LX.

LX.De twee Broeders.Er waren eens twee broeders: een rijke en een arme. De rijke was een goudsmid en had een boos hart, de arme leefde van bezembinden, en die was goed en verstandig. De arme had twee kinderen, het waren tweelingbroeders, en zij leken op elkaar, als de eene waterdruppel op de andere. De twee jongens kwamen en gingen in het huis van den rijke en kregen dikwijls goed eten van den afval. Nu gebeurde het eens, dat de arme man toen hij het bosch inging om rijsjes, een vogel zag, heelemaal van zuiver goud en zóó mooi als hem nog nooit iets onder de oogen was gekomen. Hij raapte een steentje op en gooide het naar den vogel en hij trof hem ook; maar er viel alléén een gouden veêrtje, en de vogel vloog weg. De man nam het veertje en bracht het aan zijn broeder; die bekeek het en zei; »het is zuiver goud;« en hij gaf hem veel geld er voor. Den volgenden dag klom de man in een berkenboom en wilde een paar takken afhakken;toen vloog dezelfde vogel uit dien boom; de man zocht, en vond een nest en er lag een gouden ei in. Hij nam het ei en bracht het zijn broeder en weêr zei die: »het is zuiver goud,« en hij gaf hem de waarde in geld. Eindelijk zei de goudsmid: »Ik zou den vogel zelf wel willen hebben.« De arme man ging weêr het bosch in, en ten derden male zag hij den gouden vogel op een boom zitten. Toen nam hij een steen en trof hem, dat hij naar beneden viel. Hij bracht hem zijn broeder, en die gaf hem een groote hoop geld in de plaats. »Nu kan ik mij redden!« dacht hij, en ging tevreden naar huis.De goudsmid was listig en slim, en hij wist wel wat het voor een vogel was. Hij riep zijn vrouw en zei: »braad mij dien vogel en zorg, dat er niets van verloren gaat; ik heb zin hem heelemaal alléén op te eten.« Het was namelijk geen gewone vogel, maar een van wonderbare geaardheid: wie zijn hart en lever had gegeten kon iederen morgen een goudstuk onder zijn hoofdkussen vinden. De vrouw maakte den vogel schoon, stak hem aan het spit, en liet hem braden. Maar nu gebeurde het, dat terwijl hij voor het vuur stond, en de vrouw voor een andere bezigheid even uit de keuken weg was, de twee kinderen van den armen bezembinder naar binnen liepen; zij gingen bij het spit staan en draaiden het een paar maal rond. En toen er nu juist een paar stukjes van den vogel in de pan vielen zei de eene: »laten wij die paar stukjes eten, ik heb zoo’n honger en niemand zal het merken.« Toen aten zij samen de stukjes op; maar de vrouw kwam juist binnen en zag dat zij wat aten en ze zeide: »wat eet jelui daar?« »Een paar stukjes, die van den vogel zijn afgevallen.« »Dat moet het hart en de lever geweest zijn,« zei de vrouw, erg verschrikt, en omdat haar man ze niet missenzou en boos worden, slachtte zij gauw een haantje, nam er hart en lever uit en legde die bij den goudvogel. Toen hij gaar was, droeg zij hem op voor den goudsmid, die hem heelemaal opat, en niets overliet. Maar toen hij den volgenden morgen onder zijn kussen keek en een goudstuk voor den dag dacht te halen, was er evenmin een te vinden als in vroeger dagen. Maar de kinderen wisten niet wat voor een groot geluk hun gebeurd was: toen zij den volgenden ochtend opstonden, viel er iets klinkends op den grond, en toen zij het opraapten waren het twee goudstukken. Zij brachten ze hun vader; hij was erg verwonderd en zei: »wat zou dat wel voor een wonder zijn!«Maar toen zij er den volgenden morgen en verder iederen dag, weer twee vonden, ging hij naar zijn broeder en vertelde hem de vreemde gebeurtenis. De goudsmid begreep in ééns hoe het gegaan was, en in zijn hardvochtigheid en nijd sprak hij tot den vader: »Je kinderen staan met den Booze in verband; neem het goud niet, maar stuur ze weg; want hij heeft macht over hen, en zou ook jou kunnen verderven.« De vader vreesde den Booze, en hoe hard het hem ook viel, hij bracht de tweelingen buiten in het bosch en liet hen daar alléén; maar zijn hart was bedroefd.Nu dwaalden de twee kinderen in het bosch rond; zij zochten den weg naar huis, maar zij vonden dien niet en verwarden zich meer en meer. Eindelijk ontmoetten zij een jager. Hij vroeg: »bij wie hoor jelui thuis, kinderen?« »Wij zijn de kinderen van den armen bezembinder,« antwoordden zij, en zij vertelden, dat hun vader hen verlaten had, omdat er iederen ochtend een goudstuk onder hun kussen lag. Nu was de jager een goed man, en de kinderenbevielen hem; hij nam hen daarom meê naar huis en zeî: »ik zal jelui vader zijn en je groot brengen.« Zij leerden toen bij hem het jagersvak; en het goudstuk dat zij ’s morgens vonden, bewaarde hij voor hen als zij het later noodig mochten hebben. Toen zij nu opgegroeid waren, nam de jager hen op een dag meê in het bosch en sprak: »Heden zul jelui je proefschot doen, dat ik je vrij kan laten en tot jagers maken.« Zij wachtten op die plaats, en zij wachtten lang, maar er kwam geen wild. De jager keek toen naar boven in de lucht, en hij zag een vlucht wilde ganzen, die een driehoek maakten. »Schiet er nu uit iederen hoek één weg,« zei hij tegen den eenen jongen. Die deed het, en zijn proefschot was gelukt. Kort daarop kwam er weêr een vlucht; die vormden het cijfer twee; daarvan moest de andere er uit iederen hoek een wegschieten, en zijn proefschot gelukte ook. Nu zei de pleegvader: »Ik spreek jelui vrij: je zijt volleerde jagers.« Daarop gingen de twee jongens in het bosch, beraadslaagden samen en spraken iets af.En toen zij zich ’s avonds aan tafel gezet hadden om te eten, zeiden zij tot hun pleegvader: »wij roeren het eten niet aan, voor gij ons eerst een belofte gegeven heb.« »Wat is dan die belofte?» Zij antwoordden: »wij zijn nu volleerd, en nu moeten wij de wereld in; laat ons gaan en rondtrekken.« Toen zei de oude verheugd: »Je spreekt als dappere jongens; ik heb het zelf ook gewenscht. Trek heen, het zal jelui goed gaan!« Daarop aten en dronken zij vroolijk te zamen. Toen de bepaalde dag kwam, kregen zij van hun pleegvader ieder een goed geweer en een hond, en zij mochten van hun gespaarde goudstukken zooveel meenemen als zij wilden. Hij ging toen nog een stuk weg met hen mee, en bij het afscheid gaf hij hun nog een blinkend mes: »als je eens iederje weg gaat,« zei hij, »stoot dan dit mes aan den kruisweg in een boom, dan kan degeen die terugkomt, zien hoe het zijn afwezigen broeder gegaan is; want de kant naar welken hij heen getrokken is roest als hij sterft; maar zoolang hij leeft, blijft zij blank.« De twee broeders gingen en zij kwamen in een groot bosch, zóó groot, dat zij er onmogelijk in één dag weer uit konden. Zij bleven er dus ’s nachts en aten wat zij in hun knapzak bij zich hadden. Zij liepen ook nog den tweeden dag, maar kwamen er niet uit, en hadden niets te eten. Toen zei de ééne: »wij moeten wat schieten, anders lijden wij honger;«hij laadde zijn geweer en keek om zich heen. Er kwam een oude haas geloopen, daarop legde hij aan; maar de haas riep:«Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven,«en zij sprong het bosch in en bracht twee jongen; maar de beestjes waren zoo aardig en speelden zoo vroolijk, dat de jongens het hart niet hadden ze te dooden. Ze hielden ze bij zich, en de kleine haasjes volgden hen op den voet. Kort daarop kwam een vos; dien wilden zij toen schieten; maar de vos riep:«Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven,«en hij bracht twee kleine vosjes; de jagers konden die ook niet dooden en gaven ze de haasjes als gezelschap, en de vosjes volgden hen ook. Het duurde niet lang of er kwam een wolf; hij zou geschoten worden, maar hij vroeg om zijn leven en riep:»Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven.«De twee jonge wolven werden bij de andere dieren gedaan en volgden ook. Daarop kwam een beer, die wou nog wat langer blijven ronddraven en hij riep:»Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven.«De twee beertjes kwamen ook bij de anderen. Wat kwam er toen?—Er kwam een leeuw. De eene jager legde op hem aan, maar ook de leeuw sprak:«Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven.«Nu hadden de jongens: twee leeuwen, twee beren, twee wolven, twee vossen en twee hazen, en ze liepen alle met hen meê en dienden hen. Maar hun honger was nog niet gestild, en zij zeiden tegen de vossen: »Hoor eens, jelui sluipers, zoek ons eens wat te eten, jelui zijt slim en uitgeslapen.« Zij antwoordden: »niet ver van hier is een dorp, daar hebben wij al menig hoentje vandaan gesleept; wij zullen u den weg wijzen er heen.« Zoo gingen zij naar het dorp en kochten eten, hunne dieren lieten zij ook voederen, en toen trokken ze verder.De vossen waren goed op de hoogte van de plaatsen waar kippen gehouden werden, en konden de jongens overal terecht wijzen.Zij trokken nu een tijdje rond, maar zij konden geen betrekking vinden, waar zij te zamen konden blijven; toen zeiden zij: Het gaat niet anders, wij zullen moeten scheiden. Zij verdeelden toen de dieren,zoodat ieder een leeuw, een beer, een wolf, een vos en een haas kreeg en toen namen zij afscheid. Broederliefde tot in den dood beloofden zij elkander, en het mes, dat hun hun pleegvader gaf, staken zij in een boom; toen trok de een naar het oosten, de andere naar het westen.De jongste kwam met zijn dieren in een stad, die met zwart floers geheel behangen was. Hij ging in een logement en vroeg den waard of hij ook zijn dieren kon herbergen. De waard gaf hun een stal, waar een gat in den muur was. De haas kroop er door en haalde een kool, de vos haalde een hoen, en toen hij dat op had, ook nog den haan. Maar de wolf, de beer en de leeuw waren te groot en konden er niet uit. Toen liet de waard hen in de wei brengen, waar een koe stond te grazen, dat zij hun genoegen konden eten. Toen de jager eerst zijn dieren verzorgd had, vroeg hij pas aan den waard, waarom de stad zoo met floers behangen was. »Omdat morgen ’s koning’s éénige dochter sterven moet,« zei toen de waard. »Is zij dan zóó zwaar ziek?« »Neen,« sprak de waard, »zij is heel gezond, maar zij moet toch sterven.« »Hoe dat zoo?« vroeg de jager. »Buiten voor de stad is een hooge berg, daar woont een draak, die moet alle jaar een reine jonkvrouw hebben, of hij verwoest het gansche land. Nu zijn alle jonkvrouwen geofferd; er is er geene meer dan de koningsdochter, maar zonder genade moet zij ook worden gegeven, en dat zal morgen gebeuren.«»Maar waarom wordt de draak niet gedood?« sprak toen de jager. »Ach,« zei de waard, »zooveel ridders beproefden het, maar het kostte allen het leven. De koning belooft hem, die den draak doodt, zijn dochter tot vrouw, en na zijn dood het rijk als erfgoed.»De jager zeide toen niets meer, maar den volgenden dag nam hij zijne dieren mee en besteeg den drakenberg. Op den top stond een klein kerkje en voor het altaar stonden drie gevulde bekers; daarbij stond geschreven: »wie de bekers uitdrinkt, wordt de sterkste man op aarde, en zal het zwaard dragen, dat voor den drempel begraven ligt.« De jager dronk niet, maar ging naar buiten en zocht in den grond naar het zwaard, maar hij kon het niet van de plaats bewegen. Toen ging hij binnen en dronk de bekers leeg, nu was hij sterk genoeg om het zwaard op te lichten, en zijn hand kon het gemakkelijk zwaaien. Toen het uur kwam, dat de jonkvrouw den draak moest geofferd worden, geleidde haar de koning, de maarschalk en het geheele hof naar buiten. Zij zag van verre den jager op den drakenberg, en meende, dat daar de draak stond en haar wachtte, en zij wilde niet naar boven; maar toch moest zij eindelijk den zwaren gang doen, opdat niet de geheele stad verloren zou gaan.De koning en het hof keerden in groote rouw en droefenis terug, maar ’s konings maarschalk zoude blijven staan en uit de verte toezien.Toen keerde de draak zich tegen den jager.Toen keerde de draak zich tegen den jager.(Blz. 169).Toen de koningsdochter op den berg kwam, stond daar boven niet de draak, maar de jonge jager, en hij sprak haar troostwoorden toe en zeide dat hij haar wilde redden, en hij geleide haar toen tot in het kerkje en sloot achter haar de deur af. Heel kort daarop kwam met loeien en brieschen de zeven-koppige draak. Toen hij den jager zag was hij verwonderd en vroeg: »wat zoekt ge hier boven op den berg?« »De jager antwoordde: »ik kom je bestrijden!« Toen sprak de draak: »zoo menig dapper ridder heeft hier het leven moeten laten, met jou zal ik ook gauw hebben afgerekend,« en hij ademde vuur uit zevenmuilen. Het vuur moest het dorre gras doen ontbranden, en dan zou de jager in gloed en rook moeten omkomen, maar de dieren kwamen aangeloopen, en trapten het vuur uit. Toen keerde de draak zich tegen den jager, maar hij zwaaide zijn zwaard, dat het suisde en zong door de lucht, en sloeg hem drie koppen af. Toen in ziedende woede verhief de draak zich in de lucht, spuwde vuurvlammen over den jager uit, en wilde zich over hem heênstorten, maar de jager hief het zwaard, en sloeg weer drie koppen af. Nu verloor het ondier zijn weerstand en zonk inéén; maar het wilde toch weêr den jager te lijf; die sloeg hem echter met zijn laatste kracht de staart af en daar hij niet langer vechten kon, riep hij de dieren en zij verscheurden het monster. Toen het gevecht geëindigd was, ontsloot de jager de kerkdeur, en vond de koningsdochter zonder bewustzijn neêrliggen van den schrik en angst bij het gevecht. Hij droeg haar naar buiten, en toen zij weêr tot haarzelve kwam, en de oogen opsloeg, toonde hij haar den verscheurden draak, en zeide haar, dat zij nu verlost was; en zij verheugde zich en sprak: »Nu wordt gij mijn lieve gemaal; want mijn vader heeft mij aan hém beloofd, die den draak zou dooden.« Toen deed zij haar bloedkoralen halsketting af en verdeelde die onder de dieren: de leeuw kreeg er het gouden slootje van. Maar haar zakdoek, waarin haar naam stond, schonk zij den jager; hij ging heên en sneed uit de zeven drakenmuilen de tongen weg, en wikkelde ze in dien zakdoek; hij heeft ze toen goed bewaard.Toen dat gebeurd was, en hij zich zoo moê en mat voelde van het gevecht, heeft hij tot de jonkvrouw gezegd: »wij zijn beiden zoo mat en moe, wij willen wat gaan slapen.« Zij zeide ja, en zij hebben zich neêrgezet op den grond, en hij sprak tot den leeuw:»gij zult waken, dat niemand ons in den slaap overvalt,« en beiden sliepen in.De leeuw heeft zich naast hen gelegd om te waken, maar hij was ook moê van het gevecht, en daarom heeft hij den beer geroepen en gezegd; »Ga naast mij liggen, ik moet wat slapen; maar als er wat komt, maak mij dan wakker.« De beer heeft zich naast hem gelegd, maar hij was ook moê, en hij riep den wolf en zeide: »ga naast mij liggen, ik moet wat slapen, maar als er wat komt moet je mij wakker maken.« De wolf heeft zich toen naast hem gelegd, maar hij was ook moê en heeft den vos geroepen en gezegd: »ga naast mij liggen, ik moet wat slapen, maar als er wat komt, maak mij dan wakker.« Toen heeft de vos zich naast hem gelegd, maar hij was ook moê en hij riep den haas en zeide: »ga naast mij liggen, ik moet wat slapen, en als er wat komt moet je mij wekken.« Toen ging de haas naast hem zitten, maar de arme haas was ook moê en hij had niemand dien hij voor zich de wacht kon laten houden, toen is hij ingeslapen. En zoo sliepen nu de koningsdochter, de jager, de leeuw, de beer, de wolf, de vos en de haas, en zij sliepen alle een vasten slaap.De maarschalk, die van verre had moeten toezien, zag den draak niet met de jonkvrouw wegvliegen, en alles was rustig op den berg; toen vatte hij moed en steeg naar boven. Daar lag de draak in stukken en verscheurd en niet ver van daar de koningsdochter, en een jager met zijn dieren; alle verzonken in diepen slaap. En omdat hij slecht en goddeloos was, nam hij zijn zwaard en sloeg den jager het hoofd af; de jonkvrouw nam hij in zijn armen en droeg haar naar beneden. Zij ontwaakte toen en verschrikte, maar de maarschalk zeide: »Ge zijt in mijn macht,en ge zult zeggen dat ik den draak gedood heb.« »Dat kan ik niet,«antwoordde zij, »want een jager deed het met zijn dieren.« Toen trok hij zijn zwaard, en dreigde haar te dooden, als zij niet gehoorzaamde, en zoo drong hij haar tot de belofte.Hij bracht haar naar den koning; die was buiten zichzelf van vreugde, toen hij zijn lieve dochter levend voor zich zag, want hij meende zeker dat het ondier haar gedood had. De maarschalk sprak: »Ik heb den draak gedood en de jonkvrouw en het rijk bevrijd, nu eisch ik haar tot mijne vrouw, zooals het is toegezegd.« De koning sprak tot de jonkvrouw: »Is het waar wat hij zegt?« »Ach ja,« antwoordde zij, »maar ik houd het aan mij, eerst over een jaar en een dag bruiloft te vieren, want,« dacht zij, »in dien tijd zal ik misschien iets van mijn lieven jager hooren.«Maar op den drakenberg lagen nog de dieren naast hun dooden meester, en sliepen; toen kwam een groote hommel, en heeft zich den haas op de neus gezet, maar de haas veegde hem met zijn poot weg, en sliep door.De hommel kwam weer terug maar de haas veegde hem weer weg en sliep door. Voor den derden maal kwam hij, en stak den haas, dat hij ontwaakte. Toen de haas wakker was, heeft hij den vos gewekt, en die den wolf, en die den beer en die den leeuw. Maar toen de leeuw ontwaakte en zag dat de jonkvrouw weg was, en zijn meester dood, heeft hij ontzettend gebruld en geroepen: »Wie heeft dat gedaan! Beer, waarom heb je mij niet gewekt?« De beer vroeg den wolf: »waarom heb je mij niet gewekt?« en de wolf den vos: «waarom heb je mij niet gewekt?« en de vos den haas: »waarom heb je mij niet gewekt?« De arme haas wist niet te antwoordenen zoo bleef de schuld op hem hangen. Toen wilden zij hem te lijf, maar hij smeekte: »doodt mij niet, ik zal onzen meester het leven teruggeven! Ik weet een berg, daarop groeit een wortel; wie dien wortel in den mond heeft wordt van alle ziekte en wonden genezen. Maar de berg ligt tweehonderd uur van hier.« Toen sprak de leeuw: »In vierentwintig uur moet je heen en terug zijn, en den wortel meebrengen.« Toen sprong de haas weg, en in vierentwintig uur was hij terug en bracht den wortel meê. De leeuw legde den jager het hoofd weer aan, en de haas stak hem den wortel in den mond; toen voegde zich alles weer te zamen, het hart klopte, en het leven keerde terug. De jager ontwaakte toen, en hij schrikte toen hij de jonkvrouw niet meer zag, en hij dacht: »Zij zal zijn weggegaan terwijl ik sliep, om van mij af te komen.« De leeuw had in de groote haast het hoofd verkeerd aangezet, maar de jager merkte dat niet in zijn droevig denken aan de koningsdochter. Eerst ’s middags, toen hij wat eten wilde, zag hij, dat zijn hoofd naar den rug stond, en hij begreep het niet, en vroeg aan de dieren, wat er in zijn slaap gebeurd was. Toen vertelde de leeuw, dat zij van vermoeidheid allemaal ingeslapen waren, en bij het ontwaken hadden zij hem dood gevonden met afgeslagen hoofd; de haas had den levenswortel gehaald; hijzelf had in de haast het hoofd verkeerd gehouden; maar hij zou zijn fout weer herstellen. Hij trok toen den jager het hoofd weer af, en draaide het om en de haas heeft het door den wortel weer vast laten groeien.Maar de jager was treurig; hij trok in de wereld rond en liet zijn dieren dansen voor de menschen. Toen gebeurde het, dat hij na een jaar weer in dezelfde stad kwam, waar hij de koningsdochtervan den draak verlost had; maar nu was de stad met scharlaken rood behangen. »Wat beduidt dat?« vroeg hij den waard, »voor een jaar was de stad met zwart floers behangen, en waarom nu met scharlaken?« De waard antwoordde: »Voor een jaar moest ’s konings dochter aan den draak worden uitgeleverd, maar de maarschalk heeft hem bevochten en gedood, en nu wordt morgen hun huwelijk gevierd; daarom was verleden jaar de stad met zwart floers behangen, en heden met rood scharlaken, omdat het feest is.«Den volgenden dag, toen de bruiloft zou gevierd worden, zei de jager in den middag tegen den waard: »zoudt ge wel gelooven heer waard, dat ik hier dezen middag brood van ’s konings tafel zal eten?« »Nu,« zei de waard, «daar verwed ik nog wel honderd goudstukken om, dat dat niet waar is.« De jager nam de weddingschap aan, en zette er een beurs met honderd goudstukken tegen. Toen riep hij de haas, en zei: »Ga eens vlug, lieve springer, en haal mij van het brood dat de koning eet.« Nu was het haasje de minste en kon het geen ander opdragen, maar moest zelf beenen maken. En hij dacht bij zichzelf: »Als ik zoo alleen door de straat ga, zal ik gauw de slagershonden achter mij hebben.« En dat gebeurde ook, de honden kwamen hem achterna, en hadden plan hem zijn kostelijke huid uit te stukken. Maar hij rende van wat ben je me, en hij vluchtte in een schilderhuis zonder dat de schildwacht het merkte. Toen kwamen de honden om hem er uit te halen; maar de soldaat verstond geen gekscheeren, en hij sloeg er met zijn geweer oplos, dat zij jankend en huilend wegliepen. Toen de haas merkte, dat de kust vrij was, sprong hij het slot binnen, recht op de koningsdochter af, zette zich onder haar stoel enkrabde over haar voet. »Wil je weg gaan!« zei ze, en ze dacht, dat het haar hond was. De haas krabde weer aan haar voet. »Wil je weg gaan,« zeide zij weer, en zij dacht nog, dat het haar hond was. Maar de haas hield vol, en krabde weer. Toen keek ze, en zij herkende den haas aan zijn halsband. Nu nam zij hem op haar schoot en droeg hem naar haar kamer, en daar zeide zij: »lieve haas wat wil je?« En hij antwoordde. »Mijn meester, die den draak gedood heeft is hier, en hij stuurt mij om een brood te vragen, zooals de koning het eet.« En zij verheugde zich en zond om den bakker en gebood hem een brood te brengen, zooals de koning het at. Maar het haasje zei: »de bakker moet het ook voor mij wegbrengen, dat de slagershonden mij geen kwaad doen.« De bakker droeg het brood tot aan de deur van de gelagkamer, en daar ging de haas op zijn achterpooten staan, nam het brood in de voorpooten en bracht het zijn meester. Toen sprak de jager: »ziet ge wel, heer waard, de goudstukken zijn voor mij.« De waard was ten hoogste verbaasd, maar de jager sprak: »ja meester waard, nu heb ik het brood, maar nu wil ik ook het vleesch er bij hebben, dat de koning eet.«»Dat wou ik wel eens zien,« zei de waard; maar wedden deed hij niet meer. Toen riep de jager den vos, en zei: »vosje, ga eens gauw en haal mij van het vleesch, dat de koning eet.« De vos maakte zijn zaakjes beter en sloop door hoeken en gaten, zonder dat een hond hem zag; en hij kroop onder den stoel van de prinses en krabde haar voet. Toen keek ze, en herkende den vos aan zijn halsband, en zij nam hem meê naar haar kamer en zei: »Vosjelief, wat wil je?« En hij antwoordde: »mijn meester, die den draak gedood heeft, is hier, en hij zendt mij om vanhet gebraad te halen, dat de koning eet.« Zij zond toen om den kok, die moest een stuk gebraad bereiden zooals de koning het at, en het voor den vos dragen tot aan de deur, daar nam de vos hem de schotel af en bracht die aan zijn meester.»Zie je heer waard,« zei de jager, »brood en vleesch heb ik nu; nu wil ik ook groenten hebben zooals de koning ze eet.« En hij riep den wolf, en sprak: »lieve wolf, ga eens heen en haal mij groente zooals de koning ze eet.« De wolf ging recht naar het slot, omdat hij voor niemand bang was en toen hij bij de prinses kwam trok hij haar achter aan haar kleed, dat zij moest omkijken. Zij herkende hem aan zijn halsband en nam hem mee naar haar kamer en daar sprak zij: »lieve wolf, wat wil je?« En hij antwoordde: »mijn meester, die den draak gedood heeft, is hier, en zendt mij om groente te vragen zooals de koning ze eet.« Toen liet zij den kok komen, die moest een schaal groenten bereiden, zooals de koning ze at en dien voor den wolf wegbrengen tot aan de deur. Daar nam hem de wolf de schaal af en bracht dien aan zijn meester. »Ziet ge, meester waard, nu heb ik brood, vleesch en groente, maar ik wil ook gebak hebben, zooals de koning het eet.« En hij riep den beer: »Beertje, je snoept wel eens graâg wat zoets, haal mij eens wat gebak zooals de koning het eet.« De beer draafde naar het slot, en iedereen ging hem uit den weg; maar toen hij bij de wacht kwam, legden zij zware geweren op hem aan, en wilden hem niet binnen laten gaan. Toen richtte hij zich op en gaf links en rechts met zijn klauwen een paar patsen, dat de heele wacht door elkaâr viel; en daarop liep hij recht naar de prinses, ging achter haar staan en bromde een beetje. Zij keek achter zich en herkende den beer, en zeide hem meê naar haar kamer te gaanen daar vroeg zij: »lieve beer, wat wil je?« En hij antwoordde: »mijn meester die den draak gedood heeft is hier, en ik moet vragen om het gebak, dat de koning eet.« Zij liet den suikerbakker komen, die moest gebak en suikerwerk maken, zooals de koning het at, en het tot aan de deur dragen; daar richtte de beer zich rechtop, nam hem de schaal af en bracht die aan zijn meester. »Zie je heer waard,« sprak hij, »nu heb ik brood, vleesch, groente en gebak, nu wil ik ook nog wijn drinken zooals de koning ze drinkt.« En hij riep den leeuw en sprak: »lieve leeuw, je drinkt je ook graag een roes, haal mij eens van den wijn, dien de koning drinkt.« Toen de leeuw nu over de straat schreed vluchtte het volk voor hem, en toen hij bij de wacht kwam, wilde die hem den weg versperren; maar hij brulde even en toen gingen zij ook op de vlucht. Nu ging de leeuw naar het koninklijk verblijf en klopte tegen de deur met zijn staart. De koningsdochter kwam er toen uit, en bijna verschrikte zij van den leeuw, maar zij herkende hem aan het gouden slot van haar halsketting, en nam hem meê naar haar kamer en zij sprak: »lieve leeuw, wat wilt ge?« En hij antwoordde: »mijn meester, die den draak gedood heeft, is hier; ik moet vragen om den wijn, dien de koning drinkt.« Zij liet den schenker komen, die moest den leeuw den wijn geven, die de koning gewoon was te drinken. Maar de leeuw zeide: »Ik zal meegaan, en toezien, dat ik de rechte krijg.