HISTORISCHE VERHALEN

HISTORISCHE VERHALEN[49][Inhoud]OorlogswraakTe Kongo1was er een mensch gestorven. Die hem bezat, wilde een schoon feest vieren en den doodendans dansen, om zijn broeder, die gestorven was, te vereeren.Hij beval aan zijn onderdanen van dorp tot dorp te gaan in den omtrek, en hij stelde een dag, alzoo: Toekomenden Konso2, den dezen niet, maar den volgenden, komt allen te zamen.Zij, alzoo: ’t Is wel, wij zullen komen.De gestelde dag was aangebroken. Al de dorpen kwamen te zamen in Kongo di Kati1. Zij brachten hunne trommels mede en hunne muziekinstrumenten; de dorpen waren: Nlemfu, Kianika, Kindona, Kinkanga, Kimanguna, Mboma, Mbengo. Al de omliggende dorpen waren daar vereenigd om den doodendans te dansen. Zij hadden hunne trommels medegebracht, die weergalmden van dal tot dal, van rivier tot rivier: Yayama, nkumbi, kinteta, tutu, nzoko3.Zij hielden feest, ’t feest was schoon geweest.Maar ’t feest wilde eindigen en dien dag wilden zij eens hunne krachten meten.[50]Er was een vrouw van Kianika, die haar kind neergelegd had op een biezenmat. Een mensch kwam op dit kind treden, dat op de mat lag. Het kind begon te schreeuwen. De moeder hoorde haar kind schreeuwen, alzoo: He, beste moeder, ik sterf!De moeder, ter oorzake van de groote vrees en ook ter oorzake van den twist, die zou ontstaan tusschen haar en haar man, dacht, alzoo: Misschien is ’t kind aan ’t sterven. En zij riep, zoo hard dat zij kon, alzoo: He, la, la, la, la, he, mannen, mijn kind is gestorven.De echtgenoot liet zijn hart niet vallen, hij ging een geweer leenen. Hij kwam die menschen schieten. Eenige stierven. Anderen, zij stierven niet. Zij waren slechts ziek, zij genazen.De dorpen van de menschen, die gestorven waren, kwamen bijeen, en zij verklaarden den oorlog. En zij vochten en vochten.De oorlog was gedaan. Mayaka4kwam uit ’t dorp van Kinkanga. Hij was de tweede overste van ’t dorp. Hij nam een kloek strijder met hem mede; hij kwam tot aan de bron der rivier, bron, die dicht bij Kianika was. De naam van de bron was Kimpuwa. Hij kwam zich daar verbergen.De vrouwen, ’s morgens toen zij hun water gingen putten, kwamen aan de bron Kimpuwa aan. Zij wilden water putten; maar Mayaka en Muamba5joegen ze weg, en wilden ze vatten, om er hunne oorlogsslaven6van te maken.Maar de vrouwen hadden veel verstand. Zij vluchtten in ’t hooge gras van hun dorp, en zij begonnen te roepen,[51]terwijl zij op hunnen mond sloegen: He la, la, la, la! He, la, la, la, la!De mannen kwamen af met hunne geweren. Zij vroegen aan de vrouwen: Dat roepen en slaan op uwen mond, wat is ’t?De vrouwen, alzoo: He, mannen, spoedt u, wij zijn gestorven. De vijanden, zij zijn hier in ’t hooge gras binnen!De mannen gingen ’t hooge gras omlaag leggen.Terwijl zij in ’t hooge gras binnentrokken, traden zij het neer met de voeten. Zij konden niets zien, en de twee waren in ’t midden van ’t gras met hunne geweren.Muamba schoot een oude van Kianika neer. Hij stierf.Dan ging hij loopen en vluchten. Hij liet zijn oude in het hooge gras. De mannen van Kianika schoten vol gramschap, omdat een hunner ouden doodgeschoten was.Zij zworen den eed: Indien wij allen vandaag sterven, dan sterven wij. Onze oude zal alleen niet sterven. Vandaag wij sterven ook!Hij, Mayaka, waar hij verscholen was, kwam te schieten. Maar om zijn geweer te laden, had hij geen poeder meer.En zij, de mannen van Kianika, zij drongen in ’t hooge gras binnen, en zij stampten het plat. Zij vonden Mayaka.Zij vatten hem en zij deden hem veel pijn afzien. Zij leidden hem tot in ’t dorp.De ouden van ’t dorp namen het besluit de mannen van Kinkanga te doen komen, dat zij de zaak kwamen regelen en den moord betalen.Maar de jongelingen wilden dat niet hooren, alzoo: Wij, onze oude is dood, en wij zouden nu Mayaka loslaten, dat zij de zaak komen regelen. Een van ons is er[52]gestorven; hij ook vandaag, ja, vandaag, sterven hij zal sterven!Maar de ouden zegden, alzoo: E, e7. Alzoo niet, jongelingen! Wat! Wij trekken haat op ons lijf en wraak! Waar gij blijft, waar gaat gij palmwijn koopen? Is ’t niet in Kinkanga?Maar de jongelingen antwoordden, alzoo: Yi8! Waarom? Om den palmwijn? Hebben wij hier geene palmboomen? Wij, wij hebben besloten hem te dooden. Wat! Gij ouden, gij wilt hem loslaten.Wel, gij ouden, en wij jongelingen, wij voeren tegen u oorlog, vermits gij het alzoo wilt. Die gestorven is, is het geen mensch misschien? Gij, ouden, gij hebt schrik, gij zijt bastaarden! Hoe zijt gij met uw onderdanen bezorgd? Misschien gelijk wij bezorgdzijnmet dien daar?Een jongeling werd kwaad en was verbitterd; hij dreef fel den spot met de ouden. Hij handelde zoo, opdat de ouden ook zouden kwaad en verbitterd worden, dat zij Mayaka zouden dooden.En waarlijk, de ouden werden kwaad, en zij zegden, alzoo: Welaan, gaat dien oorlogsslaaf losmaken, hoort ge!Zij gingen dien oorlogsslaaf losmaken; de jongelingen waren buiten adem om hem te dooden, alzoo: Vooruit, wij gaan hem dooden op den kleigrond, op den kruisweg van Mbusi9.Een oude doodde Mayaka; hij plantte zijn draagmes in de borst.De ouden, alzoo: Wij gaan hem begraven.Maar de jongelingen liepen rond met hunne geweren,[53]alzoo: Wie een graf maakt, om dat lijk te begraven, die is ook dood. Wij, wij hakken ’t lijk in stukken.De ouden, alzoo: ’t Is wel!De jongelingen waren wreed en stuur geworden, en zij bedreigden met dit bedreigen.De ouden, alzoo: Wel, zoekt een mes!En zij zochten een mes, en zij scherpten het goed.Zij hakten hem in stukken. Zij sneden de voeten af; zij sneden ’t hoofd af; zij sneden hem open, haalden de ingewanden er uit; en zij verdeelden het lijk in twee stukken.Een man van Mbengo vatte ’t hart, ging er mee ’t bosch in, en at het op.Die van Kinkondongo namen ’t hoofd; die van Mboma de voeten; die van Zulu de armen. ’t Mannelijke begroef men, en men plantte op die plaats een wilden vijgeboom, die er nu nog staat.De mannen van Kinkanga kwamen de twee rompen koopen. Zij kwamen een gesneden verken betalen, en negen kruiken palmwijn.Men gaf hun de twee rompen, die overbleven. Zij gingen ze begraven. Toen zij ze begraven hadden, spraken zij dit verbod uit, alzoo: Een mensch van Kianika, dat hij den voet niet zette in Kinkanga; een mensch van Kinkanga, dat hij den voet niet zette in Kianika! Indien hij er den voet zet, hij is dood, niet levend.En zij zetten den voet niet in een andermans dorp, noch die van Kinkanga, noch die van Kianika10.Kianika.[54]1Dorp bij Nlemfu. Ook nog ’t dorp, dat in ’t midden ligt:Kongo di Kati.↑ab2Tweede dag van de kongoleesche week.↑3Namen van trommels en muziekinstrumenten.↑4Naam van een mensch.↑5Naam van den strijder.↑6Gijzelaars.↑7E, e= neen, neen.↑8Yi= uitroeping.↑9Naam van den kruisweg.↑10De neger, die mij dit verhaalde, voegde er bij: Deze zaken, demissionarissenvan Kisantu, Pater van Hencxthoven heeft ze geregeld. En nu mogen zij weer den voet zetten in de beide dorpen, en er bestaat geen twist meer.↑[Inhoud]Een OorlogsverklaringHet is lang, lang geleden, dat de ouden verteld hebben: In mijn dorp was er een opperhoofd; zijn naam was Nsiku. Hij was heel sterk en sterk om oorlog te voeren.Op zekeren dag ging hij naar de markt. Zijn schoonzoon, die in een ander dorp woonde, te Yuba, was ook naar de markt gekomen; hij was in schuld met zijn schoonvader. Honderd mitakos moest hij nog betalen.Terwijl de schoonzoon een geweer kocht, hij, de schoonvader, die geld geleend had, alzoo: Vandaag betaal mijn geld.Hij, alzoo: Ik bezit het vandaag niet. Hoe zou ik het u geven!De schoonvader, alzoo: Zoo handelt men met mij niet.Terwijl zij aan ’t twisten en twisten waren, nam een man van Yuba aarde op in zijne handen, en wierp ze waar de menschen waren1.Hij, ’t opperhoofd, die sterk en sterk was, en wreed en wreed, zegde tot zijn mannen, die op de markt waren: Gaat terug naar ’t dorp.Toen zij terug kwamen, beval hij, dat men de oorlogstrommel zou slaan. En de oorlogstrommel weergalmde en weergalmde.[55]Hij zelf, hij ging in aller haast naar Yuba, om ze op te hitsen; hij was vol gramschap.Toen hij in ’t midden van ’t dorp kwam, sprak hij, alzoo: Op de markt hebt gij mij met aarde geworpen, maar vandaag doodt mij.Zij, zij dreven met hem den spot, alzoo: Omdat gij uw schoonzoon bezit, is ’t daarom dat wij den oorlog zouden voeren?Hij, alzoo: Neen, neen, ’t is daarom niet. Maar ’t is omdat gij met aarde geworpen hebt.De mannen van Yuba, alzoo: Wel, gij, opperhoofd van Mbengo, begin.’t Opperhoofd trok terug naar zijn dorp, hij riep zijn sterke mannen, zijn kloeke soldaten bijeen, alzoo:Luma, luma2!De mannen van Yuba trokken ook op ten oorlog, alzoo: He, mannen, hoort gij de oorlogstrommel, die weergalmt! Vooruit de geweren en ’t poeder. Wij treffen ze in den kop. Vooruit!Waar zij waren, begonnen de mannen van Yuba eerst te schieten; zij vochten en vochten tot de zon onder de aarde onderging.’s Avondskonden zij niet veel meer vechten.Een jongeling van Yuba had zich verstoken in een put, dien men gegraven had, om een groote rat kimbwa3te vangen. Hij was er verstoken met zijn geweer.Hij zag ’t opperhoofd van Mbengo afkomen, die vol blijdschap was om den oorlog; hij mikte hem juist; hij schoot; en ’t opperhoofd viel op den grond; hij was gestorven.[56]De mannen van Mbengo, toen zij hooren schieten hadden, waar hun opperhoofd gegaan was, gingen naar die plaats, alzoo: Laat ons gaan. Misschien is ’t opperhoofd dood. Misschien hakt men hem in stukken, indien wij ons niet haasten.En zij kwamen, zij ontwaarden hun opperhoofd, dat slechts een lijk was. Zij droegen hem naar hun dorp; zij trokken terug naar den oorlog, alzoo: Ons opperhoofd is dood; wij, zijn onderdanen, wij zijn hier; vandaag ’t is maar vechten en vechten.En zij vochten negen dagen lang.De mannen van Yuba gaven zich over, zij betaalden veel geld, omdat men ’t opperhoofd had doodgeschoten. Men stelde den dag, om de zaak te regelen.De gestelde dag was aangebroken.De mannen van Mbengo namen de oorlogstrommelen en de cimbalen en de klokjes; zij gingen om de zaak te regelen. De mannen van Yuba kwamen ook uit hun dorp om ’t geschil te vereffenen.En de avond viel in de streek en de zon stond op, en zij aan ’t zoeken naar de oorzaak van den oorlog.En zij zochten en zochten, zij vonden de oorzaak.Maar de mannen van Mbengo hadden gelijk, ter oorzake van de aarde, die men op de markt geworpen had.Dat was bij ons, in vroeger tijden een wet, dat men op de markt met geen aarde mocht werpen, of anders was het oorlog. En die wet heerschte in gansch de streek.Dat opperhoofd, toen hij gestorven was, dan regeerden in zijne plaats, Mfumu4Mabeka en Mfumu Nkwa Mbidi en Mfumu Zizi5. Alle drie hadden, de eene[57]na den anderen ’t opperbestuur, en dan mijn oom en zijne twee neven. Toen zij gestorven waren, heerschte Mfumu Lala. Zijn bijnaam wasNtongo udia magata6.Hij verwoestte vele dorpen, en overal boezemde hij schrik in, hij hing om zijnen hals de ooren der menschen, die hij gedood had.Toen de Staat hier gekomen is, werd hij achtervolgd; maar hij ging vluchten naar den anderen kant der rivier Inkisi. Hij is daar vóór eenigen tijd gestorven. Zijne hoovaardigheid was gedempt.Nu heerschen er geen opperhoofden meer, gelijk eertijds.Onze dorpen zijn uitgestorven, en de ouden, die overblijven, hebben allen moed verloren.Mbengo.[58]1Oorlogsverklaring bij de negers.↑2Luma: Oorlogskreet. Vooruit!↑3Kimbwa: soort van zwarte rat, met korten staart.↑4Mfumu= opperhoofd.↑5Naam van den vader van den christene, die mij dit verhaald heeft.↑6Het gesneden verken, dat de dorpen verwoest!↑[Inhoud]Verhaal van OorlogTe Songia kwam altijd een neef in ’t huis van zijn oom kouten met zijne moei, en dat tateren begon, wanneer de oom niet thuis was in ’t dorp.’t Opperhoofd van ’t dorp, Ta Nuna, alzoo: Wo! Gij, Nzengo, gij komt hier slechte zaken uitsteken; in ’t huis van uwen oom komt gij onkuischheid doen. Wat, gij een wangedrocht van uwe moeder, alle dagen komt gij mij alzoo in ’t dorp uitlachen.En hij ging zijn geweer halen. Terwijl zij vochten en vochten, ’t geweer, toen hij het aanlegde, ’t schot ging af, en ’t poeder kwam Nzengo in zijn voet treffen.En Nzengo trok met vele pijn naar zijn dorp op.’t Opperhoofd van ’t dorp en de ouden bevolen, alzoo: Neemt al de zaken, gaat ze verbergen!Verscheidene vrouwen aan ’t weenen waren zij.’t Gebeurde verspreidde zich in de dorpen.De mannen van Kingombe kwamen af, alzoo: Betaalt de boete. Indien gij geen boete betaalt, uw dorp het sterft1.De mannen van Songia namen negentig mitakos en gaven ze; zij gingen eene geit halen, en zij gaven ze![59]Daarna trokken de mannen van Kingombe op.En alzoo, de eene na den anderen, kwamen de mannen van Kiyala af en van Nlondo en van Kibangu, en zij gaven de mitakos en de geiten.Eindelijk kwamen de mannen van Zunzi af, alzoo: Betaalt de boete.Zij namen de mitakos, en zij gaven ze, alzoo: Gaat terug, morgen zult gij de geit ontvangen.Zij trokken op. Toen zij aan ’t uiteinde van ’t dorp kwamen, staken zij ’t groote woud in brand.De mannen van Songia: Wij, wij hebben onze boete betaald, wel nu, zij, zij hebben ons woud in brand gestoken. Vooruit, onderdanen, vat uwe geweren. Wij volgen ze.Zij, de mannen van Zunzi, aan ’t spotten waren zij.En zij namen ook hunne geweren in hun dorp en zij kwamen terug. En zij vochten en vochten.De mannen van Songia, toen zij schoten, schoten ’t opperhoofd van Zunzi dood.En de mannen van Zunzi begonnen te roepen, terwijl zij met de hand op den mond sloegen, in de richting van hun dorp. Toen zij afkwamen, die in ’t dorp gebleven waren, alzoo: Vooruit, jongens, gaat de mannen verwittigen van de volgende dorpen: Kingombe, Nlondo, Kiyala en Boko, dat zij de mannen van Songia komen omringen.Toen zij kwamen, omringden zij heel ’t bosch.Heel ’t dorp van Songia was ’t bosch binnengedrongen.En men voerde oorlog en oorlog.De mannen van Zunzi konden geen mensch dooden van Songia.De mannen van Songia, alzoo: Wel, vooruit, gaat zeggen dat wij willen onderhandelen.En zij zonden de onderhandelaars op.[60]De mannen van Zunzi, alzoo: Wel, gaat terug, dat zij oorlogsslaven geven!En zij regelden en regelden de zaak, en men kwam overeen om drie oorlogsslaven te geven.Toen zij de drie oorlogsslaven gegeven hadden, trokken zij er mede op naar Zunzi, en de mannen van Zunzi hakten ze dood. De hoofden ging men leggen, waar men ’t opperhoofd begraven had. En zij riepen, alzoo: De mannen van Songia hebben ons opperhoofd gedood, iedere mensch die zot is, dat hij ga, dat hij ga eten te Songia.Zoo riepen zij heel hun dorp door.Dat spreekwoord hoort men nog tot op dezer dagen.Songia.[61]1Wanneer men iemand gekwetst heeft, moet men een boete betalen; in deze zaak vooral, omdat de ouden van beider dorpen ze niet hadden geregeld.↑[Inhoud]OorlogslistenIn tijd van oorlog, omringt men heel ’t dorp met eene haag, die men kibangu noemt. Dan legt men scherp en snijdend gras en doornen in de wegen, die in ’t dorp komen.In ’t midden van den weg graaft men een put; men legt er doornen in, wel honderd; men zet ze recht in ’t midden van den put. Als men ze er in geplant heeft, dan legt men bladeren boven den put; boven op legt men aarde, en alzoo is de put effen met den weg.Wanneer de vijand ’s nachts komt en besloten heeft menschen te vermoorden, maar als hij op dien weg komt, dan valt zijn been in den put, en heel zijn been zit vol doornen, die diep in ’t vleesch dringen.Indien hij geen broeder heeft, om hem weg te dragen, wanneer ’t weder klaar geworden is, zeggen de menschen van ’t dorp, alzoo: Laat ons naar de putten gaan zien.Zij vinden er den vijand, dien zij vermoorden.Songia.[62][Inhoud]Het Lied der Ouden1De ouden zegden, alzoo: Gij kinderen, die vreugde, waarmede gij opgebracht en verzorgd zijt, later zult gij ze zien. Zij komen, de menschen, die wit zijn; zij zijn als ons maniokmeel zoo wit. Dien dag, als zij afkomen, wij, de ouden zijn uitgestorven en doodgegaan. Gij blijft achter en gij zult dat zien.Zij, de kinderen, alzoo: En die menschen van waar komen zij?Zij, de ouden, alzoo: He, wij weten het niet, hoort ge!Andere ouden zegden, alzoo: Hoort ge, van Europa komen zij.Zij, de kinderen, alzoo: Wel, dat Europa, waar is ’t? De plaats, waar is ’t?De ouden toonden met hunnen vinger, alzoo: De plaats daar achter de bergen, waar de zon ondergaat2.Zij, de kinderen, alzoo: En als zij hier komen, wat komen zij hier doen?De ouden, alzoo: Dit land, het onze, komen zij dooden.Onze ouden zijn doodgegaan. Zij, de blanken, hebben ons land ingenomen. Wat onze ouden vertelden, wij[63]hebben het gezien. Wij, de kinderen, wij zijn gebleven, wij zijn gevallen in plagen van allen aard. De blanken, hebben wij ze niet gezien? Zoo hebben onze ouden geen leugen verteld, zij hebben de waarheid gezegd.Kianika.[64]1De ouden zijn vereenigd op het plein van ’t dorp en de kinderen lachen en spelen.↑2De negers van Neder-Kongo denken dat de blanken van het Westen komen.↑[Inhoud]Na Nsesa en zijn NeefDe neef van Na Nsesa had vischfuiken vervaardigd, en hij was ze gaan leggen in ’t water.’S morgens, toen hij wakker werd, zegde hij, alzoo: Ik zal gaan; ik ga mijne vischfuiken ledigen.Hij trok naar de rivier, en hij kwam aan den eersten fuik aan. Hij was vol ngola1. Hij trok dezen uit ’t water en daar werd hem iets geworpen. Hij ging loopen tot in het dorp, en hij zegde tot zijn oom, Na2Nsesa, alzoo: Ziehier, gisteren had ik mijne vischfuiken in ’t water gelegd, en vandaag, dezen morgend, ging ik ze ledigen. Ik kwam aan den eersten fuik, ik beproefde om dezen er uit te trekken, hij was vol ngola. Terwijl ik den fuik uit het water trok, werd er mij iets geworpen; maar ga met mij, gij, mijn oude, misschien is er een wild dier.Hij, de oom, hij nam zijn geweer, alzoo: Wel, ’t is goed, vooruit!En zij gingen, en zij kwamen aan de fuiken, en de neef toonde, alzoo: Hier heeft men mij iets geworpen; maar laat ons rivierafwaarts gaan.Zij gingen en zij ledigden de fuiken. De fuiken waren[65]vol visschen, de fuiken waren te klein. Zij kwamen aan den laatsten fuik, die veel grooter was. Hij was vol visschen. Toen zij dezen wilden uit het water trekken, werd er weer iets geworpen. Zij namen de fuiken op, en gingen loopen tot in hun dorp.Zij zaten neer, zij legden de visschen bijeen; ngola waren er in overvloed.De neef sprak, alzoo: Wel, Na Nsesa, neem ngola en bereid ze.Maar hij zegde zoo: Bereid gij ze!En de neef had de ngola voorbereid. Hij nam den pot van ’t vuur en sprak: He, beste oom, de ngola zijn gereed. Kom, wij gaan eten.Na Nsesa kwam af, en zij begonnen te eten.Toen zij aten, viel Na Nsesa op den grond; hij had stuiptrekkingen in den buik en in ’t hoofd.De ouden, die dat zagen, zegden: Gaat naar den toovenaar, misschien lagen er toovermiddelen in ’t water. Ziet naar toovenaars uit, om hem te heelen.Een toovenaar kwam, en heelde hem, en hij sprak: Doet nog eenen komen.Wanneer zij hem deden komen, was Na Nsesa een lijk.De menschenwaren verwonderd en zij zegden: Die zaak, van waar komt zij? Zag men zoo iets, toen onze ouden leefden. Hoe! Ngola waren er in overvloed.Eenigen tijd daarna, was de neef ook ziek.De ouden waren verwonderd en zij zegden: Zeker, dit alles is van Europa gekomen.Andere ouden zegden, alzoo: Zekerlijk is het dit, dat onze dorpen doet uitsterven. Wel, hebben wij de blanken niet gezien? Wij zien ze nog.Kibangu.[67]1Soort van paling.↑2Na: Heer. ’t Is een eeretitel.↑DIDACTISCHE VERHALEN[69][Inhoud]De Melaatsche en de gierige VrouwEen man, die van de melaatschheid getroffen was, kwam uit het bosch met zijne honden. Hij was gaan jagen. De groote hitte had hem aangetast.Wel, ik zal aan ’t land aankomen, waar de vrouwen bezig zijn met aardnoten uit te doen. Indien zij mij geen aardnoten geven, ten minste zal ik toch water vragen en zij zullen mij dat niet weigeren.En hij, de melaatsche, hij kwam aan ’t eerste stuk land, en hij vroeg aan een vrouw: Och, mama, vrouw, geef mij water, och, moeder, ik sterf van den dorst.Maar zij, de vrouw, sprak, alzoo: I, gij, den dien, aan u zou ik mijn water geven. Neen, neen, neen! Geen water ik. A! Ik zou u mijn water geven. A! Gij zoudt uit mijne kruik willen drinken, gij moest uit uwe handen drinken.En hij vervolgde: Och, moeder, gij geeft mij geen water, giet mij dan een beetje, ware ’t slechts in een blad.Maar de vrouw bleef versteend: Ik heb geen water voor u.Een andere vrouw, die op een anderen hoek van ’t[70]land aan ’t werken was, toen zij dit hoorde, riep den melaatsche: Wel, drink uit mijne kruik, beste man!En hij kwam af.Wel, drink uit mijne kruik!Maar hij zegde: Neen, neen, ik wil niet, moeder, giet een beetje in mijne handen en alzoo zal ik drinken.Maar de vrouw: Drink uit mijne kruik, vader.Toen hij gedronken had, zegde de vrouw, alzoo: Zoo ik zie, uwe honden hebben de keel ook droog, want zij blazen hard, geef ze ook te drinken.De man, toen hij gedronken had, haalde adem in: ’t Is goed, mama, beste vrouw, zegde hij, ik bedank u hartelijk, mama.Dan gaf zij hem nog een klein mandeken met aardnoten.De man trok dan een heel stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het haar.Maar toen zij het vleesch aangenomen had, werd zij met schrik bevangen.De melaatsche sprak dan: Vrees niet, moeder; toe, eet uw vleesch maar gerust in uw dorp. De melaatschheid kan u daarom niet aantasten. Maar die vrouw daar, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens den naam van hare familie!En de vrouw zegde den naam: Ba Kinti ndumbu nkasa mayala1!Wel, zegde de melaatsche, terwijl hij zijn hoofd wreef2: A! Zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, indien zij kinderen voortbrengen of indien de kinderen zich vermenigvuldigen in hunne familie, zoo zij vleesch eten van een dier, dat eene[71]gespikkelde huid heeft, dat zij naar hunne linker- en rechterzijde zien, en de melaatschheid zal ze aantasten, en hunne kinderen en hunne klein-kinderen, ik verwensch ze allen met mijne betooveringen.Zoo sprak hij en hij verdween.Waar hij ze gelaten had, ging de tijd door. De ouden van ’t dorp hadden een reebok3in hun dorp geschoten. Toen zij dit hadden in stukken gehakt, verdeelden zij het vleesch. De vrouw, die water geweigerd had, kreeg ook haar deel. Zij maakte het gereed en zij at het. Toen men geslapen had, ’s morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol wonden en plekken van de melaatschheid; over heel haar lichaam een enkele wonde.Hare man sprak dus: He! Wat is dat, wat hebt gij gekregen!Ik weet niet, zegde de vrouw, van waar dit komt, al die wonden en plekken. Dezen nacht heb ik dit opgevat.En de man: Dit, dit weet ik hoegenaamd niet. Mijne vrouw is gisteren naar ’t veld geweest, en toen zij terugkwam in mijne hut, was zij heel net en schoon. En nu, dezen nacht, gedurende onzen slaap, heel haar lichaam is vol plekken van de melaatschheid. Wacht een beetje, ik wil het weten, ik ga bij den toovenaar, om te weten wat het is.Terwijl hij dit zegde, had zijn andere vrouw, die in een ander huis woonde, alles afgeluisterd, en zij sprak, aldus: Kom, ik zal u alles vertellen.[72]De man kwam af. En de vrouw zegde hem: Gij, mijn man, gij zegt: Ik ga den toovenaar raadplegen. Maar heel de zaak is klaar.En de man: Ach, spreek, vrouw. Gij zijt gaan werken in ’t veld met haar. Wat hebt gij gezien?De vrouw sprak dus: Over eenigen tijd gingen wij naar ’t veld om de aardnoten uit te doen. Toen wij aan ’t water kwamen, eenieder vulde zijne kruik: ik de mijne en zij de hare. De kinderen ook vulden hunne kruiken. Toen wij in ’t veld kwamen, deden wij aardnoten uit. Terwijl wij bezig waren, rond den noen, zie, daar kwam een man met zijn geweer af en met zijn honden. Toen hij aan den hoek van ’t land kwam, waar uwe vrouw werkte, vroeg hij haar te drinken: Och, gij, mama, goede vrouw, kom, geef mij een beetje water, mama, opdat ik drinke.Maar die vrouw, ziet ge, antwoordde hem aldus: Gij, zoo een walgelijke, met uw heel lijf vol plekken, ik zou u mijn water geven! Ik heb geen water voor u.En hij, de man, hij was aan ’t vragen en smeeken: Och, kom, doe dan een weinig water in een blad!En zij, daarop: Loop weg van hier. Hebben de Ba Kinti ndumbu nkasa mayala u naar hier gezonden?Toen ik dit hoorde, heb ik den armen sukkelaar geroepen: Och, vader, beste man, kom, drink hier van mijn water.Toen hij kwam, zegde hij: Schenk in mijne handen en alzoo zal ik drinken.Maar ik had dat niet gaarne, ik. Drink uit mijne kruik, vader. Ik walg niet daarvan.Toen hij gedronken had, laafde hij ook zijne honden. Daarop gaf ik hem nog een korfje met aardnoten. En hij, hij trok een schoon stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het mij, toen hij zegde, alzoo: Neem aan, eet het maar,[73]vrees niet, de melaatschheid kunt gij niet opdoen. Maar de vrouw, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens de naam van hare familie, welke is hij?En ik, toen ik hem den naam gezegd had:BaKintindumbu nkasa mayala!Hij, terwijl hij zijnen kop wreef, hij betooverde de familie met zijne verwenschingen: Zie,Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, in hunne familie als zij kinderen voortbrengen ofwel indien de kinderen zich vermenigvuldigen, gespikkelde beesten, als zij daarvan eten, dan zitten zij met de melaatschheid, dat zij dan naar hunne zijde kijken, en hunne kinderen, als zij groot geworden zijn, en de kleinkinderen van hunne kinderen enz. enz.Toen hij dat gezegd had, trok hij op.Wij ook, toen wij de aardnoten vergaderd hadden, toen onze mandekens gevuld waren, trokken wij terug naar ’t dorp. Toen wij in ’t dorp kwamen, ’s avonds, hoort ge, ik wilde u alles vertellen, maar ik was het vergeten.A! Ziet ge wel, dien reebok, dien men geschoten heeft en dien men verdeeld heeft, heeft zij daarvan niet geëten?De man antwoordde: Zij ook heeft er van geëten. Toen zij ervan geëten had, gingen wij slapen. En ’s morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol plekken van de melaatschheid.En de vrouw zegde daarop: Indien de melaatsche haar betooverd heeft met zijne verwenschingen, waarom dan wilt gij uw geld voor niet aan den toovenaar geven? De zaak is geheel en al klaar. Hoe zoudt gij het anders aanleggen?De man liet dus alles zoo maar.Die vrouw, die water geweigerd had, was alle dagen ziek, de melaatschheid lag over geheel haar lichaam en hare kinderen en in hare gansche familie. Als men het[74]ongeluk had van eene gespikkelde beest te eten, had men voorzeker de melaatschheid.Deze wreede ziekte van den melaatsche bleef zich vasthechten in deze familie, ter oorzake van die vrouw, die water geweigerd had aan dien melaatsche4.Kianika.[75]1Naam van den familiestam der vrouw.↑2Terwijl men betoovert, wrijft men zich het hoofd.↑3Nkayi: reebok, met gespikkelde huid.↑4De neger, die mij dit verhaal verteld heeft, zegt dat in zijn dorp deze familie nog altijd met de melaatschheid aangetast is. En de reden: Omdat een vrouw hunner familie water geweigerd had aan dien melaatsche.↑[Inhoud]De Man in den Stampersblok1Een jongeling ging om zijn verloofde te bezoeken. Toen hij in zijn verwantschap aankwam, slachtte men hem kiekens. En zij aten.Den volgenden dag waren er geen kiekens meer. De vrouwen stampten boonen in den stampersblok. Zij legden ze op een schotel. Toen zij hem de schotel droegen hij, de jongeling, hij wilde niet, alzoo: Wij, in onze streek, wij eten dat nooit.Hij sprak alzoo, opdat zij hem kiekens zouden slachten. Maar de vrouwen droegen de boonen weg, namen hunne korven en mandekens en gingen naar ’t hooge gras. Hij, hij bleef zitten in de warmte van ’t dorp, hij wist niet waar henen, ’t was een dorp van vreemdelingen. Wat hij zoude eten, niets. Hij begon honger te krijgen, en hij begon zich te berouwen, alzoo: Wo! E ngwa mono tata2! Ai! He, moeder, ik vader, de schaamte eet mij op. Toen zij mij boonen gaven, ik, ik eet geene boonen. Waarlijk, de jonkheid heeft mij bedrogen. Wacht, ik ga ten minste den stampersblok uitlekken.[76]En hij ging, hij stak zijn kop in de opening van den blok; hij lekte en lekte.Toen hoorde hij iemand, die aankwam en die sprak. Hij wilde er den kop uittrekken; maar de kop, hij kwam er niet uit, hij lag er in vast.Hij, alzoo: Zie, ik ben er in vastgehecht.Hij droeg den stampersblok en ging er mee tot op den vuilnishoop, achter de hut; en hij ging daar liggen onder het drooge gras.De menschen, toen zij terugkwamen in ’t dorp, toen zij rondzagen naar hunnen schoonzoon, hij was er niet.Zij spraken, alzoo: Wel, onze vader schoonzoon, waar hij gegaan is, waar is ’t? Aan ’t wandelen is hij misschien.Toen zij ’t huis hadden uitgekeerd, riepen zij een kleine, alzoo: Neem aan, ga dit veegsel op den vuilnishoop werpen.De kleine, toen hij ging naar den vuilnishoop, zag den stampersblok. Een mensch lag er in vastgehecht. De kleine begon te roepen, terwijl hij op den mond met de handen sloeg: He, la, la, la, la! He, ouden, komt rap! Wie is er in den stampersblok gestorven?De ouden kwamen toegeloopen, en zij zagen den jongeling. Zij beproefden hem er uit te trekken. Maar om er uit te komen, hij kwam er niet uit. Dan leidden zij hem met den stampersblok tot in ’t midden van het plein, en zij sloegen den blok in stukken.De jongeling, toen hij er uitkwam, deed zijne oogen wijd open; hij keek naar omhoog vol schaamte.Toen de avond gevallen was, haastte hij zich weg en trok op. En hij sprak, alzoo: Mijne vrouw is hier, ik zoek mijne vrouw niet meer. Hoe zou ik nog hier komen? En hij trok op voor altijd, vol schaamte.[77]Indien een jongeling naar ’t dorp van zijn verloofde gaat, als men hem iets te eten geeft, en hij, als hij zegt: Ik, ik eet dat niet, dan vertelt men het spreekwoord: Eet maar, jongen, anders blijft uw kop in den stampersblok.Kianika.[78]1Stampersblok = Een uitgeholen stuk boom, waarin de zwarten maniok, rijst of boonen stampen.↑2Uitroeping.↑[Inhoud]De Sprinkhaan en de GazelleIn ’t dorp waren er veel jongens. Maar twee jongens beminden malkander: een oude en een jongere.Laat ons gaan, wij gaan wandelen in ’t hooge gras, zoo zegden zij.Zij gingen, zij wandelden. Zij vonden niets. Maar de oude had een sprinkhaan gevangen. De jongste had niets gevangen. Zij klommen naar ’t dorp op. De kleine ging een luku1halen in ’t huis van zijn moeder.De oudste ook met zijn luku. De oudste had den sprinkhaan gebraden. De jongste vroeg hem: He, Yaya2, geef mij een stuk sprinkhaan, opdat ik mijn luku ete.Maar de oudste antwoordde: Ik wil niet, ik geef niets. Gij, waarom hebt gij geen sprinkhaan gevangen?De oudste at, ’t was gedaan. De jongste droeg den luku terug in ’t huis zijner moeder. Hij zweeg.Maar de zon was achter de bergen verdwenen; zij sliepen; de zon was opgestaan, en was vol vreugde.Zij gingen weer wandelen. Toen zij in ’t hooge gras binnengingen, zag de kleine een gazelle, die gestorven was.[79]Hij nam haar op, riep den oudste alzoo: He, mijn vriend, ik heb mijn gazelle gepakt, zij is dood.Hij, de oudste, kwam af, toen hij zegde: He, vriendlief, ons vleesch.Hij, de kleine, antwoordde: He, Yaya, onze sprinkhaan.Dan droeg de kleine zijn vleesch, hij alleen. En de oudste begon te smeeken: He, mijn kleine vriend, geef mij, was ’t maar een stuksken.Maar de kleine wilde niet: Ik wil niet. Waarom hebt gij uw gazelle ook niet gepakt?Zij gingen de zaak regelen bij de ouden van ’t dorp.Den kleine gaf men gelijk; hij at zijn vleesch op, hij alleen.De oudste werd berispt en uitgelachen.Kongo.[80]1Maniokbrood.↑2Oudste; Eeretitel.↑[Inhoud]De Hak en de ParelsIn een dorp waren er vier familiestammen. In een familiestam stierf er een mensch. Men ging een oude hak leenen aan een vrouw van een anderen stam, om het graf voor ’t lijk te graven. Zij groeven het graf; de put was gemaakt.Maar men liet die oude hak in den put bij vergissing. En zij kwamen ’t dorp in, om ’t lijk te halen.Maar de moeder, die haar gestorven kind bezat, had niet gaarne dat men het seffens begroef, omdat er veel droefheid in haar hart was; zij wilde dat men het tegen den avond begroef.Maar ’t opperhoofd van den stam zegde zoo: Laat zoo, dat men het lijk nu begrave. Al weent en weent gij, kunt gij het kind doen verrijzen?De moeder luisterde naar ’t opperhoofd, en zij liet het kind seffens begraven. Men nam het lijk, en men ging het begraven. Maar die hak bleef beneden in den put bij vergissing en men begroef het lijk, en men kwam terug in ’t dorp.Die vrouw, die hare hak geleend had, vroeg ze en zegde: Geeft mij mijne hak terug! Gij hebt immers ’t lijk begraven.Men antwoordde haar: Wacht, wij nemen uwe hak, zij is misschien in huis gebleven.[81]Zij gingen in huis zien, maar zij was er niet. Zij gingen zoeken op ’t graf van ’t lijk, zij zagen haar niet. Zij kwamen in ’t dorp terug, en zij zegden aan de vrouw, alzoo: Uwe hak, zij is misschien in den put begraven! Wij hebben haar niet gezien. Ziehier, een nieuwe.Maar zij, zij wilde niet: Neen, neen, ga mijne hak opgraven, zij is in den put gebleven, wel ga uw lijk opgraven.De moeder, die haar gestorven kind bezat, toen zij dat hoorde, had veel droefheid, omdat die vrouw beval het lijk weer op te graven, om hare hak, die van onder gebleven was, er uit te halen. Zij, de moeder, zij nam drie splinternieuwe hakken, en ging ze betalen.Maar de vrouw, zij wilde dat niet en zegde: Gaat mijne hak weer opgraven en die alleen.En men zegde: ’t Is wel!En men ging die hak opgraven met veel droefheid en tranen1.Zij gaven hare hak terug. Zij nam ze aan.Eenigen tijd daarna sloten zij weer vriendschap te zamen, zij verbleven in ’t dorp. En de tijd om te eten verdween, en de tijd om te slapen verdween.Op zekeren dag had die vrouw, die hare hak uit den put doen halen had, een kind gebaard, ’t was een meisje.En zij, de moeder, die aan haar kind gestorven was, had nog een jongen. Zij had hem parels gegeven: een heel halssnoer.Die twee kinderen waren in de warmte van ’t dorp gezeten, terwijl de moeders naar ’t hooge gras gingen.[82]Het kind van de vrouw, die hare hak bezat, nam het paarlen halssnoer. Het halssnoer ging los. Het kind nam een parel, legde ze in den mond; zij werd ingeslikt en verdween in den buik.In den namiddag, toen de wind opgekomen was, kwamen de moeders naar ’t dorp terug. De jongen vertelde aan zijn moeder, alzoo: He, mama, hetparelsnoeris losgeraakt; maar ’t kind van de die daar heeft een parel ingeslikt.De moeder vroeg, alzoo: Het kind van wie, vader?De jongen zegde, alzoo: Het kind van de moeder, die u de hak heeft doen teruggeven.De moeder werd barsch en stuur, en zij zegde: Zij gaat het nu bekoopen, wacht, ik ga, dat zij het kind doode! Ik neem mijn parel.En zij ging, en zij kwam aan ’t uiteinde van ’t dorp aan, en zij begon vol gramschap te spreken, alzoo: Breng uw kind hier. De mannen dooden het en hakken het in stukken. Dat zij mijn parel er uit nemen! Uw kind heeft ze ingeslikt.En die moeder werd droevig en droevig, en zij zegde: He, zuster, doe dat niet. Dat meisje, aan wien gij uw naam gegeven hebt, zoudt gij het dooden?Maar zij, aldus: Ik, de hak, ben ik ze niet gaan opgraven. Gij weet het. Hebt gij het zoo gelaten, hebt gij een splinternieuwe hak aangenomen, die ik u wilde betalen? Ik ook vandaag, dood uw kind, ik neem mijn parel en ik ga weg.Zij, de moeder, wilde niet en zij zegde, alzoo: Laat ons de ouden vereenigen, dat zij de zaak regelen.Zij vereenigden de ouden, en men regelde de zaak.Eerst sprak die vrouw, die gestorven was aan haar kind, alzoo: Luistert, gij ouden. Ik, toen ik gestorven[83]was aan mijn kind, toen ik haar een oude hak ging leenen, bleef de hak bij vergissing in den put. Toen kwam ik en ik wilde eene nieuwe hak betalen; maar de nieuwe hak, zij wilde ze niet, en zij zegde, alzoo: Ga het lijk opgraven, ik neem mijn hak. Ik zegde vol droefheid in ’t hart, alzoo: ’t Is wel, en die oude hak ben ik gaan opgraven. Die wraak heeft zij op mij gewroken.En nu vandaag haar kind heeft mijn parel ingeslikt. Dat kind, zeg ik, dat zij het doode, dat zij het in stukken hakke, ik neem mijn parel.Wel, gij ouden, op deze plaats waar gij vereenigd zijt, wie geeft gij ongelijk, en wie geeft gij gelijk?De ouden gaven het woord aan die andere vrouw. Maar zij zat daar droevig en droevig, en zij wist niets te zeggen.De ouden zegden, alzoo: Welaan gaat uw kind halen, dat men het doode!En zij ging haar kind halen, vol droefheid en droefheid. Zij gaf het aan de ouden; men doodde het en men sneed het open. De andere vrouw nam haar parel en zij trok op.De moeder, wier kind men gedood had, ging haar kinderlijkje begraven, met tranen en tranen.Hare zusters zegden haar: Ziet ge wel, zuster, die de wraak voorafgaat, hij niet; maar die de wraak volgt, ’t is hij, die redetwist2. Ziet ge wel, uw kind, waaraan zij haren naam gegeven had, heeft zij in stukken doen hakken.Nu neem er een andere, waar zult gij het halen?En de menschen van ’t dorp joegen haar weg, omdat zij haar schoon kind had laten vermoorden.Kianika.[84]1In Kongo is ’t een groote oneer, een lijk weer op te graven.↑2Spreekwoord.↑[Inhoud]De Gierige Vrouw en de ManiokIn een dorp waren er twee vrouwen, die te zamen gingen naar de maniokvelden.Op zekeren dag, toen zij naar ’t veld gingen, om maniok uit te doen, trokken zij maniok uit; ’t was gedaan.Dan kapten zij de stokken er van af; ’t was gedaan; zij legden den maniok op hun mandeken. Een trok voorop op den weg.Maar toen zij op den weg kwam, kwam zij een bende Bambata tegen, die haar maniok vroegen, en zegden: He, vrouw, geef ons maniok.Maar zij wilde niets geven.Zij antwoordden, aldus: ’t Is wel, trek maar op.En de vrouw ging verder.Zij, de Bambata, kwamen verder. En zij kwamen de andere vrouw tegen, die achteruit gebleven was.Zij vroegen haar weer, alzoo: He, mama, goede vrouw, geef ons maniok.Zij antwoordde hun: Wel, komt, komt eens proeven.Zij legde haar mandeken op den grond. Zij proefden den maniok. ’t Was gedaan.Zij vroeg, alzoo: Wel, is ’t genoeg?Zij antwoordden: ’t Is genoeg.Zij zegde hun, alzoo: Neemt er een weinig mede.[85]Zij namen maniok mede.Dan droeg de vrouw haar mandeken met maniok en volgde de andere vrouw, die voorop gegaan was.Toen zij kwamen aan den dijk, waar de maniok moest rotten, de vrouw, die voorop gegaan was, toen zij ’t mandeken wilde afwerpen, maar ’t mandeken bleef vastgehecht op den kop. Zij begon te weenen.Die andere vrouw dacht, alzoo: Misschien ik ook, ik zal alzoo varen.Maar zij wierp haar mandeken van haren kop af, en haar maniok viel op den grond.Maar die andere, ’t mandeken bleef zich aan haren kop vasthechten met den maniok. Zij weende en weende, zij hief een lied aan, alzoo: Gij verwondert u. ’t Gras wast op mijnen kop. Maar zij vroegen mij maniok. O, o, o, o, ik ben een gierige vrouw.En zij weende, zij weende. Zij stierf om hare gierigheid.Kiduma.[86][Inhoud]Na Moni Mambu1Na Moni Mambu kwam uit zijn dorp, en hij ging tot op de markt. Hij kocht er luku en vleesch, alzoo: Ik zal gaan langs den weg van de vallei naar ’t dorp van Ma Kiula2.En hij kwam tot in ’t dorp van Ma Kiula. Maar op ’t uiteinde van ’t dorp waren er twee broeders, die van dezelfde moeder geboren waren. Sedert hunne geboorte, wisten zij niet wat twisten was, maar altijd lachen en lachen, en goed overeenkomen, de oudste en de jongste.Hij, Na Moni Mambu, kwam aan hunne hut. De avond was gevallen, en hij vroeg hun, alzoo: Gij, zijt gij van eene zelfde moeder geboren?Zij, alzoo: Ja, wij zijn van een zelfde moeder geboren; maar wij weten niet wat twisten is.Na Moni Mambu riep uit, alzoo: He! Gij, gij weet niet wat twisten is!Zij, alzoo: Wij, wij twisten nooit. Wij zijn geboren van een zelfde moeder, zouden wij twisten?De avond was gevallen en zij sliepen. Na Moni Mambu[87]ging ’s nachts de hut uit, ging naar ’t water en ging een bad nemen, want het was stikkend heet.En hij kwam terug in ’t dorp, alzoo: Wie zet de fuiken in ’t water?De jongste, alzoo: Ik.Hij, alzoo: De oudste, wat werk doet hij?De jongste, alzoo: Mijn oudste, hij trekt palmwijn.Na Moni Mambu, toen hij dat hoorde, nam eenen hoepel om op de palmboomen te klimmen. Hij klom op al de palmboomen en deed er al de palmkruiken af. En hij ging naar ’t water met deze kruiken.En hij ging ze in de plaats leggen waar de fuiken waren. De fuiken, ging hij op de palmboomen vervangen.Toen de zon opgestaan was, ging de jongste de vischfuiken ledigen. De oudste ging palmwijn trekken.De kleine kwam aan ’t water en hij was aan ’t spreken, alzoo: Wie heeft de palmkruiken in ’t water gelegd in de plaats van mijne vischfuiken?De oudste ook kwam aan de palmboomen en hij was aan ’t spreken, alzoo: Wie heeft de vischfuiken gelegd aan mijne palmboomen? De palmkruiken, hebben zij er alle afgedaan.En zij kwamen malkander tegen, hij de oudste, en hij de jongste. En zij twistten en twistten.Hij, de jongste, alzoo: Gij, mijn oudste, gij hebt de palmkruiken in ’t water gelegd.Hij, de oudste, alzoo: Gij, gij hebt de vischfuiken aan mijne palmboomen gehangen.De jongste verweet, alzoo: Uwe moeder3!De oudste ook verweet, alzoo: Gij, ook, uwe moeder!En zij vochten en vochten.[88]Na Moni Mambu kwam uit de hut, en hij lachte ze uit, terwijl hij met de hand op den mond sloeg, alzoo: Wel hoe? Ziet ge, gij weet niet wat twisten is, ik, ik heb u bedrogen.En hij lachte ze weer uit, en hij ging loopen. En hij kwam tot in zijn dorp.Kingombe.[89]1Na= een eeretitel: Heer.Moni Mambu= die veel zaken op den nek haalt.↑2Ma= eeretitel: Mevrouw, maar ook Heer.Kiula= naam van een mensch.↑3Verwensching.(Kifwanga ki)Mam’aku= (Wangedrocht van) uw moeder.↑[Inhoud]Een VergiftigingIn een dorp was er een slechte vrouw. Op zekeren dag had die vrouw honderd en tien mitakos. De Nkandu was aangekomen. ’s Morgens, als zij opstond, ging zij naar de rivier om haar te wasschen. Zij kwam terug, braadde een palmnoot in ’t vuur. De palmnoot was voorbereid; zij deed er de schors af, en zij bestreek er het aangezicht mede, om zich als een schoone maagd voor te stellen.Maar in het dorp kende men haar, als een oud verfronseld wijf, die vijf kinderen had gebaard, twee meisjes en drie jongens.Toen zij op de markt kwam, zag zij drie maniokbollen, die men op de markt kwam dragen. Zij wachtte op den weg en zij vroeg: Die maniokbollen, zijn zij mij te verkoopen?Die hare maniokbollen bezat, antwoordde: Ja, zij zijn te verkoopen.Zij vroeg: Hoeveel voor eenen bol?De verkoopster antwoordde: Veertig, veertig.Zij dan: He, zuster, neem dertig, dertig voor een maniokbol.Wel, ’t is goed, betaal de mitakos.Zij nam het mandeken, dat zij op den kop droeg, haalde er negentig mitakos uit, betaalde de drie maniokbollen, en[90]zij trok op. Op haar mandeken lagen er nog twintig mitakos op. Zij ging terug naar de markt, zij kocht meloenzaad voor tien mitakos, kocht zout voor vijf, en rupsen voor vijf.Haar kind had zij ook vijftig mitakos gegeven; het kocht ook zijne zaken en zij trokken terug naar hun dorp.Toen de moeder thuis kwam, brak zij hare maniokbollen, legde ze in de zon; maar de zon was niet sterk.De maniokbollen, zij droogden niet en zij zegde: Ik zal naar ’t bosch gaan, om brandhout te rapen, en mijne zaken te drogen.Zij kwam in ’t bosch aan, en zij vond er droog nsasahout, dat afgevallen was bij onweerswind. Zij brak het hout. Het brandhout was overvloedig. Dan zocht zij witte slingerplanten, en bond een bussel hout vast.Zij kwam terug, terwijl zij den bussel op den kop droeg. Zij kwam zien of haar gekochte zaken droog waren; maar zij waren nog niet droog. Zij nam ze en ging ze leggen op een berd. De avond was gevallen, zij stak een groot vuur aan, opdat de zaken zouden drogen, en zij sliep in.’s Morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij de zaken of zij droog waren. En zij zag, dat ze droog waren; zij nam haar kalebas en haar kruik en zij ging naar de rivier; zij kwam er aan, zij waschte handen en voeten en mond; en dan putte zij water. ’t Was gedaan. De kruiken waren vol. Zij kwam terug, kwam in ’t dorp aan en wachtte een weinig.’t Weder was schoon geworden. De mannen gingen jagen; anderen gingen naar hun werk, ’t bosch afkappen. De vrouwen ook gingen naar ’t hooge gras, om aardnoten aan te aarden; anderen om visschen te vangen in de vijvers, waar zij plassen water ledigden.In het dorp waren slechts de kleine kinderen gebleven.[91]Zij, de vrouw ook, begon hare maniokbollen te stampen in den stampersblok. Zij had gestampt, ’t was gedaan. Zijzifttehet maniokmeel. Het ziften was gedaan.Zij nam een pot en zette hem op ’t vuur. Zij nam een steen om meloenzaden te vergruisen. Zij vergruisde de meloenzaden en zij droeg den steen terug in de hut en legde hem langs den strooien muur. De pot water was aan ’t koken. Zij legde er maniokmeel in en zij zette zich neer aan ’t vuur.De maniokmeel was in deeg veranderd. Zij haalde het er uit, en zij legde het op een mandeken.Het was kouder geworden en zij begon ’t deeg te kneden.Terwijl zij kneedde, waren er vele kinderen op het plein aan ’t spelen. Die kinderen hadden veel verstand. Onder hen, schenen er drie boven allen uit, zij waren veel ouder.Onder die drie, spraken er twee, alzoo: Laat ons naar ’t bosch gaan, wij gaan onze granaat-peren eten.Een wilde niet gaan, hij bleef weigeren; maar zijne zusters bleven volharden om hem mee te lokken. Maar hij, hij dacht: Ik zal gaan naar die hut daar, waar men maniok voorbereidt; ik zal mijn maniokbrood ontvangen.Maar zijne zuster, die met hem van dezelfde moeder geboren was, wilde niet, dat hij blijve; zij droeg hem; maar hij weigerde.Zij antwoordde: Blijf met uwe moeder1, gij zult eten.En zij gingen. Toen zij in ’t bosch kwamen, hij, de jongen, waar hij gebleven was, stond op, ging daar waar hij gerucht hoorde. En hij kwam aan de deur en ging zitten op den dorpel. Zij, de vrouw, zij had haar potje[92]meloenzaden op ’t vuur gezet, en zij viel het deeg aan ’t kneden. De maniokbrooden waren gemaakt, zij had de meloenzaden voorbereid, en zij beval aan den jongen: Ga een blad halen, ik zal er u eenige meloenzaden opleggen.Terwijl hij ging, legde zij eenige meloenzaden op een blad, dat in huis lag, deed er iets slecht bij en kwam buiten. Hij, de jongen, gaf het blad, dat hij was gaan oprapen om er meloenzaad op te leggen; maar zij, de vrouw, antwoordde: Werp dat blad weg, moeder. Dat blad lag achter ’t huis, ’t is geen goed.Hij wierp het blad weg, nam de meloenzaden aan en het maniokbrood, dat zij hem te eten gaf.Maar hij, de jongen had verstand; hij nam alles aan, nam het blad dat hij weggeworpen had, rolde er het brood in, en hij at het niet, hij bleef stil.Zij, de vrouw, zegde alzoo: He, vader, toe, eet uw maniokbrood.Hij, de jongen, antwoordde: Neen, ginder ga ik alles opeten.Hij stond op; maar vermits hij verstandig was, bewaarde hij het maniokbrood, en wachtte naar zijn moeder. Dan zou hij eten. Hij zette zich neer aan de deur van de hut zijner moeder.Zij, de vrouw, kwam uit hare hut; zij zag den jongen, die neergezeten was aan de deur van de hut zijner moeder, en zij vroeg hem: He, vader, hebt gij uw maniokbrood geëten?De jongen: Ja, ik heb het geëten.Maar, daar hij verstand had, had hij alles bewaard.Zijne zusters kwamen uit ’t bosch en kwamen met hunne granaat-peren af.Hij, de broeder, alzoo: He, mijn oudste, geef mij eenige granaat-peren.[93]Maar zijne zuster antwoordde: Uwe moeder2! Waarvoor gij hier gebleven zijt, hebt gij het niet geëten? Zijt gij niet verzadigd? Toen ik u wilde meenemen, gij wildet niet. En nu zou ik u iets geven!Maar zijne zuster had het in haar hart niet begrepen; zij gaf er hem en zij zegde: Wacht, totdat moeder komt, dan zal ik alles vertellen.Eindelijk kwam hunne moeder. De dochter vertelde alles, wat zij gezien had.De moeder, haar bloed bruischte op, zij riep haren zoon en zij vroeg het. De jongen weigerde niet en zegde: Wees gerust, mama, ik heb het niet opgeëten. Ziehier hetgeen zij mij gegeven heeft, ik heb het bewaard, ik heb niets geëten.De verstandige moeder nam het maniokbrood, ging het leggen aan den stam van een banaanplant3. Misschien zou de banaanplant verdrogen en dan had die slechte vrouw hem willen vergeven, en slecht eten geven.De zon was ondergegaan. ’t Was donker geworden.Toen zij opstonden, ging de moeder naar den stam van de banaanplant zien. De banaanplant was geworden, juist alsof men haar verbrand had.De moeder ging in allerhaast naar haren man en vertelde, hoe haar jongen gevaren was.De echtgenoot, zijn bloed bruischte en bruischte, en zij gingen het vertellen in hunnen familiestam.De oude van den familiestam deed die vrouw komen, hij vroeg haar uit; maar zij antwoordde niet.Het gebeurde verspreidde zich in heel het dorp; maar hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, die deze vrouw gekocht[94]had4, geloofde het niet en zegde: Welaan, gaat nkasa5halen, dat zij het ete. Indien zij het uitbraakt, dan zult gij mij veertig duizend mitakos betalen; maar indien zij het niet uitbraakt, dan verkoop ik haar, en ik betaal u die veertig duizend.Zij gingen nkasa halen. ’s Morgens vroeg, gaf men haar het te eten, en zij braakte het niet uit.Hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, had ongelijk en was beschaamd. Hij verkocht haar, en hij betaalde die duizenden aan den familiestam van den jongen.Die vrouw werd verkocht om hare misdaad, dat zij menschen wilde vergeven.Kiduma.[95]1Verwensching.↑2Verwensching.↑3Het vergift doet die banaanplanten verdrogen.↑4In Kongo zijn vrije vrouwen en slavinnen.↑5Nkasa= boom. Uit zijne schors perst men vergift.↑[Inhoud]Verhaal van NijdEen moeder had twee kinderen gebaard; hare namen waren Nkenge en Ntumba. Zij, de moeder, had het verbod verboden, alzoo: He, mijn dochters, indien gij ooren en oogen hebt, trouwt toch niet hier in ’t dorp.Zij luisterden wel naar de lessen van hunne moeder.Op zekeren dag, zij, Ntumba, sprak aldus: Welaan, Nkenge, wij gaan naar ’t hooge gras, om er ons stuk maniokland om te hakken.Zij gingen, zij kwamen in ’t hooge gras aan, zij kozen een schoon stuk grond uit. Toen zagen zij een jongeling, die op haar aankwam.Ntumba zegde, alzoo: He, Nkenge, een jongeling komt daar aan, hebt gij hem gezien?De jongeling kwam tot bij haar; hij vroeg water. Zij gaven het hem. De jongeling, toen hij gedronken had, zegde, alzoo: He moeder1, ’t water is goed, gelijk Nkenge goed is.De twee maagden, toen zij dat zagen, verwonderd en verwonderd waren zij, alzoo: Deze bemint ons!Dan namen zij hunnen jongeling, legden hem in een kist2, en alzoo kwamen zij in ’t dorp terug. Zij deden den jongeling binnen in hunne geheimkamer.[96]Maar de moeder zegde zoo: Ik ga naar de hut mijner dochters, alle dagen hoor ik in hun huis veel gerucht.De moeder ging; maar toen zij ’t huis binnenging, zij vond het heele huis vol veegsel en veegsel; zij keerde ’t huis uit. Terwijl zij keerde en keerde, ontwaarde zij de kist. En zij deed ze open, zij zag dien jongeling, en zij vroeg hem: Gij, van waar zijt gij gekomen?Maar hij, antwoorden kon hij niet. Hij, de schaamte had hem aangetast.Zij, de moeder, sloeg hem, en zond hem weg, dat hij optrekke.Terwijl zij hem wegzond, zij, de dochters waren naar ’t land gegaan, dat zij uitgekozen hadden om maniok te planten.Nkenge, haar bloed bruischte en bruischte op en zij sprak, alzoo: Terug naar ’t dorp, mijn bloed bruischen is aan ’t bruischen.Zij, Ntumba, wilde niet redetwisten. Zij kwamen terug in ’t dorp; toen zij op den hoek van ’t dorp kwamen, zagen zij van ver hun huis openstaan.Zij, Ntumba, alzoo: Ons huis staat open, misschien is zij, de moeder, het aan ’t keren!En zij, Nkenge, alzoo: ’t Huis heeft men losgemaakt; misschien heeft moeder de kist ontdekt onder de biezenmat.En zij kwamen. Zij, de moeder, had het heele huis uitgekeerd. Zij, Nkenge, toen zij aan de deur kwam: He mijn beste zuster, ik, mijn hart is niet gestild.En zij ging binnen in de geheimkamer, alzoo: De kist, zij is hier niet.Zij, Ntumba, alzoo: Welaan, ’t is niets, laat ons zien.En zij namen de mat weg, en de kist was er niet.En zij vroegen: Wie is er in ’t dorp gebleven?[97]Zij, de moeder, sprak van in hare hut, alzoo: Ik ben hier gebleven.En Ntumba vroeg heel stillekens en zachtjes, alzoo: He mama, de kist hebt gij ze weggenomen?Zij, de moeder, zegde van neen.Nkenge was achter de hut gegaan, terwijl zij weende en weende, sprak zij, alzoo: He, mijn goede zuster Ntumba, de kist, zij ligt hier op den vuilnishoop.Terwijl zij zagen, waar men de kist geworpen had, den voetstap van de moeder, herkenden zij.Zij, Nkenge, alzoo: Deze voetstap, van wie is hij?Zij, de Moeder, toen zij dat hoorde, alzoo: Ik, ik heb de kist daar geworpen.Zij, de kinderen, alzoo: Wat er in de kist was, waar hebt gij het gelaten?Maar de moeder, alzoo: Een jongeling zag ik erin. Wacht, gij, kinderen, de slechte geesten hebben u betooverd. Wat! Ik, uw moeder, ik heb u ’t verbod verboden, en gij luistert niet. En nu brengt gij een jongeling in huis?De maagden, toen zij dat hoorden, verdriet en verdriet kwam er in hun hart op, en zij spraken, alzoo: Toon ons onzen vriend, waar is hij heengegaan?Zij, de moeder, toonde hem niet.Zij, de kinderen, gingen weer, waar zij de kist teruggevonden hadden, en zij zagen een voetstap, alzoo: He, mijn beste zuster, een voet gaat langs hier.En Nkenge volgde hem en zij ging op weg.Toen zij het zag, riep zij hare zuster.Zij, de zuster, kwam af. Nkenge, alzoo: Nu, wat zullen wij doen?Zij, alzoo: Welaan, wij volgen hem.En zij gingen en gingen, zij kwamen op den hoek van ’t dorp uit. Daar hoorden zij hunnen vriend; aan ’t weenen[98]en weenen was hij, alzoo: Ik, hoor je, ik ga op een andere plaats, vermits hunne moeder mij geslagen heeft.Zij, toen zij dat hoorden, luisterden weer. Nkenge sprak, alzoo: He, mijn beste zuster, die stem is de stem van onzen vriend.En zij kwamen dichter bij. Hun vriend was droevig geworden; hij stond daar vol tranen, de tranen liepen over zijn aangezicht, alzoo: Ik, vandaag, van waar ik gekomen ben, ga ik terug.Zij, de vriendinnen, alzoo: Kom, wij gaan u eten koopen, dan gaat gij heen. De moeder, die ons bezit, haar hart is vol nijd en nijd.Zij kwamen op den weg, en zij troostten malkander.Hij, de jongeling, alzoo: Koopt palmwijn, geeft hem aan uwe moeder, dat zij den haat, die in haar hart ligt, neerlegge!En zij kochten palmwijn, zij gaven hem aan hunne moeder; de moeder brak haren eed, alzoo: Die jongeling, ’t is de uwe; maar dat hij in ons dorp bouwe!Hij, de jongeling, alzoo: Ik zal het gaan vragen aan mijne ouden.Zij, de maagden, zij hadden dat niet gaarne, alzoo: Misschien gaat hij weg voor altijd en voor altijd!Zij, de moeder, alzoo: Dat hij weg ga, ’t is niets.Zij bereidden hem kiekens en visch, alzoo: Neem het aan, en vertrek.En hij nam het aan; maar hij sprak, alzoo: Mijn reiszak is in huis gebleven!Zij gingen terug en zij gaven hem zijn reiszak.Wanneer hij aan ’t einde van ’t dorp kwam, alzoo: Mijn mes is ginder gebleven in huis.De kinderen gingen terug en zij zochten zijn mes.Alzoo wilde de jongeling zijne vriendinnen meelokken.[99]Hij, hij bleef wachten op den hoek van ’t dorp, en hij wachtte en wachtte naar zijn vriendinnen, dat zij met hem meegingen.Maar zij, de moeder, had dat in haar hart verstaan, en zij bewaakte de deur, dat hare kinderen er niet uitkwamen.Ntumba, de oudste zuster, alzoo: He, mama, laat ons door, wij gaan ons hout oprapen!De moeder ging uit den weg, en zij, de kinderen, gingen heen. Zij gingen op weg, waar hun vriend gegaan was.Zij, de moeder, vroeg, alzoo: Daar, gaat gij langs daar hout oprapen?Zij, de kinderen, alzoo: Onze bussels hout hebben wij eergisteren daar laten liggen.Zij, de moeder, alzoo: Welaan, gaat, neemt uwe bussels op.En zij gingen. Zij kwamen op den hoek van ’t dorp aan, en de jongeling wachtte ze af, en hij sprak, alzoo: Ik, ik wacht en ik wacht u af. En nu vooruit!En zij gingen, zij gingen, zij gingen.De avond viel; zij spraken, alzoo: Wij slapen op den weg. Zij raapten hout op, zij staken vuur aan, en zij sliepen.De moeder, waar zij gebleven was, werd droevig en droevig, omdat haar kinderen zoo lang wegbleven, alzoo: Mijn kinderen, waar zijn zij gegaan?Hij, de echtgenoot, alzoo: Zij hebben u verwittigd, dat zij gingen hout rapen. Ik heb een lied gehoord. Men zong en zong.Zij, de moeder, alzoo: ’t Zijn de palmwijntrekkers, die aan ’t zingen zijn. Maar onze kinderen, zij zullen opgetrokken zijn met hunnen jongeling.[100]De avond was gevallen, en de kinderen kwamen niet terug.De moeder had luku gestampt en zij zegde tot haar man: Ga onze kinderen volgen. Ons hebben zij bedrogen, toen zij zegden, dat zij gingen hout rapen.De man sprak, alzoo: Ik, den weg, ik ken hem niet.Hij nam luku, vatte zijn geweer en hij ging. Maar de weg was lang en lang en lang. En hij kwam terug.Zij, de vrouw, werd kwaad en bekeef hem, alzoo: Wel, gij, gij zijt reeds terug, en gij zoekt onze kinderen niet!Hij, aldus: Deze kinderen hebben wij gebaard. Maar wij kunnen er nog andere baren.Zij, de moeder, zegde met eed, alzoo: Ik, ik baar geen kinderen meer; die ik eerst gebaard heb, zij zijn heengegaan en voor altijd en voor altijd. Mijne kinderen zijn verloren!Hij, de man, sprak, alzoo: Breek uwen eed.Maar zij, zij wilde niet. De vrouw, de ziekte tastte haar aan. En zij stierf. Hij, de man, begroef haar, en hij zegde, alzoo: Ziet ge, de stam, dien de ouden mij gelaten hebben, is vandaag uitgestorven. Ik ben aan ’t dwalen en dwalen!Heel het dorp lachte hem uit, alzoo: Als men te haastig eet, verbrandt men zijnen mond3. Waarom zijt gij zoo rap getrouwd?Hij ook, hij stierf van verdriet. En zoo was de heele stam uitgestorven.Ntadi.[101]1E ngwa!He, moeder! Uitroeping.↑2Die aardigheid, menschen in een kist te leggen, ben ik nog meermalen in hunne verhalen tegengekomen.↑3Spreekwoord.↑

