AFGETOBD.

AFGETOBD.AFGETOBD.AFGETOBD.Het gezicht van een kraai wekt bij vele menschen sombere gedachten op, waarschijnlijk door de zwarte kleur van hare vederen. Zij is diefachtig van aard en neemt alles wat zij krijgen kan: als het voorwerp ten minste niet te groot is, brengt zij haar buit op eene verborgene plaats, evenals de ekster en de meerkol doen. Het veld, waarin juist koorn gezaaid is, beschouwen de kraaien als haar eigendom; als zij zulk een veld zien, zijn zij zoo ongeduldig om er op te komen, dat zij nauwelijks zoolang kunnen wachten tot de landbouwers vertrokken zijn.Het gekras der kraaien is zeer onwelluidend; zij laten het telkens hooren, alsof zij willen toonen dat zij spotten met andere vogels die een welluidender gezang kunnen uiten. Zij behooren tot de vogels die het geheele jaar door op bepaalde plaatsen blijven, en zijn ongevoelig voor de veranderingen van de jaargetijden. In den winter zitten zij op de doode takken der boomen, die evenals de geheele natuur in een wit sneeuwkleed gehuld zijn; men ziet haar vooral in de somberste tijden van het jaar, als alle bloemen verwelkt zijn en de natuur van haar grootste schoonheid is beroofd. Zij vliegen over de sneeuw, hare zwarte lichamen schijnen nu nog zwarter te zijn, en onder het uiten van schrille kreten doorklieven zij de koude winterlucht. Zij hebben een scherp gezicht: niets ontgaat haar doordringenden blik. Het arme dier, dat voor de ruwe koude bezwijkt of dat gewond is, behoeft niet te hopen dat het den roover zal ontkomen, want zoodra de kraai het ziet, schiet zij naar beneden en volgt het zoolangtot het dood is. In den zomer, als de geheele natuur in haar bekoorlijkst gewaad getooid is, zijn deze zwarte vogels eene onaangename verschijning; zij passen beter bij de koude van de wintermaanden.Het is schemeravond, de zon is achter een dikken nevel verborgen, en de wind giert over de eenzame vlakte. De dorre takken der boomen wiegelen heen en weer, de grond is met sneeuw bedekt, en de geheele natuur is levenloos. De wolken jagen door de lucht, alsof zij op eene bepaalde plaats moeten wezen en bevreesd zijn, dat zij die niet zullen bereiken. De jonge boompjes bezwijken onder den last der sneeuw, en aan de takken hangen lange, glinsterende ijskegels.Men zou denken dat in zulk een tijd alle dieren in hunne schuilplaatsen blijven, en dat niets anders als de honger hen kan verleiden om de gure koude te doorstaan. Doch daar komt een gewonde haas langzaam aanspringen, hij heeft pijn, want zijn ééne poot is gebroken, misschien wel door een moorddadig schot; hij zoekt een schuilplaats, die hem voor den snerpenden wind en zijne onmeedoogende vervolgers kan beschermen. Het is nog maar kort geleden dat hij eensklaps opgeschrikt werd door een hond die zijn schuilplaats ontdekt had; de haas dacht misschien juist aan de heerlijke heldere zomernachten, toen hij op het zachte gras speelde. Zijn leger is ver weg, hij is verzwakt door de doodelijke wond, en spant al zijne krachten in om eene veilige plaats te bereiken. Maar hij kan niet verder en verschuilt zich onder een verdorden struik, die hem toch niet beschermen kan, want ook daar is hij aan de strenge koude van den naderenden nacht blootgesteld. Helaas! arm haasje, geen oogenblik laat men u met vrede: de kraaien hebben u al gezien en uwe bezwijkende krachten gadegeslagen; daar komen zij al aanvliegen! Zij weten maar al te goed, dat het niet lang meer met u zal duren; het flauwe teeken van leven dat gij nog geeft, schrikt haar niet af, en weldra zullen zij u aanvallen, gij die nog kort geleden zoo vol levenslust waart! Ja, gij ontstelt! want hare vleugels raken u al aan, zij kunnen haar ongeduld bijna niet langer bedwingen. De wind huilt en strooit de sneeuwvlokken in het rond, en bedekt daardoor het afgetobde, doode lichaam van den haas met eene laag sneeuw, als wilde hij het dier in een rein doodskleed hullen!