« Hij ging met den schenker naar de kelder, en beneden gekomen, wilde die hem van den gewonen wijn aftappen, die door ’s konings dienaren gedronken werd; maar de leeuw zeide: »wacht een oogenblik, ik wil den wijn eerst proeven,« en hij tapte zich een halve maat af en slokte hem in ééns naar binnen. »Neen,« zeide hij, »dat is nietde rechte.« De schenker keek hem schuin aan, en wilde hem toen uit een ander vat geven, dat voor ’s konings maarschalk bestemd was. »Wacht een oogenblik, ik wil eerst den wijn proeven,« sprak de leeuw, en hij tapte zich een halve maat af, en dronk het uit; »hij is beter, maar nog niet de rechte.«Toen werd de schenker boos, en zei: »Wat kan nu zoo’n beest van wijn afweten!« Maar de leeuw gaf hem toen een slag achter de ooren, dat hij niet heel zacht op den grond kwam, en toen hij weer op zijn beenen stond, bracht hij den leeuw zonder spreken, in een kleine afgeschoten kelder, waar ’s konings wijn lag, dien niemand anders ooit te drinken kreeg. De leeuw tapte eerst een halve maat voor zich af, en dronk: »dat kan de rechte zijn,« en hij liet den schenker zes flesschen vullen. Zij gingen nu naar boven; maar toen de leeuw buiten kwam, zwaaide hij heen en weer en was een beetje dronken, en den schenker zeide hij, den wijn tot voor de deur te dragen; dáár nam hij hem de mand af, en bracht die zijn meester. Toen zei de jager: »zie je, heer waard, nu heb ik brood, vleesch, groente, gebak en wijn, zooals de koning het gebruikt, en nu zal ik met mijn dieren het middagmaal houden,« en hij ging zitten, en at en dronk, en gaf den haas, den vos, den wolf, den beer, en den leeuw ook te eten en te drinken; en hij was vroolijk, want hij begreep, dat de prinses hem nog lief had. Toen de maaltijd gehouden was, sprak hij: »heer waard, nu heb ik gegeten en gedronken, zooals de koning eet en drinkt, nu zal ik ook aan het hof gaan en de prinses trouwen.« En de waard zei: »hoe moet dat gaan, als zij al een bruidegom heeft en het van daag haar trouwdag is?« Toen haalde de jager den zakdoek te voorschijn, die de koningsdochter hem op den drakenberg gegeven had,en waarin hij de zeven tongen van het monster bewaarde, en hij zeide: »daarbij zal mij helpen wat ik hier in de hand heb.« De waard keek naar den zakdoek: »al geloofde ik ook alles, dan geloof ik dàt toch niet, ik verwed er huis en hof onder.« Maar de jager nam een buidel met goudstukken, legde die op tafel en zei: »en dit houd ik er tegen.«Aan de koninklijke tafel sprak de koning tot zijn dochter: »Wat was dat, dat al die wilde dieren bij je kwamen, en in en uit gingen in mijn slot?« Zij antwoordde toen: »ik mag het niet zeggen; maar laat den meester van die dieren ontbieden, dan zult ge wèl doen.« De koning zond een dienaar naar de herberg en liet den vreemdeling uitnoodigen, en de dienaar kwam juist, toen de jager met den waard gewed had. Toen sprak hij: »zie je, heer waard, nu zendt de koning zijn dienaar om mij uit te noodigen, maar zóó ga ik nog niet.« En tot den dienaar zeide hij: »ik laat den Heer koning verzoeken, mij koninklijke kleederen te zenden, een koets met zes paarden en dienaren om mij te bedienen.« Toen de koning dat antwoord hoorde, sprak hij tot zijn dochter: »wat zal ik doen?« En zij antwoordde: »laat hem halen zooals hij het verlangt, ge zult er wèl aan doen.« Toen zond de koning vorstelijke kleeren, een koets met zes paarden, en dienaars om hem te bedienen. Toen de jager hen zag komen zeide hij: »zie je, heer waard, nu word ik afgehaald zooals ik het verlangd heb.« Hij trok de koninklijke kleeren aan, nam den doek met de drakentongen, en reed naar den koning. Toen de koning hem zag komen, zeide hij tot zijn dochter: »hoe zal ik hem ontvangen?« En zij antwoordde: »ga hem tegemoet, ge zult er wèl aan doen.« Toen ging de koning hem tegemoet, en leidde hem naar boven, en zijne dieren volgden. De koning weeshem een plaats aan tusschen zichzelf en zijn dochter. De maarschalk zat aan den anderen kant als bruidegom, maar hij kende hem niet meer. Nu werden juist de zeven drakenkoppen ten toon gesteld, en de koning sprak: deze zeven koppen heeft de maarschalk den draak afgeslagen, daarom geef ik hem heden mijn dochter ten huwelijk. Nu stond de jager op, opende de zeven muilen, en vroeg: »waar zijn de zeven tongen van den draak?« De maarschalk verschrikte; hij werd bleek en wist geen antwoord; maar eindelijk zei hij in zijn angst: »draken hebben geen tongen.» »Leugenaars moesten geen tongen hebben!« sprak de jager, »maar de drakentongen zijn het waarteeken van den overwinnaar,» en toen opende hij den doek, en alle zeven tongen lagen er in. Toen stak hij in iederen muil de tong die er in hoorde, en zij pasten precies. En daarna nam hij den doek, waarin de naamletters van de prinses gestikt waren en toonde het de jonkvrouw; en hij vroeg haar, aan wien zij den zakdoek gegeven had. »Aan hem, die den draak had gedood.« Toen riep hij zijn dieren, nam ieder zijn halsband af, en den leeuw het gouden slot, en toonde ze de jonkvrouw, en vroeg wie dat alles toebehoorde. En zij antwoordde: »de halsketting en het gouden slot behoorden mij toe, ik heb ze onder de dieren verdeeld, die den draak hielpen dooden.« Toen sprak de jager: »Na den strijd, toen ik moe en afgemat was, en rustte en sliep, kwam de maarschalk en heeft mij het hoofd afgehouwen, en de koningsdochter heeft hij weggedragen en hij heeft voorgegeven, dat hijzelf den draak gedood had. Dat hij gelogen heeft, bewijs ik met de tongen, den doek en den halsketting.« En hij vertelde, hoe de dieren hem met een wonderbaren wortel genezen hadden, en dat hij een jaar lang met hen had rondgetrokken en eindelijkweer hier was aangekomen, en dat het bedrog van den maarschalk hem door den waard was verteld geworden. Toen vroeg de koning zijn dochter: »is het waar, dat deze den draak gedood heeft?« En zij antwoordde: »ja, het is waar; nu kan ik ook het schandelijk gedrag van den maarschalk openbaar maken, omdat het zonder mijn toedoen aan het licht kwam; want hij heeft mij met dreigen, tot zwijgen gedwongen. Daarom heb ik volgehouden dat eerst over een jaar en een dag de bruiloft zou gehouden worden.« De koning liet nu twaalf raadsheeren ontbieden, die moesten over den maarschalk richten, en het vonnis werd gesproken, dat hij door vier paarden vanééngereten zou worden. Zoo werd den maarschalk recht gedaan; maar de jager kreeg ’s konings dochter tot vrouw, en hij werd tot stadhouder des konings in het geheele rijk uitgeroepen. De bruiloft werd met groote vreugde gevierd; en de jonge koning liet zijn vader en pleegvader halen en overlaadde hen met schatten. Den waard vergat hij ook niet; hij liet hem bij zich ontbieden en zeide: »ziet ge, heer waard, de prinses heb ik getrouwd, en uw huis en hof zijn mijn.« Toen sprak de waard: »Ja, dat zijn zij, naar recht en billijkheid.« Maar de jonge koning zeide: »Maar het moet hier niet naar recht, maar naar genade gaan: uw huis en hof kunt ge behouden, en de duizend goudstukken schenk ik u er bij.«De jonge koning en de jonge koningin waren gelukkig en hadden het goed. Hij trok dikwijls ter jacht, want dat was zijn groote vreugde, en zijne dieren moesten hem begeleiden. Nu was er in de nabijheid een bosch, daarvan heette het, dat het er niet recht pluis was, en wie er in kwam, kwam er niet gemakkelijk weêr uit. De jonge koning had echtergroote lust in dat bosch te jagen, en hij liet den ouden koning niet met rust, voor die het hem vergunde. Hij reed er toen met groot geleide heen, en toen hij in het bosch kwam, zag hij een sneeuwwitte hertekoe, en sprak toen tot zijn gevolg: »houdt hier halt tot ik terugkom, want dat fraaie wild wil ik jagen.« En hij reed haar na, het bosch in; zijne dieren volgden hem. Zijn geleide wachtte tot den avond maar hij kwam niet terug. Toen reden zij naar huis en verhaalden de jonge koningin hoe de koning in het betooverde bosch een witte hertekoe had gevolgd en niet terug was gekomen. Toen was zij in groote zorg. Hij was het schoone wild steeds nagegaan, en kon het niet inhalen; meende hij, dat hij het onder schot had, dan was het op eens heel ver, en eindelijk verdween het heel en al. Nu merkte hij, dat hij diep midden in het bosch geraakt was, en nam zijn hoorn en blies; maar er volgde geen antwoord, want zijn gevolg kon het niet hooren. En toen nu ook de nacht kwam, begreep hij dat hij dezen dag niet meer thuis zou komen. Hij steeg af, en maakte een vuur aan bij een boom: daar wilde hij overnachten. Toen hij bij het vuur zat, en zijn dieren zich naast hem gelegerd hadden, meende hij een menschelijke stem te hooren; hij keek om, maar er was niets. Kort daarop hoorde hij weer steunen, alsof het van boven kwam; hij keek toen in de hoogte, en daar zag hij een oud wijf op den boom zitten, en zij jammerde aan één stuk door: »hu-u-u! wat heb ik het koud!« Toen zeide hij: »wel, kom er dan af, en warm je als je ’t koud hebt.« »Neen,« zei ze, »je dieren bijten mij.« En hij antwoordde: »Neen, zij doen je niets moedertje, kom er maar af.« Maar zij was een heks en zeide: »ik zal een takje van den boom af gooien; als je hen daarmeê op hunrug slaat doen zij mij niets.« Zij gooide toen een tak naar beneden, en hij sloeg hen er meê: dadelijk lagen zij stil en zij waren in steen veranderd. En toen de heks nu veilig was voor de dieren, kwam zij naar beneden, en roerde hem ook met een tak aan, toen werd hij ook steen. Toen lachte zij en sleepte hem en de dieren in een kuil, waar meer zulke steenen lagen.Toen de jonge koning maar niet terug kwam, namen de angst en onrust van de koningin steeds toe. Nu gebeurde het, dat juist in dezen tijd, de andere broeder, die bij de scheiding naar het oosten getrokken was, in het koninkrijk kwam. Hij had een dienst gezocht, maar niet gevonden, had heen en weer getrokken en zijn dieren laten dansen. Toen was het hem ingevallen, eens naar het mes te kijken, dat zij bij de scheiding in een boomstam hadden gestooten, om te weten hoe het met zijn broeder stond. Toen hij daar kwam was de kant van zijn broêr half verroest en half nog blank. Toen schrikte hij en dacht: »er moet mijn broeder een groot ongeluk overkomen zijn; maar misschien kan ik hem nog redden, want de helft van het mes is nog blank,« en hij trok met zijn dieren naar het westen. Toen hij de stadspoort binnenging, presenteerde de wacht het geweer, en vroeg of zij hem bij de koningin zouden aanmelden; want de jonge koningin was al sedert een paar dagen in grooten angst over zijn uitblijven, en zij meende, dat hij in het betooverde bosch was omgekomen. De wacht dacht niet anders of het was de jonge koning zelf, zoo geleek hij hem, en hij had ook de wilde dieren achter zich aan loopen. Hij bemerkte toen, dat er van zijn broêr gesproken werd en dacht: »het zal het beste zijn, dat ik mij maar houd of het zoo is, dan kan ik hemmisschien nog gemakkelijker redden.« Hij liet zich nu door de wacht naar het slot geleiden en werd er met groote vreugde ontvangen. De jonge koningin meende niet anders dan dat hij haar echtgenoot was. Hij vertelde haar, dat hij in het bosch verdwaald was geweest en er niet eerder weer uit had kunnen komen. Des avonds werd hij naar het koninklijke bed geleid, maar hij legde een tweesnijdend zwaard tusschen zich en de jonge koningin. Zij begreep niet wat dat beduiden moest, maar heeft het niet durven vragen. Hij bleef een paar dagen, en in dien tijd kwam hij alles te weten, wat betrekking had op het betooverde bosch, en eindelijk zei hij: »ik moet daar toch nog eens jagen.« De koning en de jonge koningin wilden het hem uit zijn hoofd praten, maar hij stond er op, en trok met een groot gevolg er op uit. Toen hij in het bosch kwam, zag hij even als zijn broeder een witte hertekoe en hij sprak tot zijn gevolg: »houdt hier halt tot ik terug kom, dat fraaie wild wil ik jagen,« en hij reed verder het bosch in; zijne dieren volgden hem. Nu ging het hem even als zijn broeder: het hert kan hij niet inhalen, en hij raakte zóó diep in het bosch, dat hij er overnachten moest. En toen hij een vuur had aangemaakt, hoorde hij boven zich steunen: »hu-u-u! wat heb ik het koud!«Toen keek hij naar boven en zag dezelfde heks boven in den boom en hij riep: »als je ’t koud hebt moedertje, kom dan naar beneden en warm je.« »Neen,« riep zij, »je dieren bijten mij.« Maar hij antwoordde: »zij doen je niets.« Toen riep zij: »ik zal een tak naar beneden gooien, als je ze daarmee slaat, bijten zij niet.« Toen de jager dat hoorde vertrouwde hij de oude niet, en zei: »mijne dieren sla ik niet, kom naar beneden, of ik haal je.« Toen riep zij: »wat denk je wel, je doet mij toch niets!«En hij antwoordde: »als je niet komt, schiet ik je er uit.« En zij: »schiet maar toe, ik maal niet om je kogels.« Hij legde toen aan en schoot, maar de heks was voor looden kogels onkwetsbaar, en gilde van ’t lachen en ze riep: »je kunt mij toch niet treffen!« Maar de jager wist raad: hij trok drie zilveren knoopen van zijn jas en laadde daarmee het geweer, want daartegen vermocht haar kunst niets, en toen hij losdrukte viel zij akelig schreeuwend uit den boom. Toen zette hij zijn voet boven op haar en zei: »oude heks, als je niet dadelijk zegt waar mijn broêr is, dan pak ik je op, en gooi je in het vuur.« Zij was in groote angst en smeekte om genade en zeide: »hij ligt met zijn dieren versteend in een kuil.« Toen dwong hij haar meê te gaan, »oude meerkat, nu maak je mijn broer en alle schepsels die hier liggen, weêr levend, of je komt in ’t vuur.« Zij nam een stok, en roerde de steenen aan; toen werden zijn broeder en de dieren weer levend en ook vele anderen, kooplieden, handwerkers, herders, stonden op, bedankten hem voor hun verlossing en trokken huiswaarts. Maar de tweelingbroeders kusten elkander, toen zij elkaâr terug zagen, en verheugden zich van ganscher harte. Toen grepen zij de heks, bonden haar, en legden haar in ’t vuur, en toen zij verbrand was, opende zich het bosch van zelf, het werd er licht en zonnig en het koninklijk slot kon men op drie uur afstand zien.Nu gingen de twee broeders te zamen naar huis en vertelden elkander onderweg hun lotgevallen. En toen de jongste zei dat hij ’s konings plaats vervulde in het heele land, zei de andere: »dat heb ik wel gedacht, want toen ik in de stad kwam, en voor jou werd aangezien, geschiedde mij alle koninklijke eer; de jonge koningin hield mij voor haar gemaal,en ik moest aan hare zijde eten en in je bed slapen.« Toen de andere dat hoorde werd hij zoo jaloersch en toornig dat hij zijn zwaard trok, en zijn broer het hoofd afsloeg. Maar toen hij nu dood lag en het roode bloed vloede, werd zijn berouw geweldig en hij sprak: »Mijn broeder heeft mij verlost, en daarvoor heb ik hem gedood!« en hij jammerde luid. Toen kwam zijn haas en zeide, dat hij den levenswortel zou halen, en sprong weg en kwam nog te rechter tijd, en de doode werd weer levend, en bemerkte niet eens de wond.Toen trokken zij verder, en de jongste sprak: »ge ziet er uit als ik: ge draagt als ik koninklijke kleeren, en de dieren volgen u als mij. Wij zullen de tegen-overgestelde poorten binnengaan, en van verschillende kanten bij den ouden koning aankomen.« Toen gingen zij van elkaar; en bij den ouden koning kwam tegelijk de wacht van de eene en van de andere poort, en meldde dat de jonge koning met zijn dieren van de jacht teruggekeerd was. Toen zei de koning: »dat is niet mogelijk: de poorten liggen een uur van elkaar.« Juist kwamen de twee broeders van twee kanten het slotplein oprijden en stegen beiden de trappen op. Toen sprak de koning tot zijn dochter; »Zeg nu, welke is je echtgenoot? De eene ziet er uit als de andere; ik kan het niet zeggen.« Toen was zij in grooten angst, want zij wist het niet, maar daar dacht zij opeens aan den halsketting, dien zij de dieren gegeven had, en aan den leeuw van haar echtgenoot zag zij het gouden slootje; toen sprak zij vergenoegd: »deze is mijn echte man!« Toen lachte de jonge koning en zei: »ja, het is de rechte,« en ze zetten zich allen te zamen aan tafel, en aten en dronken en waren vroolijk. ’s Avonds toen de jonge koning naar bed ging, zeide zijn vrouw: »waaromheb je de vorige nachten altijd een tweesnijdend zwaard in het bed gelegd? Ik heb gedacht, dat je mij wilde doodsteken.« Nu begreep hij, hoe trouw zijn broeder hem geweest was.LXI.Het Boerke.Er was een dorp, daar woonden enkel rijke boeren, en maar één arme: dien noemden zij het »boerke«. Hij bezat niet eens een koe, en nog minder geld om er een te koopen; en hij en zijn vrouw hadden er toch zoo graag een gehad. Maar eens zei hij tegen zijn vrouw: hoor eens, ik heb daar een goeden inval; wij hebben toch onzen neef de schrijnwerker, die moet ons eens een kalf van hout maken, en het bruin schilderen, dat het er als een gewoon kalf uitziet; het zal mettertijd wel groot worden, dan is het een koe. Dat beviel de vrouw ook wel, en neef de schrijnwerker timmerde en schaafde het kalf, en schilderde het naar den aard, en hij maakte het zoo, dat de kop naar beneden hing, alsof het vrat.Toen den volgenden morgen de koeien naar buiten gingen, riep het boerke den herder binnen, en zei: »kijk, hier heb ik een kalfje, maar het is nog klein en moet gedragen worden.« »Goed,« zei de herder,en hij nam het op zijn arm en droeg het naar de wei; daar zette hij het neer op het gras. Het kalfje bleef daar al maar staan, of het graasde, en de herder zei: »dat zal gauw kunnen loopen, kijk het al eens vreten.« ’s Avonds toen hij de kudde weer naar huis zou drijven, sprak hij tot het kalf: »kun je daar staan en je genoegen eten, dan kun je ook op je vier pooten loopen, ik sleep je niet weer op mijn arm mee!« Maar het boerke stond voor de huisdeur en wachtte op zijn kalfje; en toen nu de herder door het dorp kwam, en het kalfje er niet bij was, vroeg hij er naar. De herder antwoordde: »dat staat nog altijd buiten te vreten, het wou niet ophouden en ook niet meegaan.« Maar boerke zei: »neen hoor, ik moet mijn beest terug hebben!« Zij gingen toen samen naar de wei terug; maar iemand had het kalf gestolen, het was weg. »Het zal wel ergens heen geloopen zijn,« zei de herder. »Oele!« zei het boerke, en bracht den herder voor den schout, en die veroordeelde den herder om voor zijn onachtzaamheid het boerke een koe te vergoeden voor het verloren kalf.Nu hadden boerke en zijn vrouw de lang gewenschte koe; zij waren machtig verheugd er mee; maar zij hadden geen voêr; zij konden haar niets te eten geven, en zoo moest ze al dadelijk weer geslacht worden. Ze pekelden het vleesch, en boerke ging naar de stad om daar de huid te verkoopen, en voor het geld een nieuw kalfje te bestellen. Onderweg moest hij langs een molen; daar zat een raaf met lamme vleugels; boerke nam hem uit medelijden op en wikkelde hem in de huid. Maar het was zulk boos weer, storm en regen, dat hij niet verder kon, en hij ging den molen binnen en vroeg of hij er schuilen mocht. De molenaarsvrouw was alléén thuisen zei tot het boerke: »ga daar maar op het stroo liggen,« en ze gaf hem een boterham met kaas. Het boerke at en ging toen liggen en de vrouw dacht: »die is moe en slaapt.« Nu kwam de pastoor binnen en de vrouw ontving hem vriendelijk en zei: »mijn man is uit, nu gaan wij smullen!« Boerke had het gehoord, en bij »smullen« dacht hij aan de boterham met kaas, die voor hem goed genoeg was geweest, en dat ergerde hem. De vrouw droeg nu op, vierderlei gebraad, sla, gebak en wijn.Toen zij gezeten waren, en ’t eten zou beginnen, klopte men buiten aan de deur.»O, jeè, dat is mijn man!« zei de vrouw. En vlug ging het gebraad in de kachel, de wijn onder het hoofdkussen, de sla op het bed, het gebak onder het bed en de pastoor in de kast op den deel. Daarna maakte zij den man de deur open en sprak: »gelukkig, dat je weer thuis bent!«De molenaar zag boerke op het stroo liggen, en vroeg: »wat moet die kerel daar?« »Och,« zei de vrouw, »de arme stakker kwam in dat hondenweer en vroeg om nachtverblijf, toen heb ik hem een boterham met kaas gegeven, en het stroo om op te liggen.« Toen zei de man: »ik heb er niets tegen, maar geef mij maar gauw wat te eten!«De vrouw antwoordde: »ik heb alleen maar kaas en brood.« »Wat mij betreft, dan maar kaas en brood,« zei de man, »als ’t maar eten is,« en hij riep naar het boerke: »kom, eet nog maar eens mee!« Dat liet boerke zich geen tweemaal zeggen, en hij stond op en at mee. »Wat heb je daar bij je in de huid?« vroeg de molenaar. »O,« zei boerke, »daar heb ik een waarzegger in.« »Kan hij mij ook waarzeggen?« vroeg de molenaar. »Waarom niet,« zei het boerke, »maar hij zegt maar vier dingen, en het vijfde houdthij voor zich.« De molenaar wasnieuwsgierig, en zei: »laat hem eens waarzeggen.»Toen drukte het boerke den raaf op zijn kop, dat hij kwakte en »kerr, kerr,« zei. »Wat heeft hij gezegd?«vroeg de molenaar.»Ten eerste heeft hij gezegd dat er wijn onder het hoofdkussen ligt.« »Wat, koekoek!« zei de molenaar, en hij ging en vond den wijn. »Nu verder,« zei de molenaar. Het boerke liet den raaf weer krassen en zei: »ten tweede, zegt hij, dat er gebraad in de kachel staat.« »Wat koekoek!« zei de molenaar, en hij ging en vond het gebraad. Boerke liet de raaf nog meer waarzeggen, en zei: »ten derde, zegt hij, dat er sla in het bed is.« »Wat koekoek!« zei de molenaar en hij vond de sla. Eindelijk drukte boerke den raaf nog éénmaal dat hij kraste, en zei toen: »en ten vierde, is er gebak onder het bed.« »Wat koekoek!« riep de molenaar, en hij ging en vond het gebak.Nu zetten de twee zich samen aan tafel, maar de molenaarsvrouw bekroop de doodsangst, zij ging in bed liggen en nam alle sleutels bij zich. De molenaar woû wel graâg het vijfde ook weten maar boerke zei: »eerst moeten wij deze vier dingen rustig opeten, want het vijfde is iets heel ergs.« Zij aten dus, en terwijl werd er gehandeld, hoe veel de molenaar voor de vijfde waarzegging zou geven; voor driehonderd rijksdaalders werden zij het eens. Toen drukte het boerke den raaf nog eens op zijn kop, dat het hard kwakte. »Wat heeft hij gezegd?« vroeg de molenaar. Het boerke antwoordde: »hij heeft gezegd: »»op den deel in de kast, daar zit de duivel!«« Toen zei de molenaar: »de duivel moet er uit!« en hij sloot de huisdeur open. De vrouw moest de sleutels geven, en boerke maakte de kast open. Toen liep de pastoor zoo gauw hij kon er uit, en de molenaarzei: »ik heb den zwarten kerel gezien.« Maar den volgenden morgen in de schemering pakte boerke zich met zijn driehonderd rijksdaalders gauw weg.Boerke ging het nu goed, hij werd een rijk man en de boeren zeiden: »boerke is zeker geweest, waar de gouden sneeuw valt, en men het geld in schepels thuis brengt.« Toen werd boerke voor den schout geroepen; nu moest hij zeggen waar al die rijkdom van daan kwam. Hij antwoordde: »ik heb mijn koeienhuid voor driehonderd rijksdaalders in de stad verkocht.« Toen de boeren dat hoorden, wilden zij dat voordeeltje ook hebben; zij sloegen allemaal hun koeien dood, en trokken hen de huid af, om ze in de stad met groote winst te verkoopen. »Mijn meid moet het eerst gaan,« zei de schout. Toen zij bij den koopman in de stad kwam, gaf die haar niet meer dan twee rijksdaalders voor een huid, en de anderen gaf hij niet eens zooveel, »wat moest hij met al die huiden doen,« zei hij. Nu waren de boeren kwaad, dat het boerke hen er zoo tusschen had genomen, en zij wilden wraak nemen, en klaagden hem bij den schout aan wegens bedrog. Het onschuldig boerke werd nu ter dood veroordeeld; hij zou in een doorboord vat, in het water gerold worden. Boerke werd weggebracht en er kwam een geestelijke om een mis voor zijn ziel te lezen. Al de anderen moesten zich nu verwijderen. Toen boerke nu den geestelijke aankeek, zag hij, dat het de pastoor van de molenaarsvrouw was. »Ik heb je uit de kast bevrijd,« zei hij toen, »bevrijd mij nu uit het vat.« Er kwam juist een herder met een kudde schapen voorbij; boerke wist van hem, dat hij erg graâg schout zou zijn, en hij riep luid: »Neen, ik doe het niet, en al zou de heele wereld het willen, ik doe het niet!« De schaapherderhoorde het en kwam er bij en vroeg: »Wat meen je? wat wil je niet?«»Ze willen mij schout maken, als ik in dat vat kruip,« zei boerke, »maar ik doe het niet.« De schaapherder zei: »anders niet? om schout te worden, wil ik wel in dat vat gaan zitten.« »Als je er in gaat zitten,« zei boerke, »wordt je ook schout.« De herder vond het goed, en kroop er in en boerke sloeg het deksel goed dicht en dreef toen de kudde schapen zelf verder. Nu ging de pastoor tot de gemeente en zei, dat de mis gelezen was. Zij kwamen, en rolden het vat naar het water. Toen het vat begon te rollen, riep de herder: »ik wil graâg schout worden!« en zij dachten, dat het ’t boerke was en riepen terug: »Best hoor, maar eerst moet je daar beneden eens rondkijken!« en zij rolden het vat in het water.Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water.Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water.(Blz. 195).De boeren gingen toen naar huis, en in het dorp zagen zij boerke, die heel bedaard een kudde schapen voor zich uitdreef en een erg tevreden gezicht zette. Toen stonden de boeren te kijken: »boerke,« zeiden ze, »waar kom je van daan, kom je uit het water?« »Zeker,« zei boerke, »ik ben gezonken, diep, diep, tot ik eindelijk op den grond kwam; ik trapte den bodem uit het vat, en kroop er uit: ik zag mooie weilanden waar veel schapen weidden; deze kudde heb ik er van meêgebracht.« »Zijn er nog meer?« vroegen de boeren. »O, ja,« zei boerke, »meer dan je gebruiken kunt.« Toen bespraken de boeren, dat zij ook schapen zouden gaan halen, ieder een kudde; maar de schout zei: »ik ga eerst!« Zij gingen nu allemaal samen naar het water, en juist stonden er aan de blauwe lucht van die kleine vlokjeswolken, die men schaapjes noemt. Zij spiegelden zich in het water, en toen riepen de boeren: »wij zien de schapen al onder in het water!« De schout drong naar vorenen zei: »ik moet er eerst in, en eens rondkijken; als het waar is zal ik jelui roepen.« Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water. »Kom!« dachten ze, dat hij riep, en de heele bende sprong met een vaart achter hem aan. Toen was het heele dorp uitgestorven, en boerke was de eenige erfgenaam, en een rijk man.

