LXIX.

LXIX.Jorinde en Joringel.Er was eens een oud kasteel, midden in een groot dicht woud, daar woonde een oude vrouw heel alleen, en die vrouw was een aartstooverkol. Over dag was ze een uil en ’s avonds kreeg zij weer haar gewone menschelijke gedaante. Zij kon het wild en de vogels lokken, en dan slachtte en kookte zij hen, en at ze op. Als iemand tot op honderd pas van het slot gekomen was, moest hij stil staan, en kon niet van die plaats komen, tot zij hem vrijsprak. Maar als een reine jonkvrouw binnen dien kring kwam, veranderde zij die in een vogel en sloot haar dan in een mand en droeg die mand naar een kamer van het slot. Zij had wel zeven duizend van zulke mandjes met die zeldzame vogels, in het slot.Nu was er eens een jonkvrouw, die heette Jorinde; zij was schooner dan alle andere meisjes, en zij en een schoon jongeling, Joringel, hadden zich verloofd. Zij waren in de bruidsdagen, en zij haddengroote vreugde in elkaar. Om nu eens vertrouwelijk te kunnen spreken, gingen zij te zamen in het woud. »Pas op,« zeide Joringel, »dat je niet te dicht bij het slot komt.« Het was een mooie avond: de zon scheen licht tusschen de stammen op het donkere groen van het loof, en de tortelduif koerde klagelijk op de oude meibeuken.Jorinde schreide, en zette zich in den zonneschijn en weeklaagde. En Joringel weeklaagde ook; zij voelden zich zoo verward alsof zij sterven moesten. Zij keken om zich, waren verdwaald, en wisten niet naar huis te komen. Half stond de zon nog boven den berg, half was zij onder. Joringel blikte door de struiken, en zag den oude slotmuur dicht bij zich; hij schrikte en werd doodsbang.Jorinde zong:»Mijn vogeltje met ringetje rood,»Zingt droef, droef, droef!»Het zingt voor ’t duifje, zingt zijn dood,»Zingt droef, droef, ti-uut, ti-uut.«Joringel keek naar Jorinde. Jorinde was veranderd in een nachtegaal die zong »ti-uut, ti-uut.« Een uil met gloeiende oogen, vloog driemaal om haar heen, en krijschte driemaal »hoe-oe-oe!«Joringel kon zich niet bewegen; hij stond daar als een steen, hij kon niet schreien, niet spreken, hand noch voet verroeren. Nu was de zon onder. De uil vloog in een struik, en dadelijk daarna kwam een oude kromme vrouw uit die struik te voorschijn: geel en mager, groote roode oogen, en een kromme neus, die met de punt de kin aanraakte. Zij mompelde en ving den nachtegaal en droeg dien op de hand weg. Joringel kon niets zeggen, niet van deplaats komen; de nachtegaal was weg. Eindelijk kwam de vrouw terug en ze sprak met een doffe stem: »gegroet Zachiël, als de deern in de korf steekt, bind los, Zachiël, te rechtertijd!« Toen was Joringel los; hij viel voor de vrouw op de knieën en smeekte, dat zij hem zijn Jorinde zou terug geven; maar zij zeide, dat hij haar nooit terug kreeg, en toen ging zij weg. Hij riep en schreide, en jammerde, maar alles vergeefs. »Ach, wat moet mij gebeuren!« Joringel ging heen, en liep, en kwam eindelijk in een vreemd dorp. Daar heeft hij langen tijd de schapen gehoed. Dikwijls liep hij rond het slot, maar niet te dicht er bij. Toen heeft hij eens ’s nachts gedroomd, dat hij een bloedroode bloem vond, in het midden was een mooie groote parel. De bloem heeft hij afgeplukt en is er mee naar het slot gegaan. Alles wat hij aanraakte met die bloem, was verlost van tooverij. Ook droomde hij, dat hij door die bloem zijn Jorinde terug kreeg. ’s Morgens toen hij wakker werd, is hij gaan zoeken, en doorzocht berg en dal of hij zulk een bloem kon vinden. Hij zocht tot aan den negenden dag, toen vond hij des morgens een bloedroode bloem. In het midden was een heldere dauwdrop, zoo groot als de mooiste parel. Die bloem droeg hij dag en nacht tot naar het slot. Toen hij op honderd pas van het slot was, bleef hij niet vast staan, maar kon doorloopen tot aan de poort. O, hoe vol vreugde was Joringel! hij raakte de poort aan met de bloem, en de poort sprong open. Hij ging binnen over het slotplein en luisterde of hij vogels hoorde; en hij hoorde ze. Hij vond de zaal; daar was de heks en voederde de vogels in zevenduizend mandjes. Toen zij Joringel zag werd zij boos, heel boos, en ze schold en spuwde gif en gal, maar ze kon niet bij hem, en moest op twee pas afstand blijven staan. Hij bekreunde zichniet om haar, maar bekeek de mandjes met de vogels.Er waren vele honderd nachtegalen; hoe zou hij nu zijne Jorinde terug vinden? Nu zag hij dat de oude stilletjes een mandje met een vogel nam, en er mee naar de deur ging. Hij springt er heen, en raakt het korfje met de bloem en ook de oude heks. Nu kon zij niet meer tooveren, en daar stond Jorinde! zij hield hem om zijn hals en zij was zoo mooi als ooit vroeger. Toen maakte hij al de andere vogels jonkvrouwen; en hij ging met Jorinde naar huis; en zij leefden nog lang te zamen heel vergenoegd.LXX.De drie Gelukskinderen.Een vader riep zijne drie zonen bij zich; den eenen gaf hij een haan, den tweeden een zeis, den derden een kat. »Ik ben al oud,« zeide hij, »mijn dood nadert; en eerst wilde ik jelui verzorgd hebben. Geld heb ik niet, en wat ik je nu geef, schijnt waardeloos; maar het komt er enkel op aan, dat je het met verstand gebruikt. Ga een land zoeken, waar deze dingen nog onbekend zijn, dan is je fortuin gemaakt.« Toen de vader gestorven was, ging de oudste zoon met zijn haan op weg. Maar waar hij kwam was een haan al bekend. In de steden zag hij ze al van verre op den toren zitten en zich draaien met den wind; in de dorpen hoorde hij er verscheidene kraaien, en niemand kon zich over het dier verwonderen; het leek er dus niet veel naar, dat hij er zijn geluk mee zou maken. Maar eindelijk heeft hij het toch getroffen, dat hij op een eiland kwam, waar de menschen nooit van een haan gehoord hadden en ook hun tijdniet wisten in te deelen. Zij wisten wel wanneer het morgen en avond was, maar ’s nachts wisten zij geen tijd uit te vinden.»Zie eens,« zei hij, »wat een fiere vogel, hij draagt een robijnkleurige kroon, en sporen heeft hij als een ridder. ’s Nachts roept hij driemaal op een bepaalden tijd, en als hij voor de derde maal roept gaat haast de zon op. Maar roept hij bij klaarlichten dag, houdt u dan bereid, want dan komt er zeker verandering in het weer.« Dat beviel de menschen; zij sliepen den heelen nacht niet, en luisterden met welgevallen, hoe de haan om twee, vier en zes uur, luid en duidelijk den tijd afriep. Zij vroegen of het dier niet te koop was, en hoeveel hij er voor verlangde. »Ongeveer zooveel als een ezel goud draagt,« antwoordde hij. »Spotgoedkoop voor zulk een kostelijk dier,« riepen ze allen tegelijk, en zij voldeden gaarne aan zijn eisch.Toen hij met dien rijkdom naar huis kwam, verwonderden zich zijn broeders, en de tweede sprak: »nu wil ik toch eens zien of ik van mijn zeis ook zoo goed kan afkomen.« Daar had het ook niet veel van, want hij kwam aldoor boeren tegen, die een zeis op hun schouder droegen zoo goed als hij.Maar op het laatst is het toch gelukt, op een eiland waar de menschen niets van een zeis afwisten. Als het koren rijp was, brachten zij kanonnen voor de akkers en schoten het er af. Dat was een heel onzeker werk, want soms schoten zij er over heen en soms schoten zij ook de aren in plaats van de halmen, die raakten dan weg en er ging veel verloren, en bovendien gaf het ook een heidensch lawaai. Toen kwam die man, en maaide zoo stil en vlug de halmen neer, dat de menschen er bij stonden met mond en neus opengesperd van verbazing. Zijwaren bereid hem te geven wat hij verlangde: en hij kreeg een paard zoo zwaar beladen met goud als het maar dragen kon. Nu wilde de derde broeder zijn kat ook aan den rechten man brengen. Het ging hem als de anderen; zoo lang hij op het vaste land bleef, was er voor hem niets te verdienen; overal waren katten, en zelfs zóóveel dat de pasgeboren jongen gewoonlijk verdronken werden. Ten laatste liet hij zich naar een eiland overvaren, en het trof, dat er daar nog nooit een kat gezien was, en de muizen waren zoo de baas geworden dat ze dansten op tafels en stoelen, of de huisheer thuis was of niet. De menschen jammerden vreeselijk over die plaag, en de koning zelfs wist geen raad in zijn paleis; in alle hoeken piepten de muizen en knabbelden alles stuk, waar zij hun tanden maar in konden zetten. Nu begon de kat haar jacht! in een oogenblik had zij eenige zalen van muizen gezuiverd, en het volk smeekte den koning het wonderdier voor het rijk aan te koopen. De koning gaf gaarne wat er voor geëischt werd, en dat was een met goud beladen muilezel; de derde broeder kwam met den grootsten rijkdom naar huis.De kat maakte het zich met de muizen eens echt naar haar zin in het koninklijk paleis, en beet er zooveel dood, dat zij niet meer te tellen waren. Zij werd warm van dat harde werken en kreeg dorst; toen bleef zij staan en riep: »miauw, miauw,« met de kop in de hoogte. De koning en het geheele volk verschrikten toen zij dat rare geschreeuw hoorden, en liepen in hun angst allemaal weg.De koning hield raad wat er gedaan moest worden en er werd besloten een heraut tot de kat te zenden, die haar zou gelasten, het slot te verlaten, of anders zou men geweld gebruiken. De raadsleden zeiden:»liever willen wij ons door de muizen laten plagen, aan dat kwaad zijn wij gewend, dan ons leven prijs geven aan zulk een ondier!« Een page moest naar boven gaan en de kat vragen of zij het slot »goedwillig« zou ruimen. Maar de kat, die steeds heviger dorst kreeg, antwoordde niets dan: »miauw, miauw.« De page verstond »ga gauw, ga gauw!« en bracht het antwoord den koning over. »Nu,« sprak de raad, »moet zij wijken voor geweld!« Er werden kanonnen naar boven gebracht en het paleis werd in brand geschoten. Toen het vuur in de zaal kwam waar de kat was, sprong zij gelukkig door het venster; maar de belegeraars hielden niet op, voor het geheele paleis in elkaar geschoten was.LXXI.Hoe er zes door de wereld kwamen.Er was eens een man, die kon van alles; hij diende toen er oorlog was en heeft zich braaf en dapper gehouden; maar toen de oorlog uit was kreeg hij zijn afscheid en nog drie dubbeltjes teergeld mee op weg. »Wacht eens eventjes,« zei hij: »met mij wordt zoo niet omgegaan; als ik maar de rechte menschen vind, dan zal de koning mij nog al de schatten van het heele rijk moeten uitleveren.« En hij liep kwaad het bosch in. Daar zag hij er een staan die had zes boomen uit den grond getrokken, of ’t korenhalmen waren. »Wil je meetrekken en mijn dienaar zijn?« vroeg de man. »Ja,« zei de andere, maar eerst moet ik mijn moeder dat bosje hout brengen,« en hij nam een van de boomen en wikkelde dien om de vijf anderen, nam het vrachtje op zijn schouder en droeg het weg. Toen kwam hij terug en ging met zijn meester mee. »Wij met zijn beiden zullen wel door de wereld komen!« zei die. Toen zij een tijdje geloopen hadden, zagen zij eenjager; die lag op de knieën, had zijn geweer aangelegd en mikte. »Jager, wat ga je schieten?« vroeg de baas. »Twee uur van hier, zit een vlieg op den tak van een eikeboom, die wil ik het linker oog uitschieten. »O, ga maar mee!« zei de soldaat, »als wij drieën bij elkaar zijn, komen wij de heele wereld door!«De jager was bereid en ging mee; zij kwamen bij zeven windmolens: hun wieken draaiden hard; en toch was er nergens wind, en geen blaadje bewoog. »Ik begrip niet wat die windmolens drijft,« zei de man, »er in geen zuchtje aan de lucht,« en hij ging met zijn dienaren verder.Toen zij nog twee uur geloopen haden zagen zij er een op een boom zitten, die zijn linker neusgat dicht hield, en hij blies met het andere. »Zeg wat voer jij daar boven uit?« vroeg de man. En hij antwoordde: »twee uur van hier staan zeven windmolens, en die blaas ik een beetje aan, dat ze draaien.« »O, ga met ons mee,« zei de man, »wij met zijn vieren komen de heele wereld door.« De blazer kwam van den boom af en liep mee, en na een poosje zagen zij er een die op één been stond, het andere had hij afgegespt en naast zich gelegd. »Je hebt het je makkelijk gemaakt om uit te rusten!« zei de baas.»Ik ben een hardlooper,« zei de ander, en om niet te gauw vooruit te komen, heb ik een been afgelegd; want als ik met twee beenen loop, gaat het vlugger dan de vogel vliegt.« »O, ga mee, als wij vijven bij elkaar bleven, komen wij de heele wereld door!« Hij ging mee, en heel gauw kwamen zij er een tegen, die had een hoedje op, dat heelemaal scheef boven zijn ééne oor zat. »Een beetje fatsoenlijk!« zei de baas, »zet je hoed toch wat recht, je ziet er uit als een hansworst!« »Dat durf ik niet te doen,« zei dievan het hoedje, »want als ik mijn hoed recht zet, dan komt er een vreeselijke, geweldige vorst en de vogels vallen bevroren en dood uit de lucht.« »O, ga mee,« zei de baas, »met zijn zessen komen wij zeker de heele wereld door!