FABELS

FABELS[3][Inhoud]De Pad en de WouwMoeder Pad had schuld doen eten1aan Meester Wouw. Hij wilde niet betalen. Hij aan ’t wandelen en wandelen, hij was in ’t dorp niet te zien.Moeder Pad, toen zij ging om ’t geld te vragen, hij, Meester Wouw, vond verstand; hij was er niet. «Overmorgen en overmorgen» deed hij altijd zeggen.Maar Moeder Pad, toen zij gedaan had met haar hart2, ging haar verstand uitdenken, hoe zij Meester Wouw kon tegenkomen. Dicht bij het dorp van Moeder Pad, langs de rivier, was er een verlaten land; ’t was het droog seizoen3; ’t gras was droog. Moeder Pad had ’t land in brand gestoken. ’t Vuur was gedaan; zij ging zitten op een kleine hoogte kleigrond; haar witte borst blonk naar omhoog.Meester Wouw, toen hij den rook van ’t vuur gezien had, kwam zwieren in de lucht, om te zien of er geen muizen wegliepen op dat land. En hij wandelde, hij wandelde; hij vond iets dat daar blonk op den kleigrond; hij kwam met de vleugels slaan en hij dacht: Dat is een muis![4]Meester Wouw viel beneden, greep op wat daar blonk, legde het in zijn weitasch, droeg het naar boven, en hij zag niet dat het de Pad was.’s Avonds toen hij terugtrok naar zijn dorp, kwam Meester Wouw met zijn muizen te huis, begon te tellen de muizen van ’t jagen. De muizen, toen hij ze uitdeed, ze uitdeed, daar Moeder Pad ’n sprong: He, Meester Wouw, hier ben ik, ik ben gekomen om mijn geld te ontvangen.Meester Wouw was verwonderd en verwonderd, was beschaamd. Hij ging geld halen in zijn geheimkamer, dat hij telde aan Moeder Pad: He, mijn vriendin, neem uw geld, ’t is gepast! Maar hoe gaat gij terug naar uw dorp? Gij, ik zal u niet voor niet dragen.Moeder Pad, alzoo: Mijn geld heb ik genomen. Indien ik u geen strikken had gespannen, ’t geld, ik had het zeker niet gehad. Ik weet mijn wegen om langs ’t veld terug te gaan.Meester Wouw wist ’t verstand van Moeder Pad niet. ’s Nachts, toen hij ging slapen, liet hij zijn weitasch hangen aan de deur van ’t huis dicht bij den grond. Moeder Pad, toen zij de weitasch zag, ’n sprong er in.’s Morgens, toen de zon opgekomen was, Meester Wouw nam de weitasch, ging wandelen. Maar dien dag, ’t was heel warm en heet. Hij ging de rivier in, om een bad te nemen.Moeder Pad kwam er uit, terwijl zij zegde: He, mijn vriend, ik ben er voor niet. Waar de voeten te klein zijn, de geest is niet te klein.Kimpako.[5]1Schuld doen eten = geld leenen.↑2Zij had gedaan met haar hart = zij had er genoeg van.↑3In ’t droog seizoen steken de negers het gras in brand. Boven ’t vuur komen de roofvogels zwieren om muizen te vangen.↑[Inhoud]De Kameleon en de Muis1De Kameleon en de Muis waren in twist. De Muis, toen zij den Kameleon uitdaagde, alzoo: Gij en ik, als wij gaan naar de markt, zoudt gij er rapper kunnen aankomen dan ik? Haast is met mij. Veel slepen is met u. Gij kunt er niet geraken.De Kameleon antwoordde zoo: Ik kan wedden, laat ons wedden. Ik kom de eerste op den Nsona2.De Muis alzoo: Wel, laat ons wedden. Ik ben gewonnen.De dag van den Nsona was aangebroken, de dag was schoon. Alsdan vereenigden de Muis en de Kameleon hun geld om naar den Nsona te gaan. Te zamen vertrokken zij uit ’t dorp. De Kameleon telde langzaam, en altijd door, door, door. Maar de Muis begon hard te loopen: hare pooten stak zij uit, al hare krachten had zij vergaderd; op den top van den weg was zij heel ver voor. De oogen kwamen haar uit, zij was buiten adem.De Kameleon volgde van achter; langzaam, langzaam mat zij, zij had geen hoop verloren van te winnen.En zij gingen, zij gingen, zij gingen.[6]De Muis was in de nabijheid van de markt gekomen, ’s morgens, toen er nog geen menschen waren3. Maar in haar zotheid wist zij de markt niet; zij ging door in de wegen die van de markt komen; daar was zij aan ’t dwalen.Terwijl zij aan ’t dwalen en dwalen was, de Kameleon kwam op den Nsona; de menschen waren er vergaderd; zij zat neer, kocht hare zaken; zij bleef wachten naar haar, de Muis, of zij niet aankwam.De markt was uiteengegaan. De Kameleon, zij alleen, bleef zitten. De Muis was aan ’t dwalen en dwalen. ’t Was noen geworden. Op de markt was zij niet te zien. Eindelijk kwam zij aan.De Muis kwam op de markt aangeloopen, wijl zij uitriep tot den Kameleon: He, vriendin, groote pijn, groote pijn, ik zag de markt niet.De Kameleon toonde hare zaken en zij was gewonnen.Kisantu.[7]1Letterlijk Moeder Kameleon en Moeder Muis.↑2Nsona, vierde dag van de kongoleesche week, en ook de naam van de markt, die op dien dag valt.↑3’s Morgens vroeg zijn er nog geen menschen op de markt te zien. Daarom kon de Muis de markt niet vinden.↑[Inhoud]De MuisIn ’t hol van eenen boom lag Moeder Muis te slapen. Terwijl zij rustte en rustte, maakten de kleine mieren haar wakker, die doorgingen door ’t hol. Zij spoedden zich en spoedden zich; zij gingen met haast en haast; zij droegen hunne zaken; zij gingen, zij kwamen terug; zij waren vol ijver en ijver, om hun huis te bouwen. Moeder Muis riep uit: He besten, he vriendinnen, waarom haast gij u zoo? Dat haasten, wat is ’t?De kleine mieren, zij bleven niet stilstaan. Maar in hun voorbijgaan sprak een kleine Mier, ’t opperhoofd van allen, alzoo: Wij zijn slechts bezorgd om ons eten, wij zijn bezorgd om ons huis. De vogels zullen zoo onzen stam niet verdelgen. En gij, vreest gij den honger niet, vreest gij de slang niet?Zij antwoordde, alzoo: Ik vrees niets; wij wandelen maar, wij eten, wij maken plezier.Zoo sprak Moeder Muis.Maar de kleine mieren gingen voorbij en gingen voorbij.Met den eersten regen kwamen de vogels de kleine mieren vervolgen. Zij in hunne keuken waren gered.In ’t hol ook van Moeder Muis, kwam een slang uit. Dat was hare dood, vermits zij geen huis had. Moeder Muis werd verslonden.Was zij geen slang tegengekomen, misschien ware zij toch haren dood gestorven, ter oorzake van den honger.Kisantu.[8][Inhoud]De Palmboommuis en de KrabbeDe Palmboommuis en de Krabbe hadden te zamen gebouwd. Dat, dat was niet goed, vermits zij niet voorzichtig waren.Op zekeren dag zegde de Palmboommuis tot de Krabbe: De ouden hebben geleerd ’s nachts alleenlijk te wandelen. Maar ik wil niet, wij wandelen in den dag. Vooruit, ik zal mijn palmnoten gaan zoeken.En zij gingen. Dicht bij hun dorp, was er een palmnotenrist rijp.De Palmboommuis had ’t gezien, zij was er opgeklommen om de palmnoten te snijden. De Krabbe kwam af, bleef staan onder den palmboom. Ga weg, vriendin, zoo deed ze opmerken, ga weg, misschien valt de palmnotenrist.Stel u gerust, vriendin, zoo zegde de Krabbe; ik heb schelpen, ik kan niet sterven door dien palmnotenrist. Ik blijf hier van onder.In ’t dorp juist was de vrouw van ’t opperhoofd maniok aan ’t stampen, terwijl zij haar liedje zong, alzoo: Maniok is hier, maar de kruiderijen waar zijn ze?1Haar man, toen hij dit hoorde, nam zijn geweer, ging uit, ging zijn muizen schieten. Toen hij aan den palmboom[9]kwam, zag hij de Palmboommuis; hij legde zijn geweer aan, hij schoot.De Palmboommuis at zijn poeder op2. De palmnotenrist, die afgesneden was, rolde naar beneden; zij de Krabbe werd vergruisd. Alle beiden stierven.Waar zij hun dood gezocht hadden, daar vonden zij hem.Kisantu.[10]1De negers zullen geen maniok eten, zonder een stukje vleesch of visch;makaya, noemen zij dat.↑2Werd getroffen.↑[Inhoud]De reizende Mieren en de kleine Mieren1De reizende Mieren waren aan ’t twisten met de kleine Mieren, en zij zegden: Laat ons onze krachten beproeven. Wie kan er de huid van een mensch stelen, om ze op onze trommel te spannen?De kleine Mieren namen het aan, en zij zegden: Laat ons ’t beproeven. Wij kunnen het.Daarna speelden de reizende Mieren de oorlogstrommel2, vereenigden hunne bende, telden de soldaten, hunne tanden scherpten zij, om te gaan oorlog voeren met de menschen.En zij gingen. Dicht bij ’t bosch kwam er een heele bende menschen aan, die naar de markt gingen.De reizende Mieren stonden recht, bleven zich vasthechten aan de voeten van de menschen, om er een huid van een mensch af te stroopen.Maar de menschen begonnen met hunne voeten te stampen: stampten de reizende Mieren plat, traden er over met[11]kracht, en gingen voorbij zonder eenig letsel. De reizende Mieren waren de pooten afgesneden, waren de keel af, gekneusd, gingen uiteen in ’t hooge gras, en gingen alzoo terug naar hun dorp.De kleine Mieren hadden hun verstand uitgedacht. Aan den oever eener rivier dicht bij zijn dorp, ging een mensch zijne wonde afwasschen.De kleine Mieren gingen hem volgen; de huid van zijn wonde die hij liet liggen, namen zij op, droegen haar, en spande ze op hun trommel.De groote Mieren, toen zij afkwamen, vol verwondering: Onze krachten zijn niet gelijk aan de krachten van de menschen.Maar de kleine Mieren toonden hun trommel en zegden: Verstand is genoeg, wij zijn gewonnen.Kisantu.[12]1Nsalafwa= groote en zwarte mieren. Een heele bende.—Er zijn gendarmen bij, die niets dragen. Zij zijn de bewakers langs den weg, zij staan recht om den vijand aan te vallen; intusschentijd gaan de andere mieren door, met ’t eten geladen.Binonia= kleine mieren.↑2Mondo, oorlogstrommel, die akelig weerklinkt.↑[Inhoud]De Krab met haren platten rugMoeder Krab en Moeder Palmboommuis hadden vriendschap gesloten; zij gingen hun eten zoeken. In ’t bosch hadden zij hunnen palmnotentros gevonden.Moeder Krab, alzoo: He, Moeder Palmboommuis, gij zijt de oudste, klim op, snijd den palmnotentros af, ik zal hem vatten.Moeder Palmboommuis, toen zij opgeklommen was, toen zij afgesneden had, beval alzoo: Moeder Krab, vat den palmnotentros.Moeder Krab, alzoo: Ik zal een kussentje1gaan halen op den berg.En zij ging, zij zag Meester Boog, alzoo: He, Meester Boog, zoo gij Moeder Palmboommuis zaagt, die boven op den palmboom zit, zoudt gij haar schieten?Hij, toen hij sprak, alzoo: Schieten, ik schiet haar.Zij ging op een andere plaats; zij zag Moeder Witte mier, alzoo: He, Moeder Witte mier, zoo gij Meester Boog zaagt, zoudt gij hem aanaarden?Moeder Witte mier, alzoo: Aanaarden, ik aard hem aan.[13]Zij ging weer elders, zij zag Meester Haan, alzo: Meester Haan, zoo gij Moeder Witte mier zaagt, zoudt gij ze pikken?Meester Haan zegde zoo: Pikken, ik pik ze.Zij ging elders, en ging zien naar Meester Steenmarter, alzoo: Meester Steenmarter, zoo gij Meester Haan zaagt, zoudt gij hem pakken?Meester Steenmarter, alzoo: Pakken, ik pak hem.Zij ging elders om Meester Hond te zien, alzoo: Meester Hond, zoo gij Meester Steenmarter zaagt, zoudt gij hem vatten?Meester Hond, alzoo: Vatten, ik vat hem.Dan toen zij allen te zamen gekomen waren, Meester Hond vatte Meester Steenmarter; Meester Steenmarter pakte Meester Haan; Meester Haan pikte Moeder Witte mier; Moeder Witte mier werd kwaad, aardde Meester Boog aan; Meester Boog werd kwaad, liet den pijl los; de pijl trof Moeder Palmboommuis, die denpalmentrosliet vallen, die viel Moeder Krab op den rug, en alzoo had Moeder Krab haren rug plat.Zoo zij niet was gaan zien naar de menschen, dat zij kwamen om Moeder Palmboommuis te schieten, dan zou zij haren rug niet plat gehad hebben.Kimpako.[14]1Een kussentje leggen zij boven den kop, om eene vracht te dragen.↑[Inhoud]De Hond die den Egel misprijstMeester Hond en Meester Egel en Moeder Pad en Meester Patrijs en Meester Papegaai, toen zij vereenigd waren, om koophandel te drijven, alzoo: Vooruit, wij gaan koophandel drijven.Zij verzamelden een langen dragerskorf eten. En zij trokken op. Maar het land waar zij gingen handel drijven, was ver. Zij waren gekomen op halven afstand; ’t eten, dat zij medegedragen hadden, was op. Toen kwamen zij aan een verlaten dorp. Meester Papegaai, toen hij een nog niet rijpen palmnotenrist op een palmboom zag, zegde zoo: Wij allen, wij wachten hier tot dat die palmnotenrist op die palmboom rijp is, ik zal de palmnoten eten en dan vervolgen wij onzen weg.Zij kwamen allen te zamen, zij bleven daar drie maanden. Die palmnotenrist, toen hij rijp was, at Meester Papegaai hem op en dan: Laat ons optrekken.Zij gingen weg. En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen een beetje verder dan halfweg.Meester Patrijs zegde zoo: Voor mij, steekt dit groot stuk gras in brand; met den eersten regen, die er opvalt, zal het jonge gras opschieten, ik eet. En dan zullen wij weggaan.Zij staken ’t gras in brand, de eerste regen viel, ’t jonge gras schoot op en Meester Patrijs die at.[15]Zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen, zij gingen.Moeder Pad, alzoo: Voor mij ook, kapt die nkambaboom1af. Als hij rot geworden is, zullen de witte mieren hem aanaarden en ik eet de witte mieren op. En dan zullen wij weggaan.Toen zij den nkambaboom hadden afgehakt, toen hij was verrot, aardden de witte mieren hem aan. En Meester Pad, die at de witte mieren op, en sprak zoo: Laat ons optrekken.En zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen. Toen zij heel wijd aankwamen, Meester Egel alzoo: Voor mij ook, verbrandt dit stuk gras. De madiadia2schieten weer op, en ik eet. Toen staken zij ’t gras in brand, de madiadia schoten op, en Meester Egel toen hij gegeten had, sprak alzoo: Nu vooruit!Zij stonden op, gingen weg, en gingen; zij waren heel ver.Meester Hond, alzoo: En voor mij, gaat hout rapen, gij allen. Ik droog mijn neus boven ’t vuur; als hij gedroogd is, dan gaan wij weg. Zoo zijn wij allen gelijk.Zij, alzoo: ’t Is goed. Blijf gij hier, Meester Hond, wij gaan om hout.Meester Patrijs en Meester Papegaai: He, wij twee, wij rapen afzonderlijk.Meester Egel en Moeder Pad langs hunnen weg gingen hout rapen. Toen zij mutsaarden hout geraapt hadden,toen zij kwamen, maakten zij een groot vuur, het vuur knetterde en knetterde.