AFGETOBD.AFGETOBD.AFGETOBD.Het gezicht van een kraai wekt bij vele menschen sombere gedachten op, waarschijnlijk door de zwarte kleur van hare vederen. Zij is diefachtig van aard en neemt alles wat zij krijgen kan: als het voorwerp ten minste niet te groot is, brengt zij haar buit op eene verborgene plaats, evenals de ekster en de meerkol doen. Het veld, waarin juist koorn gezaaid is, beschouwen de kraaien als haar eigendom; als zij zulk een veld zien, zijn zij zoo ongeduldig om er op te komen, dat zij nauwelijks zoolang kunnen wachten tot de landbouwers vertrokken zijn.Het gekras der kraaien is zeer onwelluidend; zij laten het telkens hooren, alsof zij willen toonen dat zij spotten met andere vogels die een welluidender gezang kunnen uiten. Zij behooren tot de vogels die het geheele jaar door op bepaalde plaatsen blijven, en zijn ongevoelig voor de veranderingen van de jaargetijden. In den winter zitten zij op de doode takken der boomen, die evenals de geheele natuur in een wit sneeuwkleed gehuld zijn; men ziet haar vooral in de somberste tijden van het jaar, als alle bloemen verwelkt zijn en de natuur van haar grootste schoonheid is beroofd. Zij vliegen over de sneeuw, hare zwarte lichamen schijnen nu nog zwarter te zijn, en onder het uiten van schrille kreten doorklieven zij de koude winterlucht. Zij hebben een scherp gezicht: niets ontgaat haar doordringenden blik. Het arme dier, dat voor de ruwe koude bezwijkt of dat gewond is, behoeft niet te hopen dat het den roover zal ontkomen, want zoodra de kraai het ziet, schiet zij naar beneden en volgt het zoolangtot het dood is. In den zomer, als de geheele natuur in haar bekoorlijkst gewaad getooid is, zijn deze zwarte vogels eene onaangename verschijning; zij passen beter bij de koude van de wintermaanden.Het is schemeravond, de zon is achter een dikken nevel verborgen, en de wind giert over de eenzame vlakte. De dorre takken der boomen wiegelen heen en weer, de grond is met sneeuw bedekt, en de geheele natuur is levenloos. De wolken jagen door de lucht, alsof zij op eene bepaalde plaats moeten wezen en bevreesd zijn, dat zij die niet zullen bereiken. De jonge boompjes bezwijken onder den last der sneeuw, en aan de takken hangen lange, glinsterende ijskegels.Men zou denken dat in zulk een tijd alle dieren in hunne schuilplaatsen blijven, en dat niets anders als de honger hen kan verleiden om de gure koude te doorstaan. Doch daar komt een gewonde haas langzaam aanspringen, hij heeft pijn, want zijn ééne poot is gebroken, misschien wel door een moorddadig schot; hij zoekt een schuilplaats, die hem voor den snerpenden wind en zijne onmeedoogende vervolgers kan beschermen. Het is nog maar kort geleden dat hij eensklaps opgeschrikt werd door een hond die zijn schuilplaats ontdekt had; de haas dacht misschien juist aan de heerlijke heldere zomernachten, toen hij op het zachte gras speelde. Zijn leger is ver weg, hij is verzwakt door de doodelijke wond, en spant al zijne krachten in om eene veilige plaats te bereiken. Maar hij kan niet verder en verschuilt zich onder een verdorden struik, die hem toch niet beschermen kan, want ook daar is hij aan de strenge koude van den naderenden nacht blootgesteld. Helaas! arm haasje, geen oogenblik laat men u met vrede: de kraaien hebben u al gezien en uwe bezwijkende krachten gadegeslagen; daar komen zij al aanvliegen! Zij weten maar al te goed, dat het niet lang meer met u zal duren; het flauwe teeken van leven dat gij nog geeft, schrikt haar niet af, en weldra zullen zij u aanvallen, gij die nog kort geleden zoo vol levenslust waart! Ja, gij ontstelt! want hare vleugels raken u al aan, zij kunnen haar ongeduld bijna niet langer bedwingen. De wind huilt en strooit de sneeuwvlokken in het rond, en bedekt daardoor het afgetobde, doode lichaam van den haas met eene laag sneeuw, als wilde hij het dier in een rein doodskleed hullen!