LX.De twee Broeders.Er waren eens twee broeders: een rijke en een arme. De rijke was een goudsmid en had een boos hart, de arme leefde van bezembinden, en die was goed en verstandig. De arme had twee kinderen, het waren tweelingbroeders, en zij leken op elkaar, als de eene waterdruppel op de andere. De twee jongens kwamen en gingen in het huis van den rijke en kregen dikwijls goed eten van den afval. Nu gebeurde het eens, dat de arme man toen hij het bosch inging om rijsjes, een vogel zag, heelemaal van zuiver goud en zóó mooi als hem nog nooit iets onder de oogen was gekomen. Hij raapte een steentje op en gooide het naar den vogel en hij trof hem ook; maar er viel alléén een gouden veêrtje, en de vogel vloog weg. De man nam het veertje en bracht het aan zijn broeder; die bekeek het en zei; »het is zuiver goud;« en hij gaf hem veel geld er voor. Den volgenden dag klom de man in een berkenboom en wilde een paar takken afhakken;toen vloog dezelfde vogel uit dien boom; de man zocht, en vond een nest en er lag een gouden ei in. Hij nam het ei en bracht het zijn broeder en weêr zei die: »het is zuiver goud,« en hij gaf hem de waarde in geld. Eindelijk zei de goudsmid: »Ik zou den vogel zelf wel willen hebben.« De arme man ging weêr het bosch in, en ten derden male zag hij den gouden vogel op een boom zitten. Toen nam hij een steen en trof hem, dat hij naar beneden viel. Hij bracht hem zijn broeder, en die gaf hem een groote hoop geld in de plaats. »Nu kan ik mij redden!« dacht hij, en ging tevreden naar huis.De goudsmid was listig en slim, en hij wist wel wat het voor een vogel was. Hij riep zijn vrouw en zei: »braad mij dien vogel en zorg, dat er niets van verloren gaat; ik heb zin hem heelemaal alléén op te eten.« Het was namelijk geen gewone vogel, maar een van wonderbare geaardheid: wie zijn hart en lever had gegeten kon iederen morgen een goudstuk onder zijn hoofdkussen vinden. De vrouw maakte den vogel schoon, stak hem aan het spit, en liet hem braden. Maar nu gebeurde het, dat terwijl hij voor het vuur stond, en de vrouw voor een andere bezigheid even uit de keuken weg was, de twee kinderen van den armen bezembinder naar binnen liepen; zij gingen bij het spit staan en draaiden het een paar maal rond. En toen er nu juist een paar stukjes van den vogel in de pan vielen zei de eene: »laten wij die paar stukjes eten, ik heb zoo’n honger en niemand zal het merken.« Toen aten zij samen de stukjes op; maar de vrouw kwam juist binnen en zag dat zij wat aten en ze zeide: »wat eet jelui daar?« »Een paar stukjes, die van den vogel zijn afgevallen.« »Dat moet het hart en de lever geweest zijn,« zei de vrouw, erg verschrikt, en omdat haar man ze niet missenzou en boos worden, slachtte zij gauw een haantje, nam er hart en lever uit en legde die bij den goudvogel. Toen hij gaar was, droeg zij hem op voor den goudsmid, die hem heelemaal opat, en niets overliet. Maar toen hij den volgenden morgen onder zijn kussen keek en een goudstuk voor den dag dacht te halen, was er evenmin een te vinden als in vroeger dagen. Maar de kinderen wisten niet wat voor een groot geluk hun gebeurd was: toen zij den volgenden ochtend opstonden, viel er iets klinkends op den grond, en toen zij het opraapten waren het twee goudstukken. Zij brachten ze hun vader; hij was erg verwonderd en zei: »wat zou dat wel voor een wonder zijn!«Maar toen zij er den volgenden morgen en verder iederen dag, weer twee vonden, ging hij naar zijn broeder en vertelde hem de vreemde gebeurtenis. De goudsmid begreep in ééns hoe het gegaan was, en in zijn hardvochtigheid en nijd sprak hij tot den vader: »Je kinderen staan met den Booze in verband; neem het goud niet, maar stuur ze weg; want hij heeft macht over hen, en zou ook jou kunnen verderven.« De vader vreesde den Booze, en hoe hard het hem ook viel, hij bracht de tweelingen buiten in het bosch en liet hen daar alléén; maar zijn hart was bedroefd.Nu dwaalden de twee kinderen in het bosch rond; zij zochten den weg naar huis, maar zij vonden dien niet en verwarden zich meer en meer. Eindelijk ontmoetten zij een jager. Hij vroeg: »bij wie hoor jelui thuis, kinderen?« »Wij zijn de kinderen van den armen bezembinder,« antwoordden zij, en zij vertelden, dat hun vader hen verlaten had, omdat er iederen ochtend een goudstuk onder hun kussen lag. Nu was de jager een goed man, en de kinderenbevielen hem; hij nam hen daarom meê naar huis en zeî: »ik zal jelui vader zijn en je groot brengen.« Zij leerden toen bij hem het jagersvak; en het goudstuk dat zij ’s morgens vonden, bewaarde hij voor hen als zij het later noodig mochten hebben. Toen zij nu opgegroeid waren, nam de jager hen op een dag meê in het bosch en sprak: »Heden zul jelui je proefschot doen, dat ik je vrij kan laten en tot jagers maken.« Zij wachtten op die plaats, en zij wachtten lang, maar er kwam geen wild. De jager keek toen naar boven in de lucht, en hij zag een vlucht wilde ganzen, die een driehoek maakten. »Schiet er nu uit iederen hoek één weg,« zei hij tegen den eenen jongen. Die deed het, en zijn proefschot was gelukt. Kort daarop kwam er weêr een vlucht; die vormden het cijfer twee; daarvan moest de andere er uit iederen hoek een wegschieten, en zijn proefschot gelukte ook. Nu zei de pleegvader: »Ik spreek jelui vrij: je zijt volleerde jagers.« Daarop gingen de twee jongens in het bosch, beraadslaagden samen en spraken iets af.En toen zij zich ’s avonds aan tafel gezet hadden om te eten, zeiden zij tot hun pleegvader: »wij roeren het eten niet aan, voor gij ons eerst een belofte gegeven heb.« »Wat is dan die belofte?» Zij antwoordden: »wij zijn nu volleerd, en nu moeten wij de wereld in; laat ons gaan en rondtrekken.« Toen zei de oude verheugd: »Je spreekt als dappere jongens; ik heb het zelf ook gewenscht. Trek heen, het zal jelui goed gaan!« Daarop aten en dronken zij vroolijk te zamen. Toen de bepaalde dag kwam, kregen zij van hun pleegvader ieder een goed geweer en een hond, en zij mochten van hun gespaarde goudstukken zooveel meenemen als zij wilden. Hij ging toen nog een stuk weg met hen mee, en bij het afscheid gaf hij hun nog een blinkend mes: »als je eens iederje weg gaat,« zei hij, »stoot dan dit mes aan den kruisweg in een boom, dan kan degeen die terugkomt, zien hoe het zijn afwezigen broeder gegaan is; want de kant naar welken hij heen getrokken is roest als hij sterft; maar zoolang hij leeft, blijft zij blank.« De twee broeders gingen en zij kwamen in een groot bosch, zóó groot, dat zij er onmogelijk in één dag weer uit konden. Zij bleven er dus ’s nachts en aten wat zij in hun knapzak bij zich hadden. Zij liepen ook nog den tweeden dag, maar kwamen er niet uit, en hadden niets te eten. Toen zei de ééne: »wij moeten wat schieten, anders lijden wij honger;«hij laadde zijn geweer en keek om zich heen. Er kwam een oude haas geloopen, daarop legde hij aan; maar de haas riep:«Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven,«en zij sprong het bosch in en bracht twee jongen; maar de beestjes waren zoo aardig en speelden zoo vroolijk, dat de jongens het hart niet hadden ze te dooden. Ze hielden ze bij zich, en de kleine haasjes volgden hen op den voet. Kort daarop kwam een vos; dien wilden zij toen schieten; maar de vos riep:«Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven,«en hij bracht twee kleine vosjes; de jagers konden die ook niet dooden en gaven ze de haasjes als gezelschap, en de vosjes volgden hen ook. Het duurde niet lang of er kwam een wolf; hij zou geschoten worden, maar hij vroeg om zijn leven en riep:»Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven.«De twee jonge wolven werden bij de andere dieren gedaan en volgden ook. Daarop kwam een beer, die wou nog wat langer blijven ronddraven en hij riep:»Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven.«De twee beertjes kwamen ook bij de anderen. Wat kwam er toen?—Er kwam een leeuw. De eene jager legde op hem aan, maar ook de leeuw sprak:«Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven.«Nu hadden de jongens: twee leeuwen, twee beren, twee wolven, twee vossen en twee hazen, en ze liepen alle met hen meê en dienden hen. Maar hun honger was nog niet gestild, en zij zeiden tegen de vossen: »Hoor eens, jelui sluipers, zoek ons eens wat te eten, jelui zijt slim en uitgeslapen.« Zij antwoordden: »niet ver van hier is een dorp, daar hebben wij al menig hoentje vandaan gesleept; wij zullen u den weg wijzen er heen.« Zoo gingen zij naar het dorp en kochten eten, hunne dieren lieten zij ook voederen, en toen trokken ze verder.De vossen waren goed op de hoogte van de plaatsen waar kippen gehouden werden, en konden de jongens overal terecht wijzen.Zij trokken nu een tijdje rond, maar zij konden geen betrekking vinden, waar zij te zamen konden blijven; toen zeiden zij: Het gaat niet anders, wij zullen moeten scheiden. Zij verdeelden toen de dieren,zoodat ieder een leeuw, een beer, een wolf, een vos en een haas kreeg en toen namen zij afscheid. Broederliefde tot in den dood beloofden zij elkander, en het mes, dat hun hun pleegvader gaf, staken zij in een boom; toen trok de een naar het oosten, de andere naar het westen.De jongste kwam met zijn dieren in een stad, die met zwart floers geheel behangen was. Hij ging in een logement en vroeg den waard of hij ook zijn dieren kon herbergen. De waard gaf hun een stal, waar een gat in den muur was. De haas kroop er door en haalde een kool, de vos haalde een hoen, en toen hij dat op had, ook nog den haan. Maar de wolf, de beer en de leeuw waren te groot en konden er niet uit. Toen liet de waard hen in de wei brengen, waar een koe stond te grazen, dat zij hun genoegen konden eten. Toen de jager eerst zijn dieren verzorgd had, vroeg hij pas aan den waard, waarom de stad zoo met floers behangen was. »Omdat morgen ’s koning’s éénige dochter sterven moet,« zei toen de waard. »Is zij dan zóó zwaar ziek?« »Neen,« sprak de waard, »zij is heel gezond, maar zij moet toch sterven.« »Hoe dat zoo?« vroeg de jager. »Buiten voor de stad is een hooge berg, daar woont een draak, die moet alle jaar een reine jonkvrouw hebben, of hij verwoest het gansche land. Nu zijn alle jonkvrouwen geofferd; er is er geene meer dan de koningsdochter, maar zonder genade moet zij ook worden gegeven, en dat zal morgen gebeuren.«»Maar waarom wordt de draak niet gedood?« sprak toen de jager. »Ach,« zei de waard, »zooveel ridders beproefden het, maar het kostte allen het leven. De koning belooft hem, die den draak doodt, zijn dochter tot vrouw, en na zijn dood het rijk als erfgoed.»De jager zeide toen niets meer, maar den volgenden dag nam hij zijne dieren mee en besteeg den drakenberg. Op den top stond een klein kerkje en voor het altaar stonden drie gevulde bekers; daarbij stond geschreven: »wie de bekers uitdrinkt, wordt de sterkste man op aarde, en zal het zwaard dragen, dat voor den drempel begraven ligt.« De jager dronk niet, maar ging naar buiten en zocht in den grond naar het zwaard, maar hij kon het niet van de plaats bewegen. Toen ging hij binnen en dronk de bekers leeg, nu was hij sterk genoeg om het zwaard op te lichten, en zijn hand kon het gemakkelijk zwaaien. Toen het uur kwam, dat de jonkvrouw den draak moest geofferd worden, geleidde haar de koning, de maarschalk en het geheele hof naar buiten. Zij zag van verre den jager op den drakenberg, en meende, dat daar de draak stond en haar wachtte, en zij wilde niet naar boven; maar toch moest zij eindelijk den zwaren gang doen, opdat niet de geheele stad verloren zou gaan.De koning en het hof keerden in groote rouw en droefenis terug, maar ’s konings maarschalk zoude blijven staan en uit de verte toezien.Toen keerde de draak zich tegen den jager.Toen keerde de draak zich tegen den jager.(Blz. 169).Toen de koningsdochter op den berg kwam, stond daar boven niet de draak, maar de jonge jager, en hij sprak haar troostwoorden toe en zeide dat hij haar wilde redden, en hij geleide haar toen tot in het kerkje en sloot achter haar de deur af. Heel kort daarop kwam met loeien en brieschen de zeven-koppige draak. Toen hij den jager zag was hij verwonderd en vroeg: »wat zoekt ge hier boven op den berg?« »De jager antwoordde: »ik kom je bestrijden!« Toen sprak de draak: »zoo menig dapper ridder heeft hier het leven moeten laten, met jou zal ik ook gauw hebben afgerekend,« en hij ademde vuur uit zevenmuilen. Het vuur moest het dorre gras doen ontbranden, en dan zou de jager in gloed en rook moeten omkomen, maar de dieren kwamen aangeloopen, en trapten het vuur uit. Toen keerde de draak zich tegen den jager, maar hij zwaaide zijn zwaard, dat het suisde en zong door de lucht, en sloeg hem drie koppen af. Toen in ziedende woede verhief de draak zich in de lucht, spuwde vuurvlammen over den jager uit, en wilde zich over hem heênstorten, maar de jager hief het zwaard, en sloeg weer drie koppen af. Nu verloor het ondier zijn weerstand en zonk inéén; maar het wilde toch weêr den jager te lijf; die sloeg hem echter met zijn laatste kracht de staart af en daar hij niet langer vechten kon, riep hij de dieren en zij verscheurden het monster. Toen het gevecht geëindigd was, ontsloot de jager de kerkdeur, en vond de koningsdochter zonder bewustzijn neêrliggen van den schrik en angst bij het gevecht. Hij droeg haar naar buiten, en toen zij weêr tot haarzelve kwam, en de oogen opsloeg, toonde hij haar den verscheurden draak, en zeide haar, dat zij nu verlost was; en zij verheugde zich en sprak: »Nu wordt gij mijn lieve gemaal; want mijn vader heeft mij aan hém beloofd, die den draak zou dooden.« Toen deed zij haar bloedkoralen halsketting af en verdeelde die onder de dieren: de leeuw kreeg er het gouden slootje van. Maar haar zakdoek, waarin haar naam stond, schonk zij den jager; hij ging heên en sneed uit de zeven drakenmuilen de tongen weg, en wikkelde ze in dien zakdoek; hij heeft ze toen goed bewaard.Toen dat gebeurd was, en hij zich zoo moê en mat voelde van het gevecht, heeft hij tot de jonkvrouw gezegd: »wij zijn beiden zoo mat en moe, wij willen wat gaan slapen.« Zij zeide ja, en zij hebben zich neêrgezet op den grond, en hij sprak tot den leeuw:»gij zult waken, dat niemand ons in den slaap overvalt,« en beiden sliepen in.De leeuw heeft zich naast hen gelegd om te waken, maar hij was ook moê van het gevecht, en daarom heeft hij den beer geroepen en gezegd; »Ga naast mij liggen, ik moet wat slapen; maar als er wat komt, maak mij dan wakker.« De beer heeft zich naast hem gelegd, maar hij was ook moê, en hij riep den wolf en zeide: »ga naast mij liggen, ik moet wat slapen, maar als er wat komt moet je mij wakker maken.« De wolf heeft zich toen naast hem gelegd, maar hij was ook moê en heeft den vos geroepen en gezegd: »ga naast mij liggen, ik moet wat slapen, maar als er wat komt, maak mij dan wakker.« Toen heeft de vos zich naast hem gelegd, maar hij was ook moê en hij riep den haas en zeide: »ga naast mij liggen, ik moet wat slapen, en als er wat komt moet je mij wekken.« Toen ging de haas naast hem zitten, maar de arme haas was ook moê en hij had niemand dien hij voor zich de wacht kon laten houden, toen is hij ingeslapen. En zoo sliepen nu de koningsdochter, de jager, de leeuw, de beer, de wolf, de vos en de haas, en zij sliepen alle een vasten slaap.De maarschalk, die van verre had moeten toezien, zag den draak niet met de jonkvrouw wegvliegen, en alles was rustig op den berg; toen vatte hij moed en steeg naar boven. Daar lag de draak in stukken en verscheurd en niet ver van daar de koningsdochter, en een jager met zijn dieren; alle verzonken in diepen slaap. En omdat hij slecht en goddeloos was, nam hij zijn zwaard en sloeg den jager het hoofd af; de jonkvrouw nam hij in zijn armen en droeg haar naar beneden. Zij ontwaakte toen en verschrikte, maar de maarschalk zeide: »Ge zijt in mijn macht,en ge zult zeggen dat ik den draak gedood heb.« »Dat kan ik niet,«antwoordde zij, »want een jager deed het met zijn dieren.« Toen trok hij zijn zwaard, en dreigde haar te dooden, als zij niet gehoorzaamde, en zoo drong hij haar tot de belofte.Hij bracht haar naar den koning; die was buiten zichzelf van vreugde, toen hij zijn lieve dochter levend voor zich zag, want hij meende zeker dat het ondier haar gedood had. De maarschalk sprak: »Ik heb den draak gedood en de jonkvrouw en het rijk bevrijd, nu eisch ik haar tot mijne vrouw, zooals het is toegezegd.« De koning sprak tot de jonkvrouw: »Is het waar wat hij zegt?« »Ach ja,« antwoordde zij, »maar ik houd het aan mij, eerst over een jaar en een dag bruiloft te vieren, want,« dacht zij, »in dien tijd zal ik misschien iets van mijn lieven jager hooren.«Maar op den drakenberg lagen nog de dieren naast hun dooden meester, en sliepen; toen kwam een groote hommel, en heeft zich den haas op de neus gezet, maar de haas veegde hem met zijn poot weg, en sliep door.De hommel kwam weer terug maar de haas veegde hem weer weg en sliep door. Voor den derden maal kwam hij, en stak den haas, dat hij ontwaakte. Toen de haas wakker was, heeft hij den vos gewekt, en die den wolf, en die den beer en die den leeuw. Maar toen de leeuw ontwaakte en zag dat de jonkvrouw weg was, en zijn meester dood, heeft hij ontzettend gebruld en geroepen: »Wie heeft dat gedaan! Beer, waarom heb je mij niet gewekt?« De beer vroeg den wolf: »waarom heb je mij niet gewekt?« en de wolf den vos: «waarom heb je mij niet gewekt?« en de vos den haas: »waarom heb je mij niet gewekt?« De arme haas wist niet te antwoordenen zoo bleef de schuld op hem hangen. Toen wilden zij hem te lijf, maar hij smeekte: »doodt mij niet, ik zal onzen meester het leven teruggeven! Ik weet een berg, daarop groeit een wortel; wie dien wortel in den mond heeft wordt van alle ziekte en wonden genezen. Maar de berg ligt tweehonderd uur van hier.« Toen sprak de leeuw: »In vierentwintig uur moet je heen en terug zijn, en den wortel meebrengen.« Toen sprong de haas weg, en in vierentwintig uur was hij terug en bracht den wortel meê. De leeuw legde den jager het hoofd weer aan, en de haas stak hem den wortel in den mond; toen voegde zich alles weer te zamen, het hart klopte, en het leven keerde terug. De jager ontwaakte toen, en hij schrikte toen hij de jonkvrouw niet meer zag, en hij dacht: »Zij zal zijn weggegaan terwijl ik sliep, om van mij af te komen.« De leeuw had in de groote haast het hoofd verkeerd aangezet, maar de jager merkte dat niet in zijn droevig denken aan de koningsdochter. Eerst ’s middags, toen hij wat eten wilde, zag hij, dat zijn hoofd naar den rug stond, en hij begreep het niet, en vroeg aan de dieren, wat er in zijn slaap gebeurd was. Toen vertelde de leeuw, dat zij van vermoeidheid allemaal ingeslapen waren, en bij het ontwaken hadden zij hem dood gevonden met afgeslagen hoofd; de haas had den levenswortel gehaald; hijzelf had in de haast het hoofd verkeerd gehouden; maar hij zou zijn fout weer herstellen. Hij trok toen den jager het hoofd weer af, en draaide het om en de haas heeft het door den wortel weer vast laten groeien.Maar de jager was treurig; hij trok in de wereld rond en liet zijn dieren dansen voor de menschen. Toen gebeurde het, dat hij na een jaar weer in dezelfde stad kwam, waar hij de koningsdochtervan den draak verlost had; maar nu was de stad met scharlaken rood behangen. »Wat beduidt dat?« vroeg hij den waard, »voor een jaar was de stad met zwart floers behangen, en waarom nu met scharlaken?« De waard antwoordde: »Voor een jaar moest ’s konings dochter aan den draak worden uitgeleverd, maar de maarschalk heeft hem bevochten en gedood, en nu wordt morgen hun huwelijk gevierd; daarom was verleden jaar de stad met zwart floers behangen, en heden met rood scharlaken, omdat het feest is.«Den volgenden dag, toen de bruiloft zou gevierd worden, zei de jager in den middag tegen den waard: »zoudt ge wel gelooven heer waard, dat ik hier dezen middag brood van ’s konings tafel zal eten?« »Nu,« zei de waard, «daar verwed ik nog wel honderd goudstukken om, dat dat niet waar is.« De jager nam de weddingschap aan, en zette er een beurs met honderd goudstukken tegen. Toen riep hij de haas, en zei: »Ga eens vlug, lieve springer, en haal mij van het brood dat de koning eet.« Nu was het haasje de minste en kon het geen ander opdragen, maar moest zelf beenen maken. En hij dacht bij zichzelf: »Als ik zoo alleen door de straat ga, zal ik gauw de slagershonden achter mij hebben.« En dat gebeurde ook, de honden kwamen hem achterna, en hadden plan hem zijn kostelijke huid uit te stukken. Maar hij rende van wat ben je me, en hij vluchtte in een schilderhuis zonder dat de schildwacht het merkte. Toen kwamen de honden om hem er uit te halen; maar de soldaat verstond geen gekscheeren, en hij sloeg er met zijn geweer oplos, dat zij jankend en huilend wegliepen. Toen de haas merkte, dat de kust vrij was, sprong hij het slot binnen, recht op de koningsdochter af, zette zich onder haar stoel enkrabde over haar voet. »Wil je weg gaan!« zei ze, en ze dacht, dat het haar hond was. De haas krabde weer aan haar voet. »Wil je weg gaan,« zeide zij weer, en zij dacht nog, dat het haar hond was. Maar de haas hield vol, en krabde weer. Toen keek ze, en zij herkende den haas aan zijn halsband. Nu nam zij hem op haar schoot en droeg hem naar haar kamer, en daar zeide zij: »lieve haas wat wil je?« En hij antwoordde. »Mijn meester, die den draak gedood heeft is hier, en hij stuurt mij om een brood te vragen, zooals de koning het eet.« En zij verheugde zich en zond om den bakker en gebood hem een brood te brengen, zooals de koning het at. Maar het haasje zei: »de bakker moet het ook voor mij wegbrengen, dat de slagershonden mij geen kwaad doen.« De bakker droeg het brood tot aan de deur van de gelagkamer, en daar ging de haas op zijn achterpooten staan, nam het brood in de voorpooten en bracht het zijn meester. Toen sprak de jager: »ziet ge wel, heer waard, de goudstukken zijn voor mij.« De waard was ten hoogste verbaasd, maar de jager sprak: »ja meester waard, nu heb ik het brood, maar nu wil ik ook het vleesch er bij hebben, dat de koning eet.«»Dat wou ik wel eens zien,« zei de waard; maar wedden deed hij niet meer. Toen riep de jager den vos, en zei: »vosje, ga eens gauw en haal mij van het vleesch, dat de koning eet.« De vos maakte zijn zaakjes beter en sloop door hoeken en gaten, zonder dat een hond hem zag; en hij kroop onder den stoel van de prinses en krabde haar voet. Toen keek ze, en herkende den vos aan zijn halsband, en zij nam hem meê naar haar kamer en zei: »Vosjelief, wat wil je?« En hij antwoordde: »mijn meester, die den draak gedood heeft, is hier, en hij zendt mij om vanhet gebraad te halen, dat de koning eet.« Zij zond toen om den kok, die moest een stuk gebraad bereiden zooals de koning het at, en het voor den vos dragen tot aan de deur, daar nam de vos hem de schotel af en bracht die aan zijn meester.»Zie je heer waard,« zei de jager, »brood en vleesch heb ik nu; nu wil ik ook groenten hebben zooals de koning ze eet.« En hij riep den wolf, en sprak: »lieve wolf, ga eens heen en haal mij groente zooals de koning ze eet.« De wolf ging recht naar het slot, omdat hij voor niemand bang was en toen hij bij de prinses kwam trok hij haar achter aan haar kleed, dat zij moest omkijken. Zij herkende hem aan zijn halsband en nam hem mee naar haar kamer en daar sprak zij: »lieve wolf, wat wil je?« En hij antwoordde: »mijn meester, die den draak gedood heeft, is hier, en zendt mij om groente te vragen zooals de koning ze eet.« Toen liet zij den kok komen, die moest een schaal groenten bereiden, zooals de koning ze at en dien voor den wolf wegbrengen tot aan de deur. Daar nam hem de wolf de schaal af en bracht dien aan zijn meester. »Ziet ge, meester waard, nu heb ik brood, vleesch en groente, maar ik wil ook gebak hebben, zooals de koning het eet.« En hij riep den beer: »Beertje, je snoept wel eens graâg wat zoets, haal mij eens wat gebak zooals de koning het eet.« De beer draafde naar het slot, en iedereen ging hem uit den weg; maar toen hij bij de wacht kwam, legden zij zware geweren op hem aan, en wilden hem niet binnen laten gaan. Toen richtte hij zich op en gaf links en rechts met zijn klauwen een paar patsen, dat de heele wacht door elkaâr viel; en daarop liep hij recht naar de prinses, ging achter haar staan en bromde een beetje. Zij keek achter zich en herkende den beer, en zeide hem meê naar haar kamer te gaanen daar vroeg zij: »lieve beer, wat wil je?« En hij antwoordde: »mijn meester die den draak gedood heeft is hier, en ik moet vragen om het gebak, dat de koning eet.« Zij liet den suikerbakker komen, die moest gebak en suikerwerk maken, zooals de koning het at, en het tot aan de deur dragen; daar richtte de beer zich rechtop, nam hem de schaal af en bracht die aan zijn meester. »Zie je heer waard,« sprak hij, »nu heb ik brood, vleesch, groente en gebak, nu wil ik ook nog wijn drinken zooals de koning ze drinkt.« En hij riep den leeuw en sprak: »lieve leeuw, je drinkt je ook graag een roes, haal mij eens van den wijn, dien de koning drinkt.« Toen de leeuw nu over de straat schreed vluchtte het volk voor hem, en toen hij bij de wacht kwam, wilde die hem den weg versperren; maar hij brulde even en toen gingen zij ook op de vlucht. Nu ging de leeuw naar het koninklijk verblijf en klopte tegen de deur met zijn staart. De koningsdochter kwam er toen uit, en bijna verschrikte zij van den leeuw, maar zij herkende hem aan het gouden slot van haar halsketting, en nam hem meê naar haar kamer en zij sprak: »lieve leeuw, wat wilt ge?« En hij antwoordde: »mijn meester, die den draak gedood heeft, is hier; ik moet vragen om den wijn, dien de koning drinkt.« Zij liet den schenker komen, die moest den leeuw den wijn geven, die de koning gewoon was te drinken. Maar de leeuw zeide: »Ik zal meegaan, en toezien, dat ik de rechte krijg.« Hij ging met den schenker naar de kelder, en beneden gekomen, wilde die hem van den gewonen wijn aftappen, die door ’s konings dienaren gedronken werd; maar de leeuw zeide: »wacht een oogenblik, ik wil den wijn eerst proeven,« en hij tapte zich een halve maat af en slokte hem in ééns naar binnen. »Neen,« zeide hij, »dat is nietde rechte.« De schenker keek hem schuin aan, en wilde hem toen uit een ander vat geven, dat voor ’s konings maarschalk bestemd was. »Wacht een oogenblik, ik wil eerst den wijn proeven,« sprak de leeuw, en hij tapte zich een halve maat af, en dronk het uit; »hij is beter, maar nog niet de rechte.«Toen werd de schenker boos, en zei: »Wat kan nu zoo’n beest van wijn afweten!« Maar de leeuw gaf hem toen een slag achter de ooren, dat hij niet heel zacht op den grond kwam, en toen hij weer op zijn beenen stond, bracht hij den leeuw zonder spreken, in een kleine afgeschoten kelder, waar ’s konings wijn lag, dien niemand anders ooit te drinken kreeg. De leeuw tapte eerst een halve maat voor zich af, en dronk: »dat kan de rechte zijn,« en hij liet den schenker zes flesschen vullen. Zij gingen nu naar boven; maar toen de leeuw buiten kwam, zwaaide hij heen en weer en was een beetje dronken, en den schenker zeide hij, den wijn tot voor de deur te dragen; dáár nam hij hem de mand af, en bracht die zijn meester. Toen zei de jager: »zie je, heer waard, nu heb ik brood, vleesch, groente, gebak en wijn, zooals de koning het gebruikt, en nu zal ik met mijn dieren het middagmaal houden,« en hij ging zitten, en at en dronk, en gaf den haas, den vos, den wolf, den beer, en den leeuw ook te eten en te drinken; en hij was vroolijk, want hij begreep, dat de prinses hem nog lief had. Toen de maaltijd gehouden was, sprak hij: »heer waard, nu heb ik gegeten en gedronken, zooals de koning eet en drinkt, nu zal ik ook aan het hof gaan en de prinses trouwen.« En de waard zei: »hoe moet dat gaan, als zij al een bruidegom heeft en het van daag haar trouwdag is?« Toen haalde de jager den zakdoek te voorschijn, die de koningsdochter hem op den drakenberg gegeven had,en waarin hij de zeven tongen van het monster bewaarde, en hij zeide: »daarbij zal mij helpen wat ik hier in de hand heb.« De waard keek naar den zakdoek: »al geloofde ik ook alles, dan geloof ik dàt toch niet, ik verwed er huis en hof onder.« Maar de jager nam een buidel met goudstukken, legde die op tafel en zei: »en dit houd ik er tegen.«Aan de koninklijke tafel sprak de koning tot zijn dochter: »Wat was dat, dat al die wilde dieren bij je kwamen, en in en uit gingen in mijn slot?« Zij antwoordde toen: »ik mag het niet zeggen; maar laat den meester van die dieren ontbieden, dan zult ge wèl doen.« De koning zond een dienaar naar de herberg en liet den vreemdeling uitnoodigen, en de dienaar kwam juist, toen de jager met den waard gewed had. Toen sprak hij: »zie je, heer waard, nu zendt de koning zijn dienaar om mij uit te noodigen, maar zóó ga ik nog niet.« En tot den dienaar zeide hij: »ik laat den Heer koning verzoeken, mij koninklijke kleederen te zenden, een koets met zes paarden en dienaren om mij te bedienen.« Toen de koning dat antwoord hoorde, sprak hij tot zijn dochter: »wat zal ik doen?« En zij antwoordde: »laat hem halen zooals hij het verlangt, ge zult er wèl aan doen.« Toen zond de koning vorstelijke kleeren, een koets met zes paarden, en dienaars om hem te bedienen. Toen de jager hen zag komen zeide hij: »zie je, heer waard, nu word ik afgehaald zooals ik het verlangd heb.« Hij trok de koninklijke kleeren aan, nam den doek met de drakentongen, en reed naar den koning. Toen de koning hem zag komen, zeide hij tot zijn dochter: »hoe zal ik hem ontvangen?« En zij antwoordde: »ga hem tegemoet, ge zult er wèl aan doen.« Toen ging de koning hem tegemoet, en leidde hem naar boven, en zijne dieren volgden. De koning weeshem een plaats aan tusschen zichzelf en zijn dochter. De maarschalk zat aan den anderen kant als bruidegom, maar hij kende hem niet meer. Nu werden juist de zeven drakenkoppen ten toon gesteld, en de koning sprak: deze zeven koppen heeft de maarschalk den draak afgeslagen, daarom geef ik hem heden mijn dochter ten huwelijk. Nu stond de jager op, opende de zeven muilen, en vroeg: »waar zijn de zeven tongen van den draak?« De maarschalk verschrikte; hij werd bleek en wist geen antwoord; maar eindelijk zei hij in zijn angst: »draken hebben geen tongen.» »Leugenaars moesten geen tongen hebben!« sprak de jager, »maar de drakentongen zijn het waarteeken van den overwinnaar,» en toen opende hij den doek, en alle zeven tongen lagen er in. Toen stak hij in iederen muil de tong die er in hoorde, en zij pasten precies. En daarna nam hij den doek, waarin de naamletters van de prinses gestikt waren en toonde het de jonkvrouw; en hij vroeg haar, aan wien zij den zakdoek gegeven had. »Aan hem, die den draak had gedood.« Toen riep hij zijn dieren, nam ieder zijn halsband af, en den leeuw het gouden slot, en toonde ze de jonkvrouw, en vroeg wie dat alles toebehoorde. En zij antwoordde: »de halsketting en het gouden slot behoorden mij toe, ik heb ze onder de dieren verdeeld, die den draak hielpen dooden.« Toen sprak de jager: »Na den strijd, toen ik moe en afgemat was, en rustte en sliep, kwam de maarschalk en heeft mij het hoofd afgehouwen, en de koningsdochter heeft hij weggedragen en hij heeft voorgegeven, dat hijzelf den draak gedood had. Dat hij gelogen heeft, bewijs ik met de tongen, den doek en den halsketting.« En hij vertelde, hoe de dieren hem met een wonderbaren wortel genezen hadden, en dat hij een jaar lang met hen had rondgetrokken en eindelijkweer hier was aangekomen, en dat het bedrog van den maarschalk hem door den waard was verteld geworden. Toen vroeg de koning zijn dochter: »is het waar, dat deze den draak gedood heeft?« En zij antwoordde: »ja, het is waar; nu kan ik ook het schandelijk gedrag van den maarschalk openbaar maken, omdat het zonder mijn toedoen aan het licht kwam; want hij heeft mij met dreigen, tot zwijgen gedwongen. Daarom heb ik volgehouden dat eerst over een jaar en een dag de bruiloft zou gehouden worden.« De koning liet nu twaalf raadsheeren ontbieden, die moesten over den maarschalk richten, en het vonnis werd gesproken, dat hij door vier paarden vanééngereten zou worden. Zoo werd den maarschalk recht gedaan; maar de jager kreeg ’s konings dochter tot vrouw, en hij werd tot stadhouder des konings in het geheele rijk uitgeroepen. De bruiloft werd met groote vreugde gevierd; en de jonge koning liet zijn vader en pleegvader halen en overlaadde hen met schatten. Den waard vergat hij ook niet; hij liet hem bij zich ontbieden en zeide: »ziet ge, heer waard, de prinses heb ik getrouwd, en uw huis en hof zijn mijn.« Toen sprak de waard: »Ja, dat zijn zij, naar recht en billijkheid.« Maar de jonge koning zeide: »Maar het moet hier niet naar recht, maar naar genade gaan: uw huis en hof kunt ge behouden, en de duizend goudstukken schenk ik u er bij.«De jonge koning en de jonge koningin waren gelukkig en hadden het goed. Hij trok dikwijls ter jacht, want dat was zijn groote vreugde, en zijne dieren moesten hem begeleiden. Nu was er in de nabijheid een bosch, daarvan heette het, dat het er niet recht pluis was, en wie er in kwam, kwam er niet gemakkelijk weêr uit. De jonge koning had echtergroote lust in dat bosch te jagen, en hij liet den ouden koning niet met rust, voor die het hem vergunde. Hij reed er toen met groot geleide heen, en toen hij in het bosch kwam, zag hij een sneeuwwitte hertekoe, en sprak toen tot zijn gevolg: »houdt hier halt tot ik terugkom, want dat fraaie wild wil ik jagen.« En hij reed haar na, het bosch in; zijne dieren volgden hem. Zijn geleide wachtte tot den avond maar hij kwam niet terug. Toen reden zij naar huis en verhaalden de jonge koningin hoe de koning in het betooverde bosch een witte hertekoe had gevolgd en niet terug was gekomen. Toen was zij in groote zorg. Hij was het schoone wild steeds nagegaan, en kon het niet inhalen; meende hij, dat hij het onder schot had, dan was het op eens heel ver, en eindelijk verdween het heel en al. Nu merkte hij, dat hij diep midden in het bosch geraakt was, en nam zijn hoorn en blies; maar er volgde geen antwoord, want zijn gevolg kon het niet hooren. En toen nu ook de nacht kwam, begreep hij dat hij dezen dag niet meer thuis zou komen. Hij steeg af, en maakte een vuur aan bij een boom: daar wilde hij overnachten. Toen hij bij het vuur zat, en zijn dieren zich naast hem gelegerd hadden, meende hij een menschelijke stem te hooren; hij keek om, maar er was niets. Kort daarop hoorde hij weer steunen, alsof het van boven kwam; hij keek toen in de hoogte, en daar zag hij een oud wijf op den boom zitten, en zij jammerde aan één stuk door: »hu-u-u! wat heb ik het koud!« Toen zeide hij: »wel, kom er dan af, en warm je als je ’t koud hebt.« »Neen,« zei ze, »je dieren bijten mij.« En hij antwoordde: »Neen, zij doen je niets moedertje, kom er maar af.« Maar zij was een heks en zeide: »ik zal een takje van den boom af gooien; als je hen daarmeê op hunrug slaat doen zij mij niets.« Zij gooide toen een tak naar beneden, en hij sloeg hen er meê: dadelijk lagen zij stil en zij waren in steen veranderd. En toen de heks nu veilig was voor de dieren, kwam zij naar beneden, en roerde hem ook met een tak aan, toen werd hij ook steen. Toen lachte zij en sleepte hem en de dieren in een kuil, waar meer zulke steenen lagen.Toen de jonge koning maar niet terug kwam, namen de angst en onrust van de koningin steeds toe. Nu gebeurde het, dat juist in dezen tijd, de andere broeder, die bij de scheiding naar het oosten getrokken was, in het koninkrijk kwam. Hij had een dienst gezocht, maar niet gevonden, had heen en weer getrokken en zijn dieren laten dansen. Toen was het hem ingevallen, eens naar het mes te kijken, dat zij bij de scheiding in een boomstam hadden gestooten, om te weten hoe het met zijn broeder stond. Toen hij daar kwam was de kant van zijn broêr half verroest en half nog blank. Toen schrikte hij en dacht: »er moet mijn broeder een groot ongeluk overkomen zijn; maar misschien kan ik hem nog redden, want de helft van het mes is nog blank,« en hij trok met zijn dieren naar het westen. Toen hij de stadspoort binnenging, presenteerde de wacht het geweer, en vroeg of zij hem bij de koningin zouden aanmelden; want de jonge koningin was al sedert een paar dagen in grooten angst over zijn uitblijven, en zij meende, dat hij in het betooverde bosch was omgekomen. De wacht dacht niet anders of het was de jonge koning zelf, zoo geleek hij hem, en hij had ook de wilde dieren achter zich aan loopen. Hij bemerkte toen, dat er van zijn broêr gesproken werd en dacht: »het zal het beste zijn, dat ik mij maar houd of het zoo is, dan kan ik hemmisschien nog gemakkelijker redden.« Hij liet zich nu door de wacht naar het slot geleiden en werd er met groote vreugde ontvangen. De jonge koningin meende niet anders dan dat hij haar echtgenoot was. Hij vertelde haar, dat hij in het bosch verdwaald was geweest en er niet eerder weer uit had kunnen komen. Des avonds werd hij naar het koninklijke bed geleid, maar hij legde een tweesnijdend zwaard tusschen zich en de jonge koningin. Zij begreep niet wat dat beduiden moest, maar heeft het niet durven vragen. Hij bleef een paar dagen, en in dien tijd kwam hij alles te weten, wat betrekking had op het betooverde bosch, en eindelijk zei hij: »ik moet daar toch nog eens jagen.« De koning en de jonge koningin wilden het hem uit zijn hoofd praten, maar hij stond er op, en trok met een groot gevolg er op uit. Toen hij in het bosch kwam, zag hij even als zijn broeder een witte hertekoe en hij sprak tot zijn gevolg: »houdt hier halt tot ik terug kom, dat fraaie wild wil ik jagen,« en hij reed verder het bosch in; zijne dieren volgden hem. Nu ging het hem even als zijn broeder: het hert kan hij niet inhalen, en hij raakte zóó diep in het bosch, dat hij er overnachten moest. En toen hij een vuur had aangemaakt, hoorde hij boven zich steunen: »hu-u-u! wat heb ik het koud!«Toen keek hij naar boven en zag dezelfde heks boven in den boom en hij riep: »als je ’t koud hebt moedertje, kom dan naar beneden en warm je.« »Neen,« riep zij, »je dieren bijten mij.« Maar hij antwoordde: »zij doen je niets.« Toen riep zij: »ik zal een tak naar beneden gooien, als je ze daarmee slaat, bijten zij niet.« Toen de jager dat hoorde vertrouwde hij de oude niet, en zei: »mijne dieren sla ik niet, kom naar beneden, of ik haal je.« Toen riep zij: »wat denk je wel, je doet mij toch niets!«En hij antwoordde: »als je niet komt, schiet ik je er uit.« En zij: »schiet maar toe, ik maal niet om je kogels.« Hij legde toen aan en schoot, maar de heks was voor looden kogels onkwetsbaar, en gilde van ’t lachen en ze riep: »je kunt mij toch niet treffen!« Maar de jager wist raad: hij trok drie zilveren knoopen van zijn jas en laadde daarmee het geweer, want daartegen vermocht haar kunst niets, en toen hij losdrukte viel zij akelig schreeuwend uit den boom. Toen zette hij zijn voet boven op haar en zei: »oude heks, als je niet dadelijk zegt waar mijn broêr is, dan pak ik je op, en gooi je in het vuur.« Zij was in groote angst en smeekte om genade en zeide: »hij ligt met zijn dieren versteend in een kuil.« Toen dwong hij haar meê te gaan, »oude meerkat, nu maak je mijn broer en alle schepsels die hier liggen, weêr levend, of je komt in ’t vuur.« Zij nam een stok, en roerde de steenen aan; toen werden zijn broeder en de dieren weer levend en ook vele anderen, kooplieden, handwerkers, herders, stonden op, bedankten hem voor hun verlossing en trokken huiswaarts. Maar de tweelingbroeders kusten elkander, toen zij elkaâr terug zagen, en verheugden zich van ganscher harte. Toen grepen zij de heks, bonden haar, en legden haar in ’t vuur, en toen zij verbrand was, opende zich het bosch van zelf, het werd er licht en zonnig en het koninklijk slot kon men op drie uur afstand zien.Nu gingen de twee broeders te zamen naar huis en vertelden elkander onderweg hun lotgevallen. En toen de jongste zei dat hij ’s konings plaats vervulde in het heele land, zei de andere: »dat heb ik wel gedacht, want toen ik in de stad kwam, en voor jou werd aangezien, geschiedde mij alle koninklijke eer; de jonge koningin hield mij voor haar gemaal,en ik moest aan hare zijde eten en in je bed slapen.« Toen de andere dat hoorde werd hij zoo jaloersch en toornig dat hij zijn zwaard trok, en zijn broer het hoofd afsloeg. Maar toen hij nu dood lag en het roode bloed vloede, werd zijn berouw geweldig en hij sprak: »Mijn broeder heeft mij verlost, en daarvoor heb ik hem gedood!« en hij jammerde luid. Toen kwam zijn haas en zeide, dat hij den levenswortel zou halen, en sprong weg en kwam nog te rechter tijd, en de doode werd weer levend, en bemerkte niet eens de wond.Toen trokken zij verder, en de jongste sprak: »ge ziet er uit als ik: ge draagt als ik koninklijke kleeren, en de dieren volgen u als mij. Wij zullen de tegen-overgestelde poorten binnengaan, en van verschillende kanten bij den ouden koning aankomen.« Toen gingen zij van elkaar; en bij den ouden koning kwam tegelijk de wacht van de eene en van de andere poort, en meldde dat de jonge koning met zijn dieren van de jacht teruggekeerd was. Toen zei de koning: »dat is niet mogelijk: de poorten liggen een uur van elkaar.« Juist kwamen de twee broeders van twee kanten het slotplein oprijden en stegen beiden de trappen op. Toen sprak de koning tot zijn dochter; »Zeg nu, welke is je echtgenoot? De eene ziet er uit als de andere; ik kan het niet zeggen.« Toen was zij in grooten angst, want zij wist het niet, maar daar dacht zij opeens aan den halsketting, dien zij de dieren gegeven had, en aan den leeuw van haar echtgenoot zag zij het gouden slootje; toen sprak zij vergenoegd: »deze is mijn echte man!« Toen lachte de jonge koning en zei: »ja, het is de rechte,« en ze zetten zich allen te zamen aan tafel, en aten en dronken en waren vroolijk. ’s Avonds toen de jonge koning naar bed ging, zeide zijn vrouw: »waaromheb je de vorige nachten altijd een tweesnijdend zwaard in het bed gelegd? Ik heb gedacht, dat je mij wilde doodsteken.« Nu begreep hij, hoe trouw zijn broeder hem geweest was.