[16]Zij alzoo: A! Meester Hond, nu kom af, kom, droog uw neus.Meester Hond, kwam af, zat op zijn hurken dichtbij hetvuur, en zij maar altijd hout aan ’t in werpen; de neus, hij wilde drogen; maar zij, wanneer zij ergens anders keken, lekte Meester Hond zijn neus, en hij was weer aan ’t loopen, aan ’t loopen.Maar zij, aan ’t hout werpen, waren zij bezig. De neus van Meester Hond droogde en hij droogde niet.Zij alzoo: Nu en langen tijd geleden, zijn wij begonnen, den neus van Meester Hond drogen wij, hij is bijna droog, en toch hij droogt niet, loopen doet hij; onze koppen doen zeer; altijd hout in werpen, en hout in werpen.Meester Patrijs en Meester Papegaai kwamen met malkander in akkoord. Meester Papegaai, alzoo: Gij, Meester Patrijs, wij vluchten; laat ons het zeggen aan Meester Egel en Moeder Pad. Indien zij naar ons niet luisteren, wij, wij vluchten.Meester Pad en Moeder Egel, toen zij kwamen, allen waren vereenigd.Meester Patrijs zegde hun alzoo: Gij, Ouden3, de neus van Meester Hond, wij drogen, wij drogen. Vandaag, ’t is nu twee maanden. Hij, zoo gij ziet, hij droogt niet. Wel, blijven wij hier dus? Wij gaan vluchten, grooten honger, ’t eten is op.Meester Egel, alzoo: Laat ons gaan, om het aan Meester Hond te vragen; wel vooruit. Indien hij iets tegenwerpt dan vluchten wij.Zij alzoo: ’t Is wel, vooruit naar Meester Hond.Toen kwamen zij en zegden aan Meester Hond, alzoo: Meester Hond, laat dit lastig werk varen.[17]Meester Hond alzoo: A, en waarom? Wij allen, toen wij op weg gekomen zijn, was het geen lastig werk, dat gij gevraagd hebt? Gij, Meester Papegaai, gij hebt uwe palmnoten gegeten; gij, Meester Patrijs, gij hebt uw jong gras gegeten; gij, Meester Pad, hebt den nkambaboom doen kappen; toen hij rot was, at gij de witte mieren; gij, Meester Egel, hebt dat stuk gras in brand gestoken, die felle struiken van gras; de madiadia, toen zij weer geschoten waren, gij at ze op. En nu willen wij vertrekken. Maar ik? Droogt mijn neus, dat hij droog worde. Dan zullen wij vertrekken. Indien hij niet droog wordt, geen mensch mag hier weggaan.Meester Patrijs en Meester Papegaai, alzoo: He Meester Egel, he Moeder Pad, wij hadden eten, ’t is op. En wij zouden hier blijven! Eenieder, die hier blijft, ziet, hoe wij optrekken. Als hij ons vat, dat hij ons ete.Meester Patrijs en Meester Papegaai stegen naar boven op.Moeder Pad en Meester Egel vluchtten langs den grond weg.Meester Hond, alzoo: Gij allen, die geëten hebt, wel, ik doe mijnen neus verdrogen, en nu volhardt gij daar niet in. Gij zijt weggeloopen. Ik zal volgen waar Meester Patrijs en Meester Papegaai gevlucht zijn.Toen hij ze volgde, langs den hemel gingen zij.Meester Hond, alzoo: Die niet, neen. Indien ik volhoud ze te volgen, ik lijd voor niet; ’t is niets gekort, en ik kom er af als een zot. Ik trek er van onder; ik volg waar Meester Egel en Moeder Pad vluchten.Toen hij aan de deur van Moeder Pad kwam, wilde hij Moeder Pad vastgrijpen; maar zij had schelpen op den rug.Meester Hond sprak: He, den dood zou ik zoeken voor niet.[18]En hij liet Moeder Pad daar.Dus volg ik Meester Egel tot aan zijn deur.En hij volgde, hij volgde; hij greep Meester Egel4vast, hij doodde hem. En hij at hem op. Meester Hond sprak deze wet uit, alzoo: Gansch onze hondenstam, jagen en jagen5. Als wij de familie van de boschdieren tegenkomen ofwel de familie der egels, ofwel de familie van andere dieren, wij volgen maar, van ’t begin van ’t jaar, tot op ’t einde van ’t jaar. Zoo zijn wij met hen.Spreekwoord van Meester Hond: Wild der bosschen jagen!Sedert dien dag is Meester Hond in twist met Meester Egel. Tot op dezer dagen nog, hebben zij geen vriendschap meer gesloten.Een egel, die een hond tegenkomt, is dood, niet levend.Mbengo.[19]1Schoon en sterk hout, dat op onzen eik trekt.↑2Madiadia= soort van dik en lang gras, groeit gewoonlijk in de valleien en wordt soms wel vijf meters hoog.↑3Eeretitel.↑4Egel = soort van knagend dier; in Kongo heeft het geen stekels.↑5In Kongo dient de hond alleen om ’t wild te jagen.↑[Inhoud]De Patrijs en de Papegaai1De Patrijs en de Papegaai, alle twee sloten vriendschap. Op zekeren dag sprak de Papegaai, alzoo: He, Patrijs, laat ons gaan wandelen in ’t verlaten dorp2, misschien zien wij er onze palmnoten3.De Patrijs, alzoo: ’t Is wel mijne moeder4, vooruit!Toen gingen zij naar ’t verlaten dorp. De Patrijs zag een palmnotenrist op een grooten palmboom. Hij was rijp.De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, welaan, klim op dien palmboom; ga palmnoten aftrekken, dat wij eten!De Papegaai zegde, zoo: Laat ons gaan, moeder. Gij, blijf hier staan aan den stam van den boom.En zij gingen. De Papegaai, toen hij op den palmboom geklommen was, trok palmnoten af. Hij, terwijl hij at, wierp er naar de Patrijs, die op den grond was. En zij at ook.De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, doe er nog[20]een palmnoot bij. Die kleine versukkelde, versukkelde werpt gij mij. De groote palmnoten eet gij op.De Papegaai, alzoo: Dus kom dichter bij den stam, kom vatten die ik werp.De Patrijs, toen zij dicht bij den stam van den palmboom gekomen was, sprak, alzoo: Wel, Meester Papegaai, werp mij een palmnoot; ik ben nu gekomen.De Papegaai, toen hij er eene afgetrokken had, mikte waar de Patrijs nader was gekomen en met de palmnoot trof hij haar op de voeten: de voeten van de Patrijs werden rood.De Patrijs, alzoo: Wel! Gij, ziet gij, Meester Papegaai, ik hoe gij mij gemaakt hebt, mijn voeten zijn rood. Gij, gij zijt schuldig.De Papegaai, alzoo: Mijne moeder, ik ben hier boven, ik weet het niet. Werpen zonder inzicht heb ik de palmnoot geworpen; ik heb u niet bedoeld, mijne moeder.De Patrijs zegde zoo in haar zelven: Indien ik niet verstandig ben, zou ik mij daarover niet wreken? Wacht! Ik zal een palmnoot verbergen in mijn zaksken van mijn paan.Daarna sprak zij: He, Meester Papegaai, kom af, laat ons gaan, mijne moeder.De Papegaai, alzoo: Ik kom af, ik daal beneden.Toen kwam hij. Toen hij kwam op den grond, alzoo: Soto5, kwam de Patrijs hem vastpakken.Dan vochten zij en vochten en vochten; de Patrijs nam een stok en sloeg hem op den kop van den Papegaai.De stok ging recht tot op den bek van den Papegaai. En de bek werd krom; hij keek omlaag.De Papegaai, alzoo: E ngwa mono tata! He, moeder ik vader6! Gij hebt mij mismaakt. Mijn mond was recht[21]en nu is mijn mond krom. Vandaag zeker gij en ik, hier sterven wij.En zij vochten en vochten en vochten. De Patrijs tastte in haar zaksken en zij nam de palmnoot. Toen begon de Papegaai te vluchten.De Patrijs mikte de palmnoot waar de Papegaai ging loopen tot op zijn staart, alzoo: Te7. De staart van den Papegaai werd rood. En zij verwijderden zich.De Patrijs, alzoo: Gij, Meester Papegaai, vermits gij mijn pooten rood gemaakt hebt, wij wandelen niet meer met u op een zelfden weg.De Papegaai sprak ook, alzoo: Ik, vermits gij mijn staart hebt rood gemaakt en gij mijn mond gekromd hebt den dood sterven wij, gij en ik. Gij, gij eet afzonderlijk; ik, ik zal afzonderlijk eten.Sedert dien tijd hebben de Papegaai en de Patrijs hun oude vriendschap verbroken; zij wandelen een zelfden weg niet meer.Mbengo.[22]1Ngumbi= Patrijs met roode pooten.Nkusu= de kongoleesche papegaai is grauwachtig met rooden staart.↑2Op eenvwoka(verlaten dorp) staan vele palmboomen.↑3De palmnoten, als zij rijp zijn, zijn rood.↑4Eeretitel.↑5Soto= val, gelijk de vogels vallen op den grond.↑6Uitroepingen van verwondering.↑7Te= gerucht van iets dat botst.↑[Inhoud]De Paling en het WaterEen mensch had zijn vischfuik geplaatst en de Paling werd er in gevangen. De Paling sprak, alzoo: He, Water, ik ben gevangen.Het Water, alzoo: Gelief zoo droevig niet te huilen, want eens komen wij weer te zamen.En men vatte den Paling. En hij sprak weer, alzoo: He, beste Vader Water, ik ben gegaan!Het Water, alzoo: Waarom spreekt gij alzoo, Vader Paling? Wij komen immers weer te zamen.En men ging naar ’t dorp, en men braadde den Paling.Hij, alzoo: He moeder, men braadt mij.Het Water, alzoo: He, Vader Paling, waarom zegt gij dat. Zeg dat niet meer; het sterven, hebt gij het alleen niet gezocht?En men braadde den Paling.De Paling sprak weer, alzoo: He, Water, ik ben op een palmlat gestoken, vader.En hij huilde en huilde, alzoo: He, moeder, ik ben dood; he, moeder, ik ben op een palmlat gestoken.Het Water, alzoo: Zeg dat niet meer; waar gij gaat, zullen wij malkander tegenkomen.De Paling verdroogde op de palmlat.[23]En men legde den Paling in ’t water, om hem te doen opzwellen, en daarna om hem op te eten.Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, men heeft mij in ’t water gelegd om mij te doen opzwellen.Het Water sprak in de kruik: Zeg dat niet; en gij en ik wij zijn te zamen.Men at den Paling. Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, ik ga er in.En men at den Paling. Daarna dronk men water.Naar binnen was de Paling gegaan. En het Water en de Paling kwamen te zamen, en zij zagen malkander.Ndanda.[24][Inhoud]De Rat en de GazelleZij hadden hun dorp gebouwd, alle beiden. Veel geiten en verkens en kiekens hadden zij.Op zekeren dag, toen zij alle twee naar de markt waren, in hun dorp waren twee maagden toegekomen. Zij waren hunne vriendinnen.De Rat en de Gazelle, toen zij dat hoorden, kwamen af, en kwamen hunne vriendinnen tegen in hun dorp. Zij verdeelden onder malkander eten, en zij stelden den dag, wanneer zij weer zouden terugkomen.De maagden, zij gingen.De Gazelle, alzoo: He, Moeder Rat, laat ons eten.De Rat, alzoo: ’s Avonds eten wij; dezen avond eten wij, mijne moeder1!De Gazelle, alzoo: ’t Is wel.De avond, toen hij gevallen was, in een ander dorp had men den ngoma2boven ’t vuur verwarmd, en hij weergalmde en weergalmde3.De Rat, alzoo: He Gazelle, laat ons gaan, wij dansen,[25]de trommel weergalmt. Als wij terug komen, dan zullen wij eten.De Gazelle wist ’t verstand van de Rat niet. Zij gingen naar den dans. En zij dansten en dansten en dansten. De dans was uiteengegaan. En zij trokken terug naar hun dorp.Maar toen zij aan de rivier kwamen, de Rat, alzoo: He, Gazelle, eten en een bad nemen, ’t eerste was is ’t? Wat moet men eerst doen? De Gazelle, alzoo: Alle twee, ’t zelfde.De Rat, alzoo: Wel, Gazelle, eerst en vooral neem een bad, gij eerst.De Gazelle liet zich drie keeren in ’t water vallen.Daarna viel de Rat ook; maar hij boorde een weg onder de aarde tot aan hun huis. En daar gekomen at zij al ’t eten op, dat de maagden gegeven hadden.En de Gazelle bleef daar staan op den boord van de rivier, en dien avond aan ’t roepen en roepen op de Rat.Maar de Rat, zij was niet te zien. Eindelijk kwam de Rat aan.De Gazelle vroeg haar: Waar zijt gij zoolang geweest, waar is ’t?De Rat, alzoo: Wees gerust, Gazelle, mijn moeder; onder een steen lag ik. En nu vooruit, laat ons nu gaan eten.Zij gingen; zij maakten hun huis los; zij staken vuur aan; zij zagen naar ’t eten, ’t was er niet. Zij sliepen.De Gazelle, toen zij ging denken op hare dingen, die verloren waren, dacht ook verstand uit. Zij ging een tooverbeeld halen bij den tooveraar. Men zegde haar, alzoo: Plaats het aan den dorpel. Ieder dief, die iets wil stelen, het tooverbeeld zal hem vastgrijpen.De gestelde dag was aangebroken. De maagden ook kwamen af en zij brachten hunne geschenken. De Gazelle[26]en de Rat hadden alles aangenomen. Zij zonden de maagden terug.De avond was gevallen. De trommel weergalmde weer en zij trokken op om te dansen. ’t Dansen was gedaan, en zij gingen terug naar hun dorp. Zij namen weer een bad, en de Rat volgde haren weg tot in hun huis. Toen zij wilde maniok eten, een jongeling riep haar, alzoo: Hum, hum, hum.Zij, zij zag om en vroeg: Wie zijt gij?En hij: Kom, laat ons eten.De Rat dacht een mensch. Zij wist niet dat het een tooverbeeld was. De Rat, toen zij hem vastpakte, het tooverbeeld sprak.De Rat gaf ’t tooverbeeld een slag op de kaak. Maar hare hand bleef zich vasthechten aan ’t lijf van ’t tooverbeeld.De Rat werd kwaad: Laat mijn hand los, ofwel ik sla u met die, die overblijft.Het tooverbeeld antwoordde: Wel, sla maar, hoort ge!En zij sloeg weer! En hare hand bleef zich vasthechten en vasthechten.Laat mijne hand los, of ik geef u een schop.Wel, sla maar!En zij sloeg, en haar voet bleef vastgehecht.Alzoo bleef heel haar lichaam vast aan ’t lijf van ’t tooverbeeld. En de Rat viel in ’t vuur, en zij werd zwart en zwart verbrand. En zij stierf.Toen de Gazelle opklom naar boven, want aan ’t water wachtte zij en wachtte. Toen zij er genoeg van had, kwam zij naar haar dorp. Zij kwam ’t huis binnen en zij zag de Rat, die gestorven was, en haar lijf aan ’t tooverbeeld vastgehecht.[27]Het tooverbeeld, alzoo: He, vader4, spoed u, ik heb ze vast, de diefegge!Toen de Gazelle kwam, had ’t tooverbeeld zich rondgeslingerd om ’t lijf van de Rat, en de Rat was gestorven5.De Gazelle stond op; vertrok met al hare zaken, en ging een ander dorp bouwen.Kibangu.[28]1Eeretitel.↑2Inheemsche trommel.↑3Bij maneschijn danst men in alle dorpen. De inheemsche trommels weergalmen soms uren wijd, vooral als men ze boven ’t vuur verwarmt.↑4Eeretitel.↑5Verhaal, waarmede de ouden schrik inboezemen aan de jongeren om de tooverbeelden te eerbiedigen, en tevens om niet te stelen.↑

