarkeuken, soms kocht hij een paar eieren. Het was geen nagemaaktvie de bohème, geen artistieke anstellerij: het was zijn gewoon goedhartig normaal leven.
Als zijn vrienden kwamen oploopen, lei hij zijn penseelen neer, werd er gebitterd uit gebroken glaasjes en eierdoppen, werd er gewerkt met de gewichten, geschermd met oude sabels. Dan zette hij zijn bril af, den grooten zwaren bril, dien hij gewoonlijk met logge handbewegingen tegen de oogen duwde en stond als een leelijke, sterke, kippige reus. Ze mochten hem allen. Ook de vrouwen. De vrouwen vonden hem leelijk met zijn houtige lichaam, zijn hoekige gezicht. Maar zijn domme goedheid en het „artistieke†dat vrouwen schijnt in te palmen, maakte hem tot veroveraar van de vele modellen, die al zoo kwamen om te poseeren.
Nu was hij dertig jaar. Niets groots, niets heftigs was in zijn leven gebeurd. Het ging aan hem voorbij, zonder dat hij het merkte. Hij leefde het zonder vreugde, zonder bitterheid. Schilderen, vrienden, vrouwen, turnen, alles passeerde zonder schok, zonder gevoel van moeheid, zonder passie. Hij was een gezond, stevig individu, dat schilderde uit onverklaarbare genegenheid. Als hij er in zijn jonge jaren niet toe gekomen was om te schilderen, zou hij timmerman of smid geworden zijn.
Toen hij eens niets verkocht had, kreeg hij ruzie met zijn huisbaas om de huur en „verkasteâ€. In de Jordaan stond een groote kamer leeg met goed licht. De vrienden sjouwden mee. Den volgendendag was het atelier in orde. Wat vieze doeken tegen de ramen, wat schetsen en wapens aan de wanden, wat oude stoelen en een stoffige bank, belegd met Smyrnaasch. Voor één gulden in de week bracht de juffrouw van boven hem elken dag een kop koffie met een dunnetjes belegde boterham. En het beenige, plompe lichaam zat weer voor den ezel met dezelfde gemoedelijke genegenheid om te schilderen.
Klop. Klop.
„Binnen!â€
„Moeder is ziek.—Ik kom u de koffie brengen.â€
Hij keek op van zijn werk.
„Is de juffrouw boven je moeder?â€
„Ja.â€
„Waar heb je dan al dien tijd hier in huis gezeten, dat ik je voor het eerst zie?â€
„Nou.—Da’s ook ’n vraag! Ik ga om acht uur de deur uit ’s morgens en kom ’s avonds half negen eerst binnen.â€
„Wat doe je voor den kost?â€
„Ik ben op ’n naaiwinkel.â€
„O.â€
„Dag mijneer.â€
„Wat hè-je ’n haast!â€
„Dag mijneer.â€
Weg was ze.
„Verdikkie wat ’n aardig smoeltjeâ€â€”dacht-ie, at zijn boterham en werkte door.
Ook den volgenden dag kwam ze.
„De koffie mijneer.â€
„Heb je weer zoo’n haast?â€
„Moeder is alleen.â€
„Mag ik je een zoen geven?â€
„Ga nou weg!â€
„Kom nou, ééntje.â€
„Je bent zoo leelijk, zeg!â€
„Leelijke zoenen ookâ€...
„Ik zou je danken.â€
Weg was ze.
Hij at, zong en werkte. ’t Kon hem niemendal schelen. Ze zeiden allemaal leelijkert, later mochten ze hem toch.
Derde, vierde, vijfde dag. Het bleef zoo. Ze lachte hem uit. Ze liet d’r witte tandjes zien, ginnegapte, maar als hij een beweging maakte, was ze weg.
Hij werd er wrevelig onder. Waarom dee ze zoo mal? Die bakvisch. Eindelijk, den zesden dag, toen ze wat dichter bij kwam, in de eene hand de koffie, in de andere het bordje met brood, zoende hij d’r geniepig, onverwacht. Ze werd vuurrood van woede. De koffie viel om, plaste op den grond.
„Laat me los! Ik wil van jou niet gezoend worden, smeerlap!†Driftig, met een gebaar van walging veegde ze zich den mond af.
„Heb je zóó ’t land an me?â€zei-die verwonderd.
„Ja! Ja! Ja!â€
Dat was gek. Terwijl ze de trap naar boven opging, luisterde hij naar de krakende treden. Het was gèk. Most ze dà arom zoo nijdig worden. Hij floot een deuntje, maar voelde zich niet op z’n gemak. Als ze morgen kwam zou-die zich koest houen. Je mot bij vrouwen koel zijn. Dan heb je succes.—Dan piqueer je ze.—Dan gaan ze op je letten. Den volgenden dag kwam ze niet. Moeder was beter. Hij at en werkte. Ook goed. Dan zou hij d’r niet meer zien. Wat maalde die om een aardig snuitje. Tegen den avond ging hij uit, at in de gaarkeuken. Nou was zij op den naaiwinkel. Wat? Wel zeker! Hij wou toch ’s gaan kijken. Om achtuur wachtte hij bij een lantaarn. Daar kwam ze.
„Dag Marietje!â€
„Dag.â€
„Mag ik je thuis brengen?â€
„Toe ga nou weg... Ga nou weg... Ik loop al met iemand.â€
„Da’s niet waar.â€
„Waarachtig.â€
„Wil je niks van me weten?â€
„Je verveelt me. Toe ruk nou uit!â€
Ze liet hem staan. Iets verder wandelde ze op met een ander, die zijn arm door den hare stak.
„’t Kan me ook niks schelen...†mopperde hij: „’t ’s ’n lamme meid.â€
Maar den heelen avond was hijdown, dronk wat grogjes, stond den volgenden morgen katterig op. Het werk ging niet. Hij zou een dutje doen. Op de rustbank languit, het hoofd op de armen, lag hij te luieren. Hij at een paar eieren, ging weer liggen inert op het Smyrnaasch. Bij halfnegen hoorde-die d’r thuiskomen. De buitendeur werd geopend. Beneden in de gang praatte ze met iemand. Hij kon alles hooren, à lles. Ook dat ’r gezoend werd. Toen viel de buitendeur dicht, kraakten de treden, een voor een.
Schemer was in het atelier. Het licht van een gaslantaarn gaf een raamreflectie op den grond. Witte plakkaten van schetsen aan de wanden waren als vlekken te zien.
Met het hoofd achterover, lusteloos, als een sterk beest, zonder leven, lag hij. Al z’n gedachten waren vaag, doezelig. Maar in de straat gingen een paar meiden voorbij, die zongen van „Daisy Bell†en zoo zonder aanleiding, voor het éérst van zijn gemoedelijke, domme leven begon-ie te huilen. Wat gebeurde ’m nou—Waarom was-ie zoo krankzinnig,—waarom blerde-ie als ’n idioot?—D’r was ’m toch niks gebeurd.—Wat kon ’m die meid schelen, die verdomde bakvisch, dat schaap, dat nest, dat kuiken, die magere gans, dat nuffie, dat toch maar ’n gewoon scharreltje was!...
Stilletjes bleef-ie doorhuilen in de rust van de kamer.
Bezoek.Ik zat voor het raam in een groote stemming vandown-heid. Het leven ging sukkelachtig-egaal en de beroepsdingetjes drukten zwaarder dan ooit. In zoo’n stemming bekijk je alles landerig en beu. Uit de deur van ’t „Heilsleger†kwam een bleeke man. Wat verderop werd een leelijke meid met groote open neusgaten voortgesjouwd door een manken hond-mormel. Een nijdige wind zwiepte stuifsneeuw op.Apathisch keek ik naar de dingen. Het was het dommeluurtje voor het eten. De kachel stond gloeiend, schemerde rooderig licht tegen het plafond. Over een half uur zouen de boeken van de tafel geruimd worden, zou er gerinkeld worden met borden, zouen we eten... Over anderhalf uur zouen de beenen bewegen door de Van Woustraat, door de Utrechtsche straat, door de Kalverstraat... De vaste, plichtmatige wandeling van een zeer fatsoenlijk bourgeois... Dan wat werk en ’s nachts wéér de Kalverstraat, de Utrechtsche straat, de Van Woustraat... Dan het bed en morgen alles hetzelfde, als een klok tikketak, als een schoothondje, dat op den juisten tijd moet uitgelaten worden.Het werd donkerder.Het was een wel hopeloos schemeruurtje; de oogengericht op het roode licht van het plafond. Het waren in-krachtlooze oogenblikken, zooals ieder ze heeft, oogenblikken, waarin de afmatting van kamerleven zich triestig concentreert.Er werd gebeld. Bij zessen. Dat zou de post wel weer zijn. Dinsdag. Ik wist precies wat er in de bus lag. Dinsdag kwam dát krantje. Anders niets. Ik zou het maar ophalen en weer eten en wandelen door de Van Wou-, door de Utrechtsche-, door de Kalverstraat.Op de vloermat lag het krantje. Ook een brief in rose envelop. Het was een vrouwenhand. Bij het licht van de kachel las ik langzaam woord voor woord. De handteekening stond er scherp en raak, met een streep er onder. Wonderlijk. In dit moment van slapheid en depressie, kwam plots een meisjesbrief, ongekunsteld, met een heldere meisjes-extase voor kort geleden geschreven nietigheidjes. Het stond er typisch-grappig—„Ik ben negentien en zou zoo graag eens met u kennismaken. Maar pa en ma weten er niets van dat ik u dezen brief schrijf. Wil u dus antwoordenposte restante?†Door de lauwheid van de kamer leek een vonkje pleizier te knetteren. Waren er dan toch voor wie ik iets was? Mal. Wel mal. Ik las nog eens en nóg eens. Het was verbazend frisch-opgewonden.Maar bij de vierde lezing kwam er een groot wantrouwen. Het was eigenlijk een verdacht briefje—een meisje van negentien jaar, die aan een ongetrouwd jongmensch in die termen schrijft—pa en ma, die er niets van wisten—een geheime correspondentieposte restante. Ja, het wà s een verdacht briefje. Welke vriend wou me er eens doen inloopen? Wat zouen ze gieren van ’t lachen als ik antwoordde en er serieus op inging. Had ik dit handschrift niet meer gezien?De aardigheid was er af. En ik antwoordde niet. Dat duurde drie, vier, vijf dagen. Toen in een koffiehuis, zittend met iemand, die de grap zeker niet kon uitgehaald hebben, liet ik het briefje lezen.„Kerel je bent gek,—datisde brief van een meisje.â€â€žJa, ja,—maar ik maak me niet belachelijk.â€â€žWacht eens even! Aannemen!â€â€žWat ga je doen?â€â€žDat zul je zien.—Kelner, het adresboek.