AFGETOBD.

AFGETOBD.AFGETOBD.Het gezicht van een kraai wekt bij vele menschen sombere gedachten op, waarschijnlijk door de zwarte kleur van hare vederen. Zij is diefachtig van aard en neemt alles wat zij krijgen kan: als het voorwerp ten minste niet te groot is, brengt zij haar buit op eene verborgene plaats, evenals de ekster en de meerkol doen. Het veld, waarin juist koorn gezaaid is, beschouwen de kraaien als haar eigendom; als zij zulk een veld zien, zijn zij zoo ongeduldig om er op te komen, dat zij nauwelijks zoolang kunnen wachten tot de landbouwers vertrokken zijn.Het gekras der kraaien is zeer onwelluidend; zij laten het telkens hooren, alsof zij willen toonen dat zij spotten met andere vogels die een welluidender gezang kunnen uiten. Zij behooren tot de vogels die het geheele jaar door op bepaalde plaatsen blijven, en zijn ongevoelig voor de veranderingen van de jaargetijden. In den winter zitten zij op de doode takken der boomen, die evenals de geheele natuur in een wit sneeuwkleed gehuld zijn; men ziet haar vooral in de somberste tijden van het jaar, als alle bloemen verwelkt zijn en de natuur van haar grootste schoonheid is beroofd. Zij vliegen over de sneeuw, hare zwarte lichamen schijnen nu nog zwarter te zijn, en onder het uiten van schrille kreten doorklieven zij de koude winterlucht. Zij hebben een scherp gezicht: niets ontgaat haar doordringenden blik. Het arme dier, dat voor de ruwe koude bezwijkt of dat gewond is, behoeft niet te hopen dat het den roover zal ontkomen, want zoodra de kraai het ziet, schiet zij naar beneden en volgt het zoolangtot het dood is. In den zomer, als de geheele natuur in haar bekoorlijkst gewaad getooid is, zijn deze zwarte vogels eene onaangename verschijning; zij passen beter bij de koude van de wintermaanden.Het is schemeravond, de zon is achter een dikken nevel verborgen, en de wind giert over de eenzame vlakte. De dorre takken der boomen wiegelen heen en weer, de grond is met sneeuw bedekt, en de geheele natuur is levenloos. De wolken jagen door de lucht, alsof zij op eene bepaalde plaats moeten wezen en bevreesd zijn, dat zij die niet zullen bereiken. De jonge boompjes bezwijken onder den last der sneeuw, en aan de takken hangen lange, glinsterende ijskegels.Men zou denken dat in zulk een tijd alle dieren in hunne schuilplaatsen blijven, en dat niets anders als de honger hen kan verleiden om de gure koude te doorstaan. Doch daar komt een gewonde haas langzaam aanspringen, hij heeft pijn, want zijn ééne poot is gebroken, misschien wel door een moorddadig schot; hij zoekt een schuilplaats, die hem voor den snerpenden wind en zijne onmeedoogende vervolgers kan beschermen. Het is nog maar kort geleden dat hij eensklaps opgeschrikt werd door een hond die zijn schuilplaats ontdekt had; de haas dacht misschien juist aan de heerlijke heldere zomernachten, toen hij op het zachte gras speelde. Zijn leger is ver weg, hij is verzwakt door de doodelijke wond, en spant al zijne krachten in om eene veilige plaats te bereiken. Maar hij kan niet verder en verschuilt zich onder een verdorden struik, die hem toch niet beschermen kan, want ook daar is hij aan de strenge koude van den naderenden nacht blootgesteld. Helaas! arm haasje, geen oogenblik laat men u met vrede: de kraaien hebben u al gezien en uwe bezwijkende krachten gadegeslagen; daar komen zij al aanvliegen! Zij weten maar al te goed, dat het niet lang meer met u zal duren; het flauwe teeken van leven dat gij nog geeft, schrikt haar niet af, en weldra zullen zij u aanvallen, gij die nog kort geleden zoo vol levenslust waart! Ja, gij ontstelt! want hare vleugels raken u al aan, zij kunnen haar ongeduld bijna niet langer bedwingen. De wind huilt en strooit de sneeuwvlokken in het rond, en bedekt daardoor het afgetobde, doode lichaam van den haas met eene laag sneeuw, als wilde hij het dier in een rein doodskleed hullen!