FABELS[3][Inhoud]De Pad en de WouwMoeder Pad had schuld doen eten1aan Meester Wouw. Hij wilde niet betalen. Hij aan ’t wandelen en wandelen, hij was in ’t dorp niet te zien.Moeder Pad, toen zij ging om ’t geld te vragen, hij, Meester Wouw, vond verstand; hij was er niet. «Overmorgen en overmorgen» deed hij altijd zeggen.Maar Moeder Pad, toen zij gedaan had met haar hart2, ging haar verstand uitdenken, hoe zij Meester Wouw kon tegenkomen. Dicht bij het dorp van Moeder Pad, langs de rivier, was er een verlaten land; ’t was het droog seizoen3; ’t gras was droog. Moeder Pad had ’t land in brand gestoken. ’t Vuur was gedaan; zij ging zitten op een kleine hoogte kleigrond; haar witte borst blonk naar omhoog.Meester Wouw, toen hij den rook van ’t vuur gezien had, kwam zwieren in de lucht, om te zien of er geen muizen wegliepen op dat land. En hij wandelde, hij wandelde; hij vond iets dat daar blonk op den kleigrond; hij kwam met de vleugels slaan en hij dacht: Dat is een muis![4]Meester Wouw viel beneden, greep op wat daar blonk, legde het in zijn weitasch, droeg het naar boven, en hij zag niet dat het de Pad was.’s Avonds toen hij terugtrok naar zijn dorp, kwam Meester Wouw met zijn muizen te huis, begon te tellen de muizen van ’t jagen. De muizen, toen hij ze uitdeed, ze uitdeed, daar Moeder Pad ’n sprong: He, Meester Wouw, hier ben ik, ik ben gekomen om mijn geld te ontvangen.Meester Wouw was verwonderd en verwonderd, was beschaamd. Hij ging geld halen in zijn geheimkamer, dat hij telde aan Moeder Pad: He, mijn vriendin, neem uw geld, ’t is gepast! Maar hoe gaat gij terug naar uw dorp? Gij, ik zal u niet voor niet dragen.Moeder Pad, alzoo: Mijn geld heb ik genomen. Indien ik u geen strikken had gespannen, ’t geld, ik had het zeker niet gehad. Ik weet mijn wegen om langs ’t veld terug te gaan.Meester Wouw wist ’t verstand van Moeder Pad niet. ’s Nachts, toen hij ging slapen, liet hij zijn weitasch hangen aan de deur van ’t huis dicht bij den grond. Moeder Pad, toen zij de weitasch zag, ’n sprong er in.’s Morgens, toen de zon opgekomen was, Meester Wouw nam de weitasch, ging wandelen. Maar dien dag, ’t was heel warm en heet. Hij ging de rivier in, om een bad te nemen.Moeder Pad kwam er uit, terwijl zij zegde: He, mijn vriend, ik ben er voor niet. Waar de voeten te klein zijn, de geest is niet te klein.Kimpako.[5]1Schuld doen eten = geld leenen.↑2Zij had gedaan met haar hart = zij had er genoeg van.↑3In ’t droog seizoen steken de negers het gras in brand. Boven ’t vuur komen de roofvogels zwieren om muizen te vangen.↑[Inhoud]De Kameleon en de Muis1De Kameleon en de Muis waren in twist. De Muis, toen zij den Kameleon uitdaagde, alzoo: Gij en ik, als wij gaan naar de markt, zoudt gij er rapper kunnen aankomen dan ik? Haast is met mij. Veel slepen is met u. Gij kunt er niet geraken.De Kameleon antwoordde zoo: Ik kan wedden, laat ons wedden. Ik kom de eerste op den Nsona2.De Muis alzoo: Wel, laat ons wedden. Ik ben gewonnen.De dag van den Nsona was aangebroken, de dag was schoon. Alsdan vereenigden de Muis en de Kameleon hun geld om naar den Nsona te gaan. Te zamen vertrokken zij uit ’t dorp. De Kameleon telde langzaam, en altijd door, door, door. Maar de Muis begon hard te loopen: hare pooten stak zij uit, al hare krachten had zij vergaderd; op den top van den weg was zij heel ver voor. De oogen kwamen haar uit, zij was buiten adem.De Kameleon volgde van achter; langzaam, langzaam mat zij, zij had geen hoop verloren van te winnen.En zij gingen, zij gingen, zij gingen.[6]De Muis was in de nabijheid van de markt gekomen, ’s morgens, toen er nog geen menschen waren3. Maar in haar zotheid wist zij de markt niet; zij ging door in de wegen die van de markt komen; daar was zij aan ’t dwalen.Terwijl zij aan ’t dwalen en dwalen was, de Kameleon kwam op den Nsona; de menschen waren er vergaderd; zij zat neer, kocht hare zaken; zij bleef wachten naar haar, de Muis, of zij niet aankwam.De markt was uiteengegaan. De Kameleon, zij alleen, bleef zitten. De Muis was aan ’t dwalen en dwalen. ’t Was noen geworden. Op de markt was zij niet te zien. Eindelijk kwam zij aan.De Muis kwam op de markt aangeloopen, wijl zij uitriep tot den Kameleon: He, vriendin, groote pijn, groote pijn, ik zag de markt niet.De Kameleon toonde hare zaken en zij was gewonnen.Kisantu.[7]1Letterlijk Moeder Kameleon en Moeder Muis.↑2Nsona, vierde dag van de kongoleesche week, en ook de naam van de markt, die op dien dag valt.↑3’s Morgens vroeg zijn er nog geen menschen op de markt te zien. Daarom kon de Muis de markt niet vinden.↑[Inhoud]De MuisIn ’t hol van eenen boom lag Moeder Muis te slapen. Terwijl zij rustte en rustte, maakten de kleine mieren haar wakker, die doorgingen door ’t hol. Zij spoedden zich en spoedden zich; zij gingen met haast en haast; zij droegen hunne zaken; zij gingen, zij kwamen terug; zij waren vol ijver en ijver, om hun huis te bouwen. Moeder Muis riep uit: He besten, he vriendinnen, waarom haast gij u zoo? Dat haasten, wat is ’t?De kleine mieren, zij bleven niet stilstaan. Maar in hun voorbijgaan sprak een kleine Mier, ’t opperhoofd van allen, alzoo: Wij zijn slechts bezorgd om ons eten, wij zijn bezorgd om ons huis. De vogels zullen zoo onzen stam niet verdelgen. En gij, vreest gij den honger niet, vreest gij de slang niet?Zij antwoordde, alzoo: Ik vrees niets; wij wandelen maar, wij eten, wij maken plezier.Zoo sprak Moeder Muis.Maar de kleine mieren gingen voorbij en gingen voorbij.Met den eersten regen kwamen de vogels de kleine mieren vervolgen. Zij in hunne keuken waren gered.In ’t hol ook van Moeder Muis, kwam een slang uit. Dat was hare dood, vermits zij geen huis had. Moeder Muis werd verslonden.Was zij geen slang tegengekomen, misschien ware zij toch haren dood gestorven, ter oorzake van den honger.Kisantu.[8][Inhoud]De Palmboommuis en de KrabbeDe Palmboommuis en de Krabbe hadden te zamen gebouwd. Dat, dat was niet goed, vermits zij niet voorzichtig waren.Op zekeren dag zegde de Palmboommuis tot de Krabbe: De ouden hebben geleerd ’s nachts alleenlijk te wandelen. Maar ik wil niet, wij wandelen in den dag. Vooruit, ik zal mijn palmnoten gaan zoeken.En zij gingen. Dicht bij hun dorp, was er een palmnotenrist rijp.De Palmboommuis had ’t gezien, zij was er opgeklommen om de palmnoten te snijden. De Krabbe kwam af, bleef staan onder den palmboom. Ga weg, vriendin, zoo deed ze opmerken, ga weg, misschien valt de palmnotenrist.Stel u gerust, vriendin, zoo zegde de Krabbe; ik heb schelpen, ik kan niet sterven door dien palmnotenrist. Ik blijf hier van onder.In ’t dorp juist was de vrouw van ’t opperhoofd maniok aan ’t stampen, terwijl zij haar liedje zong, alzoo: Maniok is hier, maar de kruiderijen waar zijn ze?1Haar man, toen hij dit hoorde, nam zijn geweer, ging uit, ging zijn muizen schieten. Toen hij aan den palmboom[9]kwam, zag hij de Palmboommuis; hij legde zijn geweer aan, hij schoot.De Palmboommuis at zijn poeder op2. De palmnotenrist, die afgesneden was, rolde naar beneden; zij de Krabbe werd vergruisd. Alle beiden stierven.Waar zij hun dood gezocht hadden, daar vonden zij hem.Kisantu.[10]1De negers zullen geen maniok eten, zonder een stukje vleesch of visch;makaya, noemen zij dat.↑2Werd getroffen.↑[Inhoud]De reizende Mieren en de kleine Mieren1De reizende Mieren waren aan ’t twisten met de kleine Mieren, en zij zegden: Laat ons onze krachten beproeven. Wie kan er de huid van een mensch stelen, om ze op onze trommel te spannen?De kleine Mieren namen het aan, en zij zegden: Laat ons ’t beproeven. Wij kunnen het.Daarna speelden de reizende Mieren de oorlogstrommel2, vereenigden hunne bende, telden de soldaten, hunne tanden scherpten zij, om te gaan oorlog voeren met de menschen.En zij gingen. Dicht bij ’t bosch kwam er een heele bende menschen aan, die naar de markt gingen.De reizende Mieren stonden recht, bleven zich vasthechten aan de voeten van de menschen, om er een huid van een mensch af te stroopen.Maar de menschen begonnen met hunne voeten te stampen: stampten de reizende Mieren plat, traden er over met[11]kracht, en gingen voorbij zonder eenig letsel. De reizende Mieren waren de pooten afgesneden, waren de keel af, gekneusd, gingen uiteen in ’t hooge gras, en gingen alzoo terug naar hun dorp.De kleine Mieren hadden hun verstand uitgedacht. Aan den oever eener rivier dicht bij zijn dorp, ging een mensch zijne wonde afwasschen.De kleine Mieren gingen hem volgen; de huid van zijn wonde die hij liet liggen, namen zij op, droegen haar, en spande ze op hun trommel.De groote Mieren, toen zij afkwamen, vol verwondering: Onze krachten zijn niet gelijk aan de krachten van de menschen.Maar de kleine Mieren toonden hun trommel en zegden: Verstand is genoeg, wij zijn gewonnen.Kisantu.[12]1Nsalafwa= groote en zwarte mieren. Een heele bende.—Er zijn gendarmen bij, die niets dragen. Zij zijn de bewakers langs den weg, zij staan recht om den vijand aan te vallen; intusschentijd gaan de andere mieren door, met ’t eten geladen.Binonia= kleine mieren.↑2Mondo, oorlogstrommel, die akelig weerklinkt.↑[Inhoud]De Krab met haren platten rugMoeder Krab en Moeder Palmboommuis hadden vriendschap gesloten; zij gingen hun eten zoeken. In ’t bosch hadden zij hunnen palmnotentros gevonden.Moeder Krab, alzoo: He, Moeder Palmboommuis, gij zijt de oudste, klim op, snijd den palmnotentros af, ik zal hem vatten.Moeder Palmboommuis, toen zij opgeklommen was, toen zij afgesneden had, beval alzoo: Moeder Krab, vat den palmnotentros.Moeder Krab, alzoo: Ik zal een kussentje1gaan halen op den berg.En zij ging, zij zag Meester Boog, alzoo: He, Meester Boog, zoo gij Moeder Palmboommuis zaagt, die boven op den palmboom zit, zoudt gij haar schieten?Hij, toen hij sprak, alzoo: Schieten, ik schiet haar.Zij ging op een andere plaats; zij zag Moeder Witte mier, alzoo: He, Moeder Witte mier, zoo gij Meester Boog zaagt, zoudt gij hem aanaarden?Moeder Witte mier, alzoo: Aanaarden, ik aard hem aan.[13]Zij ging weer elders, zij zag Meester Haan, alzo: Meester Haan, zoo gij Moeder Witte mier zaagt, zoudt gij ze pikken?Meester Haan zegde zoo: Pikken, ik pik ze.Zij ging elders, en ging zien naar Meester Steenmarter, alzoo: Meester Steenmarter, zoo gij Meester Haan zaagt, zoudt gij hem pakken?Meester Steenmarter, alzoo: Pakken, ik pak hem.Zij ging elders om Meester Hond te zien, alzoo: Meester Hond, zoo gij Meester Steenmarter zaagt, zoudt gij hem vatten?Meester Hond, alzoo: Vatten, ik vat hem.Dan toen zij allen te zamen gekomen waren, Meester Hond vatte Meester Steenmarter; Meester Steenmarter pakte Meester Haan; Meester Haan pikte Moeder Witte mier; Moeder Witte mier werd kwaad, aardde Meester Boog aan; Meester Boog werd kwaad, liet den pijl los; de pijl trof Moeder Palmboommuis, die denpalmentrosliet vallen, die viel Moeder Krab op den rug, en alzoo had Moeder Krab haren rug plat.Zoo zij niet was gaan zien naar de menschen, dat zij kwamen om Moeder Palmboommuis te schieten, dan zou zij haren rug niet plat gehad hebben.Kimpako.[14]1Een kussentje leggen zij boven den kop, om eene vracht te dragen.↑[Inhoud]De Hond die den Egel misprijstMeester Hond en Meester Egel en Moeder Pad en Meester Patrijs en Meester Papegaai, toen zij vereenigd waren, om koophandel te drijven, alzoo: Vooruit, wij gaan koophandel drijven.Zij verzamelden een langen dragerskorf eten. En zij trokken op. Maar het land waar zij gingen handel drijven, was ver. Zij waren gekomen op halven afstand; ’t eten, dat zij medegedragen hadden, was op. Toen kwamen zij aan een verlaten dorp. Meester Papegaai, toen hij een nog niet rijpen palmnotenrist op een palmboom zag, zegde zoo: Wij allen, wij wachten hier tot dat die palmnotenrist op die palmboom rijp is, ik zal de palmnoten eten en dan vervolgen wij onzen weg.Zij kwamen allen te zamen, zij bleven daar drie maanden. Die palmnotenrist, toen hij rijp was, at Meester Papegaai hem op en dan: Laat ons optrekken.Zij gingen weg. En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen een beetje verder dan halfweg.Meester Patrijs zegde zoo: Voor mij, steekt dit groot stuk gras in brand; met den eersten regen, die er opvalt, zal het jonge gras opschieten, ik eet. En dan zullen wij weggaan.Zij staken ’t gras in brand, de eerste regen viel, ’t jonge gras schoot op en Meester Patrijs die at.[15]Zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen, zij gingen.Moeder Pad, alzoo: Voor mij ook, kapt die nkambaboom1af. Als hij rot geworden is, zullen de witte mieren hem aanaarden en ik eet de witte mieren op. En dan zullen wij weggaan.Toen zij den nkambaboom hadden afgehakt, toen hij was verrot, aardden de witte mieren hem aan. En Meester Pad, die at de witte mieren op, en sprak zoo: Laat ons optrekken.En zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen. Toen zij heel wijd aankwamen, Meester Egel alzoo: Voor mij ook, verbrandt dit stuk gras. De madiadia2schieten weer op, en ik eet. Toen staken zij ’t gras in brand, de madiadia schoten op, en Meester Egel toen hij gegeten had, sprak alzoo: Nu vooruit!Zij stonden op, gingen weg, en gingen; zij waren heel ver.Meester Hond, alzoo: En voor mij, gaat hout rapen, gij allen. Ik droog mijn neus boven ’t vuur; als hij gedroogd is, dan gaan wij weg. Zoo zijn wij allen gelijk.Zij, alzoo: ’t Is goed. Blijf gij hier, Meester Hond, wij gaan om hout.Meester Patrijs en Meester Papegaai: He, wij twee, wij rapen afzonderlijk.Meester Egel en Moeder Pad langs hunnen weg gingen hout rapen. Toen zij mutsaarden hout geraapt hadden,toen zij kwamen, maakten zij een groot vuur, het vuur knetterde en knetterde.[16]Zij alzoo: A! Meester Hond, nu kom af, kom, droog uw neus.Meester Hond, kwam af, zat op zijn hurken dichtbij hetvuur, en zij maar altijd hout aan ’t in werpen; de neus, hij wilde drogen; maar zij, wanneer zij ergens anders keken, lekte Meester Hond zijn neus, en hij was weer aan ’t loopen, aan ’t loopen.Maar zij, aan ’t hout werpen, waren zij bezig. De neus van Meester Hond droogde en hij droogde niet.Zij alzoo: Nu en langen tijd geleden, zijn wij begonnen, den neus van Meester Hond drogen wij, hij is bijna droog, en toch hij droogt niet, loopen doet hij; onze koppen doen zeer; altijd hout in werpen, en hout in werpen.Meester Patrijs en Meester Papegaai kwamen met malkander in akkoord. Meester Papegaai, alzoo: Gij, Meester Patrijs, wij vluchten; laat ons het zeggen aan Meester Egel en Moeder Pad. Indien zij naar ons niet luisteren, wij, wij vluchten.Meester Pad en Moeder Egel, toen zij kwamen, allen waren vereenigd.Meester Patrijs zegde hun alzoo: Gij, Ouden3, de neus van Meester Hond, wij drogen, wij drogen. Vandaag, ’t is nu twee maanden. Hij, zoo gij ziet, hij droogt niet. Wel, blijven wij hier dus? Wij gaan vluchten, grooten honger, ’t eten is op.Meester Egel, alzoo: Laat ons gaan, om het aan Meester Hond te vragen; wel vooruit. Indien hij iets tegenwerpt dan vluchten wij.Zij alzoo: ’t Is wel, vooruit naar Meester Hond.Toen kwamen zij en zegden aan Meester Hond, alzoo: Meester Hond, laat dit lastig werk varen.[17]Meester Hond alzoo: A, en waarom? Wij allen, toen wij op weg gekomen zijn, was het geen lastig werk, dat gij gevraagd hebt? Gij, Meester Papegaai, gij hebt uwe palmnoten gegeten; gij, Meester Patrijs, gij hebt uw jong gras gegeten; gij, Meester Pad, hebt den nkambaboom doen kappen; toen hij rot was, at gij de witte mieren; gij, Meester Egel, hebt dat stuk gras in brand gestoken, die felle struiken van gras; de madiadia, toen zij weer geschoten waren, gij at ze op. En nu willen wij vertrekken. Maar ik? Droogt mijn neus, dat hij droog worde. Dan zullen wij vertrekken. Indien hij niet droog wordt, geen mensch mag hier weggaan.Meester Patrijs en Meester Papegaai, alzoo: He Meester Egel, he Moeder Pad, wij hadden eten, ’t is op. En wij zouden hier blijven! Eenieder, die hier blijft, ziet, hoe wij optrekken. Als hij ons vat, dat hij ons ete.Meester Patrijs en Meester Papegaai stegen naar boven op.Moeder Pad en Meester Egel vluchtten langs den grond weg.Meester Hond, alzoo: Gij allen, die geëten hebt, wel, ik doe mijnen neus verdrogen, en nu volhardt gij daar niet in. Gij zijt weggeloopen. Ik zal volgen waar Meester Patrijs en Meester Papegaai gevlucht zijn.Toen hij ze volgde, langs den hemel gingen zij.Meester Hond, alzoo: Die niet, neen. Indien ik volhoud ze te volgen, ik lijd voor niet; ’t is niets gekort, en ik kom er af als een zot. Ik trek er van onder; ik volg waar Meester Egel en Moeder Pad vluchten.Toen hij aan de deur van Moeder Pad kwam, wilde hij Moeder Pad vastgrijpen; maar zij had schelpen op den rug.Meester Hond sprak: He, den dood zou ik zoeken voor niet.[18]En hij liet Moeder Pad daar.Dus volg ik Meester Egel tot aan zijn deur.En hij volgde, hij volgde; hij greep Meester Egel4vast, hij doodde hem. En hij at hem op. Meester Hond sprak deze wet uit, alzoo: Gansch onze hondenstam, jagen en jagen5. Als wij de familie van de boschdieren tegenkomen ofwel de familie der egels, ofwel de familie van andere dieren, wij volgen maar, van ’t begin van ’t jaar, tot op ’t einde van ’t jaar. Zoo zijn wij met hen.Spreekwoord van Meester Hond: Wild der bosschen jagen!Sedert dien dag is Meester Hond in twist met Meester Egel. Tot op dezer dagen nog, hebben zij geen vriendschap meer gesloten.Een egel, die een hond tegenkomt, is dood, niet levend.Mbengo.[19]1Schoon en sterk hout, dat op onzen eik trekt.↑2Madiadia= soort van dik en lang gras, groeit gewoonlijk in de valleien en wordt soms wel vijf meters hoog.↑3Eeretitel.↑4Egel = soort van knagend dier; in Kongo heeft het geen stekels.↑5In Kongo dient de hond alleen om ’t wild te jagen.↑[Inhoud]De Patrijs en de Papegaai1De Patrijs en de Papegaai, alle twee sloten vriendschap. Op zekeren dag sprak de Papegaai, alzoo: He, Patrijs, laat ons gaan wandelen in ’t verlaten dorp2, misschien zien wij er onze palmnoten3.De Patrijs, alzoo: ’t Is wel mijne moeder4, vooruit!Toen gingen zij naar ’t verlaten dorp. De Patrijs zag een palmnotenrist op een grooten palmboom. Hij was rijp.De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, welaan, klim op dien palmboom; ga palmnoten aftrekken, dat wij eten!De Papegaai zegde, zoo: Laat ons gaan, moeder. Gij, blijf hier staan aan den stam van den boom.En zij gingen. De Papegaai, toen hij op den palmboom geklommen was, trok palmnoten af. Hij, terwijl hij at, wierp er naar de Patrijs, die op den grond was. En zij at ook.De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, doe er nog[20]een palmnoot bij. Die kleine versukkelde, versukkelde werpt gij mij. De groote palmnoten eet gij op.De Papegaai, alzoo: Dus kom dichter bij den stam, kom vatten die ik werp.De Patrijs, toen zij dicht bij den stam van den palmboom gekomen was, sprak, alzoo: Wel, Meester Papegaai, werp mij een palmnoot; ik ben nu gekomen.De Papegaai, toen hij er eene afgetrokken had, mikte waar de Patrijs nader was gekomen en met de palmnoot trof hij haar op de voeten: de voeten van de Patrijs werden rood.De Patrijs, alzoo: Wel! Gij, ziet gij, Meester Papegaai, ik hoe gij mij gemaakt hebt, mijn voeten zijn rood. Gij, gij zijt schuldig.De Papegaai, alzoo: Mijne moeder, ik ben hier boven, ik weet het niet. Werpen zonder inzicht heb ik de palmnoot geworpen; ik heb u niet bedoeld, mijne moeder.De Patrijs zegde zoo in haar zelven: Indien ik niet verstandig ben, zou ik mij daarover niet wreken? Wacht! Ik zal een palmnoot verbergen in mijn zaksken van mijn paan.Daarna sprak zij: He, Meester Papegaai, kom af, laat ons gaan, mijne moeder.De Papegaai, alzoo: Ik kom af, ik daal beneden.Toen kwam hij. Toen hij kwam op den grond, alzoo: Soto5, kwam de Patrijs hem vastpakken.Dan vochten zij en vochten en vochten; de Patrijs nam een stok en sloeg hem op den kop van den Papegaai.De stok ging recht tot op den bek van den Papegaai. En de bek werd krom; hij keek omlaag.De Papegaai, alzoo: E ngwa mono tata! He, moeder ik vader6! Gij hebt mij mismaakt. Mijn mond was recht[21]en nu is mijn mond krom. Vandaag zeker gij en ik, hier sterven wij.En zij vochten en vochten en vochten. De Patrijs tastte in haar zaksken en zij nam de palmnoot. Toen begon de Papegaai te vluchten.De Patrijs mikte de palmnoot waar de Papegaai ging loopen tot op zijn staart, alzoo: Te7. De staart van den Papegaai werd rood. En zij verwijderden zich.De Patrijs, alzoo: Gij, Meester Papegaai, vermits gij mijn pooten rood gemaakt hebt, wij wandelen niet meer met u op een zelfden weg.De Papegaai sprak ook, alzoo: Ik, vermits gij mijn staart hebt rood gemaakt en gij mijn mond gekromd hebt den dood sterven wij, gij en ik. Gij, gij eet afzonderlijk; ik, ik zal afzonderlijk eten.Sedert dien tijd hebben de Papegaai en de Patrijs hun oude vriendschap verbroken; zij wandelen een zelfden weg niet meer.Mbengo.[22]1Ngumbi= Patrijs met roode pooten.Nkusu= de kongoleesche papegaai is grauwachtig met rooden staart.↑2Op eenvwoka(verlaten dorp) staan vele palmboomen.↑3De palmnoten, als zij rijp zijn, zijn rood.↑4Eeretitel.↑5Soto= val, gelijk de vogels vallen op den grond.↑6Uitroepingen van verwondering.↑7Te= gerucht van iets dat botst.↑[Inhoud]De Paling en het WaterEen mensch had zijn vischfuik geplaatst en de Paling werd er in gevangen. De Paling sprak, alzoo: He, Water, ik ben gevangen.Het Water, alzoo: Gelief zoo droevig niet te huilen, want eens komen wij weer te zamen.En men vatte den Paling. En hij sprak weer, alzoo: He, beste Vader Water, ik ben gegaan!Het Water, alzoo: Waarom spreekt gij alzoo, Vader Paling? Wij komen immers weer te zamen.En men ging naar ’t dorp, en men braadde den Paling.Hij, alzoo: He moeder, men braadt mij.Het Water, alzoo: He, Vader Paling, waarom zegt gij dat. Zeg dat niet meer; het sterven, hebt gij het alleen niet gezocht?En men braadde den Paling.De Paling sprak weer, alzoo: He, Water, ik ben op een palmlat gestoken, vader.En hij huilde en huilde, alzoo: He, moeder, ik ben dood; he, moeder, ik ben op een palmlat gestoken.Het Water, alzoo: Zeg dat niet meer; waar gij gaat, zullen wij malkander tegenkomen.De Paling verdroogde op de palmlat.[23]En men legde den Paling in ’t water, om hem te doen opzwellen, en daarna om hem op te eten.Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, men heeft mij in ’t water gelegd om mij te doen opzwellen.Het Water sprak in de kruik: Zeg dat niet; en gij en ik wij zijn te zamen.Men at den Paling. Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, ik ga er in.En men at den Paling. Daarna dronk men water.Naar binnen was de Paling gegaan. En het Water en de Paling kwamen te zamen, en zij zagen malkander.Ndanda.[24][Inhoud]De Rat en de GazelleZij hadden hun dorp gebouwd, alle beiden. Veel geiten en verkens en kiekens hadden zij.Op zekeren dag, toen zij alle twee naar de markt waren, in hun dorp waren twee maagden toegekomen. Zij waren hunne vriendinnen.De Rat en de Gazelle, toen zij dat hoorden, kwamen af, en kwamen hunne vriendinnen tegen in hun dorp. Zij verdeelden onder malkander eten, en zij stelden den dag, wanneer zij weer zouden terugkomen.De maagden, zij gingen.De Gazelle, alzoo: He, Moeder Rat, laat ons eten.De Rat, alzoo: ’s Avonds eten wij; dezen avond eten wij, mijne moeder1!De Gazelle, alzoo: ’t Is wel.De avond, toen hij gevallen was, in een ander dorp had men den ngoma2boven ’t vuur verwarmd, en hij weergalmde en weergalmde3.De Rat, alzoo: He Gazelle, laat ons gaan, wij dansen,[25]de trommel weergalmt. Als wij terug komen, dan zullen wij eten.De Gazelle wist ’t verstand van de Rat niet. Zij gingen naar den dans. En zij dansten en dansten en dansten. De dans was uiteengegaan. En zij trokken terug naar hun dorp.Maar toen zij aan de rivier kwamen, de Rat, alzoo: He, Gazelle, eten en een bad nemen, ’t eerste was is ’t? Wat moet men eerst doen? De Gazelle, alzoo: Alle twee, ’t zelfde.De Rat, alzoo: Wel, Gazelle, eerst en vooral neem een bad, gij eerst.De Gazelle liet zich drie keeren in ’t water vallen.Daarna viel de Rat ook; maar hij boorde een weg onder de aarde tot aan hun huis. En daar gekomen at zij al ’t eten op, dat de maagden gegeven hadden.En de Gazelle bleef daar staan op den boord van de rivier, en dien avond aan ’t roepen en roepen op de Rat.Maar de Rat, zij was niet te zien. Eindelijk kwam de Rat aan.De Gazelle vroeg haar: Waar zijt gij zoolang geweest, waar is ’t?De Rat, alzoo: Wees gerust, Gazelle, mijn moeder; onder een steen lag ik. En nu vooruit, laat ons nu gaan eten.Zij gingen; zij maakten hun huis los; zij staken vuur aan; zij zagen naar ’t eten, ’t was er niet. Zij sliepen.De Gazelle, toen zij ging denken op hare dingen, die verloren waren, dacht ook verstand uit. Zij ging een tooverbeeld halen bij den tooveraar. Men zegde haar, alzoo: Plaats het aan den dorpel. Ieder dief, die iets wil stelen, het tooverbeeld zal hem vastgrijpen.De gestelde dag was aangebroken. De maagden ook kwamen af en zij brachten hunne geschenken. De Gazelle[26]en de Rat hadden alles aangenomen. Zij zonden de maagden terug.De avond was gevallen. De trommel weergalmde weer en zij trokken op om te dansen. ’t Dansen was gedaan, en zij gingen terug naar hun dorp. Zij namen weer een bad, en de Rat volgde haren weg tot in hun huis. Toen zij wilde maniok eten, een jongeling riep haar, alzoo: Hum, hum, hum.Zij, zij zag om en vroeg: Wie zijt gij?En hij: Kom, laat ons eten.De Rat dacht een mensch. Zij wist niet dat het een tooverbeeld was. De Rat, toen zij hem vastpakte, het tooverbeeld sprak.De Rat gaf ’t tooverbeeld een slag op de kaak. Maar hare hand bleef zich vasthechten aan ’t lijf van ’t tooverbeeld.De Rat werd kwaad: Laat mijn hand los, ofwel ik sla u met die, die overblijft.Het tooverbeeld antwoordde: Wel, sla maar, hoort ge!En zij sloeg weer! En hare hand bleef zich vasthechten en vasthechten.Laat mijne hand los, of ik geef u een schop.Wel, sla maar!En zij sloeg, en haar voet bleef vastgehecht.Alzoo bleef heel haar lichaam vast aan ’t lijf van ’t tooverbeeld. En de Rat viel in ’t vuur, en zij werd zwart en zwart verbrand. En zij stierf.Toen de Gazelle opklom naar boven, want aan ’t water wachtte zij en wachtte. Toen zij er genoeg van had, kwam zij naar haar dorp. Zij kwam ’t huis binnen en zij zag de Rat, die gestorven was, en haar lijf aan ’t tooverbeeld vastgehecht.[27]Het tooverbeeld, alzoo: He, vader4, spoed u, ik heb ze vast, de diefegge!Toen de Gazelle kwam, had ’t tooverbeeld zich rondgeslingerd om ’t lijf van de Rat, en de Rat was gestorven5.De Gazelle stond op; vertrok met al hare zaken, en ging een ander dorp bouwen.Kibangu.[28]1Eeretitel.↑2Inheemsche trommel.↑3Bij maneschijn danst men in alle dorpen. De inheemsche trommels weergalmen soms uren wijd, vooral als men ze boven ’t vuur verwarmt.↑4Eeretitel.↑5Verhaal, waarmede de ouden schrik inboezemen aan de jongeren om de tooverbeelden te eerbiedigen, en tevens om niet te stelen.↑