HISTORISCHE VERHALEN[49][Inhoud]OorlogswraakTe Kongo1was er een mensch gestorven. Die hem bezat, wilde een schoon feest vieren en den doodendans dansen, om zijn broeder, die gestorven was, te vereeren.Hij beval aan zijn onderdanen van dorp tot dorp te gaan in den omtrek, en hij stelde een dag, alzoo: Toekomenden Konso2, den dezen niet, maar den volgenden, komt allen te zamen.Zij, alzoo: ’t Is wel, wij zullen komen.De gestelde dag was aangebroken. Al de dorpen kwamen te zamen in Kongo di Kati1. Zij brachten hunne trommels mede en hunne muziekinstrumenten; de dorpen waren: Nlemfu, Kianika, Kindona, Kinkanga, Kimanguna, Mboma, Mbengo. Al de omliggende dorpen waren daar vereenigd om den doodendans te dansen. Zij hadden hunne trommels medegebracht, die weergalmden van dal tot dal, van rivier tot rivier: Yayama, nkumbi, kinteta, tutu, nzoko3.Zij hielden feest, ’t feest was schoon geweest.Maar ’t feest wilde eindigen en dien dag wilden zij eens hunne krachten meten.[50]Er was een vrouw van Kianika, die haar kind neergelegd had op een biezenmat. Een mensch kwam op dit kind treden, dat op de mat lag. Het kind begon te schreeuwen. De moeder hoorde haar kind schreeuwen, alzoo: He, beste moeder, ik sterf!De moeder, ter oorzake van de groote vrees en ook ter oorzake van den twist, die zou ontstaan tusschen haar en haar man, dacht, alzoo: Misschien is ’t kind aan ’t sterven. En zij riep, zoo hard dat zij kon, alzoo: He, la, la, la, la, he, mannen, mijn kind is gestorven.De echtgenoot liet zijn hart niet vallen, hij ging een geweer leenen. Hij kwam die menschen schieten. Eenige stierven. Anderen, zij stierven niet. Zij waren slechts ziek, zij genazen.De dorpen van de menschen, die gestorven waren, kwamen bijeen, en zij verklaarden den oorlog. En zij vochten en vochten.De oorlog was gedaan. Mayaka4kwam uit ’t dorp van Kinkanga. Hij was de tweede overste van ’t dorp. Hij nam een kloek strijder met hem mede; hij kwam tot aan de bron der rivier, bron, die dicht bij Kianika was. De naam van de bron was Kimpuwa. Hij kwam zich daar verbergen.De vrouwen, ’s morgens toen zij hun water gingen putten, kwamen aan de bron Kimpuwa aan. Zij wilden water putten; maar Mayaka en Muamba5joegen ze weg, en wilden ze vatten, om er hunne oorlogsslaven6van te maken.Maar de vrouwen hadden veel verstand. Zij vluchtten in ’t hooge gras van hun dorp, en zij begonnen te roepen,[51]terwijl zij op hunnen mond sloegen: He la, la, la, la! He, la, la, la, la!De mannen kwamen af met hunne geweren. Zij vroegen aan de vrouwen: Dat roepen en slaan op uwen mond, wat is ’t?De vrouwen, alzoo: He, mannen, spoedt u, wij zijn gestorven. De vijanden, zij zijn hier in ’t hooge gras binnen!De mannen gingen ’t hooge gras omlaag leggen.Terwijl zij in ’t hooge gras binnentrokken, traden zij het neer met de voeten. Zij konden niets zien, en de twee waren in ’t midden van ’t gras met hunne geweren.Muamba schoot een oude van Kianika neer. Hij stierf.Dan ging hij loopen en vluchten. Hij liet zijn oude in het hooge gras. De mannen van Kianika schoten vol gramschap, omdat een hunner ouden doodgeschoten was.Zij zworen den eed: Indien wij allen vandaag sterven, dan sterven wij. Onze oude zal alleen niet sterven. Vandaag wij sterven ook!Hij, Mayaka, waar hij verscholen was, kwam te schieten. Maar om zijn geweer te laden, had hij geen poeder meer.En zij, de mannen van Kianika, zij drongen in ’t hooge gras binnen, en zij stampten het plat. Zij vonden Mayaka.Zij vatten hem en zij deden hem veel pijn afzien. Zij leidden hem tot in ’t dorp.De ouden van ’t dorp namen het besluit de mannen van Kinkanga te doen komen, dat zij de zaak kwamen regelen en den moord betalen.Maar de jongelingen wilden dat niet hooren, alzoo: Wij, onze oude is dood, en wij zouden nu Mayaka loslaten, dat zij de zaak komen regelen. Een van ons is er[52]gestorven; hij ook vandaag, ja, vandaag, sterven hij zal sterven!Maar de ouden zegden, alzoo: E, e7. Alzoo niet, jongelingen! Wat! Wij trekken haat op ons lijf en wraak! Waar gij blijft, waar gaat gij palmwijn koopen? Is ’t niet in Kinkanga?Maar de jongelingen antwoordden, alzoo: Yi8! Waarom? Om den palmwijn? Hebben wij hier geene palmboomen? Wij, wij hebben besloten hem te dooden. Wat! Gij ouden, gij wilt hem loslaten.Wel, gij ouden, en wij jongelingen, wij voeren tegen u oorlog, vermits gij het alzoo wilt. Die gestorven is, is het geen mensch misschien? Gij, ouden, gij hebt schrik, gij zijt bastaarden! Hoe zijt gij met uw onderdanen bezorgd? Misschien gelijk wij bezorgdzijnmet dien daar?Een jongeling werd kwaad en was verbitterd; hij dreef fel den spot met de ouden. Hij handelde zoo, opdat de ouden ook zouden kwaad en verbitterd worden, dat zij Mayaka zouden dooden.En waarlijk, de ouden werden kwaad, en zij zegden, alzoo: Welaan, gaat dien oorlogsslaaf losmaken, hoort ge!Zij gingen dien oorlogsslaaf losmaken; de jongelingen waren buiten adem om hem te dooden, alzoo: Vooruit, wij gaan hem dooden op den kleigrond, op den kruisweg van Mbusi9.Een oude doodde Mayaka; hij plantte zijn draagmes in de borst.De ouden, alzoo: Wij gaan hem begraven.Maar de jongelingen liepen rond met hunne geweren,[53]alzoo: Wie een graf maakt, om dat lijk te begraven, die is ook dood. Wij, wij hakken ’t lijk in stukken.De ouden, alzoo: ’t Is wel!De jongelingen waren wreed en stuur geworden, en zij bedreigden met dit bedreigen.De ouden, alzoo: Wel, zoekt een mes!En zij zochten een mes, en zij scherpten het goed.Zij hakten hem in stukken. Zij sneden de voeten af; zij sneden ’t hoofd af; zij sneden hem open, haalden de ingewanden er uit; en zij verdeelden het lijk in twee stukken.Een man van Mbengo vatte ’t hart, ging er mee ’t bosch in, en at het op.Die van Kinkondongo namen ’t hoofd; die van Mboma de voeten; die van Zulu de armen. ’t Mannelijke begroef men, en men plantte op die plaats een wilden vijgeboom, die er nu nog staat.De mannen van Kinkanga kwamen de twee rompen koopen. Zij kwamen een gesneden verken betalen, en negen kruiken palmwijn.Men gaf hun de twee rompen, die overbleven. Zij gingen ze begraven. Toen zij ze begraven hadden, spraken zij dit verbod uit, alzoo: Een mensch van Kianika, dat hij den voet niet zette in Kinkanga; een mensch van Kinkanga, dat hij den voet niet zette in Kianika! Indien hij er den voet zet, hij is dood, niet levend.En zij zetten den voet niet in een andermans dorp, noch die van Kinkanga, noch die van Kianika10.Kianika.[54]1Dorp bij Nlemfu. Ook nog ’t dorp, dat in ’t midden ligt:Kongo di Kati.↑ab2Tweede dag van de kongoleesche week.↑3Namen van trommels en muziekinstrumenten.↑4Naam van een mensch.↑5Naam van den strijder.↑6Gijzelaars.↑7E, e= neen, neen.↑8Yi= uitroeping.↑9Naam van den kruisweg.↑10De neger, die mij dit verhaalde, voegde er bij: Deze zaken, demissionarissenvan Kisantu, Pater van Hencxthoven heeft ze geregeld. En nu mogen zij weer den voet zetten in de beide dorpen, en er bestaat geen twist meer.↑[Inhoud]Een OorlogsverklaringHet is lang, lang geleden, dat de ouden verteld hebben: In mijn dorp was er een opperhoofd; zijn naam was Nsiku. Hij was heel sterk en sterk om oorlog te voeren.Op zekeren dag ging hij naar de markt. Zijn schoonzoon, die in een ander dorp woonde, te Yuba, was ook naar de markt gekomen; hij was in schuld met zijn schoonvader. Honderd mitakos moest hij nog betalen.Terwijl de schoonzoon een geweer kocht, hij, de schoonvader, die geld geleend had, alzoo: Vandaag betaal mijn geld.Hij, alzoo: Ik bezit het vandaag niet. Hoe zou ik het u geven!De schoonvader, alzoo: Zoo handelt men met mij niet.Terwijl zij aan ’t twisten en twisten waren, nam een man van Yuba aarde op in zijne handen, en wierp ze waar de menschen waren1.Hij, ’t opperhoofd, die sterk en sterk was, en wreed en wreed, zegde tot zijn mannen, die op de markt waren: Gaat terug naar ’t dorp.Toen zij terug kwamen, beval hij, dat men de oorlogstrommel zou slaan. En de oorlogstrommel weergalmde en weergalmde.[55]Hij zelf, hij ging in aller haast naar Yuba, om ze op te hitsen; hij was vol gramschap.Toen hij in ’t midden van ’t dorp kwam, sprak hij, alzoo: Op de markt hebt gij mij met aarde geworpen, maar vandaag doodt mij.Zij, zij dreven met hem den spot, alzoo: Omdat gij uw schoonzoon bezit, is ’t daarom dat wij den oorlog zouden voeren?Hij, alzoo: Neen, neen, ’t is daarom niet. Maar ’t is omdat gij met aarde geworpen hebt.De mannen van Yuba, alzoo: Wel, gij, opperhoofd van Mbengo, begin.’t Opperhoofd trok terug naar zijn dorp, hij riep zijn sterke mannen, zijn kloeke soldaten bijeen, alzoo:Luma, luma2!De mannen van Yuba trokken ook op ten oorlog, alzoo: He, mannen, hoort gij de oorlogstrommel, die weergalmt! Vooruit de geweren en ’t poeder. Wij treffen ze in den kop. Vooruit!Waar zij waren, begonnen de mannen van Yuba eerst te schieten; zij vochten en vochten tot de zon onder de aarde onderging.’s Avondskonden zij niet veel meer vechten.Een jongeling van Yuba had zich verstoken in een put, dien men gegraven had, om een groote rat kimbwa3te vangen. Hij was er verstoken met zijn geweer.Hij zag ’t opperhoofd van Mbengo afkomen, die vol blijdschap was om den oorlog; hij mikte hem juist; hij schoot; en ’t opperhoofd viel op den grond; hij was gestorven.[56]De mannen van Mbengo, toen zij hooren schieten hadden, waar hun opperhoofd gegaan was, gingen naar die plaats, alzoo: Laat ons gaan. Misschien is ’t opperhoofd dood. Misschien hakt men hem in stukken, indien wij ons niet haasten.En zij kwamen, zij ontwaarden hun opperhoofd, dat slechts een lijk was. Zij droegen hem naar hun dorp; zij trokken terug naar den oorlog, alzoo: Ons opperhoofd is dood; wij, zijn onderdanen, wij zijn hier; vandaag ’t is maar vechten en vechten.En zij vochten negen dagen lang.De mannen van Yuba gaven zich over, zij betaalden veel geld, omdat men ’t opperhoofd had doodgeschoten. Men stelde den dag, om de zaak te regelen.De gestelde dag was aangebroken.De mannen van Mbengo namen de oorlogstrommelen en de cimbalen en de klokjes; zij gingen om de zaak te regelen. De mannen van Yuba kwamen ook uit hun dorp om ’t geschil te vereffenen.En de avond viel in de streek en de zon stond op, en zij aan ’t zoeken naar de oorzaak van den oorlog.En zij zochten en zochten, zij vonden de oorzaak.Maar de mannen van Mbengo hadden gelijk, ter oorzake van de aarde, die men op de markt geworpen had.Dat was bij ons, in vroeger tijden een wet, dat men op de markt met geen aarde mocht werpen, of anders was het oorlog. En die wet heerschte in gansch de streek.Dat opperhoofd, toen hij gestorven was, dan regeerden in zijne plaats, Mfumu4Mabeka en Mfumu Nkwa Mbidi en Mfumu Zizi5. Alle drie hadden, de eene[57]na den anderen ’t opperbestuur, en dan mijn oom en zijne twee neven. Toen zij gestorven waren, heerschte Mfumu Lala. Zijn bijnaam wasNtongo udia magata6.Hij verwoestte vele dorpen, en overal boezemde hij schrik in, hij hing om zijnen hals de ooren der menschen, die hij gedood had.Toen de Staat hier gekomen is, werd hij achtervolgd; maar hij ging vluchten naar den anderen kant der rivier Inkisi. Hij is daar vóór eenigen tijd gestorven. Zijne hoovaardigheid was gedempt.Nu heerschen er geen opperhoofden meer, gelijk eertijds.Onze dorpen zijn uitgestorven, en de ouden, die overblijven, hebben allen moed verloren.Mbengo.[58]1Oorlogsverklaring bij de negers.↑2Luma: Oorlogskreet. Vooruit!↑3Kimbwa: soort van zwarte rat, met korten staart.↑4Mfumu= opperhoofd.↑5Naam van den vader van den christene, die mij dit verhaald heeft.↑6Het gesneden verken, dat de dorpen verwoest!↑[Inhoud]Verhaal van OorlogTe Songia kwam altijd een neef in ’t huis van zijn oom kouten met zijne moei, en dat tateren begon, wanneer de oom niet thuis was in ’t dorp.’t Opperhoofd van ’t dorp, Ta Nuna, alzoo: Wo! Gij, Nzengo, gij komt hier slechte zaken uitsteken; in ’t huis van uwen oom komt gij onkuischheid doen. Wat, gij een wangedrocht van uwe moeder, alle dagen komt gij mij alzoo in ’t dorp uitlachen.En hij ging zijn geweer halen. Terwijl zij vochten en vochten, ’t geweer, toen hij het aanlegde, ’t schot ging af, en ’t poeder kwam Nzengo in zijn voet treffen.En Nzengo trok met vele pijn naar zijn dorp op.’t Opperhoofd van ’t dorp en de ouden bevolen, alzoo: Neemt al de zaken, gaat ze verbergen!Verscheidene vrouwen aan ’t weenen waren zij.’t Gebeurde verspreidde zich in de dorpen.De mannen van Kingombe kwamen af, alzoo: Betaalt de boete. Indien gij geen boete betaalt, uw dorp het sterft1.De mannen van Songia namen negentig mitakos en gaven ze; zij gingen eene geit halen, en zij gaven ze![59]Daarna trokken de mannen van Kingombe op.En alzoo, de eene na den anderen, kwamen de mannen van Kiyala af en van Nlondo en van Kibangu, en zij gaven de mitakos en de geiten.Eindelijk kwamen de mannen van Zunzi af, alzoo: Betaalt de boete.Zij namen de mitakos, en zij gaven ze, alzoo: Gaat terug, morgen zult gij de geit ontvangen.Zij trokken op. Toen zij aan ’t uiteinde van ’t dorp kwamen, staken zij ’t groote woud in brand.De mannen van Songia: Wij, wij hebben onze boete betaald, wel nu, zij, zij hebben ons woud in brand gestoken. Vooruit, onderdanen, vat uwe geweren. Wij volgen ze.Zij, de mannen van Zunzi, aan ’t spotten waren zij.En zij namen ook hunne geweren in hun dorp en zij kwamen terug. En zij vochten en vochten.De mannen van Songia, toen zij schoten, schoten ’t opperhoofd van Zunzi dood.En de mannen van Zunzi begonnen te roepen, terwijl zij met de hand op den mond sloegen, in de richting van hun dorp. Toen zij afkwamen, die in ’t dorp gebleven waren, alzoo: Vooruit, jongens, gaat de mannen verwittigen van de volgende dorpen: Kingombe, Nlondo, Kiyala en Boko, dat zij de mannen van Songia komen omringen.Toen zij kwamen, omringden zij heel ’t bosch.Heel ’t dorp van Songia was ’t bosch binnengedrongen.En men voerde oorlog en oorlog.De mannen van Zunzi konden geen mensch dooden van Songia.De mannen van Songia, alzoo: Wel, vooruit, gaat zeggen dat wij willen onderhandelen.En zij zonden de onderhandelaars op.[60]De mannen van Zunzi, alzoo: Wel, gaat terug, dat zij oorlogsslaven geven!En zij regelden en regelden de zaak, en men kwam overeen om drie oorlogsslaven te geven.Toen zij de drie oorlogsslaven gegeven hadden, trokken zij er mede op naar Zunzi, en de mannen van Zunzi hakten ze dood. De hoofden ging men leggen, waar men ’t opperhoofd begraven had. En zij riepen, alzoo: De mannen van Songia hebben ons opperhoofd gedood, iedere mensch die zot is, dat hij ga, dat hij ga eten te Songia.Zoo riepen zij heel hun dorp door.Dat spreekwoord hoort men nog tot op dezer dagen.Songia.[61]1Wanneer men iemand gekwetst heeft, moet men een boete betalen; in deze zaak vooral, omdat de ouden van beider dorpen ze niet hadden geregeld.↑[Inhoud]OorlogslistenIn tijd van oorlog, omringt men heel ’t dorp met eene haag, die men kibangu noemt. Dan legt men scherp en snijdend gras en doornen in de wegen, die in ’t dorp komen.In ’t midden van den weg graaft men een put; men legt er doornen in, wel honderd; men zet ze recht in ’t midden van den put. Als men ze er in geplant heeft, dan legt men bladeren boven den put; boven op legt men aarde, en alzoo is de put effen met den weg.Wanneer de vijand ’s nachts komt en besloten heeft menschen te vermoorden, maar als hij op dien weg komt, dan valt zijn been in den put, en heel zijn been zit vol doornen, die diep in ’t vleesch dringen.Indien hij geen broeder heeft, om hem weg te dragen, wanneer ’t weder klaar geworden is, zeggen de menschen van ’t dorp, alzoo: Laat ons naar de putten gaan zien.Zij vinden er den vijand, dien zij vermoorden.Songia.[62][Inhoud]Het Lied der Ouden1De ouden zegden, alzoo: Gij kinderen, die vreugde, waarmede gij opgebracht en verzorgd zijt, later zult gij ze zien. Zij komen, de menschen, die wit zijn; zij zijn als ons maniokmeel zoo wit. Dien dag, als zij afkomen, wij, de ouden zijn uitgestorven en doodgegaan. Gij blijft achter en gij zult dat zien.Zij, de kinderen, alzoo: En die menschen van waar komen zij?Zij, de ouden, alzoo: He, wij weten het niet, hoort ge!Andere ouden zegden, alzoo: Hoort ge, van Europa komen zij.Zij, de kinderen, alzoo: Wel, dat Europa, waar is ’t? De plaats, waar is ’t?De ouden toonden met hunnen vinger, alzoo: De plaats daar achter de bergen, waar de zon ondergaat2.Zij, de kinderen, alzoo: En als zij hier komen, wat komen zij hier doen?De ouden, alzoo: Dit land, het onze, komen zij dooden.Onze ouden zijn doodgegaan. Zij, de blanken, hebben ons land ingenomen. Wat onze ouden vertelden, wij[63]hebben het gezien. Wij, de kinderen, wij zijn gebleven, wij zijn gevallen in plagen van allen aard. De blanken, hebben wij ze niet gezien? Zoo hebben onze ouden geen leugen verteld, zij hebben de waarheid gezegd.Kianika.[64]1De ouden zijn vereenigd op het plein van ’t dorp en de kinderen lachen en spelen.↑2De negers van Neder-Kongo denken dat de blanken van het Westen komen.↑[Inhoud]Na Nsesa en zijn NeefDe neef van Na Nsesa had vischfuiken vervaardigd, en hij was ze gaan leggen in ’t water.’S morgens, toen hij wakker werd, zegde hij, alzoo: Ik zal gaan; ik ga mijne vischfuiken ledigen.Hij trok naar de rivier, en hij kwam aan den eersten fuik aan. Hij was vol ngola1. Hij trok dezen uit ’t water en daar werd hem iets geworpen. Hij ging loopen tot in het dorp, en hij zegde tot zijn oom, Na2Nsesa, alzoo: Ziehier, gisteren had ik mijne vischfuiken in ’t water gelegd, en vandaag, dezen morgend, ging ik ze ledigen. Ik kwam aan den eersten fuik, ik beproefde om dezen er uit te trekken, hij was vol ngola. Terwijl ik den fuik uit het water trok, werd er mij iets geworpen; maar ga met mij, gij, mijn oude, misschien is er een wild dier.Hij, de oom, hij nam zijn geweer, alzoo: Wel, ’t is goed, vooruit!En zij gingen, en zij kwamen aan de fuiken, en de neef toonde, alzoo: Hier heeft men mij iets geworpen; maar laat ons rivierafwaarts gaan.Zij gingen en zij ledigden de fuiken. De fuiken waren[65]vol visschen, de fuiken waren te klein. Zij kwamen aan den laatsten fuik, die veel grooter was. Hij was vol visschen. Toen zij dezen wilden uit het water trekken, werd er weer iets geworpen. Zij namen de fuiken op, en gingen loopen tot in hun dorp.Zij zaten neer, zij legden de visschen bijeen; ngola waren er in overvloed.De neef sprak, alzoo: Wel, Na Nsesa, neem ngola en bereid ze.Maar hij zegde zoo: Bereid gij ze!En de neef had de ngola voorbereid. Hij nam den pot van ’t vuur en sprak: He, beste oom, de ngola zijn gereed. Kom, wij gaan eten.Na Nsesa kwam af, en zij begonnen te eten.Toen zij aten, viel Na Nsesa op den grond; hij had stuiptrekkingen in den buik en in ’t hoofd.De ouden, die dat zagen, zegden: Gaat naar den toovenaar, misschien lagen er toovermiddelen in ’t water. Ziet naar toovenaars uit, om hem te heelen.Een toovenaar kwam, en heelde hem, en hij sprak: Doet nog eenen komen.Wanneer zij hem deden komen, was Na Nsesa een lijk.De menschenwaren verwonderd en zij zegden: Die zaak, van waar komt zij? Zag men zoo iets, toen onze ouden leefden. Hoe! Ngola waren er in overvloed.Eenigen tijd daarna, was de neef ook ziek.De ouden waren verwonderd en zij zegden: Zeker, dit alles is van Europa gekomen.Andere ouden zegden, alzoo: Zekerlijk is het dit, dat onze dorpen doet uitsterven. Wel, hebben wij de blanken niet gezien? Wij zien ze nog.Kibangu.[67]1Soort van paling.↑2Na: Heer. ’t Is een eeretitel.↑