Er waren eens twee broeders: een rijke en een arme. De rijke was een goudsmid en had een boos hart, de arme leefde van bezembinden, en die was goed en verstandig. De arme had twee kinderen, het waren tweelingbroeders, en zij leken op elkaar, als de eene waterdruppel op de andere. De twee jongens kwamen en gingen in het huis van den rijke en kregen dikwijls goed eten van den afval. Nu gebeurde het eens, dat de arme man toen hij het bosch inging om rijsjes, een vogel zag, heelemaal van zuiver goud en zóó mooi als hem nog nooit iets onder de oogen was gekomen. Hij raapte een steentje op en gooide het naar den vogel en hij trof hem ook; maar er viel alléén een gouden veêrtje, en de vogel vloog weg. De man nam het veertje en bracht het aan zijn broeder; die bekeek het en zei; »het is zuiver goud;« en hij gaf hem veel geld er voor. Den volgenden dag klom de man in een berkenboom en wilde een paar takken afhakken;toen vloog dezelfde vogel uit dien boom; de man zocht, en vond een nest en er lag een gouden ei in. Hij nam het ei en bracht het zijn broeder en weêr zei die: »het is zuiver goud,« en hij gaf hem de waarde in geld. Eindelijk zei de goudsmid: »Ik zou den vogel zelf wel willen hebben.« De arme man ging weêr het bosch in, en ten derden male zag hij den gouden vogel op een boom zitten. Toen nam hij een steen en trof hem, dat hij naar beneden viel. Hij bracht hem zijn broeder, en die gaf hem een groote hoop geld in de plaats. »Nu kan ik mij redden!« dacht hij, en ging tevreden naar huis.

