MOEDERLIEFDE EN MOED.

MOEDERLIEFDE EN MOED.MOEDERLIEFDE EN MOED.MOEDERLIEFDE EN MOED.Ofschoon de gier-arend min of meer op een gier gelijkt, behoort hij toch niet tot deze orde van vogels. In plaats van den kalen kop, den afzichtelijken, kalen nek en het gerimpelde vel van den gier te bezitten, is het lichaam van den gier-arend tot aan den snavel met vederen bedekt, zoodat hij met zijn scherpziend oog en fraaien vorm meer heeft van den arend dan van het afschuwelijke geslacht der gieren. De gier-arend vliegt zeer snel, en is zoo stoutmoedig dat zelfs de tegenwoordigheid van menschen hem niet van zijne rooverijen terughoudt. Een bekend reiziger verhaalt: “ik zat eens met eenige lieden om een vuur geschaard, waarop ons middagmaal klaar gemaakt werd; eensklaps streek een gier-arend vlak bij ons neer, klom bij den ketel op, en stak er zijn poot in om er een schapenbout uit te nemen. Maar het kokende water bedroog hem, zoodat hij weg vloog; op zoo iets had hij niet gerekend. Kort daarna kwam hij echter terug, en nam, zonder acht te slaan op de personen die om het vuur zaten, alle stukken vleesch weg die voor hen lagen. Toch had hij er slechts kort pleizier van, want hij werd doodgeschoten.”De gier-arend is de grootste der arenden, en bezit niet alleen minder kracht in zijne klauwen als menige kleinere roofvogel, maar ook een in verhoudingkleineren snavel. Hij aast bijna nooit op doode dieren: hij doodt hen liever zelf, en vergenoegt zich dan ook slechts in de uiterste noodzakelijkheid met rottende overblijfselen. Hij komt met den gier daarin overeen, dat hij zijn prooi niet wegdraagt, maar op de plaats zelve opeet, en ook in zijn groote gulzigheid, want hij eet altijd zooveel tot hij zich niet meer bewegen kan. De gier-arend doodt zijn prooi niet door een stouten aanval, en door gebruik te maken van zijn snavel en zijne klauwen, maar vliegt boven zijne prooi heen en weder, verblindt en bedwelmt haar door vleugelslagen, en zoekt haar in een afgrond te werpen. De gier-arend is niet sterk genoeg om groote dieren leed te doen en kiest dan ook alleen zijne slachtoffers onder zwakke en jonge schepselen.In Zwitserland vangt men den gier-arend door het zelfde middel als waarmede men de vossen vangt, namelijk in vallen, en in Piëmont werpen de inwoners doode paarden in diepe kloven; spoedig komen de vogels er op los, en eten zooveel zij maar kunnen; daarna willen zij weg vliegen, maar door de engte van de kloof kunnen zij de vleugels niet uitslaan, en worden nu gemakkelijk gevangen.Het lichaam van den gier-arend is van boven glanzend bruinachtig zwart, elke veder heeft een witte schacht en een witte stip op de punt. Zijn hals en borst zijn roestgeel, een zwarte streep loopt van het midden van den schedel over de oogen tot den wortel van den snavel, de aschgrauwe staartpennen met donkeren rand en de slagvederen hebben witte schachten.De bek en het keelgat van den gier-arend zijn buitengewoon groot, en het laatste is zoo rekbaar, dat hij met gemak de grootste beten doorslikt; zijn maag is zeer groot en verteert beenderen, scherpe splinters, vogelklauwen en het haar van zoogdieren. Zijn nest maakt hij van takken en dunne boomwortels, en vult het met dor gras. In de maand Maart legt hij van twee tot vier vuilwitte, bruin gevlekte eieren. In de eerste jaren zijn de vederen der jongen donkerkleurig, en eerst in het derde of vierde jaar krijgen zij verschillende kleuren.Als de gier-arend op den grond