â€We snuffelden in het boek en jawel, de naam bestond en nog sterker, er was er maar één.Den volgenden morgen ging er een briefjeposte restante, beleefd, correct. Dienzelfden dag was er een uitvoerig antwoord van negen bladzijden, met aardige, naïve confidenties, eindigend met het verzoek of zij me eens mocht komen opzoeken.Nu mag ieder me uitlachen, maar met dien brief ben ik nu een paar dagen gelukkig geweest. Ieder loopt rond met een stumperig vrouwen-ideaaltje. Van liefde is misschien het mooist, dat zij niet gehéél bestaat, dat onze fantasie gaat om een droombeeld, dat onze ijlste verlangens te puur zijn voor een zachte werkelijkheid. Deze paar stukjes papier met meisjes-opgewondenheid deden alles vrijelijk fantaseeren. Op een Donderdag-middag zou ze komen om vier uur. Het duurde nog twee dagen. Ze heette Antoinette. Luierend in mijn stoel, dacht ik over de kleinste, stilste diminutiefjes, droomde van een bijzonder kopje, met bijzondere oogen, met een bijzondere stem. Ze zou binnenkomen, verlegen. We zouden met elkander babbelen, beleefd, in de vormen, vooral in de vormen. Een meisje dat op bezoek komt, is een gast van heiligheid. En dan zou misschien dat cynisme, dat anderen gegeven hadden, weggelachen worden door geluksklanken van eenvrouwenstem. Misschien was dit het gouden klokje dat begon te luien in de dorheid van een menschleven, misschien was dit de kelk, die openbloeide in dauw van gelukstranen. O ja. Misschien. Trala.Al de verlangens die een mensch kan hebben, al de opstanding van een individu, dat zijn begeeren heeft naar verwerkelijking van droomen, waren in de fantasie van die dagen.Toen kwam Donderdagmiddag.Toen kwam ook het komediespel. Want met alle pogen naar oprechtheid blijven we allemaal komedianten. De kamer zag er niet artistiek genoeg uit. Dà ar kon nog wel wat rommel liggen en hier was weer te veel. En die Fransche kranten met de gemeene plaatjes moesten vermoffeld worden en die naakte juffrouw onder het portret van grootmoeder moest ook weg. Zoo. Nu was het er. En lag ik in een leuningstoel met een boek voor me. Als ze binnenkwam, zou ik zijn als een geleerd mensch, die in zijn studieverrastwordt. Vijf minuten vóór vier.Ik las nog eens den eersten brief... „Ik ben negentien en zou zoo graag eens met u kennis maken. Maar pa en ma weten er niets van, dat ik u dezen brief schrijfâ€... Wat zouen pa en ma er van zeggen, als ze later hoorden dat hun dochter op visite was geweest bij een ongetrouwd jongmensch? Voor oneerlijke menschen is dit een zeer onfatsoenlijk iets, maar daar ik nu toch op het punt stond van ideaal-verliefd te raken, kwam het er niets op aan. Vier uur. Wat zou er in mijn leven veranderd zijn na één uur? Als Antoinette...Er werd gebeld. Ik hoorde de gracieuse oude meid scharrelen in de keuken. Waarom draaide ze zoo. „Er wordt gebeld! Er wordt gebeld!!â€, schreeuwdeik aan de trap.—„Ja, ja, mijnheer, ik bind mijn schort voor.†Ze slofte door de gang. Ik zat weer in mijn stoel, zenuwachtig met het boek in de handen. Stemmengemompel. Toen de ouwe, die de trap op kwam.Klop, klop.„Binnen!â€â€žMijnheer daar binne twee dames voor u.â€â€žTwéé?â€â€žJa meneer.â€â€žTwéé?â€â€žJawel, een ouwe en een jonge.â€â€žLaat boven kommen.â€Weer stemmengemompel. Weer trapgekraak. Weer klop-klop.Toen ging de kamerdeur open. Eerst een dikke, kleine dame. Toen een bleek, klein meisje.„Mijnheer Falkland, ik ben maar zoo vrij geweest om mee te kommen. Mijn dochter heeft me gezegd dat ze met u gecorrespondeerd heeft... Ze zei ’t net op ’t laatste oogenblikkie... Ik vond het niks gepast, dat Antoinette alleen ging... Vind u ook niet?... Toen ben ik maar meegegaanâ€...„Gaat u zitten.â€Stilte.Zoo’n stilte moet er om Perrette geweest zijn, toen de melkkan viel.„’n Beetje winderig vandaag, mevrouw.â€â€žJa, ’t is nog al guur.â€â€žâ€™t Is guur geweest de heele maand December.â€â€žEn wat een vroege sneeuw, vin u niet?â€â€žAls men maar overschoenen draagt, mevrouw.â€
Ik zat voor het raam in een groote stemming vandown-heid. Het leven ging sukkelachtig-egaal en de beroepsdingetjes drukten zwaarder dan ooit. In zoo’n stemming bekijk je alles landerig en beu. Uit de deur van ’t „Heilsleger†kwam een bleeke man. Wat verderop werd een leelijke meid met groote open neusgaten voortgesjouwd door een manken hond-mormel. Een nijdige wind zwiepte stuifsneeuw op.
Apathisch keek ik naar de dingen. Het was het dommeluurtje voor het eten. De kachel stond gloeiend, schemerde rooderig licht tegen het plafond. Over een half uur zouen de boeken van de tafel geruimd worden, zou er gerinkeld worden met borden, zouen we eten... Over anderhalf uur zouen de beenen bewegen door de Van Woustraat, door de Utrechtsche straat, door de Kalverstraat... De vaste, plichtmatige wandeling van een zeer fatsoenlijk bourgeois... Dan wat werk en ’s nachts wéér de Kalverstraat, de Utrechtsche straat, de Van Woustraat... Dan het bed en morgen alles hetzelfde, als een klok tikketak, als een schoothondje, dat op den juisten tijd moet uitgelaten worden.
Het werd donkerder.
Het was een wel hopeloos schemeruurtje; de oogengericht op het roode licht van het plafond. Het waren in-krachtlooze oogenblikken, zooals ieder ze heeft, oogenblikken, waarin de afmatting van kamerleven zich triestig concentreert.
Er werd gebeld. Bij zessen. Dat zou de post wel weer zijn. Dinsdag. Ik wist precies wat er in de bus lag. Dinsdag kwam dát krantje. Anders niets. Ik zou het maar ophalen en weer eten en wandelen door de Van Wou-, door de Utrechtsche-, door de Kalverstraat.
Op de vloermat lag het krantje. Ook een brief in rose envelop. Het was een vrouwenhand. Bij het licht van de kachel las ik langzaam woord voor woord. De handteekening stond er scherp en raak, met een streep er onder. Wonderlijk. In dit moment van slapheid en depressie, kwam plots een meisjesbrief, ongekunsteld, met een heldere meisjes-extase voor kort geleden geschreven nietigheidjes. Het stond er typisch-grappig—„Ik ben negentien en zou zoo graag eens met u kennismaken. Maar pa en ma weten er niets van dat ik u dezen brief schrijf. Wil u dus antwoordenposte restante?†Door de lauwheid van de kamer leek een vonkje pleizier te knetteren. Waren er dan toch voor wie ik iets was? Mal. Wel mal. Ik las nog eens en nóg eens. Het was verbazend frisch-opgewonden.
Maar bij de vierde lezing kwam er een groot wantrouwen. Het was eigenlijk een verdacht briefje—een meisje van negentien jaar, die aan een ongetrouwd jongmensch in die termen schrijft—pa en ma, die er niets van wisten—een geheime correspondentieposte restante. Ja, het wàs een verdacht briefje. Welke vriend wou me er eens doen inloopen? Wat zouen ze gieren van ’t lachen als ik antwoordde en er serieus op inging. Had ik dit handschrift niet meer gezien?
De aardigheid was er af. En ik antwoordde niet. Dat duurde drie, vier, vijf dagen. Toen in een koffiehuis, zittend met iemand, die de grap zeker niet kon uitgehaald hebben, liet ik het briefje lezen.
„Kerel je bent gek,—datisde brief van een meisje.â€
„Ja, ja,—maar ik maak me niet belachelijk.â€
„Wacht eens even! Aannemen!â€
„Wat ga je doen?â€
„Dat zul je zien.—Kelner, het adresboek.â€
We snuffelden in het boek en jawel, de naam bestond en nog sterker, er was er maar één.
Den volgenden morgen ging er een briefjeposte restante, beleefd, correct. Dienzelfden dag was er een uitvoerig antwoord van negen bladzijden, met aardige, naïve confidenties, eindigend met het verzoek of zij me eens mocht komen opzoeken.
Nu mag ieder me uitlachen, maar met dien brief ben ik nu een paar dagen gelukkig geweest. Ieder loopt rond met een stumperig vrouwen-ideaaltje. Van liefde is misschien het mooist, dat zij niet gehéél bestaat, dat onze fantasie gaat om een droombeeld, dat onze ijlste verlangens te puur zijn voor een zachte werkelijkheid. Deze paar stukjes papier met meisjes-opgewondenheid deden alles vrijelijk fantaseeren. Op een Donderdag-middag zou ze komen om vier uur. Het duurde nog twee dagen. Ze heette Antoinette. Luierend in mijn stoel, dacht ik over de kleinste, stilste diminutiefjes, droomde van een bijzonder kopje, met bijzondere oogen, met een bijzondere stem. Ze zou binnenkomen, verlegen. We zouden met elkander babbelen, beleefd, in de vormen, vooral in de vormen. Een meisje dat op bezoek komt, is een gast van heiligheid. En dan zou misschien dat cynisme, dat anderen gegeven hadden, weggelachen worden door geluksklanken van eenvrouwenstem. Misschien was dit het gouden klokje dat begon te luien in de dorheid van een menschleven, misschien was dit de kelk, die openbloeide in dauw van gelukstranen. O ja. Misschien. Trala.
Al de verlangens die een mensch kan hebben, al de opstanding van een individu, dat zijn begeeren heeft naar verwerkelijking van droomen, waren in de fantasie van die dagen.
Toen kwam Donderdagmiddag.
Toen kwam ook het komediespel. Want met alle pogen naar oprechtheid blijven we allemaal komedianten. De kamer zag er niet artistiek genoeg uit. Dà ar kon nog wel wat rommel liggen en hier was weer te veel. En die Fransche kranten met de gemeene plaatjes moesten vermoffeld worden en die naakte juffrouw onder het portret van grootmoeder moest ook weg. Zoo. Nu was het er. En lag ik in een leuningstoel met een boek voor me. Als ze binnenkwam, zou ik zijn als een geleerd mensch, die in zijn studieverrastwordt. Vijf minuten vóór vier.
Ik las nog eens den eersten brief... „Ik ben negentien en zou zoo graag eens met u kennis maken. Maar pa en ma weten er niets van, dat ik u dezen brief schrijfâ€... Wat zouen pa en ma er van zeggen, als ze later hoorden dat hun dochter op visite was geweest bij een ongetrouwd jongmensch? Voor oneerlijke menschen is dit een zeer onfatsoenlijk iets, maar daar ik nu toch op het punt stond van ideaal-verliefd te raken, kwam het er niets op aan. Vier uur. Wat zou er in mijn leven veranderd zijn na één uur? Als Antoinette...
Er werd gebeld. Ik hoorde de gracieuse oude meid scharrelen in de keuken. Waarom draaide ze zoo. „Er wordt gebeld! Er wordt gebeld!!â€, schreeuwdeik aan de trap.—„Ja, ja, mijnheer, ik bind mijn schort voor.†Ze slofte door de gang. Ik zat weer in mijn stoel, zenuwachtig met het boek in de handen. Stemmengemompel. Toen de ouwe, die de trap op kwam.
Klop, klop.
„Binnen!â€
„Mijnheer daar binne twee dames voor u.â€
„Twéé?â€
„Ja meneer.â€
„Twéé?â€
„Jawel, een ouwe en een jonge.â€
„Laat boven kommen.â€
Weer stemmengemompel. Weer trapgekraak. Weer klop-klop.