[3]

[Inhoud]De Pad en de WouwMoeder Pad had schuld doen eten1aan Meester Wouw. Hij wilde niet betalen. Hij aan ’t wandelen en wandelen, hij was in ’t dorp niet te zien.Moeder Pad, toen zij ging om ’t geld te vragen, hij, Meester Wouw, vond verstand; hij was er niet. «Overmorgen en overmorgen» deed hij altijd zeggen.Maar Moeder Pad, toen zij gedaan had met haar hart2, ging haar verstand uitdenken, hoe zij Meester Wouw kon tegenkomen. Dicht bij het dorp van Moeder Pad, langs de rivier, was er een verlaten land; ’t was het droog seizoen3; ’t gras was droog. Moeder Pad had ’t land in brand gestoken. ’t Vuur was gedaan; zij ging zitten op een kleine hoogte kleigrond; haar witte borst blonk naar omhoog.Meester Wouw, toen hij den rook van ’t vuur gezien had, kwam zwieren in de lucht, om te zien of er geen muizen wegliepen op dat land. En hij wandelde, hij wandelde; hij vond iets dat daar blonk op den kleigrond; hij kwam met de vleugels slaan en hij dacht: Dat is een muis![4]Meester Wouw viel beneden, greep op wat daar blonk, legde het in zijn weitasch, droeg het naar boven, en hij zag niet dat het de Pad was.’s Avonds toen hij terugtrok naar zijn dorp, kwam Meester Wouw met zijn muizen te huis, begon te tellen de muizen van ’t jagen. De muizen, toen hij ze uitdeed, ze uitdeed, daar Moeder Pad ’n sprong: He, Meester Wouw, hier ben ik, ik ben gekomen om mijn geld te ontvangen.Meester Wouw was verwonderd en verwonderd, was beschaamd. Hij ging geld halen in zijn geheimkamer, dat hij telde aan Moeder Pad: He, mijn vriendin, neem uw geld, ’t is gepast! Maar hoe gaat gij terug naar uw dorp? Gij, ik zal u niet voor niet dragen.Moeder Pad, alzoo: Mijn geld heb ik genomen. Indien ik u geen strikken had gespannen, ’t geld, ik had het zeker niet gehad. Ik weet mijn wegen om langs ’t veld terug te gaan.Meester Wouw wist ’t verstand van Moeder Pad niet. ’s Nachts, toen hij ging slapen, liet hij zijn weitasch hangen aan de deur van ’t huis dicht bij den grond. Moeder Pad, toen zij de weitasch zag, ’n sprong er in.’s Morgens, toen de zon opgekomen was, Meester Wouw nam de weitasch, ging wandelen. Maar dien dag, ’t was heel warm en heet. Hij ging de rivier in, om een bad te nemen.Moeder Pad kwam er uit, terwijl zij zegde: He, mijn vriend, ik ben er voor niet. Waar de voeten te klein zijn, de geest is niet te klein.Kimpako.[5]1Schuld doen eten = geld leenen.↑2Zij had gedaan met haar hart = zij had er genoeg van.↑3In ’t droog seizoen steken de negers het gras in brand. Boven ’t vuur komen de roofvogels zwieren om muizen te vangen.↑

De Pad en de Wouw

Moeder Pad had schuld doen eten1aan Meester Wouw. Hij wilde niet betalen. Hij aan ’t wandelen en wandelen, hij was in ’t dorp niet te zien.Moeder Pad, toen zij ging om ’t geld te vragen, hij, Meester Wouw, vond verstand; hij was er niet. «Overmorgen en overmorgen» deed hij altijd zeggen.Maar Moeder Pad, toen zij gedaan had met haar hart2, ging haar verstand uitdenken, hoe zij Meester Wouw kon tegenkomen. Dicht bij het dorp van Moeder Pad, langs de rivier, was er een verlaten land; ’t was het droog seizoen3; ’t gras was droog. Moeder Pad had ’t land in brand gestoken. ’t Vuur was gedaan; zij ging zitten op een kleine hoogte kleigrond; haar witte borst blonk naar omhoog.Meester Wouw, toen hij den rook van ’t vuur gezien had, kwam zwieren in de lucht, om te zien of er geen muizen wegliepen op dat land. En hij wandelde, hij wandelde; hij vond iets dat daar blonk op den kleigrond; hij kwam met de vleugels slaan en hij dacht: Dat is een muis![4]Meester Wouw viel beneden, greep op wat daar blonk, legde het in zijn weitasch, droeg het naar boven, en hij zag niet dat het de Pad was.’s Avonds toen hij terugtrok naar zijn dorp, kwam Meester Wouw met zijn muizen te huis, begon te tellen de muizen van ’t jagen. De muizen, toen hij ze uitdeed, ze uitdeed, daar Moeder Pad ’n sprong: He, Meester Wouw, hier ben ik, ik ben gekomen om mijn geld te ontvangen.Meester Wouw was verwonderd en verwonderd, was beschaamd. Hij ging geld halen in zijn geheimkamer, dat hij telde aan Moeder Pad: He, mijn vriendin, neem uw geld, ’t is gepast! Maar hoe gaat gij terug naar uw dorp? Gij, ik zal u niet voor niet dragen.Moeder Pad, alzoo: Mijn geld heb ik genomen. Indien ik u geen strikken had gespannen, ’t geld, ik had het zeker niet gehad. Ik weet mijn wegen om langs ’t veld terug te gaan.Meester Wouw wist ’t verstand van Moeder Pad niet. ’s Nachts, toen hij ging slapen, liet hij zijn weitasch hangen aan de deur van ’t huis dicht bij den grond. Moeder Pad, toen zij de weitasch zag, ’n sprong er in.’s Morgens, toen de zon opgekomen was, Meester Wouw nam de weitasch, ging wandelen. Maar dien dag, ’t was heel warm en heet. Hij ging de rivier in, om een bad te nemen.Moeder Pad kwam er uit, terwijl zij zegde: He, mijn vriend, ik ben er voor niet. Waar de voeten te klein zijn, de geest is niet te klein.Kimpako.[5]

Moeder Pad had schuld doen eten1aan Meester Wouw. Hij wilde niet betalen. Hij aan ’t wandelen en wandelen, hij was in ’t dorp niet te zien.

Moeder Pad, toen zij ging om ’t geld te vragen, hij, Meester Wouw, vond verstand; hij was er niet. «Overmorgen en overmorgen» deed hij altijd zeggen.

Maar Moeder Pad, toen zij gedaan had met haar hart2, ging haar verstand uitdenken, hoe zij Meester Wouw kon tegenkomen. Dicht bij het dorp van Moeder Pad, langs de rivier, was er een verlaten land; ’t was het droog seizoen3; ’t gras was droog. Moeder Pad had ’t land in brand gestoken. ’t Vuur was gedaan; zij ging zitten op een kleine hoogte kleigrond; haar witte borst blonk naar omhoog.

Meester Wouw, toen hij den rook van ’t vuur gezien had, kwam zwieren in de lucht, om te zien of er geen muizen wegliepen op dat land. En hij wandelde, hij wandelde; hij vond iets dat daar blonk op den kleigrond; hij kwam met de vleugels slaan en hij dacht: Dat is een muis![4]

Meester Wouw viel beneden, greep op wat daar blonk, legde het in zijn weitasch, droeg het naar boven, en hij zag niet dat het de Pad was.

’s Avonds toen hij terugtrok naar zijn dorp, kwam Meester Wouw met zijn muizen te huis, begon te tellen de muizen van ’t jagen. De muizen, toen hij ze uitdeed, ze uitdeed, daar Moeder Pad ’n sprong: He, Meester Wouw, hier ben ik, ik ben gekomen om mijn geld te ontvangen.

Meester Wouw was verwonderd en verwonderd, was beschaamd. Hij ging geld halen in zijn geheimkamer, dat hij telde aan Moeder Pad: He, mijn vriendin, neem uw geld, ’t is gepast! Maar hoe gaat gij terug naar uw dorp? Gij, ik zal u niet voor niet dragen.

Moeder Pad, alzoo: Mijn geld heb ik genomen. Indien ik u geen strikken had gespannen, ’t geld, ik had het zeker niet gehad. Ik weet mijn wegen om langs ’t veld terug te gaan.

Meester Wouw wist ’t verstand van Moeder Pad niet. ’s Nachts, toen hij ging slapen, liet hij zijn weitasch hangen aan de deur van ’t huis dicht bij den grond. Moeder Pad, toen zij de weitasch zag, ’n sprong er in.

’s Morgens, toen de zon opgekomen was, Meester Wouw nam de weitasch, ging wandelen. Maar dien dag, ’t was heel warm en heet. Hij ging de rivier in, om een bad te nemen.

Moeder Pad kwam er uit, terwijl zij zegde: He, mijn vriend, ik ben er voor niet. Waar de voeten te klein zijn, de geest is niet te klein.

Kimpako.[5]

1Schuld doen eten = geld leenen.↑2Zij had gedaan met haar hart = zij had er genoeg van.↑3In ’t droog seizoen steken de negers het gras in brand. Boven ’t vuur komen de roofvogels zwieren om muizen te vangen.↑

1Schuld doen eten = geld leenen.↑2Zij had gedaan met haar hart = zij had er genoeg van.↑3In ’t droog seizoen steken de negers het gras in brand. Boven ’t vuur komen de roofvogels zwieren om muizen te vangen.↑

1Schuld doen eten = geld leenen.↑

1Schuld doen eten = geld leenen.↑

2Zij had gedaan met haar hart = zij had er genoeg van.↑

2Zij had gedaan met haar hart = zij had er genoeg van.↑

3In ’t droog seizoen steken de negers het gras in brand. Boven ’t vuur komen de roofvogels zwieren om muizen te vangen.↑

3In ’t droog seizoen steken de negers het gras in brand. Boven ’t vuur komen de roofvogels zwieren om muizen te vangen.↑

[Inhoud]De Kameleon en de Muis1De Kameleon en de Muis waren in twist. De Muis, toen zij den Kameleon uitdaagde, alzoo: Gij en ik, als wij gaan naar de markt, zoudt gij er rapper kunnen aankomen dan ik? Haast is met mij. Veel slepen is met u. Gij kunt er niet geraken.De Kameleon antwoordde zoo: Ik kan wedden, laat ons wedden. Ik kom de eerste op den Nsona2.De Muis alzoo: Wel, laat ons wedden. Ik ben gewonnen.De dag van den Nsona was aangebroken, de dag was schoon. Alsdan vereenigden de Muis en de Kameleon hun geld om naar den Nsona te gaan. Te zamen vertrokken zij uit ’t dorp. De Kameleon telde langzaam, en altijd door, door, door. Maar de Muis begon hard te loopen: hare pooten stak zij uit, al hare krachten had zij vergaderd; op den top van den weg was zij heel ver voor. De oogen kwamen haar uit, zij was buiten adem.De Kameleon volgde van achter; langzaam, langzaam mat zij, zij had geen hoop verloren van te winnen.En zij gingen, zij gingen, zij gingen.[6]De Muis was in de nabijheid van de markt gekomen, ’s morgens, toen er nog geen menschen waren3. Maar in haar zotheid wist zij de markt niet; zij ging door in de wegen die van de markt komen; daar was zij aan ’t dwalen.Terwijl zij aan ’t dwalen en dwalen was, de Kameleon kwam op den Nsona; de menschen waren er vergaderd; zij zat neer, kocht hare zaken; zij bleef wachten naar haar, de Muis, of zij niet aankwam.De markt was uiteengegaan. De Kameleon, zij alleen, bleef zitten. De Muis was aan ’t dwalen en dwalen. ’t Was noen geworden. Op de markt was zij niet te zien. Eindelijk kwam zij aan.De Muis kwam op de markt aangeloopen, wijl zij uitriep tot den Kameleon: He, vriendin, groote pijn, groote pijn, ik zag de markt niet.De Kameleon toonde hare zaken en zij was gewonnen.Kisantu.[7]1Letterlijk Moeder Kameleon en Moeder Muis.↑2Nsona, vierde dag van de kongoleesche week, en ook de naam van de markt, die op dien dag valt.↑3’s Morgens vroeg zijn er nog geen menschen op de markt te zien. Daarom kon de Muis de markt niet vinden.↑

De Kameleon en de Muis1

De Kameleon en de Muis waren in twist. De Muis, toen zij den Kameleon uitdaagde, alzoo: Gij en ik, als wij gaan naar de markt, zoudt gij er rapper kunnen aankomen dan ik? Haast is met mij. Veel slepen is met u. Gij kunt er niet geraken.De Kameleon antwoordde zoo: Ik kan wedden, laat ons wedden. Ik kom de eerste op den Nsona2.De Muis alzoo: Wel, laat ons wedden. Ik ben gewonnen.De dag van den Nsona was aangebroken, de dag was schoon. Alsdan vereenigden de Muis en de Kameleon hun geld om naar den Nsona te gaan. Te zamen vertrokken zij uit ’t dorp. De Kameleon telde langzaam, en altijd door, door, door. Maar de Muis begon hard te loopen: hare pooten stak zij uit, al hare krachten had zij vergaderd; op den top van den weg was zij heel ver voor. De oogen kwamen haar uit, zij was buiten adem.De Kameleon volgde van achter; langzaam, langzaam mat zij, zij had geen hoop verloren van te winnen.En zij gingen, zij gingen, zij gingen.[6]De Muis was in de nabijheid van de markt gekomen, ’s morgens, toen er nog geen menschen waren3. Maar in haar zotheid wist zij de markt niet; zij ging door in de wegen die van de markt komen; daar was zij aan ’t dwalen.Terwijl zij aan ’t dwalen en dwalen was, de Kameleon kwam op den Nsona; de menschen waren er vergaderd; zij zat neer, kocht hare zaken; zij bleef wachten naar haar, de Muis, of zij niet aankwam.De markt was uiteengegaan. De Kameleon, zij alleen, bleef zitten. De Muis was aan ’t dwalen en dwalen. ’t Was noen geworden. Op de markt was zij niet te zien. Eindelijk kwam zij aan.De Muis kwam op de markt aangeloopen, wijl zij uitriep tot den Kameleon: He, vriendin, groote pijn, groote pijn, ik zag de markt niet.De Kameleon toonde hare zaken en zij was gewonnen.Kisantu.[7]

De Kameleon en de Muis waren in twist. De Muis, toen zij den Kameleon uitdaagde, alzoo: Gij en ik, als wij gaan naar de markt, zoudt gij er rapper kunnen aankomen dan ik? Haast is met mij. Veel slepen is met u. Gij kunt er niet geraken.

De Kameleon antwoordde zoo: Ik kan wedden, laat ons wedden. Ik kom de eerste op den Nsona2.

De Muis alzoo: Wel, laat ons wedden. Ik ben gewonnen.

De dag van den Nsona was aangebroken, de dag was schoon. Alsdan vereenigden de Muis en de Kameleon hun geld om naar den Nsona te gaan. Te zamen vertrokken zij uit ’t dorp. De Kameleon telde langzaam, en altijd door, door, door. Maar de Muis begon hard te loopen: hare pooten stak zij uit, al hare krachten had zij vergaderd; op den top van den weg was zij heel ver voor. De oogen kwamen haar uit, zij was buiten adem.

De Kameleon volgde van achter; langzaam, langzaam mat zij, zij had geen hoop verloren van te winnen.

En zij gingen, zij gingen, zij gingen.[6]

De Muis was in de nabijheid van de markt gekomen, ’s morgens, toen er nog geen menschen waren3. Maar in haar zotheid wist zij de markt niet; zij ging door in de wegen die van de markt komen; daar was zij aan ’t dwalen.

Terwijl zij aan ’t dwalen en dwalen was, de Kameleon kwam op den Nsona; de menschen waren er vergaderd; zij zat neer, kocht hare zaken; zij bleef wachten naar haar, de Muis, of zij niet aankwam.

De markt was uiteengegaan. De Kameleon, zij alleen, bleef zitten. De Muis was aan ’t dwalen en dwalen. ’t Was noen geworden. Op de markt was zij niet te zien. Eindelijk kwam zij aan.

De Muis kwam op de markt aangeloopen, wijl zij uitriep tot den Kameleon: He, vriendin, groote pijn, groote pijn, ik zag de markt niet.

De Kameleon toonde hare zaken en zij was gewonnen.