«Nu ging het zestal door de stad, waar de koning bekend had laten maken, dat wie een wedloop met zijn dochter hield en overwinnaar was, haar gemaal zou worden; maar verloor hij, dan moest zijn hoofd er aan.De man meldde zich aan, en sprak: »ik wil mijn dienaar voor mij laten loopen.« De koning antwoordde: »dan moet ge voor zijn hoofd ook borg staan, en als hij verliest gaat uw hoofd en het zijne er aan.« Dat werd nu afgesproken en vastgesteld, en de man gespte den hardlooper zijn tweeden been aan en zei: »rep je nu flink en zorg, dat wij overwinnen!« De bepaling was, dat wie het eerst water terugbracht uit een ver gelegen bron, de overwinnaar zoude zijn.De looper en de prinses kregen nu ieder een kruik en ze begonnen te gelijkertijd te loopen; maar in een oogenblik, toen de prinses nog pas een heel klein eindje weg was, kon de looper al niet meer zien waar de toeschouwers stonden, het was of de wind voorbij suisde. Hij was in heel korten tijd bij de bron, schepte de kruik vol water, en keerde weer om. Maar midden op den terugweg overviel hem de vermoeidheid; hij zette toen de kruik neer, ging liggen en sliep in. Hij had zich met het hoofd op een paardenschedel gelegd, zoodat hij gauw wakker kon worden. Intusschen was de prinses, die ook goed loopen kon, zoo goed als een gewoon mensch het kan, bij de bron aangekomen en liep met haar kruik vol water terug; toen zag zij den looper liggen slapen, en ze had schik en dacht: »de vijand is inmijn hand; zij liet zijn kruik leeg loopen en sprong weg. Nu zou alles verloren zijn geweest, als niet gelukkig, de jager met zijn scherpe oogen, boven op het slot gestaan had, en alles had gezien, »die prinses zal toch ons niet de baas zijn!« zeide hij, en hij laadde zijn geweer, en schoot zóó handig, dat hij den looper den paardenschedel onder het hoofd wegschoot, zonder hem pijn te doen. Toen werd de looper wakker en sprong op; en toen zag hij dat zijn kruik leeg was, en de prinses al een heel eind weg. Doch hij verloor den moed niet, pakte de kruik op, liep weer naar de bron, en schepte opnieuw water, en toen was hij nog tien minuten vóór de prinses weer terug, en hij won haar dus voor zijn meester. »Zie jelui,« zei hij, »nu heb ik pas mijn beenen gebruikt, het vorige kon je geen loopen noemen.«Maar den koning ergerde het, en zijn dochter nog meer, dat zij met zoo’n gewonen afgedankten soldaat mee zou moeten, en zij beraadslaagden samen, hoe zij van hem en van zijn gezellen zouden afkomen. »Ik weet een middel!« zei de koning eindelijk, »wees maar niet bang, zij zullen niet meer hier terug komen.«En hij sprak tot hen: »Nu moet jelui samen eerst eens vroolijk zijn en eten en drinken,« en hij bracht hen naar een vertrek, dat had een ijzeren vloer, en de deuren waren van ijzer en de venster met ijzeren staven verzekerd. In dat vertrek stond een tafel, vol met de kostelijkste gerechten. »Ga maar naar binnen,« zei de koning, »en laat het je smaken.« Toen zij nu binnen waren liet hij de deuren afsluiten en grendelen. Hij liet daarna den kok komen, en gaf hem bevel, zóó lang onder den vloer te stoken tot het ijzer gloeiend zou zijn. Dat deed de kok en de zes begonnen het aan tafel flink warm te krijgen.Zij dachten, dat het door het eten kwam; maar toen de hitte al grooter werd, dat zij er uit wilden, en toen deuren en vensters gesloten vonden, begrepen zij, dat de koning kwaad in den zin had, en hen wilde laten stikken.»Maar dat zal hem niet lukken,« zei die met het hoedje; »ik zal het laten vriezen dat het vuur zich er voor schamen zal, en wegkrimpen.« Hij zette zijn hoedje recht, en plotseling was het met alle hitte gedaan, en de spijzen bevroren in de schotels. Toen er nu een paar uur verloopen waren, dacht de koning, dat ze wel gestikt zouden zijn in de hitte, en hij liet de deur openen en wilde zelf gaan zien. Maar toen de deur open ging, stonden ze daar alle zes paraat, en zeiden, dat zij blij waren, dat zij er uit konden om zich eens te warmen; want door de hevige kou in de kamer, was het eten bevroren in de schotels. Toen ging de koning woedend naar den kok en vroeg waarom hij zijn bevelen niet had gehoorzaamd. Maar de kok antwoordde: »er is gloed genoeg, kijk zelf maar.«En de koning zag, dat er een geweldig vuur onder de ijzeren kamer brandde, en toen begreep hij, dat hij op deze manier het met de zes niet klaar zou spelen.Nu begon hij opnieuw te verzinnen, hoe hij de lastige gasten kwijt zou kunnen worden, en hij liet den meester komen en sprak: »wil je goud hebben en dan je aanspraak op mijn dochter opgeven? dan kun je zooveel krijgen als je wilt.« En hij antwoordde:»ja, heer koning, geef mij zooveel als mijn dienaar dragen kan, dan verlang ik uw dochter niet meer.« Dat vond de koning goed, en de andere zei toen verder: »Over veertien dagen zal ik het komen halen.« Nu liet hij alle kleermakers uit het heelerijk bij elkaar komen, die moesten veertien dagen samen zitten naaien aan een zak. En toen die zak klaar was, moest de sterke, die boomen uit kon trekken, de zak op zijn schouders nemen, en er mee naar den koning gaan.De koning zei: »wat is dat voor een geweldige kerel, die daar die baal linnen op zijn rug draagt zoo hoog als een huis?« en hij kreeg een schrik, want hij dacht: »wat zal die een goud meesleepen!« Hij liet een ton gouds komen; zestien van de sterkste mannen moesten die dragen, maar de sterke pakte hem met één hand, en duwde hem in den zak: »waarom breng jelui niet wat meer tegelijk?« vroeg hij toen, »het bedekt den bodem nauwelijks!« En de koning zag gaandeweg zijn heele schatkist in de zak verdwijnen, en die was toen nog niet half vol. »Breng meer tegelijk!« riep de sterke, »met die beetjes krijg ik hem niet vol!« Toen moesten er nog zeven duizend wagens met goud, uit het geheele rijk bijeen gereden worden, en de sterke schoof ze met de ossen, die er voorgespannen waren er bij, in de zak. »Ik zal maar niet te precies zijn,« zei hij, »en nemen wat komt, dat ik de zak ten minste vol krijg.« Toen dat alles er in was, kon er nog veel meer bij en toen zei hij: »ik zal er maar een eind aan maken; er wordt wel meer een zak toegebonden, al is hij nog niet heelemaal vol.« Hij gooide hem toen over den schouder en ging met zijn gezellen weg.Toen de koning nu zag, hoe die ééne man al de schatten van het rijk wegdroeg, werd hij toornig, en liet zijn ruiterij opzitten, die moesten de zes nazetten, en den sterke de zak weer afnemen. Twee regimenten hadden hen spoedig ingehaald en riepen hun toe:»Gij zijt onze gevangenen, leg de zak met goudneer of ge wordt neergesabeld!« »Wat zeg jelui?« riep de blazer: »zijn wij gevangenen? eerder zul jelui allemaal samen in de lucht rond dansen!« en hij hield een neusgat dicht, en blies met het andere naar de twee regimenten; zij stoven uit elkaar, en de lucht in, over alle bergen, ieder een kant uit. Een sergeant riep om genade: »hij had negen wonden, hij was een brave kerel, hij verdiende die schande niet.« Toen hield de blazer eventjes op, zoodat hij zoetjes en zonder verlet neerzakte, en hij sprak tot den sergeant: »nu ga jij naar den koning en je zegt maar dat hij nog meer ruiterij kan sturen, dan zal ik ze allemaal in de lucht blazen.« Toen de koning die boodschap kreeg, zeide hij: »Laat hen gaan, ’t is met hen niet pluis.«En de zes kwamen met hunne rijkdommen thuis, verdeelden ze, en leefden genoegelijk tot aan hun dood.LXXIIDe Wolf en de Mensch.De vos vertelde eens aan den wolf hoe sterk wel de mensch was: geen dier kon tegen hem op, en er moest list gebruikt worden om zich tegen hem staande te houden. Toen antwoordde de wolf: »als ik maar eens een mensch te zien kreeg, zou ik wel op hem los gaan.« »Daar kan ik je mee dienen,« zei de vos, »kom morgen vroeg maar bij mij, dan zal ik je er een laten zien.« De wolf was al vroeg op zijn post, en de vos bracht hem op den weg, waar alle dag de jager voorbij ging. Eerst kwam een afgedankte soldaat. »Is dat een mensch?« vroeg de wolf. »Neen, dat is er een geweest.« Toen kwam een kleine jongen. »Is dat een mensch?« »Neen, die moet er nog een worden.« Eindelijk kwam de jager, de buks met dubbelen loop op den schouder, het jachtmes op zij. Nu zei de vos tegen den wolf: »Kijk daar komt een mensch, ga daar nu maar op los, maar ik maak, dat ik in mijn hol kom.«De wolf ging nu op den mensch los. Toende jager hem zag, dacht hij: »jammer, dat ik geen kogel op mijn buks heb,« hij legde aan en schoot den wolf den hagel in het gezicht. De wolf grijnsde leelijk; maar hij liet zich niet van de wijs brengen, en ging recht vooruit; toen kreeg hij een tweede lading. De wolf verbeet de pijn, en wou den jager te lijf; die trok toen het blanke jachtmes, en gaf hem een paar houwen links en rechts, dat hij bloedend en huilend naar den vos afzakte. »Wel broeder wolf,« zei die, »heb je het met den mensch klaargespeeld?« »Och neen,« zei de wolf, »zoo heb ik mij de sterkte van den mensch niet voorgesteld; eerst nam hij een stok van zijn schouder, en daar blies hij in, en er vloog mij iets in mijn gezicht, dat verschrikkelijk kietelde; toen heeft hij nog eens in den stok geblazen, en ’t ratelde om mijn neus als bliksem en hagel; maar toen ik heel dicht bij hem was, trok hij een blanke rib uit zijn lijf, en daar heeft hij mij zóó mee geslagen, dat ik haast dood ben blijven liggen.«»Nu zie je,« zei de vos, »wat een pocher je bent, je gooit je bijl zóó ver weg, dat je hem niet meer terug kunt halen.«LXXIII.De Wolf en de Vos.De wolf had den vos bij zich; en wat de wolf wilde,dat moest de vos doen; want de vos was de zwakste, en hij was graag zijn meester kwijt geweest. Het gebeurde eens, dat zij samen in het bosch liepen; de wolf zei: »Rooievos, schaf eten, óf ik eet jou!« En de vos antwoordde: »ik weet een boerensteê, waar jonge lammeren zijn, als je zin hebt zullen wij er een gaan halen.« De wolf vond het goed en zij gingen op weg. De vos stal het lammetje, bracht het voor den wolf en ging aan den haal. De wolf at het op, maar hij was nog niet voldaan en ging een tweede halen. Maar hij deed het zoo onbekookt, dat de moeder van het lammetje het bemerkte, en verschrikkelijk begon te schreeuwen en te blaten, zoodat de boeren kwamen aangeloopen. Zij pakten den wolf en sloegen hem zoo erbarmelijk, dat hij hinkend en huilend bij den vos aankwam. »Je hebt mij eens mooi er in laten loopen; ik wilde een tweede lam halen, en toenhebben de boeren mij betrapt en zij hebben mij murw geslagen.« De vos antwoordde: »waarom ben je ook zoo’n veelvraat!« Den volgenden dag gingen zij weer naar buiten, en de onverzadelijke wolf zei weer: »Rooievos schaf eten, of ik eet jou.« En de vos antwoordde: »ik weet een boerderij, daar bakt de vrouw van avond pannekoeken, daar zullen wij er van gaan halen.« Zij gingen er heen, en de vos sloop rond het huis, en snoof en snuffelde zoolang, tot hij uitvond waar de schotel stond; hij haalde er zes pannekoeken af, en bracht ze aan den wolf. »Daar heb je te eten,« zei hij, en maakte rechts omkeert. De wolf had in een oogenblik de pannekoeken opgeslokt, »zij smaken naar meer,« zei hij, en hij trok zoo maar den heelen schotel naar beneden, dat hij in scherven viel. Dat maakte zoo’n helsch lawaai, dat de vrouw kwam aangeloopen, en toen zij den wolf zag, riep zij het manvolk, die gaven hem er zoo van langs, dat hij met lamme pooten en luid jammerend bij de vos in het bosch kwam.»Wat heb je mij nu weer voor een poets gebakken! de boeren hebben mij gesnapt en mij de huid vol geslagen!« Maar de vos antwoordde: »waarom ben je ook zoo’n veelvraat.«Den derden dag waren zij weer samen er op uit, en de wolf hinkte met moeite, maar toch zei hij weer: »Rooievos, schaf eten, of ik eet jou!« De vos antwoordde: »ik weet een man, die geslacht heeft; en het gepekelde vleesch ligt in een vat in de kelder, dat zullen wij gaan halen.« »Maar ik zal dadelijk meegaan,« zei de wolf, »dan kun je mij helpen, als ik niet meer voort kan.« »Mij goed,« zei de vos, en hij wees hem allerlei sluipwegen om in de kelder te komen. Daar was vleesch in overvloed, en de wolf viel dadelijk aan en dacht: vooreerst schei iknog niet uit.« De vos at ook smakelijk, maar gluurde aanhoudend rond, en liep dikwijls naar het gat, waar zij doorgekomen waren, en hij probeerde of zijn lijf nog dun genoeg was om er door te kruipen. »Lieve vos,« zei de wolf, »waarom zie je toch zoo rond en kruipt in en uit?«»Ik moet toch kijken of er niemand komt,« zei de rakker, »eet maar niet te veel.« »Ik ga niet weg, voordat het vat leeg is,« zei de wolf. Op eens kwam de boer in de kelder; hij had het leven gehoord, van het uit en inspringen van den vos. De vos zag hem, en was in één sprong buiten. De wolf wilde hem achterna, maar hij had zich zóó dik gegeten, dat hij er niet meer door kon, en bleef steken. Toen nam de boer zijn knuppel en sloeg hem dood. Maar de vos liep het bosch in, en was blij, dat hij van den ouden veelvraat verlost was.Einde