AFGETOBD.AFGETOBD.

AFGETOBD.

Het gezicht van een kraai wekt bij vele menschen sombere gedachten op, waarschijnlijk door de zwarte kleur van hare vederen. Zij is diefachtig van aard en neemt alles wat zij krijgen kan: als het voorwerp ten minste niet te groot is, brengt zij haar buit op eene verborgene plaats, evenals de ekster en de meerkol doen. Het veld, waarin juist koorn gezaaid is, beschouwen de kraaien als haar eigendom; als zij zulk een veld zien, zijn zij zoo ongeduldig om er op te komen, dat zij nauwelijks zoolang kunnen wachten tot de landbouwers vertrokken zijn.

Het gekras der kraaien is zeer onwelluidend; zij laten het telkens hooren, alsof zij willen toonen dat zij spotten met andere vogels die een welluidender gezang kunnen uiten. Zij behooren tot de vogels die het geheele jaar door op bepaalde plaatsen blijven, en zijn ongevoelig voor de veranderingen van de jaargetijden. In den winter zitten zij op de doode takken der boomen, die evenals de geheele natuur in een wit sneeuwkleed gehuld zijn; men ziet haar vooral in de somberste tijden van het jaar, als alle bloemen verwelkt zijn en de natuur van haar grootste schoonheid is beroofd. Zij vliegen over de sneeuw, hare zwarte lichamen schijnen nu nog zwarter te zijn, en onder het uiten van schrille kreten doorklieven zij de koude winterlucht. Zij hebben een scherp gezicht: niets ontgaat haar doordringenden blik. Het arme dier, dat voor de ruwe koude bezwijkt of dat gewond is, behoeft niet te hopen dat het den roover zal ontkomen, want zoodra de kraai het ziet, schiet zij naar beneden en volgt het zoolangtot het dood is. In den zomer, als de geheele natuur in haar bekoorlijkst gewaad getooid is, zijn deze zwarte vogels eene onaangename verschijning; zij passen beter bij de koude van de wintermaanden.

Het is schemeravond, de zon is achter een dikken nevel verborgen, en de wind giert over de eenzame vlakte. De dorre takken der boomen wiegelen heen en weer, de grond is met sneeuw bedekt, en de geheele natuur is levenloos. De wolken jagen door de lucht, alsof zij op eene bepaalde plaats moeten wezen en bevreesd zijn, dat zij die niet zullen bereiken. De jonge boompjes bezwijken onder den last der sneeuw, en aan de takken hangen lange, glinsterende ijskegels.

Men zou denken dat in zulk een tijd alle dieren in hunne schuilplaatsen blijven, en dat niets anders als de honger hen kan verleiden om de gure koude te doorstaan. Doch daar komt een gewonde haas langzaam aanspringen, hij heeft pijn, want zijn ééne poot is gebroken, misschien wel door een moorddadig schot; hij zoekt een schuilplaats, die hem voor den snerpenden wind en zijne onmeedoogende vervolgers kan beschermen. Het is nog maar kort geleden dat hij eensklaps opgeschrikt werd door een hond die zijn schuilplaats ontdekt had; de haas dacht misschien juist aan de heerlijke heldere zomernachten, toen hij op het zachte gras speelde. Zijn leger is ver weg, hij is verzwakt door de doodelijke wond, en spant al zijne krachten in om eene veilige plaats te bereiken. Maar hij kan niet verder en verschuilt zich onder een verdorden struik, die hem toch niet beschermen kan, want ook daar is hij aan de strenge koude van den naderenden nacht blootgesteld. Helaas! arm haasje, geen oogenblik laat men u met vrede: de kraaien hebben u al gezien en uwe bezwijkende krachten gadegeslagen; daar komen zij al aanvliegen! Zij weten maar al te goed, dat het niet lang meer met u zal duren; het flauwe teeken van leven dat gij nog geeft, schrikt haar niet af, en weldra zullen zij u aanvallen, gij die nog kort geleden zoo vol levenslust waart! Ja, gij ontstelt! want hare vleugels raken u al aan, zij kunnen haar ongeduld bijna niet langer bedwingen. De wind huilt en strooit de sneeuwvlokken in het rond, en bedekt daardoor het afgetobde, doode lichaam van den haas met eene laag sneeuw, als wilde hij het dier in een rein doodskleed hullen!


Back to IndexNext