[49]

[Inhoud]OorlogswraakTe Kongo1was er een mensch gestorven. Die hem bezat, wilde een schoon feest vieren en den doodendans dansen, om zijn broeder, die gestorven was, te vereeren.Hij beval aan zijn onderdanen van dorp tot dorp te gaan in den omtrek, en hij stelde een dag, alzoo: Toekomenden Konso2, den dezen niet, maar den volgenden, komt allen te zamen.Zij, alzoo: ’t Is wel, wij zullen komen.De gestelde dag was aangebroken. Al de dorpen kwamen te zamen in Kongo di Kati1. Zij brachten hunne trommels mede en hunne muziekinstrumenten; de dorpen waren: Nlemfu, Kianika, Kindona, Kinkanga, Kimanguna, Mboma, Mbengo. Al de omliggende dorpen waren daar vereenigd om den doodendans te dansen. Zij hadden hunne trommels medegebracht, die weergalmden van dal tot dal, van rivier tot rivier: Yayama, nkumbi, kinteta, tutu, nzoko3.Zij hielden feest, ’t feest was schoon geweest.Maar ’t feest wilde eindigen en dien dag wilden zij eens hunne krachten meten.[50]Er was een vrouw van Kianika, die haar kind neergelegd had op een biezenmat. Een mensch kwam op dit kind treden, dat op de mat lag. Het kind begon te schreeuwen. De moeder hoorde haar kind schreeuwen, alzoo: He, beste moeder, ik sterf!De moeder, ter oorzake van de groote vrees en ook ter oorzake van den twist, die zou ontstaan tusschen haar en haar man, dacht, alzoo: Misschien is ’t kind aan ’t sterven. En zij riep, zoo hard dat zij kon, alzoo: He, la, la, la, la, he, mannen, mijn kind is gestorven.De echtgenoot liet zijn hart niet vallen, hij ging een geweer leenen. Hij kwam die menschen schieten. Eenige stierven. Anderen, zij stierven niet. Zij waren slechts ziek, zij genazen.De dorpen van de menschen, die gestorven waren, kwamen bijeen, en zij verklaarden den oorlog. En zij vochten en vochten.De oorlog was gedaan. Mayaka4kwam uit ’t dorp van Kinkanga. Hij was de tweede overste van ’t dorp. Hij nam een kloek strijder met hem mede; hij kwam tot aan de bron der rivier, bron, die dicht bij Kianika was. De naam van de bron was Kimpuwa. Hij kwam zich daar verbergen.De vrouwen, ’s morgens toen zij hun water gingen putten, kwamen aan de bron Kimpuwa aan. Zij wilden water putten; maar Mayaka en Muamba5joegen ze weg, en wilden ze vatten, om er hunne oorlogsslaven6van te maken.Maar de vrouwen hadden veel verstand. Zij vluchtten in ’t hooge gras van hun dorp, en zij begonnen te roepen,[51]terwijl zij op hunnen mond sloegen: He la, la, la, la! He, la, la, la, la!De mannen kwamen af met hunne geweren. Zij vroegen aan de vrouwen: Dat roepen en slaan op uwen mond, wat is ’t?De vrouwen, alzoo: He, mannen, spoedt u, wij zijn gestorven. De vijanden, zij zijn hier in ’t hooge gras binnen!De mannen gingen ’t hooge gras omlaag leggen.Terwijl zij in ’t hooge gras binnentrokken, traden zij het neer met de voeten. Zij konden niets zien, en de twee waren in ’t midden van ’t gras met hunne geweren.Muamba schoot een oude van Kianika neer. Hij stierf.Dan ging hij loopen en vluchten. Hij liet zijn oude in het hooge gras. De mannen van Kianika schoten vol gramschap, omdat een hunner ouden doodgeschoten was.Zij zworen den eed: Indien wij allen vandaag sterven, dan sterven wij. Onze oude zal alleen niet sterven. Vandaag wij sterven ook!Hij, Mayaka, waar hij verscholen was, kwam te schieten. Maar om zijn geweer te laden, had hij geen poeder meer.En zij, de mannen van Kianika, zij drongen in ’t hooge gras binnen, en zij stampten het plat. Zij vonden Mayaka.Zij vatten hem en zij deden hem veel pijn afzien. Zij leidden hem tot in ’t dorp.De ouden van ’t dorp namen het besluit de mannen van Kinkanga te doen komen, dat zij de zaak kwamen regelen en den moord betalen.Maar de jongelingen wilden dat niet hooren, alzoo: Wij, onze oude is dood, en wij zouden nu Mayaka loslaten, dat zij de zaak komen regelen. Een van ons is er[52]gestorven; hij ook vandaag, ja, vandaag, sterven hij zal sterven!Maar de ouden zegden, alzoo: E, e7. Alzoo niet, jongelingen! Wat! Wij trekken haat op ons lijf en wraak! Waar gij blijft, waar gaat gij palmwijn koopen? Is ’t niet in Kinkanga?Maar de jongelingen antwoordden, alzoo: Yi8! Waarom? Om den palmwijn? Hebben wij hier geene palmboomen? Wij, wij hebben besloten hem te dooden. Wat! Gij ouden, gij wilt hem loslaten.Wel, gij ouden, en wij jongelingen, wij voeren tegen u oorlog, vermits gij het alzoo wilt. Die gestorven is, is het geen mensch misschien? Gij, ouden, gij hebt schrik, gij zijt bastaarden! Hoe zijt gij met uw onderdanen bezorgd? Misschien gelijk wij bezorgdzijnmet dien daar?Een jongeling werd kwaad en was verbitterd; hij dreef fel den spot met de ouden. Hij handelde zoo, opdat de ouden ook zouden kwaad en verbitterd worden, dat zij Mayaka zouden dooden.En waarlijk, de ouden werden kwaad, en zij zegden, alzoo: Welaan, gaat dien oorlogsslaaf losmaken, hoort ge!Zij gingen dien oorlogsslaaf losmaken; de jongelingen waren buiten adem om hem te dooden, alzoo: Vooruit, wij gaan hem dooden op den kleigrond, op den kruisweg van Mbusi9.Een oude doodde Mayaka; hij plantte zijn draagmes in de borst.De ouden, alzoo: Wij gaan hem begraven.Maar de jongelingen liepen rond met hunne geweren,[53]alzoo: Wie een graf maakt, om dat lijk te begraven, die is ook dood. Wij, wij hakken ’t lijk in stukken.De ouden, alzoo: ’t Is wel!De jongelingen waren wreed en stuur geworden, en zij bedreigden met dit bedreigen.De ouden, alzoo: Wel, zoekt een mes!En zij zochten een mes, en zij scherpten het goed.Zij hakten hem in stukken. Zij sneden de voeten af; zij sneden ’t hoofd af; zij sneden hem open, haalden de ingewanden er uit; en zij verdeelden het lijk in twee stukken.Een man van Mbengo vatte ’t hart, ging er mee ’t bosch in, en at het op.Die van Kinkondongo namen ’t hoofd; die van Mboma de voeten; die van Zulu de armen. ’t Mannelijke begroef men, en men plantte op die plaats een wilden vijgeboom, die er nu nog staat.De mannen van Kinkanga kwamen de twee rompen koopen. Zij kwamen een gesneden verken betalen, en negen kruiken palmwijn.Men gaf hun de twee rompen, die overbleven. Zij gingen ze begraven. Toen zij ze begraven hadden, spraken zij dit verbod uit, alzoo: Een mensch van Kianika, dat hij den voet niet zette in Kinkanga; een mensch van Kinkanga, dat hij den voet niet zette in Kianika! Indien hij er den voet zet, hij is dood, niet levend.En zij zetten den voet niet in een andermans dorp, noch die van Kinkanga, noch die van Kianika10.Kianika.[54]1Dorp bij Nlemfu. Ook nog ’t dorp, dat in ’t midden ligt:Kongo di Kati.↑ab2Tweede dag van de kongoleesche week.↑3Namen van trommels en muziekinstrumenten.↑4Naam van een mensch.↑5Naam van den strijder.↑6Gijzelaars.↑7E, e= neen, neen.↑8Yi= uitroeping.↑9Naam van den kruisweg.↑10De neger, die mij dit verhaalde, voegde er bij: Deze zaken, demissionarissenvan Kisantu, Pater van Hencxthoven heeft ze geregeld. En nu mogen zij weer den voet zetten in de beide dorpen, en er bestaat geen twist meer.↑

Oorlogswraak

Te Kongo1was er een mensch gestorven. Die hem bezat, wilde een schoon feest vieren en den doodendans dansen, om zijn broeder, die gestorven was, te vereeren.Hij beval aan zijn onderdanen van dorp tot dorp te gaan in den omtrek, en hij stelde een dag, alzoo: Toekomenden Konso2, den dezen niet, maar den volgenden, komt allen te zamen.Zij, alzoo: ’t Is wel, wij zullen komen.De gestelde dag was aangebroken. Al de dorpen kwamen te zamen in Kongo di Kati1. Zij brachten hunne trommels mede en hunne muziekinstrumenten; de dorpen waren: Nlemfu, Kianika, Kindona, Kinkanga, Kimanguna, Mboma, Mbengo. Al de omliggende dorpen waren daar vereenigd om den doodendans te dansen. Zij hadden hunne trommels medegebracht, die weergalmden van dal tot dal, van rivier tot rivier: Yayama, nkumbi, kinteta, tutu, nzoko3.Zij hielden feest, ’t feest was schoon geweest.Maar ’t feest wilde eindigen en dien dag wilden zij eens hunne krachten meten.[50]Er was een vrouw van Kianika, die haar kind neergelegd had op een biezenmat. Een mensch kwam op dit kind treden, dat op de mat lag. Het kind begon te schreeuwen. De moeder hoorde haar kind schreeuwen, alzoo: He, beste moeder, ik sterf!De moeder, ter oorzake van de groote vrees en ook ter oorzake van den twist, die zou ontstaan tusschen haar en haar man, dacht, alzoo: Misschien is ’t kind aan ’t sterven. En zij riep, zoo hard dat zij kon, alzoo: He, la, la, la, la, he, mannen, mijn kind is gestorven.De echtgenoot liet zijn hart niet vallen, hij ging een geweer leenen. Hij kwam die menschen schieten. Eenige stierven. Anderen, zij stierven niet. Zij waren slechts ziek, zij genazen.De dorpen van de menschen, die gestorven waren, kwamen bijeen, en zij verklaarden den oorlog. En zij vochten en vochten.De oorlog was gedaan. Mayaka4kwam uit ’t dorp van Kinkanga. Hij was de tweede overste van ’t dorp. Hij nam een kloek strijder met hem mede; hij kwam tot aan de bron der rivier, bron, die dicht bij Kianika was. De naam van de bron was Kimpuwa. Hij kwam zich daar verbergen.De vrouwen, ’s morgens toen zij hun water gingen putten, kwamen aan de bron Kimpuwa aan. Zij wilden water putten; maar Mayaka en Muamba5joegen ze weg, en wilden ze vatten, om er hunne oorlogsslaven6van te maken.Maar de vrouwen hadden veel verstand. Zij vluchtten in ’t hooge gras van hun dorp, en zij begonnen te roepen,[51]terwijl zij op hunnen mond sloegen: He la, la, la, la! He, la, la, la, la!De mannen kwamen af met hunne geweren. Zij vroegen aan de vrouwen: Dat roepen en slaan op uwen mond, wat is ’t?De vrouwen, alzoo: He, mannen, spoedt u, wij zijn gestorven. De vijanden, zij zijn hier in ’t hooge gras binnen!De mannen gingen ’t hooge gras omlaag leggen.Terwijl zij in ’t hooge gras binnentrokken, traden zij het neer met de voeten. Zij konden niets zien, en de twee waren in ’t midden van ’t gras met hunne geweren.Muamba schoot een oude van Kianika neer. Hij stierf.Dan ging hij loopen en vluchten. Hij liet zijn oude in het hooge gras. De mannen van Kianika schoten vol gramschap, omdat een hunner ouden doodgeschoten was.Zij zworen den eed: Indien wij allen vandaag sterven, dan sterven wij. Onze oude zal alleen niet sterven. Vandaag wij sterven ook!Hij, Mayaka, waar hij verscholen was, kwam te schieten. Maar om zijn geweer te laden, had hij geen poeder meer.En zij, de mannen van Kianika, zij drongen in ’t hooge gras binnen, en zij stampten het plat. Zij vonden Mayaka.Zij vatten hem en zij deden hem veel pijn afzien. Zij leidden hem tot in ’t dorp.De ouden van ’t dorp namen het besluit de mannen van Kinkanga te doen komen, dat zij de zaak kwamen regelen en den moord betalen.Maar de jongelingen wilden dat niet hooren, alzoo: Wij, onze oude is dood, en wij zouden nu Mayaka loslaten, dat zij de zaak komen regelen. Een van ons is er[52]gestorven; hij ook vandaag, ja, vandaag, sterven hij zal sterven!Maar de ouden zegden, alzoo: E, e7. Alzoo niet, jongelingen! Wat! Wij trekken haat op ons lijf en wraak! Waar gij blijft, waar gaat gij palmwijn koopen? Is ’t niet in Kinkanga?Maar de jongelingen antwoordden, alzoo: Yi8! Waarom? Om den palmwijn? Hebben wij hier geene palmboomen? Wij, wij hebben besloten hem te dooden. Wat! Gij ouden, gij wilt hem loslaten.Wel, gij ouden, en wij jongelingen, wij voeren tegen u oorlog, vermits gij het alzoo wilt. Die gestorven is, is het geen mensch misschien? Gij, ouden, gij hebt schrik, gij zijt bastaarden! Hoe zijt gij met uw onderdanen bezorgd? Misschien gelijk wij bezorgdzijnmet dien daar?Een jongeling werd kwaad en was verbitterd; hij dreef fel den spot met de ouden. Hij handelde zoo, opdat de ouden ook zouden kwaad en verbitterd worden, dat zij Mayaka zouden dooden.En waarlijk, de ouden werden kwaad, en zij zegden, alzoo: Welaan, gaat dien oorlogsslaaf losmaken, hoort ge!Zij gingen dien oorlogsslaaf losmaken; de jongelingen waren buiten adem om hem te dooden, alzoo: Vooruit, wij gaan hem dooden op den kleigrond, op den kruisweg van Mbusi9.Een oude doodde Mayaka; hij plantte zijn draagmes in de borst.De ouden, alzoo: Wij gaan hem begraven.Maar de jongelingen liepen rond met hunne geweren,[53]alzoo: Wie een graf maakt, om dat lijk te begraven, die is ook dood. Wij, wij hakken ’t lijk in stukken.De ouden, alzoo: ’t Is wel!De jongelingen waren wreed en stuur geworden, en zij bedreigden met dit bedreigen.De ouden, alzoo: Wel, zoekt een mes!En zij zochten een mes, en zij scherpten het goed.Zij hakten hem in stukken. Zij sneden de voeten af; zij sneden ’t hoofd af; zij sneden hem open, haalden de ingewanden er uit; en zij verdeelden het lijk in twee stukken.Een man van Mbengo vatte ’t hart, ging er mee ’t bosch in, en at het op.Die van Kinkondongo namen ’t hoofd; die van Mboma de voeten; die van Zulu de armen. ’t Mannelijke begroef men, en men plantte op die plaats een wilden vijgeboom, die er nu nog staat.De mannen van Kinkanga kwamen de twee rompen koopen. Zij kwamen een gesneden verken betalen, en negen kruiken palmwijn.Men gaf hun de twee rompen, die overbleven. Zij gingen ze begraven. Toen zij ze begraven hadden, spraken zij dit verbod uit, alzoo: Een mensch van Kianika, dat hij den voet niet zette in Kinkanga; een mensch van Kinkanga, dat hij den voet niet zette in Kianika! Indien hij er den voet zet, hij is dood, niet levend.En zij zetten den voet niet in een andermans dorp, noch die van Kinkanga, noch die van Kianika10.Kianika.[54]

Te Kongo1was er een mensch gestorven. Die hem bezat, wilde een schoon feest vieren en den doodendans dansen, om zijn broeder, die gestorven was, te vereeren.

Hij beval aan zijn onderdanen van dorp tot dorp te gaan in den omtrek, en hij stelde een dag, alzoo: Toekomenden Konso2, den dezen niet, maar den volgenden, komt allen te zamen.

Zij, alzoo: ’t Is wel, wij zullen komen.

De gestelde dag was aangebroken. Al de dorpen kwamen te zamen in Kongo di Kati1. Zij brachten hunne trommels mede en hunne muziekinstrumenten; de dorpen waren: Nlemfu, Kianika, Kindona, Kinkanga, Kimanguna, Mboma, Mbengo. Al de omliggende dorpen waren daar vereenigd om den doodendans te dansen. Zij hadden hunne trommels medegebracht, die weergalmden van dal tot dal, van rivier tot rivier: Yayama, nkumbi, kinteta, tutu, nzoko3.

Zij hielden feest, ’t feest was schoon geweest.

Maar ’t feest wilde eindigen en dien dag wilden zij eens hunne krachten meten.[50]

Er was een vrouw van Kianika, die haar kind neergelegd had op een biezenmat. Een mensch kwam op dit kind treden, dat op de mat lag. Het kind begon te schreeuwen. De moeder hoorde haar kind schreeuwen, alzoo: He, beste moeder, ik sterf!

De moeder, ter oorzake van de groote vrees en ook ter oorzake van den twist, die zou ontstaan tusschen haar en haar man, dacht, alzoo: Misschien is ’t kind aan ’t sterven. En zij riep, zoo hard dat zij kon, alzoo: He, la, la, la, la, he, mannen, mijn kind is gestorven.

De echtgenoot liet zijn hart niet vallen, hij ging een geweer leenen. Hij kwam die menschen schieten. Eenige stierven. Anderen, zij stierven niet. Zij waren slechts ziek, zij genazen.

De dorpen van de menschen, die gestorven waren, kwamen bijeen, en zij verklaarden den oorlog. En zij vochten en vochten.

De oorlog was gedaan. Mayaka4kwam uit ’t dorp van Kinkanga. Hij was de tweede overste van ’t dorp. Hij nam een kloek strijder met hem mede; hij kwam tot aan de bron der rivier, bron, die dicht bij Kianika was. De naam van de bron was Kimpuwa. Hij kwam zich daar verbergen.

De vrouwen, ’s morgens toen zij hun water gingen putten, kwamen aan de bron Kimpuwa aan. Zij wilden water putten; maar Mayaka en Muamba5joegen ze weg, en wilden ze vatten, om er hunne oorlogsslaven6van te maken.

Maar de vrouwen hadden veel verstand. Zij vluchtten in ’t hooge gras van hun dorp, en zij begonnen te roepen,[51]terwijl zij op hunnen mond sloegen: He la, la, la, la! He, la, la, la, la!

De mannen kwamen af met hunne geweren. Zij vroegen aan de vrouwen: Dat roepen en slaan op uwen mond, wat is ’t?

De vrouwen, alzoo: He, mannen, spoedt u, wij zijn gestorven. De vijanden, zij zijn hier in ’t hooge gras binnen!

De mannen gingen ’t hooge gras omlaag leggen.

Terwijl zij in ’t hooge gras binnentrokken, traden zij het neer met de voeten. Zij konden niets zien, en de twee waren in ’t midden van ’t gras met hunne geweren.

Muamba schoot een oude van Kianika neer. Hij stierf.

Dan ging hij loopen en vluchten. Hij liet zijn oude in het hooge gras. De mannen van Kianika schoten vol gramschap, omdat een hunner ouden doodgeschoten was.

Zij zworen den eed: Indien wij allen vandaag sterven, dan sterven wij. Onze oude zal alleen niet sterven. Vandaag wij sterven ook!

Hij, Mayaka, waar hij verscholen was, kwam te schieten. Maar om zijn geweer te laden, had hij geen poeder meer.

En zij, de mannen van Kianika, zij drongen in ’t hooge gras binnen, en zij stampten het plat. Zij vonden Mayaka.

Zij vatten hem en zij deden hem veel pijn afzien. Zij leidden hem tot in ’t dorp.

De ouden van ’t dorp namen het besluit de mannen van Kinkanga te doen komen, dat zij de zaak kwamen regelen en den moord betalen.

Maar de jongelingen wilden dat niet hooren, alzoo: Wij, onze oude is dood, en wij zouden nu Mayaka loslaten, dat zij de zaak komen regelen. Een van ons is er[52]gestorven; hij ook vandaag, ja, vandaag, sterven hij zal sterven!

Maar de ouden zegden, alzoo: E, e7. Alzoo niet, jongelingen! Wat! Wij trekken haat op ons lijf en wraak! Waar gij blijft, waar gaat gij palmwijn koopen? Is ’t niet in Kinkanga?

Maar de jongelingen antwoordden, alzoo: Yi8! Waarom? Om den palmwijn? Hebben wij hier geene palmboomen? Wij, wij hebben besloten hem te dooden. Wat! Gij ouden, gij wilt hem loslaten.

Wel, gij ouden, en wij jongelingen, wij voeren tegen u oorlog, vermits gij het alzoo wilt. Die gestorven is, is het geen mensch misschien? Gij, ouden, gij hebt schrik, gij zijt bastaarden! Hoe zijt gij met uw onderdanen bezorgd? Misschien gelijk wij bezorgdzijnmet dien daar?

Een jongeling werd kwaad en was verbitterd; hij dreef fel den spot met de ouden. Hij handelde zoo, opdat de ouden ook zouden kwaad en verbitterd worden, dat zij Mayaka zouden dooden.

En waarlijk, de ouden werden kwaad, en zij zegden, alzoo: Welaan, gaat dien oorlogsslaaf losmaken, hoort ge!

Zij gingen dien oorlogsslaaf losmaken; de jongelingen waren buiten adem om hem te dooden, alzoo: Vooruit, wij gaan hem dooden op den kleigrond, op den kruisweg van Mbusi9.

Een oude doodde Mayaka; hij plantte zijn draagmes in de borst.

De ouden, alzoo: Wij gaan hem begraven.

Maar de jongelingen liepen rond met hunne geweren,[53]alzoo: Wie een graf maakt, om dat lijk te begraven, die is ook dood. Wij, wij hakken ’t lijk in stukken.

De ouden, alzoo: ’t Is wel!

De jongelingen waren wreed en stuur geworden, en zij bedreigden met dit bedreigen.

De ouden, alzoo: Wel, zoekt een mes!

En zij zochten een mes, en zij scherpten het goed.

Zij hakten hem in stukken. Zij sneden de voeten af; zij sneden ’t hoofd af; zij sneden hem open, haalden de ingewanden er uit; en zij verdeelden het lijk in twee stukken.

Een man van Mbengo vatte ’t hart, ging er mee ’t bosch in, en at het op.

Die van Kinkondongo namen ’t hoofd; die van Mboma de voeten; die van Zulu de armen. ’t Mannelijke begroef men, en men plantte op die plaats een wilden vijgeboom, die er nu nog staat.

De mannen van Kinkanga kwamen de twee rompen koopen. Zij kwamen een gesneden verken betalen, en negen kruiken palmwijn.

Men gaf hun de twee rompen, die overbleven. Zij gingen ze begraven. Toen zij ze begraven hadden, spraken zij dit verbod uit, alzoo: Een mensch van Kianika, dat hij den voet niet zette in Kinkanga; een mensch van Kinkanga, dat hij den voet niet zette in Kianika! Indien hij er den voet zet, hij is dood, niet levend.

En zij zetten den voet niet in een andermans dorp, noch die van Kinkanga, noch die van Kianika10.

Kianika.[54]

1Dorp bij Nlemfu. Ook nog ’t dorp, dat in ’t midden ligt:Kongo di Kati.↑ab2Tweede dag van de kongoleesche week.↑3Namen van trommels en muziekinstrumenten.↑4Naam van een mensch.↑5Naam van den strijder.↑6Gijzelaars.↑7E, e= neen, neen.↑8Yi= uitroeping.↑9Naam van den kruisweg.↑10De neger, die mij dit verhaalde, voegde er bij: Deze zaken, demissionarissenvan Kisantu, Pater van Hencxthoven heeft ze geregeld. En nu mogen zij weer den voet zetten in de beide dorpen, en er bestaat geen twist meer.↑

1Dorp bij Nlemfu. Ook nog ’t dorp, dat in ’t midden ligt:Kongo di Kati.↑ab2Tweede dag van de kongoleesche week.↑3Namen van trommels en muziekinstrumenten.↑4Naam van een mensch.↑5Naam van den strijder.↑6Gijzelaars.↑7E, e= neen, neen.↑8Yi= uitroeping.↑9Naam van den kruisweg.↑10De neger, die mij dit verhaalde, voegde er bij: Deze zaken, demissionarissenvan Kisantu, Pater van Hencxthoven heeft ze geregeld. En nu mogen zij weer den voet zetten in de beide dorpen, en er bestaat geen twist meer.↑

1Dorp bij Nlemfu. Ook nog ’t dorp, dat in ’t midden ligt:Kongo di Kati.↑ab

1Dorp bij Nlemfu. Ook nog ’t dorp, dat in ’t midden ligt:Kongo di Kati.↑ab

2Tweede dag van de kongoleesche week.↑

2Tweede dag van de kongoleesche week.↑

3Namen van trommels en muziekinstrumenten.↑

3Namen van trommels en muziekinstrumenten.↑

4Naam van een mensch.↑

4Naam van een mensch.↑

5Naam van den strijder.↑

5Naam van den strijder.↑

6Gijzelaars.↑

6Gijzelaars.↑

7E, e= neen, neen.↑

7E, e= neen, neen.↑

8Yi= uitroeping.↑

8Yi= uitroeping.↑

9Naam van den kruisweg.↑

9Naam van den kruisweg.↑

10De neger, die mij dit verhaalde, voegde er bij: Deze zaken, demissionarissenvan Kisantu, Pater van Hencxthoven heeft ze geregeld. En nu mogen zij weer den voet zetten in de beide dorpen, en er bestaat geen twist meer.↑

10De neger, die mij dit verhaalde, voegde er bij: Deze zaken, demissionarissenvan Kisantu, Pater van Hencxthoven heeft ze geregeld. En nu mogen zij weer den voet zetten in de beide dorpen, en er bestaat geen twist meer.↑

[Inhoud]Een OorlogsverklaringHet is lang, lang geleden, dat de ouden verteld hebben: In mijn dorp was er een opperhoofd; zijn naam was Nsiku. Hij was heel sterk en sterk om oorlog te voeren.Op zekeren dag ging hij naar de markt. Zijn schoonzoon, die in een ander dorp woonde, te Yuba, was ook naar de markt gekomen; hij was in schuld met zijn schoonvader. Honderd mitakos moest hij nog betalen.Terwijl de schoonzoon een geweer kocht, hij, de schoonvader, die geld geleend had, alzoo: Vandaag betaal mijn geld.Hij, alzoo: Ik bezit het vandaag niet. Hoe zou ik het u geven!De schoonvader, alzoo: Zoo handelt men met mij niet.Terwijl zij aan ’t twisten en twisten waren, nam een man van Yuba aarde op in zijne handen, en wierp ze waar de menschen waren1.Hij, ’t opperhoofd, die sterk en sterk was, en wreed en wreed, zegde tot zijn mannen, die op de markt waren: Gaat terug naar ’t dorp.Toen zij terug kwamen, beval hij, dat men de oorlogstrommel zou slaan. En de oorlogstrommel weergalmde en weergalmde.[55]Hij zelf, hij ging in aller haast naar Yuba, om ze op te hitsen; hij was vol gramschap.Toen hij in ’t midden van ’t dorp kwam, sprak hij, alzoo: Op de markt hebt gij mij met aarde geworpen, maar vandaag doodt mij.Zij, zij dreven met hem den spot, alzoo: Omdat gij uw schoonzoon bezit, is ’t daarom dat wij den oorlog zouden voeren?Hij, alzoo: Neen, neen, ’t is daarom niet. Maar ’t is omdat gij met aarde geworpen hebt.De mannen van Yuba, alzoo: Wel, gij, opperhoofd van Mbengo, begin.’t Opperhoofd trok terug naar zijn dorp, hij riep zijn sterke mannen, zijn kloeke soldaten bijeen, alzoo:Luma, luma2!De mannen van Yuba trokken ook op ten oorlog, alzoo: He, mannen, hoort gij de oorlogstrommel, die weergalmt! Vooruit de geweren en ’t poeder. Wij treffen ze in den kop. Vooruit!Waar zij waren, begonnen de mannen van Yuba eerst te schieten; zij vochten en vochten tot de zon onder de aarde onderging.’s Avondskonden zij niet veel meer vechten.Een jongeling van Yuba had zich verstoken in een put, dien men gegraven had, om een groote rat kimbwa3te vangen. Hij was er verstoken met zijn geweer.Hij zag ’t opperhoofd van Mbengo afkomen, die vol blijdschap was om den oorlog; hij mikte hem juist; hij schoot; en ’t opperhoofd viel op den grond; hij was gestorven.[56]De mannen van Mbengo, toen zij hooren schieten hadden, waar hun opperhoofd gegaan was, gingen naar die plaats, alzoo: Laat ons gaan. Misschien is ’t opperhoofd dood. Misschien hakt men hem in stukken, indien wij ons niet haasten.En zij kwamen, zij ontwaarden hun opperhoofd, dat slechts een lijk was. Zij droegen hem naar hun dorp; zij trokken terug naar den oorlog, alzoo: Ons opperhoofd is dood; wij, zijn onderdanen, wij zijn hier; vandaag ’t is maar vechten en vechten.En zij vochten negen dagen lang.De mannen van Yuba gaven zich over, zij betaalden veel geld, omdat men ’t opperhoofd had doodgeschoten. Men stelde den dag, om de zaak te regelen.De gestelde dag was aangebroken.De mannen van Mbengo namen de oorlogstrommelen en de cimbalen en de klokjes; zij gingen om de zaak te regelen. De mannen van Yuba kwamen ook uit hun dorp om ’t geschil te vereffenen.En de avond viel in de streek en de zon stond op, en zij aan ’t zoeken naar de oorzaak van den oorlog.En zij zochten en zochten, zij vonden de oorzaak.Maar de mannen van Mbengo hadden gelijk, ter oorzake van de aarde, die men op de markt geworpen had.Dat was bij ons, in vroeger tijden een wet, dat men op de markt met geen aarde mocht werpen, of anders was het oorlog. En die wet heerschte in gansch de streek.Dat opperhoofd, toen hij gestorven was, dan regeerden in zijne plaats, Mfumu4Mabeka en Mfumu Nkwa Mbidi en Mfumu Zizi5. Alle drie hadden, de eene[57]na den anderen ’t opperbestuur, en dan mijn oom en zijne twee neven. Toen zij gestorven waren, heerschte Mfumu Lala. Zijn bijnaam wasNtongo udia magata6.Hij verwoestte vele dorpen, en overal boezemde hij schrik in, hij hing om zijnen hals de ooren der menschen, die hij gedood had.Toen de Staat hier gekomen is, werd hij achtervolgd; maar hij ging vluchten naar den anderen kant der rivier Inkisi. Hij is daar vóór eenigen tijd gestorven. Zijne hoovaardigheid was gedempt.Nu heerschen er geen opperhoofden meer, gelijk eertijds.Onze dorpen zijn uitgestorven, en de ouden, die overblijven, hebben allen moed verloren.Mbengo.[58]1Oorlogsverklaring bij de negers.↑2Luma: Oorlogskreet. Vooruit!↑3Kimbwa: soort van zwarte rat, met korten staart.↑4Mfumu= opperhoofd.↑5Naam van den vader van den christene, die mij dit verhaald heeft.↑6Het gesneden verken, dat de dorpen verwoest!↑

Een Oorlogsverklaring

Het is lang, lang geleden, dat de ouden verteld hebben: In mijn dorp was er een opperhoofd; zijn naam was Nsiku. Hij was heel sterk en sterk om oorlog te voeren.Op zekeren dag ging hij naar de markt. Zijn schoonzoon, die in een ander dorp woonde, te Yuba, was ook naar de markt gekomen; hij was in schuld met zijn schoonvader. Honderd mitakos moest hij nog betalen.Terwijl de schoonzoon een geweer kocht, hij, de schoonvader, die geld geleend had, alzoo: Vandaag betaal mijn geld.Hij, alzoo: Ik bezit het vandaag niet. Hoe zou ik het u geven!De schoonvader, alzoo: Zoo handelt men met mij niet.Terwijl zij aan ’t twisten en twisten waren, nam een man van Yuba aarde op in zijne handen, en wierp ze waar de menschen waren1.Hij, ’t opperhoofd, die sterk en sterk was, en wreed en wreed, zegde tot zijn mannen, die op de markt waren: Gaat terug naar ’t dorp.Toen zij terug kwamen, beval hij, dat men de oorlogstrommel zou slaan. En de oorlogstrommel weergalmde en weergalmde.[55]Hij zelf, hij ging in aller haast naar Yuba, om ze op te hitsen; hij was vol gramschap.Toen hij in ’t midden van ’t dorp kwam, sprak hij, alzoo: Op de markt hebt gij mij met aarde geworpen, maar vandaag doodt mij.Zij, zij dreven met hem den spot, alzoo: Omdat gij uw schoonzoon bezit, is ’t daarom dat wij den oorlog zouden voeren?Hij, alzoo: Neen, neen, ’t is daarom niet. Maar ’t is omdat gij met aarde geworpen hebt.De mannen van Yuba, alzoo: Wel, gij, opperhoofd van Mbengo, begin.’t Opperhoofd trok terug naar zijn dorp, hij riep zijn sterke mannen, zijn kloeke soldaten bijeen, alzoo:Luma, luma2!De mannen van Yuba trokken ook op ten oorlog, alzoo: He, mannen, hoort gij de oorlogstrommel, die weergalmt! Vooruit de geweren en ’t poeder. Wij treffen ze in den kop. Vooruit!Waar zij waren, begonnen de mannen van Yuba eerst te schieten; zij vochten en vochten tot de zon onder de aarde onderging.’s Avondskonden zij niet veel meer vechten.Een jongeling van Yuba had zich verstoken in een put, dien men gegraven had, om een groote rat kimbwa3te vangen. Hij was er verstoken met zijn geweer.Hij zag ’t opperhoofd van Mbengo afkomen, die vol blijdschap was om den oorlog; hij mikte hem juist; hij schoot; en ’t opperhoofd viel op den grond; hij was gestorven.[56]De mannen van Mbengo, toen zij hooren schieten hadden, waar hun opperhoofd gegaan was, gingen naar die plaats, alzoo: Laat ons gaan. Misschien is ’t opperhoofd dood. Misschien hakt men hem in stukken, indien wij ons niet haasten.En zij kwamen, zij ontwaarden hun opperhoofd, dat slechts een lijk was. Zij droegen hem naar hun dorp; zij trokken terug naar den oorlog, alzoo: Ons opperhoofd is dood; wij, zijn onderdanen, wij zijn hier; vandaag ’t is maar vechten en vechten.En zij vochten negen dagen lang.De mannen van Yuba gaven zich over, zij betaalden veel geld, omdat men ’t opperhoofd had doodgeschoten. Men stelde den dag, om de zaak te regelen.De gestelde dag was aangebroken.De mannen van Mbengo namen de oorlogstrommelen en de cimbalen en de klokjes; zij gingen om de zaak te regelen. De mannen van Yuba kwamen ook uit hun dorp om ’t geschil te vereffenen.En de avond viel in de streek en de zon stond op, en zij aan ’t zoeken naar de oorzaak van den oorlog.En zij zochten en zochten, zij vonden de oorzaak.Maar de mannen van Mbengo hadden gelijk, ter oorzake van de aarde, die men op de markt geworpen had.Dat was bij ons, in vroeger tijden een wet, dat men op de markt met geen aarde mocht werpen, of anders was het oorlog. En die wet heerschte in gansch de streek.Dat opperhoofd, toen hij gestorven was, dan regeerden in zijne plaats, Mfumu4Mabeka en Mfumu Nkwa Mbidi en Mfumu Zizi5. Alle drie hadden, de eene[57]na den anderen ’t opperbestuur, en dan mijn oom en zijne twee neven. Toen zij gestorven waren, heerschte Mfumu Lala. Zijn bijnaam wasNtongo udia magata6.Hij verwoestte vele dorpen, en overal boezemde hij schrik in, hij hing om zijnen hals de ooren der menschen, die hij gedood had.Toen de Staat hier gekomen is, werd hij achtervolgd; maar hij ging vluchten naar den anderen kant der rivier Inkisi. Hij is daar vóór eenigen tijd gestorven. Zijne hoovaardigheid was gedempt.Nu heerschen er geen opperhoofden meer, gelijk eertijds.Onze dorpen zijn uitgestorven, en de ouden, die overblijven, hebben allen moed verloren.Mbengo.[58]

Het is lang, lang geleden, dat de ouden verteld hebben: In mijn dorp was er een opperhoofd; zijn naam was Nsiku. Hij was heel sterk en sterk om oorlog te voeren.