LXIX.Jorinde en Joringel.Er was eens een oud kasteel, midden in een groot dicht woud, daar woonde een oude vrouw heel alleen, en die vrouw was een aartstooverkol. Over dag was ze een uil en ’s avonds kreeg zij weer haar gewone menschelijke gedaante. Zij kon het wild en de vogels lokken, en dan slachtte en kookte zij hen, en at ze op. Als iemand tot op honderd pas van het slot gekomen was, moest hij stil staan, en kon niet van die plaats komen, tot zij hem vrijsprak. Maar als een reine jonkvrouw binnen dien kring kwam, veranderde zij die in een vogel en sloot haar dan in een mand en droeg die mand naar een kamer van het slot. Zij had wel zeven duizend van zulke mandjes met die zeldzame vogels, in het slot.Nu was er eens een jonkvrouw, die heette Jorinde; zij was schooner dan alle andere meisjes, en zij en een schoon jongeling, Joringel, hadden zich verloofd. Zij waren in de bruidsdagen, en zij haddengroote vreugde in elkaar. Om nu eens vertrouwelijk te kunnen spreken, gingen zij te zamen in het woud. »Pas op,« zeide Joringel, »dat je niet te dicht bij het slot komt.« Het was een mooie avond: de zon scheen licht tusschen de stammen op het donkere groen van het loof, en de tortelduif koerde klagelijk op de oude meibeuken.Jorinde schreide, en zette zich in den zonneschijn en weeklaagde. En Joringel weeklaagde ook; zij voelden zich zoo verward alsof zij sterven moesten. Zij keken om zich, waren verdwaald, en wisten niet naar huis te komen. Half stond de zon nog boven den berg, half was zij onder. Joringel blikte door de struiken, en zag den oude slotmuur dicht bij zich; hij schrikte en werd doodsbang.Jorinde zong:»Mijn vogeltje met ringetje rood,»Zingt droef, droef, droef!»Het zingt voor ’t duifje, zingt zijn dood,»Zingt droef, droef, ti-uut, ti-uut.«Joringel keek naar Jorinde. Jorinde was veranderd in een nachtegaal die zong »ti-uut, ti-uut.« Een uil met gloeiende oogen, vloog driemaal om haar heen, en krijschte driemaal »hoe-oe-oe!«Joringel kon zich niet bewegen; hij stond daar als een steen, hij kon niet schreien, niet spreken, hand noch voet verroeren. Nu was de zon onder. De uil vloog in een struik, en dadelijk daarna kwam een oude kromme vrouw uit die struik te voorschijn: geel en mager, groote roode oogen, en een kromme neus, die met de punt de kin aanraakte. Zij mompelde en ving den nachtegaal en droeg dien op de hand weg. Joringel kon niets zeggen, niet van deplaats komen; de nachtegaal was weg. Eindelijk kwam de vrouw terug en ze sprak met een doffe stem: »gegroet Zachiël, als de deern in de korf steekt, bind los, Zachiël, te rechtertijd!« Toen was Joringel los; hij viel voor de vrouw op de knieën en smeekte, dat zij hem zijn Jorinde zou terug geven; maar zij zeide, dat hij haar nooit terug kreeg, en toen ging zij weg. Hij riep en schreide, en jammerde, maar alles vergeefs. »Ach, wat moet mij gebeuren!« Joringel ging heen, en liep, en kwam eindelijk in een vreemd dorp. Daar heeft hij langen tijd de schapen gehoed. Dikwijls liep hij rond het slot, maar niet te dicht er bij. Toen heeft hij eens ’s nachts gedroomd, dat hij een bloedroode bloem vond, in het midden was een mooie groote parel. De bloem heeft hij afgeplukt en is er mee naar het slot gegaan. Alles wat hij aanraakte met die bloem, was verlost van tooverij. Ook droomde hij, dat hij door die bloem zijn Jorinde terug kreeg. ’s Morgens toen hij wakker werd, is hij gaan zoeken, en doorzocht berg en dal of hij zulk een bloem kon vinden. Hij zocht tot aan den negenden dag, toen vond hij des morgens een bloedroode bloem. In het midden was een heldere dauwdrop, zoo groot als de mooiste parel. Die bloem droeg hij dag en nacht tot naar het slot. Toen hij op honderd pas van het slot was, bleef hij niet vast staan, maar kon doorloopen tot aan de poort. O, hoe vol vreugde was Joringel! hij raakte de poort aan met de bloem, en de poort sprong open. Hij ging binnen over het slotplein en luisterde of hij vogels hoorde; en hij hoorde ze. Hij vond de zaal; daar was de heks en voederde de vogels in zevenduizend mandjes. Toen zij Joringel zag werd zij boos, heel boos, en ze schold en spuwde gif en gal, maar ze kon niet bij hem, en moest op twee pas afstand blijven staan. Hij bekreunde zichniet om haar, maar bekeek de mandjes met de vogels.Er waren vele honderd nachtegalen; hoe zou hij nu zijne Jorinde terug vinden? Nu zag hij dat de oude stilletjes een mandje met een vogel nam, en er mee naar de deur ging. Hij springt er heen, en raakt het korfje met de bloem en ook de oude heks. Nu kon zij niet meer tooveren, en daar stond Jorinde! zij hield hem om zijn hals en zij was zoo mooi als ooit vroeger. Toen maakte hij al de andere vogels jonkvrouwen; en hij ging met Jorinde naar huis; en zij leefden nog lang te zamen heel vergenoegd.