loopt, doet hij zich het minst voordeelig voor, maar in de lucht vliegt hij bevallig en gemakkelijk; met zijne breede vleugels doorklieft hij den dampkring, tusschenbeide gaat hij op de met sneeuw bedekte toppen der bergen zitten, en onderzoekt met zijn doordringenden blikalle plaatsen, om te zien of er misschien ook een of ander dier tusschen de bergen verscholen is, dat hij onverwachts met zijne klauwen kan grijpen. Zijn staart stuurt hem in alle richtingen, evenals het roer van een schip. Als hij over de meren vliegt die zijn beeld terugkaatsen, of als hij naar beneden ziet, naar de dalen die aan den voet der hooge bergen liggen, dan verheugt hij zich in zijne kracht en vrijheid, en laat telkens een schrillen vreugdekreet hooren. Maar eensklaps staakt hij zijn vlucht, want hij heeft iets ontdekt dat zijn aandacht opwekt.Langs de zijden van een bijna ontoegankelijke rots springt een gems met haar eenig jong; zij huppelen van de eene punt naar de andere, en komen dikwijls op zulke smalle richels neer, dat zij er nauwelijks op kunnen staan. Het kleine gemsje blijft dicht in de nabijheid van de moeder, en volgt al hare bewegingen en sprongen na, op gevaar af van in den afgrond te vallen. Maar zij zijn zeer zeker in hunne sprongen, en ofschoon slechts eenige weken oud, loopt de jonge gems zoo gemakkelijk op de gevaarlijke rotsen, alsof zij het al jaren had gedaan. Zij is zoo gerust, alsof er geen afgrond onder haar en geen doodvijand boven haar is.Maar wie is zoo waakzaam als eene moeder? Terwijl zij naar een ruimer punt springt, altijd op hare hoede dat haar jong geen leed kan geschieden, ziet zij dat een gier-arend van plan is haar jong aan te vallen. Met opgerichten kop en snuivende neusgaten wacht zij den vijand af, en trapt ongeduldig met de voorpooten op den grond; het jong, dat door de bewegingen van de moeder begrijpt dat er gevaar op handen is, schuilt achter haar. Ja, dat teêre schepseltje zou een heerlijke maaltijd voor den gier-arend zijn! Hij zal dus de oude gems met vrede laten, die trouwens hare scherpe horens naar hem keert, en beproeft hare aandacht van het jong af te trekken en haar door list te verwijderen. Telkens schiet hij half neer, maar de gems laat zich niet om den tuin leiden. Nu verandert de gier-arend zijn plan van aanval; hij komt dichter bij en wil met zijne krachtige vleugelen het jong van de smalle rots afwerpen. De stoutmoedige gems verijdelt echter al zijne pogingen, en nu beproeft de gier-arend, die toornig is omdat hij zoo gefopt wordt, nog eene laatste krachtige poging. Hij zweeft nu eens heen en weer boven de jonge gems, houdt danweder een oogenblik stil, en schiet met de snelheid van den bliksem naar beneden. Zijne scherpe, meedogenlooze klauwen heeft hij reeds uitgestoken om het jong te grijpen ….. maar hij komt terecht op de harde horens van de onversaagde moeder, en ondervindt eenigermate de gewaarwording als werd hij tegen eene rots geslingerd.Geen schooner eereteeken voor de moeder dan die vederen uit de borst van haren wreeden vijand; zij zijn het beste bewijs van hare moederliefde en trouw.De toornige gier-arend is thans verslagen en vernederd, en zet zich op een nabijgelegen rots neer, in de hoop weldra een prooi te vinden, die minder krachtig verdedigd wordt. Zijne gehavende vederen getuigen van de kracht, die zulk een in vergelijking zwak dier als de gems bezit, als zij haar hulpeloos jong tegen den vijand wil beschermen en verdedigen.