Op zekeren dag ging hij naar de markt. Zijn schoonzoon, die in een ander dorp woonde, te Yuba, was ook naar de markt gekomen; hij was in schuld met zijn schoonvader. Honderd mitakos moest hij nog betalen.

Terwijl de schoonzoon een geweer kocht, hij, de schoonvader, die geld geleend had, alzoo: Vandaag betaal mijn geld.

Hij, alzoo: Ik bezit het vandaag niet. Hoe zou ik het u geven!

De schoonvader, alzoo: Zoo handelt men met mij niet.

Terwijl zij aan ’t twisten en twisten waren, nam een man van Yuba aarde op in zijne handen, en wierp ze waar de menschen waren1.

Hij, ’t opperhoofd, die sterk en sterk was, en wreed en wreed, zegde tot zijn mannen, die op de markt waren: Gaat terug naar ’t dorp.

Toen zij terug kwamen, beval hij, dat men de oorlogstrommel zou slaan. En de oorlogstrommel weergalmde en weergalmde.[55]

Hij zelf, hij ging in aller haast naar Yuba, om ze op te hitsen; hij was vol gramschap.

Toen hij in ’t midden van ’t dorp kwam, sprak hij, alzoo: Op de markt hebt gij mij met aarde geworpen, maar vandaag doodt mij.

Zij, zij dreven met hem den spot, alzoo: Omdat gij uw schoonzoon bezit, is ’t daarom dat wij den oorlog zouden voeren?

Hij, alzoo: Neen, neen, ’t is daarom niet. Maar ’t is omdat gij met aarde geworpen hebt.

De mannen van Yuba, alzoo: Wel, gij, opperhoofd van Mbengo, begin.

’t Opperhoofd trok terug naar zijn dorp, hij riep zijn sterke mannen, zijn kloeke soldaten bijeen, alzoo:Luma, luma2!

De mannen van Yuba trokken ook op ten oorlog, alzoo: He, mannen, hoort gij de oorlogstrommel, die weergalmt! Vooruit de geweren en ’t poeder. Wij treffen ze in den kop. Vooruit!

Waar zij waren, begonnen de mannen van Yuba eerst te schieten; zij vochten en vochten tot de zon onder de aarde onderging.’s Avondskonden zij niet veel meer vechten.

Een jongeling van Yuba had zich verstoken in een put, dien men gegraven had, om een groote rat kimbwa3te vangen. Hij was er verstoken met zijn geweer.

Hij zag ’t opperhoofd van Mbengo afkomen, die vol blijdschap was om den oorlog; hij mikte hem juist; hij schoot; en ’t opperhoofd viel op den grond; hij was gestorven.[56]

De mannen van Mbengo, toen zij hooren schieten hadden, waar hun opperhoofd gegaan was, gingen naar die plaats, alzoo: Laat ons gaan. Misschien is ’t opperhoofd dood. Misschien hakt men hem in stukken, indien wij ons niet haasten.

En zij kwamen, zij ontwaarden hun opperhoofd, dat slechts een lijk was. Zij droegen hem naar hun dorp; zij trokken terug naar den oorlog, alzoo: Ons opperhoofd is dood; wij, zijn onderdanen, wij zijn hier; vandaag ’t is maar vechten en vechten.

En zij vochten negen dagen lang.

De mannen van Yuba gaven zich over, zij betaalden veel geld, omdat men ’t opperhoofd had doodgeschoten. Men stelde den dag, om de zaak te regelen.

De gestelde dag was aangebroken.

De mannen van Mbengo namen de oorlogstrommelen en de cimbalen en de klokjes; zij gingen om de zaak te regelen. De mannen van Yuba kwamen ook uit hun dorp om ’t geschil te vereffenen.

En de avond viel in de streek en de zon stond op, en zij aan ’t zoeken naar de oorzaak van den oorlog.

En zij zochten en zochten, zij vonden de oorzaak.

Maar de mannen van Mbengo hadden gelijk, ter oorzake van de aarde, die men op de markt geworpen had.

Dat was bij ons, in vroeger tijden een wet, dat men op de markt met geen aarde mocht werpen, of anders was het oorlog. En die wet heerschte in gansch de streek.

Dat opperhoofd, toen hij gestorven was, dan regeerden in zijne plaats, Mfumu4Mabeka en Mfumu Nkwa Mbidi en Mfumu Zizi5. Alle drie hadden, de eene[57]na den anderen ’t opperbestuur, en dan mijn oom en zijne twee neven. Toen zij gestorven waren, heerschte Mfumu Lala. Zijn bijnaam wasNtongo udia magata6.

Hij verwoestte vele dorpen, en overal boezemde hij schrik in, hij hing om zijnen hals de ooren der menschen, die hij gedood had.

Toen de Staat hier gekomen is, werd hij achtervolgd; maar hij ging vluchten naar den anderen kant der rivier Inkisi. Hij is daar vóór eenigen tijd gestorven. Zijne hoovaardigheid was gedempt.

Nu heerschen er geen opperhoofden meer, gelijk eertijds.

Onze dorpen zijn uitgestorven, en de ouden, die overblijven, hebben allen moed verloren.

Mbengo.[58]

1Oorlogsverklaring bij de negers.↑2Luma: Oorlogskreet. Vooruit!↑3Kimbwa: soort van zwarte rat, met korten staart.↑4Mfumu= opperhoofd.↑5Naam van den vader van den christene, die mij dit verhaald heeft.↑6Het gesneden verken, dat de dorpen verwoest!↑

1Oorlogsverklaring bij de negers.↑2Luma: Oorlogskreet. Vooruit!↑3Kimbwa: soort van zwarte rat, met korten staart.↑4Mfumu= opperhoofd.↑5Naam van den vader van den christene, die mij dit verhaald heeft.↑6Het gesneden verken, dat de dorpen verwoest!↑

1Oorlogsverklaring bij de negers.↑

1Oorlogsverklaring bij de negers.↑

2Luma: Oorlogskreet. Vooruit!↑

2Luma: Oorlogskreet. Vooruit!↑

3Kimbwa: soort van zwarte rat, met korten staart.↑

3Kimbwa: soort van zwarte rat, met korten staart.↑

4Mfumu= opperhoofd.↑

4Mfumu= opperhoofd.↑

5Naam van den vader van den christene, die mij dit verhaald heeft.↑

5Naam van den vader van den christene, die mij dit verhaald heeft.↑

6Het gesneden verken, dat de dorpen verwoest!↑

6Het gesneden verken, dat de dorpen verwoest!↑

[Inhoud]Verhaal van OorlogTe Songia kwam altijd een neef in ’t huis van zijn oom kouten met zijne moei, en dat tateren begon, wanneer de oom niet thuis was in ’t dorp.’t Opperhoofd van ’t dorp, Ta Nuna, alzoo: Wo! Gij, Nzengo, gij komt hier slechte zaken uitsteken; in ’t huis van uwen oom komt gij onkuischheid doen. Wat, gij een wangedrocht van uwe moeder, alle dagen komt gij mij alzoo in ’t dorp uitlachen.En hij ging zijn geweer halen. Terwijl zij vochten en vochten, ’t geweer, toen hij het aanlegde, ’t schot ging af, en ’t poeder kwam Nzengo in zijn voet treffen.En Nzengo trok met vele pijn naar zijn dorp op.’t Opperhoofd van ’t dorp en de ouden bevolen, alzoo: Neemt al de zaken, gaat ze verbergen!Verscheidene vrouwen aan ’t weenen waren zij.’t Gebeurde verspreidde zich in de dorpen.De mannen van Kingombe kwamen af, alzoo: Betaalt de boete. Indien gij geen boete betaalt, uw dorp het sterft1.De mannen van Songia namen negentig mitakos en gaven ze; zij gingen eene geit halen, en zij gaven ze![59]Daarna trokken de mannen van Kingombe op.En alzoo, de eene na den anderen, kwamen de mannen van Kiyala af en van Nlondo en van Kibangu, en zij gaven de mitakos en de geiten.Eindelijk kwamen de mannen van Zunzi af, alzoo: Betaalt de boete.Zij namen de mitakos, en zij gaven ze, alzoo: Gaat terug, morgen zult gij de geit ontvangen.Zij trokken op. Toen zij aan ’t uiteinde van ’t dorp kwamen, staken zij ’t groote woud in brand.De mannen van Songia: Wij, wij hebben onze boete betaald, wel nu, zij, zij hebben ons woud in brand gestoken. Vooruit, onderdanen, vat uwe geweren. Wij volgen ze.Zij, de mannen van Zunzi, aan ’t spotten waren zij.En zij namen ook hunne geweren in hun dorp en zij kwamen terug. En zij vochten en vochten.De mannen van Songia, toen zij schoten, schoten ’t opperhoofd van Zunzi dood.En de mannen van Zunzi begonnen te roepen, terwijl zij met de hand op den mond sloegen, in de richting van hun dorp. Toen zij afkwamen, die in ’t dorp gebleven waren, alzoo: Vooruit, jongens, gaat de mannen verwittigen van de volgende dorpen: Kingombe, Nlondo, Kiyala en Boko, dat zij de mannen van Songia komen omringen.Toen zij kwamen, omringden zij heel ’t bosch.Heel ’t dorp van Songia was ’t bosch binnengedrongen.En men voerde oorlog en oorlog.De mannen van Zunzi konden geen mensch dooden van Songia.De mannen van Songia, alzoo: Wel, vooruit, gaat zeggen dat wij willen onderhandelen.En zij zonden de onderhandelaars op.[60]De mannen van Zunzi, alzoo: Wel, gaat terug, dat zij oorlogsslaven geven!En zij regelden en regelden de zaak, en men kwam overeen om drie oorlogsslaven te geven.Toen zij de drie oorlogsslaven gegeven hadden, trokken zij er mede op naar Zunzi, en de mannen van Zunzi hakten ze dood. De hoofden ging men leggen, waar men ’t opperhoofd begraven had. En zij riepen, alzoo: De mannen van Songia hebben ons opperhoofd gedood, iedere mensch die zot is, dat hij ga, dat hij ga eten te Songia.Zoo riepen zij heel hun dorp door.Dat spreekwoord hoort men nog tot op dezer dagen.Songia.[61]1Wanneer men iemand gekwetst heeft, moet men een boete betalen; in deze zaak vooral, omdat de ouden van beider dorpen ze niet hadden geregeld.↑

Verhaal van Oorlog

Te Songia kwam altijd een neef in ’t huis van zijn oom kouten met zijne moei, en dat tateren begon, wanneer de oom niet thuis was in ’t dorp.’t Opperhoofd van ’t dorp, Ta Nuna, alzoo: Wo! Gij, Nzengo, gij komt hier slechte zaken uitsteken; in ’t huis van uwen oom komt gij onkuischheid doen. Wat, gij een wangedrocht van uwe moeder, alle dagen komt gij mij alzoo in ’t dorp uitlachen.En hij ging zijn geweer halen. Terwijl zij vochten en vochten, ’t geweer, toen hij het aanlegde, ’t schot ging af, en ’t poeder kwam Nzengo in zijn voet treffen.En Nzengo trok met vele pijn naar zijn dorp op.’t Opperhoofd van ’t dorp en de ouden bevolen, alzoo: Neemt al de zaken, gaat ze verbergen!Verscheidene vrouwen aan ’t weenen waren zij.’t Gebeurde verspreidde zich in de dorpen.De mannen van Kingombe kwamen af, alzoo: Betaalt de boete. Indien gij geen boete betaalt, uw dorp het sterft1.De mannen van Songia namen negentig mitakos en gaven ze; zij gingen eene geit halen, en zij gaven ze![59]Daarna trokken de mannen van Kingombe op.En alzoo, de eene na den anderen, kwamen de mannen van Kiyala af en van Nlondo en van Kibangu, en zij gaven de mitakos en de geiten.Eindelijk kwamen de mannen van Zunzi af, alzoo: Betaalt de boete.Zij namen de mitakos, en zij gaven ze, alzoo: Gaat terug, morgen zult gij de geit ontvangen.Zij trokken op. Toen zij aan ’t uiteinde van ’t dorp kwamen, staken zij ’t groote woud in brand.De mannen van Songia: Wij, wij hebben onze boete betaald, wel nu, zij, zij hebben ons woud in brand gestoken. Vooruit, onderdanen, vat uwe geweren. Wij volgen ze.Zij, de mannen van Zunzi, aan ’t spotten waren zij.En zij namen ook hunne geweren in hun dorp en zij kwamen terug. En zij vochten en vochten.De mannen van Songia, toen zij schoten, schoten ’t opperhoofd van Zunzi dood.En de mannen van Zunzi begonnen te roepen, terwijl zij met de hand op den mond sloegen, in de richting van hun dorp. Toen zij afkwamen, die in ’t dorp gebleven waren, alzoo: Vooruit, jongens, gaat de mannen verwittigen van de volgende dorpen: Kingombe, Nlondo, Kiyala en Boko, dat zij de mannen van Songia komen omringen.Toen zij kwamen, omringden zij heel ’t bosch.Heel ’t dorp van Songia was ’t bosch binnengedrongen.En men voerde oorlog en oorlog.De mannen van Zunzi konden geen mensch dooden van Songia.De mannen van Songia, alzoo: Wel, vooruit, gaat zeggen dat wij willen onderhandelen.En zij zonden de onderhandelaars op.[60]De mannen van Zunzi, alzoo: Wel, gaat terug, dat zij oorlogsslaven geven!En zij regelden en regelden de zaak, en men kwam overeen om drie oorlogsslaven te geven.Toen zij de drie oorlogsslaven gegeven hadden, trokken zij er mede op naar Zunzi, en de mannen van Zunzi hakten ze dood. De hoofden ging men leggen, waar men ’t opperhoofd begraven had. En zij riepen, alzoo: De mannen van Songia hebben ons opperhoofd gedood, iedere mensch die zot is, dat hij ga, dat hij ga eten te Songia.Zoo riepen zij heel hun dorp door.Dat spreekwoord hoort men nog tot op dezer dagen.Songia.[61]

Te Songia kwam altijd een neef in ’t huis van zijn oom kouten met zijne moei, en dat tateren begon, wanneer de oom niet thuis was in ’t dorp.

’t Opperhoofd van ’t dorp, Ta Nuna, alzoo: Wo! Gij, Nzengo, gij komt hier slechte zaken uitsteken; in ’t huis van uwen oom komt gij onkuischheid doen. Wat, gij een wangedrocht van uwe moeder, alle dagen komt gij mij alzoo in ’t dorp uitlachen.

En hij ging zijn geweer halen. Terwijl zij vochten en vochten, ’t geweer, toen hij het aanlegde, ’t schot ging af, en ’t poeder kwam Nzengo in zijn voet treffen.

En Nzengo trok met vele pijn naar zijn dorp op.

’t Opperhoofd van ’t dorp en de ouden bevolen, alzoo: Neemt al de zaken, gaat ze verbergen!

Verscheidene vrouwen aan ’t weenen waren zij.

’t Gebeurde verspreidde zich in de dorpen.

De mannen van Kingombe kwamen af, alzoo: Betaalt de boete. Indien gij geen boete betaalt, uw dorp het sterft1.

De mannen van Songia namen negentig mitakos en gaven ze; zij gingen eene geit halen, en zij gaven ze![59]

Daarna trokken de mannen van Kingombe op.

En alzoo, de eene na den anderen, kwamen de mannen van Kiyala af en van Nlondo en van Kibangu, en zij gaven de mitakos en de geiten.

Eindelijk kwamen de mannen van Zunzi af, alzoo: Betaalt de boete.

Zij namen de mitakos, en zij gaven ze, alzoo: Gaat terug, morgen zult gij de geit ontvangen.

Zij trokken op. Toen zij aan ’t uiteinde van ’t dorp kwamen, staken zij ’t groote woud in brand.

De mannen van Songia: Wij, wij hebben onze boete betaald, wel nu, zij, zij hebben ons woud in brand gestoken. Vooruit, onderdanen, vat uwe geweren. Wij volgen ze.

Zij, de mannen van Zunzi, aan ’t spotten waren zij.

En zij namen ook hunne geweren in hun dorp en zij kwamen terug. En zij vochten en vochten.

De mannen van Songia, toen zij schoten, schoten ’t opperhoofd van Zunzi dood.

En de mannen van Zunzi begonnen te roepen, terwijl zij met de hand op den mond sloegen, in de richting van hun dorp. Toen zij afkwamen, die in ’t dorp gebleven waren, alzoo: Vooruit, jongens, gaat de mannen verwittigen van de volgende dorpen: Kingombe, Nlondo, Kiyala en Boko, dat zij de mannen van Songia komen omringen.

Toen zij kwamen, omringden zij heel ’t bosch.

Heel ’t dorp van Songia was ’t bosch binnengedrongen.

En men voerde oorlog en oorlog.

De mannen van Zunzi konden geen mensch dooden van Songia.

De mannen van Songia, alzoo: Wel, vooruit, gaat zeggen dat wij willen onderhandelen.

En zij zonden de onderhandelaars op.[60]

De mannen van Zunzi, alzoo: Wel, gaat terug, dat zij oorlogsslaven geven!

En zij regelden en regelden de zaak, en men kwam overeen om drie oorlogsslaven te geven.

Toen zij de drie oorlogsslaven gegeven hadden, trokken zij er mede op naar Zunzi, en de mannen van Zunzi hakten ze dood. De hoofden ging men leggen, waar men ’t opperhoofd begraven had. En zij riepen, alzoo: De mannen van Songia hebben ons opperhoofd gedood, iedere mensch die zot is, dat hij ga, dat hij ga eten te Songia.

Zoo riepen zij heel hun dorp door.

Dat spreekwoord hoort men nog tot op dezer dagen.

Songia.[61]

1Wanneer men iemand gekwetst heeft, moet men een boete betalen; in deze zaak vooral, omdat de ouden van beider dorpen ze niet hadden geregeld.↑

1Wanneer men iemand gekwetst heeft, moet men een boete betalen; in deze zaak vooral, omdat de ouden van beider dorpen ze niet hadden geregeld.↑

1Wanneer men iemand gekwetst heeft, moet men een boete betalen; in deze zaak vooral, omdat de ouden van beider dorpen ze niet hadden geregeld.↑

1Wanneer men iemand gekwetst heeft, moet men een boete betalen; in deze zaak vooral, omdat de ouden van beider dorpen ze niet hadden geregeld.↑

[Inhoud]OorlogslistenIn tijd van oorlog, omringt men heel ’t dorp met eene haag, die men kibangu noemt. Dan legt men scherp en snijdend gras en doornen in de wegen, die in ’t dorp komen.In ’t midden van den weg graaft men een put; men legt er doornen in, wel honderd; men zet ze recht in ’t midden van den put. Als men ze er in geplant heeft, dan legt men bladeren boven den put; boven op legt men aarde, en alzoo is de put effen met den weg.Wanneer de vijand ’s nachts komt en besloten heeft menschen te vermoorden, maar als hij op dien weg komt, dan valt zijn been in den put, en heel zijn been zit vol doornen, die diep in ’t vleesch dringen.Indien hij geen broeder heeft, om hem weg te dragen, wanneer ’t weder klaar geworden is, zeggen de menschen van ’t dorp, alzoo: Laat ons naar de putten gaan zien.Zij vinden er den vijand, dien zij vermoorden.Songia.[62]

Oorlogslisten

In tijd van oorlog, omringt men heel ’t dorp met eene haag, die men kibangu noemt. Dan legt men scherp en snijdend gras en doornen in de wegen, die in ’t dorp komen.In ’t midden van den weg graaft men een put; men legt er doornen in, wel honderd; men zet ze recht in ’t midden van den put. Als men ze er in geplant heeft, dan legt men bladeren boven den put; boven op legt men aarde, en alzoo is de put effen met den weg.Wanneer de vijand ’s nachts komt en besloten heeft menschen te vermoorden, maar als hij op dien weg komt, dan valt zijn been in den put, en heel zijn been zit vol doornen, die diep in ’t vleesch dringen.Indien hij geen broeder heeft, om hem weg te dragen, wanneer ’t weder klaar geworden is, zeggen de menschen van ’t dorp, alzoo: Laat ons naar de putten gaan zien.Zij vinden er den vijand, dien zij vermoorden.Songia.[62]

In tijd van oorlog, omringt men heel ’t dorp met eene haag, die men kibangu noemt. Dan legt men scherp en snijdend gras en doornen in de wegen, die in ’t dorp komen.

In ’t midden van den weg graaft men een put; men legt er doornen in, wel honderd; men zet ze recht in ’t midden van den put. Als men ze er in geplant heeft, dan legt men bladeren boven den put; boven op legt men aarde, en alzoo is de put effen met den weg.

Wanneer de vijand ’s nachts komt en besloten heeft menschen te vermoorden, maar als hij op dien weg komt, dan valt zijn been in den put, en heel zijn been zit vol doornen, die diep in ’t vleesch dringen.

Indien hij geen broeder heeft, om hem weg te dragen, wanneer ’t weder klaar geworden is, zeggen de menschen van ’t dorp, alzoo: Laat ons naar de putten gaan zien.

Zij vinden er den vijand, dien zij vermoorden.

Songia.[62]

[Inhoud]Het Lied der Ouden1De ouden zegden, alzoo: Gij kinderen, die vreugde, waarmede gij opgebracht en verzorgd zijt, later zult gij ze zien. Zij komen, de menschen, die wit zijn; zij zijn als ons maniokmeel zoo wit. Dien dag, als zij afkomen, wij, de ouden zijn uitgestorven en doodgegaan. Gij blijft achter en gij zult dat zien.Zij, de kinderen, alzoo: En die menschen van waar komen zij?Zij, de ouden, alzoo: He, wij weten het niet, hoort ge!Andere ouden zegden, alzoo: Hoort ge, van Europa komen zij.Zij, de kinderen, alzoo: Wel, dat Europa, waar is ’t? De plaats, waar is ’t?De ouden toonden met hunnen vinger, alzoo: De plaats daar achter de bergen, waar de zon ondergaat2.Zij, de kinderen, alzoo: En als zij hier komen, wat komen zij hier doen?De ouden, alzoo: Dit land, het onze, komen zij dooden.Onze ouden zijn doodgegaan. Zij, de blanken, hebben ons land ingenomen. Wat onze ouden vertelden, wij[63]hebben het gezien. Wij, de kinderen, wij zijn gebleven, wij zijn gevallen in plagen van allen aard. De blanken, hebben wij ze niet gezien? Zoo hebben onze ouden geen leugen verteld, zij hebben de waarheid gezegd.Kianika.[64]1De ouden zijn vereenigd op het plein van ’t dorp en de kinderen lachen en spelen.↑2De negers van Neder-Kongo denken dat de blanken van het Westen komen.↑

Het Lied der Ouden1

De ouden zegden, alzoo: Gij kinderen, die vreugde, waarmede gij opgebracht en verzorgd zijt, later zult gij ze zien. Zij komen, de menschen, die wit zijn; zij zijn als ons maniokmeel zoo wit. Dien dag, als zij afkomen, wij, de ouden zijn uitgestorven en doodgegaan. Gij blijft achter en gij zult dat zien.Zij, de kinderen, alzoo: En die menschen van waar komen zij?Zij, de ouden, alzoo: He, wij weten het niet, hoort ge!Andere ouden zegden, alzoo: Hoort ge, van Europa komen zij.Zij, de kinderen, alzoo: Wel, dat Europa, waar is ’t? De plaats, waar is ’t?De ouden toonden met hunnen vinger, alzoo: De plaats daar achter de bergen, waar de zon ondergaat2.Zij, de kinderen, alzoo: En als zij hier komen, wat komen zij hier doen?De ouden, alzoo: Dit land, het onze, komen zij dooden.Onze ouden zijn doodgegaan. Zij, de blanken, hebben ons land ingenomen. Wat onze ouden vertelden, wij[63]hebben het gezien. Wij, de kinderen, wij zijn gebleven, wij zijn gevallen in plagen van allen aard. De blanken, hebben wij ze niet gezien? Zoo hebben onze ouden geen leugen verteld, zij hebben de waarheid gezegd.Kianika.[64]

De ouden zegden, alzoo: Gij kinderen, die vreugde, waarmede gij opgebracht en verzorgd zijt, later zult gij ze zien. Zij komen, de menschen, die wit zijn; zij zijn als ons maniokmeel zoo wit. Dien dag, als zij afkomen, wij, de ouden zijn uitgestorven en doodgegaan. Gij blijft achter en gij zult dat zien.

Zij, de kinderen, alzoo: En die menschen van waar komen zij?

Zij, de ouden, alzoo: He, wij weten het niet, hoort ge!

Andere ouden zegden, alzoo: Hoort ge, van Europa komen zij.

Zij, de kinderen, alzoo: Wel, dat Europa, waar is ’t? De plaats, waar is ’t?

De ouden toonden met hunnen vinger, alzoo: De plaats daar achter de bergen, waar de zon ondergaat2.

Zij, de kinderen, alzoo: En als zij hier komen, wat komen zij hier doen?

De ouden, alzoo: Dit land, het onze, komen zij dooden.

Onze ouden zijn doodgegaan. Zij, de blanken, hebben ons land ingenomen. Wat onze ouden vertelden, wij[63]hebben het gezien. Wij, de kinderen, wij zijn gebleven, wij zijn gevallen in plagen van allen aard. De blanken, hebben wij ze niet gezien? Zoo hebben onze ouden geen leugen verteld, zij hebben de waarheid gezegd.

Kianika.[64]

1De ouden zijn vereenigd op het plein van ’t dorp en de kinderen lachen en spelen.↑2De negers van Neder-Kongo denken dat de blanken van het Westen komen.↑

1De ouden zijn vereenigd op het plein van ’t dorp en de kinderen lachen en spelen.↑2De negers van Neder-Kongo denken dat de blanken van het Westen komen.↑

1De ouden zijn vereenigd op het plein van ’t dorp en de kinderen lachen en spelen.↑

1De ouden zijn vereenigd op het plein van ’t dorp en de kinderen lachen en spelen.↑

2De negers van Neder-Kongo denken dat de blanken van het Westen komen.↑

2De negers van Neder-Kongo denken dat de blanken van het Westen komen.↑

[Inhoud]Na Nsesa en zijn NeefDe neef van Na Nsesa had vischfuiken vervaardigd, en hij was ze gaan leggen in ’t water.’S morgens, toen hij wakker werd, zegde hij, alzoo: Ik zal gaan; ik ga mijne vischfuiken ledigen.Hij trok naar de rivier, en hij kwam aan den eersten fuik aan. Hij was vol ngola1. Hij trok dezen uit ’t water en daar werd hem iets geworpen. Hij ging loopen tot in het dorp, en hij zegde tot zijn oom, Na2Nsesa, alzoo: Ziehier, gisteren had ik mijne vischfuiken in ’t water gelegd, en vandaag, dezen morgend, ging ik ze ledigen. Ik kwam aan den eersten fuik, ik beproefde om dezen er uit te trekken, hij was vol ngola. Terwijl ik den fuik uit het water trok, werd er mij iets geworpen; maar ga met mij, gij, mijn oude, misschien is er een wild dier.Hij, de oom, hij nam zijn geweer, alzoo: Wel, ’t is goed, vooruit!En zij gingen, en zij kwamen aan de fuiken, en de neef toonde, alzoo: Hier heeft men mij iets geworpen; maar laat ons rivierafwaarts gaan.Zij gingen en zij ledigden de fuiken. De fuiken waren[65]vol visschen, de fuiken waren te klein. Zij kwamen aan den laatsten fuik, die veel grooter was. Hij was vol visschen. Toen zij dezen wilden uit het water trekken, werd er weer iets geworpen. Zij namen de fuiken op, en gingen loopen tot in hun dorp.Zij zaten neer, zij legden de visschen bijeen; ngola waren er in overvloed.De neef sprak, alzoo: Wel, Na Nsesa, neem ngola en bereid ze.Maar hij zegde zoo: Bereid gij ze!En de neef had de ngola voorbereid. Hij nam den pot van ’t vuur en sprak: He, beste oom, de ngola zijn gereed. Kom, wij gaan eten.Na Nsesa kwam af, en zij begonnen te eten.Toen zij aten, viel Na Nsesa op den grond; hij had stuiptrekkingen in den buik en in ’t hoofd.De ouden, die dat zagen, zegden: Gaat naar den toovenaar, misschien lagen er toovermiddelen in ’t water. Ziet naar toovenaars uit, om hem te heelen.Een toovenaar kwam, en heelde hem, en hij sprak: Doet nog eenen komen.Wanneer zij hem deden komen, was Na Nsesa een lijk.De menschenwaren verwonderd en zij zegden: Die zaak, van waar komt zij? Zag men zoo iets, toen onze ouden leefden. Hoe! Ngola waren er in overvloed.Eenigen tijd daarna, was de neef ook ziek.De ouden waren verwonderd en zij zegden: Zeker, dit alles is van Europa gekomen.Andere ouden zegden, alzoo: Zekerlijk is het dit, dat onze dorpen doet uitsterven. Wel, hebben wij de blanken niet gezien? Wij zien ze nog.Kibangu.[67]1Soort van paling.↑2Na: Heer. ’t Is een eeretitel.↑

Na Nsesa en zijn Neef

De neef van Na Nsesa had vischfuiken vervaardigd, en hij was ze gaan leggen in ’t water.’S morgens, toen hij wakker werd, zegde hij, alzoo: Ik zal gaan; ik ga mijne vischfuiken ledigen.Hij trok naar de rivier, en hij kwam aan den eersten fuik aan. Hij was vol ngola1. Hij trok dezen uit ’t water en daar werd hem iets geworpen. Hij ging loopen tot in het dorp, en hij zegde tot zijn oom, Na2Nsesa, alzoo: Ziehier, gisteren had ik mijne vischfuiken in ’t water gelegd, en vandaag, dezen morgend, ging ik ze ledigen. Ik kwam aan den eersten fuik, ik beproefde om dezen er uit te trekken, hij was vol ngola. Terwijl ik den fuik uit het water trok, werd er mij iets geworpen; maar ga met mij, gij, mijn oude, misschien is er een wild dier.Hij, de oom, hij nam zijn geweer, alzoo: Wel, ’t is goed, vooruit!En zij gingen, en zij kwamen aan de fuiken, en de neef toonde, alzoo: Hier heeft men mij iets geworpen; maar laat ons rivierafwaarts gaan.Zij gingen en zij ledigden de fuiken. De fuiken waren[65]vol visschen, de fuiken waren te klein. Zij kwamen aan den laatsten fuik, die veel grooter was. Hij was vol visschen. Toen zij dezen wilden uit het water trekken, werd er weer iets geworpen. Zij namen de fuiken op, en gingen loopen tot in hun dorp.Zij zaten neer, zij legden de visschen bijeen; ngola waren er in overvloed.De neef sprak, alzoo: Wel, Na Nsesa, neem ngola en bereid ze.Maar hij zegde zoo: Bereid gij ze!En de neef had de ngola voorbereid. Hij nam den pot van ’t vuur en sprak: He, beste oom, de ngola zijn gereed. Kom, wij gaan eten.Na Nsesa kwam af, en zij begonnen te eten.Toen zij aten, viel Na Nsesa op den grond; hij had stuiptrekkingen in den buik en in ’t hoofd.De ouden, die dat zagen, zegden: Gaat naar den toovenaar, misschien lagen er toovermiddelen in ’t water. Ziet naar toovenaars uit, om hem te heelen.Een toovenaar kwam, en heelde hem, en hij sprak: Doet nog eenen komen.Wanneer zij hem deden komen, was Na Nsesa een lijk.De menschenwaren verwonderd en zij zegden: Die zaak, van waar komt zij? Zag men zoo iets, toen onze ouden leefden. Hoe! Ngola waren er in overvloed.Eenigen tijd daarna, was de neef ook ziek.De ouden waren verwonderd en zij zegden: Zeker, dit alles is van Europa gekomen.Andere ouden zegden, alzoo: Zekerlijk is het dit, dat onze dorpen doet uitsterven. Wel, hebben wij de blanken niet gezien? Wij zien ze nog.Kibangu.[67]

De neef van Na Nsesa had vischfuiken vervaardigd, en hij was ze gaan leggen in ’t water.

’S morgens, toen hij wakker werd, zegde hij, alzoo: Ik zal gaan; ik ga mijne vischfuiken ledigen.

Hij trok naar de rivier, en hij kwam aan den eersten fuik aan. Hij was vol ngola1. Hij trok dezen uit ’t water en daar werd hem iets geworpen. Hij ging loopen tot in het dorp, en hij zegde tot zijn oom, Na2Nsesa, alzoo: Ziehier, gisteren had ik mijne vischfuiken in ’t water gelegd, en vandaag, dezen morgend, ging ik ze ledigen. Ik kwam aan den eersten fuik, ik beproefde om dezen er uit te trekken, hij was vol ngola. Terwijl ik den fuik uit het water trok, werd er mij iets geworpen; maar ga met mij, gij, mijn oude, misschien is er een wild dier.

Hij, de oom, hij nam zijn geweer, alzoo: Wel, ’t is goed, vooruit!

En zij gingen, en zij kwamen aan de fuiken, en de neef toonde, alzoo: Hier heeft men mij iets geworpen; maar laat ons rivierafwaarts gaan.

Zij gingen en zij ledigden de fuiken. De fuiken waren[65]vol visschen, de fuiken waren te klein. Zij kwamen aan den laatsten fuik, die veel grooter was. Hij was vol visschen. Toen zij dezen wilden uit het water trekken, werd er weer iets geworpen. Zij namen de fuiken op, en gingen loopen tot in hun dorp.

Zij zaten neer, zij legden de visschen bijeen; ngola waren er in overvloed.

De neef sprak, alzoo: Wel, Na Nsesa, neem ngola en bereid ze.

Maar hij zegde zoo: Bereid gij ze!

En de neef had de ngola voorbereid. Hij nam den pot van ’t vuur en sprak: He, beste oom, de ngola zijn gereed. Kom, wij gaan eten.

Na Nsesa kwam af, en zij begonnen te eten.

Toen zij aten, viel Na Nsesa op den grond; hij had stuiptrekkingen in den buik en in ’t hoofd.

De ouden, die dat zagen, zegden: Gaat naar den toovenaar, misschien lagen er toovermiddelen in ’t water. Ziet naar toovenaars uit, om hem te heelen.

Een toovenaar kwam, en heelde hem, en hij sprak: Doet nog eenen komen.

Wanneer zij hem deden komen, was Na Nsesa een lijk.

De menschenwaren verwonderd en zij zegden: Die zaak, van waar komt zij? Zag men zoo iets, toen onze ouden leefden. Hoe! Ngola waren er in overvloed.

Eenigen tijd daarna, was de neef ook ziek.

De ouden waren verwonderd en zij zegden: Zeker, dit alles is van Europa gekomen.

Andere ouden zegden, alzoo: Zekerlijk is het dit, dat onze dorpen doet uitsterven. Wel, hebben wij de blanken niet gezien? Wij zien ze nog.

Kibangu.[67]