Toen ging de kamerdeur open. Eerst een dikke, kleine dame. Toen een bleek, klein meisje.
„Mijnheer Falkland, ik ben maar zoo vrij geweest om mee te kommen. Mijn dochter heeft me gezegd dat ze met u gecorrespondeerd heeft... Ze zei ’t net op ’t laatste oogenblikkie... Ik vond het niks gepast, dat Antoinette alleen ging... Vind u ook niet?... Toen ben ik maar meegegaanâ€...
„Gaat u zitten.â€
Stilte.
Zoo’n stilte moet er om Perrette geweest zijn, toen de melkkan viel.
„’n Beetje winderig vandaag, mevrouw.â€
„Ja, ’t is nog al guur.â€
„’t Is guur geweest de heele maand December.â€
„En wat een vroege sneeuw, vin u niet?â€
„Als men maar overschoenen draagt, mevrouw.â€
Dolce far niente.Dolce far niente.De wind schudt de wilgen.Het zonlicht licht met strakke witheid. De kruinen slingeren, wrijven tegen elkander. Het is een zonnegewiegel van blaren, als gespeel van kinderen.Als ik goed luister, droomerig luister, hoor ik jubelkreetjes, schelle stemmetjes.Maar er zijn geen kinderen.De wind zwiept de takken op. Blaren huppen en joelen. Er zijn geen kinderen. Het is bedrog. Er zijn groene blaadjes, dwarrelend door elkander, er is lichtgelach op de loovers, er zijn schaduwtjes en zilverschubben. Er is het gróóte gesuis van de blaren.Als ik de oogen sluit lijkt het de zee—het groote water, water en lucht. Groene golven komen langzaam gedragen, neervallend, opdeinend. Witte schuimstrepen sissen. En het gesuis ademt zacht, blazend aan in den mond, in den neus, in de longen, die bewegen in stalen gevoel van sterkte. Het is de zee, de zee, effen glad als een spiegel van licht, de zee rumoerig en wild, de zee met marmeren bergen en dalen, de zee als een vreemd verbeeldingsland. Het is de zee bij het strand, opkolkend golven in branding van schuim.Het is de zee, wen de zware lucht voortscheert de golven, de zee, als een binnenwater waarop reuzenlippen adem uitstorten, de zee, stil, vol geluiden, de zee als een droomenplek,waar de heete mond gulzig drinkt—drinkt—drinkt, in een passie naar licht, lucht, leven, dood. Het is de zee, groot, majesteitelijk, wiegend op het gladde lijf silhouetten van zeilen. Het is de zee, bij nacht, zwart en luguber,—bij avond, inslapend op wondermelodie van ònzegbaar-goede dingen,—bij middag als de zon op het water brandt—, het is de zee als een wit zuilenpaleis, statigend op tot in de wolken van sneeuw, zuilenpaleis met albasten vrouwen, badend en wiegend in water.De zee, als de kinderen purper van leven stoeien in ’t zand.Er is geen zee.Het is al bedrog. De wind stuift in de stoeiende wilgen. De blaren rukken driest, dollen en zwermen. Het is bladergesuis achter de schutting van den tuin, bladergesuis van de wilgen in zonlicht. Er is geen zee.Dolce far niente...Een musch lijnt door de warme, zonnige lucht, strijkt neer op een tak. De wind schudt tak en musch. Ze glanst in het licht, pikt met den snavel in het bruine borstje. De groene blaren, de blaren van zilver en groen, ravotten er om. Dan vliegt ze weer vort, bruine streep in het licht.Beneden is het perk van groote groene planten. Gele koppen van bloemen, gele trossen knikkebollen, zacht bestreken door den wind. De gele koppen vlijmen uit scherp boven het groen. Het is een mooi perk van groote, groene blaren, groen in alle kleuren, zacht, donzig, bits, donker. Het geelpluimt er boven, drijft er over, fel, schreeuwend. Het perk staat, netjes afgerond, als de vroolijke, kleurige opgewaaide pruik van een boschduivel.Kloek! Kloek!Petie! Petie!Ergens achter een schutting klinkt het pittig, gedempt geluid van kuikens. Ik zie ze in verbeelding, mollig, geel, dribbelend, met gele bekjes, pikkend in den grond.De boomtakken zwiepen. De blaren stormen driftigjes. Schaduwen en groen én zilverloovertjes.Een kat sluipt aan over de schutting. Stap voor stap. Fluweelen, zachte tredjes. Nu rekt ze zich uit, inbuigend het rugje—plompt neer van de schutting, verdwijnt in het groen. Monter klinkt het gepiep van de kuikens. De zon schijnt heet, uitmergelend den grond. Het is warm en de wind blaast in de blaren.Een witte vlinder.Ze klapklapt dicht bij den grond, bewegend met rukjes. De wind neemt haar op, stuwt het witte lijfje. Maar ze klapklapt naar de gele bloemen boven de groene planten. Ze laat de vleugeltjes rusten, de witte, papieren vleugels, blijft stil op een gele tros, op een tros van heftig-gele bloemen.Weer een musch. De musch tript rond op den grond, hip-hip-hip. Telkens een musschenschaduwtje op den grond. De kat uit het groen sluipt zachtjes, pootje voor pootje, het lichaam bijna sleepend over den grond. Maar de musch vliegt weg. De kat ligt lui in ’t zand, de vier pooten gestrekt. De musch tjilpt in de boomen. De kuikens piepen. De blaren dansen in ’t licht.Wit als een rozeblaadje, fladderend op den wind dommelt de vlinder gratievol van de eene pluim naar de ander. Zij is van een wonderlijke, purewitheid. De vleugeltjes klepperen. Het is niet te zien of zij bewegen of worden bewogen. In het blinkende zonlicht rust ze nu weer. De plant knikt stil en zwijgend. Het is een dunne, slanke plant. Alleen bòven één gele pluiming van bloemen. De vlinder wordt gewiegd, als een kindje dat moe is. Een tweede kleppert aan. Ze fladderen heen om elkander, twee witte, blankwitte, doorzichtige lijfjes. Ze zijn als opgewaaide veeren, stijgend, dalend. Ze spelen een spelletje van teerheid bij de gele bloemen, bij de groene, onrustige blaren. Ze spelen tot dicht bij den grond, wachtend en huppelend in het streelende, warme licht.Kloek! Kloek!Petie! Petie!De kat rekt zich uit, geeuwt met een grooten open bek. Ze richt zich op, kromt lui den rug, geeuwt nòg eens, ziet de vlinders, de witte vlinders. Weer sluipt ze, als straks bij de musch, tred voor tred van het grijs sluwe lichaam. Ze kruipt langs de planten, loert, loert met groene, harde oogen.De eene vlinder twinkelt heen over de schutting. De ander heeft een vleugel gebroken. Ze fladdert zacht op een struik. Maar de kat, speelsch en vlug, springt nòg eens. De struik buigt. Een paar blaren vallen af. De vlinder ligt op den grond.De witte vleugels trillen. De kat snuffelt, gaat er bij liggen, vadsig, weelderig in de zonwarmte. De groote grijze poot verschuift het witte, blanke lijfje. De vleugeltjes beven. De groene, harde oogen, de wreede oogen loeren, bekijken het getril. De voorpooten gooien de vlinder op, de wind waait haar langs den grond. De kat springt toe, als een roofdier dat speelt met zijn prooi.Zij heeft de vlinder wèer. Zij draagt haar inden bek, legt haar neer op een plekje van zon, duwt haar spelend vort met fluweelen stootjes van den sterken poot. De vlinder beweegt niet meer. De gebroken, verfletste vleugels hangen mat op den stoffigen grond.De kat geeuwt, rekt zich uit, wentelt zich op de andere zij.De wind stoeit het dooie vlinderlijfje op boven de groote, groene planten, boven de knikkebollende pluimen van geel. De kuikens piepen. De blaren suizen als de zee.
Dolce far niente.
De wind schudt de wilgen.
Het zonlicht licht met strakke witheid. De kruinen slingeren, wrijven tegen elkander. Het is een zonnegewiegel van blaren, als gespeel van kinderen.
Als ik goed luister, droomerig luister, hoor ik jubelkreetjes, schelle stemmetjes.
Maar er zijn geen kinderen.
De wind zwiept de takken op. Blaren huppen en joelen. Er zijn geen kinderen. Het is bedrog. Er zijn groene blaadjes, dwarrelend door elkander, er is lichtgelach op de loovers, er zijn schaduwtjes en zilverschubben. Er is het gróóte gesuis van de blaren.
Als ik de oogen sluit lijkt het de zee—het groote water, water en lucht. Groene golven komen langzaam gedragen, neervallend, opdeinend. Witte schuimstrepen sissen. En het gesuis ademt zacht, blazend aan in den mond, in den neus, in de longen, die bewegen in stalen gevoel van sterkte. Het is de zee, de zee, effen glad als een spiegel van licht, de zee rumoerig en wild, de zee met marmeren bergen en dalen, de zee als een vreemd verbeeldingsland. Het is de zee bij het strand, opkolkend golven in branding van schuim.
Het is de zee, wen de zware lucht voortscheert de golven, de zee, als een binnenwater waarop reuzenlippen adem uitstorten, de zee, stil, vol geluiden, de zee als een droomenplek,waar de heete mond gulzig drinkt—drinkt—drinkt, in een passie naar licht, lucht, leven, dood. Het is de zee, groot, majesteitelijk, wiegend op het gladde lijf silhouetten van zeilen. Het is de zee, bij nacht, zwart en luguber,—bij avond, inslapend op wondermelodie van ònzegbaar-goede dingen,—bij middag als de zon op het water brandt—, het is de zee als een wit zuilenpaleis, statigend op tot in de wolken van sneeuw, zuilenpaleis met albasten vrouwen, badend en wiegend in water.
De zee, als de kinderen purper van leven stoeien in ’t zand.
Er is geen zee.
Het is al bedrog. De wind stuift in de stoeiende wilgen. De blaren rukken driest, dollen en zwermen. Het is bladergesuis achter de schutting van den tuin, bladergesuis van de wilgen in zonlicht. Er is geen zee.
Dolce far niente...
Een musch lijnt door de warme, zonnige lucht, strijkt neer op een tak. De wind schudt tak en musch. Ze glanst in het licht, pikt met den snavel in het bruine borstje. De groene blaren, de blaren van zilver en groen, ravotten er om. Dan vliegt ze weer vort, bruine streep in het licht.
Beneden is het perk van groote groene planten. Gele koppen van bloemen, gele trossen knikkebollen, zacht bestreken door den wind. De gele koppen vlijmen uit scherp boven het groen. Het is een mooi perk van groote, groene blaren, groen in alle kleuren, zacht, donzig, bits, donker. Het geelpluimt er boven, drijft er over, fel, schreeuwend. Het perk staat, netjes afgerond, als de vroolijke, kleurige opgewaaide pruik van een boschduivel.
Kloek! Kloek!
Petie! Petie!
Ergens achter een schutting klinkt het pittig, gedempt geluid van kuikens. Ik zie ze in verbeelding, mollig, geel, dribbelend, met gele bekjes, pikkend in den grond.
De boomtakken zwiepen. De blaren stormen driftigjes. Schaduwen en groen én zilverloovertjes.