MOEDERLIEFDE EN MOED.MOEDERLIEFDE EN MOED.MOEDERLIEFDE EN MOED.Ofschoon de gier-arend min of meer op een gier gelijkt, behoort hij toch niet tot deze orde van vogels. In plaats van den kalen kop, den afzichtelijken, kalen nek en het gerimpelde vel van den gier te bezitten, is het lichaam van den gier-arend tot aan den snavel met vederen bedekt, zoodat hij met zijn scherpziend oog en fraaien vorm meer heeft van den arend dan van het afschuwelijke geslacht der gieren. De gier-arend vliegt zeer snel, en is zoo stoutmoedig dat zelfs de tegenwoordigheid van menschen hem niet van zijne rooverijen terughoudt. Een bekend reiziger verhaalt: “ik zat eens met eenige lieden om een vuur geschaard, waarop ons middagmaal klaar gemaakt werd; eensklaps streek een gier-arend vlak bij ons neer, klom bij den ketel op, en stak er zijn poot in om er een schapenbout uit te nemen. Maar het kokende water bedroog hem, zoodat hij weg vloog; op zoo iets had hij niet gerekend. Kort daarna kwam hij echter terug, en nam, zonder acht te slaan op de personen die om het vuur zaten, alle stukken vleesch weg die voor hen lagen. Toch had hij er slechts kort pleizier van, want hij werd doodgeschoten.”De gier-arend is de grootste der arenden, en bezit niet alleen minder kracht in zijne klauwen als menige kleinere roofvogel, maar ook een in verhoudingkleineren snavel. Hij aast bijna nooit op doode dieren: hij doodt hen liever zelf, en vergenoegt zich dan ook slechts in de uiterste noodzakelijkheid met rottende overblijfselen. Hij komt met den gier daarin overeen, dat hij zijn prooi niet wegdraagt, maar op de plaats zelve opeet, en ook in zijn groote gulzigheid, want hij eet altijd zooveel tot hij zich niet meer bewegen kan. De gier-arend doodt zijn prooi niet door een stouten aanval, en door gebruik te maken van zijn snavel en zijne klauwen, maar vliegt boven zijne prooi heen en weder, verblindt en bedwelmt haar door vleugelslagen, en zoekt haar in een afgrond te werpen. De gier-arend is niet sterk genoeg om groote dieren leed te doen en kiest dan ook alleen zijne slachtoffers onder zwakke en jonge schepselen.In Zwitserland vangt men den gier-arend door het zelfde middel als waarmede men de vossen vangt, namelijk in vallen, en in Piëmont werpen de inwoners doode paarden in diepe kloven; spoedig komen de vogels er op los, en eten zooveel zij maar kunnen; daarna willen zij weg vliegen, maar door de engte van de kloof kunnen zij de vleugels niet uitslaan, en worden nu gemakkelijk gevangen.Het lichaam van den gier-arend is van boven glanzend bruinachtig zwart, elke veder heeft een witte schacht en een witte stip op de punt. Zijn hals en borst zijn roestgeel, een zwarte streep loopt van het midden van den schedel over de oogen tot den wortel van den snavel, de aschgrauwe staartpennen met donkeren rand en de slagvederen hebben witte schachten.De bek en het keelgat van den gier-arend zijn buitengewoon groot, en het laatste is zoo rekbaar, dat hij met gemak de grootste beten doorslikt; zijn maag is zeer groot en verteert beenderen, scherpe splinters, vogelklauwen en het haar van zoogdieren. Zijn nest maakt hij van takken en dunne boomwortels, en vult het met dor gras. In de maand Maart legt hij van twee tot vier vuilwitte, bruin gevlekte eieren. In de eerste jaren zijn de vederen der jongen donkerkleurig, en eerst in het derde of vierde jaar krijgen zij verschillende kleuren.Als de gier-arend op den grond loopt, doet hij zich het minst voordeelig voor, maar in de lucht vliegt hij bevallig en gemakkelijk; met zijne breede vleugels doorklieft hij den dampkring, tusschenbeide gaat hij op de met sneeuw bedekte toppen der bergen zitten, en onderzoekt met zijn doordringenden blikalle plaatsen, om te zien of er misschien ook een of ander dier tusschen de bergen verscholen is, dat hij onverwachts met zijne klauwen kan grijpen. Zijn staart stuurt hem in alle richtingen, evenals het roer van een schip. Als hij over de meren vliegt die zijn beeld terugkaatsen, of als hij naar beneden ziet, naar de dalen die aan den voet der hooge bergen liggen, dan verheugt hij zich in zijne kracht en vrijheid, en laat telkens een schrillen vreugdekreet hooren. Maar eensklaps staakt hij zijn vlucht, want hij heeft iets ontdekt dat zijn aandacht opwekt.Langs de zijden van een bijna ontoegankelijke rots springt een gems met haar eenig jong; zij huppelen van de eene punt naar de andere, en komen dikwijls op zulke smalle richels neer, dat zij er nauwelijks op kunnen staan. Het kleine gemsje blijft dicht in de nabijheid van de moeder, en volgt al hare bewegingen en sprongen na, op gevaar af van in den afgrond te vallen. Maar zij zijn zeer zeker in hunne sprongen, en ofschoon slechts eenige weken oud, loopt de jonge gems zoo gemakkelijk op de gevaarlijke rotsen, alsof zij het al jaren had gedaan. Zij is zoo gerust, alsof er geen afgrond onder haar en geen doodvijand boven haar is.Maar wie is zoo waakzaam als eene moeder? Terwijl zij naar een ruimer punt springt, altijd op hare hoede dat haar jong geen leed kan geschieden, ziet zij dat een gier-arend van plan is haar jong aan te vallen. Met opgerichten kop en snuivende neusgaten wacht zij den vijand af, en trapt ongeduldig met de voorpooten op den grond; het jong, dat door de bewegingen van de moeder begrijpt dat er gevaar op handen is, schuilt achter haar. Ja, dat teêre schepseltje zou een heerlijke maaltijd voor den gier-arend zijn! Hij zal dus de oude gems met vrede laten, die trouwens hare scherpe horens naar hem keert, en beproeft hare aandacht van het jong af te trekken en haar door list te verwijderen. Telkens schiet hij half neer, maar de gems laat zich niet om den tuin leiden. Nu verandert de gier-arend zijn plan van aanval; hij komt dichter bij en wil met zijne krachtige vleugelen het jong van de smalle rots afwerpen. De stoutmoedige gems verijdelt echter al zijne pogingen, en nu beproeft de gier-arend, die toornig is omdat hij zoo gefopt wordt, nog eene laatste krachtige poging. Hij zweeft nu eens heen en weer boven de jonge gems, houdt danweder een oogenblik stil, en schiet met de snelheid van den bliksem naar beneden. Zijne scherpe, meedogenlooze klauwen heeft hij reeds uitgestoken om het jong te grijpen ….. maar hij komt terecht op de harde horens van de onversaagde moeder, en ondervindt eenigermate de gewaarwording als werd hij tegen eene rots geslingerd.Geen schooner eereteeken voor de moeder dan die vederen uit de borst van haren wreeden vijand; zij zijn het beste bewijs van hare moederliefde en trouw.De toornige gier-arend is thans verslagen en vernederd, en zet zich op een nabijgelegen rots neer, in de hoop weldra een prooi te vinden, die minder krachtig verdedigd wordt. Zijne gehavende vederen getuigen van de kracht, die zulk een in vergelijking zwak dier als de gems bezit, als zij haar hulpeloos jong tegen den vijand wil beschermen en verdedigen.