1Soort van paling.↑2Na: Heer. ’t Is een eeretitel.↑

1Soort van paling.↑2Na: Heer. ’t Is een eeretitel.↑

1Soort van paling.↑

1Soort van paling.↑

2Na: Heer. ’t Is een eeretitel.↑

2Na: Heer. ’t Is een eeretitel.↑

DIDACTISCHE VERHALEN[69][Inhoud]De Melaatsche en de gierige VrouwEen man, die van de melaatschheid getroffen was, kwam uit het bosch met zijne honden. Hij was gaan jagen. De groote hitte had hem aangetast.Wel, ik zal aan ’t land aankomen, waar de vrouwen bezig zijn met aardnoten uit te doen. Indien zij mij geen aardnoten geven, ten minste zal ik toch water vragen en zij zullen mij dat niet weigeren.En hij, de melaatsche, hij kwam aan ’t eerste stuk land, en hij vroeg aan een vrouw: Och, mama, vrouw, geef mij water, och, moeder, ik sterf van den dorst.Maar zij, de vrouw, sprak, alzoo: I, gij, den dien, aan u zou ik mijn water geven. Neen, neen, neen! Geen water ik. A! Ik zou u mijn water geven. A! Gij zoudt uit mijne kruik willen drinken, gij moest uit uwe handen drinken.En hij vervolgde: Och, moeder, gij geeft mij geen water, giet mij dan een beetje, ware ’t slechts in een blad.Maar de vrouw bleef versteend: Ik heb geen water voor u.Een andere vrouw, die op een anderen hoek van ’t[70]land aan ’t werken was, toen zij dit hoorde, riep den melaatsche: Wel, drink uit mijne kruik, beste man!En hij kwam af.Wel, drink uit mijne kruik!Maar hij zegde: Neen, neen, ik wil niet, moeder, giet een beetje in mijne handen en alzoo zal ik drinken.Maar de vrouw: Drink uit mijne kruik, vader.Toen hij gedronken had, zegde de vrouw, alzoo: Zoo ik zie, uwe honden hebben de keel ook droog, want zij blazen hard, geef ze ook te drinken.De man, toen hij gedronken had, haalde adem in: ’t Is goed, mama, beste vrouw, zegde hij, ik bedank u hartelijk, mama.Dan gaf zij hem nog een klein mandeken met aardnoten.De man trok dan een heel stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het haar.Maar toen zij het vleesch aangenomen had, werd zij met schrik bevangen.De melaatsche sprak dan: Vrees niet, moeder; toe, eet uw vleesch maar gerust in uw dorp. De melaatschheid kan u daarom niet aantasten. Maar die vrouw daar, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens den naam van hare familie!En de vrouw zegde den naam: Ba Kinti ndumbu nkasa mayala1!Wel, zegde de melaatsche, terwijl hij zijn hoofd wreef2: A! Zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, indien zij kinderen voortbrengen of indien de kinderen zich vermenigvuldigen in hunne familie, zoo zij vleesch eten van een dier, dat eene[71]gespikkelde huid heeft, dat zij naar hunne linker- en rechterzijde zien, en de melaatschheid zal ze aantasten, en hunne kinderen en hunne klein-kinderen, ik verwensch ze allen met mijne betooveringen.Zoo sprak hij en hij verdween.Waar hij ze gelaten had, ging de tijd door. De ouden van ’t dorp hadden een reebok3in hun dorp geschoten. Toen zij dit hadden in stukken gehakt, verdeelden zij het vleesch. De vrouw, die water geweigerd had, kreeg ook haar deel. Zij maakte het gereed en zij at het. Toen men geslapen had, ’s morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol wonden en plekken van de melaatschheid; over heel haar lichaam een enkele wonde.Hare man sprak dus: He! Wat is dat, wat hebt gij gekregen!Ik weet niet, zegde de vrouw, van waar dit komt, al die wonden en plekken. Dezen nacht heb ik dit opgevat.En de man: Dit, dit weet ik hoegenaamd niet. Mijne vrouw is gisteren naar ’t veld geweest, en toen zij terugkwam in mijne hut, was zij heel net en schoon. En nu, dezen nacht, gedurende onzen slaap, heel haar lichaam is vol plekken van de melaatschheid. Wacht een beetje, ik wil het weten, ik ga bij den toovenaar, om te weten wat het is.Terwijl hij dit zegde, had zijn andere vrouw, die in een ander huis woonde, alles afgeluisterd, en zij sprak, aldus: Kom, ik zal u alles vertellen.[72]De man kwam af. En de vrouw zegde hem: Gij, mijn man, gij zegt: Ik ga den toovenaar raadplegen. Maar heel de zaak is klaar.En de man: Ach, spreek, vrouw. Gij zijt gaan werken in ’t veld met haar. Wat hebt gij gezien?De vrouw sprak dus: Over eenigen tijd gingen wij naar ’t veld om de aardnoten uit te doen. Toen wij aan ’t water kwamen, eenieder vulde zijne kruik: ik de mijne en zij de hare. De kinderen ook vulden hunne kruiken. Toen wij in ’t veld kwamen, deden wij aardnoten uit. Terwijl wij bezig waren, rond den noen, zie, daar kwam een man met zijn geweer af en met zijn honden. Toen hij aan den hoek van ’t land kwam, waar uwe vrouw werkte, vroeg hij haar te drinken: Och, gij, mama, goede vrouw, kom, geef mij een beetje water, mama, opdat ik drinke.Maar die vrouw, ziet ge, antwoordde hem aldus: Gij, zoo een walgelijke, met uw heel lijf vol plekken, ik zou u mijn water geven! Ik heb geen water voor u.En hij, de man, hij was aan ’t vragen en smeeken: Och, kom, doe dan een weinig water in een blad!En zij, daarop: Loop weg van hier. Hebben de Ba Kinti ndumbu nkasa mayala u naar hier gezonden?Toen ik dit hoorde, heb ik den armen sukkelaar geroepen: Och, vader, beste man, kom, drink hier van mijn water.Toen hij kwam, zegde hij: Schenk in mijne handen en alzoo zal ik drinken.Maar ik had dat niet gaarne, ik. Drink uit mijne kruik, vader. Ik walg niet daarvan.Toen hij gedronken had, laafde hij ook zijne honden. Daarop gaf ik hem nog een korfje met aardnoten. En hij, hij trok een schoon stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het mij, toen hij zegde, alzoo: Neem aan, eet het maar,[73]vrees niet, de melaatschheid kunt gij niet opdoen. Maar de vrouw, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens de naam van hare familie, welke is hij?En ik, toen ik hem den naam gezegd had:BaKintindumbu nkasa mayala!Hij, terwijl hij zijnen kop wreef, hij betooverde de familie met zijne verwenschingen: Zie,Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, in hunne familie als zij kinderen voortbrengen ofwel indien de kinderen zich vermenigvuldigen, gespikkelde beesten, als zij daarvan eten, dan zitten zij met de melaatschheid, dat zij dan naar hunne zijde kijken, en hunne kinderen, als zij groot geworden zijn, en de kleinkinderen van hunne kinderen enz. enz.Toen hij dat gezegd had, trok hij op.Wij ook, toen wij de aardnoten vergaderd hadden, toen onze mandekens gevuld waren, trokken wij terug naar ’t dorp. Toen wij in ’t dorp kwamen, ’s avonds, hoort ge, ik wilde u alles vertellen, maar ik was het vergeten.A! Ziet ge wel, dien reebok, dien men geschoten heeft en dien men verdeeld heeft, heeft zij daarvan niet geëten?De man antwoordde: Zij ook heeft er van geëten. Toen zij ervan geëten had, gingen wij slapen. En ’s morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol plekken van de melaatschheid.En de vrouw zegde daarop: Indien de melaatsche haar betooverd heeft met zijne verwenschingen, waarom dan wilt gij uw geld voor niet aan den toovenaar geven? De zaak is geheel en al klaar. Hoe zoudt gij het anders aanleggen?De man liet dus alles zoo maar.Die vrouw, die water geweigerd had, was alle dagen ziek, de melaatschheid lag over geheel haar lichaam en hare kinderen en in hare gansche familie. Als men het[74]ongeluk had van eene gespikkelde beest te eten, had men voorzeker de melaatschheid.Deze wreede ziekte van den melaatsche bleef zich vasthechten in deze familie, ter oorzake van die vrouw, die water geweigerd had aan dien melaatsche4.Kianika.[75]1Naam van den familiestam der vrouw.↑2Terwijl men betoovert, wrijft men zich het hoofd.↑3Nkayi: reebok, met gespikkelde huid.↑4De neger, die mij dit verhaal verteld heeft, zegt dat in zijn dorp deze familie nog altijd met de melaatschheid aangetast is. En de reden: Omdat een vrouw hunner familie water geweigerd had aan dien melaatsche.↑[Inhoud]De Man in den Stampersblok1Een jongeling ging om zijn verloofde te bezoeken. Toen hij in zijn verwantschap aankwam, slachtte men hem kiekens. En zij aten.Den volgenden dag waren er geen kiekens meer. De vrouwen stampten boonen in den stampersblok. Zij legden ze op een schotel. Toen zij hem de schotel droegen hij, de jongeling, hij wilde niet, alzoo: Wij, in onze streek, wij eten dat nooit.Hij sprak alzoo, opdat zij hem kiekens zouden slachten. Maar de vrouwen droegen de boonen weg, namen hunne korven en mandekens en gingen naar ’t hooge gras. Hij, hij bleef zitten in de warmte van ’t dorp, hij wist niet waar henen, ’t was een dorp van vreemdelingen. Wat hij zoude eten, niets. Hij begon honger te krijgen, en hij begon zich te berouwen, alzoo: Wo! E ngwa mono tata2! Ai! He, moeder, ik vader, de schaamte eet mij op. Toen zij mij boonen gaven, ik, ik eet geene boonen. Waarlijk, de jonkheid heeft mij bedrogen. Wacht, ik ga ten minste den stampersblok uitlekken.[76]En hij ging, hij stak zijn kop in de opening van den blok; hij lekte en lekte.Toen hoorde hij iemand, die aankwam en die sprak. Hij wilde er den kop uittrekken; maar de kop, hij kwam er niet uit, hij lag er in vast.Hij, alzoo: Zie, ik ben er in vastgehecht.Hij droeg den stampersblok en ging er mee tot op den vuilnishoop, achter de hut; en hij ging daar liggen onder het drooge gras.De menschen, toen zij terugkwamen in ’t dorp, toen zij rondzagen naar hunnen schoonzoon, hij was er niet.Zij spraken, alzoo: Wel, onze vader schoonzoon, waar hij gegaan is, waar is ’t? Aan ’t wandelen is hij misschien.Toen zij ’t huis hadden uitgekeerd, riepen zij een kleine, alzoo: Neem aan, ga dit veegsel op den vuilnishoop werpen.De kleine, toen hij ging naar den vuilnishoop, zag den stampersblok. Een mensch lag er in vastgehecht. De kleine begon te roepen, terwijl hij op den mond met de handen sloeg: He, la, la, la, la! He, ouden, komt rap! Wie is er in den stampersblok gestorven?De ouden kwamen toegeloopen, en zij zagen den jongeling. Zij beproefden hem er uit te trekken. Maar om er uit te komen, hij kwam er niet uit. Dan leidden zij hem met den stampersblok tot in ’t midden van het plein, en zij sloegen den blok in stukken.De jongeling, toen hij er uitkwam, deed zijne oogen wijd open; hij keek naar omhoog vol schaamte.Toen de avond gevallen was, haastte hij zich weg en trok op. En hij sprak, alzoo: Mijne vrouw is hier, ik zoek mijne vrouw niet meer. Hoe zou ik nog hier komen? En hij trok op voor altijd, vol schaamte.[77]Indien een jongeling naar ’t dorp van zijn verloofde gaat, als men hem iets te eten geeft, en hij, als hij zegt: Ik, ik eet dat niet, dan vertelt men het spreekwoord: Eet maar, jongen, anders blijft uw kop in den stampersblok.Kianika.[78]1Stampersblok = Een uitgeholen stuk boom, waarin de zwarten maniok, rijst of boonen stampen.↑2Uitroeping.↑[Inhoud]De Sprinkhaan en de GazelleIn ’t dorp waren er veel jongens. Maar twee jongens beminden malkander: een oude en een jongere.Laat ons gaan, wij gaan wandelen in ’t hooge gras, zoo zegden zij.Zij gingen, zij wandelden. Zij vonden niets. Maar de oude had een sprinkhaan gevangen. De jongste had niets gevangen. Zij klommen naar ’t dorp op. De kleine ging een luku1halen in ’t huis van zijn moeder.De oudste ook met zijn luku. De oudste had den sprinkhaan gebraden. De jongste vroeg hem: He, Yaya2, geef mij een stuk sprinkhaan, opdat ik mijn luku ete.Maar de oudste antwoordde: Ik wil niet, ik geef niets. Gij, waarom hebt gij geen sprinkhaan gevangen?De oudste at, ’t was gedaan. De jongste droeg den luku terug in ’t huis zijner moeder. Hij zweeg.Maar de zon was achter de bergen verdwenen; zij sliepen; de zon was opgestaan, en was vol vreugde.Zij gingen weer wandelen. Toen zij in ’t hooge gras binnengingen, zag de kleine een gazelle, die gestorven was.[79]Hij nam haar op, riep den oudste alzoo: He, mijn vriend, ik heb mijn gazelle gepakt, zij is dood.Hij, de oudste, kwam af, toen hij zegde: He, vriendlief, ons vleesch.Hij, de kleine, antwoordde: He, Yaya, onze sprinkhaan.Dan droeg de kleine zijn vleesch, hij alleen. En de oudste begon te smeeken: He, mijn kleine vriend, geef mij, was ’t maar een stuksken.Maar de kleine wilde niet: Ik wil niet. Waarom hebt gij uw gazelle ook niet gepakt?Zij gingen de zaak regelen bij de ouden van ’t dorp.Den kleine gaf men gelijk; hij at zijn vleesch op, hij alleen.De oudste werd berispt en uitgelachen.Kongo.[80]1Maniokbrood.↑2Oudste; Eeretitel.↑[Inhoud]De Hak en de ParelsIn een dorp waren er vier familiestammen. In een familiestam stierf er een mensch. Men ging een oude hak leenen aan een vrouw van een anderen stam, om het graf voor ’t lijk te graven. Zij groeven het graf; de put was gemaakt.Maar men liet die oude hak in den put bij vergissing. En zij kwamen ’t dorp in, om ’t lijk te halen.Maar de moeder, die haar gestorven kind bezat, had niet gaarne dat men het seffens begroef, omdat er veel droefheid in haar hart was; zij wilde dat men het tegen den avond begroef.Maar ’t opperhoofd van den stam zegde zoo: Laat zoo, dat men het lijk nu begrave. Al weent en weent gij, kunt gij het kind doen verrijzen?De moeder luisterde naar ’t opperhoofd, en zij liet het kind seffens begraven. Men nam het lijk, en men ging het begraven. Maar die hak bleef beneden in den put bij vergissing en men begroef het lijk, en men kwam terug in ’t dorp.Die vrouw, die hare hak geleend had, vroeg ze en zegde: Geeft mij mijne hak terug! Gij hebt immers ’t lijk begraven.Men antwoordde haar: Wacht, wij nemen uwe hak, zij is misschien in huis gebleven.[81]Zij gingen in huis zien, maar zij was er niet. Zij gingen zoeken op ’t graf van ’t lijk, zij zagen haar niet. Zij kwamen in ’t dorp terug, en zij zegden aan de vrouw, alzoo: Uwe hak, zij is misschien in den put begraven! Wij hebben haar niet gezien. Ziehier, een nieuwe.Maar zij, zij wilde niet: Neen, neen, ga mijne hak opgraven, zij is in den put gebleven, wel ga uw lijk opgraven.De moeder, die haar gestorven kind bezat, toen zij dat hoorde, had veel droefheid, omdat die vrouw beval het lijk weer op te graven, om hare hak, die van onder gebleven was, er uit te halen. Zij, de moeder, zij nam drie splinternieuwe hakken, en ging ze betalen.Maar de vrouw, zij wilde dat niet en zegde: Gaat mijne hak weer opgraven en die alleen.En men zegde: ’t Is wel!En men ging die hak opgraven met veel droefheid en tranen1.Zij gaven hare hak terug. Zij nam ze aan.Eenigen tijd daarna sloten zij weer vriendschap te zamen, zij verbleven in ’t dorp. En de tijd om te eten verdween, en de tijd om te slapen verdween.Op zekeren dag had die vrouw, die hare hak uit den put doen halen had, een kind gebaard, ’t was een meisje.En zij, de moeder, die aan haar kind gestorven was, had nog een jongen. Zij had hem parels gegeven: een heel halssnoer.Die twee kinderen waren in de warmte van ’t dorp gezeten, terwijl de moeders naar ’t hooge gras gingen.[82]Het kind van de vrouw, die hare hak bezat, nam het paarlen halssnoer. Het halssnoer ging los. Het kind nam een parel, legde ze in den mond; zij werd ingeslikt en verdween in den buik.In den namiddag, toen de wind opgekomen was, kwamen de moeders naar ’t dorp terug. De jongen vertelde aan zijn moeder, alzoo: He, mama, hetparelsnoeris losgeraakt; maar ’t kind van de die daar heeft een parel ingeslikt.De moeder vroeg, alzoo: Het kind van wie, vader?De jongen zegde, alzoo: Het kind van de moeder, die u de hak heeft doen teruggeven.De moeder werd barsch en stuur, en zij zegde: Zij gaat het nu bekoopen, wacht, ik ga, dat zij het kind doode! Ik neem mijn parel.En zij ging, en zij kwam aan ’t uiteinde van ’t dorp aan, en zij begon vol gramschap te spreken, alzoo: Breng uw kind hier. De mannen dooden het en hakken het in stukken. Dat zij mijn parel er uit nemen! Uw kind heeft ze ingeslikt.En die moeder werd droevig en droevig, en zij zegde: He, zuster, doe dat niet. Dat meisje, aan wien gij uw naam gegeven hebt, zoudt gij het dooden?Maar zij, aldus: Ik, de hak, ben ik ze niet gaan opgraven. Gij weet het. Hebt gij het zoo gelaten, hebt gij een splinternieuwe hak aangenomen, die ik u wilde betalen? Ik ook vandaag, dood uw kind, ik neem mijn parel en ik ga weg.Zij, de moeder, wilde niet en zij zegde, alzoo: Laat ons de ouden vereenigen, dat zij de zaak regelen.Zij vereenigden de ouden, en men regelde de zaak.Eerst sprak die vrouw, die gestorven was aan haar kind, alzoo: Luistert, gij ouden. Ik, toen ik gestorven[83]was aan mijn kind, toen ik haar een oude hak ging leenen, bleef de hak bij vergissing in den put. Toen kwam ik en ik wilde eene nieuwe hak betalen; maar de nieuwe hak, zij wilde ze niet, en zij zegde, alzoo: Ga het lijk opgraven, ik neem mijn hak. Ik zegde vol droefheid in ’t hart, alzoo: ’t Is wel, en die oude hak ben ik gaan opgraven. Die wraak heeft zij op mij gewroken.En nu vandaag haar kind heeft mijn parel ingeslikt. Dat kind, zeg ik, dat zij het doode, dat zij het in stukken hakke, ik neem mijn parel.Wel, gij ouden, op deze plaats waar gij vereenigd zijt, wie geeft gij ongelijk, en wie geeft gij gelijk?De ouden gaven het woord aan die andere vrouw. Maar zij zat daar droevig en droevig, en zij wist niets te zeggen.De ouden zegden, alzoo: Welaan gaat uw kind halen, dat men het doode!En zij ging haar kind halen, vol droefheid en droefheid. Zij gaf het aan de ouden; men doodde het en men sneed het open. De andere vrouw nam haar parel en zij trok op.De moeder, wier kind men gedood had, ging haar kinderlijkje begraven, met tranen en tranen.Hare zusters zegden haar: Ziet ge wel, zuster, die de wraak voorafgaat, hij niet; maar die de wraak volgt, ’t is hij, die redetwist2. Ziet ge wel, uw kind, waaraan zij haren naam gegeven had, heeft zij in stukken doen hakken.Nu neem er een andere, waar zult gij het halen?En de menschen van ’t dorp joegen haar weg, omdat zij haar schoon kind had laten vermoorden.Kianika.[84]1In Kongo is ’t een groote oneer, een lijk weer op te graven.↑2Spreekwoord.↑[Inhoud]De Gierige Vrouw en de ManiokIn een dorp waren er twee vrouwen, die te zamen gingen naar de maniokvelden.Op zekeren dag, toen zij naar ’t veld gingen, om maniok uit te doen, trokken zij maniok uit; ’t was gedaan.Dan kapten zij de stokken er van af; ’t was gedaan; zij legden den maniok op hun mandeken. Een trok voorop op den weg.Maar toen zij op den weg kwam, kwam zij een bende Bambata tegen, die haar maniok vroegen, en zegden: He, vrouw, geef ons maniok.Maar zij wilde niets geven.Zij antwoordden, aldus: ’t Is wel, trek maar op.En de vrouw ging verder.Zij, de Bambata, kwamen verder. En zij kwamen de andere vrouw tegen, die achteruit gebleven was.Zij vroegen haar weer, alzoo: He, mama, goede vrouw, geef ons maniok.Zij antwoordde hun: Wel, komt, komt eens proeven.Zij legde haar mandeken op den grond. Zij proefden den maniok. ’t Was gedaan.Zij vroeg, alzoo: Wel, is ’t genoeg?Zij antwoordden: ’t Is genoeg.Zij zegde hun, alzoo: Neemt er een weinig mede.[85]Zij namen maniok mede.Dan droeg de vrouw haar mandeken met maniok en volgde de andere vrouw, die voorop gegaan was.Toen zij kwamen aan den dijk, waar de maniok moest rotten, de vrouw, die voorop gegaan was, toen zij ’t mandeken wilde afwerpen, maar ’t mandeken bleef vastgehecht op den kop. Zij begon te weenen.Die andere vrouw dacht, alzoo: Misschien ik ook, ik zal alzoo varen.Maar zij wierp haar mandeken van haren kop af, en haar maniok viel op den grond.Maar die andere, ’t mandeken bleef zich aan haren kop vasthechten met den maniok. Zij weende en weende, zij hief een lied aan, alzoo: Gij verwondert u. ’t Gras wast op mijnen kop. Maar zij vroegen mij maniok. O, o, o, o, ik ben een gierige vrouw.En zij weende, zij weende. Zij stierf om hare gierigheid.Kiduma.[86][Inhoud]Na Moni Mambu1Na Moni Mambu kwam uit zijn dorp, en hij ging tot op de markt. Hij kocht er luku en vleesch, alzoo: Ik zal gaan langs den weg van de vallei naar ’t dorp van Ma Kiula2.En hij kwam tot in ’t dorp van Ma Kiula. Maar op ’t uiteinde van ’t dorp waren er twee broeders, die van dezelfde moeder geboren waren. Sedert hunne geboorte, wisten zij niet wat twisten was, maar altijd lachen en lachen, en goed overeenkomen, de oudste en de jongste.Hij, Na Moni Mambu, kwam aan hunne hut. De avond was gevallen, en hij vroeg hun, alzoo: Gij, zijt gij van eene zelfde moeder geboren?Zij, alzoo: Ja, wij zijn van een zelfde moeder geboren; maar wij weten niet wat twisten is.Na Moni Mambu riep uit, alzoo: He! Gij, gij weet niet wat twisten is!Zij, alzoo: Wij, wij twisten nooit. Wij zijn geboren van een zelfde moeder, zouden wij twisten?De avond was gevallen en zij sliepen. Na Moni Mambu[87]ging ’s nachts de hut uit, ging naar ’t water en ging een bad nemen, want het was stikkend heet.En hij kwam terug in ’t dorp, alzoo: Wie zet de fuiken in ’t water?De jongste, alzoo: Ik.Hij, alzoo: De oudste, wat werk doet hij?De jongste, alzoo: Mijn oudste, hij trekt palmwijn.Na Moni Mambu, toen hij dat hoorde, nam eenen hoepel om op de palmboomen te klimmen. Hij klom op al de palmboomen en deed er al de palmkruiken af. En hij ging naar ’t water met deze kruiken.En hij ging ze in de plaats leggen waar de fuiken waren. De fuiken, ging hij op de palmboomen vervangen.Toen de zon opgestaan was, ging de jongste de vischfuiken ledigen. De oudste ging palmwijn trekken.De kleine kwam aan ’t water en hij was aan ’t spreken, alzoo: Wie heeft de palmkruiken in ’t water gelegd in de plaats van mijne vischfuiken?De oudste ook kwam aan de palmboomen en hij was aan ’t spreken, alzoo: Wie heeft de vischfuiken gelegd aan mijne palmboomen? De palmkruiken, hebben zij er alle afgedaan.En zij kwamen malkander tegen, hij de oudste, en hij de jongste. En zij twistten en twistten.Hij, de jongste, alzoo: Gij, mijn oudste, gij hebt de palmkruiken in ’t water gelegd.Hij, de oudste, alzoo: Gij, gij hebt de vischfuiken aan mijne palmboomen gehangen.De jongste verweet, alzoo: Uwe moeder3!De oudste ook verweet, alzoo: Gij, ook, uwe moeder!En zij vochten en vochten.[88]Na Moni Mambu kwam uit de hut, en hij lachte ze uit, terwijl hij met de hand op den mond sloeg, alzoo: Wel hoe? Ziet ge, gij weet niet wat twisten is, ik, ik heb u bedrogen.En hij lachte ze weer uit, en hij ging loopen. En hij kwam tot in zijn dorp.Kingombe.[89]1Na= een eeretitel: Heer.Moni Mambu= die veel zaken op den nek haalt.↑2Ma= eeretitel: Mevrouw, maar ook Heer.Kiula= naam van een mensch.↑3Verwensching.(Kifwanga ki)Mam’aku= (Wangedrocht van) uw moeder.↑[Inhoud]Een VergiftigingIn een dorp was er een slechte vrouw. Op zekeren dag had die vrouw honderd en tien mitakos. De Nkandu was aangekomen. ’s Morgens, als zij opstond, ging zij naar de rivier om haar te wasschen. Zij kwam terug, braadde een palmnoot in ’t vuur. De palmnoot was voorbereid; zij deed er de schors af, en zij bestreek er het aangezicht mede, om zich als een schoone maagd voor te stellen.Maar in het dorp kende men haar, als een oud verfronseld wijf, die vijf kinderen had gebaard, twee meisjes en drie jongens.Toen zij op de markt kwam, zag zij drie maniokbollen, die men op de markt kwam dragen. Zij wachtte op den weg en zij vroeg: Die maniokbollen, zijn zij mij te verkoopen?Die hare maniokbollen bezat, antwoordde: Ja, zij zijn te verkoopen.Zij vroeg: Hoeveel voor eenen bol?De verkoopster antwoordde: Veertig, veertig.Zij dan: He, zuster, neem dertig, dertig voor een maniokbol.Wel, ’t is goed, betaal de mitakos.Zij nam het mandeken, dat zij op den kop droeg, haalde er negentig mitakos uit, betaalde de drie maniokbollen, en[90]zij trok op. Op haar mandeken lagen er nog twintig mitakos op. Zij ging terug naar de markt, zij kocht meloenzaad voor tien mitakos, kocht zout voor vijf, en rupsen voor vijf.Haar kind had zij ook vijftig mitakos gegeven; het kocht ook zijne zaken en zij trokken terug naar hun dorp.Toen de moeder thuis kwam, brak zij hare maniokbollen, legde ze in de zon; maar de zon was niet sterk.De maniokbollen, zij droogden niet en zij zegde: Ik zal naar ’t bosch gaan, om brandhout te rapen, en mijne zaken te drogen.Zij kwam in ’t bosch aan, en zij vond er droog nsasahout, dat afgevallen was bij onweerswind. Zij brak het hout. Het brandhout was overvloedig. Dan zocht zij witte slingerplanten, en bond een bussel hout vast.Zij kwam terug, terwijl zij den bussel op den kop droeg. Zij kwam zien of haar gekochte zaken droog waren; maar zij waren nog niet droog. Zij nam ze en ging ze leggen op een berd. De avond was gevallen, zij stak een groot vuur aan, opdat de zaken zouden drogen, en zij sliep in.’s Morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij de zaken of zij droog waren. En zij zag, dat ze droog waren; zij nam haar kalebas en haar kruik en zij ging naar de rivier; zij kwam er aan, zij waschte handen en voeten en mond; en dan putte zij water. ’t Was gedaan. De kruiken waren vol. Zij kwam terug, kwam in ’t dorp aan en wachtte een weinig.’t Weder was schoon geworden. De mannen gingen jagen; anderen gingen naar hun werk, ’t bosch afkappen. De vrouwen ook gingen naar ’t hooge gras, om aardnoten aan te aarden; anderen om visschen te vangen in de vijvers, waar zij plassen water ledigden.In het dorp waren slechts de kleine kinderen gebleven.[91]Zij, de vrouw ook, begon hare maniokbollen te stampen in den stampersblok. Zij had gestampt, ’t was gedaan. Zijzifttehet maniokmeel. Het ziften was gedaan.Zij nam een pot en zette hem op ’t vuur. Zij nam een steen om meloenzaden te vergruisen. Zij vergruisde de meloenzaden en zij droeg den steen terug in de hut en legde hem langs den strooien muur. De pot water was aan ’t koken. Zij legde er maniokmeel in en zij zette zich neer aan ’t vuur.De maniokmeel was in deeg veranderd. Zij haalde het er uit, en zij legde het op een mandeken.Het was kouder geworden en zij begon ’t deeg te kneden.Terwijl zij kneedde, waren er vele kinderen op het plein aan ’t spelen. Die kinderen hadden veel verstand. Onder hen, schenen er drie boven allen uit, zij waren veel ouder.Onder die drie, spraken er twee, alzoo: Laat ons naar ’t bosch gaan, wij gaan onze granaat-peren eten.Een wilde niet gaan, hij bleef weigeren; maar zijne zusters bleven volharden om hem mee te lokken. Maar hij, hij dacht: Ik zal gaan naar die hut daar, waar men maniok voorbereidt; ik zal mijn maniokbrood ontvangen.Maar zijne zuster, die met hem van dezelfde moeder geboren was, wilde niet, dat hij blijve; zij droeg hem; maar hij weigerde.Zij antwoordde: Blijf met uwe moeder1, gij zult eten.En zij gingen. Toen zij in ’t bosch kwamen, hij, de jongen, waar hij gebleven was, stond op, ging daar waar hij gerucht hoorde. En hij kwam aan de deur en ging zitten op den dorpel. Zij, de vrouw, zij had haar potje[92]meloenzaden op ’t vuur gezet, en zij viel het deeg aan ’t kneden. De maniokbrooden waren gemaakt, zij had de meloenzaden voorbereid, en zij beval aan den jongen: Ga een blad halen, ik zal er u eenige meloenzaden opleggen.Terwijl hij ging, legde zij eenige meloenzaden op een blad, dat in huis lag, deed er iets slecht bij en kwam buiten. Hij, de jongen, gaf het blad, dat hij was gaan oprapen om er meloenzaad op te leggen; maar zij, de vrouw, antwoordde: Werp dat blad weg, moeder. Dat blad lag achter ’t huis, ’t is geen goed.Hij wierp het blad weg, nam de meloenzaden aan en het maniokbrood, dat zij hem te eten gaf.Maar hij, de jongen had verstand; hij nam alles aan, nam het blad dat hij weggeworpen had, rolde er het brood in, en hij at het niet, hij bleef stil.Zij, de vrouw, zegde alzoo: He, vader, toe, eet uw maniokbrood.Hij, de jongen, antwoordde: Neen, ginder ga ik alles opeten.Hij stond op; maar vermits hij verstandig was, bewaarde hij het maniokbrood, en wachtte naar zijn moeder. Dan zou hij eten. Hij zette zich neer aan de deur van de hut zijner moeder.Zij, de vrouw, kwam uit hare hut; zij zag den jongen, die neergezeten was aan de deur van de hut zijner moeder, en zij vroeg hem: He, vader, hebt gij uw maniokbrood geëten?De jongen: Ja, ik heb het geëten.Maar, daar hij verstand had, had hij alles bewaard.Zijne zusters kwamen uit ’t bosch en kwamen met hunne granaat-peren af.Hij, de broeder, alzoo: He, mijn oudste, geef mij eenige granaat-peren.[93]Maar zijne zuster antwoordde: Uwe moeder2! Waarvoor gij hier gebleven zijt, hebt gij het niet geëten? Zijt gij niet verzadigd? Toen ik u wilde meenemen, gij wildet niet. En nu zou ik u iets geven!Maar zijne zuster had het in haar hart niet begrepen; zij gaf er hem en zij zegde: Wacht, totdat moeder komt, dan zal ik alles vertellen.Eindelijk kwam hunne moeder. De dochter vertelde alles, wat zij gezien had.De moeder, haar bloed bruischte op, zij riep haren zoon en zij vroeg het. De jongen weigerde niet en zegde: Wees gerust, mama, ik heb het niet opgeëten. Ziehier hetgeen zij mij gegeven heeft, ik heb het bewaard, ik heb niets geëten.De verstandige moeder nam het maniokbrood, ging het leggen aan den stam van een banaanplant3. Misschien zou de banaanplant verdrogen en dan had die slechte vrouw hem willen vergeven, en slecht eten geven.De zon was ondergegaan. ’t Was donker geworden.Toen zij opstonden, ging de moeder naar den stam van de banaanplant zien. De banaanplant was geworden, juist alsof men haar verbrand had.De moeder ging in allerhaast naar haren man en vertelde, hoe haar jongen gevaren was.De echtgenoot, zijn bloed bruischte en bruischte, en zij gingen het vertellen in hunnen familiestam.De oude van den familiestam deed die vrouw komen, hij vroeg haar uit; maar zij antwoordde niet.Het gebeurde verspreidde zich in heel het dorp; maar hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, die deze vrouw gekocht[94]had4, geloofde het niet en zegde: Welaan, gaat nkasa5halen, dat zij het ete. Indien zij het uitbraakt, dan zult gij mij veertig duizend mitakos betalen; maar indien zij het niet uitbraakt, dan verkoop ik haar, en ik betaal u die veertig duizend.Zij gingen nkasa halen. ’s Morgens vroeg, gaf men haar het te eten, en zij braakte het niet uit.Hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, had ongelijk en was beschaamd. Hij verkocht haar, en hij betaalde die duizenden aan den familiestam van den jongen.Die vrouw werd verkocht om hare misdaad, dat zij menschen wilde vergeven.Kiduma.[95]1Verwensching.↑2Verwensching.↑3Het vergift doet die banaanplanten verdrogen.↑4In Kongo zijn vrije vrouwen en slavinnen.↑5Nkasa= boom. Uit zijne schors perst men vergift.↑[Inhoud]Verhaal van NijdEen moeder had twee kinderen gebaard; hare namen waren Nkenge en Ntumba. Zij, de moeder, had het verbod verboden, alzoo: He, mijn dochters, indien gij ooren en oogen hebt, trouwt toch niet hier in ’t dorp.Zij luisterden wel naar de lessen van hunne moeder.Op zekeren dag, zij, Ntumba, sprak aldus: Welaan, Nkenge, wij gaan naar ’t hooge gras, om er ons stuk maniokland om te hakken.Zij gingen, zij kwamen in ’t hooge gras aan, zij kozen een schoon stuk grond uit. Toen zagen zij een jongeling, die op haar aankwam.Ntumba zegde, alzoo: He, Nkenge, een jongeling komt daar aan, hebt gij hem gezien?De jongeling kwam tot bij haar; hij vroeg water. Zij gaven het hem. De jongeling, toen hij gedronken had, zegde, alzoo: He moeder1, ’t water is goed, gelijk Nkenge goed is.De twee maagden, toen zij dat zagen, verwonderd en verwonderd waren zij, alzoo: Deze bemint ons!Dan namen zij hunnen jongeling, legden hem in een kist2, en alzoo kwamen zij in ’t dorp terug. Zij deden den jongeling binnen in hunne geheimkamer.[96]Maar de moeder zegde zoo: Ik ga naar de hut mijner dochters, alle dagen hoor ik in hun huis veel gerucht.De moeder ging; maar toen zij ’t huis binnenging, zij vond het heele huis vol veegsel en veegsel; zij keerde ’t huis uit. Terwijl zij keerde en keerde, ontwaarde zij de kist. En zij deed ze open, zij zag dien jongeling, en zij vroeg hem: Gij, van waar zijt gij gekomen?Maar hij, antwoorden kon hij niet. Hij, de schaamte had hem aangetast.Zij, de moeder, sloeg hem, en zond hem weg, dat hij optrekke.Terwijl zij hem wegzond, zij, de dochters waren naar ’t land gegaan, dat zij uitgekozen hadden om maniok te planten.Nkenge, haar bloed bruischte en bruischte op en zij sprak, alzoo: Terug naar ’t dorp, mijn bloed bruischen is aan ’t bruischen.Zij, Ntumba, wilde niet redetwisten. Zij kwamen terug in ’t dorp; toen zij op den hoek van ’t dorp kwamen, zagen zij van ver hun huis openstaan.Zij, Ntumba, alzoo: Ons huis staat open, misschien is zij, de moeder, het aan ’t keren!En zij, Nkenge, alzoo: ’t Huis heeft men losgemaakt; misschien heeft moeder de kist ontdekt onder de biezenmat.En zij kwamen. Zij, de moeder, had het heele huis uitgekeerd. Zij, Nkenge, toen zij aan de deur kwam: He mijn beste zuster, ik, mijn hart is niet gestild.En zij ging binnen in de geheimkamer, alzoo: De kist, zij is hier niet.Zij, Ntumba, alzoo: Welaan, ’t is niets, laat ons zien.En zij namen de mat weg, en de kist was er niet.En zij vroegen: Wie is er in ’t dorp gebleven?[97]Zij, de moeder, sprak van in hare hut, alzoo: Ik ben hier gebleven.En Ntumba vroeg heel stillekens en zachtjes, alzoo: He mama, de kist hebt gij ze weggenomen?Zij, de moeder, zegde van neen.Nkenge was achter de hut gegaan, terwijl zij weende en weende, sprak zij, alzoo: He, mijn goede zuster Ntumba, de kist, zij ligt hier op den vuilnishoop.Terwijl zij zagen, waar men de kist geworpen had, den voetstap van de moeder, herkenden zij.Zij, Nkenge, alzoo: Deze voetstap, van wie is hij?Zij, de Moeder, toen zij dat hoorde, alzoo: Ik, ik heb de kist daar geworpen.Zij, de kinderen, alzoo: Wat er in de kist was, waar hebt gij het gelaten?Maar de moeder, alzoo: Een jongeling zag ik erin. Wacht, gij, kinderen, de slechte geesten hebben u betooverd. Wat! Ik, uw moeder, ik heb u ’t verbod verboden, en gij luistert niet. En nu brengt gij een jongeling in huis?De maagden, toen zij dat hoorden, verdriet en verdriet kwam er in hun hart op, en zij spraken, alzoo: Toon ons onzen vriend, waar is hij heengegaan?Zij, de moeder, toonde hem niet.Zij, de kinderen, gingen weer, waar zij de kist teruggevonden hadden, en zij zagen een voetstap, alzoo: He, mijn beste zuster, een voet gaat langs hier.En Nkenge volgde hem en zij ging op weg.Toen zij het zag, riep zij hare zuster.Zij, de zuster, kwam af. Nkenge, alzoo: Nu, wat zullen wij doen?Zij, alzoo: Welaan, wij volgen hem.En zij gingen en gingen, zij kwamen op den hoek van ’t dorp uit. Daar hoorden zij hunnen vriend; aan ’t weenen[98]en weenen was hij, alzoo: Ik, hoor je, ik ga op een andere plaats, vermits hunne moeder mij geslagen heeft.Zij, toen zij dat hoorden, luisterden weer. Nkenge sprak, alzoo: He, mijn beste zuster, die stem is de stem van onzen vriend.En zij kwamen dichter bij. Hun vriend was droevig geworden; hij stond daar vol tranen, de tranen liepen over zijn aangezicht, alzoo: Ik, vandaag, van waar ik gekomen ben, ga ik terug.Zij, de vriendinnen, alzoo: Kom, wij gaan u eten koopen, dan gaat gij heen. De moeder, die ons bezit, haar hart is vol nijd en nijd.Zij kwamen op den weg, en zij troostten malkander.Hij, de jongeling, alzoo: Koopt palmwijn, geeft hem aan uwe moeder, dat zij den haat, die in haar hart ligt, neerlegge!En zij kochten palmwijn, zij gaven hem aan hunne moeder; de moeder brak haren eed, alzoo: Die jongeling, ’t is de uwe; maar dat hij in ons dorp bouwe!Hij, de jongeling, alzoo: Ik zal het gaan vragen aan mijne ouden.Zij, de maagden, zij hadden dat niet gaarne, alzoo: Misschien gaat hij weg voor altijd en voor altijd!Zij, de moeder, alzoo: Dat hij weg ga, ’t is niets.Zij bereidden hem kiekens en visch, alzoo: Neem het aan, en vertrek.En hij nam het aan; maar hij sprak, alzoo: Mijn reiszak is in huis gebleven!Zij gingen terug en zij gaven hem zijn reiszak.Wanneer hij aan ’t einde van ’t dorp kwam, alzoo: Mijn mes is ginder gebleven in huis.De kinderen gingen terug en zij zochten zijn mes.Alzoo wilde de jongeling zijne vriendinnen meelokken.[99]Hij, hij bleef wachten op den hoek van ’t dorp, en hij wachtte en wachtte naar zijn vriendinnen, dat zij met hem meegingen.Maar zij, de moeder, had dat in haar hart verstaan, en zij bewaakte de deur, dat hare kinderen er niet uitkwamen.Ntumba, de oudste zuster, alzoo: He, mama, laat ons door, wij gaan ons hout oprapen!De moeder ging uit den weg, en zij, de kinderen, gingen heen. Zij gingen op weg, waar hun vriend gegaan was.Zij, de moeder, vroeg, alzoo: Daar, gaat gij langs daar hout oprapen?Zij, de kinderen, alzoo: Onze bussels hout hebben wij eergisteren daar laten liggen.Zij, de moeder, alzoo: Welaan, gaat, neemt uwe bussels op.En zij gingen. Zij kwamen op den hoek van ’t dorp aan, en de jongeling wachtte ze af, en hij sprak, alzoo: Ik, ik wacht en ik wacht u af. En nu vooruit!En zij gingen, zij gingen, zij gingen.De avond viel; zij spraken, alzoo: Wij slapen op den weg. Zij raapten hout op, zij staken vuur aan, en zij sliepen.De moeder, waar zij gebleven was, werd droevig en droevig, omdat haar kinderen zoo lang wegbleven, alzoo: Mijn kinderen, waar zijn zij gegaan?Hij, de echtgenoot, alzoo: Zij hebben u verwittigd, dat zij gingen hout rapen. Ik heb een lied gehoord. Men zong en zong.Zij, de moeder, alzoo: ’t Zijn de palmwijntrekkers, die aan ’t zingen zijn. Maar onze kinderen, zij zullen opgetrokken zijn met hunnen jongeling.[100]De avond was gevallen, en de kinderen kwamen niet terug.De moeder had luku gestampt en zij zegde tot haar man: Ga onze kinderen volgen. Ons hebben zij bedrogen, toen zij zegden, dat zij gingen hout rapen.De man sprak, alzoo: Ik, den weg, ik ken hem niet.Hij nam luku, vatte zijn geweer en hij ging. Maar de weg was lang en lang en lang. En hij kwam terug.Zij, de vrouw, werd kwaad en bekeef hem, alzoo: Wel, gij, gij zijt reeds terug, en gij zoekt onze kinderen niet!Hij, aldus: Deze kinderen hebben wij gebaard. Maar wij kunnen er nog andere baren.Zij, de moeder, zegde met eed, alzoo: Ik, ik baar geen kinderen meer; die ik eerst gebaard heb, zij zijn heengegaan en voor altijd en voor altijd. Mijne kinderen zijn verloren!Hij, de man, sprak, alzoo: Breek uwen eed.Maar zij, zij wilde niet. De vrouw, de ziekte tastte haar aan. En zij stierf. Hij, de man, begroef haar, en hij zegde, alzoo: Ziet ge, de stam, dien de ouden mij gelaten hebben, is vandaag uitgestorven. Ik ben aan ’t dwalen en dwalen!Heel het dorp lachte hem uit, alzoo: Als men te haastig eet, verbrandt men zijnen mond3. Waarom zijt gij zoo rap getrouwd?Hij ook, hij stierf van verdriet. En zoo was de heele stam uitgestorven.Ntadi.[101]1E ngwa!He, moeder! Uitroeping.↑2Die aardigheid, menschen in een kist te leggen, ben ik nog meermalen in hunne verhalen tegengekomen.↑3Spreekwoord.↑

[69]

[Inhoud]De Melaatsche en de gierige VrouwEen man, die van de melaatschheid getroffen was, kwam uit het bosch met zijne honden. Hij was gaan jagen. De groote hitte had hem aangetast.Wel, ik zal aan ’t land aankomen, waar de vrouwen bezig zijn met aardnoten uit te doen. Indien zij mij geen aardnoten geven, ten minste zal ik toch water vragen en zij zullen mij dat niet weigeren.En hij, de melaatsche, hij kwam aan ’t eerste stuk land, en hij vroeg aan een vrouw: Och, mama, vrouw, geef mij water, och, moeder, ik sterf van den dorst.Maar zij, de vrouw, sprak, alzoo: I, gij, den dien, aan u zou ik mijn water geven. Neen, neen, neen! Geen water ik. A! Ik zou u mijn water geven. A! Gij zoudt uit mijne kruik willen drinken, gij moest uit uwe handen drinken.En hij vervolgde: Och, moeder, gij geeft mij geen water, giet mij dan een beetje, ware ’t slechts in een blad.Maar de vrouw bleef versteend: Ik heb geen water voor u.Een andere vrouw, die op een anderen hoek van ’t[70]land aan ’t werken was, toen zij dit hoorde, riep den melaatsche: Wel, drink uit mijne kruik, beste man!En hij kwam af.Wel, drink uit mijne kruik!Maar hij zegde: Neen, neen, ik wil niet, moeder, giet een beetje in mijne handen en alzoo zal ik drinken.Maar de vrouw: Drink uit mijne kruik, vader.Toen hij gedronken had, zegde de vrouw, alzoo: Zoo ik zie, uwe honden hebben de keel ook droog, want zij blazen hard, geef ze ook te drinken.De man, toen hij gedronken had, haalde adem in: ’t Is goed, mama, beste vrouw, zegde hij, ik bedank u hartelijk, mama.Dan gaf zij hem nog een klein mandeken met aardnoten.De man trok dan een heel stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het haar.Maar toen zij het vleesch aangenomen had, werd zij met schrik bevangen.De melaatsche sprak dan: Vrees niet, moeder; toe, eet uw vleesch maar gerust in uw dorp. De melaatschheid kan u daarom niet aantasten. Maar die vrouw daar, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens den naam van hare familie!En de vrouw zegde den naam: Ba Kinti ndumbu nkasa mayala1!Wel, zegde de melaatsche, terwijl hij zijn hoofd wreef2: A! Zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, indien zij kinderen voortbrengen of indien de kinderen zich vermenigvuldigen in hunne familie, zoo zij vleesch eten van een dier, dat eene[71]gespikkelde huid heeft, dat zij naar hunne linker- en rechterzijde zien, en de melaatschheid zal ze aantasten, en hunne kinderen en hunne klein-kinderen, ik verwensch ze allen met mijne betooveringen.Zoo sprak hij en hij verdween.Waar hij ze gelaten had, ging de tijd door. De ouden van ’t dorp hadden een reebok3in hun dorp geschoten. Toen zij dit hadden in stukken gehakt, verdeelden zij het vleesch. De vrouw, die water geweigerd had, kreeg ook haar deel. Zij maakte het gereed en zij at het. Toen men geslapen had, ’s morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol wonden en plekken van de melaatschheid; over heel haar lichaam een enkele wonde.Hare man sprak dus: He! Wat is dat, wat hebt gij gekregen!Ik weet niet, zegde de vrouw, van waar dit komt, al die wonden en plekken. Dezen nacht heb ik dit opgevat.En de man: Dit, dit weet ik hoegenaamd niet. Mijne vrouw is gisteren naar ’t veld geweest, en toen zij terugkwam in mijne hut, was zij heel net en schoon. En nu, dezen nacht, gedurende onzen slaap, heel haar lichaam is vol plekken van de melaatschheid. Wacht een beetje, ik wil het weten, ik ga bij den toovenaar, om te weten wat het is.Terwijl hij dit zegde, had zijn andere vrouw, die in een ander huis woonde, alles afgeluisterd, en zij sprak, aldus: Kom, ik zal u alles vertellen.[72]De man kwam af. En de vrouw zegde hem: Gij, mijn man, gij zegt: Ik ga den toovenaar raadplegen. Maar heel de zaak is klaar.En de man: Ach, spreek, vrouw. Gij zijt gaan werken in ’t veld met haar. Wat hebt gij gezien?De vrouw sprak dus: Over eenigen tijd gingen wij naar ’t veld om de aardnoten uit te doen. Toen wij aan ’t water kwamen, eenieder vulde zijne kruik: ik de mijne en zij de hare. De kinderen ook vulden hunne kruiken. Toen wij in ’t veld kwamen, deden wij aardnoten uit. Terwijl wij bezig waren, rond den noen, zie, daar kwam een man met zijn geweer af en met zijn honden. Toen hij aan den hoek van ’t land kwam, waar uwe vrouw werkte, vroeg hij haar te drinken: Och, gij, mama, goede vrouw, kom, geef mij een beetje water, mama, opdat ik drinke.Maar die vrouw, ziet ge, antwoordde hem aldus: Gij, zoo een walgelijke, met uw heel lijf vol plekken, ik zou u mijn water geven! Ik heb geen water voor u.En hij, de man, hij was aan ’t vragen en smeeken: Och, kom, doe dan een weinig water in een blad!En zij, daarop: Loop weg van hier. Hebben de Ba Kinti ndumbu nkasa mayala u naar hier gezonden?Toen ik dit hoorde, heb ik den armen sukkelaar geroepen: Och, vader, beste man, kom, drink hier van mijn water.Toen hij kwam, zegde hij: Schenk in mijne handen en alzoo zal ik drinken.Maar ik had dat niet gaarne, ik. Drink uit mijne kruik, vader. Ik walg niet daarvan.Toen hij gedronken had, laafde hij ook zijne honden. Daarop gaf ik hem nog een korfje met aardnoten. En hij, hij trok een schoon stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het mij, toen hij zegde, alzoo: Neem aan, eet het maar,[73]vrees niet, de melaatschheid kunt gij niet opdoen. Maar de vrouw, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens de naam van hare familie, welke is hij?En ik, toen ik hem den naam gezegd had:BaKintindumbu nkasa mayala!Hij, terwijl hij zijnen kop wreef, hij betooverde de familie met zijne verwenschingen: Zie,Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, in hunne familie als zij kinderen voortbrengen ofwel indien de kinderen zich vermenigvuldigen, gespikkelde beesten, als zij daarvan eten, dan zitten zij met de melaatschheid, dat zij dan naar hunne zijde kijken, en hunne kinderen, als zij groot geworden zijn, en de kleinkinderen van hunne kinderen enz. enz.Toen hij dat gezegd had, trok hij op.Wij ook, toen wij de aardnoten vergaderd hadden, toen onze mandekens gevuld waren, trokken wij terug naar ’t dorp. Toen wij in ’t dorp kwamen, ’s avonds, hoort ge, ik wilde u alles vertellen, maar ik was het vergeten.A! Ziet ge wel, dien reebok, dien men geschoten heeft en dien men verdeeld heeft, heeft zij daarvan niet geëten?De man antwoordde: Zij ook heeft er van geëten. Toen zij ervan geëten had, gingen wij slapen. En ’s morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol plekken van de melaatschheid.En de vrouw zegde daarop: Indien de melaatsche haar betooverd heeft met zijne verwenschingen, waarom dan wilt gij uw geld voor niet aan den toovenaar geven? De zaak is geheel en al klaar. Hoe zoudt gij het anders aanleggen?De man liet dus alles zoo maar.Die vrouw, die water geweigerd had, was alle dagen ziek, de melaatschheid lag over geheel haar lichaam en hare kinderen en in hare gansche familie. Als men het[74]ongeluk had van eene gespikkelde beest te eten, had men voorzeker de melaatschheid.Deze wreede ziekte van den melaatsche bleef zich vasthechten in deze familie, ter oorzake van die vrouw, die water geweigerd had aan dien melaatsche4.Kianika.[75]1Naam van den familiestam der vrouw.↑2Terwijl men betoovert, wrijft men zich het hoofd.↑3Nkayi: reebok, met gespikkelde huid.↑4De neger, die mij dit verhaal verteld heeft, zegt dat in zijn dorp deze familie nog altijd met de melaatschheid aangetast is. En de reden: Omdat een vrouw hunner familie water geweigerd had aan dien melaatsche.↑