Een kat sluipt aan over de schutting. Stap voor stap. Fluweelen, zachte tredjes. Nu rekt ze zich uit, inbuigend het rugje—plompt neer van de schutting, verdwijnt in het groen. Monter klinkt het gepiep van de kuikens. De zon schijnt heet, uitmergelend den grond. Het is warm en de wind blaast in de blaren.
Een witte vlinder.
Ze klapklapt dicht bij den grond, bewegend met rukjes. De wind neemt haar op, stuwt het witte lijfje. Maar ze klapklapt naar de gele bloemen boven de groene planten. Ze laat de vleugeltjes rusten, de witte, papieren vleugels, blijft stil op een gele tros, op een tros van heftig-gele bloemen.
Weer een musch. De musch tript rond op den grond, hip-hip-hip. Telkens een musschenschaduwtje op den grond. De kat uit het groen sluipt zachtjes, pootje voor pootje, het lichaam bijna sleepend over den grond. Maar de musch vliegt weg. De kat ligt lui in ’t zand, de vier pooten gestrekt. De musch tjilpt in de boomen. De kuikens piepen. De blaren dansen in ’t licht.
Wit als een rozeblaadje, fladderend op den wind dommelt de vlinder gratievol van de eene pluim naar de ander. Zij is van een wonderlijke, purewitheid. De vleugeltjes klepperen. Het is niet te zien of zij bewegen of worden bewogen. In het blinkende zonlicht rust ze nu weer. De plant knikt stil en zwijgend. Het is een dunne, slanke plant. Alleen bòven één gele pluiming van bloemen. De vlinder wordt gewiegd, als een kindje dat moe is. Een tweede kleppert aan. Ze fladderen heen om elkander, twee witte, blankwitte, doorzichtige lijfjes. Ze zijn als opgewaaide veeren, stijgend, dalend. Ze spelen een spelletje van teerheid bij de gele bloemen, bij de groene, onrustige blaren. Ze spelen tot dicht bij den grond, wachtend en huppelend in het streelende, warme licht.
Kloek! Kloek!
Petie! Petie!
De kat rekt zich uit, geeuwt met een grooten open bek. Ze richt zich op, kromt lui den rug, geeuwt nòg eens, ziet de vlinders, de witte vlinders. Weer sluipt ze, als straks bij de musch, tred voor tred van het grijs sluwe lichaam. Ze kruipt langs de planten, loert, loert met groene, harde oogen.
De eene vlinder twinkelt heen over de schutting. De ander heeft een vleugel gebroken. Ze fladdert zacht op een struik. Maar de kat, speelsch en vlug, springt nòg eens. De struik buigt. Een paar blaren vallen af. De vlinder ligt op den grond.
De witte vleugels trillen. De kat snuffelt, gaat er bij liggen, vadsig, weelderig in de zonwarmte. De groote grijze poot verschuift het witte, blanke lijfje. De vleugeltjes beven. De groene, harde oogen, de wreede oogen loeren, bekijken het getril. De voorpooten gooien de vlinder op, de wind waait haar langs den grond. De kat springt toe, als een roofdier dat speelt met zijn prooi.
Zij heeft de vlinder wèer. Zij draagt haar inden bek, legt haar neer op een plekje van zon, duwt haar spelend vort met fluweelen stootjes van den sterken poot. De vlinder beweegt niet meer. De gebroken, verfletste vleugels hangen mat op den stoffigen grond.
De kat geeuwt, rekt zich uit, wentelt zich op de andere zij.
De wind stoeit het dooie vlinderlijfje op boven de groote, groene planten, boven de knikkebollende pluimen van geel. De kuikens piepen. De blaren suizen als de zee.
Mopje.De bel luidde onbehaaglijk.„Ik kom, ik kom!â€Voor de deur was Lou.„Wat is dat voor krankzinnigheid!â€...Lou stond op de stoep en hield aan de teugels een breed bruin paard. Het was een stevige merrie, zooals er voor de wagens der Heineken’s bierbrouwerij loopen, een beest met zware schoften en een verstandigen grooten kop. Op den gladden rug lag een zadel. Het paard zweette van het draven. Bij elk van zijn pooten lag een plasje, dat met dunne straaltjes naar het straatriool liep. Om Lou en het paard stond de heele buurt. Daar had je de meiden van de waschvrouw, die tegen me grinnikten, de bakker met lange brooden onder zijn arm, de melkvrouw met volle putsen melk, de schoenlapper, de bovenbuurtjes. Ze stonden allemaal te gapen naar het paard, naar Lou en naar mij. In de verte zag ik een diender.„Wat is dat voor krankzinnigheid?â€... zei ik nog eens.„Ik ben wezen paardrijden,†zei Lou.„Paardrijden?... Paardrijden?... Waar heb je dat geleerd?â€â€žOp de bierbrouwerij.â€â€žBreng ’t beest dan weer terug!â€â€žWel nee... Je weet toch dat het ons paard is!â€â€žOnspaard?... Hebben wij een paard? Hebben wij... een paard?â€â€žJe hebt me toch geld gegeven om er een te koopen!â€â€žIkjou geld gegeven... Ben je gek?â€â€žAch je slaapt!... Je gaf me duizend gulden... Hier heb je de drie cent terug die ik over heb.â€â€žNou maar ik wil het beest hier niet hebben.â€â€žDie is ook goed! Daar komt een agent an... Ik kan het toch niet buiten laten staan.â€â€žKaik dat beest ’s sweite! Is dat ’n dier doodrijenâ€â€”, zei een van de meiden van de waschvrouw.„Bemoei je d’r niet mee,†zei Lou, „anders krijg je de wasch niet meer.â€â€žWe binnen om jullie wasch niet verlegen, ’n wasch van twee hemmetjes, twee kapotte onderbroekenâ€...„Maak nou geen spektakel voor de deur,†zei ik.„Betaal liever mijn rekeningâ€â€”bromde de bakker: „Koop jij een paard, als de straat niks meer van je mot hebben!â€â€žâ€™t Is Godbeterme schande, zooals das beest schwitztâ€â€”schreeuwde de schoenlapper, die een halve Duitscher is.’t Werd een benauwd relletje. Ze drongen hoe langer hoe meer op.„Wees toch voorzichtig!†riep ik—„als ’t beest achteruit trapt, krijg je ongelukken.â€â€žHij trápt niet achteruit!â€, zei Lou.„Stommerik,†zei ik zacht.Maar op eens begon het beest geweldig te hinniken. Het was een gehinnik zóo schel als van een stoomfluit. Van schrik liet de bakker zijn brooden vallen. De merrie beet er in.„Als je maar weet, dat ik ’t op de rekening zet!â€â€”brulde de bakker.„Wat mot dat paard hier?â€â€”Daar had je de politie.„Mijnheer,†zei ik—„mijn broer heeft een paard gekocht voor Æ’Â 999.97... Nou staat ’t beest zoo te transpireerenâ€...„Vooruit menschen! Doorloopen! Doorloopen!â€Gelukkig, ze gingen ’n end op zij.„Dat paard mot van de stoep af, mijnheer.â€â€žLou, het paard mot van de stoep, zegt de politie!â€â€žDan zal ik het binnen brengen.â€â€žBen je dol!... ’t Beest is te dik!â€â€žNiks te dik! Kijk maar!â€De dikke, zware merrie schuurde met haar vleezig lichaam tegen de muren van ons nauw portaaltje.„Je maakt ’m heelemaal wit,†zei ik nog. Maar Lou liep door, sleepte ’t paard mee, eerst door de gang, toen door de keuken, toen de vijf treedjes af in het tuintje.De merrie begon dadelijk te grazen van het ongelukkig beetje onkruid.„Daar gaan onze bloemen! Wat doe je ook een paard mee te brengen!â€â€žJe zult zien wat we ’r ’n plezier van zullen hebben! As je ’s avonds naarDe Telegraafgaat, rij jeâ€...„Hij vreet al het groen op!â€â€žDat groeit het volgend jaar weer an.â€â€žPas op voor Poel. Hij staat zoo te blazen!â€1„Da’s waar! Ik zal Poel wegbrengen, anders vliegt-ie ’t paard an.â€Boven hingen alle buren uit ’t raam.—„Wat ’n mooi beest!â€â€”„Wat ’n engel van ’n dier!†„Meneer, mag ik ’r ’s opzitte?â€â€”„Nee! Nee! Nee!†schreeuwde ik: „we hebben nou geen tijd, we gaan eten!â€Het paard stond lekker te grazen.„Heb je biefstuk meegebracht?â€â€žJa.â€â€žWaar is ze?â€â€žHier.â€Lou haalde de biefstuk uit zijn zak. Ze was warm geworden en kleefde an ’t papier.„Die kunnen we zoo niet eten!â€â€žWel zeker. Hou ze maar even onder de leiding.â€â€žBlijf jij dan bij het paard.â€Ik begon de biefstuk te bakken. Wat vet en boter in de omeletpan op het gaskomfoor. Het rook lekker. Pieps en Poel stonden met kromme ruggen en stijvige staarten op de aanrechtbank toe te kijken.„Hou het paard toch vast!â€â€žâ€™t Doet geen kwaad. ’t Is een mak beest!â€De merrie stond schuin op de tuintrap en snoof de biefstuklucht op.„Kischt! Kischt!†riep ik.„Laat ’m toch gaan!â€Lou dekte de tafel. Pieps en Poel bromden tegen het paard.Toen kwam het de tuintrap op.„Kischt! Kischt!â€Het hinnikte.„Kischt! Kischt!â€Het kwam dichterbij.„Kom,†schreeuwde ik woedend: „breng je paard de keuken uit, anders vreet-ie de biefstuk op!â€â€žLaat ’m maar loopen! Cesar! Cesar!â€Lou floot het beest. ’t Bleef naar de biefstukbakkerij kijken en lekte zich de neusgaten met een lange, bloederige tong.„Kischt! Kischt! Wil je weg gaan!â€Ik kreeg het benauwd. Het paard kwam hoe langer hoe dichter bij. Poel stond te blazen met een staart zoo dik als een vuist.„Lou! Lou!â€â€žWat is ’r toch!â€â€žHaal je paard uit de keuken!â€Het was te laat. Nog terwijl ik „kischt! kischt!†riep, had de merrie aan het heete pannetje gelikt. Haar tong kleefde even aan het warme email. „Kischt! Kischt!â€â€”Vervloekt beest. Van pijn sloeg het met de achterpooten den stoel stuk, keerde zich om en probeerde mij te trappen, maar ik was de gang al in. Ik zag nog hoe de biefstukpan geraakt werd, hoe mijn lekkere saus op de achterpooten van Cesar kwam, hoe de biefstuk op den grond viel en Poel er mee an den haal ging. Meer zag ik niet, want de merrie keerde zich weer om, zag mij in de gang, holde op me toe... Flank! Bons! De kamerdeur dicht. Het woedende beest probeerde met zijn bek de deurknop om te draaien, maar ik leunde met alle macht tegen de deur, terwijl de merrie in de gang zóó verschrikkelijk stampte, alsof het onweerde. „Lou,†brulde ik... „help mee aan de deur! Ik val om van moeheid!â€Geen antwoord.„Lou, Lou!â€...„Wat mot je toch?â€... „Waar is ’t paard?â€â€žWat paard?â€... „De biefstukâ€...„Sta nou maar op... ’t Is één uur! Waarom roep je me?â€â€žHeb ik jou geroepen?â€â€žWat mot er bij de koffie zijn?â€â€žBij de koffie?... Gemarineerde haringenâ€...1Poel, de kater.