De goudsmid was listig en slim, en hij wist wel wat het voor een vogel was. Hij riep zijn vrouw en zei: »braad mij dien vogel en zorg, dat er niets van verloren gaat; ik heb zin hem heelemaal alléén op te eten.« Het was namelijk geen gewone vogel, maar een van wonderbare geaardheid: wie zijn hart en lever had gegeten kon iederen morgen een goudstuk onder zijn hoofdkussen vinden. De vrouw maakte den vogel schoon, stak hem aan het spit, en liet hem braden. Maar nu gebeurde het, dat terwijl hij voor het vuur stond, en de vrouw voor een andere bezigheid even uit de keuken weg was, de twee kinderen van den armen bezembinder naar binnen liepen; zij gingen bij het spit staan en draaiden het een paar maal rond. En toen er nu juist een paar stukjes van den vogel in de pan vielen zei de eene: »laten wij die paar stukjes eten, ik heb zoo’n honger en niemand zal het merken.« Toen aten zij samen de stukjes op; maar de vrouw kwam juist binnen en zag dat zij wat aten en ze zeide: »wat eet jelui daar?« »Een paar stukjes, die van den vogel zijn afgevallen.« »Dat moet het hart en de lever geweest zijn,« zei de vrouw, erg verschrikt, en omdat haar man ze niet missenzou en boos worden, slachtte zij gauw een haantje, nam er hart en lever uit en legde die bij den goudvogel. Toen hij gaar was, droeg zij hem op voor den goudsmid, die hem heelemaal opat, en niets overliet. Maar toen hij den volgenden morgen onder zijn kussen keek en een goudstuk voor den dag dacht te halen, was er evenmin een te vinden als in vroeger dagen. Maar de kinderen wisten niet wat voor een groot geluk hun gebeurd was: toen zij den volgenden ochtend opstonden, viel er iets klinkends op den grond, en toen zij het opraapten waren het twee goudstukken. Zij brachten ze hun vader; hij was erg verwonderd en zei: »wat zou dat wel voor een wonder zijn!«

Maar toen zij er den volgenden morgen en verder iederen dag, weer twee vonden, ging hij naar zijn broeder en vertelde hem de vreemde gebeurtenis. De goudsmid begreep in ééns hoe het gegaan was, en in zijn hardvochtigheid en nijd sprak hij tot den vader: »Je kinderen staan met den Booze in verband; neem het goud niet, maar stuur ze weg; want hij heeft macht over hen, en zou ook jou kunnen verderven.« De vader vreesde den Booze, en hoe hard het hem ook viel, hij bracht de tweelingen buiten in het bosch en liet hen daar alléén; maar zijn hart was bedroefd.