MOEDERLIEFDE EN MOED.

MOEDERLIEFDE EN MOED.MOEDERLIEFDE EN MOED.Ofschoon de gier-arend min of meer op een gier gelijkt, behoort hij toch niet tot deze orde van vogels. In plaats van den kalen kop, den afzichtelijken, kalen nek en het gerimpelde vel van den gier te bezitten, is het lichaam van den gier-arend tot aan den snavel met vederen bedekt, zoodat hij met zijn scherpziend oog en fraaien vorm meer heeft van den arend dan van het afschuwelijke geslacht der gieren. De gier-arend vliegt zeer snel, en is zoo stoutmoedig dat zelfs de tegenwoordigheid van menschen hem niet van zijne rooverijen terughoudt. Een bekend reiziger verhaalt: “ik zat eens met eenige lieden om een vuur geschaard, waarop ons middagmaal klaar gemaakt werd; eensklaps streek een gier-arend vlak bij ons neer, klom bij den ketel op, en stak er zijn poot in om er een schapenbout uit te nemen. Maar het kokende water bedroog hem, zoodat hij weg vloog; op zoo iets had hij niet gerekend. Kort daarna kwam hij echter terug, en nam, zonder acht te slaan op de personen die om het vuur zaten, alle stukken vleesch weg die voor hen lagen. Toch had hij er slechts kort pleizier van, want hij werd doodgeschoten.”De gier-arend is de grootste der arenden, en bezit niet alleen minder kracht in zijne klauwen als menige kleinere roofvogel, maar ook een in verhoudingkleineren snavel. Hij aast bijna nooit op doode dieren: hij doodt hen liever zelf, en vergenoegt zich dan ook slechts in de uiterste noodzakelijkheid met rottende overblijfselen. Hij komt met den gier daarin overeen, dat hij zijn prooi niet wegdraagt, maar op de plaats zelve opeet, en ook in zijn groote gulzigheid, want hij eet altijd zooveel tot hij zich niet meer bewegen kan. De gier-arend doodt zijn prooi niet door een stouten aanval, en door gebruik te maken van zijn snavel en zijne klauwen, maar vliegt boven zijne prooi heen en weder, verblindt en bedwelmt haar door vleugelslagen, en zoekt haar in een afgrond te werpen. De gier-arend is niet sterk genoeg om groote dieren leed te doen en kiest dan ook alleen zijne slachtoffers onder zwakke en jonge schepselen.In Zwitserland vangt men den gier-arend door het zelfde middel als waarmede men de vossen vangt, namelijk in vallen, en in Piëmont werpen de inwoners doode paarden in diepe kloven; spoedig komen de vogels er op los, en eten zooveel zij maar kunnen; daarna willen zij weg vliegen, maar door de engte van de kloof kunnen zij de vleugels niet uitslaan, en worden nu gemakkelijk gevangen.Het lichaam van den gier-arend is van boven glanzend bruinachtig zwart, elke veder heeft een witte schacht en een witte stip op de punt. Zijn hals en borst zijn roestgeel, een zwarte streep loopt van het midden van den schedel over de oogen tot den wortel van den snavel, de aschgrauwe staartpennen met donkeren rand en de slagvederen hebben witte schachten.De bek en het keelgat van den gier-arend zijn buitengewoon groot, en het laatste is zoo rekbaar, dat hij met gemak de grootste beten doorslikt; zijn maag is zeer groot en verteert beenderen, scherpe splinters, vogelklauwen en het haar van zoogdieren. Zijn nest maakt hij van takken en dunne boomwortels, en vult het met dor gras. In de maand Maart legt hij van twee tot vier vuilwitte, bruin gevlekte eieren. In de eerste jaren zijn de vederen der jongen donkerkleurig, en eerst in het derde of vierde jaar krijgen zij verschillende kleuren.Als de gier-arend op den grond loopt, doet