De bel luidde onbehaaglijk.
„Ik kom, ik kom!â€
Voor de deur was Lou.
„Wat is dat voor krankzinnigheid!â€...
Lou stond op de stoep en hield aan de teugels een breed bruin paard. Het was een stevige merrie, zooals er voor de wagens der Heineken’s bierbrouwerij loopen, een beest met zware schoften en een verstandigen grooten kop. Op den gladden rug lag een zadel. Het paard zweette van het draven. Bij elk van zijn pooten lag een plasje, dat met dunne straaltjes naar het straatriool liep. Om Lou en het paard stond de heele buurt. Daar had je de meiden van de waschvrouw, die tegen me grinnikten, de bakker met lange brooden onder zijn arm, de melkvrouw met volle putsen melk, de schoenlapper, de bovenbuurtjes. Ze stonden allemaal te gapen naar het paard, naar Lou en naar mij. In de verte zag ik een diender.
„Wat is dat voor krankzinnigheid?â€... zei ik nog eens.
„Ik ben wezen paardrijden,†zei Lou.
„Paardrijden?... Paardrijden?... Waar heb je dat geleerd?â€
„Op de bierbrouwerij.â€
„Breng ’t beest dan weer terug!â€
„Wel nee... Je weet toch dat het ons paard is!â€
„Onspaard?... Hebben wij een paard? Hebben wij... een paard?â€
„Je hebt me toch geld gegeven om er een te koopen!â€
„Ikjou geld gegeven... Ben je gek?â€
„Ach je slaapt!... Je gaf me duizend gulden... Hier heb je de drie cent terug die ik over heb.â€
„Nou maar ik wil het beest hier niet hebben.â€
„Die is ook goed! Daar komt een agent an... Ik kan het toch niet buiten laten staan.â€
„Kaik dat beest ’s sweite! Is dat ’n dier doodrijenâ€â€”, zei een van de meiden van de waschvrouw.
„Bemoei je d’r niet mee,†zei Lou, „anders krijg je de wasch niet meer.â€
„We binnen om jullie wasch niet verlegen, ’n wasch van twee hemmetjes, twee kapotte onderbroekenâ€...
„Maak nou geen spektakel voor de deur,†zei ik.
„Betaal liever mijn rekeningâ€â€”bromde de bakker: „Koop jij een paard, als de straat niks meer van je mot hebben!â€
„’t Is Godbeterme schande, zooals das beest schwitztâ€â€”schreeuwde de schoenlapper, die een halve Duitscher is.
’t Werd een benauwd relletje. Ze drongen hoe langer hoe meer op.
„Wees toch voorzichtig!†riep ik—„als ’t beest achteruit trapt, krijg je ongelukken.â€
„Hij trápt niet achteruit!â€, zei Lou.
„Stommerik,†zei ik zacht.
Maar op eens begon het beest geweldig te hinniken. Het was een gehinnik zóo schel als van een stoomfluit. Van schrik liet de bakker zijn brooden vallen. De merrie beet er in.
„Als je maar weet, dat ik ’t op de rekening zet!â€â€”brulde de bakker.
„Wat mot dat paard hier?â€â€”Daar had je de politie.
„Mijnheer,†zei ik—„mijn broer heeft een paard gekocht voor Æ’Â 999.97... Nou staat ’t beest zoo te transpireerenâ€...
„Vooruit menschen! Doorloopen! Doorloopen!â€
Gelukkig, ze gingen ’n end op zij.
„Dat paard mot van de stoep af, mijnheer.â€
„Lou, het paard mot van de stoep, zegt de politie!â€
„Dan zal ik het binnen brengen.â€
„Ben je dol!... ’t Beest is te dik!â€
„Niks te dik! Kijk maar!â€
De dikke, zware merrie schuurde met haar vleezig lichaam tegen de muren van ons nauw portaaltje.
„Je maakt ’m heelemaal wit,†zei ik nog. Maar Lou liep door, sleepte ’t paard mee, eerst door de gang, toen door de keuken, toen de vijf treedjes af in het tuintje.
De merrie begon dadelijk te grazen van het ongelukkig beetje onkruid.
„Daar gaan onze bloemen! Wat doe je ook een paard mee te brengen!â€
„Je zult zien wat we ’r ’n plezier van zullen hebben! As je ’s avonds naarDe Telegraafgaat, rij jeâ€...
„Hij vreet al het groen op!â€
„Dat groeit het volgend jaar weer an.â€
„Pas op voor Poel. Hij staat zoo te blazen!â€1
„Da’s waar! Ik zal Poel wegbrengen, anders vliegt-ie ’t paard an.â€
Boven hingen alle buren uit ’t raam.—„Wat ’n mooi beest!â€â€”„Wat ’n engel van ’n dier!†„Meneer, mag ik ’r ’s opzitte?â€â€”
„Nee! Nee! Nee!†schreeuwde ik: „we hebben nou geen tijd, we gaan eten!â€
Het paard stond lekker te grazen.
„Heb je biefstuk meegebracht?â€
„Ja.â€
„Waar is ze?â€
„Hier.â€
Lou haalde de biefstuk uit zijn zak. Ze was warm geworden en kleefde an ’t papier.
„Die kunnen we zoo niet eten!â€
„Wel zeker. Hou ze maar even onder de leiding.â€
„Blijf jij dan bij het paard.â€
Ik begon de biefstuk te bakken. Wat vet en boter in de omeletpan op het gaskomfoor. Het rook lekker. Pieps en Poel stonden met kromme ruggen en stijvige staarten op de aanrechtbank toe te kijken.
„Hou het paard toch vast!â€
„’t Doet geen kwaad. ’t Is een mak beest!â€
De merrie stond schuin op de tuintrap en snoof de biefstuklucht op.
„Kischt! Kischt!†riep ik.
„Laat ’m toch gaan!â€
Lou dekte de tafel. Pieps en Poel bromden tegen het paard.
Toen kwam het de tuintrap op.
„Kischt! Kischt!â€
Het hinnikte.
„Kischt! Kischt!â€
Het kwam dichterbij.
„Kom,†schreeuwde ik woedend: „breng je paard de keuken uit, anders vreet-ie de biefstuk op!â€
„Laat ’m maar loopen! Cesar! Cesar!â€
Lou floot het beest. ’t Bleef naar de biefstukbakkerij kijken en lekte zich de neusgaten met een lange, bloederige tong.
„Kischt! Kischt! Wil je weg gaan!â€
Ik kreeg het benauwd. Het paard kwam hoe langer hoe dichter bij. Poel stond te blazen met een staart zoo dik als een vuist.
„Lou! Lou!â€
„Wat is ’r toch!â€
„Haal je paard uit de keuken!â€
Het was te laat. Nog terwijl ik „kischt! kischt!†riep, had de merrie aan het heete pannetje gelikt. Haar tong kleefde even aan het warme email. „Kischt! Kischt!â€â€”Vervloekt beest. Van pijn sloeg het met de achterpooten den stoel stuk, keerde zich om en probeerde mij te trappen, maar ik was de gang al in. Ik zag nog hoe de biefstukpan geraakt werd, hoe mijn lekkere saus op de achterpooten van Cesar kwam, hoe de biefstuk op den grond viel en Poel er mee an den haal ging. Meer zag ik niet, want de merrie keerde zich weer om, zag mij in de gang, holde op me toe... Flank! Bons! De kamerdeur dicht. Het woedende beest probeerde met zijn bek de deurknop om te draaien, maar ik leunde met alle macht tegen de deur, terwijl de merrie in de gang zóó verschrikkelijk stampte, alsof het onweerde. „Lou,†brulde ik... „help mee aan de deur! Ik val om van moeheid!â€
Geen antwoord.
„Lou, Lou!â€...
„Wat mot je toch?â€
... „Waar is ’t paard?â€
„Wat paard?â€
... „De biefstukâ€...
„Sta nou maar op... ’t Is één uur! Waarom roep je me?â€
„Heb ik jou geroepen?â€
„Wat mot er bij de koffie zijn?â€
„Bij de koffie?... Gemarineerde haringenâ€...
1Poel, de kater.
1Poel, de kater.