Nu dwaalden de twee kinderen in het bosch rond; zij zochten den weg naar huis, maar zij vonden dien niet en verwarden zich meer en meer. Eindelijk ontmoetten zij een jager. Hij vroeg: »bij wie hoor jelui thuis, kinderen?« »Wij zijn de kinderen van den armen bezembinder,« antwoordden zij, en zij vertelden, dat hun vader hen verlaten had, omdat er iederen ochtend een goudstuk onder hun kussen lag. Nu was de jager een goed man, en de kinderenbevielen hem; hij nam hen daarom meê naar huis en zeî: »ik zal jelui vader zijn en je groot brengen.« Zij leerden toen bij hem het jagersvak; en het goudstuk dat zij ’s morgens vonden, bewaarde hij voor hen als zij het later noodig mochten hebben. Toen zij nu opgegroeid waren, nam de jager hen op een dag meê in het bosch en sprak: »Heden zul jelui je proefschot doen, dat ik je vrij kan laten en tot jagers maken.« Zij wachtten op die plaats, en zij wachtten lang, maar er kwam geen wild. De jager keek toen naar boven in de lucht, en hij zag een vlucht wilde ganzen, die een driehoek maakten. »Schiet er nu uit iederen hoek één weg,« zei hij tegen den eenen jongen. Die deed het, en zijn proefschot was gelukt. Kort daarop kwam er weêr een vlucht; die vormden het cijfer twee; daarvan moest de andere er uit iederen hoek een wegschieten, en zijn proefschot gelukte ook. Nu zei de pleegvader: »Ik spreek jelui vrij: je zijt volleerde jagers.« Daarop gingen de twee jongens in het bosch, beraadslaagden samen en spraken iets af.

En toen zij zich ’s avonds aan tafel gezet hadden om te eten, zeiden zij tot hun pleegvader: »wij roeren het eten niet aan, voor gij ons eerst een belofte gegeven heb.« »Wat is dan die belofte?» Zij antwoordden: »wij zijn nu volleerd, en nu moeten wij de wereld in; laat ons gaan en rondtrekken.« Toen zei de oude verheugd: »Je spreekt als dappere jongens; ik heb het zelf ook gewenscht. Trek heen, het zal jelui goed gaan!« Daarop aten en dronken zij vroolijk te zamen. Toen de bepaalde dag kwam, kregen zij van hun pleegvader ieder een goed geweer en een hond, en zij mochten van hun gespaarde goudstukken zooveel meenemen als zij wilden. Hij ging toen nog een stuk weg met hen mee, en bij het afscheid gaf hij hun nog een blinkend mes: »als je eens iederje weg gaat,« zei hij, »stoot dan dit mes aan den kruisweg in een boom, dan kan degeen die terugkomt, zien hoe het zijn afwezigen broeder gegaan is; want de kant naar welken hij heen getrokken is roest als hij sterft; maar zoolang hij leeft, blijft zij blank.« De twee broeders gingen en zij kwamen in een groot bosch, zóó groot, dat zij er onmogelijk in één dag weer uit konden. Zij bleven er dus ’s nachts en aten wat zij in hun knapzak bij zich hadden. Zij liepen ook nog den tweeden dag, maar kwamen er niet uit, en hadden niets te eten. Toen zei de ééne: »wij moeten wat schieten, anders lijden wij honger;«hij laadde zijn geweer en keek om zich heen. Er kwam een oude haas geloopen, daarop legde hij aan; maar de haas riep:

«Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven,«

«Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven,«

«Lieve jager laat mij leven,

’k Zal u ook twee jongen geven,«

en zij sprong het bosch in en bracht twee jongen; maar de beestjes waren zoo aardig en speelden zoo vroolijk, dat de jongens het hart niet hadden ze te dooden. Ze hielden ze bij zich, en de kleine haasjes volgden hen op den voet. Kort daarop kwam een vos; dien wilden zij toen schieten; maar de vos riep:

«Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven,«

«Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven,«

«Lieve jager laat mij leven,

’k Zal u ook twee jongen geven,«

en hij bracht twee kleine vosjes; de jagers konden die ook niet dooden en gaven ze de haasjes als gezelschap, en de vosjes volgden hen ook. Het duurde niet lang of er kwam een wolf; hij zou geschoten worden, maar hij vroeg om zijn leven en riep:

»Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven.«

»Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven.«

»Lieve jager laat mij leven,

’k Zal u ook twee jongen geven.«

De twee jonge wolven werden bij de andere dieren gedaan en volgden ook. Daarop kwam een beer, die wou nog wat langer blijven ronddraven en hij riep:

»Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven.«

»Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven.«

»Lieve jager laat mij leven,

’k Zal u ook twee jongen geven.«

De twee beertjes kwamen ook bij de anderen. Wat kwam er toen?—Er kwam een leeuw. De eene jager legde op hem aan, maar ook de leeuw sprak:

«Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven.«

«Lieve jager laat mij leven,’k Zal u ook twee jongen geven.«

«Lieve jager laat mij leven,

’k Zal u ook twee jongen geven.«

Nu hadden de jongens: twee leeuwen, twee beren, twee wolven, twee vossen en twee hazen, en ze liepen alle met hen meê en dienden hen. Maar hun honger was nog niet gestild, en zij zeiden tegen de vossen: »Hoor eens, jelui sluipers, zoek ons eens wat te eten, jelui zijt slim en uitgeslapen.« Zij antwoordden: »niet ver van hier is een dorp, daar hebben wij al menig hoentje vandaan gesleept; wij zullen u den weg wijzen er heen.« Zoo gingen zij naar het dorp en kochten eten, hunne dieren lieten zij ook voederen, en toen trokken ze verder.

De vossen waren goed op de hoogte van de plaatsen waar kippen gehouden werden, en konden de jongens overal terecht wijzen.

Zij trokken nu een tijdje rond, maar zij konden geen betrekking vinden, waar zij te zamen konden blijven; toen zeiden zij: Het gaat niet anders, wij zullen moeten scheiden. Zij verdeelden toen de dieren,zoodat ieder een leeuw, een beer, een wolf, een vos en een haas kreeg en toen namen zij afscheid. Broederliefde tot in den dood beloofden zij elkander, en het mes, dat hun hun pleegvader gaf, staken zij in een boom; toen trok de een naar het oosten, de andere naar het westen.

De jongste kwam met zijn dieren in een stad, die met zwart floers geheel behangen was. Hij ging in een logement en vroeg den waard of hij ook zijn dieren kon herbergen. De waard gaf hun een stal, waar een gat in den muur was. De haas kroop er door en haalde een kool, de vos haalde een hoen, en toen hij dat op had, ook nog den haan. Maar de wolf, de beer en de leeuw waren te groot en konden er niet uit. Toen liet de waard hen in de wei brengen, waar een koe stond te grazen, dat zij hun genoegen konden eten. Toen de jager eerst zijn dieren verzorgd had, vroeg hij pas aan den waard, waarom de stad zoo met floers behangen was. »Omdat morgen ’s koning’s éénige dochter sterven moet,« zei toen de waard. »Is zij dan zóó zwaar ziek?« »Neen,« sprak de waard, »zij is heel gezond, maar zij moet toch sterven.« »Hoe dat zoo?« vroeg de jager. »Buiten voor de stad is een hooge berg, daar woont een draak, die moet alle jaar een reine jonkvrouw hebben, of hij verwoest het gansche land. Nu zijn alle jonkvrouwen geofferd; er is er geene meer dan de koningsdochter, maar zonder genade moet zij ook worden gegeven, en dat zal morgen gebeuren.«

»Maar waarom wordt de draak niet gedood?« sprak toen de jager. »Ach,« zei de waard, »zooveel ridders beproefden het, maar het kostte allen het leven. De koning belooft hem, die den draak doodt, zijn dochter tot vrouw, en na zijn dood het rijk als erfgoed.»

De jager zeide toen niets meer, maar den volgenden dag nam hij zijne dieren mee en besteeg den drakenberg. Op den top stond een klein kerkje en voor het altaar stonden drie gevulde bekers; daarbij stond geschreven: »wie de bekers uitdrinkt, wordt de sterkste man op aarde, en zal het zwaard dragen, dat voor den drempel begraven ligt.« De jager dronk niet, maar ging naar buiten en zocht in den grond naar het zwaard, maar hij kon het niet van de plaats bewegen. Toen ging hij binnen en dronk de bekers leeg, nu was hij sterk genoeg om het zwaard op te lichten, en zijn hand kon het gemakkelijk zwaaien. Toen het uur kwam, dat de jonkvrouw den draak moest geofferd worden, geleidde haar de koning, de maarschalk en het geheele hof naar buiten. Zij zag van verre den jager op den drakenberg, en meende, dat daar de draak stond en haar wachtte, en zij wilde niet naar boven; maar toch moest zij eindelijk den zwaren gang doen, opdat niet de geheele stad verloren zou gaan.

De koning en het hof keerden in groote rouw en droefenis terug, maar ’s konings maarschalk zoude blijven staan en uit de verte toezien.

Toen keerde de draak zich tegen den jager.Toen keerde de draak zich tegen den jager.(Blz. 169).

Toen keerde de draak zich tegen den jager.

(Blz. 169).

Toen de koningsdochter op den berg kwam, stond daar boven niet de draak, maar de jonge jager, en hij sprak haar troostwoorden toe en zeide dat hij haar wilde redden, en hij geleide haar toen tot in het kerkje en sloot achter haar de deur af. Heel kort daarop kwam met loeien en brieschen de zeven-koppige draak. Toen hij den jager zag was hij verwonderd en vroeg: »wat zoekt ge hier boven op den berg?« »De jager antwoordde: »ik kom je bestrijden!« Toen sprak de draak: »zoo menig dapper ridder heeft hier het leven moeten laten, met jou zal ik ook gauw hebben afgerekend,« en hij ademde vuur uit zevenmuilen. Het vuur moest het dorre gras doen ontbranden, en dan zou de jager in gloed en rook moeten omkomen, maar de dieren kwamen aangeloopen, en trapten het vuur uit. Toen keerde de draak zich tegen den jager, maar hij zwaaide zijn zwaard, dat het suisde en zong door de lucht, en sloeg hem drie koppen af. Toen in ziedende woede verhief de draak zich in de lucht, spuwde vuurvlammen over den jager uit, en wilde zich over hem heênstorten, maar de jager hief het zwaard, en sloeg weer drie koppen af. Nu verloor het ondier zijn weerstand en zonk inéén; maar het wilde toch weêr den jager te lijf; die sloeg hem echter met zijn laatste kracht de staart af en daar hij niet langer vechten kon, riep hij de dieren en zij verscheurden het monster. Toen het gevecht geëindigd was, ontsloot de jager de kerkdeur, en vond de koningsdochter zonder bewustzijn neêrliggen van den schrik en angst bij het gevecht. Hij droeg haar naar buiten, en toen zij weêr tot haarzelve kwam, en de oogen opsloeg, toonde hij haar den verscheurden draak, en zeide haar, dat zij nu verlost was; en zij verheugde zich en sprak: »Nu wordt gij mijn lieve gemaal; want mijn vader heeft mij aan hém beloofd, die den draak zou dooden.« Toen deed zij haar bloedkoralen halsketting af en verdeelde die onder de dieren: de leeuw kreeg er het gouden slootje van. Maar haar zakdoek, waarin haar naam stond, schonk zij den jager; hij ging heên en sneed uit de zeven drakenmuilen de tongen weg, en wikkelde ze in dien zakdoek; hij heeft ze toen goed bewaard.

Toen dat gebeurd was, en hij zich zoo moê en mat voelde van het gevecht, heeft hij tot de jonkvrouw gezegd: »wij zijn beiden zoo mat en moe, wij willen wat gaan slapen.« Zij zeide ja, en zij hebben zich neêrgezet op den grond, en hij sprak tot den leeuw:»gij zult waken, dat niemand ons in den slaap overvalt,« en beiden sliepen in.

De leeuw heeft zich naast hen gelegd om te waken, maar hij was ook moê van het gevecht, en daarom heeft hij den beer geroepen en gezegd; »Ga naast mij liggen, ik moet wat slapen; maar als er wat komt, maak mij dan wakker.« De beer heeft zich naast hem gelegd, maar hij was ook moê, en hij riep den wolf en zeide: »ga naast mij liggen, ik moet wat slapen, maar als er wat komt moet je mij wakker maken.« De wolf heeft zich toen naast hem gelegd, maar hij was ook moê en heeft den vos geroepen en gezegd: »ga naast mij liggen, ik moet wat slapen, maar als er wat komt, maak mij dan wakker.« Toen heeft de vos zich naast hem gelegd, maar hij was ook moê en hij riep den haas en zeide: »ga naast mij liggen, ik moet wat slapen, en als er wat komt moet je mij wekken.« Toen ging de haas naast hem zitten, maar de arme haas was ook moê en hij had niemand dien hij voor zich de wacht kon laten houden, toen is hij ingeslapen. En zoo sliepen nu de koningsdochter, de jager, de leeuw, de beer, de wolf, de vos en de haas, en zij sliepen alle een vasten slaap.

De maarschalk, die van verre had moeten toezien, zag den draak niet met de jonkvrouw wegvliegen, en alles was rustig op den berg; toen vatte hij moed en steeg naar boven. Daar lag de draak in stukken en verscheurd en niet ver van daar de koningsdochter, en een jager met zijn dieren; alle verzonken in diepen slaap. En omdat hij slecht en goddeloos was, nam hij zijn zwaard en sloeg den jager het hoofd af; de jonkvrouw nam hij in zijn armen en droeg haar naar beneden. Zij ontwaakte toen en verschrikte, maar de maarschalk zeide: »Ge zijt in mijn macht,en ge zult zeggen dat ik den draak gedood heb.« »Dat kan ik niet,«antwoordde zij, »want een jager deed het met zijn dieren.« Toen trok hij zijn zwaard, en dreigde haar te dooden, als zij niet gehoorzaamde, en zoo drong hij haar tot de belofte.

Hij bracht haar naar den koning; die was buiten zichzelf van vreugde, toen hij zijn lieve dochter levend voor zich zag, want hij meende zeker dat het ondier haar gedood had. De maarschalk sprak: »Ik heb den draak gedood en de jonkvrouw en het rijk bevrijd, nu eisch ik haar tot mijne vrouw, zooals het is toegezegd.« De koning sprak tot de jonkvrouw: »Is het waar wat hij zegt?« »Ach ja,« antwoordde zij, »maar ik houd het aan mij, eerst over een jaar en een dag bruiloft te vieren, want,« dacht zij, »in dien tijd zal ik misschien iets van mijn lieven jager hooren.«

Maar op den drakenberg lagen nog de dieren naast hun dooden meester, en sliepen; toen kwam een groote hommel, en heeft zich den haas op de neus gezet, maar de haas veegde hem met zijn poot weg, en sliep door.

De hommel kwam weer terug maar de haas veegde hem weer weg en sliep door. Voor den derden maal kwam hij, en stak den haas, dat hij ontwaakte. Toen de haas wakker was, heeft hij den vos gewekt, en die den wolf, en die den beer en die den leeuw. Maar toen de leeuw ontwaakte en zag dat de jonkvrouw weg was, en zijn meester dood, heeft hij ontzettend gebruld en geroepen: »Wie heeft dat gedaan! Beer, waarom heb je mij niet gewekt?« De beer vroeg den wolf: »waarom heb je mij niet gewekt?« en de wolf den vos: «waarom heb je mij niet gewekt?« en de vos den haas: »waarom heb je mij niet gewekt?« De arme haas wist niet te antwoordenen zoo bleef de schuld op hem hangen. Toen wilden zij hem te lijf, maar hij smeekte: »doodt mij niet, ik zal onzen meester het leven teruggeven! Ik weet een berg, daarop groeit een wortel; wie dien wortel in den mond heeft wordt van alle ziekte en wonden genezen. Maar de berg ligt tweehonderd uur van hier.« Toen sprak de leeuw: »In vierentwintig uur moet je heen en terug zijn, en den wortel meebrengen.« Toen sprong de haas weg, en in vierentwintig uur was hij terug en bracht den wortel meê. De leeuw legde den jager het hoofd weer aan, en de haas stak hem den wortel in den mond; toen voegde zich alles weer te zamen, het hart klopte, en het leven keerde terug. De jager ontwaakte toen, en hij schrikte toen hij de jonkvrouw niet meer zag, en hij dacht: »Zij zal zijn weggegaan terwijl ik sliep, om van mij af te komen.« De leeuw had in de groote haast het hoofd verkeerd aangezet, maar de jager merkte dat niet in zijn droevig denken aan de koningsdochter. Eerst ’s middags, toen hij wat eten wilde, zag hij, dat zijn hoofd naar den rug stond, en hij begreep het niet, en vroeg aan de dieren, wat er in zijn slaap gebeurd was. Toen vertelde de leeuw, dat zij van vermoeidheid allemaal ingeslapen waren, en bij het ontwaken hadden zij hem dood gevonden met afgeslagen hoofd; de haas had den levenswortel gehaald; hijzelf had in de haast het hoofd verkeerd gehouden; maar hij zou zijn fout weer herstellen. Hij trok toen den jager het hoofd weer af, en draaide het om en de haas heeft het door den wortel weer vast laten groeien.

Maar de jager was treurig; hij trok in de wereld rond en liet zijn dieren dansen voor de menschen. Toen gebeurde het, dat hij na een jaar weer in dezelfde stad kwam, waar hij de koningsdochtervan den draak verlost had; maar nu was de stad met scharlaken rood behangen. »Wat beduidt dat?« vroeg hij den waard, »voor een jaar was de stad met zwart floers behangen, en waarom nu met scharlaken?« De waard antwoordde: »Voor een jaar moest ’s konings dochter aan den draak worden uitgeleverd, maar de maarschalk heeft hem bevochten en gedood, en nu wordt morgen hun huwelijk gevierd; daarom was verleden jaar de stad met zwart floers behangen, en heden met rood scharlaken, omdat het feest is.«

Den volgenden dag, toen de bruiloft zou gevierd worden, zei de jager in den middag tegen den waard: »zoudt ge wel gelooven heer waard, dat ik hier dezen middag brood van ’s konings tafel zal eten?« »Nu,« zei de waard, «daar verwed ik nog wel honderd goudstukken om, dat dat niet waar is.« De jager nam de weddingschap aan, en zette er een beurs met honderd goudstukken tegen. Toen riep hij de haas, en zei: »Ga eens vlug, lieve springer, en haal mij van het brood dat de koning eet.« Nu was het haasje de minste en kon het geen ander opdragen, maar moest zelf beenen maken. En hij dacht bij zichzelf: »Als ik zoo alleen door de straat ga, zal ik gauw de slagershonden achter mij hebben.« En dat gebeurde ook, de honden kwamen hem achterna, en hadden plan hem zijn kostelijke huid uit te stukken. Maar hij rende van wat ben je me, en hij vluchtte in een schilderhuis zonder dat de schildwacht het merkte. Toen kwamen de honden om hem er uit te halen; maar de soldaat verstond geen gekscheeren, en hij sloeg er met zijn geweer oplos, dat zij jankend en huilend wegliepen. Toen de haas merkte, dat de kust vrij was, sprong hij het slot binnen, recht op de koningsdochter af, zette zich onder haar stoel enkrabde over haar voet. »Wil je weg gaan!« zei ze, en ze dacht, dat het haar hond was. De haas krabde weer aan haar voet. »Wil je weg gaan,« zeide zij weer, en zij dacht nog, dat het haar hond was. Maar de haas hield vol, en krabde weer. Toen keek ze, en zij herkende den haas aan zijn halsband. Nu nam zij hem op haar schoot en droeg hem naar haar kamer, en daar zeide zij: »lieve haas wat wil je?« En hij antwoordde. »Mijn meester, die den draak gedood heeft is hier, en hij stuurt mij om een brood te vragen, zooals de koning het eet.« En zij verheugde zich en zond om den bakker en gebood hem een brood te brengen, zooals de koning het at. Maar het haasje zei: »de bakker moet het ook voor mij wegbrengen, dat de slagershonden mij geen kwaad doen.« De bakker droeg het brood tot aan de deur van de gelagkamer, en daar ging de haas op zijn achterpooten staan, nam het brood in de voorpooten en bracht het zijn meester. Toen sprak de jager: »ziet ge wel, heer waard, de goudstukken zijn voor mij.« De waard was ten hoogste verbaasd, maar de jager sprak: »ja meester waard, nu heb ik het brood, maar nu wil ik ook het vleesch er bij hebben, dat de koning eet.«

»Dat wou ik wel eens zien,« zei de waard; maar wedden deed hij niet meer. Toen riep de jager den vos, en zei: »vosje, ga eens gauw en haal mij van het vleesch, dat de koning eet.« De vos maakte zijn zaakjes beter en sloop door hoeken en gaten, zonder dat een hond hem zag; en hij kroop onder den stoel van de prinses en krabde haar voet. Toen keek ze, en herkende den vos aan zijn halsband, en zij nam hem meê naar haar kamer en zei: »Vosjelief, wat wil je?« En hij antwoordde: »mijn meester, die den draak gedood heeft, is hier, en hij zendt mij om vanhet gebraad te halen, dat de koning eet.« Zij zond toen om den kok, die moest een stuk gebraad bereiden zooals de koning het at, en het voor den vos dragen tot aan de deur, daar nam de vos hem de schotel af en bracht die aan zijn meester.