hij zich het minst voordeelig voor, maar in de lucht vliegt hij bevallig en gemakkelijk; met zijne breede vleugels doorklieft hij den dampkring, tusschenbeide gaat hij op de met sneeuw bedekte toppen der bergen zitten, en onderzoekt met zijn doordringenden blikalle plaatsen, om te zien of er misschien ook een of ander dier tusschen de bergen verscholen is, dat hij onverwachts met zijne klauwen kan grijpen. Zijn staart stuurt hem in alle richtingen, evenals het roer van een schip. Als hij over de meren vliegt die zijn beeld terugkaatsen, of als hij naar beneden ziet, naar de dalen die aan den voet der hooge bergen liggen, dan verheugt hij zich in zijne kracht en vrijheid, en laat telkens een schrillen vreugdekreet hooren. Maar eensklaps staakt hij zijn vlucht, want hij heeft iets ontdekt dat zijn aandacht opwekt.Langs de zijden van een bijna ontoegankelijke rots springt een gems met haar eenig jong; zij huppelen van de eene punt naar de andere, en komen dikwijls op zulke smalle richels neer, dat zij er nauwelijks op kunnen staan. Het kleine gemsje blijft dicht in de nabijheid van de moeder, en volgt al hare bewegingen en sprongen na, op gevaar af van in den afgrond te vallen. Maar zij zijn zeer zeker in hunne sprongen, en ofschoon slechts eenige weken oud, loopt de jonge gems zoo gemakkelijk op de gevaarlijke rotsen, alsof zij het al jaren had gedaan. Zij is zoo gerust, alsof er geen afgrond onder haar en geen doodvijand boven haar is.Maar wie is zoo waakzaam als eene moeder? Terwijl zij naar een ruimer punt springt, altijd op hare hoede dat haar jong geen leed kan geschieden, ziet zij dat een gier-arend van plan is haar jong aan te vallen. Met opgerichten kop en snuivende neusgaten wacht zij den vijand af, en trapt ongeduldig met de voorpooten op den grond; het jong, dat door de bewegingen van de moeder begrijpt dat er gevaar op handen is, schuilt achter haar. Ja, dat teêre schepseltje zou een heerlijke maaltijd voor den gier-arend zijn! Hij zal dus de oude gems met vrede laten, die trouwens hare scherpe horens naar hem keert, en beproeft hare aandacht van het jong af te trekken en haar door list te verwijderen. Telkens schiet hij half neer, maar de gems laat zich niet om den tuin leiden. Nu verandert de gier-arend zijn plan van aanval; hij komt dichter bij en wil met zijne krachtige vleugelen het jong van de smalle rots afwerpen. De stoutmoedige gems verijdelt echter al zijne pogingen, en nu beproeft de gier-arend, die toornig is omdat hij zoo gefopt wordt, nog eene laatste krachtige poging. Hij zweeft nu eens heen en weer boven de jonge gems, houdt danweder een oogenblik stil, en schiet met de snelheid van den bliksem naar beneden. Zijne scherpe, meedogenlooze klauwen heeft hij reeds uitgestoken om het jong te grijpen ….. maar hij komt terecht op de harde horens van de onversaagde moeder, en ondervindt eenigermate de gewaarwording als werd hij tegen eene rots geslingerd.Geen schooner eereteeken voor de moeder dan die vederen uit de borst van haren wreeden vijand; zij zijn het beste bewijs van hare moederliefde en trouw.De toornige gier-arend is thans verslagen en vernederd, en zet zich op een nabijgelegen rots neer, in de hoop weldra een prooi te vinden, die minder krachtig verdedigd wordt. Zijne gehavende vederen getuigen van de kracht, die zulk een in vergelijking zwak dier als de gems bezit, als zij haar hulpeloos jong tegen den vijand wil beschermen en verdedigen.