Leeg verhaaltje.Van de week, zittend voor het raam bij een vriend, heb ik iets gezien, dat me bij is gebleven, ofschoon het wel meer gebeurt, dikwijls gebeurt, ja zelfs in het geheel niet bijzonder of buitengewoon is. Ik zie zelfs geen kans er een verhaal van te maken, niets dat op een lieve historie lijkt.Er werd simpelweg van een derde verdieping goed naar beneden gedragen.Als je voor een raam zit, gemakkelijk zit, warm zit, met een behoorlijke sigaar, en al luierend naar buiten kijkt, let je alles op.Eerst werd naar beneden gebracht een houten tafel, ontverfd, met schilvers van groen en rood. De tafel werd op de stoep gezet in de modder.„Zeker de keukentafel,†zei Peter.„Ja,†zei ik, geeuwend.We babbelden over ditjes en datjes. Om dit verhaal lief te maken en voor den lezer genietbaar, had Falkland aan Peter dienen te vragen: „Wie woont daar?†enz. Falkland dee het niet. Hij rookte. Dat was verkeerd. Hoe interessant zou bijv. dit gesprek niet zijn geweest:Peter: Wie daar woont? Een arme familie.Falkland: Wat doet de man?Peter: Niets. Hij is zonder werk. Hij heeft een vrouw, die ziek is...Falkland: Stumpers!Peter: ... en zes jonge kinderen.Falkland: Verschrikkelijk.Maar ik herhaal datnietsvan dit alles gesproken werd, dat we zelfs in het gehéél niet over bijzondere dingen praatten, hoe spijtig ik het ook vind voor belangstellenden in lieve verhalen, die tot nu toe niets anders gehoord hebben dan dat van een derde verdieping een vervelooze tafel naar beneden werd gedragen en op de stoep in de modder gezet. Dit is werkelijk niet belangrijk. Maar groote stadsdingen zijn niet alle belangrijk en rookend in een aangenaam-warme kamer, luierend in een luierstoel, neem je ook niet van alles notitieomdathet belangrijk is.Na een paar minuten droeg dezelfde man van straks—die, als het u, vriendelijke menschen, interesseert, er niet zeer voordeelig uitzag (ik zeg dit óók weer niet om sentimenteel te zijn) nee heelemaal niet voordeelig; wat je noemt verlept, moe, goor (maar ook dat zie je meer en in groote steden let je er zoo niet op) droeg dezelfde man dan, (dit lijkt weer de zuivere verhaaltrant) drie matten stoelen naar beneden en zette ze naast de tafel op de stoep in de modder. De eene stoel was oud, maar goed onderhouden. De tweede hing wat schuin, de derde had een groot, rond, pluizig gat in de zitting.„Menschen, die d’r ouwe rommel an een sjaggeraar verpatsen,†zei Peter.„Ja,†zei ik.„Beroerd weer,†zei Peter. „’t Begint weer te motten.â€â€žMogelijk,†zei ik.„Wat dragen ze nou an?â€â€žâ€™t Lijkt wel een bed.â€â€žJa een ijzeren bed.â€Het bed werd rechtop gezet tegen de deurpost, met twee pooten op de stoep, in de modder. Het was een oud, roestig bed.„Kijk eens, wat ’n grappig snoetje,†zei Peter.Werkelijk een mooi snuitje, zwart haar, zwarte oogen en een brutaal mopje. Ze hielp den man om een onsmakelijk matras op de tafel te leggen. Ze zag er ook niet voordeelig uit. Ze liep op kapotte pantoffels in de modder, droeg een vuil paars jakje.„Zeker z’n dochter,†zei Peter.„Of ’t dienstmeisje.â€Geeuwend stond ik op, wandelde de kamer op en neer. Peter bleef kijken.„Falkland!... D’r is herrie! Kijk die dikkert is.â€Rondom het beetje goed, dat op de stoep in de modder stond, waren wat buurvrouwen gekomen. Een dik wijf, met bloote armen, leek uitleggingen te geven. Ze balde d’r vuist en schreeuwde zoo, dat we soms schorre klanken hoorden, zonder te begrijpen waarover ze ’t had.„Nee laat ’t raam dicht,†zei Peter: „herrie is hier elken dag. De kachel geeft zoo’n warmte niet.â€Het dikke wijf ging voort met haar verhaal. Met pootige, zware gebaren stond zij te beweren tegen de openstaande deur. Het mooie meisje kwam de trap af, slofte door de modder, kwam in den kring der vrouwen. Het dikke wijf nam een luisterende houding aan. Het meisje vertelde wat. De vrouwen hokten bijeen, schudden de hoofden, keken naar het pratende kind. Ook de sjofele man kwam beneden, met een pak beddegoed op z’n nek. Hij had zeker op zij geroepen. In eens weken de babbelende vrouwen en wierp hij het pak van z’n schouders op het matras. Dadelijk waren ze om hem. Hij praatte,gesticuleerend, met een betoogende beweging van z’n handen. Het mooie kind stond slaperig te luisteren. De wijven praatten allemaal, met driftige, harde schokking der bovenlijven, hoofden en armen.Op eens was de aandacht afgeleid, sloop een man met bruine overjas en bruinen fantasiehoed de trap af.Het dikke wijf, dat zich in ’t begin zoo druk had gemaakt, schoot op hem toe, hield hem tegen, dreigde met haar rooie vuist bij z’n neus. De andere kwamen er bij, redeneerend, schreeuwend, tierend.„Die krijgt op z’n facie!†zei Peter, philosofisch.Maar er kwam een agent. De wijven begonnen opnieuw te redeneeren, te schreeuwen. De agent liep kalm heen en weer, soms lachend, soms pratend. De man met de bruine overjas en den bruinen fantasiehoed liep er vandoor. De wijven liepen hem een eindje na, gilden en krijschten.Boven het lawaai uit kon je door de ruiten heen schelle, doordringende scheldwoorden hooren... „Huissiesmelleker! Huissiesmelleker!... Vuile afzetter!... Afzetter!! Afzetter!â€De vrouwen hokten op een hoopje bij de tafel, de stoelen, het bed, het beddegoed, die op de stoep in de modder stonden. Ze bleven babbelend, gebarenmakend, met de armen onder de hangende borsten, drentelend en duwend rondom het goed.De man en het meisje liepen de trap op en af. Het was een schunnig boeltje dat ze aandroegen, dat ze bij elkaar zetten op de stoep, in de modder. Er kwam een ijzeren pot en een braadpan, een oude ketel en een kleine verbogen hanglamp. Er kwam een lange, bruine, vale kist, die aan twee ooren van touw gedragen werd. Er kwam een kapotte gekruisigde Jezus op een zwart kruis en twee stolpjes met beelden. Er kwam een gedeukte blikkentijl, toegedekt met een geruiten doek. Er kwam nog een stoof, zwart gebrand, met een test. Dan nog een emmer en twee opgerolde vuile gordijnen.Toen het sterker ging regenen, droeg een der kijkende vrouwen een oud zeil aan en lei ’t op het beddegoed.Ze dropen langzamerhand allemaal af.Op straat, op de stoep, in de modder, natgeregend stond het beetje huisraad.De man liep heen. Het meisje bleef schuilen in de deurpost.Na een half uur—’t kan ook langer geweest zijn; Peter was ingedut—kwam de sjofele man terug met een handwagen en een kruier.Samen leien ze ’t goed in den wagen. Het ging er gemakkelijk op.Toen gingen de man en het meisje naar boven. Ze kwamen terug met een wieg, een wieg met een warm-ingepakte zuigeling. Tusschen de matten stoelen en de tafel kwam de wieg op den wagen te staan.De man haalde een papieren zak uit z’n boeseroen, nam een pruim in den mond en stak den zak aan den kruier toe, die zich bediende.De deur werd dichtgetrokken.De man en de kruier duwden den handwagen.Het mooie meisje liep er naast, sloffend in de modder, hield met haar eene hand de wieg vast, die wat schommelde.
Van de week, zittend voor het raam bij een vriend, heb ik iets gezien, dat me bij is gebleven, ofschoon het wel meer gebeurt, dikwijls gebeurt, ja zelfs in het geheel niet bijzonder of buitengewoon is. Ik zie zelfs geen kans er een verhaal van te maken, niets dat op een lieve historie lijkt.
Er werd simpelweg van een derde verdieping goed naar beneden gedragen.
Als je voor een raam zit, gemakkelijk zit, warm zit, met een behoorlijke sigaar, en al luierend naar buiten kijkt, let je alles op.
Eerst werd naar beneden gebracht een houten tafel, ontverfd, met schilvers van groen en rood. De tafel werd op de stoep gezet in de modder.
„Zeker de keukentafel,†zei Peter.
„Ja,†zei ik, geeuwend.
We babbelden over ditjes en datjes. Om dit verhaal lief te maken en voor den lezer genietbaar, had Falkland aan Peter dienen te vragen: „Wie woont daar?†enz. Falkland dee het niet. Hij rookte. Dat was verkeerd. Hoe interessant zou bijv. dit gesprek niet zijn geweest:
Peter: Wie daar woont? Een arme familie.
Falkland: Wat doet de man?
Peter: Niets. Hij is zonder werk. Hij heeft een vrouw, die ziek is...
Falkland: Stumpers!
Peter: ... en zes jonge kinderen.
Falkland: Verschrikkelijk.
Maar ik herhaal datnietsvan dit alles gesproken werd, dat we zelfs in het gehéél niet over bijzondere dingen praatten, hoe spijtig ik het ook vind voor belangstellenden in lieve verhalen, die tot nu toe niets anders gehoord hebben dan dat van een derde verdieping een vervelooze tafel naar beneden werd gedragen en op de stoep in de modder gezet. Dit is werkelijk niet belangrijk. Maar groote stadsdingen zijn niet alle belangrijk en rookend in een aangenaam-warme kamer, luierend in een luierstoel, neem je ook niet van alles notitieomdathet belangrijk is.
Na een paar minuten droeg dezelfde man van straks—die, als het u, vriendelijke menschen, interesseert, er niet zeer voordeelig uitzag (ik zeg dit óók weer niet om sentimenteel te zijn) nee heelemaal niet voordeelig; wat je noemt verlept, moe, goor (maar ook dat zie je meer en in groote steden let je er zoo niet op) droeg dezelfde man dan, (dit lijkt weer de zuivere verhaaltrant) drie matten stoelen naar beneden en zette ze naast de tafel op de stoep in de modder. De eene stoel was oud, maar goed onderhouden. De tweede hing wat schuin, de derde had een groot, rond, pluizig gat in de zitting.
„Menschen, die d’r ouwe rommel an een sjaggeraar verpatsen,†zei Peter.
„Ja,†zei ik.
„Beroerd weer,†zei Peter. „’t Begint weer te motten.â€
„Mogelijk,†zei ik.
„Wat dragen ze nou an?â€
„’t Lijkt wel een bed.â€
„Ja een ijzeren bed.â€
Het bed werd rechtop gezet tegen de deurpost, met twee pooten op de stoep, in de modder. Het was een oud, roestig bed.
„Kijk eens, wat ’n grappig snoetje,†zei Peter.
Werkelijk een mooi snuitje, zwart haar, zwarte oogen en een brutaal mopje. Ze hielp den man om een onsmakelijk matras op de tafel te leggen. Ze zag er ook niet voordeelig uit. Ze liep op kapotte pantoffels in de modder, droeg een vuil paars jakje.
„Zeker z’n dochter,†zei Peter.
„Of ’t dienstmeisje.â€
Geeuwend stond ik op, wandelde de kamer op en neer. Peter bleef kijken.
„Falkland!... D’r is herrie! Kijk die dikkert is.â€
Rondom het beetje goed, dat op de stoep in de modder stond, waren wat buurvrouwen gekomen. Een dik wijf, met bloote armen, leek uitleggingen te geven. Ze balde d’r vuist en schreeuwde zoo, dat we soms schorre klanken hoorden, zonder te begrijpen waarover ze ’t had.
„Nee laat ’t raam dicht,†zei Peter: „herrie is hier elken dag. De kachel geeft zoo’n warmte niet.â€
Het dikke wijf ging voort met haar verhaal. Met pootige, zware gebaren stond zij te beweren tegen de openstaande deur. Het mooie meisje kwam de trap af, slofte door de modder, kwam in den kring der vrouwen. Het dikke wijf nam een luisterende houding aan. Het meisje vertelde wat. De vrouwen hokten bijeen, schudden de hoofden, keken naar het pratende kind. Ook de sjofele man kwam beneden, met een pak beddegoed op z’n nek. Hij had zeker op zij geroepen. In eens weken de babbelende vrouwen en wierp hij het pak van z’n schouders op het matras. Dadelijk waren ze om hem. Hij praatte,gesticuleerend, met een betoogende beweging van z’n handen. Het mooie kind stond slaperig te luisteren. De wijven praatten allemaal, met driftige, harde schokking der bovenlijven, hoofden en armen.
Op eens was de aandacht afgeleid, sloop een man met bruine overjas en bruinen fantasiehoed de trap af.
Het dikke wijf, dat zich in ’t begin zoo druk had gemaakt, schoot op hem toe, hield hem tegen, dreigde met haar rooie vuist bij z’n neus. De andere kwamen er bij, redeneerend, schreeuwend, tierend.
„Die krijgt op z’n facie!†zei Peter, philosofisch.
Maar er kwam een agent. De wijven begonnen opnieuw te redeneeren, te schreeuwen. De agent liep kalm heen en weer, soms lachend, soms pratend. De man met de bruine overjas en den bruinen fantasiehoed liep er vandoor. De wijven liepen hem een eindje na, gilden en krijschten.
Boven het lawaai uit kon je door de ruiten heen schelle, doordringende scheldwoorden hooren... „Huissiesmelleker! Huissiesmelleker!... Vuile afzetter!... Afzetter!! Afzetter!â€
De vrouwen hokten op een hoopje bij de tafel, de stoelen, het bed, het beddegoed, die op de stoep in de modder stonden. Ze bleven babbelend, gebarenmakend, met de armen onder de hangende borsten, drentelend en duwend rondom het goed.
De man en het meisje liepen de trap op en af. Het was een schunnig boeltje dat ze aandroegen, dat ze bij elkaar zetten op de stoep, in de modder. Er kwam een ijzeren pot en een braadpan, een oude ketel en een kleine verbogen hanglamp. Er kwam een lange, bruine, vale kist, die aan twee ooren van touw gedragen werd. Er kwam een kapotte gekruisigde Jezus op een zwart kruis en twee stolpjes met beelden. Er kwam een gedeukte blikkentijl, toegedekt met een geruiten doek. Er kwam nog een stoof, zwart gebrand, met een test. Dan nog een emmer en twee opgerolde vuile gordijnen.