Er was eens een oud kasteel, midden in een groot dicht woud, daar woonde een oude vrouw heel alleen, en die vrouw was een aartstooverkol. Over dag was ze een uil en ’s avonds kreeg zij weer haar gewone menschelijke gedaante. Zij kon het wild en de vogels lokken, en dan slachtte en kookte zij hen, en at ze op. Als iemand tot op honderd pas van het slot gekomen was, moest hij stil staan, en kon niet van die plaats komen, tot zij hem vrijsprak. Maar als een reine jonkvrouw binnen dien kring kwam, veranderde zij die in een vogel en sloot haar dan in een mand en droeg die mand naar een kamer van het slot. Zij had wel zeven duizend van zulke mandjes met die zeldzame vogels, in het slot.

Nu was er eens een jonkvrouw, die heette Jorinde; zij was schooner dan alle andere meisjes, en zij en een schoon jongeling, Joringel, hadden zich verloofd. Zij waren in de bruidsdagen, en zij haddengroote vreugde in elkaar. Om nu eens vertrouwelijk te kunnen spreken, gingen zij te zamen in het woud. »Pas op,« zeide Joringel, »dat je niet te dicht bij het slot komt.« Het was een mooie avond: de zon scheen licht tusschen de stammen op het donkere groen van het loof, en de tortelduif koerde klagelijk op de oude meibeuken.

Jorinde schreide, en zette zich in den zonneschijn en weeklaagde. En Joringel weeklaagde ook; zij voelden zich zoo verward alsof zij sterven moesten. Zij keken om zich, waren verdwaald, en wisten niet naar huis te komen. Half stond de zon nog boven den berg, half was zij onder. Joringel blikte door de struiken, en zag den oude slotmuur dicht bij zich; hij schrikte en werd doodsbang.

Jorinde zong:

»Mijn vogeltje met ringetje rood,»Zingt droef, droef, droef!»Het zingt voor ’t duifje, zingt zijn dood,»Zingt droef, droef, ti-uut, ti-uut.«

»Mijn vogeltje met ringetje rood,»Zingt droef, droef, droef!»Het zingt voor ’t duifje, zingt zijn dood,»Zingt droef, droef, ti-uut, ti-uut.«

»Mijn vogeltje met ringetje rood,

»Zingt droef, droef, droef!

»Het zingt voor ’t duifje, zingt zijn dood,

»Zingt droef, droef, ti-uut, ti-uut.«

Joringel keek naar Jorinde. Jorinde was veranderd in een nachtegaal die zong »ti-uut, ti-uut.« Een uil met gloeiende oogen, vloog driemaal om haar heen, en krijschte driemaal »hoe-oe-oe!«

Joringel kon zich niet bewegen; hij stond daar als een steen, hij kon niet schreien, niet spreken, hand noch voet verroeren. Nu was de zon onder. De uil vloog in een struik, en dadelijk daarna kwam een oude kromme vrouw uit die struik te voorschijn: geel en mager, groote roode oogen, en een kromme neus, die met de punt de kin aanraakte. Zij mompelde en ving den nachtegaal en droeg dien op de hand weg. Joringel kon niets zeggen, niet van deplaats komen; de nachtegaal was weg. Eindelijk kwam de vrouw terug en ze sprak met een doffe stem: »gegroet Zachiël, als de deern in de korf steekt, bind los, Zachiël, te rechtertijd!« Toen was Joringel los; hij viel voor de vrouw op de knieën en smeekte, dat zij hem zijn Jorinde zou terug geven; maar zij zeide, dat hij haar nooit terug kreeg, en toen ging zij weg. Hij riep en schreide, en jammerde, maar alles vergeefs. »Ach, wat moet mij gebeuren!« Joringel ging heen, en liep, en kwam eindelijk in een vreemd dorp. Daar heeft hij langen tijd de schapen gehoed. Dikwijls liep hij rond het slot, maar niet te dicht er bij. Toen heeft hij eens ’s nachts gedroomd, dat hij een bloedroode bloem vond, in het midden was een mooie groote parel. De bloem heeft hij afgeplukt en is er mee naar het slot gegaan. Alles wat hij aanraakte met die bloem, was verlost van tooverij. Ook droomde hij, dat hij door die bloem zijn Jorinde terug kreeg. ’s Morgens toen hij wakker werd, is hij gaan zoeken, en doorzocht berg en dal of hij zulk een bloem kon vinden. Hij zocht tot aan den negenden dag, toen vond hij des morgens een bloedroode bloem. In het midden was een heldere dauwdrop, zoo groot als de mooiste parel. Die bloem droeg hij dag en nacht tot naar het slot. Toen hij op honderd pas van het slot was, bleef hij niet vast staan, maar kon doorloopen tot aan de poort. O, hoe vol vreugde was Joringel! hij raakte de poort aan met de bloem, en de poort sprong open. Hij ging binnen over het slotplein en luisterde of hij vogels hoorde; en hij hoorde ze. Hij vond de zaal; daar was de heks en voederde de vogels in zevenduizend mandjes. Toen zij Joringel zag werd zij boos, heel boos, en ze schold en spuwde gif en gal, maar ze kon niet bij hem, en moest op twee pas afstand blijven staan. Hij bekreunde zichniet om haar, maar bekeek de mandjes met de vogels.Er waren vele honderd nachtegalen; hoe zou hij nu zijne Jorinde terug vinden? Nu zag hij dat de oude stilletjes een mandje met een vogel nam, en er mee naar de deur ging. Hij springt er heen, en raakt het korfje met de bloem en ook de oude heks. Nu kon zij niet meer tooveren, en daar stond Jorinde! zij hield hem om zijn hals en zij was zoo mooi als ooit vroeger. Toen maakte hij al de andere vogels jonkvrouwen; en hij ging met Jorinde naar huis; en zij leefden nog lang te zamen heel vergenoegd.

LXX.De drie Gelukskinderen.Een vader riep zijne drie zonen bij zich; den eenen gaf hij een haan, den tweeden een zeis, den derden een kat. »Ik ben al oud,« zeide hij, »mijn dood nadert; en eerst wilde ik jelui verzorgd hebben. Geld heb ik niet, en wat ik je nu geef, schijnt waardeloos; maar het komt er enkel op aan, dat je het met verstand gebruikt. Ga een land zoeken, waar deze dingen nog onbekend zijn, dan is je fortuin gemaakt.« Toen de vader gestorven was, ging de oudste zoon met zijn haan op weg. Maar waar hij kwam was een haan al bekend. In de steden zag hij ze al van verre op den toren zitten en zich draaien met den wind; in de dorpen hoorde hij er verscheidene kraaien, en niemand kon zich over het dier verwonderen; het leek er dus niet veel naar, dat hij er zijn geluk mee zou maken. Maar eindelijk heeft hij het toch getroffen, dat hij op een eiland kwam, waar de menschen nooit van een haan gehoord hadden en ook hun tijdniet wisten in te deelen. Zij wisten wel wanneer het morgen en avond was, maar ’s nachts wisten zij geen tijd uit te vinden.»Zie eens,« zei hij, »wat een fiere vogel, hij draagt een robijnkleurige kroon, en sporen heeft hij als een ridder. ’s Nachts roept hij driemaal op een bepaalden tijd, en als hij voor de derde maal roept gaat haast de zon op. Maar roept hij bij klaarlichten dag, houdt u dan bereid, want dan komt er zeker verandering in het weer.« Dat beviel de menschen; zij sliepen den heelen nacht niet, en luisterden met welgevallen, hoe de haan om twee, vier en zes uur, luid en duidelijk den tijd afriep. Zij vroegen of het dier niet te koop was, en hoeveel hij er voor verlangde. »Ongeveer zooveel als een ezel goud draagt,« antwoordde hij. »Spotgoedkoop voor zulk een kostelijk dier,« riepen ze allen tegelijk, en zij voldeden gaarne aan zijn eisch.Toen hij met dien rijkdom naar huis kwam, verwonderden zich zijn broeders, en de tweede sprak: »nu wil ik toch eens zien of ik van mijn zeis ook zoo goed kan afkomen.« Daar had het ook niet veel van, want hij kwam aldoor boeren tegen, die een zeis op hun schouder droegen zoo goed als hij.Maar op het laatst is het toch gelukt, op een eiland waar de menschen niets van een zeis afwisten. Als het koren rijp was, brachten zij kanonnen voor de akkers en schoten het er af. Dat was een heel onzeker werk, want soms schoten zij er over heen en soms schoten zij ook de aren in plaats van de halmen, die raakten dan weg en er ging veel verloren, en bovendien gaf het ook een heidensch lawaai. Toen kwam die man, en maaide zoo stil en vlug de halmen neer, dat de menschen er bij stonden met mond en neus opengesperd van verbazing. Zijwaren bereid hem te geven wat hij verlangde: en hij kreeg een paard zoo zwaar beladen met goud als het maar dragen kon. Nu wilde de derde broeder zijn kat ook aan den rechten man brengen. Het ging hem als de anderen; zoo lang hij op het vaste land bleef, was er voor hem niets te verdienen; overal waren katten, en zelfs zóóveel dat de pasgeboren jongen gewoonlijk verdronken werden. Ten laatste liet hij zich naar een eiland overvaren, en het trof, dat er daar nog nooit een kat gezien was, en de muizen waren zoo de baas geworden dat ze dansten op tafels en stoelen, of de huisheer thuis was of niet. De menschen jammerden vreeselijk over die plaag, en de koning zelfs wist geen raad in zijn paleis; in alle hoeken piepten de muizen en knabbelden alles stuk, waar zij hun tanden maar in konden zetten. Nu begon de kat haar jacht! in een oogenblik had zij eenige zalen van muizen gezuiverd, en het volk smeekte den koning het wonderdier voor het rijk aan te koopen. De koning gaf gaarne wat er voor geëischt werd, en dat was een met goud beladen muilezel; de derde broeder kwam met den grootsten rijkdom naar huis.De kat maakte het zich met de muizen eens echt naar haar zin in het koninklijk paleis, en beet er zooveel dood, dat zij niet meer te tellen waren. Zij werd warm van dat harde werken en kreeg dorst; toen bleef zij staan en riep: »miauw, miauw,« met de kop in de hoogte. De koning en het geheele volk verschrikten toen zij dat rare geschreeuw hoorden, en liepen in hun angst allemaal weg.De koning hield raad wat er gedaan moest worden en er werd besloten een heraut tot de kat te zenden, die haar zou gelasten, het slot te verlaten, of anders zou men geweld gebruiken. De raadsleden zeiden:»liever willen wij ons door de muizen laten plagen, aan dat kwaad zijn wij gewend, dan ons leven prijs geven aan zulk een ondier!« Een page moest naar boven gaan en de kat vragen of zij het slot »goedwillig« zou ruimen. Maar de kat, die steeds heviger dorst kreeg, antwoordde niets dan: »miauw, miauw.« De page verstond »ga gauw, ga gauw!« en bracht het antwoord den koning over. »Nu,« sprak de raad, »moet zij wijken voor geweld!« Er werden kanonnen naar boven gebracht en het paleis werd in brand geschoten. Toen het vuur in de zaal kwam waar de kat was, sprong zij gelukkig door het venster; maar de belegeraars hielden niet op, voor het geheele paleis in elkaar geschoten was.