MOEDERLIEFDE EN MOED.MOEDERLIEFDE EN MOED.

MOEDERLIEFDE EN MOED.

Ofschoon de gier-arend min of meer op een gier gelijkt, behoort hij toch niet tot deze orde van vogels. In plaats van den kalen kop, den afzichtelijken, kalen nek en het gerimpelde vel van den gier te bezitten, is het lichaam van den gier-arend tot aan den snavel met vederen bedekt, zoodat hij met zijn scherpziend oog en fraaien vorm meer heeft van den arend dan van het afschuwelijke geslacht der gieren. De gier-arend vliegt zeer snel, en is zoo stoutmoedig dat zelfs de tegenwoordigheid van menschen hem niet van zijne rooverijen terughoudt. Een bekend reiziger verhaalt: “ik zat eens met eenige lieden om een vuur geschaard, waarop ons middagmaal klaar gemaakt werd; eensklaps streek een gier-arend vlak bij ons neer, klom bij den ketel op, en stak er zijn poot in om er een schapenbout uit te nemen. Maar het kokende water bedroog hem, zoodat hij weg vloog; op zoo iets had hij niet gerekend. Kort daarna kwam hij echter terug, en nam, zonder acht te slaan op de personen die om het vuur zaten, alle stukken vleesch weg die voor hen lagen. Toch had hij er slechts kort pleizier van, want hij werd doodgeschoten.”

De gier-arend is de grootste der arenden, en bezit niet alleen minder kracht in zijne klauwen als menige kleinere roofvogel, maar ook een in verhoudingkleineren snavel. Hij aast bijna nooit op doode dieren: hij doodt hen liever zelf, en vergenoegt zich dan ook slechts in de uiterste noodzakelijkheid met rottende overblijfselen. Hij komt met den gier daarin overeen, dat hij zijn prooi niet wegdraagt, maar op de plaats zelve opeet, en ook in zijn groote gulzigheid, want hij eet altijd zooveel tot hij zich niet meer bewegen kan. De gier-arend doodt zijn prooi niet door een stouten aanval, en door gebruik te maken van zijn snavel en zijne klauwen, maar vliegt boven zijne prooi heen en weder, verblindt en bedwelmt haar door vleugelslagen, en zoekt haar in een afgrond te werpen. De gier-arend is niet sterk genoeg om groote dieren leed te doen en kiest dan ook alleen zijne slachtoffers onder zwakke en jonge schepselen.

In Zwitserland vangt men den gier-arend door het zelfde middel als waarmede men de vossen vangt, namelijk in vallen, en in Piëmont werpen de inwoners doode paarden in diepe kloven; spoedig komen de vogels er op los, en eten zooveel zij maar kunnen; daarna willen zij weg vliegen, maar door de engte van de kloof kunnen zij de vleugels niet uitslaan, en worden nu gemakkelijk gevangen.

Het lichaam van den gier-arend is van boven glanzend bruinachtig zwart, elke veder heeft een witte schacht en een witte stip op de punt. Zijn hals en borst zijn roestgeel, een zwarte streep loopt van het midden van den schedel over de oogen tot den wortel van den snavel, de aschgrauwe staartpennen met donkeren rand en de slagvederen hebben witte schachten.