Toen het sterker ging regenen, droeg een der kijkende vrouwen een oud zeil aan en lei ’t op het beddegoed.
Ze dropen langzamerhand allemaal af.
Op straat, op de stoep, in de modder, natgeregend stond het beetje huisraad.
De man liep heen. Het meisje bleef schuilen in de deurpost.
Na een half uur—’t kan ook langer geweest zijn; Peter was ingedut—kwam de sjofele man terug met een handwagen en een kruier.
Samen leien ze ’t goed in den wagen. Het ging er gemakkelijk op.
Toen gingen de man en het meisje naar boven. Ze kwamen terug met een wieg, een wieg met een warm-ingepakte zuigeling. Tusschen de matten stoelen en de tafel kwam de wieg op den wagen te staan.
De man haalde een papieren zak uit z’n boeseroen, nam een pruim in den mond en stak den zak aan den kruier toe, die zich bediende.
De deur werd dichtgetrokken.
De man en de kruier duwden den handwagen.
Het mooie meisje liep er naast, sloffend in de modder, hield met haar eene hand de wieg vast, die wat schommelde.
Droge vrouwtje.Droge vrouwtje met haar vinnig spitsneusje zat naar adem te happen in den hoogen leunstoel.In de keuken zong de meid, larmoyant, opzettelijk schel, een sarrend, drensend geluid.Droge vrouwtje luisterde met de magere vingers tegen elkander.„Mina.â€Geen antwoord. De meid galmde met harde inzettingen: ...„Soete,...lieve...swartkop...voel...is... hoe... me... hart... klopâ€...„Mina... a... a!â€â€žJa, ik kom!â€Nog wat gerommel van vaatwerk.„Ik wou da-je ophiel met je gezang.â€â€žO mag d’r hier ook niet gesonge worre!â€â€žMeissie—als dat zoo doorgaat hou je ’t hier niet lang uit... Ik wil geen vrijers an me deur en geen gezang.â€â€žBest juffrouw.â€De deur ging dicht.In de voorkamer bleef droge vrouwtje met het vinnig spitsneusje. Droge vrouwtje was dik in de vijftig, klein, mager, verdord. Ze was altijd zoo,klein, mager, met datzelfde ouwelijk gezichtje, met datzelfde onaangenaam spits neusje. Ze was jong geweest én oud geworden. ’t Leven had haar droog, dor gelaten, omdat ze gevegeteerd had binnen de zes wanden van een kist, die als een lichaam bewustloos blijft, den bijzonderen naam van doodkist krijgt, maar vóór dien tijd kamer heet. De kamer van droge vrouwtje, was de cocon waarin ze veilig bij kopjes thee en kommetjes koffie te spinnen lag, terwijl in de wereld buiten zooveelijselijkedingen gebeurden, volgens het „Nieuws†dat de krant der verschrikkingen en wereldgebeurtenissen is voor droge vrouwtjes met spitsneuzen. Voor vrouwtje was jeugd gelijk aan ouderdom. Haar vader had een fatsoenlijk pensioentje nagelaten. Het is heel gelukkig, wanneer er zoo’n vader is. Z’n kinderen kunnen dan gerust inslapen in binnenkamertjes. Vrouwtje had vader opgepast tot hij kalm en gelukkig aan drie beroertes stierf.Ze wachtte nu ook op wat beroertes om heen te gaan.Sappigheid van jeugd had ze niet gekend. Ze was ééns gezoend op een partijtje, waar veel slemp gedronken en veel bolletjes gegeten waren. Ze was ééns gezoend door een bleeken neef met sproeten in ’n hoekie van de gang en ze had zich den mond afgeveegd, omdat sproetenneef zoo naar tabak en groc rook. Anders was er nooit iets gebeurd. Want ze was droog, mager, dor, een geposeerd oud wijfje, dat verdriet had, wanneer er iemand vuile voeten op de loopers zette, dat den halven dag met een verharenden kater op den schoot zat, dat ’s middags een glaasje morellen met brandewijn dronk en ’s avonds onder het bed keek of er geen „man†lag. Ze droeg d’r haar naar links en rechts gepommadeerd en liep bij prachtig weer op zomerschoenen.Tweemaal in de week was zij liefdadig, gaf kouwe aardappelen, centen en overgeschoten brood aan arme menschen. Zondags ging ze naar de kerk met ’t bijbeltje van vader. Ze was zoo heel gelukkig in haar kamer van zes wanden en dutte ’s avonds in bij de hoofdartikelen van haar geliefd blad. Maar er was verandering gekomen. Dien, oude meid, die ze wel 20 jaar gehouden had, had rhumatiek gekregen en was ingekocht op een hofje. Voor Dien in de plaats was een jonge, gezonde, frissche meid gekomen.In de keuken was die bezig aan het wasschen van vaatwerk. Mina was een afgeronde, vleezige meid, opgeschoten, stevig. Ze was negentien, in de volle fleur van vrouwelijke gezondheid. ’t Gezicht was mollig, malsch, met rooie koonen, blauwe oogen, witte tanden. Ze stond te wasschen met opgenomen mouwen, toonend de blanke, vette armen, armen waarin schaduwtjes schuilei speelden in pittige kuiltjes. Ze was een robuste, jonge meid, geflatteerd door ’t paarse jakje, geflatteerd door de witte muts, jonge meid, jong van leven, begeeren, verlangen, jong in haar bewegingen, jong in haar geluid. Als ze het hooge bordesje boende, wipten de voeten in zwarte pantoffels van onder de rokken. Als de slagersjongen kwam of de bakker of de kruidenier, giegelde ze, had ze pret, stond praatjes te maken, lachte met een smakelijk vertoon van witte tanden. Ze was van het zinnelijke, warme leven, niet denkend, niet suffend, jòng. Op straat liep ze coquet, lachte. Als ze de ramen zeemde, dee ze ijdel, lachte.Jonger, levenslustiger ding was er niet in de heele straat. Ook was ze geëngageerd. Geëngageerd met een korporaal. Geëngageerd in eer en deugd. Om acht uur ’s avonds liep hij op en neer voor de deur—stiekem.„Juffrouw, mag ik effen bij moeder anloopen?â€â€žAl wéér uit?â€â€žAl weer! al weer! Vraag ik dan zoo dikkels?â€â€žGister ben je uit geweest... Eergister... Voor-eergister... Dat gaat zoo niet... Je mag niet!â€â€žMoeder is niet lekker, juffrouw... Ze heit zulke steken in d’r zij.â€â€žâ€™k Geloof d’r niks vanâ€...„Zel ik nou om me moeder liegen?â€â€žâ€™t Is de laatste maal, hoor! Hoe lang blijf je weg?â€â€žâ€™t Is nou acht uur... Om negen uur ben ik thuis.â€â€žNiet later?â€â€žNee geen oogenblik juffrouw!â€Oude droge vrouwtje hoorde de buitendeur dichtslaan. Door het spionnetje keek ze de meid na in de lange donkere straat. Bij een lantaarnpaal zag ze haar loopen, frisch in de paarse properheid van haar japonnetje. Ze zag ook den korporaal, die met botte stappen naast het meisje ging.Vrouwtje werd spichtig van kwaadheid. Toen ging ze wat dutten. In de kleine kamer brandde een spiritusvlam achter de porseleinen plaatjes van het komfoortje. De thee stond behaaglijke prutteltjes te puffen. Vrouwtje lag met de beenige voetjes op een stoof. Het mondje stond scheef-open. Zij snurkte. Er was in de stille kamer alleen het geluid van de klok en van den scheeven mond. Na een half uur werd ze wakker, stak de lamp an, nam haar krant op en begon de advertenties te lezen. Ze slobberde haar thee uit den snorrekop van vader, zaliger nagedachtenis. De klok tikte.Ze was maar zoo-zoo bij haar avondlectuur. Om de minuut keken haar klein-grijze oogen over den rand van hetNieuwsnaar de klok. Vijf minutenvoor negen. Nou zou ze wel komen. Ze las verder, kribbig, in de rake stemming om met de meid te kijven. Ze zou haar den dienst opzeggen... zoo’n schandaal... met zoo’n gemeene soldaat... Wat was die Dien ’n fatsoenlijke meid geweest... En had zij ooit... had zij ooit... Nou las ze van „burgerhuisjes†die te huur of te koop waren—van dashondjes en smousjes, die tegen rembours verzonden werden—van servetten, tafellakens, nachtjaponnen, luiers, die voor spotprijzen geannonceerd stonden—van een verpleegster, die in een krankzinnigengesticht gevraagd werd—van een baboe, van paarden, van droge minnen..., maar ze had d’r gedachten niet rustigjes bij de advertenties. Voor het eerst sedert jaren „genoot†ze niet. Kwart over negen, halftien... Vrouwtje dee onrustig. De klok tikte. De thee pruttelde. Zij zat voor het raam, turend door het spionnetje, telkens het raam afvegend, het raam, dat parelmoer beslagen werd door het ademhalen.In de straat was het doodsch. Op een dakgoot kermden katten. Dolly, de zwarte, verharende kater keek zelfs niet op. Bij het geluid van de tikkende klok, de pruttelende thee, was nu weer het gesnurk van vrouwtje gekomen. Ze ging altijd om tien uur naar bed. Ze had slaap.Toen het twaalf sloeg, schrikte ze op. Twaalf? Had ze de meid laten bellen? Wás ’t al zoo laat? Het lichtje onder de thee was uitgegaan. De lamp had gestoomd. Zwarte, vieze draadjes dreven in de benauwde lucht. Ze dee het raam open, stak het hoofd naar buiten. De straat lag altijd lang, zwart, rustig. Het was een zachte herfstavond. Gele blaren ritselden over den grond. Sterren stonden an den hemel.Had ze Mina laten bellen? Had ze... Boven ophaar slaapkamer kraakte iets. Groote God! Was er iemand, was d’r eenman!... Ze luisterde met een angstgehamer in haar keel, dat ze niet ademhalen kon. Boven lag veertig gulden in specie achter het stapeltje sokken in haar linnenkast... Als er eenmanwas. Zij dee kordaat de kamerdeur op slot, luisterde nog eens, maar ’t was stil. Waar die meid nou bleef! Waar die meid nou zat! Ze was toch ’n vrouw alleen... Ze zou nooit naar boven durven gaan door de donkere gang, de trap op, weer een donkere gang en dan de donkere kamer... Waar de meid nou bleef! Ze lag met het bovenlijf uit het raam, kijkend en kijkend in de straat, soms met een zenuwachtigen angst plotseling in de kamer zoekend of er iemand achter haar was. Ze praatte hardop met den kater.Alser een man was, zou-ie denken, dat ze iemand bij zich had.Half een sloeg de klok. De lamp begon uit te gaan. Ze draaide haar op, maar er was geen olie meer in en de olie stond in de keuken. In het halfdonker der kamer gloeide het roode kransje, dat opflikkerde als ze zenuwachtig aan het rondseltje plukte. Nog wat stuiptrekkingen en het werd donker.Vrouwtje huilde.Tingelingeling.Beneden stond de meid.„Ben jij daar Mina?â€â€žJa juffrouw!â€Uit het raam werd de huissleutel geworpen. De meid maakte de buitendeur open, veegde de voeten op de mat. In de keuken stak zij haar lamp an, keek in den spiegel. Ze had een hoofd, vuurrood, verhit van het loopen... Wat zou de ouwe binne zegge! Nou!„Mina!â€â€žJa juffrouw.â€â€žKom eens hier met de olie.â€â€žJa juffrouw... Gut is uw lamp uitgegaan?â€In het donker vulde zij de lamp. Het glas rinkelde. De lucifer vlamde. De lamp scheen, scheen vol op het jonge rooie, verlegen gezicht van de meid. Zou de juffrouw dan niks zeggen? Was ze nou ziek of gek?Ouwe, droge vrouwtje zat in haar stoel, stil, wit.