Een vader riep zijne drie zonen bij zich; den eenen gaf hij een haan, den tweeden een zeis, den derden een kat. »Ik ben al oud,« zeide hij, »mijn dood nadert; en eerst wilde ik jelui verzorgd hebben. Geld heb ik niet, en wat ik je nu geef, schijnt waardeloos; maar het komt er enkel op aan, dat je het met verstand gebruikt. Ga een land zoeken, waar deze dingen nog onbekend zijn, dan is je fortuin gemaakt.« Toen de vader gestorven was, ging de oudste zoon met zijn haan op weg. Maar waar hij kwam was een haan al bekend. In de steden zag hij ze al van verre op den toren zitten en zich draaien met den wind; in de dorpen hoorde hij er verscheidene kraaien, en niemand kon zich over het dier verwonderen; het leek er dus niet veel naar, dat hij er zijn geluk mee zou maken. Maar eindelijk heeft hij het toch getroffen, dat hij op een eiland kwam, waar de menschen nooit van een haan gehoord hadden en ook hun tijdniet wisten in te deelen. Zij wisten wel wanneer het morgen en avond was, maar ’s nachts wisten zij geen tijd uit te vinden.

»Zie eens,« zei hij, »wat een fiere vogel, hij draagt een robijnkleurige kroon, en sporen heeft hij als een ridder. ’s Nachts roept hij driemaal op een bepaalden tijd, en als hij voor de derde maal roept gaat haast de zon op. Maar roept hij bij klaarlichten dag, houdt u dan bereid, want dan komt er zeker verandering in het weer.« Dat beviel de menschen; zij sliepen den heelen nacht niet, en luisterden met welgevallen, hoe de haan om twee, vier en zes uur, luid en duidelijk den tijd afriep. Zij vroegen of het dier niet te koop was, en hoeveel hij er voor verlangde. »Ongeveer zooveel als een ezel goud draagt,« antwoordde hij. »Spotgoedkoop voor zulk een kostelijk dier,« riepen ze allen tegelijk, en zij voldeden gaarne aan zijn eisch.

Toen hij met dien rijkdom naar huis kwam, verwonderden zich zijn broeders, en de tweede sprak: »nu wil ik toch eens zien of ik van mijn zeis ook zoo goed kan afkomen.« Daar had het ook niet veel van, want hij kwam aldoor boeren tegen, die een zeis op hun schouder droegen zoo goed als hij.

Maar op het laatst is het toch gelukt, op een eiland waar de menschen niets van een zeis afwisten. Als het koren rijp was, brachten zij kanonnen voor de akkers en schoten het er af. Dat was een heel onzeker werk, want soms schoten zij er over heen en soms schoten zij ook de aren in plaats van de halmen, die raakten dan weg en er ging veel verloren, en bovendien gaf het ook een heidensch lawaai. Toen kwam die man, en maaide zoo stil en vlug de halmen neer, dat de menschen er bij stonden met mond en neus opengesperd van verbazing. Zijwaren bereid hem te geven wat hij verlangde: en hij kreeg een paard zoo zwaar beladen met goud als het maar dragen kon. Nu wilde de derde broeder zijn kat ook aan den rechten man brengen. Het ging hem als de anderen; zoo lang hij op het vaste land bleef, was er voor hem niets te verdienen; overal waren katten, en zelfs zóóveel dat de pasgeboren jongen gewoonlijk verdronken werden. Ten laatste liet hij zich naar een eiland overvaren, en het trof, dat er daar nog nooit een kat gezien was, en de muizen waren zoo de baas geworden dat ze dansten op tafels en stoelen, of de huisheer thuis was of niet. De menschen jammerden vreeselijk over die plaag, en de koning zelfs wist geen raad in zijn paleis; in alle hoeken piepten de muizen en knabbelden alles stuk, waar zij hun tanden maar in konden zetten. Nu begon de kat haar jacht! in een oogenblik had zij eenige zalen van muizen gezuiverd, en het volk smeekte den koning het wonderdier voor het rijk aan te koopen. De koning gaf gaarne wat er voor geëischt werd, en dat was een met goud beladen muilezel; de derde broeder kwam met den grootsten rijkdom naar huis.

De kat maakte het zich met de muizen eens echt naar haar zin in het koninklijk paleis, en beet er zooveel dood, dat zij niet meer te tellen waren. Zij werd warm van dat harde werken en kreeg dorst; toen bleef zij staan en riep: »miauw, miauw,« met de kop in de hoogte. De koning en het geheele volk verschrikten toen zij dat rare geschreeuw hoorden, en liepen in hun angst allemaal weg.

De koning hield raad wat er gedaan moest worden en er werd besloten een heraut tot de kat te zenden, die haar zou gelasten, het slot te verlaten, of anders zou men geweld gebruiken. De raadsleden zeiden:»liever willen wij ons door de muizen laten plagen, aan dat kwaad zijn wij gewend, dan ons leven prijs geven aan zulk een ondier!« Een page moest naar boven gaan en de kat vragen of zij het slot »goedwillig« zou ruimen. Maar de kat, die steeds heviger dorst kreeg, antwoordde niets dan: »miauw, miauw.« De page verstond »ga gauw, ga gauw!« en bracht het antwoord den koning over. »Nu,« sprak de raad, »moet zij wijken voor geweld!« Er werden kanonnen naar boven gebracht en het paleis werd in brand geschoten. Toen het vuur in de zaal kwam waar de kat was, sprong zij gelukkig door het venster; maar de belegeraars hielden niet op, voor het geheele paleis in elkaar geschoten was.