De bek en het keelgat van den gier-arend zijn buitengewoon groot, en het laatste is zoo rekbaar, dat hij met gemak de grootste beten doorslikt; zijn maag is zeer groot en verteert beenderen, scherpe splinters, vogelklauwen en het haar van zoogdieren. Zijn nest maakt hij van takken en dunne boomwortels, en vult het met dor gras. In de maand Maart legt hij van twee tot vier vuilwitte, bruin gevlekte eieren. In de eerste jaren zijn de vederen der jongen donkerkleurig, en eerst in het derde of vierde jaar krijgen zij verschillende kleuren.

Als de gier-arend op den grond loopt, doet hij zich het minst voordeelig voor, maar in de lucht vliegt hij bevallig en gemakkelijk; met zijne breede vleugels doorklieft hij den dampkring, tusschenbeide gaat hij op de met sneeuw bedekte toppen der bergen zitten, en onderzoekt met zijn doordringenden blikalle plaatsen, om te zien of er misschien ook een of ander dier tusschen de bergen verscholen is, dat hij onverwachts met zijne klauwen kan grijpen. Zijn staart stuurt hem in alle richtingen, evenals het roer van een schip. Als hij over de meren vliegt die zijn beeld terugkaatsen, of als hij naar beneden ziet, naar de dalen die aan den voet der hooge bergen liggen, dan verheugt hij zich in zijne kracht en vrijheid, en laat telkens een schrillen vreugdekreet hooren. Maar eensklaps staakt hij zijn vlucht, want hij heeft iets ontdekt dat zijn aandacht opwekt.

Langs de zijden van een bijna ontoegankelijke rots springt een gems met haar eenig jong; zij huppelen van de eene punt naar de andere, en komen dikwijls op zulke smalle richels neer, dat zij er nauwelijks op kunnen staan. Het kleine gemsje blijft dicht in de nabijheid van de moeder, en volgt al hare bewegingen en sprongen na, op gevaar af van in den afgrond te vallen. Maar zij zijn zeer zeker in hunne sprongen, en ofschoon slechts eenige weken oud, loopt de jonge gems zoo gemakkelijk op de gevaarlijke rotsen, alsof zij het al jaren had gedaan. Zij is zoo gerust, alsof er geen afgrond onder haar en geen doodvijand boven haar is.

Maar wie is zoo waakzaam als eene moeder? Terwijl zij naar een ruimer punt springt, altijd op hare hoede dat haar jong geen leed kan geschieden, ziet zij dat een gier-arend van plan is haar jong aan te vallen. Met opgerichten kop en snuivende neusgaten wacht zij den vijand af, en trapt ongeduldig met de voorpooten op den grond; het jong, dat door de bewegingen van de moeder begrijpt dat er gevaar op handen is, schuilt achter haar. Ja, dat teêre schepseltje zou een heerlijke maaltijd voor den gier-arend zijn! Hij zal dus de oude gems met vrede laten, die trouwens hare scherpe horens naar hem keert, en beproeft hare aandacht van het jong af te trekken en haar door list te verwijderen. Telkens schiet hij half neer, maar de gems laat zich niet om den tuin leiden. Nu verandert de gier-arend zijn plan van aanval; hij komt dichter bij en wil met zijne krachtige vleugelen het jong van de smalle rots afwerpen. De stoutmoedige gems verijdelt echter al zijne pogingen, en nu beproeft de gier-arend, die toornig is omdat hij zoo gefopt wordt, nog eene laatste krachtige poging. Hij zweeft nu eens heen en weer boven de jonge gems, houdt danweder een oogenblik stil, en schiet met de snelheid van den bliksem naar beneden. Zijne scherpe, meedogenlooze klauwen heeft hij reeds uitgestoken om het jong te grijpen ….. maar hij komt terecht op de harde horens van de onversaagde moeder, en ondervindt eenigermate de gewaarwording als werd hij tegen eene rots geslingerd.

Geen schooner eereteeken voor de moeder dan die vederen uit de borst van haren wreeden vijand; zij zijn het beste bewijs van hare moederliefde en trouw.

De toornige gier-arend is thans verslagen en vernederd, en zet zich op een nabijgelegen rots neer, in de hoop weldra een prooi te vinden, die minder krachtig verdedigd wordt. Zijne gehavende vederen getuigen van de kracht, die zulk een in vergelijking zwak dier als de gems bezit, als zij haar hulpeloos jong tegen den vijand wil beschermen en verdedigen.


Back to IndexNext