Droge vrouwtje met haar vinnig spitsneusje zat naar adem te happen in den hoogen leunstoel.
In de keuken zong de meid, larmoyant, opzettelijk schel, een sarrend, drensend geluid.
Droge vrouwtje luisterde met de magere vingers tegen elkander.
„Mina.â€
Geen antwoord. De meid galmde met harde inzettingen: ...„Soete,...lieve...swartkop...voel...is... hoe... me... hart... klopâ€...
„Mina... a... a!â€
„Ja, ik kom!â€
Nog wat gerommel van vaatwerk.
„Ik wou da-je ophiel met je gezang.â€
„O mag d’r hier ook niet gesonge worre!â€
„Meissie—als dat zoo doorgaat hou je ’t hier niet lang uit... Ik wil geen vrijers an me deur en geen gezang.â€
„Best juffrouw.â€
De deur ging dicht.
In de voorkamer bleef droge vrouwtje met het vinnig spitsneusje. Droge vrouwtje was dik in de vijftig, klein, mager, verdord. Ze was altijd zoo,klein, mager, met datzelfde ouwelijk gezichtje, met datzelfde onaangenaam spits neusje. Ze was jong geweest én oud geworden. ’t Leven had haar droog, dor gelaten, omdat ze gevegeteerd had binnen de zes wanden van een kist, die als een lichaam bewustloos blijft, den bijzonderen naam van doodkist krijgt, maar vóór dien tijd kamer heet. De kamer van droge vrouwtje, was de cocon waarin ze veilig bij kopjes thee en kommetjes koffie te spinnen lag, terwijl in de wereld buiten zooveelijselijkedingen gebeurden, volgens het „Nieuws†dat de krant der verschrikkingen en wereldgebeurtenissen is voor droge vrouwtjes met spitsneuzen. Voor vrouwtje was jeugd gelijk aan ouderdom. Haar vader had een fatsoenlijk pensioentje nagelaten. Het is heel gelukkig, wanneer er zoo’n vader is. Z’n kinderen kunnen dan gerust inslapen in binnenkamertjes. Vrouwtje had vader opgepast tot hij kalm en gelukkig aan drie beroertes stierf.
Ze wachtte nu ook op wat beroertes om heen te gaan.
Sappigheid van jeugd had ze niet gekend. Ze was ééns gezoend op een partijtje, waar veel slemp gedronken en veel bolletjes gegeten waren. Ze was ééns gezoend door een bleeken neef met sproeten in ’n hoekie van de gang en ze had zich den mond afgeveegd, omdat sproetenneef zoo naar tabak en groc rook. Anders was er nooit iets gebeurd. Want ze was droog, mager, dor, een geposeerd oud wijfje, dat verdriet had, wanneer er iemand vuile voeten op de loopers zette, dat den halven dag met een verharenden kater op den schoot zat, dat ’s middags een glaasje morellen met brandewijn dronk en ’s avonds onder het bed keek of er geen „man†lag. Ze droeg d’r haar naar links en rechts gepommadeerd en liep bij prachtig weer op zomerschoenen.
Tweemaal in de week was zij liefdadig, gaf kouwe aardappelen, centen en overgeschoten brood aan arme menschen. Zondags ging ze naar de kerk met ’t bijbeltje van vader. Ze was zoo heel gelukkig in haar kamer van zes wanden en dutte ’s avonds in bij de hoofdartikelen van haar geliefd blad. Maar er was verandering gekomen. Dien, oude meid, die ze wel 20 jaar gehouden had, had rhumatiek gekregen en was ingekocht op een hofje. Voor Dien in de plaats was een jonge, gezonde, frissche meid gekomen.
In de keuken was die bezig aan het wasschen van vaatwerk. Mina was een afgeronde, vleezige meid, opgeschoten, stevig. Ze was negentien, in de volle fleur van vrouwelijke gezondheid. ’t Gezicht was mollig, malsch, met rooie koonen, blauwe oogen, witte tanden. Ze stond te wasschen met opgenomen mouwen, toonend de blanke, vette armen, armen waarin schaduwtjes schuilei speelden in pittige kuiltjes. Ze was een robuste, jonge meid, geflatteerd door ’t paarse jakje, geflatteerd door de witte muts, jonge meid, jong van leven, begeeren, verlangen, jong in haar bewegingen, jong in haar geluid. Als ze het hooge bordesje boende, wipten de voeten in zwarte pantoffels van onder de rokken. Als de slagersjongen kwam of de bakker of de kruidenier, giegelde ze, had ze pret, stond praatjes te maken, lachte met een smakelijk vertoon van witte tanden. Ze was van het zinnelijke, warme leven, niet denkend, niet suffend, jòng. Op straat liep ze coquet, lachte. Als ze de ramen zeemde, dee ze ijdel, lachte.
Jonger, levenslustiger ding was er niet in de heele straat. Ook was ze geëngageerd. Geëngageerd met een korporaal. Geëngageerd in eer en deugd. Om acht uur ’s avonds liep hij op en neer voor de deur—stiekem.
„Juffrouw, mag ik effen bij moeder anloopen?â€
„Al wéér uit?â€
„Al weer! al weer! Vraag ik dan zoo dikkels?â€
„Gister ben je uit geweest... Eergister... Voor-eergister... Dat gaat zoo niet... Je mag niet!â€
„Moeder is niet lekker, juffrouw... Ze heit zulke steken in d’r zij.â€
„’k Geloof d’r niks vanâ€...
„Zel ik nou om me moeder liegen?â€
„’t Is de laatste maal, hoor! Hoe lang blijf je weg?â€
„’t Is nou acht uur... Om negen uur ben ik thuis.â€
„Niet later?â€
„Nee geen oogenblik juffrouw!â€
Oude droge vrouwtje hoorde de buitendeur dichtslaan. Door het spionnetje keek ze de meid na in de lange donkere straat. Bij een lantaarnpaal zag ze haar loopen, frisch in de paarse properheid van haar japonnetje. Ze zag ook den korporaal, die met botte stappen naast het meisje ging.
Vrouwtje werd spichtig van kwaadheid. Toen ging ze wat dutten. In de kleine kamer brandde een spiritusvlam achter de porseleinen plaatjes van het komfoortje. De thee stond behaaglijke prutteltjes te puffen. Vrouwtje lag met de beenige voetjes op een stoof. Het mondje stond scheef-open. Zij snurkte. Er was in de stille kamer alleen het geluid van de klok en van den scheeven mond. Na een half uur werd ze wakker, stak de lamp an, nam haar krant op en begon de advertenties te lezen. Ze slobberde haar thee uit den snorrekop van vader, zaliger nagedachtenis. De klok tikte.
Ze was maar zoo-zoo bij haar avondlectuur. Om de minuut keken haar klein-grijze oogen over den rand van hetNieuwsnaar de klok. Vijf minutenvoor negen. Nou zou ze wel komen. Ze las verder, kribbig, in de rake stemming om met de meid te kijven. Ze zou haar den dienst opzeggen... zoo’n schandaal... met zoo’n gemeene soldaat... Wat was die Dien ’n fatsoenlijke meid geweest... En had zij ooit... had zij ooit... Nou las ze van „burgerhuisjes†die te huur of te koop waren—van dashondjes en smousjes, die tegen rembours verzonden werden—van servetten, tafellakens, nachtjaponnen, luiers, die voor spotprijzen geannonceerd stonden—van een verpleegster, die in een krankzinnigengesticht gevraagd werd—van een baboe, van paarden, van droge minnen..., maar ze had d’r gedachten niet rustigjes bij de advertenties. Voor het eerst sedert jaren „genoot†ze niet. Kwart over negen, halftien... Vrouwtje dee onrustig. De klok tikte. De thee pruttelde. Zij zat voor het raam, turend door het spionnetje, telkens het raam afvegend, het raam, dat parelmoer beslagen werd door het ademhalen.
In de straat was het doodsch. Op een dakgoot kermden katten. Dolly, de zwarte, verharende kater keek zelfs niet op. Bij het geluid van de tikkende klok, de pruttelende thee, was nu weer het gesnurk van vrouwtje gekomen. Ze ging altijd om tien uur naar bed. Ze had slaap.
Toen het twaalf sloeg, schrikte ze op. Twaalf? Had ze de meid laten bellen? Wás ’t al zoo laat? Het lichtje onder de thee was uitgegaan. De lamp had gestoomd. Zwarte, vieze draadjes dreven in de benauwde lucht. Ze dee het raam open, stak het hoofd naar buiten. De straat lag altijd lang, zwart, rustig. Het was een zachte herfstavond. Gele blaren ritselden over den grond. Sterren stonden an den hemel.
Had ze Mina laten bellen? Had ze... Boven ophaar slaapkamer kraakte iets. Groote God! Was er iemand, was d’r eenman!... Ze luisterde met een angstgehamer in haar keel, dat ze niet ademhalen kon. Boven lag veertig gulden in specie achter het stapeltje sokken in haar linnenkast... Als er eenmanwas. Zij dee kordaat de kamerdeur op slot, luisterde nog eens, maar ’t was stil. Waar die meid nou bleef! Waar die meid nou zat! Ze was toch ’n vrouw alleen... Ze zou nooit naar boven durven gaan door de donkere gang, de trap op, weer een donkere gang en dan de donkere kamer... Waar de meid nou bleef! Ze lag met het bovenlijf uit het raam, kijkend en kijkend in de straat, soms met een zenuwachtigen angst plotseling in de kamer zoekend of er iemand achter haar was. Ze praatte hardop met den kater.Alser een man was, zou-ie denken, dat ze iemand bij zich had.
Half een sloeg de klok. De lamp begon uit te gaan. Ze draaide haar op, maar er was geen olie meer in en de olie stond in de keuken. In het halfdonker der kamer gloeide het roode kransje, dat opflikkerde als ze zenuwachtig aan het rondseltje plukte. Nog wat stuiptrekkingen en het werd donker.
Vrouwtje huilde.
Tingelingeling.
Beneden stond de meid.
„Ben jij daar Mina?â€
„Ja juffrouw!â€
Uit het raam werd de huissleutel geworpen. De meid maakte de buitendeur open, veegde de voeten op de mat. In de keuken stak zij haar lamp an, keek in den spiegel. Ze had een hoofd, vuurrood, verhit van het loopen... Wat zou de ouwe binne zegge! Nou!
„Mina!â€
„Ja juffrouw.â€
„Kom eens hier met de olie.â€
„Ja juffrouw... Gut is uw lamp uitgegaan?â€
In het donker vulde zij de lamp. Het glas rinkelde. De lucifer vlamde. De lamp scheen, scheen vol op het jonge rooie, verlegen gezicht van de meid. Zou de juffrouw dan niks zeggen? Was ze nou ziek of gek?
Ouwe, droge vrouwtje zat in haar stoel, stil, wit.