LXXI.Hoe er zes door de wereld kwamen.Er was eens een man, die kon van alles; hij diende toen er oorlog was en heeft zich braaf en dapper gehouden; maar toen de oorlog uit was kreeg hij zijn afscheid en nog drie dubbeltjes teergeld mee op weg. »Wacht eens eventjes,« zei hij: »met mij wordt zoo niet omgegaan; als ik maar de rechte menschen vind, dan zal de koning mij nog al de schatten van het heele rijk moeten uitleveren.« En hij liep kwaad het bosch in. Daar zag hij er een staan die had zes boomen uit den grond getrokken, of ’t korenhalmen waren. »Wil je meetrekken en mijn dienaar zijn?« vroeg de man. »Ja,« zei de andere, maar eerst moet ik mijn moeder dat bosje hout brengen,« en hij nam een van de boomen en wikkelde dien om de vijf anderen, nam het vrachtje op zijn schouder en droeg het weg. Toen kwam hij terug en ging met zijn meester mee. »Wij met zijn beiden zullen wel door de wereld komen!« zei die. Toen zij een tijdje geloopen hadden, zagen zij eenjager; die lag op de knieën, had zijn geweer aangelegd en mikte. »Jager, wat ga je schieten?« vroeg de baas. »Twee uur van hier, zit een vlieg op den tak van een eikeboom, die wil ik het linker oog uitschieten. »O, ga maar mee!« zei de soldaat, »als wij drieën bij elkaar zijn, komen wij de heele wereld door!«De jager was bereid en ging mee; zij kwamen bij zeven windmolens: hun wieken draaiden hard; en toch was er nergens wind, en geen blaadje bewoog. »Ik begrip niet wat die windmolens drijft,« zei de man, »er in geen zuchtje aan de lucht,« en hij ging met zijn dienaren verder.Toen zij nog twee uur geloopen haden zagen zij er een op een boom zitten, die zijn linker neusgat dicht hield, en hij blies met het andere. »Zeg wat voer jij daar boven uit?« vroeg de man. En hij antwoordde: »twee uur van hier staan zeven windmolens, en die blaas ik een beetje aan, dat ze draaien.« »O, ga met ons mee,« zei de man, »wij met zijn vieren komen de heele wereld door.« De blazer kwam van den boom af en liep mee, en na een poosje zagen zij er een die op één been stond, het andere had hij afgegespt en naast zich gelegd. »Je hebt het je makkelijk gemaakt om uit te rusten!« zei de baas.»Ik ben een hardlooper,« zei de ander, en om niet te gauw vooruit te komen, heb ik een been afgelegd; want als ik met twee beenen loop, gaat het vlugger dan de vogel vliegt.« »O, ga mee, als wij vijven bij elkaar bleven, komen wij de heele wereld door!« Hij ging mee, en heel gauw kwamen zij er een tegen, die had een hoedje op, dat heelemaal scheef boven zijn ééne oor zat. »Een beetje fatsoenlijk!« zei de baas, »zet je hoed toch wat recht, je ziet er uit als een hansworst!« »Dat durf ik niet te doen,« zei dievan het hoedje, »want als ik mijn hoed recht zet, dan komt er een vreeselijke, geweldige vorst en de vogels vallen bevroren en dood uit de lucht.« »O, ga mee,« zei de baas, »met zijn zessen komen wij zeker de heele wereld door!«Nu ging het zestal door de stad, waar de koning bekend had laten maken, dat wie een wedloop met zijn dochter hield en overwinnaar was, haar gemaal zou worden; maar verloor hij, dan moest zijn hoofd er aan.De man meldde zich aan, en sprak: »ik wil mijn dienaar voor mij laten loopen.« De koning antwoordde: »dan moet ge voor zijn hoofd ook borg staan, en als hij verliest gaat uw hoofd en het zijne er aan.« Dat werd nu afgesproken en vastgesteld, en de man gespte den hardlooper zijn tweeden been aan en zei: »rep je nu flink en zorg, dat wij overwinnen!« De bepaling was, dat wie het eerst water terugbracht uit een ver gelegen bron, de overwinnaar zoude zijn.De looper en de prinses kregen nu ieder een kruik en ze begonnen te gelijkertijd te loopen; maar in een oogenblik, toen de prinses nog pas een heel klein eindje weg was, kon de looper al niet meer zien waar de toeschouwers stonden, het was of de wind voorbij suisde. Hij was in heel korten tijd bij de bron, schepte de kruik vol water, en keerde weer om. Maar midden op den terugweg overviel hem de vermoeidheid; hij zette toen de kruik neer, ging liggen en sliep in. Hij had zich met het hoofd op een paardenschedel gelegd, zoodat hij gauw wakker kon worden. Intusschen was de prinses, die ook goed loopen kon, zoo goed als een gewoon mensch het kan, bij de bron aangekomen en liep met haar kruik vol water terug; toen zag zij den looper liggen slapen, en ze had schik en dacht: »de vijand is inmijn hand; zij liet zijn kruik leeg loopen en sprong weg. Nu zou alles verloren zijn geweest, als niet gelukkig, de jager met zijn scherpe oogen, boven op het slot gestaan had, en alles had gezien, »die prinses zal toch ons niet de baas zijn!« zeide hij, en hij laadde zijn geweer, en schoot zóó handig, dat hij den looper den paardenschedel onder het hoofd wegschoot, zonder hem pijn te doen. Toen werd de looper wakker en sprong op; en toen zag hij dat zijn kruik leeg was, en de prinses al een heel eind weg. Doch hij verloor den moed niet, pakte de kruik op, liep weer naar de bron, en schepte opnieuw water, en toen was hij nog tien minuten vóór de prinses weer terug, en hij won haar dus voor zijn meester. »Zie jelui,« zei hij, »nu heb ik pas mijn beenen gebruikt, het vorige kon je geen loopen noemen.«Maar den koning ergerde het, en zijn dochter nog meer, dat zij met zoo’n gewonen afgedankten soldaat mee zou moeten, en zij beraadslaagden samen, hoe zij van hem en van zijn gezellen zouden afkomen. »Ik weet een middel!« zei de koning eindelijk, »wees maar niet bang, zij zullen niet meer hier terug komen.«En hij sprak tot hen: »Nu moet jelui samen eerst eens vroolijk zijn en eten en drinken,« en hij bracht hen naar een vertrek, dat had een ijzeren vloer, en de deuren waren van ijzer en de venster met ijzeren staven verzekerd. In dat vertrek stond een tafel, vol met de kostelijkste gerechten. »Ga maar naar binnen,« zei de koning, »en laat het je smaken.« Toen zij nu binnen waren liet hij de deuren afsluiten en grendelen. Hij liet daarna den kok komen, en gaf hem bevel, zóó lang onder den vloer te stoken tot het ijzer gloeiend zou zijn. Dat deed de kok en de zes begonnen het aan tafel flink warm te krijgen.Zij dachten, dat het door het eten kwam; maar toen de hitte al grooter werd, dat zij er uit wilden, en toen deuren en vensters gesloten vonden, begrepen zij, dat de koning kwaad in den zin had, en hen wilde laten stikken.»Maar dat zal hem niet lukken,« zei die met het hoedje; »ik zal het laten vriezen dat het vuur zich er voor schamen zal, en wegkrimpen.« Hij zette zijn hoedje recht, en plotseling was het met alle hitte gedaan, en de spijzen bevroren in de schotels. Toen er nu een paar uur verloopen waren, dacht de koning, dat ze wel gestikt zouden zijn in de hitte, en hij liet de deur openen en wilde zelf gaan zien. Maar toen de deur open ging, stonden ze daar alle zes paraat, en zeiden, dat zij blij waren, dat zij er uit konden om zich eens te warmen; want door de hevige kou in de kamer, was het eten bevroren in de schotels. Toen ging de koning woedend naar den kok en vroeg waarom hij zijn bevelen niet had gehoorzaamd. Maar de kok antwoordde: »er is gloed genoeg, kijk zelf maar.«En de koning zag, dat er een geweldig vuur onder de ijzeren kamer brandde, en toen begreep hij, dat hij op deze manier het met de zes niet klaar zou spelen.Nu begon hij opnieuw te verzinnen, hoe hij de lastige gasten kwijt zou kunnen worden, en hij liet den meester komen en sprak: »wil je goud hebben en dan je aanspraak op mijn dochter opgeven? dan kun je zooveel krijgen als je wilt.« En hij antwoordde:»ja, heer koning, geef mij zooveel als mijn dienaar dragen kan, dan verlang ik uw dochter niet meer.« Dat vond de koning goed, en de andere zei toen verder: »Over veertien dagen zal ik het komen halen.« Nu liet hij alle kleermakers uit het heelerijk bij elkaar komen, die moesten veertien dagen samen zitten naaien aan een zak. En toen die zak klaar was, moest de sterke, die boomen uit kon trekken, de zak op zijn schouders nemen, en er mee naar den koning gaan.De koning zei: »wat is dat voor een geweldige kerel, die daar die baal linnen op zijn rug draagt zoo hoog als een huis?« en hij kreeg een schrik, want hij dacht: »wat zal die een goud meesleepen!« Hij liet een ton gouds komen; zestien van de sterkste mannen moesten die dragen, maar de sterke pakte hem met één hand, en duwde hem in den zak: »waarom breng jelui niet wat meer tegelijk?« vroeg hij toen, »het bedekt den bodem nauwelijks!« En de koning zag gaandeweg zijn heele schatkist in de zak verdwijnen, en die was toen nog niet half vol. »Breng meer tegelijk!« riep de sterke, »met die beetjes krijg ik hem niet vol!« Toen moesten er nog zeven duizend wagens met goud, uit het geheele rijk bijeen gereden worden, en de sterke schoof ze met de ossen, die er voorgespannen waren er bij, in de zak. »Ik zal maar niet te precies zijn,« zei hij, »en nemen wat komt, dat ik de zak ten minste vol krijg.« Toen dat alles er in was, kon er nog veel meer bij en toen zei hij: »ik zal er maar een eind aan maken; er wordt wel meer een zak toegebonden, al is hij nog niet heelemaal vol.« Hij gooide hem toen over den schouder en ging met zijn gezellen weg.Toen de koning nu zag, hoe die ééne man al de schatten van het rijk wegdroeg, werd hij toornig, en liet zijn ruiterij opzitten, die moesten de zes nazetten, en den sterke de zak weer afnemen. Twee regimenten hadden hen spoedig ingehaald en riepen hun toe:»Gij zijt onze gevangenen, leg de zak met goudneer of ge wordt neergesabeld!« »Wat zeg jelui?« riep de blazer: »zijn wij gevangenen? eerder zul jelui allemaal samen in de lucht rond dansen!« en hij hield een neusgat dicht, en blies met het andere naar de twee regimenten; zij stoven uit elkaar, en de lucht in, over alle bergen, ieder een kant uit. Een sergeant riep om genade: »hij had negen wonden, hij was een brave kerel, hij verdiende die schande niet.« Toen hield de blazer eventjes op, zoodat hij zoetjes en zonder verlet neerzakte, en hij sprak tot den sergeant: »nu ga jij naar den koning en je zegt maar dat hij nog meer ruiterij kan sturen, dan zal ik ze allemaal in de lucht blazen.« Toen de koning die boodschap kreeg, zeide hij: »Laat hen gaan, ’t is met hen niet pluis.«En de zes kwamen met hunne rijkdommen thuis, verdeelden ze, en leefden genoegelijk tot aan hun dood.

Er was eens een man, die kon van alles; hij diende toen er oorlog was en heeft zich braaf en dapper gehouden; maar toen de oorlog uit was kreeg hij zijn afscheid en nog drie dubbeltjes teergeld mee op weg. »Wacht eens eventjes,« zei hij: »met mij wordt zoo niet omgegaan; als ik maar de rechte menschen vind, dan zal de koning mij nog al de schatten van het heele rijk moeten uitleveren.« En hij liep kwaad het bosch in. Daar zag hij er een staan die had zes boomen uit den grond getrokken, of ’t korenhalmen waren. »Wil je meetrekken en mijn dienaar zijn?« vroeg de man. »Ja,« zei de andere, maar eerst moet ik mijn moeder dat bosje hout brengen,« en hij nam een van de boomen en wikkelde dien om de vijf anderen, nam het vrachtje op zijn schouder en droeg het weg. Toen kwam hij terug en ging met zijn meester mee. »Wij met zijn beiden zullen wel door de wereld komen!« zei die. Toen zij een tijdje geloopen hadden, zagen zij eenjager; die lag op de knieën, had zijn geweer aangelegd en mikte. »Jager, wat ga je schieten?« vroeg de baas. »Twee uur van hier, zit een vlieg op den tak van een eikeboom, die wil ik het linker oog uitschieten. »O, ga maar mee!« zei de soldaat, »als wij drieën bij elkaar zijn, komen wij de heele wereld door!«

De jager was bereid en ging mee; zij kwamen bij zeven windmolens: hun wieken draaiden hard; en toch was er nergens wind, en geen blaadje bewoog. »Ik begrip niet wat die windmolens drijft,« zei de man, »er in geen zuchtje aan de lucht,« en hij ging met zijn dienaren verder.

Toen zij nog twee uur geloopen haden zagen zij er een op een boom zitten, die zijn linker neusgat dicht hield, en hij blies met het andere. »Zeg wat voer jij daar boven uit?« vroeg de man. En hij antwoordde: »twee uur van hier staan zeven windmolens, en die blaas ik een beetje aan, dat ze draaien.« »O, ga met ons mee,« zei de man, »wij met zijn vieren komen de heele wereld door.« De blazer kwam van den boom af en liep mee, en na een poosje zagen zij er een die op één been stond, het andere had hij afgegespt en naast zich gelegd. »Je hebt het je makkelijk gemaakt om uit te rusten!« zei de baas.