»Zie je heer waard,« zei de jager, »brood en vleesch heb ik nu; nu wil ik ook groenten hebben zooals de koning ze eet.« En hij riep den wolf, en sprak: »lieve wolf, ga eens heen en haal mij groente zooals de koning ze eet.« De wolf ging recht naar het slot, omdat hij voor niemand bang was en toen hij bij de prinses kwam trok hij haar achter aan haar kleed, dat zij moest omkijken. Zij herkende hem aan zijn halsband en nam hem mee naar haar kamer en daar sprak zij: »lieve wolf, wat wil je?« En hij antwoordde: »mijn meester, die den draak gedood heeft, is hier, en zendt mij om groente te vragen zooals de koning ze eet.« Toen liet zij den kok komen, die moest een schaal groenten bereiden, zooals de koning ze at en dien voor den wolf wegbrengen tot aan de deur. Daar nam hem de wolf de schaal af en bracht dien aan zijn meester. »Ziet ge, meester waard, nu heb ik brood, vleesch en groente, maar ik wil ook gebak hebben, zooals de koning het eet.« En hij riep den beer: »Beertje, je snoept wel eens graâg wat zoets, haal mij eens wat gebak zooals de koning het eet.« De beer draafde naar het slot, en iedereen ging hem uit den weg; maar toen hij bij de wacht kwam, legden zij zware geweren op hem aan, en wilden hem niet binnen laten gaan. Toen richtte hij zich op en gaf links en rechts met zijn klauwen een paar patsen, dat de heele wacht door elkaâr viel; en daarop liep hij recht naar de prinses, ging achter haar staan en bromde een beetje. Zij keek achter zich en herkende den beer, en zeide hem meê naar haar kamer te gaanen daar vroeg zij: »lieve beer, wat wil je?« En hij antwoordde: »mijn meester die den draak gedood heeft is hier, en ik moet vragen om het gebak, dat de koning eet.« Zij liet den suikerbakker komen, die moest gebak en suikerwerk maken, zooals de koning het at, en het tot aan de deur dragen; daar richtte de beer zich rechtop, nam hem de schaal af en bracht die aan zijn meester. »Zie je heer waard,« sprak hij, »nu heb ik brood, vleesch, groente en gebak, nu wil ik ook nog wijn drinken zooals de koning ze drinkt.« En hij riep den leeuw en sprak: »lieve leeuw, je drinkt je ook graag een roes, haal mij eens van den wijn, dien de koning drinkt.« Toen de leeuw nu over de straat schreed vluchtte het volk voor hem, en toen hij bij de wacht kwam, wilde die hem den weg versperren; maar hij brulde even en toen gingen zij ook op de vlucht. Nu ging de leeuw naar het koninklijk verblijf en klopte tegen de deur met zijn staart. De koningsdochter kwam er toen uit, en bijna verschrikte zij van den leeuw, maar zij herkende hem aan het gouden slot van haar halsketting, en nam hem meê naar haar kamer en zij sprak: »lieve leeuw, wat wilt ge?« En hij antwoordde: »mijn meester, die den draak gedood heeft, is hier; ik moet vragen om den wijn, dien de koning drinkt.« Zij liet den schenker komen, die moest den leeuw den wijn geven, die de koning gewoon was te drinken. Maar de leeuw zeide: »Ik zal meegaan, en toezien, dat ik de rechte krijg.« Hij ging met den schenker naar de kelder, en beneden gekomen, wilde die hem van den gewonen wijn aftappen, die door ’s konings dienaren gedronken werd; maar de leeuw zeide: »wacht een oogenblik, ik wil den wijn eerst proeven,« en hij tapte zich een halve maat af en slokte hem in ééns naar binnen. »Neen,« zeide hij, »dat is nietde rechte.« De schenker keek hem schuin aan, en wilde hem toen uit een ander vat geven, dat voor ’s konings maarschalk bestemd was. »Wacht een oogenblik, ik wil eerst den wijn proeven,« sprak de leeuw, en hij tapte zich een halve maat af, en dronk het uit; »hij is beter, maar nog niet de rechte.«

Toen werd de schenker boos, en zei: »Wat kan nu zoo’n beest van wijn afweten!« Maar de leeuw gaf hem toen een slag achter de ooren, dat hij niet heel zacht op den grond kwam, en toen hij weer op zijn beenen stond, bracht hij den leeuw zonder spreken, in een kleine afgeschoten kelder, waar ’s konings wijn lag, dien niemand anders ooit te drinken kreeg. De leeuw tapte eerst een halve maat voor zich af, en dronk: »dat kan de rechte zijn,« en hij liet den schenker zes flesschen vullen. Zij gingen nu naar boven; maar toen de leeuw buiten kwam, zwaaide hij heen en weer en was een beetje dronken, en den schenker zeide hij, den wijn tot voor de deur te dragen; dáár nam hij hem de mand af, en bracht die zijn meester. Toen zei de jager: »zie je, heer waard, nu heb ik brood, vleesch, groente, gebak en wijn, zooals de koning het gebruikt, en nu zal ik met mijn dieren het middagmaal houden,« en hij ging zitten, en at en dronk, en gaf den haas, den vos, den wolf, den beer, en den leeuw ook te eten en te drinken; en hij was vroolijk, want hij begreep, dat de prinses hem nog lief had. Toen de maaltijd gehouden was, sprak hij: »heer waard, nu heb ik gegeten en gedronken, zooals de koning eet en drinkt, nu zal ik ook aan het hof gaan en de prinses trouwen.« En de waard zei: »hoe moet dat gaan, als zij al een bruidegom heeft en het van daag haar trouwdag is?« Toen haalde de jager den zakdoek te voorschijn, die de koningsdochter hem op den drakenberg gegeven had,en waarin hij de zeven tongen van het monster bewaarde, en hij zeide: »daarbij zal mij helpen wat ik hier in de hand heb.« De waard keek naar den zakdoek: »al geloofde ik ook alles, dan geloof ik dàt toch niet, ik verwed er huis en hof onder.« Maar de jager nam een buidel met goudstukken, legde die op tafel en zei: »en dit houd ik er tegen.«

Aan de koninklijke tafel sprak de koning tot zijn dochter: »Wat was dat, dat al die wilde dieren bij je kwamen, en in en uit gingen in mijn slot?« Zij antwoordde toen: »ik mag het niet zeggen; maar laat den meester van die dieren ontbieden, dan zult ge wèl doen.« De koning zond een dienaar naar de herberg en liet den vreemdeling uitnoodigen, en de dienaar kwam juist, toen de jager met den waard gewed had. Toen sprak hij: »zie je, heer waard, nu zendt de koning zijn dienaar om mij uit te noodigen, maar zóó ga ik nog niet.« En tot den dienaar zeide hij: »ik laat den Heer koning verzoeken, mij koninklijke kleederen te zenden, een koets met zes paarden en dienaren om mij te bedienen.« Toen de koning dat antwoord hoorde, sprak hij tot zijn dochter: »wat zal ik doen?« En zij antwoordde: »laat hem halen zooals hij het verlangt, ge zult er wèl aan doen.« Toen zond de koning vorstelijke kleeren, een koets met zes paarden, en dienaars om hem te bedienen. Toen de jager hen zag komen zeide hij: »zie je, heer waard, nu word ik afgehaald zooals ik het verlangd heb.« Hij trok de koninklijke kleeren aan, nam den doek met de drakentongen, en reed naar den koning. Toen de koning hem zag komen, zeide hij tot zijn dochter: »hoe zal ik hem ontvangen?« En zij antwoordde: »ga hem tegemoet, ge zult er wèl aan doen.« Toen ging de koning hem tegemoet, en leidde hem naar boven, en zijne dieren volgden. De koning weeshem een plaats aan tusschen zichzelf en zijn dochter. De maarschalk zat aan den anderen kant als bruidegom, maar hij kende hem niet meer. Nu werden juist de zeven drakenkoppen ten toon gesteld, en de koning sprak: deze zeven koppen heeft de maarschalk den draak afgeslagen, daarom geef ik hem heden mijn dochter ten huwelijk. Nu stond de jager op, opende de zeven muilen, en vroeg: »waar zijn de zeven tongen van den draak?« De maarschalk verschrikte; hij werd bleek en wist geen antwoord; maar eindelijk zei hij in zijn angst: »draken hebben geen tongen.» »Leugenaars moesten geen tongen hebben!« sprak de jager, »maar de drakentongen zijn het waarteeken van den overwinnaar,» en toen opende hij den doek, en alle zeven tongen lagen er in. Toen stak hij in iederen muil de tong die er in hoorde, en zij pasten precies. En daarna nam hij den doek, waarin de naamletters van de prinses gestikt waren en toonde het de jonkvrouw; en hij vroeg haar, aan wien zij den zakdoek gegeven had. »Aan hem, die den draak had gedood.« Toen riep hij zijn dieren, nam ieder zijn halsband af, en den leeuw het gouden slot, en toonde ze de jonkvrouw, en vroeg wie dat alles toebehoorde. En zij antwoordde: »de halsketting en het gouden slot behoorden mij toe, ik heb ze onder de dieren verdeeld, die den draak hielpen dooden.« Toen sprak de jager: »Na den strijd, toen ik moe en afgemat was, en rustte en sliep, kwam de maarschalk en heeft mij het hoofd afgehouwen, en de koningsdochter heeft hij weggedragen en hij heeft voorgegeven, dat hijzelf den draak gedood had. Dat hij gelogen heeft, bewijs ik met de tongen, den doek en den halsketting.« En hij vertelde, hoe de dieren hem met een wonderbaren wortel genezen hadden, en dat hij een jaar lang met hen had rondgetrokken en eindelijkweer hier was aangekomen, en dat het bedrog van den maarschalk hem door den waard was verteld geworden. Toen vroeg de koning zijn dochter: »is het waar, dat deze den draak gedood heeft?« En zij antwoordde: »ja, het is waar; nu kan ik ook het schandelijk gedrag van den maarschalk openbaar maken, omdat het zonder mijn toedoen aan het licht kwam; want hij heeft mij met dreigen, tot zwijgen gedwongen. Daarom heb ik volgehouden dat eerst over een jaar en een dag de bruiloft zou gehouden worden.« De koning liet nu twaalf raadsheeren ontbieden, die moesten over den maarschalk richten, en het vonnis werd gesproken, dat hij door vier paarden vanééngereten zou worden. Zoo werd den maarschalk recht gedaan; maar de jager kreeg ’s konings dochter tot vrouw, en hij werd tot stadhouder des konings in het geheele rijk uitgeroepen. De bruiloft werd met groote vreugde gevierd; en de jonge koning liet zijn vader en pleegvader halen en overlaadde hen met schatten. Den waard vergat hij ook niet; hij liet hem bij zich ontbieden en zeide: »ziet ge, heer waard, de prinses heb ik getrouwd, en uw huis en hof zijn mijn.« Toen sprak de waard: »Ja, dat zijn zij, naar recht en billijkheid.« Maar de jonge koning zeide: »Maar het moet hier niet naar recht, maar naar genade gaan: uw huis en hof kunt ge behouden, en de duizend goudstukken schenk ik u er bij.«

De jonge koning en de jonge koningin waren gelukkig en hadden het goed. Hij trok dikwijls ter jacht, want dat was zijn groote vreugde, en zijne dieren moesten hem begeleiden. Nu was er in de nabijheid een bosch, daarvan heette het, dat het er niet recht pluis was, en wie er in kwam, kwam er niet gemakkelijk weêr uit. De jonge koning had echtergroote lust in dat bosch te jagen, en hij liet den ouden koning niet met rust, voor die het hem vergunde. Hij reed er toen met groot geleide heen, en toen hij in het bosch kwam, zag hij een sneeuwwitte hertekoe, en sprak toen tot zijn gevolg: »houdt hier halt tot ik terugkom, want dat fraaie wild wil ik jagen.« En hij reed haar na, het bosch in; zijne dieren volgden hem. Zijn geleide wachtte tot den avond maar hij kwam niet terug. Toen reden zij naar huis en verhaalden de jonge koningin hoe de koning in het betooverde bosch een witte hertekoe had gevolgd en niet terug was gekomen. Toen was zij in groote zorg. Hij was het schoone wild steeds nagegaan, en kon het niet inhalen; meende hij, dat hij het onder schot had, dan was het op eens heel ver, en eindelijk verdween het heel en al. Nu merkte hij, dat hij diep midden in het bosch geraakt was, en nam zijn hoorn en blies; maar er volgde geen antwoord, want zijn gevolg kon het niet hooren. En toen nu ook de nacht kwam, begreep hij dat hij dezen dag niet meer thuis zou komen. Hij steeg af, en maakte een vuur aan bij een boom: daar wilde hij overnachten. Toen hij bij het vuur zat, en zijn dieren zich naast hem gelegerd hadden, meende hij een menschelijke stem te hooren; hij keek om, maar er was niets. Kort daarop hoorde hij weer steunen, alsof het van boven kwam; hij keek toen in de hoogte, en daar zag hij een oud wijf op den boom zitten, en zij jammerde aan één stuk door: »hu-u-u! wat heb ik het koud!« Toen zeide hij: »wel, kom er dan af, en warm je als je ’t koud hebt.« »Neen,« zei ze, »je dieren bijten mij.« En hij antwoordde: »Neen, zij doen je niets moedertje, kom er maar af.« Maar zij was een heks en zeide: »ik zal een takje van den boom af gooien; als je hen daarmeê op hunrug slaat doen zij mij niets.« Zij gooide toen een tak naar beneden, en hij sloeg hen er meê: dadelijk lagen zij stil en zij waren in steen veranderd. En toen de heks nu veilig was voor de dieren, kwam zij naar beneden, en roerde hem ook met een tak aan, toen werd hij ook steen. Toen lachte zij en sleepte hem en de dieren in een kuil, waar meer zulke steenen lagen.

Toen de jonge koning maar niet terug kwam, namen de angst en onrust van de koningin steeds toe. Nu gebeurde het, dat juist in dezen tijd, de andere broeder, die bij de scheiding naar het oosten getrokken was, in het koninkrijk kwam. Hij had een dienst gezocht, maar niet gevonden, had heen en weer getrokken en zijn dieren laten dansen. Toen was het hem ingevallen, eens naar het mes te kijken, dat zij bij de scheiding in een boomstam hadden gestooten, om te weten hoe het met zijn broeder stond. Toen hij daar kwam was de kant van zijn broêr half verroest en half nog blank. Toen schrikte hij en dacht: »er moet mijn broeder een groot ongeluk overkomen zijn; maar misschien kan ik hem nog redden, want de helft van het mes is nog blank,« en hij trok met zijn dieren naar het westen. Toen hij de stadspoort binnenging, presenteerde de wacht het geweer, en vroeg of zij hem bij de koningin zouden aanmelden; want de jonge koningin was al sedert een paar dagen in grooten angst over zijn uitblijven, en zij meende, dat hij in het betooverde bosch was omgekomen. De wacht dacht niet anders of het was de jonge koning zelf, zoo geleek hij hem, en hij had ook de wilde dieren achter zich aan loopen. Hij bemerkte toen, dat er van zijn broêr gesproken werd en dacht: »het zal het beste zijn, dat ik mij maar houd of het zoo is, dan kan ik hemmisschien nog gemakkelijker redden.« Hij liet zich nu door de wacht naar het slot geleiden en werd er met groote vreugde ontvangen. De jonge koningin meende niet anders dan dat hij haar echtgenoot was. Hij vertelde haar, dat hij in het bosch verdwaald was geweest en er niet eerder weer uit had kunnen komen. Des avonds werd hij naar het koninklijke bed geleid, maar hij legde een tweesnijdend zwaard tusschen zich en de jonge koningin. Zij begreep niet wat dat beduiden moest, maar heeft het niet durven vragen. Hij bleef een paar dagen, en in dien tijd kwam hij alles te weten, wat betrekking had op het betooverde bosch, en eindelijk zei hij: »ik moet daar toch nog eens jagen.« De koning en de jonge koningin wilden het hem uit zijn hoofd praten, maar hij stond er op, en trok met een groot gevolg er op uit. Toen hij in het bosch kwam, zag hij even als zijn broeder een witte hertekoe en hij sprak tot zijn gevolg: »houdt hier halt tot ik terug kom, dat fraaie wild wil ik jagen,« en hij reed verder het bosch in; zijne dieren volgden hem. Nu ging het hem even als zijn broeder: het hert kan hij niet inhalen, en hij raakte zóó diep in het bosch, dat hij er overnachten moest. En toen hij een vuur had aangemaakt, hoorde hij boven zich steunen: »hu-u-u! wat heb ik het koud!«

Toen keek hij naar boven en zag dezelfde heks boven in den boom en hij riep: »als je ’t koud hebt moedertje, kom dan naar beneden en warm je.« »Neen,« riep zij, »je dieren bijten mij.« Maar hij antwoordde: »zij doen je niets.« Toen riep zij: »ik zal een tak naar beneden gooien, als je ze daarmee slaat, bijten zij niet.« Toen de jager dat hoorde vertrouwde hij de oude niet, en zei: »mijne dieren sla ik niet, kom naar beneden, of ik haal je.« Toen riep zij: »wat denk je wel, je doet mij toch niets!«En hij antwoordde: »als je niet komt, schiet ik je er uit.« En zij: »schiet maar toe, ik maal niet om je kogels.« Hij legde toen aan en schoot, maar de heks was voor looden kogels onkwetsbaar, en gilde van ’t lachen en ze riep: »je kunt mij toch niet treffen!« Maar de jager wist raad: hij trok drie zilveren knoopen van zijn jas en laadde daarmee het geweer, want daartegen vermocht haar kunst niets, en toen hij losdrukte viel zij akelig schreeuwend uit den boom. Toen zette hij zijn voet boven op haar en zei: »oude heks, als je niet dadelijk zegt waar mijn broêr is, dan pak ik je op, en gooi je in het vuur.« Zij was in groote angst en smeekte om genade en zeide: »hij ligt met zijn dieren versteend in een kuil.« Toen dwong hij haar meê te gaan, »oude meerkat, nu maak je mijn broer en alle schepsels die hier liggen, weêr levend, of je komt in ’t vuur.« Zij nam een stok, en roerde de steenen aan; toen werden zijn broeder en de dieren weer levend en ook vele anderen, kooplieden, handwerkers, herders, stonden op, bedankten hem voor hun verlossing en trokken huiswaarts. Maar de tweelingbroeders kusten elkander, toen zij elkaâr terug zagen, en verheugden zich van ganscher harte. Toen grepen zij de heks, bonden haar, en legden haar in ’t vuur, en toen zij verbrand was, opende zich het bosch van zelf, het werd er licht en zonnig en het koninklijk slot kon men op drie uur afstand zien.

Nu gingen de twee broeders te zamen naar huis en vertelden elkander onderweg hun lotgevallen. En toen de jongste zei dat hij ’s konings plaats vervulde in het heele land, zei de andere: »dat heb ik wel gedacht, want toen ik in de stad kwam, en voor jou werd aangezien, geschiedde mij alle koninklijke eer; de jonge koningin hield mij voor haar gemaal,en ik moest aan hare zijde eten en in je bed slapen.« Toen de andere dat hoorde werd hij zoo jaloersch en toornig dat hij zijn zwaard trok, en zijn broer het hoofd afsloeg. Maar toen hij nu dood lag en het roode bloed vloede, werd zijn berouw geweldig en hij sprak: »Mijn broeder heeft mij verlost, en daarvoor heb ik hem gedood!« en hij jammerde luid. Toen kwam zijn haas en zeide, dat hij den levenswortel zou halen, en sprong weg en kwam nog te rechter tijd, en de doode werd weer levend, en bemerkte niet eens de wond.

Toen trokken zij verder, en de jongste sprak: »ge ziet er uit als ik: ge draagt als ik koninklijke kleeren, en de dieren volgen u als mij. Wij zullen de tegen-overgestelde poorten binnengaan, en van verschillende kanten bij den ouden koning aankomen.« Toen gingen zij van elkaar; en bij den ouden koning kwam tegelijk de wacht van de eene en van de andere poort, en meldde dat de jonge koning met zijn dieren van de jacht teruggekeerd was. Toen zei de koning: »dat is niet mogelijk: de poorten liggen een uur van elkaar.« Juist kwamen de twee broeders van twee kanten het slotplein oprijden en stegen beiden de trappen op. Toen sprak de koning tot zijn dochter; »Zeg nu, welke is je echtgenoot? De eene ziet er uit als de andere; ik kan het niet zeggen.« Toen was zij in grooten angst, want zij wist het niet, maar daar dacht zij opeens aan den halsketting, dien zij de dieren gegeven had, en aan den leeuw van haar echtgenoot zag zij het gouden slootje; toen sprak zij vergenoegd: »deze is mijn echte man!« Toen lachte de jonge koning en zei: »ja, het is de rechte,« en ze zetten zich allen te zamen aan tafel, en aten en dronken en waren vroolijk. ’s Avonds toen de jonge koning naar bed ging, zeide zijn vrouw: »waaromheb je de vorige nachten altijd een tweesnijdend zwaard in het bed gelegd? Ik heb gedacht, dat je mij wilde doodsteken.« Nu begreep hij, hoe trouw zijn broeder hem geweest was.