De Melaatsche en de gierige Vrouw

Een man, die van de melaatschheid getroffen was, kwam uit het bosch met zijne honden. Hij was gaan jagen. De groote hitte had hem aangetast.Wel, ik zal aan ’t land aankomen, waar de vrouwen bezig zijn met aardnoten uit te doen. Indien zij mij geen aardnoten geven, ten minste zal ik toch water vragen en zij zullen mij dat niet weigeren.En hij, de melaatsche, hij kwam aan ’t eerste stuk land, en hij vroeg aan een vrouw: Och, mama, vrouw, geef mij water, och, moeder, ik sterf van den dorst.Maar zij, de vrouw, sprak, alzoo: I, gij, den dien, aan u zou ik mijn water geven. Neen, neen, neen! Geen water ik. A! Ik zou u mijn water geven. A! Gij zoudt uit mijne kruik willen drinken, gij moest uit uwe handen drinken.En hij vervolgde: Och, moeder, gij geeft mij geen water, giet mij dan een beetje, ware ’t slechts in een blad.Maar de vrouw bleef versteend: Ik heb geen water voor u.Een andere vrouw, die op een anderen hoek van ’t[70]land aan ’t werken was, toen zij dit hoorde, riep den melaatsche: Wel, drink uit mijne kruik, beste man!En hij kwam af.Wel, drink uit mijne kruik!Maar hij zegde: Neen, neen, ik wil niet, moeder, giet een beetje in mijne handen en alzoo zal ik drinken.Maar de vrouw: Drink uit mijne kruik, vader.Toen hij gedronken had, zegde de vrouw, alzoo: Zoo ik zie, uwe honden hebben de keel ook droog, want zij blazen hard, geef ze ook te drinken.De man, toen hij gedronken had, haalde adem in: ’t Is goed, mama, beste vrouw, zegde hij, ik bedank u hartelijk, mama.Dan gaf zij hem nog een klein mandeken met aardnoten.De man trok dan een heel stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het haar.Maar toen zij het vleesch aangenomen had, werd zij met schrik bevangen.De melaatsche sprak dan: Vrees niet, moeder; toe, eet uw vleesch maar gerust in uw dorp. De melaatschheid kan u daarom niet aantasten. Maar die vrouw daar, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens den naam van hare familie!En de vrouw zegde den naam: Ba Kinti ndumbu nkasa mayala1!Wel, zegde de melaatsche, terwijl hij zijn hoofd wreef2: A! Zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, indien zij kinderen voortbrengen of indien de kinderen zich vermenigvuldigen in hunne familie, zoo zij vleesch eten van een dier, dat eene[71]gespikkelde huid heeft, dat zij naar hunne linker- en rechterzijde zien, en de melaatschheid zal ze aantasten, en hunne kinderen en hunne klein-kinderen, ik verwensch ze allen met mijne betooveringen.Zoo sprak hij en hij verdween.Waar hij ze gelaten had, ging de tijd door. De ouden van ’t dorp hadden een reebok3in hun dorp geschoten. Toen zij dit hadden in stukken gehakt, verdeelden zij het vleesch. De vrouw, die water geweigerd had, kreeg ook haar deel. Zij maakte het gereed en zij at het. Toen men geslapen had, ’s morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol wonden en plekken van de melaatschheid; over heel haar lichaam een enkele wonde.Hare man sprak dus: He! Wat is dat, wat hebt gij gekregen!Ik weet niet, zegde de vrouw, van waar dit komt, al die wonden en plekken. Dezen nacht heb ik dit opgevat.En de man: Dit, dit weet ik hoegenaamd niet. Mijne vrouw is gisteren naar ’t veld geweest, en toen zij terugkwam in mijne hut, was zij heel net en schoon. En nu, dezen nacht, gedurende onzen slaap, heel haar lichaam is vol plekken van de melaatschheid. Wacht een beetje, ik wil het weten, ik ga bij den toovenaar, om te weten wat het is.Terwijl hij dit zegde, had zijn andere vrouw, die in een ander huis woonde, alles afgeluisterd, en zij sprak, aldus: Kom, ik zal u alles vertellen.[72]De man kwam af. En de vrouw zegde hem: Gij, mijn man, gij zegt: Ik ga den toovenaar raadplegen. Maar heel de zaak is klaar.En de man: Ach, spreek, vrouw. Gij zijt gaan werken in ’t veld met haar. Wat hebt gij gezien?De vrouw sprak dus: Over eenigen tijd gingen wij naar ’t veld om de aardnoten uit te doen. Toen wij aan ’t water kwamen, eenieder vulde zijne kruik: ik de mijne en zij de hare. De kinderen ook vulden hunne kruiken. Toen wij in ’t veld kwamen, deden wij aardnoten uit. Terwijl wij bezig waren, rond den noen, zie, daar kwam een man met zijn geweer af en met zijn honden. Toen hij aan den hoek van ’t land kwam, waar uwe vrouw werkte, vroeg hij haar te drinken: Och, gij, mama, goede vrouw, kom, geef mij een beetje water, mama, opdat ik drinke.Maar die vrouw, ziet ge, antwoordde hem aldus: Gij, zoo een walgelijke, met uw heel lijf vol plekken, ik zou u mijn water geven! Ik heb geen water voor u.En hij, de man, hij was aan ’t vragen en smeeken: Och, kom, doe dan een weinig water in een blad!En zij, daarop: Loop weg van hier. Hebben de Ba Kinti ndumbu nkasa mayala u naar hier gezonden?Toen ik dit hoorde, heb ik den armen sukkelaar geroepen: Och, vader, beste man, kom, drink hier van mijn water.Toen hij kwam, zegde hij: Schenk in mijne handen en alzoo zal ik drinken.Maar ik had dat niet gaarne, ik. Drink uit mijne kruik, vader. Ik walg niet daarvan.Toen hij gedronken had, laafde hij ook zijne honden. Daarop gaf ik hem nog een korfje met aardnoten. En hij, hij trok een schoon stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het mij, toen hij zegde, alzoo: Neem aan, eet het maar,[73]vrees niet, de melaatschheid kunt gij niet opdoen. Maar de vrouw, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens de naam van hare familie, welke is hij?En ik, toen ik hem den naam gezegd had:BaKintindumbu nkasa mayala!Hij, terwijl hij zijnen kop wreef, hij betooverde de familie met zijne verwenschingen: Zie,Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, in hunne familie als zij kinderen voortbrengen ofwel indien de kinderen zich vermenigvuldigen, gespikkelde beesten, als zij daarvan eten, dan zitten zij met de melaatschheid, dat zij dan naar hunne zijde kijken, en hunne kinderen, als zij groot geworden zijn, en de kleinkinderen van hunne kinderen enz. enz.Toen hij dat gezegd had, trok hij op.Wij ook, toen wij de aardnoten vergaderd hadden, toen onze mandekens gevuld waren, trokken wij terug naar ’t dorp. Toen wij in ’t dorp kwamen, ’s avonds, hoort ge, ik wilde u alles vertellen, maar ik was het vergeten.A! Ziet ge wel, dien reebok, dien men geschoten heeft en dien men verdeeld heeft, heeft zij daarvan niet geëten?De man antwoordde: Zij ook heeft er van geëten. Toen zij ervan geëten had, gingen wij slapen. En ’s morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol plekken van de melaatschheid.En de vrouw zegde daarop: Indien de melaatsche haar betooverd heeft met zijne verwenschingen, waarom dan wilt gij uw geld voor niet aan den toovenaar geven? De zaak is geheel en al klaar. Hoe zoudt gij het anders aanleggen?De man liet dus alles zoo maar.Die vrouw, die water geweigerd had, was alle dagen ziek, de melaatschheid lag over geheel haar lichaam en hare kinderen en in hare gansche familie. Als men het[74]ongeluk had van eene gespikkelde beest te eten, had men voorzeker de melaatschheid.Deze wreede ziekte van den melaatsche bleef zich vasthechten in deze familie, ter oorzake van die vrouw, die water geweigerd had aan dien melaatsche4.Kianika.[75]

Een man, die van de melaatschheid getroffen was, kwam uit het bosch met zijne honden. Hij was gaan jagen. De groote hitte had hem aangetast.

Wel, ik zal aan ’t land aankomen, waar de vrouwen bezig zijn met aardnoten uit te doen. Indien zij mij geen aardnoten geven, ten minste zal ik toch water vragen en zij zullen mij dat niet weigeren.

En hij, de melaatsche, hij kwam aan ’t eerste stuk land, en hij vroeg aan een vrouw: Och, mama, vrouw, geef mij water, och, moeder, ik sterf van den dorst.

Maar zij, de vrouw, sprak, alzoo: I, gij, den dien, aan u zou ik mijn water geven. Neen, neen, neen! Geen water ik. A! Ik zou u mijn water geven. A! Gij zoudt uit mijne kruik willen drinken, gij moest uit uwe handen drinken.

En hij vervolgde: Och, moeder, gij geeft mij geen water, giet mij dan een beetje, ware ’t slechts in een blad.

Maar de vrouw bleef versteend: Ik heb geen water voor u.

Een andere vrouw, die op een anderen hoek van ’t[70]land aan ’t werken was, toen zij dit hoorde, riep den melaatsche: Wel, drink uit mijne kruik, beste man!

En hij kwam af.

Wel, drink uit mijne kruik!

Maar hij zegde: Neen, neen, ik wil niet, moeder, giet een beetje in mijne handen en alzoo zal ik drinken.

Maar de vrouw: Drink uit mijne kruik, vader.

Toen hij gedronken had, zegde de vrouw, alzoo: Zoo ik zie, uwe honden hebben de keel ook droog, want zij blazen hard, geef ze ook te drinken.

De man, toen hij gedronken had, haalde adem in: ’t Is goed, mama, beste vrouw, zegde hij, ik bedank u hartelijk, mama.

Dan gaf zij hem nog een klein mandeken met aardnoten.

De man trok dan een heel stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het haar.

Maar toen zij het vleesch aangenomen had, werd zij met schrik bevangen.

De melaatsche sprak dan: Vrees niet, moeder; toe, eet uw vleesch maar gerust in uw dorp. De melaatschheid kan u daarom niet aantasten. Maar die vrouw daar, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens den naam van hare familie!

En de vrouw zegde den naam: Ba Kinti ndumbu nkasa mayala1!

Wel, zegde de melaatsche, terwijl hij zijn hoofd wreef2: A! Zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, indien zij kinderen voortbrengen of indien de kinderen zich vermenigvuldigen in hunne familie, zoo zij vleesch eten van een dier, dat eene[71]gespikkelde huid heeft, dat zij naar hunne linker- en rechterzijde zien, en de melaatschheid zal ze aantasten, en hunne kinderen en hunne klein-kinderen, ik verwensch ze allen met mijne betooveringen.

Zoo sprak hij en hij verdween.

Waar hij ze gelaten had, ging de tijd door. De ouden van ’t dorp hadden een reebok3in hun dorp geschoten. Toen zij dit hadden in stukken gehakt, verdeelden zij het vleesch. De vrouw, die water geweigerd had, kreeg ook haar deel. Zij maakte het gereed en zij at het. Toen men geslapen had, ’s morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol wonden en plekken van de melaatschheid; over heel haar lichaam een enkele wonde.

Hare man sprak dus: He! Wat is dat, wat hebt gij gekregen!

Ik weet niet, zegde de vrouw, van waar dit komt, al die wonden en plekken. Dezen nacht heb ik dit opgevat.

En de man: Dit, dit weet ik hoegenaamd niet. Mijne vrouw is gisteren naar ’t veld geweest, en toen zij terugkwam in mijne hut, was zij heel net en schoon. En nu, dezen nacht, gedurende onzen slaap, heel haar lichaam is vol plekken van de melaatschheid. Wacht een beetje, ik wil het weten, ik ga bij den toovenaar, om te weten wat het is.

Terwijl hij dit zegde, had zijn andere vrouw, die in een ander huis woonde, alles afgeluisterd, en zij sprak, aldus: Kom, ik zal u alles vertellen.[72]

De man kwam af. En de vrouw zegde hem: Gij, mijn man, gij zegt: Ik ga den toovenaar raadplegen. Maar heel de zaak is klaar.

En de man: Ach, spreek, vrouw. Gij zijt gaan werken in ’t veld met haar. Wat hebt gij gezien?

De vrouw sprak dus: Over eenigen tijd gingen wij naar ’t veld om de aardnoten uit te doen. Toen wij aan ’t water kwamen, eenieder vulde zijne kruik: ik de mijne en zij de hare. De kinderen ook vulden hunne kruiken. Toen wij in ’t veld kwamen, deden wij aardnoten uit. Terwijl wij bezig waren, rond den noen, zie, daar kwam een man met zijn geweer af en met zijn honden. Toen hij aan den hoek van ’t land kwam, waar uwe vrouw werkte, vroeg hij haar te drinken: Och, gij, mama, goede vrouw, kom, geef mij een beetje water, mama, opdat ik drinke.

Maar die vrouw, ziet ge, antwoordde hem aldus: Gij, zoo een walgelijke, met uw heel lijf vol plekken, ik zou u mijn water geven! Ik heb geen water voor u.

En hij, de man, hij was aan ’t vragen en smeeken: Och, kom, doe dan een weinig water in een blad!

En zij, daarop: Loop weg van hier. Hebben de Ba Kinti ndumbu nkasa mayala u naar hier gezonden?

Toen ik dit hoorde, heb ik den armen sukkelaar geroepen: Och, vader, beste man, kom, drink hier van mijn water.

Toen hij kwam, zegde hij: Schenk in mijne handen en alzoo zal ik drinken.

Maar ik had dat niet gaarne, ik. Drink uit mijne kruik, vader. Ik walg niet daarvan.

Toen hij gedronken had, laafde hij ook zijne honden. Daarop gaf ik hem nog een korfje met aardnoten. En hij, hij trok een schoon stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het mij, toen hij zegde, alzoo: Neem aan, eet het maar,[73]vrees niet, de melaatschheid kunt gij niet opdoen. Maar de vrouw, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens de naam van hare familie, welke is hij?

En ik, toen ik hem den naam gezegd had:BaKintindumbu nkasa mayala!Hij, terwijl hij zijnen kop wreef, hij betooverde de familie met zijne verwenschingen: Zie,Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, in hunne familie als zij kinderen voortbrengen ofwel indien de kinderen zich vermenigvuldigen, gespikkelde beesten, als zij daarvan eten, dan zitten zij met de melaatschheid, dat zij dan naar hunne zijde kijken, en hunne kinderen, als zij groot geworden zijn, en de kleinkinderen van hunne kinderen enz. enz.

Toen hij dat gezegd had, trok hij op.

Wij ook, toen wij de aardnoten vergaderd hadden, toen onze mandekens gevuld waren, trokken wij terug naar ’t dorp. Toen wij in ’t dorp kwamen, ’s avonds, hoort ge, ik wilde u alles vertellen, maar ik was het vergeten.

A! Ziet ge wel, dien reebok, dien men geschoten heeft en dien men verdeeld heeft, heeft zij daarvan niet geëten?

De man antwoordde: Zij ook heeft er van geëten. Toen zij ervan geëten had, gingen wij slapen. En ’s morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol plekken van de melaatschheid.

En de vrouw zegde daarop: Indien de melaatsche haar betooverd heeft met zijne verwenschingen, waarom dan wilt gij uw geld voor niet aan den toovenaar geven? De zaak is geheel en al klaar. Hoe zoudt gij het anders aanleggen?

De man liet dus alles zoo maar.

Die vrouw, die water geweigerd had, was alle dagen ziek, de melaatschheid lag over geheel haar lichaam en hare kinderen en in hare gansche familie. Als men het[74]ongeluk had van eene gespikkelde beest te eten, had men voorzeker de melaatschheid.

Deze wreede ziekte van den melaatsche bleef zich vasthechten in deze familie, ter oorzake van die vrouw, die water geweigerd had aan dien melaatsche4.

Kianika.[75]

1Naam van den familiestam der vrouw.↑2Terwijl men betoovert, wrijft men zich het hoofd.↑3Nkayi: reebok, met gespikkelde huid.↑4De neger, die mij dit verhaal verteld heeft, zegt dat in zijn dorp deze familie nog altijd met de melaatschheid aangetast is. En de reden: Omdat een vrouw hunner familie water geweigerd had aan dien melaatsche.↑

1Naam van den familiestam der vrouw.↑2Terwijl men betoovert, wrijft men zich het hoofd.↑3Nkayi: reebok, met gespikkelde huid.↑4De neger, die mij dit verhaal verteld heeft, zegt dat in zijn dorp deze familie nog altijd met de melaatschheid aangetast is. En de reden: Omdat een vrouw hunner familie water geweigerd had aan dien melaatsche.↑

1Naam van den familiestam der vrouw.↑

1Naam van den familiestam der vrouw.↑

2Terwijl men betoovert, wrijft men zich het hoofd.↑

2Terwijl men betoovert, wrijft men zich het hoofd.↑

3Nkayi: reebok, met gespikkelde huid.↑

3Nkayi: reebok, met gespikkelde huid.↑

4De neger, die mij dit verhaal verteld heeft, zegt dat in zijn dorp deze familie nog altijd met de melaatschheid aangetast is. En de reden: Omdat een vrouw hunner familie water geweigerd had aan dien melaatsche.↑

4De neger, die mij dit verhaal verteld heeft, zegt dat in zijn dorp deze familie nog altijd met de melaatschheid aangetast is. En de reden: Omdat een vrouw hunner familie water geweigerd had aan dien melaatsche.↑

[Inhoud]De Man in den Stampersblok1Een jongeling ging om zijn verloofde te bezoeken. Toen hij in zijn verwantschap aankwam, slachtte men hem kiekens. En zij aten.Den volgenden dag waren er geen kiekens meer. De vrouwen stampten boonen in den stampersblok. Zij legden ze op een schotel. Toen zij hem de schotel droegen hij, de jongeling, hij wilde niet, alzoo: Wij, in onze streek, wij eten dat nooit.Hij sprak alzoo, opdat zij hem kiekens zouden slachten. Maar de vrouwen droegen de boonen weg, namen hunne korven en mandekens en gingen naar ’t hooge gras. Hij, hij bleef zitten in de warmte van ’t dorp, hij wist niet waar henen, ’t was een dorp van vreemdelingen. Wat hij zoude eten, niets. Hij begon honger te krijgen, en hij begon zich te berouwen, alzoo: Wo! E ngwa mono tata2! Ai! He, moeder, ik vader, de schaamte eet mij op. Toen zij mij boonen gaven, ik, ik eet geene boonen. Waarlijk, de jonkheid heeft mij bedrogen. Wacht, ik ga ten minste den stampersblok uitlekken.[76]En hij ging, hij stak zijn kop in de opening van den blok; hij lekte en lekte.Toen hoorde hij iemand, die aankwam en die sprak. Hij wilde er den kop uittrekken; maar de kop, hij kwam er niet uit, hij lag er in vast.Hij, alzoo: Zie, ik ben er in vastgehecht.Hij droeg den stampersblok en ging er mee tot op den vuilnishoop, achter de hut; en hij ging daar liggen onder het drooge gras.De menschen, toen zij terugkwamen in ’t dorp, toen zij rondzagen naar hunnen schoonzoon, hij was er niet.Zij spraken, alzoo: Wel, onze vader schoonzoon, waar hij gegaan is, waar is ’t? Aan ’t wandelen is hij misschien.Toen zij ’t huis hadden uitgekeerd, riepen zij een kleine, alzoo: Neem aan, ga dit veegsel op den vuilnishoop werpen.De kleine, toen hij ging naar den vuilnishoop, zag den stampersblok. Een mensch lag er in vastgehecht. De kleine begon te roepen, terwijl hij op den mond met de handen sloeg: He, la, la, la, la! He, ouden, komt rap! Wie is er in den stampersblok gestorven?De ouden kwamen toegeloopen, en zij zagen den jongeling. Zij beproefden hem er uit te trekken. Maar om er uit te komen, hij kwam er niet uit. Dan leidden zij hem met den stampersblok tot in ’t midden van het plein, en zij sloegen den blok in stukken.De jongeling, toen hij er uitkwam, deed zijne oogen wijd open; hij keek naar omhoog vol schaamte.Toen de avond gevallen was, haastte hij zich weg en trok op. En hij sprak, alzoo: Mijne vrouw is hier, ik zoek mijne vrouw niet meer. Hoe zou ik nog hier komen? En hij trok op voor altijd, vol schaamte.[77]Indien een jongeling naar ’t dorp van zijn verloofde gaat, als men hem iets te eten geeft, en hij, als hij zegt: Ik, ik eet dat niet, dan vertelt men het spreekwoord: Eet maar, jongen, anders blijft uw kop in den stampersblok.Kianika.[78]1Stampersblok = Een uitgeholen stuk boom, waarin de zwarten maniok, rijst of boonen stampen.↑2Uitroeping.↑

De Man in den Stampersblok1

Een jongeling ging om zijn verloofde te bezoeken. Toen hij in zijn verwantschap aankwam, slachtte men hem kiekens. En zij aten.Den volgenden dag waren er geen kiekens meer. De vrouwen stampten boonen in den stampersblok. Zij legden ze op een schotel. Toen zij hem de schotel droegen hij, de jongeling, hij wilde niet, alzoo: Wij, in onze streek, wij eten dat nooit.Hij sprak alzoo, opdat zij hem kiekens zouden slachten. Maar de vrouwen droegen de boonen weg, namen hunne korven en mandekens en gingen naar ’t hooge gras. Hij, hij bleef zitten in de warmte van ’t dorp, hij wist niet waar henen, ’t was een dorp van vreemdelingen. Wat hij zoude eten, niets. Hij begon honger te krijgen, en hij begon zich te berouwen, alzoo: Wo! E ngwa mono tata2! Ai! He, moeder, ik vader, de schaamte eet mij op. Toen zij mij boonen gaven, ik, ik eet geene boonen. Waarlijk, de jonkheid heeft mij bedrogen. Wacht, ik ga ten minste den stampersblok uitlekken.[76]En hij ging, hij stak zijn kop in de opening van den blok; hij lekte en lekte.Toen hoorde hij iemand, die aankwam en die sprak. Hij wilde er den kop uittrekken; maar de kop, hij kwam er niet uit, hij lag er in vast.Hij, alzoo: Zie, ik ben er in vastgehecht.Hij droeg den stampersblok en ging er mee tot op den vuilnishoop, achter de hut; en hij ging daar liggen onder het drooge gras.De menschen, toen zij terugkwamen in ’t dorp, toen zij rondzagen naar hunnen schoonzoon, hij was er niet.Zij spraken, alzoo: Wel, onze vader schoonzoon, waar hij gegaan is, waar is ’t? Aan ’t wandelen is hij misschien.Toen zij ’t huis hadden uitgekeerd, riepen zij een kleine, alzoo: Neem aan, ga dit veegsel op den vuilnishoop werpen.De kleine, toen hij ging naar den vuilnishoop, zag den stampersblok. Een mensch lag er in vastgehecht. De kleine begon te roepen, terwijl hij op den mond met de handen sloeg: He, la, la, la, la! He, ouden, komt rap! Wie is er in den stampersblok gestorven?De ouden kwamen toegeloopen, en zij zagen den jongeling. Zij beproefden hem er uit te trekken. Maar om er uit te komen, hij kwam er niet uit. Dan leidden zij hem met den stampersblok tot in ’t midden van het plein, en zij sloegen den blok in stukken.De jongeling, toen hij er uitkwam, deed zijne oogen wijd open; hij keek naar omhoog vol schaamte.Toen de avond gevallen was, haastte hij zich weg en trok op. En hij sprak, alzoo: Mijne vrouw is hier, ik zoek mijne vrouw niet meer. Hoe zou ik nog hier komen? En hij trok op voor altijd, vol schaamte.[77]Indien een jongeling naar ’t dorp van zijn verloofde gaat, als men hem iets te eten geeft, en hij, als hij zegt: Ik, ik eet dat niet, dan vertelt men het spreekwoord: Eet maar, jongen, anders blijft uw kop in den stampersblok.Kianika.[78]

Een jongeling ging om zijn verloofde te bezoeken. Toen hij in zijn verwantschap aankwam, slachtte men hem kiekens. En zij aten.

Den volgenden dag waren er geen kiekens meer. De vrouwen stampten boonen in den stampersblok. Zij legden ze op een schotel. Toen zij hem de schotel droegen hij, de jongeling, hij wilde niet, alzoo: Wij, in onze streek, wij eten dat nooit.

Hij sprak alzoo, opdat zij hem kiekens zouden slachten. Maar de vrouwen droegen de boonen weg, namen hunne korven en mandekens en gingen naar ’t hooge gras. Hij, hij bleef zitten in de warmte van ’t dorp, hij wist niet waar henen, ’t was een dorp van vreemdelingen. Wat hij zoude eten, niets. Hij begon honger te krijgen, en hij begon zich te berouwen, alzoo: Wo! E ngwa mono tata2! Ai! He, moeder, ik vader, de schaamte eet mij op. Toen zij mij boonen gaven, ik, ik eet geene boonen. Waarlijk, de jonkheid heeft mij bedrogen. Wacht, ik ga ten minste den stampersblok uitlekken.[76]

En hij ging, hij stak zijn kop in de opening van den blok; hij lekte en lekte.

Toen hoorde hij iemand, die aankwam en die sprak. Hij wilde er den kop uittrekken; maar de kop, hij kwam er niet uit, hij lag er in vast.

Hij, alzoo: Zie, ik ben er in vastgehecht.

Hij droeg den stampersblok en ging er mee tot op den vuilnishoop, achter de hut; en hij ging daar liggen onder het drooge gras.

De menschen, toen zij terugkwamen in ’t dorp, toen zij rondzagen naar hunnen schoonzoon, hij was er niet.

Zij spraken, alzoo: Wel, onze vader schoonzoon, waar hij gegaan is, waar is ’t? Aan ’t wandelen is hij misschien.

Toen zij ’t huis hadden uitgekeerd, riepen zij een kleine, alzoo: Neem aan, ga dit veegsel op den vuilnishoop werpen.

De kleine, toen hij ging naar den vuilnishoop, zag den stampersblok. Een mensch lag er in vastgehecht. De kleine begon te roepen, terwijl hij op den mond met de handen sloeg: He, la, la, la, la! He, ouden, komt rap! Wie is er in den stampersblok gestorven?

De ouden kwamen toegeloopen, en zij zagen den jongeling. Zij beproefden hem er uit te trekken. Maar om er uit te komen, hij kwam er niet uit. Dan leidden zij hem met den stampersblok tot in ’t midden van het plein, en zij sloegen den blok in stukken.

De jongeling, toen hij er uitkwam, deed zijne oogen wijd open; hij keek naar omhoog vol schaamte.

Toen de avond gevallen was, haastte hij zich weg en trok op. En hij sprak, alzoo: Mijne vrouw is hier, ik zoek mijne vrouw niet meer. Hoe zou ik nog hier komen? En hij trok op voor altijd, vol schaamte.[77]

Indien een jongeling naar ’t dorp van zijn verloofde gaat, als men hem iets te eten geeft, en hij, als hij zegt: Ik, ik eet dat niet, dan vertelt men het spreekwoord: Eet maar, jongen, anders blijft uw kop in den stampersblok.

Kianika.[78]

1Stampersblok = Een uitgeholen stuk boom, waarin de zwarten maniok, rijst of boonen stampen.↑2Uitroeping.↑

1Stampersblok = Een uitgeholen stuk boom, waarin de zwarten maniok, rijst of boonen stampen.↑2Uitroeping.↑

1Stampersblok = Een uitgeholen stuk boom, waarin de zwarten maniok, rijst of boonen stampen.↑

1Stampersblok = Een uitgeholen stuk boom, waarin de zwarten maniok, rijst of boonen stampen.↑

2Uitroeping.↑

2Uitroeping.↑

[Inhoud]De Sprinkhaan en de GazelleIn ’t dorp waren er veel jongens. Maar twee jongens beminden malkander: een oude en een jongere.Laat ons gaan, wij gaan wandelen in ’t hooge gras, zoo zegden zij.Zij gingen, zij wandelden. Zij vonden niets. Maar de oude had een sprinkhaan gevangen. De jongste had niets gevangen. Zij klommen naar ’t dorp op. De kleine ging een luku1halen in ’t huis van zijn moeder.De oudste ook met zijn luku. De oudste had den sprinkhaan gebraden. De jongste vroeg hem: He, Yaya2, geef mij een stuk sprinkhaan, opdat ik mijn luku ete.Maar de oudste antwoordde: Ik wil niet, ik geef niets. Gij, waarom hebt gij geen sprinkhaan gevangen?De oudste at, ’t was gedaan. De jongste droeg den luku terug in ’t huis zijner moeder. Hij zweeg.Maar de zon was achter de bergen verdwenen; zij sliepen; de zon was opgestaan, en was vol vreugde.Zij gingen weer wandelen. Toen zij in ’t hooge gras binnengingen, zag de kleine een gazelle, die gestorven was.[79]Hij nam haar op, riep den oudste alzoo: He, mijn vriend, ik heb mijn gazelle gepakt, zij is dood.Hij, de oudste, kwam af, toen hij zegde: He, vriendlief, ons vleesch.Hij, de kleine, antwoordde: He, Yaya, onze sprinkhaan.Dan droeg de kleine zijn vleesch, hij alleen. En de oudste begon te smeeken: He, mijn kleine vriend, geef mij, was ’t maar een stuksken.Maar de kleine wilde niet: Ik wil niet. Waarom hebt gij uw gazelle ook niet gepakt?Zij gingen de zaak regelen bij de ouden van ’t dorp.Den kleine gaf men gelijk; hij at zijn vleesch op, hij alleen.De oudste werd berispt en uitgelachen.Kongo.[80]1Maniokbrood.↑2Oudste; Eeretitel.↑

De Sprinkhaan en de Gazelle

In ’t dorp waren er veel jongens. Maar twee jongens beminden malkander: een oude en een jongere.Laat ons gaan, wij gaan wandelen in ’t hooge gras, zoo zegden zij.Zij gingen, zij wandelden. Zij vonden niets. Maar de oude had een sprinkhaan gevangen. De jongste had niets gevangen. Zij klommen naar ’t dorp op. De kleine ging een luku1halen in ’t huis van zijn moeder.De oudste ook met zijn luku. De oudste had den sprinkhaan gebraden. De jongste vroeg hem: He, Yaya2, geef mij een stuk sprinkhaan, opdat ik mijn luku ete.Maar de oudste antwoordde: Ik wil niet, ik geef niets. Gij, waarom hebt gij geen sprinkhaan gevangen?De oudste at, ’t was gedaan. De jongste droeg den luku terug in ’t huis zijner moeder. Hij zweeg.Maar de zon was achter de bergen verdwenen; zij sliepen; de zon was opgestaan, en was vol vreugde.Zij gingen weer wandelen. Toen zij in ’t hooge gras binnengingen, zag de kleine een gazelle, die gestorven was.[79]Hij nam haar op, riep den oudste alzoo: He, mijn vriend, ik heb mijn gazelle gepakt, zij is dood.Hij, de oudste, kwam af, toen hij zegde: He, vriendlief, ons vleesch.Hij, de kleine, antwoordde: He, Yaya, onze sprinkhaan.Dan droeg de kleine zijn vleesch, hij alleen. En de oudste begon te smeeken: He, mijn kleine vriend, geef mij, was ’t maar een stuksken.Maar de kleine wilde niet: Ik wil niet. Waarom hebt gij uw gazelle ook niet gepakt?Zij gingen de zaak regelen bij de ouden van ’t dorp.Den kleine gaf men gelijk; hij at zijn vleesch op, hij alleen.De oudste werd berispt en uitgelachen.Kongo.[80]

In ’t dorp waren er veel jongens. Maar twee jongens beminden malkander: een oude en een jongere.

Laat ons gaan, wij gaan wandelen in ’t hooge gras, zoo zegden zij.

Zij gingen, zij wandelden. Zij vonden niets. Maar de oude had een sprinkhaan gevangen. De jongste had niets gevangen. Zij klommen naar ’t dorp op. De kleine ging een luku1halen in ’t huis van zijn moeder.

De oudste ook met zijn luku. De oudste had den sprinkhaan gebraden. De jongste vroeg hem: He, Yaya2, geef mij een stuk sprinkhaan, opdat ik mijn luku ete.

Maar de oudste antwoordde: Ik wil niet, ik geef niets. Gij, waarom hebt gij geen sprinkhaan gevangen?

De oudste at, ’t was gedaan. De jongste droeg den luku terug in ’t huis zijner moeder. Hij zweeg.

Maar de zon was achter de bergen verdwenen; zij sliepen; de zon was opgestaan, en was vol vreugde.

Zij gingen weer wandelen. Toen zij in ’t hooge gras binnengingen, zag de kleine een gazelle, die gestorven was.[79]Hij nam haar op, riep den oudste alzoo: He, mijn vriend, ik heb mijn gazelle gepakt, zij is dood.

Hij, de oudste, kwam af, toen hij zegde: He, vriendlief, ons vleesch.

Hij, de kleine, antwoordde: He, Yaya, onze sprinkhaan.

Dan droeg de kleine zijn vleesch, hij alleen. En de oudste begon te smeeken: He, mijn kleine vriend, geef mij, was ’t maar een stuksken.

Maar de kleine wilde niet: Ik wil niet. Waarom hebt gij uw gazelle ook niet gepakt?

Zij gingen de zaak regelen bij de ouden van ’t dorp.

Den kleine gaf men gelijk; hij at zijn vleesch op, hij alleen.

De oudste werd berispt en uitgelachen.