Kisantu.[7]

1Letterlijk Moeder Kameleon en Moeder Muis.↑2Nsona, vierde dag van de kongoleesche week, en ook de naam van de markt, die op dien dag valt.↑3’s Morgens vroeg zijn er nog geen menschen op de markt te zien. Daarom kon de Muis de markt niet vinden.↑

1Letterlijk Moeder Kameleon en Moeder Muis.↑2Nsona, vierde dag van de kongoleesche week, en ook de naam van de markt, die op dien dag valt.↑3’s Morgens vroeg zijn er nog geen menschen op de markt te zien. Daarom kon de Muis de markt niet vinden.↑

1Letterlijk Moeder Kameleon en Moeder Muis.↑

1Letterlijk Moeder Kameleon en Moeder Muis.↑

2Nsona, vierde dag van de kongoleesche week, en ook de naam van de markt, die op dien dag valt.↑

2Nsona, vierde dag van de kongoleesche week, en ook de naam van de markt, die op dien dag valt.↑

3’s Morgens vroeg zijn er nog geen menschen op de markt te zien. Daarom kon de Muis de markt niet vinden.↑

3’s Morgens vroeg zijn er nog geen menschen op de markt te zien. Daarom kon de Muis de markt niet vinden.↑

[Inhoud]De MuisIn ’t hol van eenen boom lag Moeder Muis te slapen. Terwijl zij rustte en rustte, maakten de kleine mieren haar wakker, die doorgingen door ’t hol. Zij spoedden zich en spoedden zich; zij gingen met haast en haast; zij droegen hunne zaken; zij gingen, zij kwamen terug; zij waren vol ijver en ijver, om hun huis te bouwen. Moeder Muis riep uit: He besten, he vriendinnen, waarom haast gij u zoo? Dat haasten, wat is ’t?De kleine mieren, zij bleven niet stilstaan. Maar in hun voorbijgaan sprak een kleine Mier, ’t opperhoofd van allen, alzoo: Wij zijn slechts bezorgd om ons eten, wij zijn bezorgd om ons huis. De vogels zullen zoo onzen stam niet verdelgen. En gij, vreest gij den honger niet, vreest gij de slang niet?Zij antwoordde, alzoo: Ik vrees niets; wij wandelen maar, wij eten, wij maken plezier.Zoo sprak Moeder Muis.Maar de kleine mieren gingen voorbij en gingen voorbij.Met den eersten regen kwamen de vogels de kleine mieren vervolgen. Zij in hunne keuken waren gered.In ’t hol ook van Moeder Muis, kwam een slang uit. Dat was hare dood, vermits zij geen huis had. Moeder Muis werd verslonden.Was zij geen slang tegengekomen, misschien ware zij toch haren dood gestorven, ter oorzake van den honger.Kisantu.[8]

De Muis

In ’t hol van eenen boom lag Moeder Muis te slapen. Terwijl zij rustte en rustte, maakten de kleine mieren haar wakker, die doorgingen door ’t hol. Zij spoedden zich en spoedden zich; zij gingen met haast en haast; zij droegen hunne zaken; zij gingen, zij kwamen terug; zij waren vol ijver en ijver, om hun huis te bouwen. Moeder Muis riep uit: He besten, he vriendinnen, waarom haast gij u zoo? Dat haasten, wat is ’t?De kleine mieren, zij bleven niet stilstaan. Maar in hun voorbijgaan sprak een kleine Mier, ’t opperhoofd van allen, alzoo: Wij zijn slechts bezorgd om ons eten, wij zijn bezorgd om ons huis. De vogels zullen zoo onzen stam niet verdelgen. En gij, vreest gij den honger niet, vreest gij de slang niet?Zij antwoordde, alzoo: Ik vrees niets; wij wandelen maar, wij eten, wij maken plezier.Zoo sprak Moeder Muis.Maar de kleine mieren gingen voorbij en gingen voorbij.Met den eersten regen kwamen de vogels de kleine mieren vervolgen. Zij in hunne keuken waren gered.In ’t hol ook van Moeder Muis, kwam een slang uit. Dat was hare dood, vermits zij geen huis had. Moeder Muis werd verslonden.Was zij geen slang tegengekomen, misschien ware zij toch haren dood gestorven, ter oorzake van den honger.Kisantu.[8]

In ’t hol van eenen boom lag Moeder Muis te slapen. Terwijl zij rustte en rustte, maakten de kleine mieren haar wakker, die doorgingen door ’t hol. Zij spoedden zich en spoedden zich; zij gingen met haast en haast; zij droegen hunne zaken; zij gingen, zij kwamen terug; zij waren vol ijver en ijver, om hun huis te bouwen. Moeder Muis riep uit: He besten, he vriendinnen, waarom haast gij u zoo? Dat haasten, wat is ’t?

De kleine mieren, zij bleven niet stilstaan. Maar in hun voorbijgaan sprak een kleine Mier, ’t opperhoofd van allen, alzoo: Wij zijn slechts bezorgd om ons eten, wij zijn bezorgd om ons huis. De vogels zullen zoo onzen stam niet verdelgen. En gij, vreest gij den honger niet, vreest gij de slang niet?

Zij antwoordde, alzoo: Ik vrees niets; wij wandelen maar, wij eten, wij maken plezier.

Zoo sprak Moeder Muis.

Maar de kleine mieren gingen voorbij en gingen voorbij.

Met den eersten regen kwamen de vogels de kleine mieren vervolgen. Zij in hunne keuken waren gered.

In ’t hol ook van Moeder Muis, kwam een slang uit. Dat was hare dood, vermits zij geen huis had. Moeder Muis werd verslonden.

Was zij geen slang tegengekomen, misschien ware zij toch haren dood gestorven, ter oorzake van den honger.

Kisantu.[8]

[Inhoud]De Palmboommuis en de KrabbeDe Palmboommuis en de Krabbe hadden te zamen gebouwd. Dat, dat was niet goed, vermits zij niet voorzichtig waren.Op zekeren dag zegde de Palmboommuis tot de Krabbe: De ouden hebben geleerd ’s nachts alleenlijk te wandelen. Maar ik wil niet, wij wandelen in den dag. Vooruit, ik zal mijn palmnoten gaan zoeken.En zij gingen. Dicht bij hun dorp, was er een palmnotenrist rijp.De Palmboommuis had ’t gezien, zij was er opgeklommen om de palmnoten te snijden. De Krabbe kwam af, bleef staan onder den palmboom. Ga weg, vriendin, zoo deed ze opmerken, ga weg, misschien valt de palmnotenrist.Stel u gerust, vriendin, zoo zegde de Krabbe; ik heb schelpen, ik kan niet sterven door dien palmnotenrist. Ik blijf hier van onder.In ’t dorp juist was de vrouw van ’t opperhoofd maniok aan ’t stampen, terwijl zij haar liedje zong, alzoo: Maniok is hier, maar de kruiderijen waar zijn ze?1Haar man, toen hij dit hoorde, nam zijn geweer, ging uit, ging zijn muizen schieten. Toen hij aan den palmboom[9]kwam, zag hij de Palmboommuis; hij legde zijn geweer aan, hij schoot.De Palmboommuis at zijn poeder op2. De palmnotenrist, die afgesneden was, rolde naar beneden; zij de Krabbe werd vergruisd. Alle beiden stierven.Waar zij hun dood gezocht hadden, daar vonden zij hem.Kisantu.[10]1De negers zullen geen maniok eten, zonder een stukje vleesch of visch;makaya, noemen zij dat.↑2Werd getroffen.↑

De Palmboommuis en de Krabbe

De Palmboommuis en de Krabbe hadden te zamen gebouwd. Dat, dat was niet goed, vermits zij niet voorzichtig waren.Op zekeren dag zegde de Palmboommuis tot de Krabbe: De ouden hebben geleerd ’s nachts alleenlijk te wandelen. Maar ik wil niet, wij wandelen in den dag. Vooruit, ik zal mijn palmnoten gaan zoeken.En zij gingen. Dicht bij hun dorp, was er een palmnotenrist rijp.De Palmboommuis had ’t gezien, zij was er opgeklommen om de palmnoten te snijden. De Krabbe kwam af, bleef staan onder den palmboom. Ga weg, vriendin, zoo deed ze opmerken, ga weg, misschien valt de palmnotenrist.Stel u gerust, vriendin, zoo zegde de Krabbe; ik heb schelpen, ik kan niet sterven door dien palmnotenrist. Ik blijf hier van onder.In ’t dorp juist was de vrouw van ’t opperhoofd maniok aan ’t stampen, terwijl zij haar liedje zong, alzoo: Maniok is hier, maar de kruiderijen waar zijn ze?1Haar man, toen hij dit hoorde, nam zijn geweer, ging uit, ging zijn muizen schieten. Toen hij aan den palmboom[9]kwam, zag hij de Palmboommuis; hij legde zijn geweer aan, hij schoot.De Palmboommuis at zijn poeder op2. De palmnotenrist, die afgesneden was, rolde naar beneden; zij de Krabbe werd vergruisd. Alle beiden stierven.Waar zij hun dood gezocht hadden, daar vonden zij hem.Kisantu.[10]

De Palmboommuis en de Krabbe hadden te zamen gebouwd. Dat, dat was niet goed, vermits zij niet voorzichtig waren.

Op zekeren dag zegde de Palmboommuis tot de Krabbe: De ouden hebben geleerd ’s nachts alleenlijk te wandelen. Maar ik wil niet, wij wandelen in den dag. Vooruit, ik zal mijn palmnoten gaan zoeken.

En zij gingen. Dicht bij hun dorp, was er een palmnotenrist rijp.

De Palmboommuis had ’t gezien, zij was er opgeklommen om de palmnoten te snijden. De Krabbe kwam af, bleef staan onder den palmboom. Ga weg, vriendin, zoo deed ze opmerken, ga weg, misschien valt de palmnotenrist.

Stel u gerust, vriendin, zoo zegde de Krabbe; ik heb schelpen, ik kan niet sterven door dien palmnotenrist. Ik blijf hier van onder.

In ’t dorp juist was de vrouw van ’t opperhoofd maniok aan ’t stampen, terwijl zij haar liedje zong, alzoo: Maniok is hier, maar de kruiderijen waar zijn ze?1

Haar man, toen hij dit hoorde, nam zijn geweer, ging uit, ging zijn muizen schieten. Toen hij aan den palmboom[9]kwam, zag hij de Palmboommuis; hij legde zijn geweer aan, hij schoot.

De Palmboommuis at zijn poeder op2. De palmnotenrist, die afgesneden was, rolde naar beneden; zij de Krabbe werd vergruisd. Alle beiden stierven.

Waar zij hun dood gezocht hadden, daar vonden zij hem.

Kisantu.[10]

1De negers zullen geen maniok eten, zonder een stukje vleesch of visch;makaya, noemen zij dat.↑2Werd getroffen.↑

1De negers zullen geen maniok eten, zonder een stukje vleesch of visch;makaya, noemen zij dat.↑2Werd getroffen.↑

1De negers zullen geen maniok eten, zonder een stukje vleesch of visch;makaya, noemen zij dat.↑

1De negers zullen geen maniok eten, zonder een stukje vleesch of visch;makaya, noemen zij dat.↑

2Werd getroffen.↑

2Werd getroffen.↑

[Inhoud]De reizende Mieren en de kleine Mieren1De reizende Mieren waren aan ’t twisten met de kleine Mieren, en zij zegden: Laat ons onze krachten beproeven. Wie kan er de huid van een mensch stelen, om ze op onze trommel te spannen?De kleine Mieren namen het aan, en zij zegden: Laat ons ’t beproeven. Wij kunnen het.Daarna speelden de reizende Mieren de oorlogstrommel2, vereenigden hunne bende, telden de soldaten, hunne tanden scherpten zij, om te gaan oorlog voeren met de menschen.En zij gingen. Dicht bij ’t bosch kwam er een heele bende menschen aan, die naar de markt gingen.De reizende Mieren stonden recht, bleven zich vasthechten aan de voeten van de menschen, om er een huid van een mensch af te stroopen.Maar de menschen begonnen met hunne voeten te stampen: stampten de reizende Mieren plat, traden er over met[11]kracht, en gingen voorbij zonder eenig letsel. De reizende Mieren waren de pooten afgesneden, waren de keel af, gekneusd, gingen uiteen in ’t hooge gras, en gingen alzoo terug naar hun dorp.De kleine Mieren hadden hun verstand uitgedacht. Aan den oever eener rivier dicht bij zijn dorp, ging een mensch zijne wonde afwasschen.De kleine Mieren gingen hem volgen; de huid van zijn wonde die hij liet liggen, namen zij op, droegen haar, en spande ze op hun trommel.De groote Mieren, toen zij afkwamen, vol verwondering: Onze krachten zijn niet gelijk aan de krachten van de menschen.Maar de kleine Mieren toonden hun trommel en zegden: Verstand is genoeg, wij zijn gewonnen.Kisantu.[12]1Nsalafwa= groote en zwarte mieren. Een heele bende.—Er zijn gendarmen bij, die niets dragen. Zij zijn de bewakers langs den weg, zij staan recht om den vijand aan te vallen; intusschentijd gaan de andere mieren door, met ’t eten geladen.Binonia= kleine mieren.↑2Mondo, oorlogstrommel, die akelig weerklinkt.↑

De reizende Mieren en de kleine Mieren1

De reizende Mieren waren aan ’t twisten met de kleine Mieren, en zij zegden: Laat ons onze krachten beproeven. Wie kan er de huid van een mensch stelen, om ze op onze trommel te spannen?De kleine Mieren namen het aan, en zij zegden: Laat ons ’t beproeven. Wij kunnen het.Daarna speelden de reizende Mieren de oorlogstrommel2, vereenigden hunne bende, telden de soldaten, hunne tanden scherpten zij, om te gaan oorlog voeren met de menschen.En zij gingen. Dicht bij ’t bosch kwam er een heele bende menschen aan, die naar de markt gingen.De reizende Mieren stonden recht, bleven zich vasthechten aan de voeten van de menschen, om er een huid van een mensch af te stroopen.Maar de menschen begonnen met hunne voeten te stampen: stampten de reizende Mieren plat, traden er over met[11]kracht, en gingen voorbij zonder eenig letsel. De reizende Mieren waren de pooten afgesneden, waren de keel af, gekneusd, gingen uiteen in ’t hooge gras, en gingen alzoo terug naar hun dorp.De kleine Mieren hadden hun verstand uitgedacht. Aan den oever eener rivier dicht bij zijn dorp, ging een mensch zijne wonde afwasschen.De kleine Mieren gingen hem volgen; de huid van zijn wonde die hij liet liggen, namen zij op, droegen haar, en spande ze op hun trommel.De groote Mieren, toen zij afkwamen, vol verwondering: Onze krachten zijn niet gelijk aan de krachten van de menschen.Maar de kleine Mieren toonden hun trommel en zegden: Verstand is genoeg, wij zijn gewonnen.Kisantu.[12]

De reizende Mieren waren aan ’t twisten met de kleine Mieren, en zij zegden: Laat ons onze krachten beproeven. Wie kan er de huid van een mensch stelen, om ze op onze trommel te spannen?

De kleine Mieren namen het aan, en zij zegden: Laat ons ’t beproeven. Wij kunnen het.

Daarna speelden de reizende Mieren de oorlogstrommel2, vereenigden hunne bende, telden de soldaten, hunne tanden scherpten zij, om te gaan oorlog voeren met de menschen.

En zij gingen. Dicht bij ’t bosch kwam er een heele bende menschen aan, die naar de markt gingen.

De reizende Mieren stonden recht, bleven zich vasthechten aan de voeten van de menschen, om er een huid van een mensch af te stroopen.

Maar de menschen begonnen met hunne voeten te stampen: stampten de reizende Mieren plat, traden er over met[11]kracht, en gingen voorbij zonder eenig letsel. De reizende Mieren waren de pooten afgesneden, waren de keel af, gekneusd, gingen uiteen in ’t hooge gras, en gingen alzoo terug naar hun dorp.

De kleine Mieren hadden hun verstand uitgedacht. Aan den oever eener rivier dicht bij zijn dorp, ging een mensch zijne wonde afwasschen.

De kleine Mieren gingen hem volgen; de huid van zijn wonde die hij liet liggen, namen zij op, droegen haar, en spande ze op hun trommel.

De groote Mieren, toen zij afkwamen, vol verwondering: Onze krachten zijn niet gelijk aan de krachten van de menschen.

Maar de kleine Mieren toonden hun trommel en zegden: Verstand is genoeg, wij zijn gewonnen.

Kisantu.[12]

1Nsalafwa= groote en zwarte mieren. Een heele bende.—Er zijn gendarmen bij, die niets dragen. Zij zijn de bewakers langs den weg, zij staan recht om den vijand aan te vallen; intusschentijd gaan de andere mieren door, met ’t eten geladen.Binonia= kleine mieren.↑2Mondo, oorlogstrommel, die akelig weerklinkt.↑

1Nsalafwa= groote en zwarte mieren. Een heele bende.—Er zijn gendarmen bij, die niets dragen. Zij zijn de bewakers langs den weg, zij staan recht om den vijand aan te vallen; intusschentijd gaan de andere mieren door, met ’t eten geladen.Binonia= kleine mieren.↑2Mondo, oorlogstrommel, die akelig weerklinkt.↑

1Nsalafwa= groote en zwarte mieren. Een heele bende.—Er zijn gendarmen bij, die niets dragen. Zij zijn de bewakers langs den weg, zij staan recht om den vijand aan te vallen; intusschentijd gaan de andere mieren door, met ’t eten geladen.Binonia= kleine mieren.↑

1Nsalafwa= groote en zwarte mieren. Een heele bende.—Er zijn gendarmen bij, die niets dragen. Zij zijn de bewakers langs den weg, zij staan recht om den vijand aan te vallen; intusschentijd gaan de andere mieren door, met ’t eten geladen.

Binonia= kleine mieren.↑

2Mondo, oorlogstrommel, die akelig weerklinkt.↑

2Mondo, oorlogstrommel, die akelig weerklinkt.↑

[Inhoud]De Krab met haren platten rugMoeder Krab en Moeder Palmboommuis hadden vriendschap gesloten; zij gingen hun eten zoeken. In ’t bosch hadden zij hunnen palmnotentros gevonden.Moeder Krab, alzoo: He, Moeder Palmboommuis, gij zijt de oudste, klim op, snijd den palmnotentros af, ik zal hem vatten.Moeder Palmboommuis, toen zij opgeklommen was, toen zij afgesneden had, beval alzoo: Moeder Krab, vat den palmnotentros.Moeder Krab, alzoo: Ik zal een kussentje1gaan halen op den berg.En zij ging, zij zag Meester Boog, alzoo: He, Meester Boog, zoo gij Moeder Palmboommuis zaagt, die boven op den palmboom zit, zoudt gij haar schieten?Hij, toen hij sprak, alzoo: Schieten, ik schiet haar.Zij ging op een andere plaats; zij zag Moeder Witte mier, alzoo: He, Moeder Witte mier, zoo gij Meester Boog zaagt, zoudt gij hem aanaarden?Moeder Witte mier, alzoo: Aanaarden, ik aard hem aan.[13]Zij ging weer elders, zij zag Meester Haan, alzo: Meester Haan, zoo gij Moeder Witte mier zaagt, zoudt gij ze pikken?Meester Haan zegde zoo: Pikken, ik pik ze.Zij ging elders, en ging zien naar Meester Steenmarter, alzoo: Meester Steenmarter, zoo gij Meester Haan zaagt, zoudt gij hem pakken?Meester Steenmarter, alzoo: Pakken, ik pak hem.Zij ging elders om Meester Hond te zien, alzoo: Meester Hond, zoo gij Meester Steenmarter zaagt, zoudt gij hem vatten?Meester Hond, alzoo: Vatten, ik vat hem.Dan toen zij allen te zamen gekomen waren, Meester Hond vatte Meester Steenmarter; Meester Steenmarter pakte Meester Haan; Meester Haan pikte Moeder Witte mier; Moeder Witte mier werd kwaad, aardde Meester Boog aan; Meester Boog werd kwaad, liet den pijl los; de pijl trof Moeder Palmboommuis, die denpalmentrosliet vallen, die viel Moeder Krab op den rug, en alzoo had Moeder Krab haren rug plat.Zoo zij niet was gaan zien naar de menschen, dat zij kwamen om Moeder Palmboommuis te schieten, dan zou zij haren rug niet plat gehad hebben.Kimpako.[14]1Een kussentje leggen zij boven den kop, om eene vracht te dragen.↑

De Krab met haren platten rug

Moeder Krab en Moeder Palmboommuis hadden vriendschap gesloten; zij gingen hun eten zoeken. In ’t bosch hadden zij hunnen palmnotentros gevonden.Moeder Krab, alzoo: He, Moeder Palmboommuis, gij zijt de oudste, klim op, snijd den palmnotentros af, ik zal hem vatten.Moeder Palmboommuis, toen zij opgeklommen was, toen zij afgesneden had, beval alzoo: Moeder Krab, vat den palmnotentros.Moeder Krab, alzoo: Ik zal een kussentje1gaan halen op den berg.En zij ging, zij zag Meester Boog, alzoo: He, Meester Boog, zoo gij Moeder Palmboommuis zaagt, die boven op den palmboom zit, zoudt gij haar schieten?Hij, toen hij sprak, alzoo: Schieten, ik schiet haar.Zij ging op een andere plaats; zij zag Moeder Witte mier, alzoo: He, Moeder Witte mier, zoo gij Meester Boog zaagt, zoudt gij hem aanaarden?Moeder Witte mier, alzoo: Aanaarden, ik aard hem aan.[13]Zij ging weer elders, zij zag Meester Haan, alzo: Meester Haan, zoo gij Moeder Witte mier zaagt, zoudt gij ze pikken?Meester Haan zegde zoo: Pikken, ik pik ze.Zij ging elders, en ging zien naar Meester Steenmarter, alzoo: Meester Steenmarter, zoo gij Meester Haan zaagt, zoudt gij hem pakken?Meester Steenmarter, alzoo: Pakken, ik pak hem.Zij ging elders om Meester Hond te zien, alzoo: Meester Hond, zoo gij Meester Steenmarter zaagt, zoudt gij hem vatten?Meester Hond, alzoo: Vatten, ik vat hem.Dan toen zij allen te zamen gekomen waren, Meester Hond vatte Meester Steenmarter; Meester Steenmarter pakte Meester Haan; Meester Haan pikte Moeder Witte mier; Moeder Witte mier werd kwaad, aardde Meester Boog aan; Meester Boog werd kwaad, liet den pijl los; de pijl trof Moeder Palmboommuis, die denpalmentrosliet vallen, die viel Moeder Krab op den rug, en alzoo had Moeder Krab haren rug plat.Zoo zij niet was gaan zien naar de menschen, dat zij kwamen om Moeder Palmboommuis te schieten, dan zou zij haren rug niet plat gehad hebben.Kimpako.[14]

Moeder Krab en Moeder Palmboommuis hadden vriendschap gesloten; zij gingen hun eten zoeken. In ’t bosch hadden zij hunnen palmnotentros gevonden.