LXI.Het Boerke.Er was een dorp, daar woonden enkel rijke boeren, en maar één arme: dien noemden zij het »boerke«. Hij bezat niet eens een koe, en nog minder geld om er een te koopen; en hij en zijn vrouw hadden er toch zoo graag een gehad. Maar eens zei hij tegen zijn vrouw: hoor eens, ik heb daar een goeden inval; wij hebben toch onzen neef de schrijnwerker, die moet ons eens een kalf van hout maken, en het bruin schilderen, dat het er als een gewoon kalf uitziet; het zal mettertijd wel groot worden, dan is het een koe. Dat beviel de vrouw ook wel, en neef de schrijnwerker timmerde en schaafde het kalf, en schilderde het naar den aard, en hij maakte het zoo, dat de kop naar beneden hing, alsof het vrat.Toen den volgenden morgen de koeien naar buiten gingen, riep het boerke den herder binnen, en zei: »kijk, hier heb ik een kalfje, maar het is nog klein en moet gedragen worden.« »Goed,« zei de herder,en hij nam het op zijn arm en droeg het naar de wei; daar zette hij het neer op het gras. Het kalfje bleef daar al maar staan, of het graasde, en de herder zei: »dat zal gauw kunnen loopen, kijk het al eens vreten.« ’s Avonds toen hij de kudde weer naar huis zou drijven, sprak hij tot het kalf: »kun je daar staan en je genoegen eten, dan kun je ook op je vier pooten loopen, ik sleep je niet weer op mijn arm mee!« Maar het boerke stond voor de huisdeur en wachtte op zijn kalfje; en toen nu de herder door het dorp kwam, en het kalfje er niet bij was, vroeg hij er naar. De herder antwoordde: »dat staat nog altijd buiten te vreten, het wou niet ophouden en ook niet meegaan.« Maar boerke zei: »neen hoor, ik moet mijn beest terug hebben!« Zij gingen toen samen naar de wei terug; maar iemand had het kalf gestolen, het was weg. »Het zal wel ergens heen geloopen zijn,« zei de herder. »Oele!« zei het boerke, en bracht den herder voor den schout, en die veroordeelde den herder om voor zijn onachtzaamheid het boerke een koe te vergoeden voor het verloren kalf.Nu hadden boerke en zijn vrouw de lang gewenschte koe; zij waren machtig verheugd er mee; maar zij hadden geen voêr; zij konden haar niets te eten geven, en zoo moest ze al dadelijk weer geslacht worden. Ze pekelden het vleesch, en boerke ging naar de stad om daar de huid te verkoopen, en voor het geld een nieuw kalfje te bestellen. Onderweg moest hij langs een molen; daar zat een raaf met lamme vleugels; boerke nam hem uit medelijden op en wikkelde hem in de huid. Maar het was zulk boos weer, storm en regen, dat hij niet verder kon, en hij ging den molen binnen en vroeg of hij er schuilen mocht. De molenaarsvrouw was alléén thuisen zei tot het boerke: »ga daar maar op het stroo liggen,« en ze gaf hem een boterham met kaas. Het boerke at en ging toen liggen en de vrouw dacht: »die is moe en slaapt.« Nu kwam de pastoor binnen en de vrouw ontving hem vriendelijk en zei: »mijn man is uit, nu gaan wij smullen!« Boerke had het gehoord, en bij »smullen« dacht hij aan de boterham met kaas, die voor hem goed genoeg was geweest, en dat ergerde hem. De vrouw droeg nu op, vierderlei gebraad, sla, gebak en wijn.Toen zij gezeten waren, en ’t eten zou beginnen, klopte men buiten aan de deur.»O, jeè, dat is mijn man!« zei de vrouw. En vlug ging het gebraad in de kachel, de wijn onder het hoofdkussen, de sla op het bed, het gebak onder het bed en de pastoor in de kast op den deel. Daarna maakte zij den man de deur open en sprak: »gelukkig, dat je weer thuis bent!«De molenaar zag boerke op het stroo liggen, en vroeg: »wat moet die kerel daar?« »Och,« zei de vrouw, »de arme stakker kwam in dat hondenweer en vroeg om nachtverblijf, toen heb ik hem een boterham met kaas gegeven, en het stroo om op te liggen.« Toen zei de man: »ik heb er niets tegen, maar geef mij maar gauw wat te eten!«De vrouw antwoordde: »ik heb alleen maar kaas en brood.« »Wat mij betreft, dan maar kaas en brood,« zei de man, »als ’t maar eten is,« en hij riep naar het boerke: »kom, eet nog maar eens mee!« Dat liet boerke zich geen tweemaal zeggen, en hij stond op en at mee. »Wat heb je daar bij je in de huid?« vroeg de molenaar. »O,« zei boerke, »daar heb ik een waarzegger in.« »Kan hij mij ook waarzeggen?« vroeg de molenaar. »Waarom niet,« zei het boerke, »maar hij zegt maar vier dingen, en het vijfde houdthij voor zich.« De molenaar wasnieuwsgierig, en zei: »laat hem eens waarzeggen.»Toen drukte het boerke den raaf op zijn kop, dat hij kwakte en »kerr, kerr,« zei. »Wat heeft hij gezegd?«vroeg de molenaar.»Ten eerste heeft hij gezegd dat er wijn onder het hoofdkussen ligt.« »Wat, koekoek!« zei de molenaar, en hij ging en vond den wijn. »Nu verder,« zei de molenaar. Het boerke liet den raaf weer krassen en zei: »ten tweede, zegt hij, dat er gebraad in de kachel staat.« »Wat koekoek!« zei de molenaar, en hij ging en vond het gebraad. Boerke liet de raaf nog meer waarzeggen, en zei: »ten derde, zegt hij, dat er sla in het bed is.« »Wat koekoek!« zei de molenaar en hij vond de sla. Eindelijk drukte boerke den raaf nog éénmaal dat hij kraste, en zei toen: »en ten vierde, is er gebak onder het bed.« »Wat koekoek!« riep de molenaar, en hij ging en vond het gebak.Nu zetten de twee zich samen aan tafel, maar de molenaarsvrouw bekroop de doodsangst, zij ging in bed liggen en nam alle sleutels bij zich. De molenaar woû wel graâg het vijfde ook weten maar boerke zei: »eerst moeten wij deze vier dingen rustig opeten, want het vijfde is iets heel ergs.« Zij aten dus, en terwijl werd er gehandeld, hoe veel de molenaar voor de vijfde waarzegging zou geven; voor driehonderd rijksdaalders werden zij het eens. Toen drukte het boerke den raaf nog eens op zijn kop, dat het hard kwakte. »Wat heeft hij gezegd?« vroeg de molenaar. Het boerke antwoordde: »hij heeft gezegd: »»op den deel in de kast, daar zit de duivel!«« Toen zei de molenaar: »de duivel moet er uit!« en hij sloot de huisdeur open. De vrouw moest de sleutels geven, en boerke maakte de kast open. Toen liep de pastoor zoo gauw hij kon er uit, en de molenaarzei: »ik heb den zwarten kerel gezien.« Maar den volgenden morgen in de schemering pakte boerke zich met zijn driehonderd rijksdaalders gauw weg.Boerke ging het nu goed, hij werd een rijk man en de boeren zeiden: »boerke is zeker geweest, waar de gouden sneeuw valt, en men het geld in schepels thuis brengt.« Toen werd boerke voor den schout geroepen; nu moest hij zeggen waar al die rijkdom van daan kwam. Hij antwoordde: »ik heb mijn koeienhuid voor driehonderd rijksdaalders in de stad verkocht.« Toen de boeren dat hoorden, wilden zij dat voordeeltje ook hebben; zij sloegen allemaal hun koeien dood, en trokken hen de huid af, om ze in de stad met groote winst te verkoopen. »Mijn meid moet het eerst gaan,« zei de schout. Toen zij bij den koopman in de stad kwam, gaf die haar niet meer dan twee rijksdaalders voor een huid, en de anderen gaf hij niet eens zooveel, »wat moest hij met al die huiden doen,« zei hij. Nu waren de boeren kwaad, dat het boerke hen er zoo tusschen had genomen, en zij wilden wraak nemen, en klaagden hem bij den schout aan wegens bedrog. Het onschuldig boerke werd nu ter dood veroordeeld; hij zou in een doorboord vat, in het water gerold worden. Boerke werd weggebracht en er kwam een geestelijke om een mis voor zijn ziel te lezen. Al de anderen moesten zich nu verwijderen. Toen boerke nu den geestelijke aankeek, zag hij, dat het de pastoor van de molenaarsvrouw was. »Ik heb je uit de kast bevrijd,« zei hij toen, »bevrijd mij nu uit het vat.« Er kwam juist een herder met een kudde schapen voorbij; boerke wist van hem, dat hij erg graâg schout zou zijn, en hij riep luid: »Neen, ik doe het niet, en al zou de heele wereld het willen, ik doe het niet!« De schaapherderhoorde het en kwam er bij en vroeg: »Wat meen je? wat wil je niet?«»Ze willen mij schout maken, als ik in dat vat kruip,« zei boerke, »maar ik doe het niet.« De schaapherder zei: »anders niet? om schout te worden, wil ik wel in dat vat gaan zitten.« »Als je er in gaat zitten,« zei boerke, »wordt je ook schout.« De herder vond het goed, en kroop er in en boerke sloeg het deksel goed dicht en dreef toen de kudde schapen zelf verder. Nu ging de pastoor tot de gemeente en zei, dat de mis gelezen was. Zij kwamen, en rolden het vat naar het water. Toen het vat begon te rollen, riep de herder: »ik wil graâg schout worden!« en zij dachten, dat het ’t boerke was en riepen terug: »Best hoor, maar eerst moet je daar beneden eens rondkijken!« en zij rolden het vat in het water.Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water.Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water.(Blz. 195).De boeren gingen toen naar huis, en in het dorp zagen zij boerke, die heel bedaard een kudde schapen voor zich uitdreef en een erg tevreden gezicht zette. Toen stonden de boeren te kijken: »boerke,« zeiden ze, »waar kom je van daan, kom je uit het water?« »Zeker,« zei boerke, »ik ben gezonken, diep, diep, tot ik eindelijk op den grond kwam; ik trapte den bodem uit het vat, en kroop er uit: ik zag mooie weilanden waar veel schapen weidden; deze kudde heb ik er van meêgebracht.« »Zijn er nog meer?« vroegen de boeren. »O, ja,« zei boerke, »meer dan je gebruiken kunt.« Toen bespraken de boeren, dat zij ook schapen zouden gaan halen, ieder een kudde; maar de schout zei: »ik ga eerst!« Zij gingen nu allemaal samen naar het water, en juist stonden er aan de blauwe lucht van die kleine vlokjeswolken, die men schaapjes noemt. Zij spiegelden zich in het water, en toen riepen de boeren: »wij zien de schapen al onder in het water!« De schout drong naar vorenen zei: »ik moet er eerst in, en eens rondkijken; als het waar is zal ik jelui roepen.« Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water. »Kom!« dachten ze, dat hij riep, en de heele bende sprong met een vaart achter hem aan. Toen was het heele dorp uitgestorven, en boerke was de eenige erfgenaam, en een rijk man.

Er was een dorp, daar woonden enkel rijke boeren, en maar één arme: dien noemden zij het »boerke«. Hij bezat niet eens een koe, en nog minder geld om er een te koopen; en hij en zijn vrouw hadden er toch zoo graag een gehad. Maar eens zei hij tegen zijn vrouw: hoor eens, ik heb daar een goeden inval; wij hebben toch onzen neef de schrijnwerker, die moet ons eens een kalf van hout maken, en het bruin schilderen, dat het er als een gewoon kalf uitziet; het zal mettertijd wel groot worden, dan is het een koe. Dat beviel de vrouw ook wel, en neef de schrijnwerker timmerde en schaafde het kalf, en schilderde het naar den aard, en hij maakte het zoo, dat de kop naar beneden hing, alsof het vrat.

Toen den volgenden morgen de koeien naar buiten gingen, riep het boerke den herder binnen, en zei: »kijk, hier heb ik een kalfje, maar het is nog klein en moet gedragen worden.« »Goed,« zei de herder,en hij nam het op zijn arm en droeg het naar de wei; daar zette hij het neer op het gras. Het kalfje bleef daar al maar staan, of het graasde, en de herder zei: »dat zal gauw kunnen loopen, kijk het al eens vreten.« ’s Avonds toen hij de kudde weer naar huis zou drijven, sprak hij tot het kalf: »kun je daar staan en je genoegen eten, dan kun je ook op je vier pooten loopen, ik sleep je niet weer op mijn arm mee!« Maar het boerke stond voor de huisdeur en wachtte op zijn kalfje; en toen nu de herder door het dorp kwam, en het kalfje er niet bij was, vroeg hij er naar. De herder antwoordde: »dat staat nog altijd buiten te vreten, het wou niet ophouden en ook niet meegaan.« Maar boerke zei: »neen hoor, ik moet mijn beest terug hebben!« Zij gingen toen samen naar de wei terug; maar iemand had het kalf gestolen, het was weg. »Het zal wel ergens heen geloopen zijn,« zei de herder. »Oele!« zei het boerke, en bracht den herder voor den schout, en die veroordeelde den herder om voor zijn onachtzaamheid het boerke een koe te vergoeden voor het verloren kalf.

Nu hadden boerke en zijn vrouw de lang gewenschte koe; zij waren machtig verheugd er mee; maar zij hadden geen voêr; zij konden haar niets te eten geven, en zoo moest ze al dadelijk weer geslacht worden. Ze pekelden het vleesch, en boerke ging naar de stad om daar de huid te verkoopen, en voor het geld een nieuw kalfje te bestellen. Onderweg moest hij langs een molen; daar zat een raaf met lamme vleugels; boerke nam hem uit medelijden op en wikkelde hem in de huid. Maar het was zulk boos weer, storm en regen, dat hij niet verder kon, en hij ging den molen binnen en vroeg of hij er schuilen mocht. De molenaarsvrouw was alléén thuisen zei tot het boerke: »ga daar maar op het stroo liggen,« en ze gaf hem een boterham met kaas. Het boerke at en ging toen liggen en de vrouw dacht: »die is moe en slaapt.« Nu kwam de pastoor binnen en de vrouw ontving hem vriendelijk en zei: »mijn man is uit, nu gaan wij smullen!« Boerke had het gehoord, en bij »smullen« dacht hij aan de boterham met kaas, die voor hem goed genoeg was geweest, en dat ergerde hem. De vrouw droeg nu op, vierderlei gebraad, sla, gebak en wijn.

Toen zij gezeten waren, en ’t eten zou beginnen, klopte men buiten aan de deur.

»O, jeè, dat is mijn man!« zei de vrouw. En vlug ging het gebraad in de kachel, de wijn onder het hoofdkussen, de sla op het bed, het gebak onder het bed en de pastoor in de kast op den deel. Daarna maakte zij den man de deur open en sprak: »gelukkig, dat je weer thuis bent!«

De molenaar zag boerke op het stroo liggen, en vroeg: »wat moet die kerel daar?« »Och,« zei de vrouw, »de arme stakker kwam in dat hondenweer en vroeg om nachtverblijf, toen heb ik hem een boterham met kaas gegeven, en het stroo om op te liggen.« Toen zei de man: »ik heb er niets tegen, maar geef mij maar gauw wat te eten!«

De vrouw antwoordde: »ik heb alleen maar kaas en brood.« »Wat mij betreft, dan maar kaas en brood,« zei de man, »als ’t maar eten is,« en hij riep naar het boerke: »kom, eet nog maar eens mee!« Dat liet boerke zich geen tweemaal zeggen, en hij stond op en at mee. »Wat heb je daar bij je in de huid?« vroeg de molenaar. »O,« zei boerke, »daar heb ik een waarzegger in.« »Kan hij mij ook waarzeggen?« vroeg de molenaar. »Waarom niet,« zei het boerke, »maar hij zegt maar vier dingen, en het vijfde houdthij voor zich.« De molenaar wasnieuwsgierig, en zei: »laat hem eens waarzeggen.»

Toen drukte het boerke den raaf op zijn kop, dat hij kwakte en »kerr, kerr,« zei. »Wat heeft hij gezegd?«vroeg de molenaar.»Ten eerste heeft hij gezegd dat er wijn onder het hoofdkussen ligt.« »Wat, koekoek!« zei de molenaar, en hij ging en vond den wijn. »Nu verder,« zei de molenaar. Het boerke liet den raaf weer krassen en zei: »ten tweede, zegt hij, dat er gebraad in de kachel staat.« »Wat koekoek!« zei de molenaar, en hij ging en vond het gebraad. Boerke liet de raaf nog meer waarzeggen, en zei: »ten derde, zegt hij, dat er sla in het bed is.« »Wat koekoek!« zei de molenaar en hij vond de sla. Eindelijk drukte boerke den raaf nog éénmaal dat hij kraste, en zei toen: »en ten vierde, is er gebak onder het bed.« »Wat koekoek!« riep de molenaar, en hij ging en vond het gebak.

Nu zetten de twee zich samen aan tafel, maar de molenaarsvrouw bekroop de doodsangst, zij ging in bed liggen en nam alle sleutels bij zich. De molenaar woû wel graâg het vijfde ook weten maar boerke zei: »eerst moeten wij deze vier dingen rustig opeten, want het vijfde is iets heel ergs.« Zij aten dus, en terwijl werd er gehandeld, hoe veel de molenaar voor de vijfde waarzegging zou geven; voor driehonderd rijksdaalders werden zij het eens. Toen drukte het boerke den raaf nog eens op zijn kop, dat het hard kwakte. »Wat heeft hij gezegd?« vroeg de molenaar. Het boerke antwoordde: »hij heeft gezegd: »»op den deel in de kast, daar zit de duivel!«« Toen zei de molenaar: »de duivel moet er uit!« en hij sloot de huisdeur open. De vrouw moest de sleutels geven, en boerke maakte de kast open. Toen liep de pastoor zoo gauw hij kon er uit, en de molenaarzei: »ik heb den zwarten kerel gezien.« Maar den volgenden morgen in de schemering pakte boerke zich met zijn driehonderd rijksdaalders gauw weg.

Boerke ging het nu goed, hij werd een rijk man en de boeren zeiden: »boerke is zeker geweest, waar de gouden sneeuw valt, en men het geld in schepels thuis brengt.« Toen werd boerke voor den schout geroepen; nu moest hij zeggen waar al die rijkdom van daan kwam. Hij antwoordde: »ik heb mijn koeienhuid voor driehonderd rijksdaalders in de stad verkocht.« Toen de boeren dat hoorden, wilden zij dat voordeeltje ook hebben; zij sloegen allemaal hun koeien dood, en trokken hen de huid af, om ze in de stad met groote winst te verkoopen. »Mijn meid moet het eerst gaan,« zei de schout. Toen zij bij den koopman in de stad kwam, gaf die haar niet meer dan twee rijksdaalders voor een huid, en de anderen gaf hij niet eens zooveel, »wat moest hij met al die huiden doen,« zei hij. Nu waren de boeren kwaad, dat het boerke hen er zoo tusschen had genomen, en zij wilden wraak nemen, en klaagden hem bij den schout aan wegens bedrog. Het onschuldig boerke werd nu ter dood veroordeeld; hij zou in een doorboord vat, in het water gerold worden. Boerke werd weggebracht en er kwam een geestelijke om een mis voor zijn ziel te lezen. Al de anderen moesten zich nu verwijderen. Toen boerke nu den geestelijke aankeek, zag hij, dat het de pastoor van de molenaarsvrouw was. »Ik heb je uit de kast bevrijd,« zei hij toen, »bevrijd mij nu uit het vat.« Er kwam juist een herder met een kudde schapen voorbij; boerke wist van hem, dat hij erg graâg schout zou zijn, en hij riep luid: »Neen, ik doe het niet, en al zou de heele wereld het willen, ik doe het niet!« De schaapherderhoorde het en kwam er bij en vroeg: »Wat meen je? wat wil je niet?«

»Ze willen mij schout maken, als ik in dat vat kruip,« zei boerke, »maar ik doe het niet.« De schaapherder zei: »anders niet? om schout te worden, wil ik wel in dat vat gaan zitten.« »Als je er in gaat zitten,« zei boerke, »wordt je ook schout.« De herder vond het goed, en kroop er in en boerke sloeg het deksel goed dicht en dreef toen de kudde schapen zelf verder. Nu ging de pastoor tot de gemeente en zei, dat de mis gelezen was. Zij kwamen, en rolden het vat naar het water. Toen het vat begon te rollen, riep de herder: »ik wil graâg schout worden!« en zij dachten, dat het ’t boerke was en riepen terug: »Best hoor, maar eerst moet je daar beneden eens rondkijken!« en zij rolden het vat in het water.

Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water.Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water.(Blz. 195).

Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water.

(Blz. 195).

De boeren gingen toen naar huis, en in het dorp zagen zij boerke, die heel bedaard een kudde schapen voor zich uitdreef en een erg tevreden gezicht zette. Toen stonden de boeren te kijken: »boerke,« zeiden ze, »waar kom je van daan, kom je uit het water?« »Zeker,« zei boerke, »ik ben gezonken, diep, diep, tot ik eindelijk op den grond kwam; ik trapte den bodem uit het vat, en kroop er uit: ik zag mooie weilanden waar veel schapen weidden; deze kudde heb ik er van meêgebracht.« »Zijn er nog meer?« vroegen de boeren. »O, ja,« zei boerke, »meer dan je gebruiken kunt.« Toen bespraken de boeren, dat zij ook schapen zouden gaan halen, ieder een kudde; maar de schout zei: »ik ga eerst!« Zij gingen nu allemaal samen naar het water, en juist stonden er aan de blauwe lucht van die kleine vlokjeswolken, die men schaapjes noemt. Zij spiegelden zich in het water, en toen riepen de boeren: »wij zien de schapen al onder in het water!« De schout drong naar vorenen zei: »ik moet er eerst in, en eens rondkijken; als het waar is zal ik jelui roepen.« Hij sprong er in: »plomp!« zei het in het water. »Kom!« dachten ze, dat hij riep, en de heele bende sprong met een vaart achter hem aan. Toen was het heele dorp uitgestorven, en boerke was de eenige erfgenaam, en een rijk man.


Back to IndexNext