»Ik ben een hardlooper,« zei de ander, en om niet te gauw vooruit te komen, heb ik een been afgelegd; want als ik met twee beenen loop, gaat het vlugger dan de vogel vliegt.« »O, ga mee, als wij vijven bij elkaar bleven, komen wij de heele wereld door!« Hij ging mee, en heel gauw kwamen zij er een tegen, die had een hoedje op, dat heelemaal scheef boven zijn ééne oor zat. »Een beetje fatsoenlijk!« zei de baas, »zet je hoed toch wat recht, je ziet er uit als een hansworst!« »Dat durf ik niet te doen,« zei dievan het hoedje, »want als ik mijn hoed recht zet, dan komt er een vreeselijke, geweldige vorst en de vogels vallen bevroren en dood uit de lucht.« »O, ga mee,« zei de baas, »met zijn zessen komen wij zeker de heele wereld door!«

Nu ging het zestal door de stad, waar de koning bekend had laten maken, dat wie een wedloop met zijn dochter hield en overwinnaar was, haar gemaal zou worden; maar verloor hij, dan moest zijn hoofd er aan.

De man meldde zich aan, en sprak: »ik wil mijn dienaar voor mij laten loopen.« De koning antwoordde: »dan moet ge voor zijn hoofd ook borg staan, en als hij verliest gaat uw hoofd en het zijne er aan.« Dat werd nu afgesproken en vastgesteld, en de man gespte den hardlooper zijn tweeden been aan en zei: »rep je nu flink en zorg, dat wij overwinnen!« De bepaling was, dat wie het eerst water terugbracht uit een ver gelegen bron, de overwinnaar zoude zijn.

De looper en de prinses kregen nu ieder een kruik en ze begonnen te gelijkertijd te loopen; maar in een oogenblik, toen de prinses nog pas een heel klein eindje weg was, kon de looper al niet meer zien waar de toeschouwers stonden, het was of de wind voorbij suisde. Hij was in heel korten tijd bij de bron, schepte de kruik vol water, en keerde weer om. Maar midden op den terugweg overviel hem de vermoeidheid; hij zette toen de kruik neer, ging liggen en sliep in. Hij had zich met het hoofd op een paardenschedel gelegd, zoodat hij gauw wakker kon worden. Intusschen was de prinses, die ook goed loopen kon, zoo goed als een gewoon mensch het kan, bij de bron aangekomen en liep met haar kruik vol water terug; toen zag zij den looper liggen slapen, en ze had schik en dacht: »de vijand is inmijn hand; zij liet zijn kruik leeg loopen en sprong weg. Nu zou alles verloren zijn geweest, als niet gelukkig, de jager met zijn scherpe oogen, boven op het slot gestaan had, en alles had gezien, »die prinses zal toch ons niet de baas zijn!« zeide hij, en hij laadde zijn geweer, en schoot zóó handig, dat hij den looper den paardenschedel onder het hoofd wegschoot, zonder hem pijn te doen. Toen werd de looper wakker en sprong op; en toen zag hij dat zijn kruik leeg was, en de prinses al een heel eind weg. Doch hij verloor den moed niet, pakte de kruik op, liep weer naar de bron, en schepte opnieuw water, en toen was hij nog tien minuten vóór de prinses weer terug, en hij won haar dus voor zijn meester. »Zie jelui,« zei hij, »nu heb ik pas mijn beenen gebruikt, het vorige kon je geen loopen noemen.«

Maar den koning ergerde het, en zijn dochter nog meer, dat zij met zoo’n gewonen afgedankten soldaat mee zou moeten, en zij beraadslaagden samen, hoe zij van hem en van zijn gezellen zouden afkomen. »Ik weet een middel!« zei de koning eindelijk, »wees maar niet bang, zij zullen niet meer hier terug komen.«

En hij sprak tot hen: »Nu moet jelui samen eerst eens vroolijk zijn en eten en drinken,« en hij bracht hen naar een vertrek, dat had een ijzeren vloer, en de deuren waren van ijzer en de venster met ijzeren staven verzekerd. In dat vertrek stond een tafel, vol met de kostelijkste gerechten. »Ga maar naar binnen,« zei de koning, »en laat het je smaken.« Toen zij nu binnen waren liet hij de deuren afsluiten en grendelen. Hij liet daarna den kok komen, en gaf hem bevel, zóó lang onder den vloer te stoken tot het ijzer gloeiend zou zijn. Dat deed de kok en de zes begonnen het aan tafel flink warm te krijgen.Zij dachten, dat het door het eten kwam; maar toen de hitte al grooter werd, dat zij er uit wilden, en toen deuren en vensters gesloten vonden, begrepen zij, dat de koning kwaad in den zin had, en hen wilde laten stikken.

»Maar dat zal hem niet lukken,« zei die met het hoedje; »ik zal het laten vriezen dat het vuur zich er voor schamen zal, en wegkrimpen.« Hij zette zijn hoedje recht, en plotseling was het met alle hitte gedaan, en de spijzen bevroren in de schotels. Toen er nu een paar uur verloopen waren, dacht de koning, dat ze wel gestikt zouden zijn in de hitte, en hij liet de deur openen en wilde zelf gaan zien. Maar toen de deur open ging, stonden ze daar alle zes paraat, en zeiden, dat zij blij waren, dat zij er uit konden om zich eens te warmen; want door de hevige kou in de kamer, was het eten bevroren in de schotels. Toen ging de koning woedend naar den kok en vroeg waarom hij zijn bevelen niet had gehoorzaamd. Maar de kok antwoordde: »er is gloed genoeg, kijk zelf maar.«

En de koning zag, dat er een geweldig vuur onder de ijzeren kamer brandde, en toen begreep hij, dat hij op deze manier het met de zes niet klaar zou spelen.

Nu begon hij opnieuw te verzinnen, hoe hij de lastige gasten kwijt zou kunnen worden, en hij liet den meester komen en sprak: »wil je goud hebben en dan je aanspraak op mijn dochter opgeven? dan kun je zooveel krijgen als je wilt.« En hij antwoordde:»ja, heer koning, geef mij zooveel als mijn dienaar dragen kan, dan verlang ik uw dochter niet meer.« Dat vond de koning goed, en de andere zei toen verder: »Over veertien dagen zal ik het komen halen.« Nu liet hij alle kleermakers uit het heelerijk bij elkaar komen, die moesten veertien dagen samen zitten naaien aan een zak. En toen die zak klaar was, moest de sterke, die boomen uit kon trekken, de zak op zijn schouders nemen, en er mee naar den koning gaan.

De koning zei: »wat is dat voor een geweldige kerel, die daar die baal linnen op zijn rug draagt zoo hoog als een huis?« en hij kreeg een schrik, want hij dacht: »wat zal die een goud meesleepen!« Hij liet een ton gouds komen; zestien van de sterkste mannen moesten die dragen, maar de sterke pakte hem met één hand, en duwde hem in den zak: »waarom breng jelui niet wat meer tegelijk?« vroeg hij toen, »het bedekt den bodem nauwelijks!« En de koning zag gaandeweg zijn heele schatkist in de zak verdwijnen, en die was toen nog niet half vol. »Breng meer tegelijk!« riep de sterke, »met die beetjes krijg ik hem niet vol!« Toen moesten er nog zeven duizend wagens met goud, uit het geheele rijk bijeen gereden worden, en de sterke schoof ze met de ossen, die er voorgespannen waren er bij, in de zak. »Ik zal maar niet te precies zijn,« zei hij, »en nemen wat komt, dat ik de zak ten minste vol krijg.« Toen dat alles er in was, kon er nog veel meer bij en toen zei hij: »ik zal er maar een eind aan maken; er wordt wel meer een zak toegebonden, al is hij nog niet heelemaal vol.« Hij gooide hem toen over den schouder en ging met zijn gezellen weg.

Toen de koning nu zag, hoe die ééne man al de schatten van het rijk wegdroeg, werd hij toornig, en liet zijn ruiterij opzitten, die moesten de zes nazetten, en den sterke de zak weer afnemen. Twee regimenten hadden hen spoedig ingehaald en riepen hun toe:

»Gij zijt onze gevangenen, leg de zak met goudneer of ge wordt neergesabeld!« »Wat zeg jelui?« riep de blazer: »zijn wij gevangenen? eerder zul jelui allemaal samen in de lucht rond dansen!« en hij hield een neusgat dicht, en blies met het andere naar de twee regimenten; zij stoven uit elkaar, en de lucht in, over alle bergen, ieder een kant uit. Een sergeant riep om genade: »hij had negen wonden, hij was een brave kerel, hij verdiende die schande niet.« Toen hield de blazer eventjes op, zoodat hij zoetjes en zonder verlet neerzakte, en hij sprak tot den sergeant: »nu ga jij naar den koning en je zegt maar dat hij nog meer ruiterij kan sturen, dan zal ik ze allemaal in de lucht blazen.« Toen de koning die boodschap kreeg, zeide hij: »Laat hen gaan, ’t is met hen niet pluis.«

En de zes kwamen met hunne rijkdommen thuis, verdeelden ze, en leefden genoegelijk tot aan hun dood.

LXXIIDe Wolf en de Mensch.De vos vertelde eens aan den wolf hoe sterk wel de mensch was: geen dier kon tegen hem op, en er moest list gebruikt worden om zich tegen hem staande te houden. Toen antwoordde de wolf: »als ik maar eens een mensch te zien kreeg, zou ik wel op hem los gaan.« »Daar kan ik je mee dienen,« zei de vos, »kom morgen vroeg maar bij mij, dan zal ik je er een laten zien.« De wolf was al vroeg op zijn post, en de vos bracht hem op den weg, waar alle dag de jager voorbij ging. Eerst kwam een afgedankte soldaat. »Is dat een mensch?« vroeg de wolf. »Neen, dat is er een geweest.« Toen kwam een kleine jongen. »Is dat een mensch?« »Neen, die moet er nog een worden.« Eindelijk kwam de jager, de buks met dubbelen loop op den schouder, het jachtmes op zij. Nu zei de vos tegen den wolf: »Kijk daar komt een mensch, ga daar nu maar op los, maar ik maak, dat ik in mijn hol kom.«De wolf ging nu op den mensch los. Toende jager hem zag, dacht hij: »jammer, dat ik geen kogel op mijn buks heb,« hij legde aan en schoot den wolf den hagel in het gezicht. De wolf grijnsde leelijk; maar hij liet zich niet van de wijs brengen, en ging recht vooruit; toen kreeg hij een tweede lading. De wolf verbeet de pijn, en wou den jager te lijf; die trok toen het blanke jachtmes, en gaf hem een paar houwen links en rechts, dat hij bloedend en huilend naar den vos afzakte. »Wel broeder wolf,« zei die, »heb je het met den mensch klaargespeeld?« »Och neen,« zei de wolf, »zoo heb ik mij de sterkte van den mensch niet voorgesteld; eerst nam hij een stok van zijn schouder, en daar blies hij in, en er vloog mij iets in mijn gezicht, dat verschrikkelijk kietelde; toen heeft hij nog eens in den stok geblazen, en ’t ratelde om mijn neus als bliksem en hagel; maar toen ik heel dicht bij hem was, trok hij een blanke rib uit zijn lijf, en daar heeft hij mij zóó mee geslagen, dat ik haast dood ben blijven liggen.«»Nu zie je,« zei de vos, »wat een pocher je bent, je gooit je bijl zóó ver weg, dat je hem niet meer terug kunt halen.«