Moeder Krab, alzoo: He, Moeder Palmboommuis, gij zijt de oudste, klim op, snijd den palmnotentros af, ik zal hem vatten.

Moeder Palmboommuis, toen zij opgeklommen was, toen zij afgesneden had, beval alzoo: Moeder Krab, vat den palmnotentros.

Moeder Krab, alzoo: Ik zal een kussentje1gaan halen op den berg.

En zij ging, zij zag Meester Boog, alzoo: He, Meester Boog, zoo gij Moeder Palmboommuis zaagt, die boven op den palmboom zit, zoudt gij haar schieten?

Hij, toen hij sprak, alzoo: Schieten, ik schiet haar.

Zij ging op een andere plaats; zij zag Moeder Witte mier, alzoo: He, Moeder Witte mier, zoo gij Meester Boog zaagt, zoudt gij hem aanaarden?

Moeder Witte mier, alzoo: Aanaarden, ik aard hem aan.[13]

Zij ging weer elders, zij zag Meester Haan, alzo: Meester Haan, zoo gij Moeder Witte mier zaagt, zoudt gij ze pikken?

Meester Haan zegde zoo: Pikken, ik pik ze.

Zij ging elders, en ging zien naar Meester Steenmarter, alzoo: Meester Steenmarter, zoo gij Meester Haan zaagt, zoudt gij hem pakken?

Meester Steenmarter, alzoo: Pakken, ik pak hem.

Zij ging elders om Meester Hond te zien, alzoo: Meester Hond, zoo gij Meester Steenmarter zaagt, zoudt gij hem vatten?

Meester Hond, alzoo: Vatten, ik vat hem.

Dan toen zij allen te zamen gekomen waren, Meester Hond vatte Meester Steenmarter; Meester Steenmarter pakte Meester Haan; Meester Haan pikte Moeder Witte mier; Moeder Witte mier werd kwaad, aardde Meester Boog aan; Meester Boog werd kwaad, liet den pijl los; de pijl trof Moeder Palmboommuis, die denpalmentrosliet vallen, die viel Moeder Krab op den rug, en alzoo had Moeder Krab haren rug plat.

Zoo zij niet was gaan zien naar de menschen, dat zij kwamen om Moeder Palmboommuis te schieten, dan zou zij haren rug niet plat gehad hebben.

Kimpako.[14]

1Een kussentje leggen zij boven den kop, om eene vracht te dragen.↑

1Een kussentje leggen zij boven den kop, om eene vracht te dragen.↑

1Een kussentje leggen zij boven den kop, om eene vracht te dragen.↑

1Een kussentje leggen zij boven den kop, om eene vracht te dragen.↑

[Inhoud]De Hond die den Egel misprijstMeester Hond en Meester Egel en Moeder Pad en Meester Patrijs en Meester Papegaai, toen zij vereenigd waren, om koophandel te drijven, alzoo: Vooruit, wij gaan koophandel drijven.Zij verzamelden een langen dragerskorf eten. En zij trokken op. Maar het land waar zij gingen handel drijven, was ver. Zij waren gekomen op halven afstand; ’t eten, dat zij medegedragen hadden, was op. Toen kwamen zij aan een verlaten dorp. Meester Papegaai, toen hij een nog niet rijpen palmnotenrist op een palmboom zag, zegde zoo: Wij allen, wij wachten hier tot dat die palmnotenrist op die palmboom rijp is, ik zal de palmnoten eten en dan vervolgen wij onzen weg.Zij kwamen allen te zamen, zij bleven daar drie maanden. Die palmnotenrist, toen hij rijp was, at Meester Papegaai hem op en dan: Laat ons optrekken.Zij gingen weg. En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen een beetje verder dan halfweg.Meester Patrijs zegde zoo: Voor mij, steekt dit groot stuk gras in brand; met den eersten regen, die er opvalt, zal het jonge gras opschieten, ik eet. En dan zullen wij weggaan.Zij staken ’t gras in brand, de eerste regen viel, ’t jonge gras schoot op en Meester Patrijs die at.[15]Zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen, zij gingen.Moeder Pad, alzoo: Voor mij ook, kapt die nkambaboom1af. Als hij rot geworden is, zullen de witte mieren hem aanaarden en ik eet de witte mieren op. En dan zullen wij weggaan.Toen zij den nkambaboom hadden afgehakt, toen hij was verrot, aardden de witte mieren hem aan. En Meester Pad, die at de witte mieren op, en sprak zoo: Laat ons optrekken.En zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen. Toen zij heel wijd aankwamen, Meester Egel alzoo: Voor mij ook, verbrandt dit stuk gras. De madiadia2schieten weer op, en ik eet. Toen staken zij ’t gras in brand, de madiadia schoten op, en Meester Egel toen hij gegeten had, sprak alzoo: Nu vooruit!Zij stonden op, gingen weg, en gingen; zij waren heel ver.Meester Hond, alzoo: En voor mij, gaat hout rapen, gij allen. Ik droog mijn neus boven ’t vuur; als hij gedroogd is, dan gaan wij weg. Zoo zijn wij allen gelijk.Zij, alzoo: ’t Is goed. Blijf gij hier, Meester Hond, wij gaan om hout.Meester Patrijs en Meester Papegaai: He, wij twee, wij rapen afzonderlijk.Meester Egel en Moeder Pad langs hunnen weg gingen hout rapen. Toen zij mutsaarden hout geraapt hadden,toen zij kwamen, maakten zij een groot vuur, het vuur knetterde en knetterde.[16]Zij alzoo: A! Meester Hond, nu kom af, kom, droog uw neus.Meester Hond, kwam af, zat op zijn hurken dichtbij hetvuur, en zij maar altijd hout aan ’t in werpen; de neus, hij wilde drogen; maar zij, wanneer zij ergens anders keken, lekte Meester Hond zijn neus, en hij was weer aan ’t loopen, aan ’t loopen.Maar zij, aan ’t hout werpen, waren zij bezig. De neus van Meester Hond droogde en hij droogde niet.Zij alzoo: Nu en langen tijd geleden, zijn wij begonnen, den neus van Meester Hond drogen wij, hij is bijna droog, en toch hij droogt niet, loopen doet hij; onze koppen doen zeer; altijd hout in werpen, en hout in werpen.Meester Patrijs en Meester Papegaai kwamen met malkander in akkoord. Meester Papegaai, alzoo: Gij, Meester Patrijs, wij vluchten; laat ons het zeggen aan Meester Egel en Moeder Pad. Indien zij naar ons niet luisteren, wij, wij vluchten.Meester Pad en Moeder Egel, toen zij kwamen, allen waren vereenigd.Meester Patrijs zegde hun alzoo: Gij, Ouden3, de neus van Meester Hond, wij drogen, wij drogen. Vandaag, ’t is nu twee maanden. Hij, zoo gij ziet, hij droogt niet. Wel, blijven wij hier dus? Wij gaan vluchten, grooten honger, ’t eten is op.Meester Egel, alzoo: Laat ons gaan, om het aan Meester Hond te vragen; wel vooruit. Indien hij iets tegenwerpt dan vluchten wij.Zij alzoo: ’t Is wel, vooruit naar Meester Hond.Toen kwamen zij en zegden aan Meester Hond, alzoo: Meester Hond, laat dit lastig werk varen.[17]Meester Hond alzoo: A, en waarom? Wij allen, toen wij op weg gekomen zijn, was het geen lastig werk, dat gij gevraagd hebt? Gij, Meester Papegaai, gij hebt uwe palmnoten gegeten; gij, Meester Patrijs, gij hebt uw jong gras gegeten; gij, Meester Pad, hebt den nkambaboom doen kappen; toen hij rot was, at gij de witte mieren; gij, Meester Egel, hebt dat stuk gras in brand gestoken, die felle struiken van gras; de madiadia, toen zij weer geschoten waren, gij at ze op. En nu willen wij vertrekken. Maar ik? Droogt mijn neus, dat hij droog worde. Dan zullen wij vertrekken. Indien hij niet droog wordt, geen mensch mag hier weggaan.Meester Patrijs en Meester Papegaai, alzoo: He Meester Egel, he Moeder Pad, wij hadden eten, ’t is op. En wij zouden hier blijven! Eenieder, die hier blijft, ziet, hoe wij optrekken. Als hij ons vat, dat hij ons ete.Meester Patrijs en Meester Papegaai stegen naar boven op.Moeder Pad en Meester Egel vluchtten langs den grond weg.Meester Hond, alzoo: Gij allen, die geëten hebt, wel, ik doe mijnen neus verdrogen, en nu volhardt gij daar niet in. Gij zijt weggeloopen. Ik zal volgen waar Meester Patrijs en Meester Papegaai gevlucht zijn.Toen hij ze volgde, langs den hemel gingen zij.Meester Hond, alzoo: Die niet, neen. Indien ik volhoud ze te volgen, ik lijd voor niet; ’t is niets gekort, en ik kom er af als een zot. Ik trek er van onder; ik volg waar Meester Egel en Moeder Pad vluchten.Toen hij aan de deur van Moeder Pad kwam, wilde hij Moeder Pad vastgrijpen; maar zij had schelpen op den rug.Meester Hond sprak: He, den dood zou ik zoeken voor niet.[18]En hij liet Moeder Pad daar.Dus volg ik Meester Egel tot aan zijn deur.En hij volgde, hij volgde; hij greep Meester Egel4vast, hij doodde hem. En hij at hem op. Meester Hond sprak deze wet uit, alzoo: Gansch onze hondenstam, jagen en jagen5. Als wij de familie van de boschdieren tegenkomen ofwel de familie der egels, ofwel de familie van andere dieren, wij volgen maar, van ’t begin van ’t jaar, tot op ’t einde van ’t jaar. Zoo zijn wij met hen.Spreekwoord van Meester Hond: Wild der bosschen jagen!Sedert dien dag is Meester Hond in twist met Meester Egel. Tot op dezer dagen nog, hebben zij geen vriendschap meer gesloten.Een egel, die een hond tegenkomt, is dood, niet levend.Mbengo.[19]1Schoon en sterk hout, dat op onzen eik trekt.↑2Madiadia= soort van dik en lang gras, groeit gewoonlijk in de valleien en wordt soms wel vijf meters hoog.↑3Eeretitel.↑4Egel = soort van knagend dier; in Kongo heeft het geen stekels.↑5In Kongo dient de hond alleen om ’t wild te jagen.↑

De Hond die den Egel misprijst

Meester Hond en Meester Egel en Moeder Pad en Meester Patrijs en Meester Papegaai, toen zij vereenigd waren, om koophandel te drijven, alzoo: Vooruit, wij gaan koophandel drijven.Zij verzamelden een langen dragerskorf eten. En zij trokken op. Maar het land waar zij gingen handel drijven, was ver. Zij waren gekomen op halven afstand; ’t eten, dat zij medegedragen hadden, was op. Toen kwamen zij aan een verlaten dorp. Meester Papegaai, toen hij een nog niet rijpen palmnotenrist op een palmboom zag, zegde zoo: Wij allen, wij wachten hier tot dat die palmnotenrist op die palmboom rijp is, ik zal de palmnoten eten en dan vervolgen wij onzen weg.Zij kwamen allen te zamen, zij bleven daar drie maanden. Die palmnotenrist, toen hij rijp was, at Meester Papegaai hem op en dan: Laat ons optrekken.Zij gingen weg. En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen een beetje verder dan halfweg.Meester Patrijs zegde zoo: Voor mij, steekt dit groot stuk gras in brand; met den eersten regen, die er opvalt, zal het jonge gras opschieten, ik eet. En dan zullen wij weggaan.Zij staken ’t gras in brand, de eerste regen viel, ’t jonge gras schoot op en Meester Patrijs die at.[15]Zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen, zij gingen.Moeder Pad, alzoo: Voor mij ook, kapt die nkambaboom1af. Als hij rot geworden is, zullen de witte mieren hem aanaarden en ik eet de witte mieren op. En dan zullen wij weggaan.Toen zij den nkambaboom hadden afgehakt, toen hij was verrot, aardden de witte mieren hem aan. En Meester Pad, die at de witte mieren op, en sprak zoo: Laat ons optrekken.En zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen. Toen zij heel wijd aankwamen, Meester Egel alzoo: Voor mij ook, verbrandt dit stuk gras. De madiadia2schieten weer op, en ik eet. Toen staken zij ’t gras in brand, de madiadia schoten op, en Meester Egel toen hij gegeten had, sprak alzoo: Nu vooruit!Zij stonden op, gingen weg, en gingen; zij waren heel ver.Meester Hond, alzoo: En voor mij, gaat hout rapen, gij allen. Ik droog mijn neus boven ’t vuur; als hij gedroogd is, dan gaan wij weg. Zoo zijn wij allen gelijk.Zij, alzoo: ’t Is goed. Blijf gij hier, Meester Hond, wij gaan om hout.Meester Patrijs en Meester Papegaai: He, wij twee, wij rapen afzonderlijk.Meester Egel en Moeder Pad langs hunnen weg gingen hout rapen. Toen zij mutsaarden hout geraapt hadden,toen zij kwamen, maakten zij een groot vuur, het vuur knetterde en knetterde.[16]Zij alzoo: A! Meester Hond, nu kom af, kom, droog uw neus.Meester Hond, kwam af, zat op zijn hurken dichtbij hetvuur, en zij maar altijd hout aan ’t in werpen; de neus, hij wilde drogen; maar zij, wanneer zij ergens anders keken, lekte Meester Hond zijn neus, en hij was weer aan ’t loopen, aan ’t loopen.Maar zij, aan ’t hout werpen, waren zij bezig. De neus van Meester Hond droogde en hij droogde niet.Zij alzoo: Nu en langen tijd geleden, zijn wij begonnen, den neus van Meester Hond drogen wij, hij is bijna droog, en toch hij droogt niet, loopen doet hij; onze koppen doen zeer; altijd hout in werpen, en hout in werpen.Meester Patrijs en Meester Papegaai kwamen met malkander in akkoord. Meester Papegaai, alzoo: Gij, Meester Patrijs, wij vluchten; laat ons het zeggen aan Meester Egel en Moeder Pad. Indien zij naar ons niet luisteren, wij, wij vluchten.Meester Pad en Moeder Egel, toen zij kwamen, allen waren vereenigd.Meester Patrijs zegde hun alzoo: Gij, Ouden3, de neus van Meester Hond, wij drogen, wij drogen. Vandaag, ’t is nu twee maanden. Hij, zoo gij ziet, hij droogt niet. Wel, blijven wij hier dus? Wij gaan vluchten, grooten honger, ’t eten is op.Meester Egel, alzoo: Laat ons gaan, om het aan Meester Hond te vragen; wel vooruit. Indien hij iets tegenwerpt dan vluchten wij.Zij alzoo: ’t Is wel, vooruit naar Meester Hond.Toen kwamen zij en zegden aan Meester Hond, alzoo: Meester Hond, laat dit lastig werk varen.[17]Meester Hond alzoo: A, en waarom? Wij allen, toen wij op weg gekomen zijn, was het geen lastig werk, dat gij gevraagd hebt? Gij, Meester Papegaai, gij hebt uwe palmnoten gegeten; gij, Meester Patrijs, gij hebt uw jong gras gegeten; gij, Meester Pad, hebt den nkambaboom doen kappen; toen hij rot was, at gij de witte mieren; gij, Meester Egel, hebt dat stuk gras in brand gestoken, die felle struiken van gras; de madiadia, toen zij weer geschoten waren, gij at ze op. En nu willen wij vertrekken. Maar ik? Droogt mijn neus, dat hij droog worde. Dan zullen wij vertrekken. Indien hij niet droog wordt, geen mensch mag hier weggaan.Meester Patrijs en Meester Papegaai, alzoo: He Meester Egel, he Moeder Pad, wij hadden eten, ’t is op. En wij zouden hier blijven! Eenieder, die hier blijft, ziet, hoe wij optrekken. Als hij ons vat, dat hij ons ete.Meester Patrijs en Meester Papegaai stegen naar boven op.Moeder Pad en Meester Egel vluchtten langs den grond weg.Meester Hond, alzoo: Gij allen, die geëten hebt, wel, ik doe mijnen neus verdrogen, en nu volhardt gij daar niet in. Gij zijt weggeloopen. Ik zal volgen waar Meester Patrijs en Meester Papegaai gevlucht zijn.Toen hij ze volgde, langs den hemel gingen zij.Meester Hond, alzoo: Die niet, neen. Indien ik volhoud ze te volgen, ik lijd voor niet; ’t is niets gekort, en ik kom er af als een zot. Ik trek er van onder; ik volg waar Meester Egel en Moeder Pad vluchten.Toen hij aan de deur van Moeder Pad kwam, wilde hij Moeder Pad vastgrijpen; maar zij had schelpen op den rug.Meester Hond sprak: He, den dood zou ik zoeken voor niet.[18]En hij liet Moeder Pad daar.Dus volg ik Meester Egel tot aan zijn deur.En hij volgde, hij volgde; hij greep Meester Egel4vast, hij doodde hem. En hij at hem op. Meester Hond sprak deze wet uit, alzoo: Gansch onze hondenstam, jagen en jagen5. Als wij de familie van de boschdieren tegenkomen ofwel de familie der egels, ofwel de familie van andere dieren, wij volgen maar, van ’t begin van ’t jaar, tot op ’t einde van ’t jaar. Zoo zijn wij met hen.Spreekwoord van Meester Hond: Wild der bosschen jagen!Sedert dien dag is Meester Hond in twist met Meester Egel. Tot op dezer dagen nog, hebben zij geen vriendschap meer gesloten.Een egel, die een hond tegenkomt, is dood, niet levend.Mbengo.[19]

Meester Hond en Meester Egel en Moeder Pad en Meester Patrijs en Meester Papegaai, toen zij vereenigd waren, om koophandel te drijven, alzoo: Vooruit, wij gaan koophandel drijven.

Zij verzamelden een langen dragerskorf eten. En zij trokken op. Maar het land waar zij gingen handel drijven, was ver. Zij waren gekomen op halven afstand; ’t eten, dat zij medegedragen hadden, was op. Toen kwamen zij aan een verlaten dorp. Meester Papegaai, toen hij een nog niet rijpen palmnotenrist op een palmboom zag, zegde zoo: Wij allen, wij wachten hier tot dat die palmnotenrist op die palmboom rijp is, ik zal de palmnoten eten en dan vervolgen wij onzen weg.

Zij kwamen allen te zamen, zij bleven daar drie maanden. Die palmnotenrist, toen hij rijp was, at Meester Papegaai hem op en dan: Laat ons optrekken.

Zij gingen weg. En zij gingen, zij gingen, zij gingen; zij kwamen een beetje verder dan halfweg.

Meester Patrijs zegde zoo: Voor mij, steekt dit groot stuk gras in brand; met den eersten regen, die er opvalt, zal het jonge gras opschieten, ik eet. En dan zullen wij weggaan.

Zij staken ’t gras in brand, de eerste regen viel, ’t jonge gras schoot op en Meester Patrijs die at.[15]

Zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen, zij gingen.

Moeder Pad, alzoo: Voor mij ook, kapt die nkambaboom1af. Als hij rot geworden is, zullen de witte mieren hem aanaarden en ik eet de witte mieren op. En dan zullen wij weggaan.

Toen zij den nkambaboom hadden afgehakt, toen hij was verrot, aardden de witte mieren hem aan. En Meester Pad, die at de witte mieren op, en sprak zoo: Laat ons optrekken.

En zij gingen weg, en zij gingen, zij gingen. Toen zij heel wijd aankwamen, Meester Egel alzoo: Voor mij ook, verbrandt dit stuk gras. De madiadia2schieten weer op, en ik eet. Toen staken zij ’t gras in brand, de madiadia schoten op, en Meester Egel toen hij gegeten had, sprak alzoo: Nu vooruit!

Zij stonden op, gingen weg, en gingen; zij waren heel ver.

Meester Hond, alzoo: En voor mij, gaat hout rapen, gij allen. Ik droog mijn neus boven ’t vuur; als hij gedroogd is, dan gaan wij weg. Zoo zijn wij allen gelijk.

Zij, alzoo: ’t Is goed. Blijf gij hier, Meester Hond, wij gaan om hout.