Kongo.[80]

1Maniokbrood.↑2Oudste; Eeretitel.↑

1Maniokbrood.↑2Oudste; Eeretitel.↑

1Maniokbrood.↑

1Maniokbrood.↑

2Oudste; Eeretitel.↑

2Oudste; Eeretitel.↑

[Inhoud]De Hak en de ParelsIn een dorp waren er vier familiestammen. In een familiestam stierf er een mensch. Men ging een oude hak leenen aan een vrouw van een anderen stam, om het graf voor ’t lijk te graven. Zij groeven het graf; de put was gemaakt.Maar men liet die oude hak in den put bij vergissing. En zij kwamen ’t dorp in, om ’t lijk te halen.Maar de moeder, die haar gestorven kind bezat, had niet gaarne dat men het seffens begroef, omdat er veel droefheid in haar hart was; zij wilde dat men het tegen den avond begroef.Maar ’t opperhoofd van den stam zegde zoo: Laat zoo, dat men het lijk nu begrave. Al weent en weent gij, kunt gij het kind doen verrijzen?De moeder luisterde naar ’t opperhoofd, en zij liet het kind seffens begraven. Men nam het lijk, en men ging het begraven. Maar die hak bleef beneden in den put bij vergissing en men begroef het lijk, en men kwam terug in ’t dorp.Die vrouw, die hare hak geleend had, vroeg ze en zegde: Geeft mij mijne hak terug! Gij hebt immers ’t lijk begraven.Men antwoordde haar: Wacht, wij nemen uwe hak, zij is misschien in huis gebleven.[81]Zij gingen in huis zien, maar zij was er niet. Zij gingen zoeken op ’t graf van ’t lijk, zij zagen haar niet. Zij kwamen in ’t dorp terug, en zij zegden aan de vrouw, alzoo: Uwe hak, zij is misschien in den put begraven! Wij hebben haar niet gezien. Ziehier, een nieuwe.Maar zij, zij wilde niet: Neen, neen, ga mijne hak opgraven, zij is in den put gebleven, wel ga uw lijk opgraven.De moeder, die haar gestorven kind bezat, toen zij dat hoorde, had veel droefheid, omdat die vrouw beval het lijk weer op te graven, om hare hak, die van onder gebleven was, er uit te halen. Zij, de moeder, zij nam drie splinternieuwe hakken, en ging ze betalen.Maar de vrouw, zij wilde dat niet en zegde: Gaat mijne hak weer opgraven en die alleen.En men zegde: ’t Is wel!En men ging die hak opgraven met veel droefheid en tranen1.Zij gaven hare hak terug. Zij nam ze aan.Eenigen tijd daarna sloten zij weer vriendschap te zamen, zij verbleven in ’t dorp. En de tijd om te eten verdween, en de tijd om te slapen verdween.Op zekeren dag had die vrouw, die hare hak uit den put doen halen had, een kind gebaard, ’t was een meisje.En zij, de moeder, die aan haar kind gestorven was, had nog een jongen. Zij had hem parels gegeven: een heel halssnoer.Die twee kinderen waren in de warmte van ’t dorp gezeten, terwijl de moeders naar ’t hooge gras gingen.[82]Het kind van de vrouw, die hare hak bezat, nam het paarlen halssnoer. Het halssnoer ging los. Het kind nam een parel, legde ze in den mond; zij werd ingeslikt en verdween in den buik.In den namiddag, toen de wind opgekomen was, kwamen de moeders naar ’t dorp terug. De jongen vertelde aan zijn moeder, alzoo: He, mama, hetparelsnoeris losgeraakt; maar ’t kind van de die daar heeft een parel ingeslikt.De moeder vroeg, alzoo: Het kind van wie, vader?De jongen zegde, alzoo: Het kind van de moeder, die u de hak heeft doen teruggeven.De moeder werd barsch en stuur, en zij zegde: Zij gaat het nu bekoopen, wacht, ik ga, dat zij het kind doode! Ik neem mijn parel.En zij ging, en zij kwam aan ’t uiteinde van ’t dorp aan, en zij begon vol gramschap te spreken, alzoo: Breng uw kind hier. De mannen dooden het en hakken het in stukken. Dat zij mijn parel er uit nemen! Uw kind heeft ze ingeslikt.En die moeder werd droevig en droevig, en zij zegde: He, zuster, doe dat niet. Dat meisje, aan wien gij uw naam gegeven hebt, zoudt gij het dooden?Maar zij, aldus: Ik, de hak, ben ik ze niet gaan opgraven. Gij weet het. Hebt gij het zoo gelaten, hebt gij een splinternieuwe hak aangenomen, die ik u wilde betalen? Ik ook vandaag, dood uw kind, ik neem mijn parel en ik ga weg.Zij, de moeder, wilde niet en zij zegde, alzoo: Laat ons de ouden vereenigen, dat zij de zaak regelen.Zij vereenigden de ouden, en men regelde de zaak.Eerst sprak die vrouw, die gestorven was aan haar kind, alzoo: Luistert, gij ouden. Ik, toen ik gestorven[83]was aan mijn kind, toen ik haar een oude hak ging leenen, bleef de hak bij vergissing in den put. Toen kwam ik en ik wilde eene nieuwe hak betalen; maar de nieuwe hak, zij wilde ze niet, en zij zegde, alzoo: Ga het lijk opgraven, ik neem mijn hak. Ik zegde vol droefheid in ’t hart, alzoo: ’t Is wel, en die oude hak ben ik gaan opgraven. Die wraak heeft zij op mij gewroken.En nu vandaag haar kind heeft mijn parel ingeslikt. Dat kind, zeg ik, dat zij het doode, dat zij het in stukken hakke, ik neem mijn parel.Wel, gij ouden, op deze plaats waar gij vereenigd zijt, wie geeft gij ongelijk, en wie geeft gij gelijk?De ouden gaven het woord aan die andere vrouw. Maar zij zat daar droevig en droevig, en zij wist niets te zeggen.De ouden zegden, alzoo: Welaan gaat uw kind halen, dat men het doode!En zij ging haar kind halen, vol droefheid en droefheid. Zij gaf het aan de ouden; men doodde het en men sneed het open. De andere vrouw nam haar parel en zij trok op.De moeder, wier kind men gedood had, ging haar kinderlijkje begraven, met tranen en tranen.Hare zusters zegden haar: Ziet ge wel, zuster, die de wraak voorafgaat, hij niet; maar die de wraak volgt, ’t is hij, die redetwist2. Ziet ge wel, uw kind, waaraan zij haren naam gegeven had, heeft zij in stukken doen hakken.Nu neem er een andere, waar zult gij het halen?En de menschen van ’t dorp joegen haar weg, omdat zij haar schoon kind had laten vermoorden.Kianika.[84]1In Kongo is ’t een groote oneer, een lijk weer op te graven.↑2Spreekwoord.↑

De Hak en de Parels

In een dorp waren er vier familiestammen. In een familiestam stierf er een mensch. Men ging een oude hak leenen aan een vrouw van een anderen stam, om het graf voor ’t lijk te graven. Zij groeven het graf; de put was gemaakt.Maar men liet die oude hak in den put bij vergissing. En zij kwamen ’t dorp in, om ’t lijk te halen.Maar de moeder, die haar gestorven kind bezat, had niet gaarne dat men het seffens begroef, omdat er veel droefheid in haar hart was; zij wilde dat men het tegen den avond begroef.Maar ’t opperhoofd van den stam zegde zoo: Laat zoo, dat men het lijk nu begrave. Al weent en weent gij, kunt gij het kind doen verrijzen?De moeder luisterde naar ’t opperhoofd, en zij liet het kind seffens begraven. Men nam het lijk, en men ging het begraven. Maar die hak bleef beneden in den put bij vergissing en men begroef het lijk, en men kwam terug in ’t dorp.Die vrouw, die hare hak geleend had, vroeg ze en zegde: Geeft mij mijne hak terug! Gij hebt immers ’t lijk begraven.Men antwoordde haar: Wacht, wij nemen uwe hak, zij is misschien in huis gebleven.[81]Zij gingen in huis zien, maar zij was er niet. Zij gingen zoeken op ’t graf van ’t lijk, zij zagen haar niet. Zij kwamen in ’t dorp terug, en zij zegden aan de vrouw, alzoo: Uwe hak, zij is misschien in den put begraven! Wij hebben haar niet gezien. Ziehier, een nieuwe.Maar zij, zij wilde niet: Neen, neen, ga mijne hak opgraven, zij is in den put gebleven, wel ga uw lijk opgraven.De moeder, die haar gestorven kind bezat, toen zij dat hoorde, had veel droefheid, omdat die vrouw beval het lijk weer op te graven, om hare hak, die van onder gebleven was, er uit te halen. Zij, de moeder, zij nam drie splinternieuwe hakken, en ging ze betalen.Maar de vrouw, zij wilde dat niet en zegde: Gaat mijne hak weer opgraven en die alleen.En men zegde: ’t Is wel!En men ging die hak opgraven met veel droefheid en tranen1.Zij gaven hare hak terug. Zij nam ze aan.Eenigen tijd daarna sloten zij weer vriendschap te zamen, zij verbleven in ’t dorp. En de tijd om te eten verdween, en de tijd om te slapen verdween.Op zekeren dag had die vrouw, die hare hak uit den put doen halen had, een kind gebaard, ’t was een meisje.En zij, de moeder, die aan haar kind gestorven was, had nog een jongen. Zij had hem parels gegeven: een heel halssnoer.Die twee kinderen waren in de warmte van ’t dorp gezeten, terwijl de moeders naar ’t hooge gras gingen.[82]Het kind van de vrouw, die hare hak bezat, nam het paarlen halssnoer. Het halssnoer ging los. Het kind nam een parel, legde ze in den mond; zij werd ingeslikt en verdween in den buik.In den namiddag, toen de wind opgekomen was, kwamen de moeders naar ’t dorp terug. De jongen vertelde aan zijn moeder, alzoo: He, mama, hetparelsnoeris losgeraakt; maar ’t kind van de die daar heeft een parel ingeslikt.De moeder vroeg, alzoo: Het kind van wie, vader?De jongen zegde, alzoo: Het kind van de moeder, die u de hak heeft doen teruggeven.De moeder werd barsch en stuur, en zij zegde: Zij gaat het nu bekoopen, wacht, ik ga, dat zij het kind doode! Ik neem mijn parel.En zij ging, en zij kwam aan ’t uiteinde van ’t dorp aan, en zij begon vol gramschap te spreken, alzoo: Breng uw kind hier. De mannen dooden het en hakken het in stukken. Dat zij mijn parel er uit nemen! Uw kind heeft ze ingeslikt.En die moeder werd droevig en droevig, en zij zegde: He, zuster, doe dat niet. Dat meisje, aan wien gij uw naam gegeven hebt, zoudt gij het dooden?Maar zij, aldus: Ik, de hak, ben ik ze niet gaan opgraven. Gij weet het. Hebt gij het zoo gelaten, hebt gij een splinternieuwe hak aangenomen, die ik u wilde betalen? Ik ook vandaag, dood uw kind, ik neem mijn parel en ik ga weg.Zij, de moeder, wilde niet en zij zegde, alzoo: Laat ons de ouden vereenigen, dat zij de zaak regelen.Zij vereenigden de ouden, en men regelde de zaak.Eerst sprak die vrouw, die gestorven was aan haar kind, alzoo: Luistert, gij ouden. Ik, toen ik gestorven[83]was aan mijn kind, toen ik haar een oude hak ging leenen, bleef de hak bij vergissing in den put. Toen kwam ik en ik wilde eene nieuwe hak betalen; maar de nieuwe hak, zij wilde ze niet, en zij zegde, alzoo: Ga het lijk opgraven, ik neem mijn hak. Ik zegde vol droefheid in ’t hart, alzoo: ’t Is wel, en die oude hak ben ik gaan opgraven. Die wraak heeft zij op mij gewroken.En nu vandaag haar kind heeft mijn parel ingeslikt. Dat kind, zeg ik, dat zij het doode, dat zij het in stukken hakke, ik neem mijn parel.Wel, gij ouden, op deze plaats waar gij vereenigd zijt, wie geeft gij ongelijk, en wie geeft gij gelijk?De ouden gaven het woord aan die andere vrouw. Maar zij zat daar droevig en droevig, en zij wist niets te zeggen.De ouden zegden, alzoo: Welaan gaat uw kind halen, dat men het doode!En zij ging haar kind halen, vol droefheid en droefheid. Zij gaf het aan de ouden; men doodde het en men sneed het open. De andere vrouw nam haar parel en zij trok op.De moeder, wier kind men gedood had, ging haar kinderlijkje begraven, met tranen en tranen.Hare zusters zegden haar: Ziet ge wel, zuster, die de wraak voorafgaat, hij niet; maar die de wraak volgt, ’t is hij, die redetwist2. Ziet ge wel, uw kind, waaraan zij haren naam gegeven had, heeft zij in stukken doen hakken.Nu neem er een andere, waar zult gij het halen?En de menschen van ’t dorp joegen haar weg, omdat zij haar schoon kind had laten vermoorden.Kianika.[84]

In een dorp waren er vier familiestammen. In een familiestam stierf er een mensch. Men ging een oude hak leenen aan een vrouw van een anderen stam, om het graf voor ’t lijk te graven. Zij groeven het graf; de put was gemaakt.

Maar men liet die oude hak in den put bij vergissing. En zij kwamen ’t dorp in, om ’t lijk te halen.

Maar de moeder, die haar gestorven kind bezat, had niet gaarne dat men het seffens begroef, omdat er veel droefheid in haar hart was; zij wilde dat men het tegen den avond begroef.

Maar ’t opperhoofd van den stam zegde zoo: Laat zoo, dat men het lijk nu begrave. Al weent en weent gij, kunt gij het kind doen verrijzen?

De moeder luisterde naar ’t opperhoofd, en zij liet het kind seffens begraven. Men nam het lijk, en men ging het begraven. Maar die hak bleef beneden in den put bij vergissing en men begroef het lijk, en men kwam terug in ’t dorp.

Die vrouw, die hare hak geleend had, vroeg ze en zegde: Geeft mij mijne hak terug! Gij hebt immers ’t lijk begraven.

Men antwoordde haar: Wacht, wij nemen uwe hak, zij is misschien in huis gebleven.[81]

Zij gingen in huis zien, maar zij was er niet. Zij gingen zoeken op ’t graf van ’t lijk, zij zagen haar niet. Zij kwamen in ’t dorp terug, en zij zegden aan de vrouw, alzoo: Uwe hak, zij is misschien in den put begraven! Wij hebben haar niet gezien. Ziehier, een nieuwe.

Maar zij, zij wilde niet: Neen, neen, ga mijne hak opgraven, zij is in den put gebleven, wel ga uw lijk opgraven.

De moeder, die haar gestorven kind bezat, toen zij dat hoorde, had veel droefheid, omdat die vrouw beval het lijk weer op te graven, om hare hak, die van onder gebleven was, er uit te halen. Zij, de moeder, zij nam drie splinternieuwe hakken, en ging ze betalen.

Maar de vrouw, zij wilde dat niet en zegde: Gaat mijne hak weer opgraven en die alleen.

En men zegde: ’t Is wel!

En men ging die hak opgraven met veel droefheid en tranen1.

Zij gaven hare hak terug. Zij nam ze aan.

Eenigen tijd daarna sloten zij weer vriendschap te zamen, zij verbleven in ’t dorp. En de tijd om te eten verdween, en de tijd om te slapen verdween.

Op zekeren dag had die vrouw, die hare hak uit den put doen halen had, een kind gebaard, ’t was een meisje.

En zij, de moeder, die aan haar kind gestorven was, had nog een jongen. Zij had hem parels gegeven: een heel halssnoer.

Die twee kinderen waren in de warmte van ’t dorp gezeten, terwijl de moeders naar ’t hooge gras gingen.[82]

Het kind van de vrouw, die hare hak bezat, nam het paarlen halssnoer. Het halssnoer ging los. Het kind nam een parel, legde ze in den mond; zij werd ingeslikt en verdween in den buik.

In den namiddag, toen de wind opgekomen was, kwamen de moeders naar ’t dorp terug. De jongen vertelde aan zijn moeder, alzoo: He, mama, hetparelsnoeris losgeraakt; maar ’t kind van de die daar heeft een parel ingeslikt.

De moeder vroeg, alzoo: Het kind van wie, vader?

De jongen zegde, alzoo: Het kind van de moeder, die u de hak heeft doen teruggeven.

De moeder werd barsch en stuur, en zij zegde: Zij gaat het nu bekoopen, wacht, ik ga, dat zij het kind doode! Ik neem mijn parel.

En zij ging, en zij kwam aan ’t uiteinde van ’t dorp aan, en zij begon vol gramschap te spreken, alzoo: Breng uw kind hier. De mannen dooden het en hakken het in stukken. Dat zij mijn parel er uit nemen! Uw kind heeft ze ingeslikt.

En die moeder werd droevig en droevig, en zij zegde: He, zuster, doe dat niet. Dat meisje, aan wien gij uw naam gegeven hebt, zoudt gij het dooden?

Maar zij, aldus: Ik, de hak, ben ik ze niet gaan opgraven. Gij weet het. Hebt gij het zoo gelaten, hebt gij een splinternieuwe hak aangenomen, die ik u wilde betalen? Ik ook vandaag, dood uw kind, ik neem mijn parel en ik ga weg.

Zij, de moeder, wilde niet en zij zegde, alzoo: Laat ons de ouden vereenigen, dat zij de zaak regelen.

Zij vereenigden de ouden, en men regelde de zaak.

Eerst sprak die vrouw, die gestorven was aan haar kind, alzoo: Luistert, gij ouden. Ik, toen ik gestorven[83]was aan mijn kind, toen ik haar een oude hak ging leenen, bleef de hak bij vergissing in den put. Toen kwam ik en ik wilde eene nieuwe hak betalen; maar de nieuwe hak, zij wilde ze niet, en zij zegde, alzoo: Ga het lijk opgraven, ik neem mijn hak. Ik zegde vol droefheid in ’t hart, alzoo: ’t Is wel, en die oude hak ben ik gaan opgraven. Die wraak heeft zij op mij gewroken.

En nu vandaag haar kind heeft mijn parel ingeslikt. Dat kind, zeg ik, dat zij het doode, dat zij het in stukken hakke, ik neem mijn parel.

Wel, gij ouden, op deze plaats waar gij vereenigd zijt, wie geeft gij ongelijk, en wie geeft gij gelijk?

De ouden gaven het woord aan die andere vrouw. Maar zij zat daar droevig en droevig, en zij wist niets te zeggen.

De ouden zegden, alzoo: Welaan gaat uw kind halen, dat men het doode!

En zij ging haar kind halen, vol droefheid en droefheid. Zij gaf het aan de ouden; men doodde het en men sneed het open. De andere vrouw nam haar parel en zij trok op.

De moeder, wier kind men gedood had, ging haar kinderlijkje begraven, met tranen en tranen.

Hare zusters zegden haar: Ziet ge wel, zuster, die de wraak voorafgaat, hij niet; maar die de wraak volgt, ’t is hij, die redetwist2. Ziet ge wel, uw kind, waaraan zij haren naam gegeven had, heeft zij in stukken doen hakken.

Nu neem er een andere, waar zult gij het halen?

En de menschen van ’t dorp joegen haar weg, omdat zij haar schoon kind had laten vermoorden.

Kianika.[84]

1In Kongo is ’t een groote oneer, een lijk weer op te graven.↑2Spreekwoord.↑

1In Kongo is ’t een groote oneer, een lijk weer op te graven.↑2Spreekwoord.↑

1In Kongo is ’t een groote oneer, een lijk weer op te graven.↑

1In Kongo is ’t een groote oneer, een lijk weer op te graven.↑

2Spreekwoord.↑

2Spreekwoord.↑

[Inhoud]De Gierige Vrouw en de ManiokIn een dorp waren er twee vrouwen, die te zamen gingen naar de maniokvelden.Op zekeren dag, toen zij naar ’t veld gingen, om maniok uit te doen, trokken zij maniok uit; ’t was gedaan.Dan kapten zij de stokken er van af; ’t was gedaan; zij legden den maniok op hun mandeken. Een trok voorop op den weg.Maar toen zij op den weg kwam, kwam zij een bende Bambata tegen, die haar maniok vroegen, en zegden: He, vrouw, geef ons maniok.Maar zij wilde niets geven.Zij antwoordden, aldus: ’t Is wel, trek maar op.En de vrouw ging verder.Zij, de Bambata, kwamen verder. En zij kwamen de andere vrouw tegen, die achteruit gebleven was.Zij vroegen haar weer, alzoo: He, mama, goede vrouw, geef ons maniok.Zij antwoordde hun: Wel, komt, komt eens proeven.Zij legde haar mandeken op den grond. Zij proefden den maniok. ’t Was gedaan.Zij vroeg, alzoo: Wel, is ’t genoeg?Zij antwoordden: ’t Is genoeg.Zij zegde hun, alzoo: Neemt er een weinig mede.[85]Zij namen maniok mede.Dan droeg de vrouw haar mandeken met maniok en volgde de andere vrouw, die voorop gegaan was.Toen zij kwamen aan den dijk, waar de maniok moest rotten, de vrouw, die voorop gegaan was, toen zij ’t mandeken wilde afwerpen, maar ’t mandeken bleef vastgehecht op den kop. Zij begon te weenen.Die andere vrouw dacht, alzoo: Misschien ik ook, ik zal alzoo varen.Maar zij wierp haar mandeken van haren kop af, en haar maniok viel op den grond.Maar die andere, ’t mandeken bleef zich aan haren kop vasthechten met den maniok. Zij weende en weende, zij hief een lied aan, alzoo: Gij verwondert u. ’t Gras wast op mijnen kop. Maar zij vroegen mij maniok. O, o, o, o, ik ben een gierige vrouw.En zij weende, zij weende. Zij stierf om hare gierigheid.Kiduma.[86]

De Gierige Vrouw en de Maniok

In een dorp waren er twee vrouwen, die te zamen gingen naar de maniokvelden.Op zekeren dag, toen zij naar ’t veld gingen, om maniok uit te doen, trokken zij maniok uit; ’t was gedaan.Dan kapten zij de stokken er van af; ’t was gedaan; zij legden den maniok op hun mandeken. Een trok voorop op den weg.Maar toen zij op den weg kwam, kwam zij een bende Bambata tegen, die haar maniok vroegen, en zegden: He, vrouw, geef ons maniok.Maar zij wilde niets geven.Zij antwoordden, aldus: ’t Is wel, trek maar op.En de vrouw ging verder.Zij, de Bambata, kwamen verder. En zij kwamen de andere vrouw tegen, die achteruit gebleven was.Zij vroegen haar weer, alzoo: He, mama, goede vrouw, geef ons maniok.Zij antwoordde hun: Wel, komt, komt eens proeven.Zij legde haar mandeken op den grond. Zij proefden den maniok. ’t Was gedaan.Zij vroeg, alzoo: Wel, is ’t genoeg?Zij antwoordden: ’t Is genoeg.Zij zegde hun, alzoo: Neemt er een weinig mede.[85]Zij namen maniok mede.Dan droeg de vrouw haar mandeken met maniok en volgde de andere vrouw, die voorop gegaan was.Toen zij kwamen aan den dijk, waar de maniok moest rotten, de vrouw, die voorop gegaan was, toen zij ’t mandeken wilde afwerpen, maar ’t mandeken bleef vastgehecht op den kop. Zij begon te weenen.Die andere vrouw dacht, alzoo: Misschien ik ook, ik zal alzoo varen.Maar zij wierp haar mandeken van haren kop af, en haar maniok viel op den grond.Maar die andere, ’t mandeken bleef zich aan haren kop vasthechten met den maniok. Zij weende en weende, zij hief een lied aan, alzoo: Gij verwondert u. ’t Gras wast op mijnen kop. Maar zij vroegen mij maniok. O, o, o, o, ik ben een gierige vrouw.En zij weende, zij weende. Zij stierf om hare gierigheid.Kiduma.[86]

In een dorp waren er twee vrouwen, die te zamen gingen naar de maniokvelden.

Op zekeren dag, toen zij naar ’t veld gingen, om maniok uit te doen, trokken zij maniok uit; ’t was gedaan.

Dan kapten zij de stokken er van af; ’t was gedaan; zij legden den maniok op hun mandeken. Een trok voorop op den weg.

Maar toen zij op den weg kwam, kwam zij een bende Bambata tegen, die haar maniok vroegen, en zegden: He, vrouw, geef ons maniok.

Maar zij wilde niets geven.

Zij antwoordden, aldus: ’t Is wel, trek maar op.

En de vrouw ging verder.

Zij, de Bambata, kwamen verder. En zij kwamen de andere vrouw tegen, die achteruit gebleven was.

Zij vroegen haar weer, alzoo: He, mama, goede vrouw, geef ons maniok.

Zij antwoordde hun: Wel, komt, komt eens proeven.

Zij legde haar mandeken op den grond. Zij proefden den maniok. ’t Was gedaan.

Zij vroeg, alzoo: Wel, is ’t genoeg?

Zij antwoordden: ’t Is genoeg.

Zij zegde hun, alzoo: Neemt er een weinig mede.[85]

Zij namen maniok mede.

Dan droeg de vrouw haar mandeken met maniok en volgde de andere vrouw, die voorop gegaan was.

Toen zij kwamen aan den dijk, waar de maniok moest rotten, de vrouw, die voorop gegaan was, toen zij ’t mandeken wilde afwerpen, maar ’t mandeken bleef vastgehecht op den kop. Zij begon te weenen.

Die andere vrouw dacht, alzoo: Misschien ik ook, ik zal alzoo varen.

Maar zij wierp haar mandeken van haren kop af, en haar maniok viel op den grond.

Maar die andere, ’t mandeken bleef zich aan haren kop vasthechten met den maniok. Zij weende en weende, zij hief een lied aan, alzoo: Gij verwondert u. ’t Gras wast op mijnen kop. Maar zij vroegen mij maniok. O, o, o, o, ik ben een gierige vrouw.

En zij weende, zij weende. Zij stierf om hare gierigheid.

Kiduma.[86]

[Inhoud]Na Moni Mambu1Na Moni Mambu kwam uit zijn dorp, en hij ging tot op de markt. Hij kocht er luku en vleesch, alzoo: Ik zal gaan langs den weg van de vallei naar ’t dorp van Ma Kiula2.En hij kwam tot in ’t dorp van Ma Kiula. Maar op ’t uiteinde van ’t dorp waren er twee broeders, die van dezelfde moeder geboren waren. Sedert hunne geboorte, wisten zij niet wat twisten was, maar altijd lachen en lachen, en goed overeenkomen, de oudste en de jongste.Hij, Na Moni Mambu, kwam aan hunne hut. De avond was gevallen, en hij vroeg hun, alzoo: Gij, zijt gij van eene zelfde moeder geboren?Zij, alzoo: Ja, wij zijn van een zelfde moeder geboren; maar wij weten niet wat twisten is.Na Moni Mambu riep uit, alzoo: He! Gij, gij weet niet wat twisten is!Zij, alzoo: Wij, wij twisten nooit. Wij zijn geboren van een zelfde moeder, zouden wij twisten?De avond was gevallen en zij sliepen. Na Moni Mambu[87]ging ’s nachts de hut uit, ging naar ’t water en ging een bad nemen, want het was stikkend heet.En hij kwam terug in ’t dorp, alzoo: Wie zet de fuiken in ’t water?De jongste, alzoo: Ik.Hij, alzoo: De oudste, wat werk doet hij?De jongste, alzoo: Mijn oudste, hij trekt palmwijn.Na Moni Mambu, toen hij dat hoorde, nam eenen hoepel om op de palmboomen te klimmen. Hij klom op al de palmboomen en deed er al de palmkruiken af. En hij ging naar ’t water met deze kruiken.En hij ging ze in de plaats leggen waar de fuiken waren. De fuiken, ging hij op de palmboomen vervangen.Toen de zon opgestaan was, ging de jongste de vischfuiken ledigen. De oudste ging palmwijn trekken.De kleine kwam aan ’t water en hij was aan ’t spreken, alzoo: Wie heeft de palmkruiken in ’t water gelegd in de plaats van mijne vischfuiken?De oudste ook kwam aan de palmboomen en hij was aan ’t spreken, alzoo: Wie heeft de vischfuiken gelegd aan mijne palmboomen? De palmkruiken, hebben zij er alle afgedaan.En zij kwamen malkander tegen, hij de oudste, en hij de jongste. En zij twistten en twistten.Hij, de jongste, alzoo: Gij, mijn oudste, gij hebt de palmkruiken in ’t water gelegd.Hij, de oudste, alzoo: Gij, gij hebt de vischfuiken aan mijne palmboomen gehangen.De jongste verweet, alzoo: Uwe moeder3!De oudste ook verweet, alzoo: Gij, ook, uwe moeder!En zij vochten en vochten.[88]Na Moni Mambu kwam uit de hut, en hij lachte ze uit, terwijl hij met de hand op den mond sloeg, alzoo: Wel hoe? Ziet ge, gij weet niet wat twisten is, ik, ik heb u bedrogen.En hij lachte ze weer uit, en hij ging loopen. En hij kwam tot in zijn dorp.Kingombe.[89]1Na= een eeretitel: Heer.Moni Mambu= die veel zaken op den nek haalt.↑2Ma= eeretitel: Mevrouw, maar ook Heer.Kiula= naam van een mensch.↑3Verwensching.(Kifwanga ki)Mam’aku= (Wangedrocht van) uw moeder.↑

Na Moni Mambu1

Na Moni Mambu kwam uit zijn dorp, en hij ging tot op de markt. Hij kocht er luku en vleesch, alzoo: Ik zal gaan langs den weg van de vallei naar ’t dorp van Ma Kiula2.En hij kwam tot in ’t dorp van Ma Kiula. Maar op ’t uiteinde van ’t dorp waren er twee broeders, die van dezelfde moeder geboren waren. Sedert hunne geboorte, wisten zij niet wat twisten was, maar altijd lachen en lachen, en goed overeenkomen, de oudste en de jongste.Hij, Na Moni Mambu, kwam aan hunne hut. De avond was gevallen, en hij vroeg hun, alzoo: Gij, zijt gij van eene zelfde moeder geboren?Zij, alzoo: Ja, wij zijn van een zelfde moeder geboren; maar wij weten niet wat twisten is.Na Moni Mambu riep uit, alzoo: He! Gij, gij weet niet wat twisten is!Zij, alzoo: Wij, wij twisten nooit. Wij zijn geboren van een zelfde moeder, zouden wij twisten?De avond was gevallen en zij sliepen. Na Moni Mambu[87]ging ’s nachts de hut uit, ging naar ’t water en ging een bad nemen, want het was stikkend heet.En hij kwam terug in ’t dorp, alzoo: Wie zet de fuiken in ’t water?De jongste, alzoo: Ik.Hij, alzoo: De oudste, wat werk doet hij?De jongste, alzoo: Mijn oudste, hij trekt palmwijn.Na Moni Mambu, toen hij dat hoorde, nam eenen hoepel om op de palmboomen te klimmen. Hij klom op al de palmboomen en deed er al de palmkruiken af. En hij ging naar ’t water met deze kruiken.En hij ging ze in de plaats leggen waar de fuiken waren. De fuiken, ging hij op de palmboomen vervangen.Toen de zon opgestaan was, ging de jongste de vischfuiken ledigen. De oudste ging palmwijn trekken.De kleine kwam aan ’t water en hij was aan ’t spreken, alzoo: Wie heeft de palmkruiken in ’t water gelegd in de plaats van mijne vischfuiken?De oudste ook kwam aan de palmboomen en hij was aan ’t spreken, alzoo: Wie heeft de vischfuiken gelegd aan mijne palmboomen? De palmkruiken, hebben zij er alle afgedaan.En zij kwamen malkander tegen, hij de oudste, en hij de jongste. En zij twistten en twistten.Hij, de jongste, alzoo: Gij, mijn oudste, gij hebt de palmkruiken in ’t water gelegd.Hij, de oudste, alzoo: Gij, gij hebt de vischfuiken aan mijne palmboomen gehangen.De jongste verweet, alzoo: Uwe moeder3!De oudste ook verweet, alzoo: Gij, ook, uwe moeder!En zij vochten en vochten.[88]Na Moni Mambu kwam uit de hut, en hij lachte ze uit, terwijl hij met de hand op den mond sloeg, alzoo: Wel hoe? Ziet ge, gij weet niet wat twisten is, ik, ik heb u bedrogen.En hij lachte ze weer uit, en hij ging loopen. En hij kwam tot in zijn dorp.Kingombe.[89]

Na Moni Mambu kwam uit zijn dorp, en hij ging tot op de markt. Hij kocht er luku en vleesch, alzoo: Ik zal gaan langs den weg van de vallei naar ’t dorp van Ma Kiula2.

En hij kwam tot in ’t dorp van Ma Kiula. Maar op ’t uiteinde van ’t dorp waren er twee broeders, die van dezelfde moeder geboren waren. Sedert hunne geboorte, wisten zij niet wat twisten was, maar altijd lachen en lachen, en goed overeenkomen, de oudste en de jongste.

Hij, Na Moni Mambu, kwam aan hunne hut. De avond was gevallen, en hij vroeg hun, alzoo: Gij, zijt gij van eene zelfde moeder geboren?

Zij, alzoo: Ja, wij zijn van een zelfde moeder geboren; maar wij weten niet wat twisten is.

Na Moni Mambu riep uit, alzoo: He! Gij, gij weet niet wat twisten is!

Zij, alzoo: Wij, wij twisten nooit. Wij zijn geboren van een zelfde moeder, zouden wij twisten?

De avond was gevallen en zij sliepen. Na Moni Mambu[87]ging ’s nachts de hut uit, ging naar ’t water en ging een bad nemen, want het was stikkend heet.

En hij kwam terug in ’t dorp, alzoo: Wie zet de fuiken in ’t water?

De jongste, alzoo: Ik.

Hij, alzoo: De oudste, wat werk doet hij?

De jongste, alzoo: Mijn oudste, hij trekt palmwijn.

Na Moni Mambu, toen hij dat hoorde, nam eenen hoepel om op de palmboomen te klimmen. Hij klom op al de palmboomen en deed er al de palmkruiken af. En hij ging naar ’t water met deze kruiken.

En hij ging ze in de plaats leggen waar de fuiken waren. De fuiken, ging hij op de palmboomen vervangen.

Toen de zon opgestaan was, ging de jongste de vischfuiken ledigen. De oudste ging palmwijn trekken.

De kleine kwam aan ’t water en hij was aan ’t spreken, alzoo: Wie heeft de palmkruiken in ’t water gelegd in de plaats van mijne vischfuiken?

De oudste ook kwam aan de palmboomen en hij was aan ’t spreken, alzoo: Wie heeft de vischfuiken gelegd aan mijne palmboomen? De palmkruiken, hebben zij er alle afgedaan.

En zij kwamen malkander tegen, hij de oudste, en hij de jongste. En zij twistten en twistten.

Hij, de jongste, alzoo: Gij, mijn oudste, gij hebt de palmkruiken in ’t water gelegd.

Hij, de oudste, alzoo: Gij, gij hebt de vischfuiken aan mijne palmboomen gehangen.

De jongste verweet, alzoo: Uwe moeder3!

De oudste ook verweet, alzoo: Gij, ook, uwe moeder!

En zij vochten en vochten.[88]

Na Moni Mambu kwam uit de hut, en hij lachte ze uit, terwijl hij met de hand op den mond sloeg, alzoo: Wel hoe? Ziet ge, gij weet niet wat twisten is, ik, ik heb u bedrogen.

En hij lachte ze weer uit, en hij ging loopen. En hij kwam tot in zijn dorp.

Kingombe.[89]

1Na= een eeretitel: Heer.Moni Mambu= die veel zaken op den nek haalt.↑2Ma= eeretitel: Mevrouw, maar ook Heer.Kiula= naam van een mensch.↑3Verwensching.(Kifwanga ki)Mam’aku= (Wangedrocht van) uw moeder.↑

1Na= een eeretitel: Heer.Moni Mambu= die veel zaken op den nek haalt.↑2Ma= eeretitel: Mevrouw, maar ook Heer.Kiula= naam van een mensch.↑3Verwensching.(Kifwanga ki)Mam’aku= (Wangedrocht van) uw moeder.↑

1Na= een eeretitel: Heer.Moni Mambu= die veel zaken op den nek haalt.↑

1Na= een eeretitel: Heer.

Moni Mambu= die veel zaken op den nek haalt.↑

2Ma= eeretitel: Mevrouw, maar ook Heer.Kiula= naam van een mensch.↑

2Ma= eeretitel: Mevrouw, maar ook Heer.

Kiula= naam van een mensch.↑

3Verwensching.(Kifwanga ki)Mam’aku= (Wangedrocht van) uw moeder.↑

3Verwensching.

(Kifwanga ki)Mam’aku= (Wangedrocht van) uw moeder.↑

[Inhoud]Een VergiftigingIn een dorp was er een slechte vrouw. Op zekeren dag had die vrouw honderd en tien mitakos. De Nkandu was aangekomen. ’s Morgens, als zij opstond, ging zij naar de rivier om haar te wasschen. Zij kwam terug, braadde een palmnoot in ’t vuur. De palmnoot was voorbereid; zij deed er de schors af, en zij bestreek er het aangezicht mede, om zich als een schoone maagd voor te stellen.Maar in het dorp kende men haar, als een oud verfronseld wijf, die vijf kinderen had gebaard, twee meisjes en drie jongens.Toen zij op de markt kwam, zag zij drie maniokbollen, die men op de markt kwam dragen. Zij wachtte op den weg en zij vroeg: Die maniokbollen, zijn zij mij te verkoopen?Die hare maniokbollen bezat, antwoordde: Ja, zij zijn te verkoopen.Zij vroeg: Hoeveel voor eenen bol?De verkoopster antwoordde: Veertig, veertig.Zij dan: He, zuster, neem dertig, dertig voor een maniokbol.Wel, ’t is goed, betaal de mitakos.Zij nam het mandeken, dat zij op den kop droeg, haalde er negentig mitakos uit, betaalde de drie maniokbollen, en[90]zij trok op. Op haar mandeken lagen er nog twintig mitakos op. Zij ging terug naar de markt, zij kocht meloenzaad voor tien mitakos, kocht zout voor vijf, en rupsen voor vijf.Haar kind had zij ook vijftig mitakos gegeven; het kocht ook zijne zaken en zij trokken terug naar hun dorp.Toen de moeder thuis kwam, brak zij hare maniokbollen, legde ze in de zon; maar de zon was niet sterk.De maniokbollen, zij droogden niet en zij zegde: Ik zal naar ’t bosch gaan, om brandhout te rapen, en mijne zaken te drogen.Zij kwam in ’t bosch aan, en zij vond er droog nsasahout, dat afgevallen was bij onweerswind. Zij brak het hout. Het brandhout was overvloedig. Dan zocht zij witte slingerplanten, en bond een bussel hout vast.Zij kwam terug, terwijl zij den bussel op den kop droeg. Zij kwam zien of haar gekochte zaken droog waren; maar zij waren nog niet droog. Zij nam ze en ging ze leggen op een berd. De avond was gevallen, zij stak een groot vuur aan, opdat de zaken zouden drogen, en zij sliep in.’s Morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij de zaken of zij droog waren. En zij zag, dat ze droog waren; zij nam haar kalebas en haar kruik en zij ging naar de rivier; zij kwam er aan, zij waschte handen en voeten en mond; en dan putte zij water. ’t Was gedaan. De kruiken waren vol. Zij kwam terug, kwam in ’t dorp aan en wachtte een weinig.’t Weder was schoon geworden. De mannen gingen jagen; anderen gingen naar hun werk, ’t bosch afkappen. De vrouwen ook gingen naar ’t hooge gras, om aardnoten aan te aarden; anderen om visschen te vangen in de vijvers, waar zij plassen water ledigden.In het dorp waren slechts de kleine kinderen gebleven.[91]Zij, de vrouw ook, begon hare maniokbollen te stampen in den stampersblok. Zij had gestampt, ’t was gedaan. Zijzifttehet maniokmeel. Het ziften was gedaan.Zij nam een pot en zette hem op ’t vuur. Zij nam een steen om meloenzaden te vergruisen. Zij vergruisde de meloenzaden en zij droeg den steen terug in de hut en legde hem langs den strooien muur. De pot water was aan ’t koken. Zij legde er maniokmeel in en zij zette zich neer aan ’t vuur.De maniokmeel was in deeg veranderd. Zij haalde het er uit, en zij legde het op een mandeken.Het was kouder geworden en zij begon ’t deeg te kneden.Terwijl zij kneedde, waren er vele kinderen op het plein aan ’t spelen. Die kinderen hadden veel verstand. Onder hen, schenen er drie boven allen uit, zij waren veel ouder.Onder die drie, spraken er twee, alzoo: Laat ons naar ’t bosch gaan, wij gaan onze granaat-peren eten.Een wilde niet gaan, hij bleef weigeren; maar zijne zusters bleven volharden om hem mee te lokken. Maar hij, hij dacht: Ik zal gaan naar die hut daar, waar men maniok voorbereidt; ik zal mijn maniokbrood ontvangen.Maar zijne zuster, die met hem van dezelfde moeder geboren was, wilde niet, dat hij blijve; zij droeg hem; maar hij weigerde.Zij antwoordde: Blijf met uwe moeder1, gij zult eten.En zij gingen. Toen zij in ’t bosch kwamen, hij, de jongen, waar hij gebleven was, stond op, ging daar waar hij gerucht hoorde. En hij kwam aan de deur en ging zitten op den dorpel. Zij, de vrouw, zij had haar potje[92]meloenzaden op ’t vuur gezet, en zij viel het deeg aan ’t kneden. De maniokbrooden waren gemaakt, zij had de meloenzaden voorbereid, en zij beval aan den jongen: Ga een blad halen, ik zal er u eenige meloenzaden opleggen.Terwijl hij ging, legde zij eenige meloenzaden op een blad, dat in huis lag, deed er iets slecht bij en kwam buiten. Hij, de jongen, gaf het blad, dat hij was gaan oprapen om er meloenzaad op te leggen; maar zij, de vrouw, antwoordde: Werp dat blad weg, moeder. Dat blad lag achter ’t huis, ’t is geen goed.Hij wierp het blad weg, nam de meloenzaden aan en het maniokbrood, dat zij hem te eten gaf.Maar hij, de jongen had verstand; hij nam alles aan, nam het blad dat hij weggeworpen had, rolde er het brood in, en hij at het niet, hij bleef stil.Zij, de vrouw, zegde alzoo: He, vader, toe, eet uw maniokbrood.Hij, de jongen, antwoordde: Neen, ginder ga ik alles opeten.Hij stond op; maar vermits hij verstandig was, bewaarde hij het maniokbrood, en wachtte naar zijn moeder. Dan zou hij eten. Hij zette zich neer aan de deur van de hut zijner moeder.Zij, de vrouw, kwam uit hare hut; zij zag den jongen, die neergezeten was aan de deur van de hut zijner moeder, en zij vroeg hem: He, vader, hebt gij uw maniokbrood geëten?De jongen: Ja, ik heb het geëten.Maar, daar hij verstand had, had hij alles bewaard.Zijne zusters kwamen uit ’t bosch en kwamen met hunne granaat-peren af.Hij, de broeder, alzoo: He, mijn oudste, geef mij eenige granaat-peren.[93]Maar zijne zuster antwoordde: Uwe moeder2! Waarvoor gij hier gebleven zijt, hebt gij het niet geëten? Zijt gij niet verzadigd? Toen ik u wilde meenemen, gij wildet niet. En nu zou ik u iets geven!Maar zijne zuster had het in haar hart niet begrepen; zij gaf er hem en zij zegde: Wacht, totdat moeder komt, dan zal ik alles vertellen.Eindelijk kwam hunne moeder. De dochter vertelde alles, wat zij gezien had.De moeder, haar bloed bruischte op, zij riep haren zoon en zij vroeg het. De jongen weigerde niet en zegde: Wees gerust, mama, ik heb het niet opgeëten. Ziehier hetgeen zij mij gegeven heeft, ik heb het bewaard, ik heb niets geëten.De verstandige moeder nam het maniokbrood, ging het leggen aan den stam van een banaanplant3. Misschien zou de banaanplant verdrogen en dan had die slechte vrouw hem willen vergeven, en slecht eten geven.De zon was ondergegaan. ’t Was donker geworden.Toen zij opstonden, ging de moeder naar den stam van de banaanplant zien. De banaanplant was geworden, juist alsof men haar verbrand had.De moeder ging in allerhaast naar haren man en vertelde, hoe haar jongen gevaren was.De echtgenoot, zijn bloed bruischte en bruischte, en zij gingen het vertellen in hunnen familiestam.De oude van den familiestam deed die vrouw komen, hij vroeg haar uit; maar zij antwoordde niet.Het gebeurde verspreidde zich in heel het dorp; maar hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, die deze vrouw gekocht[94]had4, geloofde het niet en zegde: Welaan, gaat nkasa5halen, dat zij het ete. Indien zij het uitbraakt, dan zult gij mij veertig duizend mitakos betalen; maar indien zij het niet uitbraakt, dan verkoop ik haar, en ik betaal u die veertig duizend.Zij gingen nkasa halen. ’s Morgens vroeg, gaf men haar het te eten, en zij braakte het niet uit.Hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, had ongelijk en was beschaamd. Hij verkocht haar, en hij betaalde die duizenden aan den familiestam van den jongen.Die vrouw werd verkocht om hare misdaad, dat zij menschen wilde vergeven.Kiduma.[95]1Verwensching.↑2Verwensching.↑3Het vergift doet die banaanplanten verdrogen.↑4In Kongo zijn vrije vrouwen en slavinnen.↑5Nkasa= boom. Uit zijne schors perst men vergift.↑