De vos vertelde eens aan den wolf hoe sterk wel de mensch was: geen dier kon tegen hem op, en er moest list gebruikt worden om zich tegen hem staande te houden. Toen antwoordde de wolf: »als ik maar eens een mensch te zien kreeg, zou ik wel op hem los gaan.« »Daar kan ik je mee dienen,« zei de vos, »kom morgen vroeg maar bij mij, dan zal ik je er een laten zien.« De wolf was al vroeg op zijn post, en de vos bracht hem op den weg, waar alle dag de jager voorbij ging. Eerst kwam een afgedankte soldaat. »Is dat een mensch?« vroeg de wolf. »Neen, dat is er een geweest.« Toen kwam een kleine jongen. »Is dat een mensch?« »Neen, die moet er nog een worden.« Eindelijk kwam de jager, de buks met dubbelen loop op den schouder, het jachtmes op zij. Nu zei de vos tegen den wolf: »Kijk daar komt een mensch, ga daar nu maar op los, maar ik maak, dat ik in mijn hol kom.«De wolf ging nu op den mensch los. Toende jager hem zag, dacht hij: »jammer, dat ik geen kogel op mijn buks heb,« hij legde aan en schoot den wolf den hagel in het gezicht. De wolf grijnsde leelijk; maar hij liet zich niet van de wijs brengen, en ging recht vooruit; toen kreeg hij een tweede lading. De wolf verbeet de pijn, en wou den jager te lijf; die trok toen het blanke jachtmes, en gaf hem een paar houwen links en rechts, dat hij bloedend en huilend naar den vos afzakte. »Wel broeder wolf,« zei die, »heb je het met den mensch klaargespeeld?« »Och neen,« zei de wolf, »zoo heb ik mij de sterkte van den mensch niet voorgesteld; eerst nam hij een stok van zijn schouder, en daar blies hij in, en er vloog mij iets in mijn gezicht, dat verschrikkelijk kietelde; toen heeft hij nog eens in den stok geblazen, en ’t ratelde om mijn neus als bliksem en hagel; maar toen ik heel dicht bij hem was, trok hij een blanke rib uit zijn lijf, en daar heeft hij mij zóó mee geslagen, dat ik haast dood ben blijven liggen.«

»Nu zie je,« zei de vos, »wat een pocher je bent, je gooit je bijl zóó ver weg, dat je hem niet meer terug kunt halen.«

LXXIII.De Wolf en de Vos.De wolf had den vos bij zich; en wat de wolf wilde,dat moest de vos doen; want de vos was de zwakste, en hij was graag zijn meester kwijt geweest. Het gebeurde eens, dat zij samen in het bosch liepen; de wolf zei: »Rooievos, schaf eten, óf ik eet jou!« En de vos antwoordde: »ik weet een boerensteê, waar jonge lammeren zijn, als je zin hebt zullen wij er een gaan halen.« De wolf vond het goed en zij gingen op weg. De vos stal het lammetje, bracht het voor den wolf en ging aan den haal. De wolf at het op, maar hij was nog niet voldaan en ging een tweede halen. Maar hij deed het zoo onbekookt, dat de moeder van het lammetje het bemerkte, en verschrikkelijk begon te schreeuwen en te blaten, zoodat de boeren kwamen aangeloopen. Zij pakten den wolf en sloegen hem zoo erbarmelijk, dat hij hinkend en huilend bij den vos aankwam. »Je hebt mij eens mooi er in laten loopen; ik wilde een tweede lam halen, en toenhebben de boeren mij betrapt en zij hebben mij murw geslagen.« De vos antwoordde: »waarom ben je ook zoo’n veelvraat!« Den volgenden dag gingen zij weer naar buiten, en de onverzadelijke wolf zei weer: »Rooievos schaf eten, of ik eet jou.« En de vos antwoordde: »ik weet een boerderij, daar bakt de vrouw van avond pannekoeken, daar zullen wij er van gaan halen.« Zij gingen er heen, en de vos sloop rond het huis, en snoof en snuffelde zoolang, tot hij uitvond waar de schotel stond; hij haalde er zes pannekoeken af, en bracht ze aan den wolf. »Daar heb je te eten,« zei hij, en maakte rechts omkeert. De wolf had in een oogenblik de pannekoeken opgeslokt, »zij smaken naar meer,« zei hij, en hij trok zoo maar den heelen schotel naar beneden, dat hij in scherven viel. Dat maakte zoo’n helsch lawaai, dat de vrouw kwam aangeloopen, en toen zij den wolf zag, riep zij het manvolk, die gaven hem er zoo van langs, dat hij met lamme pooten en luid jammerend bij de vos in het bosch kwam.»Wat heb je mij nu weer voor een poets gebakken! de boeren hebben mij gesnapt en mij de huid vol geslagen!« Maar de vos antwoordde: »waarom ben je ook zoo’n veelvraat.«Den derden dag waren zij weer samen er op uit, en de wolf hinkte met moeite, maar toch zei hij weer: »Rooievos, schaf eten, of ik eet jou!« De vos antwoordde: »ik weet een man, die geslacht heeft; en het gepekelde vleesch ligt in een vat in de kelder, dat zullen wij gaan halen.« »Maar ik zal dadelijk meegaan,« zei de wolf, »dan kun je mij helpen, als ik niet meer voort kan.« »Mij goed,« zei de vos, en hij wees hem allerlei sluipwegen om in de kelder te komen. Daar was vleesch in overvloed, en de wolf viel dadelijk aan en dacht: vooreerst schei iknog niet uit.« De vos at ook smakelijk, maar gluurde aanhoudend rond, en liep dikwijls naar het gat, waar zij doorgekomen waren, en hij probeerde of zijn lijf nog dun genoeg was om er door te kruipen. »Lieve vos,« zei de wolf, »waarom zie je toch zoo rond en kruipt in en uit?«»Ik moet toch kijken of er niemand komt,« zei de rakker, »eet maar niet te veel.« »Ik ga niet weg, voordat het vat leeg is,« zei de wolf. Op eens kwam de boer in de kelder; hij had het leven gehoord, van het uit en inspringen van den vos. De vos zag hem, en was in één sprong buiten. De wolf wilde hem achterna, maar hij had zich zóó dik gegeten, dat hij er niet meer door kon, en bleef steken. Toen nam de boer zijn knuppel en sloeg hem dood. Maar de vos liep het bosch in, en was blij, dat hij van den ouden veelvraat verlost was.Einde

De wolf had den vos bij zich; en wat de wolf wilde,dat moest de vos doen; want de vos was de zwakste, en hij was graag zijn meester kwijt geweest. Het gebeurde eens, dat zij samen in het bosch liepen; de wolf zei: »Rooievos, schaf eten, óf ik eet jou!« En de vos antwoordde: »ik weet een boerensteê, waar jonge lammeren zijn, als je zin hebt zullen wij er een gaan halen.« De wolf vond het goed en zij gingen op weg. De vos stal het lammetje, bracht het voor den wolf en ging aan den haal. De wolf at het op, maar hij was nog niet voldaan en ging een tweede halen. Maar hij deed het zoo onbekookt, dat de moeder van het lammetje het bemerkte, en verschrikkelijk begon te schreeuwen en te blaten, zoodat de boeren kwamen aangeloopen. Zij pakten den wolf en sloegen hem zoo erbarmelijk, dat hij hinkend en huilend bij den vos aankwam. »Je hebt mij eens mooi er in laten loopen; ik wilde een tweede lam halen, en toenhebben de boeren mij betrapt en zij hebben mij murw geslagen.« De vos antwoordde: »waarom ben je ook zoo’n veelvraat!« Den volgenden dag gingen zij weer naar buiten, en de onverzadelijke wolf zei weer: »Rooievos schaf eten, of ik eet jou.« En de vos antwoordde: »ik weet een boerderij, daar bakt de vrouw van avond pannekoeken, daar zullen wij er van gaan halen.« Zij gingen er heen, en de vos sloop rond het huis, en snoof en snuffelde zoolang, tot hij uitvond waar de schotel stond; hij haalde er zes pannekoeken af, en bracht ze aan den wolf. »Daar heb je te eten,« zei hij, en maakte rechts omkeert. De wolf had in een oogenblik de pannekoeken opgeslokt, »zij smaken naar meer,« zei hij, en hij trok zoo maar den heelen schotel naar beneden, dat hij in scherven viel. Dat maakte zoo’n helsch lawaai, dat de vrouw kwam aangeloopen, en toen zij den wolf zag, riep zij het manvolk, die gaven hem er zoo van langs, dat hij met lamme pooten en luid jammerend bij de vos in het bosch kwam.

»Wat heb je mij nu weer voor een poets gebakken! de boeren hebben mij gesnapt en mij de huid vol geslagen!« Maar de vos antwoordde: »waarom ben je ook zoo’n veelvraat.«

Den derden dag waren zij weer samen er op uit, en de wolf hinkte met moeite, maar toch zei hij weer: »Rooievos, schaf eten, of ik eet jou!« De vos antwoordde: »ik weet een man, die geslacht heeft; en het gepekelde vleesch ligt in een vat in de kelder, dat zullen wij gaan halen.« »Maar ik zal dadelijk meegaan,« zei de wolf, »dan kun je mij helpen, als ik niet meer voort kan.« »Mij goed,« zei de vos, en hij wees hem allerlei sluipwegen om in de kelder te komen. Daar was vleesch in overvloed, en de wolf viel dadelijk aan en dacht: vooreerst schei iknog niet uit.« De vos at ook smakelijk, maar gluurde aanhoudend rond, en liep dikwijls naar het gat, waar zij doorgekomen waren, en hij probeerde of zijn lijf nog dun genoeg was om er door te kruipen. »Lieve vos,« zei de wolf, »waarom zie je toch zoo rond en kruipt in en uit?«

»Ik moet toch kijken of er niemand komt,« zei de rakker, »eet maar niet te veel.« »Ik ga niet weg, voordat het vat leeg is,« zei de wolf. Op eens kwam de boer in de kelder; hij had het leven gehoord, van het uit en inspringen van den vos. De vos zag hem, en was in één sprong buiten. De wolf wilde hem achterna, maar hij had zich zóó dik gegeten, dat hij er niet meer door kon, en bleef steken. Toen nam de boer zijn knuppel en sloeg hem dood. Maar de vos liep het bosch in, en was blij, dat hij van den ouden veelvraat verlost was.

Einde

Einde


Back to IndexNext