Meester Patrijs en Meester Papegaai: He, wij twee, wij rapen afzonderlijk.

Meester Egel en Moeder Pad langs hunnen weg gingen hout rapen. Toen zij mutsaarden hout geraapt hadden,toen zij kwamen, maakten zij een groot vuur, het vuur knetterde en knetterde.[16]

Zij alzoo: A! Meester Hond, nu kom af, kom, droog uw neus.

Meester Hond, kwam af, zat op zijn hurken dichtbij hetvuur, en zij maar altijd hout aan ’t in werpen; de neus, hij wilde drogen; maar zij, wanneer zij ergens anders keken, lekte Meester Hond zijn neus, en hij was weer aan ’t loopen, aan ’t loopen.

Maar zij, aan ’t hout werpen, waren zij bezig. De neus van Meester Hond droogde en hij droogde niet.

Zij alzoo: Nu en langen tijd geleden, zijn wij begonnen, den neus van Meester Hond drogen wij, hij is bijna droog, en toch hij droogt niet, loopen doet hij; onze koppen doen zeer; altijd hout in werpen, en hout in werpen.

Meester Patrijs en Meester Papegaai kwamen met malkander in akkoord. Meester Papegaai, alzoo: Gij, Meester Patrijs, wij vluchten; laat ons het zeggen aan Meester Egel en Moeder Pad. Indien zij naar ons niet luisteren, wij, wij vluchten.

Meester Pad en Moeder Egel, toen zij kwamen, allen waren vereenigd.

Meester Patrijs zegde hun alzoo: Gij, Ouden3, de neus van Meester Hond, wij drogen, wij drogen. Vandaag, ’t is nu twee maanden. Hij, zoo gij ziet, hij droogt niet. Wel, blijven wij hier dus? Wij gaan vluchten, grooten honger, ’t eten is op.

Meester Egel, alzoo: Laat ons gaan, om het aan Meester Hond te vragen; wel vooruit. Indien hij iets tegenwerpt dan vluchten wij.

Zij alzoo: ’t Is wel, vooruit naar Meester Hond.

Toen kwamen zij en zegden aan Meester Hond, alzoo: Meester Hond, laat dit lastig werk varen.[17]

Meester Hond alzoo: A, en waarom? Wij allen, toen wij op weg gekomen zijn, was het geen lastig werk, dat gij gevraagd hebt? Gij, Meester Papegaai, gij hebt uwe palmnoten gegeten; gij, Meester Patrijs, gij hebt uw jong gras gegeten; gij, Meester Pad, hebt den nkambaboom doen kappen; toen hij rot was, at gij de witte mieren; gij, Meester Egel, hebt dat stuk gras in brand gestoken, die felle struiken van gras; de madiadia, toen zij weer geschoten waren, gij at ze op. En nu willen wij vertrekken. Maar ik? Droogt mijn neus, dat hij droog worde. Dan zullen wij vertrekken. Indien hij niet droog wordt, geen mensch mag hier weggaan.

Meester Patrijs en Meester Papegaai, alzoo: He Meester Egel, he Moeder Pad, wij hadden eten, ’t is op. En wij zouden hier blijven! Eenieder, die hier blijft, ziet, hoe wij optrekken. Als hij ons vat, dat hij ons ete.

Meester Patrijs en Meester Papegaai stegen naar boven op.

Moeder Pad en Meester Egel vluchtten langs den grond weg.

Meester Hond, alzoo: Gij allen, die geëten hebt, wel, ik doe mijnen neus verdrogen, en nu volhardt gij daar niet in. Gij zijt weggeloopen. Ik zal volgen waar Meester Patrijs en Meester Papegaai gevlucht zijn.

Toen hij ze volgde, langs den hemel gingen zij.

Meester Hond, alzoo: Die niet, neen. Indien ik volhoud ze te volgen, ik lijd voor niet; ’t is niets gekort, en ik kom er af als een zot. Ik trek er van onder; ik volg waar Meester Egel en Moeder Pad vluchten.

Toen hij aan de deur van Moeder Pad kwam, wilde hij Moeder Pad vastgrijpen; maar zij had schelpen op den rug.

Meester Hond sprak: He, den dood zou ik zoeken voor niet.[18]

En hij liet Moeder Pad daar.

Dus volg ik Meester Egel tot aan zijn deur.

En hij volgde, hij volgde; hij greep Meester Egel4vast, hij doodde hem. En hij at hem op. Meester Hond sprak deze wet uit, alzoo: Gansch onze hondenstam, jagen en jagen5. Als wij de familie van de boschdieren tegenkomen ofwel de familie der egels, ofwel de familie van andere dieren, wij volgen maar, van ’t begin van ’t jaar, tot op ’t einde van ’t jaar. Zoo zijn wij met hen.

Spreekwoord van Meester Hond: Wild der bosschen jagen!

Sedert dien dag is Meester Hond in twist met Meester Egel. Tot op dezer dagen nog, hebben zij geen vriendschap meer gesloten.

Een egel, die een hond tegenkomt, is dood, niet levend.

Mbengo.[19]

1Schoon en sterk hout, dat op onzen eik trekt.↑2Madiadia= soort van dik en lang gras, groeit gewoonlijk in de valleien en wordt soms wel vijf meters hoog.↑3Eeretitel.↑4Egel = soort van knagend dier; in Kongo heeft het geen stekels.↑5In Kongo dient de hond alleen om ’t wild te jagen.↑

1Schoon en sterk hout, dat op onzen eik trekt.↑2Madiadia= soort van dik en lang gras, groeit gewoonlijk in de valleien en wordt soms wel vijf meters hoog.↑3Eeretitel.↑4Egel = soort van knagend dier; in Kongo heeft het geen stekels.↑5In Kongo dient de hond alleen om ’t wild te jagen.↑

1Schoon en sterk hout, dat op onzen eik trekt.↑

1Schoon en sterk hout, dat op onzen eik trekt.↑

2Madiadia= soort van dik en lang gras, groeit gewoonlijk in de valleien en wordt soms wel vijf meters hoog.↑

2Madiadia= soort van dik en lang gras, groeit gewoonlijk in de valleien en wordt soms wel vijf meters hoog.↑

3Eeretitel.↑

3Eeretitel.↑

4Egel = soort van knagend dier; in Kongo heeft het geen stekels.↑

4Egel = soort van knagend dier; in Kongo heeft het geen stekels.↑

5In Kongo dient de hond alleen om ’t wild te jagen.↑

5In Kongo dient de hond alleen om ’t wild te jagen.↑

[Inhoud]De Patrijs en de Papegaai1De Patrijs en de Papegaai, alle twee sloten vriendschap. Op zekeren dag sprak de Papegaai, alzoo: He, Patrijs, laat ons gaan wandelen in ’t verlaten dorp2, misschien zien wij er onze palmnoten3.De Patrijs, alzoo: ’t Is wel mijne moeder4, vooruit!Toen gingen zij naar ’t verlaten dorp. De Patrijs zag een palmnotenrist op een grooten palmboom. Hij was rijp.De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, welaan, klim op dien palmboom; ga palmnoten aftrekken, dat wij eten!De Papegaai zegde, zoo: Laat ons gaan, moeder. Gij, blijf hier staan aan den stam van den boom.En zij gingen. De Papegaai, toen hij op den palmboom geklommen was, trok palmnoten af. Hij, terwijl hij at, wierp er naar de Patrijs, die op den grond was. En zij at ook.De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, doe er nog[20]een palmnoot bij. Die kleine versukkelde, versukkelde werpt gij mij. De groote palmnoten eet gij op.De Papegaai, alzoo: Dus kom dichter bij den stam, kom vatten die ik werp.De Patrijs, toen zij dicht bij den stam van den palmboom gekomen was, sprak, alzoo: Wel, Meester Papegaai, werp mij een palmnoot; ik ben nu gekomen.De Papegaai, toen hij er eene afgetrokken had, mikte waar de Patrijs nader was gekomen en met de palmnoot trof hij haar op de voeten: de voeten van de Patrijs werden rood.De Patrijs, alzoo: Wel! Gij, ziet gij, Meester Papegaai, ik hoe gij mij gemaakt hebt, mijn voeten zijn rood. Gij, gij zijt schuldig.De Papegaai, alzoo: Mijne moeder, ik ben hier boven, ik weet het niet. Werpen zonder inzicht heb ik de palmnoot geworpen; ik heb u niet bedoeld, mijne moeder.De Patrijs zegde zoo in haar zelven: Indien ik niet verstandig ben, zou ik mij daarover niet wreken? Wacht! Ik zal een palmnoot verbergen in mijn zaksken van mijn paan.Daarna sprak zij: He, Meester Papegaai, kom af, laat ons gaan, mijne moeder.De Papegaai, alzoo: Ik kom af, ik daal beneden.Toen kwam hij. Toen hij kwam op den grond, alzoo: Soto5, kwam de Patrijs hem vastpakken.Dan vochten zij en vochten en vochten; de Patrijs nam een stok en sloeg hem op den kop van den Papegaai.De stok ging recht tot op den bek van den Papegaai. En de bek werd krom; hij keek omlaag.De Papegaai, alzoo: E ngwa mono tata! He, moeder ik vader6! Gij hebt mij mismaakt. Mijn mond was recht[21]en nu is mijn mond krom. Vandaag zeker gij en ik, hier sterven wij.En zij vochten en vochten en vochten. De Patrijs tastte in haar zaksken en zij nam de palmnoot. Toen begon de Papegaai te vluchten.De Patrijs mikte de palmnoot waar de Papegaai ging loopen tot op zijn staart, alzoo: Te7. De staart van den Papegaai werd rood. En zij verwijderden zich.De Patrijs, alzoo: Gij, Meester Papegaai, vermits gij mijn pooten rood gemaakt hebt, wij wandelen niet meer met u op een zelfden weg.De Papegaai sprak ook, alzoo: Ik, vermits gij mijn staart hebt rood gemaakt en gij mijn mond gekromd hebt den dood sterven wij, gij en ik. Gij, gij eet afzonderlijk; ik, ik zal afzonderlijk eten.Sedert dien tijd hebben de Papegaai en de Patrijs hun oude vriendschap verbroken; zij wandelen een zelfden weg niet meer.Mbengo.[22]1Ngumbi= Patrijs met roode pooten.Nkusu= de kongoleesche papegaai is grauwachtig met rooden staart.↑2Op eenvwoka(verlaten dorp) staan vele palmboomen.↑3De palmnoten, als zij rijp zijn, zijn rood.↑4Eeretitel.↑5Soto= val, gelijk de vogels vallen op den grond.↑6Uitroepingen van verwondering.↑7Te= gerucht van iets dat botst.↑

De Patrijs en de Papegaai1

De Patrijs en de Papegaai, alle twee sloten vriendschap. Op zekeren dag sprak de Papegaai, alzoo: He, Patrijs, laat ons gaan wandelen in ’t verlaten dorp2, misschien zien wij er onze palmnoten3.De Patrijs, alzoo: ’t Is wel mijne moeder4, vooruit!Toen gingen zij naar ’t verlaten dorp. De Patrijs zag een palmnotenrist op een grooten palmboom. Hij was rijp.De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, welaan, klim op dien palmboom; ga palmnoten aftrekken, dat wij eten!De Papegaai zegde, zoo: Laat ons gaan, moeder. Gij, blijf hier staan aan den stam van den boom.En zij gingen. De Papegaai, toen hij op den palmboom geklommen was, trok palmnoten af. Hij, terwijl hij at, wierp er naar de Patrijs, die op den grond was. En zij at ook.De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, doe er nog[20]een palmnoot bij. Die kleine versukkelde, versukkelde werpt gij mij. De groote palmnoten eet gij op.De Papegaai, alzoo: Dus kom dichter bij den stam, kom vatten die ik werp.De Patrijs, toen zij dicht bij den stam van den palmboom gekomen was, sprak, alzoo: Wel, Meester Papegaai, werp mij een palmnoot; ik ben nu gekomen.De Papegaai, toen hij er eene afgetrokken had, mikte waar de Patrijs nader was gekomen en met de palmnoot trof hij haar op de voeten: de voeten van de Patrijs werden rood.De Patrijs, alzoo: Wel! Gij, ziet gij, Meester Papegaai, ik hoe gij mij gemaakt hebt, mijn voeten zijn rood. Gij, gij zijt schuldig.De Papegaai, alzoo: Mijne moeder, ik ben hier boven, ik weet het niet. Werpen zonder inzicht heb ik de palmnoot geworpen; ik heb u niet bedoeld, mijne moeder.De Patrijs zegde zoo in haar zelven: Indien ik niet verstandig ben, zou ik mij daarover niet wreken? Wacht! Ik zal een palmnoot verbergen in mijn zaksken van mijn paan.Daarna sprak zij: He, Meester Papegaai, kom af, laat ons gaan, mijne moeder.De Papegaai, alzoo: Ik kom af, ik daal beneden.Toen kwam hij. Toen hij kwam op den grond, alzoo: Soto5, kwam de Patrijs hem vastpakken.Dan vochten zij en vochten en vochten; de Patrijs nam een stok en sloeg hem op den kop van den Papegaai.De stok ging recht tot op den bek van den Papegaai. En de bek werd krom; hij keek omlaag.De Papegaai, alzoo: E ngwa mono tata! He, moeder ik vader6! Gij hebt mij mismaakt. Mijn mond was recht[21]en nu is mijn mond krom. Vandaag zeker gij en ik, hier sterven wij.En zij vochten en vochten en vochten. De Patrijs tastte in haar zaksken en zij nam de palmnoot. Toen begon de Papegaai te vluchten.De Patrijs mikte de palmnoot waar de Papegaai ging loopen tot op zijn staart, alzoo: Te7. De staart van den Papegaai werd rood. En zij verwijderden zich.De Patrijs, alzoo: Gij, Meester Papegaai, vermits gij mijn pooten rood gemaakt hebt, wij wandelen niet meer met u op een zelfden weg.De Papegaai sprak ook, alzoo: Ik, vermits gij mijn staart hebt rood gemaakt en gij mijn mond gekromd hebt den dood sterven wij, gij en ik. Gij, gij eet afzonderlijk; ik, ik zal afzonderlijk eten.Sedert dien tijd hebben de Papegaai en de Patrijs hun oude vriendschap verbroken; zij wandelen een zelfden weg niet meer.Mbengo.[22]

De Patrijs en de Papegaai, alle twee sloten vriendschap. Op zekeren dag sprak de Papegaai, alzoo: He, Patrijs, laat ons gaan wandelen in ’t verlaten dorp2, misschien zien wij er onze palmnoten3.

De Patrijs, alzoo: ’t Is wel mijne moeder4, vooruit!

Toen gingen zij naar ’t verlaten dorp. De Patrijs zag een palmnotenrist op een grooten palmboom. Hij was rijp.

De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, welaan, klim op dien palmboom; ga palmnoten aftrekken, dat wij eten!

De Papegaai zegde, zoo: Laat ons gaan, moeder. Gij, blijf hier staan aan den stam van den boom.

En zij gingen. De Papegaai, toen hij op den palmboom geklommen was, trok palmnoten af. Hij, terwijl hij at, wierp er naar de Patrijs, die op den grond was. En zij at ook.

De Patrijs, alzoo: He, Meester Papegaai, doe er nog[20]een palmnoot bij. Die kleine versukkelde, versukkelde werpt gij mij. De groote palmnoten eet gij op.

De Papegaai, alzoo: Dus kom dichter bij den stam, kom vatten die ik werp.

De Patrijs, toen zij dicht bij den stam van den palmboom gekomen was, sprak, alzoo: Wel, Meester Papegaai, werp mij een palmnoot; ik ben nu gekomen.

De Papegaai, toen hij er eene afgetrokken had, mikte waar de Patrijs nader was gekomen en met de palmnoot trof hij haar op de voeten: de voeten van de Patrijs werden rood.

De Patrijs, alzoo: Wel! Gij, ziet gij, Meester Papegaai, ik hoe gij mij gemaakt hebt, mijn voeten zijn rood. Gij, gij zijt schuldig.

De Papegaai, alzoo: Mijne moeder, ik ben hier boven, ik weet het niet. Werpen zonder inzicht heb ik de palmnoot geworpen; ik heb u niet bedoeld, mijne moeder.

De Patrijs zegde zoo in haar zelven: Indien ik niet verstandig ben, zou ik mij daarover niet wreken? Wacht! Ik zal een palmnoot verbergen in mijn zaksken van mijn paan.

Daarna sprak zij: He, Meester Papegaai, kom af, laat ons gaan, mijne moeder.

De Papegaai, alzoo: Ik kom af, ik daal beneden.

Toen kwam hij. Toen hij kwam op den grond, alzoo: Soto5, kwam de Patrijs hem vastpakken.

Dan vochten zij en vochten en vochten; de Patrijs nam een stok en sloeg hem op den kop van den Papegaai.

De stok ging recht tot op den bek van den Papegaai. En de bek werd krom; hij keek omlaag.

De Papegaai, alzoo: E ngwa mono tata! He, moeder ik vader6! Gij hebt mij mismaakt. Mijn mond was recht[21]en nu is mijn mond krom. Vandaag zeker gij en ik, hier sterven wij.

En zij vochten en vochten en vochten. De Patrijs tastte in haar zaksken en zij nam de palmnoot. Toen begon de Papegaai te vluchten.

De Patrijs mikte de palmnoot waar de Papegaai ging loopen tot op zijn staart, alzoo: Te7. De staart van den Papegaai werd rood. En zij verwijderden zich.

De Patrijs, alzoo: Gij, Meester Papegaai, vermits gij mijn pooten rood gemaakt hebt, wij wandelen niet meer met u op een zelfden weg.

De Papegaai sprak ook, alzoo: Ik, vermits gij mijn staart hebt rood gemaakt en gij mijn mond gekromd hebt den dood sterven wij, gij en ik. Gij, gij eet afzonderlijk; ik, ik zal afzonderlijk eten.

Sedert dien tijd hebben de Papegaai en de Patrijs hun oude vriendschap verbroken; zij wandelen een zelfden weg niet meer.

Mbengo.[22]

1Ngumbi= Patrijs met roode pooten.Nkusu= de kongoleesche papegaai is grauwachtig met rooden staart.↑2Op eenvwoka(verlaten dorp) staan vele palmboomen.↑3De palmnoten, als zij rijp zijn, zijn rood.↑4Eeretitel.↑5Soto= val, gelijk de vogels vallen op den grond.↑6Uitroepingen van verwondering.↑7Te= gerucht van iets dat botst.↑

1Ngumbi= Patrijs met roode pooten.Nkusu= de kongoleesche papegaai is grauwachtig met rooden staart.↑2Op eenvwoka(verlaten dorp) staan vele palmboomen.↑3De palmnoten, als zij rijp zijn, zijn rood.↑4Eeretitel.↑5Soto= val, gelijk de vogels vallen op den grond.↑6Uitroepingen van verwondering.↑7Te= gerucht van iets dat botst.↑

1Ngumbi= Patrijs met roode pooten.Nkusu= de kongoleesche papegaai is grauwachtig met rooden staart.↑

1Ngumbi= Patrijs met roode pooten.

Nkusu= de kongoleesche papegaai is grauwachtig met rooden staart.↑

2Op eenvwoka(verlaten dorp) staan vele palmboomen.↑

2Op eenvwoka(verlaten dorp) staan vele palmboomen.↑

3De palmnoten, als zij rijp zijn, zijn rood.↑

3De palmnoten, als zij rijp zijn, zijn rood.↑

4Eeretitel.↑

4Eeretitel.↑

5Soto= val, gelijk de vogels vallen op den grond.↑

5Soto= val, gelijk de vogels vallen op den grond.↑

6Uitroepingen van verwondering.↑

6Uitroepingen van verwondering.↑

7Te= gerucht van iets dat botst.↑

7Te= gerucht van iets dat botst.↑

[Inhoud]De Paling en het WaterEen mensch had zijn vischfuik geplaatst en de Paling werd er in gevangen. De Paling sprak, alzoo: He, Water, ik ben gevangen.Het Water, alzoo: Gelief zoo droevig niet te huilen, want eens komen wij weer te zamen.En men vatte den Paling. En hij sprak weer, alzoo: He, beste Vader Water, ik ben gegaan!Het Water, alzoo: Waarom spreekt gij alzoo, Vader Paling? Wij komen immers weer te zamen.En men ging naar ’t dorp, en men braadde den Paling.Hij, alzoo: He moeder, men braadt mij.Het Water, alzoo: He, Vader Paling, waarom zegt gij dat. Zeg dat niet meer; het sterven, hebt gij het alleen niet gezocht?En men braadde den Paling.De Paling sprak weer, alzoo: He, Water, ik ben op een palmlat gestoken, vader.En hij huilde en huilde, alzoo: He, moeder, ik ben dood; he, moeder, ik ben op een palmlat gestoken.Het Water, alzoo: Zeg dat niet meer; waar gij gaat, zullen wij malkander tegenkomen.De Paling verdroogde op de palmlat.[23]En men legde den Paling in ’t water, om hem te doen opzwellen, en daarna om hem op te eten.Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, men heeft mij in ’t water gelegd om mij te doen opzwellen.Het Water sprak in de kruik: Zeg dat niet; en gij en ik wij zijn te zamen.Men at den Paling. Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, ik ga er in.En men at den Paling. Daarna dronk men water.Naar binnen was de Paling gegaan. En het Water en de Paling kwamen te zamen, en zij zagen malkander.Ndanda.[24]

De Paling en het Water

Een mensch had zijn vischfuik geplaatst en de Paling werd er in gevangen. De Paling sprak, alzoo: He, Water, ik ben gevangen.Het Water, alzoo: Gelief zoo droevig niet te huilen, want eens komen wij weer te zamen.En men vatte den Paling. En hij sprak weer, alzoo: He, beste Vader Water, ik ben gegaan!Het Water, alzoo: Waarom spreekt gij alzoo, Vader Paling? Wij komen immers weer te zamen.En men ging naar ’t dorp, en men braadde den Paling.Hij, alzoo: He moeder, men braadt mij.Het Water, alzoo: He, Vader Paling, waarom zegt gij dat. Zeg dat niet meer; het sterven, hebt gij het alleen niet gezocht?En men braadde den Paling.De Paling sprak weer, alzoo: He, Water, ik ben op een palmlat gestoken, vader.En hij huilde en huilde, alzoo: He, moeder, ik ben dood; he, moeder, ik ben op een palmlat gestoken.Het Water, alzoo: Zeg dat niet meer; waar gij gaat, zullen wij malkander tegenkomen.De Paling verdroogde op de palmlat.[23]En men legde den Paling in ’t water, om hem te doen opzwellen, en daarna om hem op te eten.Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, men heeft mij in ’t water gelegd om mij te doen opzwellen.Het Water sprak in de kruik: Zeg dat niet; en gij en ik wij zijn te zamen.Men at den Paling. Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, ik ga er in.En men at den Paling. Daarna dronk men water.Naar binnen was de Paling gegaan. En het Water en de Paling kwamen te zamen, en zij zagen malkander.Ndanda.[24]

Een mensch had zijn vischfuik geplaatst en de Paling werd er in gevangen. De Paling sprak, alzoo: He, Water, ik ben gevangen.

Het Water, alzoo: Gelief zoo droevig niet te huilen, want eens komen wij weer te zamen.

En men vatte den Paling. En hij sprak weer, alzoo: He, beste Vader Water, ik ben gegaan!

Het Water, alzoo: Waarom spreekt gij alzoo, Vader Paling? Wij komen immers weer te zamen.

En men ging naar ’t dorp, en men braadde den Paling.

Hij, alzoo: He moeder, men braadt mij.

Het Water, alzoo: He, Vader Paling, waarom zegt gij dat. Zeg dat niet meer; het sterven, hebt gij het alleen niet gezocht?

En men braadde den Paling.

De Paling sprak weer, alzoo: He, Water, ik ben op een palmlat gestoken, vader.

En hij huilde en huilde, alzoo: He, moeder, ik ben dood; he, moeder, ik ben op een palmlat gestoken.

Het Water, alzoo: Zeg dat niet meer; waar gij gaat, zullen wij malkander tegenkomen.

De Paling verdroogde op de palmlat.[23]

En men legde den Paling in ’t water, om hem te doen opzwellen, en daarna om hem op te eten.

Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, men heeft mij in ’t water gelegd om mij te doen opzwellen.

Het Water sprak in de kruik: Zeg dat niet; en gij en ik wij zijn te zamen.

Men at den Paling. Maar de Paling sprak, alzoo: He, moeder, ik ga er in.

En men at den Paling. Daarna dronk men water.

Naar binnen was de Paling gegaan. En het Water en de Paling kwamen te zamen, en zij zagen malkander.

Ndanda.[24]

[Inhoud]De Rat en de GazelleZij hadden hun dorp gebouwd, alle beiden. Veel geiten en verkens en kiekens hadden zij.Op zekeren dag, toen zij alle twee naar de markt waren, in hun dorp waren twee maagden toegekomen. Zij waren hunne vriendinnen.De Rat en de Gazelle, toen zij dat hoorden, kwamen af, en kwamen hunne vriendinnen tegen in hun dorp. Zij verdeelden onder malkander eten, en zij stelden den dag, wanneer zij weer zouden terugkomen.De maagden, zij gingen.De Gazelle, alzoo: He, Moeder Rat, laat ons eten.De Rat, alzoo: ’s Avonds eten wij; dezen avond eten wij, mijne moeder1!De Gazelle, alzoo: ’t Is wel.De avond, toen hij gevallen was, in een ander dorp had men den ngoma2boven ’t vuur verwarmd, en hij weergalmde en weergalmde3.De Rat, alzoo: He Gazelle, laat ons gaan, wij dansen,[25]de trommel weergalmt. Als wij terug komen, dan zullen wij eten.De Gazelle wist ’t verstand van de Rat niet. Zij gingen naar den dans. En zij dansten en dansten en dansten. De dans was uiteengegaan. En zij trokken terug naar hun dorp.Maar toen zij aan de rivier kwamen, de Rat, alzoo: He, Gazelle, eten en een bad nemen, ’t eerste was is ’t? Wat moet men eerst doen? De Gazelle, alzoo: Alle twee, ’t zelfde.De Rat, alzoo: Wel, Gazelle, eerst en vooral neem een bad, gij eerst.De Gazelle liet zich drie keeren in ’t water vallen.Daarna viel de Rat ook; maar hij boorde een weg onder de aarde tot aan hun huis. En daar gekomen at zij al ’t eten op, dat de maagden gegeven hadden.En de Gazelle bleef daar staan op den boord van de rivier, en dien avond aan ’t roepen en roepen op de Rat.Maar de Rat, zij was niet te zien. Eindelijk kwam de Rat aan.De Gazelle vroeg haar: Waar zijt gij zoolang geweest, waar is ’t?De Rat, alzoo: Wees gerust, Gazelle, mijn moeder; onder een steen lag ik. En nu vooruit, laat ons nu gaan eten.Zij gingen; zij maakten hun huis los; zij staken vuur aan; zij zagen naar ’t eten, ’t was er niet. Zij sliepen.De Gazelle, toen zij ging denken op hare dingen, die verloren waren, dacht ook verstand uit. Zij ging een tooverbeeld halen bij den tooveraar. Men zegde haar, alzoo: Plaats het aan den dorpel. Ieder dief, die iets wil stelen, het tooverbeeld zal hem vastgrijpen.De gestelde dag was aangebroken. De maagden ook kwamen af en zij brachten hunne geschenken. De Gazelle[26]en de Rat hadden alles aangenomen. Zij zonden de maagden terug.De avond was gevallen. De trommel weergalmde weer en zij trokken op om te dansen. ’t Dansen was gedaan, en zij gingen terug naar hun dorp. Zij namen weer een bad, en de Rat volgde haren weg tot in hun huis. Toen zij wilde maniok eten, een jongeling riep haar, alzoo: Hum, hum, hum.Zij, zij zag om en vroeg: Wie zijt gij?En hij: Kom, laat ons eten.De Rat dacht een mensch. Zij wist niet dat het een tooverbeeld was. De Rat, toen zij hem vastpakte, het tooverbeeld sprak.De Rat gaf ’t tooverbeeld een slag op de kaak. Maar hare hand bleef zich vasthechten aan ’t lijf van ’t tooverbeeld.De Rat werd kwaad: Laat mijn hand los, ofwel ik sla u met die, die overblijft.Het tooverbeeld antwoordde: Wel, sla maar, hoort ge!En zij sloeg weer! En hare hand bleef zich vasthechten en vasthechten.Laat mijne hand los, of ik geef u een schop.Wel, sla maar!En zij sloeg, en haar voet bleef vastgehecht.Alzoo bleef heel haar lichaam vast aan ’t lijf van ’t tooverbeeld. En de Rat viel in ’t vuur, en zij werd zwart en zwart verbrand. En zij stierf.Toen de Gazelle opklom naar boven, want aan ’t water wachtte zij en wachtte. Toen zij er genoeg van had, kwam zij naar haar dorp. Zij kwam ’t huis binnen en zij zag de Rat, die gestorven was, en haar lijf aan ’t tooverbeeld vastgehecht.[27]Het tooverbeeld, alzoo: He, vader4, spoed u, ik heb ze vast, de diefegge!Toen de Gazelle kwam, had ’t tooverbeeld zich rondgeslingerd om ’t lijf van de Rat, en de Rat was gestorven5.De Gazelle stond op; vertrok met al hare zaken, en ging een ander dorp bouwen.Kibangu.[28]1Eeretitel.↑2Inheemsche trommel.↑3Bij maneschijn danst men in alle dorpen. De inheemsche trommels weergalmen soms uren wijd, vooral als men ze boven ’t vuur verwarmt.↑4Eeretitel.↑5Verhaal, waarmede de ouden schrik inboezemen aan de jongeren om de tooverbeelden te eerbiedigen, en tevens om niet te stelen.↑

De Rat en de Gazelle

Zij hadden hun dorp gebouwd, alle beiden. Veel geiten en verkens en kiekens hadden zij.Op zekeren dag, toen zij alle twee naar de markt waren, in hun dorp waren twee maagden toegekomen. Zij waren hunne vriendinnen.De Rat en de Gazelle, toen zij dat hoorden, kwamen af, en kwamen hunne vriendinnen tegen in hun dorp. Zij verdeelden onder malkander eten, en zij stelden den dag, wanneer zij weer zouden terugkomen.De maagden, zij gingen.De Gazelle, alzoo: He, Moeder Rat, laat ons eten.De Rat, alzoo: ’s Avonds eten wij; dezen avond eten wij, mijne moeder1!De Gazelle, alzoo: ’t Is wel.De avond, toen hij gevallen was, in een ander dorp had men den ngoma2boven ’t vuur verwarmd, en hij weergalmde en weergalmde3.De Rat, alzoo: He Gazelle, laat ons gaan, wij dansen,[25]de trommel weergalmt. Als wij terug komen, dan zullen wij eten.De Gazelle wist ’t verstand van de Rat niet. Zij gingen naar den dans. En zij dansten en dansten en dansten. De dans was uiteengegaan. En zij trokken terug naar hun dorp.Maar toen zij aan de rivier kwamen, de Rat, alzoo: He, Gazelle, eten en een bad nemen, ’t eerste was is ’t? Wat moet men eerst doen? De Gazelle, alzoo: Alle twee, ’t zelfde.De Rat, alzoo: Wel, Gazelle, eerst en vooral neem een bad, gij eerst.De Gazelle liet zich drie keeren in ’t water vallen.Daarna viel de Rat ook; maar hij boorde een weg onder de aarde tot aan hun huis. En daar gekomen at zij al ’t eten op, dat de maagden gegeven hadden.En de Gazelle bleef daar staan op den boord van de rivier, en dien avond aan ’t roepen en roepen op de Rat.Maar de Rat, zij was niet te zien. Eindelijk kwam de Rat aan.De Gazelle vroeg haar: Waar zijt gij zoolang geweest, waar is ’t?De Rat, alzoo: Wees gerust, Gazelle, mijn moeder; onder een steen lag ik. En nu vooruit, laat ons nu gaan eten.Zij gingen; zij maakten hun huis los; zij staken vuur aan; zij zagen naar ’t eten, ’t was er niet. Zij sliepen.De Gazelle, toen zij ging denken op hare dingen, die verloren waren, dacht ook verstand uit. Zij ging een tooverbeeld halen bij den tooveraar. Men zegde haar, alzoo: Plaats het aan den dorpel. Ieder dief, die iets wil stelen, het tooverbeeld zal hem vastgrijpen.De gestelde dag was aangebroken. De maagden ook kwamen af en zij brachten hunne geschenken. De Gazelle[26]en de Rat hadden alles aangenomen. Zij zonden de maagden terug.De avond was gevallen. De trommel weergalmde weer en zij trokken op om te dansen. ’t Dansen was gedaan, en zij gingen terug naar hun dorp. Zij namen weer een bad, en de Rat volgde haren weg tot in hun huis. Toen zij wilde maniok eten, een jongeling riep haar, alzoo: Hum, hum, hum.Zij, zij zag om en vroeg: Wie zijt gij?En hij: Kom, laat ons eten.De Rat dacht een mensch. Zij wist niet dat het een tooverbeeld was. De Rat, toen zij hem vastpakte, het tooverbeeld sprak.De Rat gaf ’t tooverbeeld een slag op de kaak. Maar hare hand bleef zich vasthechten aan ’t lijf van ’t tooverbeeld.De Rat werd kwaad: Laat mijn hand los, ofwel ik sla u met die, die overblijft.Het tooverbeeld antwoordde: Wel, sla maar, hoort ge!En zij sloeg weer! En hare hand bleef zich vasthechten en vasthechten.Laat mijne hand los, of ik geef u een schop.Wel, sla maar!En zij sloeg, en haar voet bleef vastgehecht.Alzoo bleef heel haar lichaam vast aan ’t lijf van ’t tooverbeeld. En de Rat viel in ’t vuur, en zij werd zwart en zwart verbrand. En zij stierf.Toen de Gazelle opklom naar boven, want aan ’t water wachtte zij en wachtte. Toen zij er genoeg van had, kwam zij naar haar dorp. Zij kwam ’t huis binnen en zij zag de Rat, die gestorven was, en haar lijf aan ’t tooverbeeld vastgehecht.[27]Het tooverbeeld, alzoo: He, vader4, spoed u, ik heb ze vast, de diefegge!Toen de Gazelle kwam, had ’t tooverbeeld zich rondgeslingerd om ’t lijf van de Rat, en de Rat was gestorven5.De Gazelle stond op; vertrok met al hare zaken, en ging een ander dorp bouwen.Kibangu.[28]

Zij hadden hun dorp gebouwd, alle beiden. Veel geiten en verkens en kiekens hadden zij.

Op zekeren dag, toen zij alle twee naar de markt waren, in hun dorp waren twee maagden toegekomen. Zij waren hunne vriendinnen.

De Rat en de Gazelle, toen zij dat hoorden, kwamen af, en kwamen hunne vriendinnen tegen in hun dorp. Zij verdeelden onder malkander eten, en zij stelden den dag, wanneer zij weer zouden terugkomen.

De maagden, zij gingen.

De Gazelle, alzoo: He, Moeder Rat, laat ons eten.

De Rat, alzoo: ’s Avonds eten wij; dezen avond eten wij, mijne moeder1!

De Gazelle, alzoo: ’t Is wel.

De avond, toen hij gevallen was, in een ander dorp had men den ngoma2boven ’t vuur verwarmd, en hij weergalmde en weergalmde3.

De Rat, alzoo: He Gazelle, laat ons gaan, wij dansen,[25]de trommel weergalmt. Als wij terug komen, dan zullen wij eten.

De Gazelle wist ’t verstand van de Rat niet. Zij gingen naar den dans. En zij dansten en dansten en dansten. De dans was uiteengegaan. En zij trokken terug naar hun dorp.

Maar toen zij aan de rivier kwamen, de Rat, alzoo: He, Gazelle, eten en een bad nemen, ’t eerste was is ’t? Wat moet men eerst doen? De Gazelle, alzoo: Alle twee, ’t zelfde.

De Rat, alzoo: Wel, Gazelle, eerst en vooral neem een bad, gij eerst.

De Gazelle liet zich drie keeren in ’t water vallen.

Daarna viel de Rat ook; maar hij boorde een weg onder de aarde tot aan hun huis. En daar gekomen at zij al ’t eten op, dat de maagden gegeven hadden.

En de Gazelle bleef daar staan op den boord van de rivier, en dien avond aan ’t roepen en roepen op de Rat.

Maar de Rat, zij was niet te zien. Eindelijk kwam de Rat aan.

De Gazelle vroeg haar: Waar zijt gij zoolang geweest, waar is ’t?

De Rat, alzoo: Wees gerust, Gazelle, mijn moeder; onder een steen lag ik. En nu vooruit, laat ons nu gaan eten.

Zij gingen; zij maakten hun huis los; zij staken vuur aan; zij zagen naar ’t eten, ’t was er niet. Zij sliepen.

De Gazelle, toen zij ging denken op hare dingen, die verloren waren, dacht ook verstand uit. Zij ging een tooverbeeld halen bij den tooveraar. Men zegde haar, alzoo: Plaats het aan den dorpel. Ieder dief, die iets wil stelen, het tooverbeeld zal hem vastgrijpen.

De gestelde dag was aangebroken. De maagden ook kwamen af en zij brachten hunne geschenken. De Gazelle[26]en de Rat hadden alles aangenomen. Zij zonden de maagden terug.

De avond was gevallen. De trommel weergalmde weer en zij trokken op om te dansen. ’t Dansen was gedaan, en zij gingen terug naar hun dorp. Zij namen weer een bad, en de Rat volgde haren weg tot in hun huis. Toen zij wilde maniok eten, een jongeling riep haar, alzoo: Hum, hum, hum.

Zij, zij zag om en vroeg: Wie zijt gij?

En hij: Kom, laat ons eten.

De Rat dacht een mensch. Zij wist niet dat het een tooverbeeld was. De Rat, toen zij hem vastpakte, het tooverbeeld sprak.

De Rat gaf ’t tooverbeeld een slag op de kaak. Maar hare hand bleef zich vasthechten aan ’t lijf van ’t tooverbeeld.

De Rat werd kwaad: Laat mijn hand los, ofwel ik sla u met die, die overblijft.

Het tooverbeeld antwoordde: Wel, sla maar, hoort ge!

En zij sloeg weer! En hare hand bleef zich vasthechten en vasthechten.

Laat mijne hand los, of ik geef u een schop.

Wel, sla maar!

En zij sloeg, en haar voet bleef vastgehecht.

Alzoo bleef heel haar lichaam vast aan ’t lijf van ’t tooverbeeld. En de Rat viel in ’t vuur, en zij werd zwart en zwart verbrand. En zij stierf.

Toen de Gazelle opklom naar boven, want aan ’t water wachtte zij en wachtte. Toen zij er genoeg van had, kwam zij naar haar dorp. Zij kwam ’t huis binnen en zij zag de Rat, die gestorven was, en haar lijf aan ’t tooverbeeld vastgehecht.[27]

Het tooverbeeld, alzoo: He, vader4, spoed u, ik heb ze vast, de diefegge!

Toen de Gazelle kwam, had ’t tooverbeeld zich rondgeslingerd om ’t lijf van de Rat, en de Rat was gestorven5.

De Gazelle stond op; vertrok met al hare zaken, en ging een ander dorp bouwen.

Kibangu.[28]

1Eeretitel.↑2Inheemsche trommel.↑3Bij maneschijn danst men in alle dorpen. De inheemsche trommels weergalmen soms uren wijd, vooral als men ze boven ’t vuur verwarmt.↑4Eeretitel.↑5Verhaal, waarmede de ouden schrik inboezemen aan de jongeren om de tooverbeelden te eerbiedigen, en tevens om niet te stelen.↑

1Eeretitel.↑2Inheemsche trommel.↑3Bij maneschijn danst men in alle dorpen. De inheemsche trommels weergalmen soms uren wijd, vooral als men ze boven ’t vuur verwarmt.↑4Eeretitel.↑5Verhaal, waarmede de ouden schrik inboezemen aan de jongeren om de tooverbeelden te eerbiedigen, en tevens om niet te stelen.↑

1Eeretitel.↑

1Eeretitel.↑

2Inheemsche trommel.↑

2Inheemsche trommel.↑

3Bij maneschijn danst men in alle dorpen. De inheemsche trommels weergalmen soms uren wijd, vooral als men ze boven ’t vuur verwarmt.↑

3Bij maneschijn danst men in alle dorpen. De inheemsche trommels weergalmen soms uren wijd, vooral als men ze boven ’t vuur verwarmt.↑

4Eeretitel.↑

4Eeretitel.↑

5Verhaal, waarmede de ouden schrik inboezemen aan de jongeren om de tooverbeelden te eerbiedigen, en tevens om niet te stelen.↑

5Verhaal, waarmede de ouden schrik inboezemen aan de jongeren om de tooverbeelden te eerbiedigen, en tevens om niet te stelen.↑


Back to IndexNext