Een Vergiftiging

In een dorp was er een slechte vrouw. Op zekeren dag had die vrouw honderd en tien mitakos. De Nkandu was aangekomen. ’s Morgens, als zij opstond, ging zij naar de rivier om haar te wasschen. Zij kwam terug, braadde een palmnoot in ’t vuur. De palmnoot was voorbereid; zij deed er de schors af, en zij bestreek er het aangezicht mede, om zich als een schoone maagd voor te stellen.Maar in het dorp kende men haar, als een oud verfronseld wijf, die vijf kinderen had gebaard, twee meisjes en drie jongens.Toen zij op de markt kwam, zag zij drie maniokbollen, die men op de markt kwam dragen. Zij wachtte op den weg en zij vroeg: Die maniokbollen, zijn zij mij te verkoopen?Die hare maniokbollen bezat, antwoordde: Ja, zij zijn te verkoopen.Zij vroeg: Hoeveel voor eenen bol?De verkoopster antwoordde: Veertig, veertig.Zij dan: He, zuster, neem dertig, dertig voor een maniokbol.Wel, ’t is goed, betaal de mitakos.Zij nam het mandeken, dat zij op den kop droeg, haalde er negentig mitakos uit, betaalde de drie maniokbollen, en[90]zij trok op. Op haar mandeken lagen er nog twintig mitakos op. Zij ging terug naar de markt, zij kocht meloenzaad voor tien mitakos, kocht zout voor vijf, en rupsen voor vijf.Haar kind had zij ook vijftig mitakos gegeven; het kocht ook zijne zaken en zij trokken terug naar hun dorp.Toen de moeder thuis kwam, brak zij hare maniokbollen, legde ze in de zon; maar de zon was niet sterk.De maniokbollen, zij droogden niet en zij zegde: Ik zal naar ’t bosch gaan, om brandhout te rapen, en mijne zaken te drogen.Zij kwam in ’t bosch aan, en zij vond er droog nsasahout, dat afgevallen was bij onweerswind. Zij brak het hout. Het brandhout was overvloedig. Dan zocht zij witte slingerplanten, en bond een bussel hout vast.Zij kwam terug, terwijl zij den bussel op den kop droeg. Zij kwam zien of haar gekochte zaken droog waren; maar zij waren nog niet droog. Zij nam ze en ging ze leggen op een berd. De avond was gevallen, zij stak een groot vuur aan, opdat de zaken zouden drogen, en zij sliep in.’s Morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij de zaken of zij droog waren. En zij zag, dat ze droog waren; zij nam haar kalebas en haar kruik en zij ging naar de rivier; zij kwam er aan, zij waschte handen en voeten en mond; en dan putte zij water. ’t Was gedaan. De kruiken waren vol. Zij kwam terug, kwam in ’t dorp aan en wachtte een weinig.’t Weder was schoon geworden. De mannen gingen jagen; anderen gingen naar hun werk, ’t bosch afkappen. De vrouwen ook gingen naar ’t hooge gras, om aardnoten aan te aarden; anderen om visschen te vangen in de vijvers, waar zij plassen water ledigden.In het dorp waren slechts de kleine kinderen gebleven.[91]Zij, de vrouw ook, begon hare maniokbollen te stampen in den stampersblok. Zij had gestampt, ’t was gedaan. Zijzifttehet maniokmeel. Het ziften was gedaan.Zij nam een pot en zette hem op ’t vuur. Zij nam een steen om meloenzaden te vergruisen. Zij vergruisde de meloenzaden en zij droeg den steen terug in de hut en legde hem langs den strooien muur. De pot water was aan ’t koken. Zij legde er maniokmeel in en zij zette zich neer aan ’t vuur.De maniokmeel was in deeg veranderd. Zij haalde het er uit, en zij legde het op een mandeken.Het was kouder geworden en zij begon ’t deeg te kneden.Terwijl zij kneedde, waren er vele kinderen op het plein aan ’t spelen. Die kinderen hadden veel verstand. Onder hen, schenen er drie boven allen uit, zij waren veel ouder.Onder die drie, spraken er twee, alzoo: Laat ons naar ’t bosch gaan, wij gaan onze granaat-peren eten.Een wilde niet gaan, hij bleef weigeren; maar zijne zusters bleven volharden om hem mee te lokken. Maar hij, hij dacht: Ik zal gaan naar die hut daar, waar men maniok voorbereidt; ik zal mijn maniokbrood ontvangen.Maar zijne zuster, die met hem van dezelfde moeder geboren was, wilde niet, dat hij blijve; zij droeg hem; maar hij weigerde.Zij antwoordde: Blijf met uwe moeder1, gij zult eten.En zij gingen. Toen zij in ’t bosch kwamen, hij, de jongen, waar hij gebleven was, stond op, ging daar waar hij gerucht hoorde. En hij kwam aan de deur en ging zitten op den dorpel. Zij, de vrouw, zij had haar potje[92]meloenzaden op ’t vuur gezet, en zij viel het deeg aan ’t kneden. De maniokbrooden waren gemaakt, zij had de meloenzaden voorbereid, en zij beval aan den jongen: Ga een blad halen, ik zal er u eenige meloenzaden opleggen.Terwijl hij ging, legde zij eenige meloenzaden op een blad, dat in huis lag, deed er iets slecht bij en kwam buiten. Hij, de jongen, gaf het blad, dat hij was gaan oprapen om er meloenzaad op te leggen; maar zij, de vrouw, antwoordde: Werp dat blad weg, moeder. Dat blad lag achter ’t huis, ’t is geen goed.Hij wierp het blad weg, nam de meloenzaden aan en het maniokbrood, dat zij hem te eten gaf.Maar hij, de jongen had verstand; hij nam alles aan, nam het blad dat hij weggeworpen had, rolde er het brood in, en hij at het niet, hij bleef stil.Zij, de vrouw, zegde alzoo: He, vader, toe, eet uw maniokbrood.Hij, de jongen, antwoordde: Neen, ginder ga ik alles opeten.Hij stond op; maar vermits hij verstandig was, bewaarde hij het maniokbrood, en wachtte naar zijn moeder. Dan zou hij eten. Hij zette zich neer aan de deur van de hut zijner moeder.Zij, de vrouw, kwam uit hare hut; zij zag den jongen, die neergezeten was aan de deur van de hut zijner moeder, en zij vroeg hem: He, vader, hebt gij uw maniokbrood geëten?De jongen: Ja, ik heb het geëten.Maar, daar hij verstand had, had hij alles bewaard.Zijne zusters kwamen uit ’t bosch en kwamen met hunne granaat-peren af.Hij, de broeder, alzoo: He, mijn oudste, geef mij eenige granaat-peren.[93]Maar zijne zuster antwoordde: Uwe moeder2! Waarvoor gij hier gebleven zijt, hebt gij het niet geëten? Zijt gij niet verzadigd? Toen ik u wilde meenemen, gij wildet niet. En nu zou ik u iets geven!Maar zijne zuster had het in haar hart niet begrepen; zij gaf er hem en zij zegde: Wacht, totdat moeder komt, dan zal ik alles vertellen.Eindelijk kwam hunne moeder. De dochter vertelde alles, wat zij gezien had.De moeder, haar bloed bruischte op, zij riep haren zoon en zij vroeg het. De jongen weigerde niet en zegde: Wees gerust, mama, ik heb het niet opgeëten. Ziehier hetgeen zij mij gegeven heeft, ik heb het bewaard, ik heb niets geëten.De verstandige moeder nam het maniokbrood, ging het leggen aan den stam van een banaanplant3. Misschien zou de banaanplant verdrogen en dan had die slechte vrouw hem willen vergeven, en slecht eten geven.De zon was ondergegaan. ’t Was donker geworden.Toen zij opstonden, ging de moeder naar den stam van de banaanplant zien. De banaanplant was geworden, juist alsof men haar verbrand had.De moeder ging in allerhaast naar haren man en vertelde, hoe haar jongen gevaren was.De echtgenoot, zijn bloed bruischte en bruischte, en zij gingen het vertellen in hunnen familiestam.De oude van den familiestam deed die vrouw komen, hij vroeg haar uit; maar zij antwoordde niet.Het gebeurde verspreidde zich in heel het dorp; maar hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, die deze vrouw gekocht[94]had4, geloofde het niet en zegde: Welaan, gaat nkasa5halen, dat zij het ete. Indien zij het uitbraakt, dan zult gij mij veertig duizend mitakos betalen; maar indien zij het niet uitbraakt, dan verkoop ik haar, en ik betaal u die veertig duizend.Zij gingen nkasa halen. ’s Morgens vroeg, gaf men haar het te eten, en zij braakte het niet uit.Hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, had ongelijk en was beschaamd. Hij verkocht haar, en hij betaalde die duizenden aan den familiestam van den jongen.Die vrouw werd verkocht om hare misdaad, dat zij menschen wilde vergeven.Kiduma.[95]

In een dorp was er een slechte vrouw. Op zekeren dag had die vrouw honderd en tien mitakos. De Nkandu was aangekomen. ’s Morgens, als zij opstond, ging zij naar de rivier om haar te wasschen. Zij kwam terug, braadde een palmnoot in ’t vuur. De palmnoot was voorbereid; zij deed er de schors af, en zij bestreek er het aangezicht mede, om zich als een schoone maagd voor te stellen.

Maar in het dorp kende men haar, als een oud verfronseld wijf, die vijf kinderen had gebaard, twee meisjes en drie jongens.

Toen zij op de markt kwam, zag zij drie maniokbollen, die men op de markt kwam dragen. Zij wachtte op den weg en zij vroeg: Die maniokbollen, zijn zij mij te verkoopen?

Die hare maniokbollen bezat, antwoordde: Ja, zij zijn te verkoopen.

Zij vroeg: Hoeveel voor eenen bol?

De verkoopster antwoordde: Veertig, veertig.

Zij dan: He, zuster, neem dertig, dertig voor een maniokbol.

Wel, ’t is goed, betaal de mitakos.

Zij nam het mandeken, dat zij op den kop droeg, haalde er negentig mitakos uit, betaalde de drie maniokbollen, en[90]zij trok op. Op haar mandeken lagen er nog twintig mitakos op. Zij ging terug naar de markt, zij kocht meloenzaad voor tien mitakos, kocht zout voor vijf, en rupsen voor vijf.

Haar kind had zij ook vijftig mitakos gegeven; het kocht ook zijne zaken en zij trokken terug naar hun dorp.

Toen de moeder thuis kwam, brak zij hare maniokbollen, legde ze in de zon; maar de zon was niet sterk.

De maniokbollen, zij droogden niet en zij zegde: Ik zal naar ’t bosch gaan, om brandhout te rapen, en mijne zaken te drogen.

Zij kwam in ’t bosch aan, en zij vond er droog nsasahout, dat afgevallen was bij onweerswind. Zij brak het hout. Het brandhout was overvloedig. Dan zocht zij witte slingerplanten, en bond een bussel hout vast.

Zij kwam terug, terwijl zij den bussel op den kop droeg. Zij kwam zien of haar gekochte zaken droog waren; maar zij waren nog niet droog. Zij nam ze en ging ze leggen op een berd. De avond was gevallen, zij stak een groot vuur aan, opdat de zaken zouden drogen, en zij sliep in.

’s Morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij de zaken of zij droog waren. En zij zag, dat ze droog waren; zij nam haar kalebas en haar kruik en zij ging naar de rivier; zij kwam er aan, zij waschte handen en voeten en mond; en dan putte zij water. ’t Was gedaan. De kruiken waren vol. Zij kwam terug, kwam in ’t dorp aan en wachtte een weinig.

’t Weder was schoon geworden. De mannen gingen jagen; anderen gingen naar hun werk, ’t bosch afkappen. De vrouwen ook gingen naar ’t hooge gras, om aardnoten aan te aarden; anderen om visschen te vangen in de vijvers, waar zij plassen water ledigden.

In het dorp waren slechts de kleine kinderen gebleven.[91]Zij, de vrouw ook, begon hare maniokbollen te stampen in den stampersblok. Zij had gestampt, ’t was gedaan. Zijzifttehet maniokmeel. Het ziften was gedaan.

Zij nam een pot en zette hem op ’t vuur. Zij nam een steen om meloenzaden te vergruisen. Zij vergruisde de meloenzaden en zij droeg den steen terug in de hut en legde hem langs den strooien muur. De pot water was aan ’t koken. Zij legde er maniokmeel in en zij zette zich neer aan ’t vuur.

De maniokmeel was in deeg veranderd. Zij haalde het er uit, en zij legde het op een mandeken.

Het was kouder geworden en zij begon ’t deeg te kneden.

Terwijl zij kneedde, waren er vele kinderen op het plein aan ’t spelen. Die kinderen hadden veel verstand. Onder hen, schenen er drie boven allen uit, zij waren veel ouder.

Onder die drie, spraken er twee, alzoo: Laat ons naar ’t bosch gaan, wij gaan onze granaat-peren eten.

Een wilde niet gaan, hij bleef weigeren; maar zijne zusters bleven volharden om hem mee te lokken. Maar hij, hij dacht: Ik zal gaan naar die hut daar, waar men maniok voorbereidt; ik zal mijn maniokbrood ontvangen.

Maar zijne zuster, die met hem van dezelfde moeder geboren was, wilde niet, dat hij blijve; zij droeg hem; maar hij weigerde.

Zij antwoordde: Blijf met uwe moeder1, gij zult eten.

En zij gingen. Toen zij in ’t bosch kwamen, hij, de jongen, waar hij gebleven was, stond op, ging daar waar hij gerucht hoorde. En hij kwam aan de deur en ging zitten op den dorpel. Zij, de vrouw, zij had haar potje[92]meloenzaden op ’t vuur gezet, en zij viel het deeg aan ’t kneden. De maniokbrooden waren gemaakt, zij had de meloenzaden voorbereid, en zij beval aan den jongen: Ga een blad halen, ik zal er u eenige meloenzaden opleggen.

Terwijl hij ging, legde zij eenige meloenzaden op een blad, dat in huis lag, deed er iets slecht bij en kwam buiten. Hij, de jongen, gaf het blad, dat hij was gaan oprapen om er meloenzaad op te leggen; maar zij, de vrouw, antwoordde: Werp dat blad weg, moeder. Dat blad lag achter ’t huis, ’t is geen goed.

Hij wierp het blad weg, nam de meloenzaden aan en het maniokbrood, dat zij hem te eten gaf.

Maar hij, de jongen had verstand; hij nam alles aan, nam het blad dat hij weggeworpen had, rolde er het brood in, en hij at het niet, hij bleef stil.

Zij, de vrouw, zegde alzoo: He, vader, toe, eet uw maniokbrood.

Hij, de jongen, antwoordde: Neen, ginder ga ik alles opeten.

Hij stond op; maar vermits hij verstandig was, bewaarde hij het maniokbrood, en wachtte naar zijn moeder. Dan zou hij eten. Hij zette zich neer aan de deur van de hut zijner moeder.

Zij, de vrouw, kwam uit hare hut; zij zag den jongen, die neergezeten was aan de deur van de hut zijner moeder, en zij vroeg hem: He, vader, hebt gij uw maniokbrood geëten?

De jongen: Ja, ik heb het geëten.

Maar, daar hij verstand had, had hij alles bewaard.

Zijne zusters kwamen uit ’t bosch en kwamen met hunne granaat-peren af.

Hij, de broeder, alzoo: He, mijn oudste, geef mij eenige granaat-peren.[93]

Maar zijne zuster antwoordde: Uwe moeder2! Waarvoor gij hier gebleven zijt, hebt gij het niet geëten? Zijt gij niet verzadigd? Toen ik u wilde meenemen, gij wildet niet. En nu zou ik u iets geven!

Maar zijne zuster had het in haar hart niet begrepen; zij gaf er hem en zij zegde: Wacht, totdat moeder komt, dan zal ik alles vertellen.

Eindelijk kwam hunne moeder. De dochter vertelde alles, wat zij gezien had.

De moeder, haar bloed bruischte op, zij riep haren zoon en zij vroeg het. De jongen weigerde niet en zegde: Wees gerust, mama, ik heb het niet opgeëten. Ziehier hetgeen zij mij gegeven heeft, ik heb het bewaard, ik heb niets geëten.

De verstandige moeder nam het maniokbrood, ging het leggen aan den stam van een banaanplant3. Misschien zou de banaanplant verdrogen en dan had die slechte vrouw hem willen vergeven, en slecht eten geven.

De zon was ondergegaan. ’t Was donker geworden.

Toen zij opstonden, ging de moeder naar den stam van de banaanplant zien. De banaanplant was geworden, juist alsof men haar verbrand had.

De moeder ging in allerhaast naar haren man en vertelde, hoe haar jongen gevaren was.

De echtgenoot, zijn bloed bruischte en bruischte, en zij gingen het vertellen in hunnen familiestam.

De oude van den familiestam deed die vrouw komen, hij vroeg haar uit; maar zij antwoordde niet.

Het gebeurde verspreidde zich in heel het dorp; maar hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, die deze vrouw gekocht[94]had4, geloofde het niet en zegde: Welaan, gaat nkasa5halen, dat zij het ete. Indien zij het uitbraakt, dan zult gij mij veertig duizend mitakos betalen; maar indien zij het niet uitbraakt, dan verkoop ik haar, en ik betaal u die veertig duizend.

Zij gingen nkasa halen. ’s Morgens vroeg, gaf men haar het te eten, en zij braakte het niet uit.

Hij, ’t opperhoofd van ’t dorp, had ongelijk en was beschaamd. Hij verkocht haar, en hij betaalde die duizenden aan den familiestam van den jongen.

Die vrouw werd verkocht om hare misdaad, dat zij menschen wilde vergeven.

Kiduma.[95]

1Verwensching.↑2Verwensching.↑3Het vergift doet die banaanplanten verdrogen.↑4In Kongo zijn vrije vrouwen en slavinnen.↑5Nkasa= boom. Uit zijne schors perst men vergift.↑

1Verwensching.↑2Verwensching.↑3Het vergift doet die banaanplanten verdrogen.↑4In Kongo zijn vrije vrouwen en slavinnen.↑5Nkasa= boom. Uit zijne schors perst men vergift.↑

1Verwensching.↑

1Verwensching.↑

2Verwensching.↑

2Verwensching.↑

3Het vergift doet die banaanplanten verdrogen.↑

3Het vergift doet die banaanplanten verdrogen.↑

4In Kongo zijn vrije vrouwen en slavinnen.↑

4In Kongo zijn vrije vrouwen en slavinnen.↑

5Nkasa= boom. Uit zijne schors perst men vergift.↑

5Nkasa= boom. Uit zijne schors perst men vergift.↑

[Inhoud]Verhaal van NijdEen moeder had twee kinderen gebaard; hare namen waren Nkenge en Ntumba. Zij, de moeder, had het verbod verboden, alzoo: He, mijn dochters, indien gij ooren en oogen hebt, trouwt toch niet hier in ’t dorp.Zij luisterden wel naar de lessen van hunne moeder.Op zekeren dag, zij, Ntumba, sprak aldus: Welaan, Nkenge, wij gaan naar ’t hooge gras, om er ons stuk maniokland om te hakken.Zij gingen, zij kwamen in ’t hooge gras aan, zij kozen een schoon stuk grond uit. Toen zagen zij een jongeling, die op haar aankwam.Ntumba zegde, alzoo: He, Nkenge, een jongeling komt daar aan, hebt gij hem gezien?De jongeling kwam tot bij haar; hij vroeg water. Zij gaven het hem. De jongeling, toen hij gedronken had, zegde, alzoo: He moeder1, ’t water is goed, gelijk Nkenge goed is.De twee maagden, toen zij dat zagen, verwonderd en verwonderd waren zij, alzoo: Deze bemint ons!Dan namen zij hunnen jongeling, legden hem in een kist2, en alzoo kwamen zij in ’t dorp terug. Zij deden den jongeling binnen in hunne geheimkamer.[96]Maar de moeder zegde zoo: Ik ga naar de hut mijner dochters, alle dagen hoor ik in hun huis veel gerucht.De moeder ging; maar toen zij ’t huis binnenging, zij vond het heele huis vol veegsel en veegsel; zij keerde ’t huis uit. Terwijl zij keerde en keerde, ontwaarde zij de kist. En zij deed ze open, zij zag dien jongeling, en zij vroeg hem: Gij, van waar zijt gij gekomen?Maar hij, antwoorden kon hij niet. Hij, de schaamte had hem aangetast.Zij, de moeder, sloeg hem, en zond hem weg, dat hij optrekke.Terwijl zij hem wegzond, zij, de dochters waren naar ’t land gegaan, dat zij uitgekozen hadden om maniok te planten.Nkenge, haar bloed bruischte en bruischte op en zij sprak, alzoo: Terug naar ’t dorp, mijn bloed bruischen is aan ’t bruischen.Zij, Ntumba, wilde niet redetwisten. Zij kwamen terug in ’t dorp; toen zij op den hoek van ’t dorp kwamen, zagen zij van ver hun huis openstaan.Zij, Ntumba, alzoo: Ons huis staat open, misschien is zij, de moeder, het aan ’t keren!En zij, Nkenge, alzoo: ’t Huis heeft men losgemaakt; misschien heeft moeder de kist ontdekt onder de biezenmat.En zij kwamen. Zij, de moeder, had het heele huis uitgekeerd. Zij, Nkenge, toen zij aan de deur kwam: He mijn beste zuster, ik, mijn hart is niet gestild.En zij ging binnen in de geheimkamer, alzoo: De kist, zij is hier niet.Zij, Ntumba, alzoo: Welaan, ’t is niets, laat ons zien.En zij namen de mat weg, en de kist was er niet.En zij vroegen: Wie is er in ’t dorp gebleven?[97]Zij, de moeder, sprak van in hare hut, alzoo: Ik ben hier gebleven.En Ntumba vroeg heel stillekens en zachtjes, alzoo: He mama, de kist hebt gij ze weggenomen?Zij, de moeder, zegde van neen.Nkenge was achter de hut gegaan, terwijl zij weende en weende, sprak zij, alzoo: He, mijn goede zuster Ntumba, de kist, zij ligt hier op den vuilnishoop.Terwijl zij zagen, waar men de kist geworpen had, den voetstap van de moeder, herkenden zij.Zij, Nkenge, alzoo: Deze voetstap, van wie is hij?Zij, de Moeder, toen zij dat hoorde, alzoo: Ik, ik heb de kist daar geworpen.Zij, de kinderen, alzoo: Wat er in de kist was, waar hebt gij het gelaten?Maar de moeder, alzoo: Een jongeling zag ik erin. Wacht, gij, kinderen, de slechte geesten hebben u betooverd. Wat! Ik, uw moeder, ik heb u ’t verbod verboden, en gij luistert niet. En nu brengt gij een jongeling in huis?De maagden, toen zij dat hoorden, verdriet en verdriet kwam er in hun hart op, en zij spraken, alzoo: Toon ons onzen vriend, waar is hij heengegaan?Zij, de moeder, toonde hem niet.Zij, de kinderen, gingen weer, waar zij de kist teruggevonden hadden, en zij zagen een voetstap, alzoo: He, mijn beste zuster, een voet gaat langs hier.En Nkenge volgde hem en zij ging op weg.Toen zij het zag, riep zij hare zuster.Zij, de zuster, kwam af. Nkenge, alzoo: Nu, wat zullen wij doen?Zij, alzoo: Welaan, wij volgen hem.En zij gingen en gingen, zij kwamen op den hoek van ’t dorp uit. Daar hoorden zij hunnen vriend; aan ’t weenen[98]en weenen was hij, alzoo: Ik, hoor je, ik ga op een andere plaats, vermits hunne moeder mij geslagen heeft.Zij, toen zij dat hoorden, luisterden weer. Nkenge sprak, alzoo: He, mijn beste zuster, die stem is de stem van onzen vriend.En zij kwamen dichter bij. Hun vriend was droevig geworden; hij stond daar vol tranen, de tranen liepen over zijn aangezicht, alzoo: Ik, vandaag, van waar ik gekomen ben, ga ik terug.Zij, de vriendinnen, alzoo: Kom, wij gaan u eten koopen, dan gaat gij heen. De moeder, die ons bezit, haar hart is vol nijd en nijd.Zij kwamen op den weg, en zij troostten malkander.Hij, de jongeling, alzoo: Koopt palmwijn, geeft hem aan uwe moeder, dat zij den haat, die in haar hart ligt, neerlegge!En zij kochten palmwijn, zij gaven hem aan hunne moeder; de moeder brak haren eed, alzoo: Die jongeling, ’t is de uwe; maar dat hij in ons dorp bouwe!Hij, de jongeling, alzoo: Ik zal het gaan vragen aan mijne ouden.Zij, de maagden, zij hadden dat niet gaarne, alzoo: Misschien gaat hij weg voor altijd en voor altijd!Zij, de moeder, alzoo: Dat hij weg ga, ’t is niets.Zij bereidden hem kiekens en visch, alzoo: Neem het aan, en vertrek.En hij nam het aan; maar hij sprak, alzoo: Mijn reiszak is in huis gebleven!Zij gingen terug en zij gaven hem zijn reiszak.Wanneer hij aan ’t einde van ’t dorp kwam, alzoo: Mijn mes is ginder gebleven in huis.De kinderen gingen terug en zij zochten zijn mes.Alzoo wilde de jongeling zijne vriendinnen meelokken.[99]Hij, hij bleef wachten op den hoek van ’t dorp, en hij wachtte en wachtte naar zijn vriendinnen, dat zij met hem meegingen.Maar zij, de moeder, had dat in haar hart verstaan, en zij bewaakte de deur, dat hare kinderen er niet uitkwamen.Ntumba, de oudste zuster, alzoo: He, mama, laat ons door, wij gaan ons hout oprapen!De moeder ging uit den weg, en zij, de kinderen, gingen heen. Zij gingen op weg, waar hun vriend gegaan was.Zij, de moeder, vroeg, alzoo: Daar, gaat gij langs daar hout oprapen?Zij, de kinderen, alzoo: Onze bussels hout hebben wij eergisteren daar laten liggen.Zij, de moeder, alzoo: Welaan, gaat, neemt uwe bussels op.En zij gingen. Zij kwamen op den hoek van ’t dorp aan, en de jongeling wachtte ze af, en hij sprak, alzoo: Ik, ik wacht en ik wacht u af. En nu vooruit!En zij gingen, zij gingen, zij gingen.De avond viel; zij spraken, alzoo: Wij slapen op den weg. Zij raapten hout op, zij staken vuur aan, en zij sliepen.De moeder, waar zij gebleven was, werd droevig en droevig, omdat haar kinderen zoo lang wegbleven, alzoo: Mijn kinderen, waar zijn zij gegaan?Hij, de echtgenoot, alzoo: Zij hebben u verwittigd, dat zij gingen hout rapen. Ik heb een lied gehoord. Men zong en zong.Zij, de moeder, alzoo: ’t Zijn de palmwijntrekkers, die aan ’t zingen zijn. Maar onze kinderen, zij zullen opgetrokken zijn met hunnen jongeling.[100]De avond was gevallen, en de kinderen kwamen niet terug.De moeder had luku gestampt en zij zegde tot haar man: Ga onze kinderen volgen. Ons hebben zij bedrogen, toen zij zegden, dat zij gingen hout rapen.De man sprak, alzoo: Ik, den weg, ik ken hem niet.Hij nam luku, vatte zijn geweer en hij ging. Maar de weg was lang en lang en lang. En hij kwam terug.Zij, de vrouw, werd kwaad en bekeef hem, alzoo: Wel, gij, gij zijt reeds terug, en gij zoekt onze kinderen niet!Hij, aldus: Deze kinderen hebben wij gebaard. Maar wij kunnen er nog andere baren.Zij, de moeder, zegde met eed, alzoo: Ik, ik baar geen kinderen meer; die ik eerst gebaard heb, zij zijn heengegaan en voor altijd en voor altijd. Mijne kinderen zijn verloren!Hij, de man, sprak, alzoo: Breek uwen eed.Maar zij, zij wilde niet. De vrouw, de ziekte tastte haar aan. En zij stierf. Hij, de man, begroef haar, en hij zegde, alzoo: Ziet ge, de stam, dien de ouden mij gelaten hebben, is vandaag uitgestorven. Ik ben aan ’t dwalen en dwalen!Heel het dorp lachte hem uit, alzoo: Als men te haastig eet, verbrandt men zijnen mond3. Waarom zijt gij zoo rap getrouwd?Hij ook, hij stierf van verdriet. En zoo was de heele stam uitgestorven.Ntadi.[101]1E ngwa!He, moeder! Uitroeping.↑2Die aardigheid, menschen in een kist te leggen, ben ik nog meermalen in hunne verhalen tegengekomen.↑3Spreekwoord.↑

Verhaal van Nijd

Een moeder had twee kinderen gebaard; hare namen waren Nkenge en Ntumba. Zij, de moeder, had het verbod verboden, alzoo: He, mijn dochters, indien gij ooren en oogen hebt, trouwt toch niet hier in ’t dorp.Zij luisterden wel naar de lessen van hunne moeder.Op zekeren dag, zij, Ntumba, sprak aldus: Welaan, Nkenge, wij gaan naar ’t hooge gras, om er ons stuk maniokland om te hakken.Zij gingen, zij kwamen in ’t hooge gras aan, zij kozen een schoon stuk grond uit. Toen zagen zij een jongeling, die op haar aankwam.Ntumba zegde, alzoo: He, Nkenge, een jongeling komt daar aan, hebt gij hem gezien?De jongeling kwam tot bij haar; hij vroeg water. Zij gaven het hem. De jongeling, toen hij gedronken had, zegde, alzoo: He moeder1, ’t water is goed, gelijk Nkenge goed is.De twee maagden, toen zij dat zagen, verwonderd en verwonderd waren zij, alzoo: Deze bemint ons!Dan namen zij hunnen jongeling, legden hem in een kist2, en alzoo kwamen zij in ’t dorp terug. Zij deden den jongeling binnen in hunne geheimkamer.[96]Maar de moeder zegde zoo: Ik ga naar de hut mijner dochters, alle dagen hoor ik in hun huis veel gerucht.De moeder ging; maar toen zij ’t huis binnenging, zij vond het heele huis vol veegsel en veegsel; zij keerde ’t huis uit. Terwijl zij keerde en keerde, ontwaarde zij de kist. En zij deed ze open, zij zag dien jongeling, en zij vroeg hem: Gij, van waar zijt gij gekomen?Maar hij, antwoorden kon hij niet. Hij, de schaamte had hem aangetast.Zij, de moeder, sloeg hem, en zond hem weg, dat hij optrekke.Terwijl zij hem wegzond, zij, de dochters waren naar ’t land gegaan, dat zij uitgekozen hadden om maniok te planten.Nkenge, haar bloed bruischte en bruischte op en zij sprak, alzoo: Terug naar ’t dorp, mijn bloed bruischen is aan ’t bruischen.Zij, Ntumba, wilde niet redetwisten. Zij kwamen terug in ’t dorp; toen zij op den hoek van ’t dorp kwamen, zagen zij van ver hun huis openstaan.Zij, Ntumba, alzoo: Ons huis staat open, misschien is zij, de moeder, het aan ’t keren!En zij, Nkenge, alzoo: ’t Huis heeft men losgemaakt; misschien heeft moeder de kist ontdekt onder de biezenmat.En zij kwamen. Zij, de moeder, had het heele huis uitgekeerd. Zij, Nkenge, toen zij aan de deur kwam: He mijn beste zuster, ik, mijn hart is niet gestild.En zij ging binnen in de geheimkamer, alzoo: De kist, zij is hier niet.Zij, Ntumba, alzoo: Welaan, ’t is niets, laat ons zien.En zij namen de mat weg, en de kist was er niet.En zij vroegen: Wie is er in ’t dorp gebleven?[97]Zij, de moeder, sprak van in hare hut, alzoo: Ik ben hier gebleven.En Ntumba vroeg heel stillekens en zachtjes, alzoo: He mama, de kist hebt gij ze weggenomen?Zij, de moeder, zegde van neen.Nkenge was achter de hut gegaan, terwijl zij weende en weende, sprak zij, alzoo: He, mijn goede zuster Ntumba, de kist, zij ligt hier op den vuilnishoop.Terwijl zij zagen, waar men de kist geworpen had, den voetstap van de moeder, herkenden zij.Zij, Nkenge, alzoo: Deze voetstap, van wie is hij?Zij, de Moeder, toen zij dat hoorde, alzoo: Ik, ik heb de kist daar geworpen.Zij, de kinderen, alzoo: Wat er in de kist was, waar hebt gij het gelaten?Maar de moeder, alzoo: Een jongeling zag ik erin. Wacht, gij, kinderen, de slechte geesten hebben u betooverd. Wat! Ik, uw moeder, ik heb u ’t verbod verboden, en gij luistert niet. En nu brengt gij een jongeling in huis?De maagden, toen zij dat hoorden, verdriet en verdriet kwam er in hun hart op, en zij spraken, alzoo: Toon ons onzen vriend, waar is hij heengegaan?Zij, de moeder, toonde hem niet.Zij, de kinderen, gingen weer, waar zij de kist teruggevonden hadden, en zij zagen een voetstap, alzoo: He, mijn beste zuster, een voet gaat langs hier.En Nkenge volgde hem en zij ging op weg.Toen zij het zag, riep zij hare zuster.Zij, de zuster, kwam af. Nkenge, alzoo: Nu, wat zullen wij doen?Zij, alzoo: Welaan, wij volgen hem.En zij gingen en gingen, zij kwamen op den hoek van ’t dorp uit. Daar hoorden zij hunnen vriend; aan ’t weenen[98]en weenen was hij, alzoo: Ik, hoor je, ik ga op een andere plaats, vermits hunne moeder mij geslagen heeft.Zij, toen zij dat hoorden, luisterden weer. Nkenge sprak, alzoo: He, mijn beste zuster, die stem is de stem van onzen vriend.En zij kwamen dichter bij. Hun vriend was droevig geworden; hij stond daar vol tranen, de tranen liepen over zijn aangezicht, alzoo: Ik, vandaag, van waar ik gekomen ben, ga ik terug.Zij, de vriendinnen, alzoo: Kom, wij gaan u eten koopen, dan gaat gij heen. De moeder, die ons bezit, haar hart is vol nijd en nijd.Zij kwamen op den weg, en zij troostten malkander.Hij, de jongeling, alzoo: Koopt palmwijn, geeft hem aan uwe moeder, dat zij den haat, die in haar hart ligt, neerlegge!En zij kochten palmwijn, zij gaven hem aan hunne moeder; de moeder brak haren eed, alzoo: Die jongeling, ’t is de uwe; maar dat hij in ons dorp bouwe!Hij, de jongeling, alzoo: Ik zal het gaan vragen aan mijne ouden.Zij, de maagden, zij hadden dat niet gaarne, alzoo: Misschien gaat hij weg voor altijd en voor altijd!Zij, de moeder, alzoo: Dat hij weg ga, ’t is niets.Zij bereidden hem kiekens en visch, alzoo: Neem het aan, en vertrek.En hij nam het aan; maar hij sprak, alzoo: Mijn reiszak is in huis gebleven!Zij gingen terug en zij gaven hem zijn reiszak.Wanneer hij aan ’t einde van ’t dorp kwam, alzoo: Mijn mes is ginder gebleven in huis.De kinderen gingen terug en zij zochten zijn mes.Alzoo wilde de jongeling zijne vriendinnen meelokken.[99]Hij, hij bleef wachten op den hoek van ’t dorp, en hij wachtte en wachtte naar zijn vriendinnen, dat zij met hem meegingen.Maar zij, de moeder, had dat in haar hart verstaan, en zij bewaakte de deur, dat hare kinderen er niet uitkwamen.Ntumba, de oudste zuster, alzoo: He, mama, laat ons door, wij gaan ons hout oprapen!De moeder ging uit den weg, en zij, de kinderen, gingen heen. Zij gingen op weg, waar hun vriend gegaan was.Zij, de moeder, vroeg, alzoo: Daar, gaat gij langs daar hout oprapen?Zij, de kinderen, alzoo: Onze bussels hout hebben wij eergisteren daar laten liggen.Zij, de moeder, alzoo: Welaan, gaat, neemt uwe bussels op.En zij gingen. Zij kwamen op den hoek van ’t dorp aan, en de jongeling wachtte ze af, en hij sprak, alzoo: Ik, ik wacht en ik wacht u af. En nu vooruit!En zij gingen, zij gingen, zij gingen.De avond viel; zij spraken, alzoo: Wij slapen op den weg. Zij raapten hout op, zij staken vuur aan, en zij sliepen.De moeder, waar zij gebleven was, werd droevig en droevig, omdat haar kinderen zoo lang wegbleven, alzoo: Mijn kinderen, waar zijn zij gegaan?Hij, de echtgenoot, alzoo: Zij hebben u verwittigd, dat zij gingen hout rapen. Ik heb een lied gehoord. Men zong en zong.Zij, de moeder, alzoo: ’t Zijn de palmwijntrekkers, die aan ’t zingen zijn. Maar onze kinderen, zij zullen opgetrokken zijn met hunnen jongeling.[100]De avond was gevallen, en de kinderen kwamen niet terug.De moeder had luku gestampt en zij zegde tot haar man: Ga onze kinderen volgen. Ons hebben zij bedrogen, toen zij zegden, dat zij gingen hout rapen.De man sprak, alzoo: Ik, den weg, ik ken hem niet.Hij nam luku, vatte zijn geweer en hij ging. Maar de weg was lang en lang en lang. En hij kwam terug.Zij, de vrouw, werd kwaad en bekeef hem, alzoo: Wel, gij, gij zijt reeds terug, en gij zoekt onze kinderen niet!Hij, aldus: Deze kinderen hebben wij gebaard. Maar wij kunnen er nog andere baren.Zij, de moeder, zegde met eed, alzoo: Ik, ik baar geen kinderen meer; die ik eerst gebaard heb, zij zijn heengegaan en voor altijd en voor altijd. Mijne kinderen zijn verloren!Hij, de man, sprak, alzoo: Breek uwen eed.Maar zij, zij wilde niet. De vrouw, de ziekte tastte haar aan. En zij stierf. Hij, de man, begroef haar, en hij zegde, alzoo: Ziet ge, de stam, dien de ouden mij gelaten hebben, is vandaag uitgestorven. Ik ben aan ’t dwalen en dwalen!Heel het dorp lachte hem uit, alzoo: Als men te haastig eet, verbrandt men zijnen mond3. Waarom zijt gij zoo rap getrouwd?Hij ook, hij stierf van verdriet. En zoo was de heele stam uitgestorven.Ntadi.[101]

Een moeder had twee kinderen gebaard; hare namen waren Nkenge en Ntumba. Zij, de moeder, had het verbod verboden, alzoo: He, mijn dochters, indien gij ooren en oogen hebt, trouwt toch niet hier in ’t dorp.

Zij luisterden wel naar de lessen van hunne moeder.

Op zekeren dag, zij, Ntumba, sprak aldus: Welaan, Nkenge, wij gaan naar ’t hooge gras, om er ons stuk maniokland om te hakken.

Zij gingen, zij kwamen in ’t hooge gras aan, zij kozen een schoon stuk grond uit. Toen zagen zij een jongeling, die op haar aankwam.

Ntumba zegde, alzoo: He, Nkenge, een jongeling komt daar aan, hebt gij hem gezien?

De jongeling kwam tot bij haar; hij vroeg water. Zij gaven het hem. De jongeling, toen hij gedronken had, zegde, alzoo: He moeder1, ’t water is goed, gelijk Nkenge goed is.

De twee maagden, toen zij dat zagen, verwonderd en verwonderd waren zij, alzoo: Deze bemint ons!

Dan namen zij hunnen jongeling, legden hem in een kist2, en alzoo kwamen zij in ’t dorp terug. Zij deden den jongeling binnen in hunne geheimkamer.[96]

Maar de moeder zegde zoo: Ik ga naar de hut mijner dochters, alle dagen hoor ik in hun huis veel gerucht.

De moeder ging; maar toen zij ’t huis binnenging, zij vond het heele huis vol veegsel en veegsel; zij keerde ’t huis uit. Terwijl zij keerde en keerde, ontwaarde zij de kist. En zij deed ze open, zij zag dien jongeling, en zij vroeg hem: Gij, van waar zijt gij gekomen?

Maar hij, antwoorden kon hij niet. Hij, de schaamte had hem aangetast.

Zij, de moeder, sloeg hem, en zond hem weg, dat hij optrekke.

Terwijl zij hem wegzond, zij, de dochters waren naar ’t land gegaan, dat zij uitgekozen hadden om maniok te planten.

Nkenge, haar bloed bruischte en bruischte op en zij sprak, alzoo: Terug naar ’t dorp, mijn bloed bruischen is aan ’t bruischen.

Zij, Ntumba, wilde niet redetwisten. Zij kwamen terug in ’t dorp; toen zij op den hoek van ’t dorp kwamen, zagen zij van ver hun huis openstaan.

Zij, Ntumba, alzoo: Ons huis staat open, misschien is zij, de moeder, het aan ’t keren!

En zij, Nkenge, alzoo: ’t Huis heeft men losgemaakt; misschien heeft moeder de kist ontdekt onder de biezenmat.

En zij kwamen. Zij, de moeder, had het heele huis uitgekeerd. Zij, Nkenge, toen zij aan de deur kwam: He mijn beste zuster, ik, mijn hart is niet gestild.

En zij ging binnen in de geheimkamer, alzoo: De kist, zij is hier niet.

Zij, Ntumba, alzoo: Welaan, ’t is niets, laat ons zien.

En zij namen de mat weg, en de kist was er niet.

En zij vroegen: Wie is er in ’t dorp gebleven?[97]

Zij, de moeder, sprak van in hare hut, alzoo: Ik ben hier gebleven.

En Ntumba vroeg heel stillekens en zachtjes, alzoo: He mama, de kist hebt gij ze weggenomen?

Zij, de moeder, zegde van neen.

Nkenge was achter de hut gegaan, terwijl zij weende en weende, sprak zij, alzoo: He, mijn goede zuster Ntumba, de kist, zij ligt hier op den vuilnishoop.

Terwijl zij zagen, waar men de kist geworpen had, den voetstap van de moeder, herkenden zij.

Zij, Nkenge, alzoo: Deze voetstap, van wie is hij?

Zij, de Moeder, toen zij dat hoorde, alzoo: Ik, ik heb de kist daar geworpen.

Zij, de kinderen, alzoo: Wat er in de kist was, waar hebt gij het gelaten?

Maar de moeder, alzoo: Een jongeling zag ik erin. Wacht, gij, kinderen, de slechte geesten hebben u betooverd. Wat! Ik, uw moeder, ik heb u ’t verbod verboden, en gij luistert niet. En nu brengt gij een jongeling in huis?

De maagden, toen zij dat hoorden, verdriet en verdriet kwam er in hun hart op, en zij spraken, alzoo: Toon ons onzen vriend, waar is hij heengegaan?

Zij, de moeder, toonde hem niet.

Zij, de kinderen, gingen weer, waar zij de kist teruggevonden hadden, en zij zagen een voetstap, alzoo: He, mijn beste zuster, een voet gaat langs hier.

En Nkenge volgde hem en zij ging op weg.

Toen zij het zag, riep zij hare zuster.

Zij, de zuster, kwam af. Nkenge, alzoo: Nu, wat zullen wij doen?

Zij, alzoo: Welaan, wij volgen hem.

En zij gingen en gingen, zij kwamen op den hoek van ’t dorp uit. Daar hoorden zij hunnen vriend; aan ’t weenen[98]en weenen was hij, alzoo: Ik, hoor je, ik ga op een andere plaats, vermits hunne moeder mij geslagen heeft.

Zij, toen zij dat hoorden, luisterden weer. Nkenge sprak, alzoo: He, mijn beste zuster, die stem is de stem van onzen vriend.

En zij kwamen dichter bij. Hun vriend was droevig geworden; hij stond daar vol tranen, de tranen liepen over zijn aangezicht, alzoo: Ik, vandaag, van waar ik gekomen ben, ga ik terug.

Zij, de vriendinnen, alzoo: Kom, wij gaan u eten koopen, dan gaat gij heen. De moeder, die ons bezit, haar hart is vol nijd en nijd.

Zij kwamen op den weg, en zij troostten malkander.

Hij, de jongeling, alzoo: Koopt palmwijn, geeft hem aan uwe moeder, dat zij den haat, die in haar hart ligt, neerlegge!

En zij kochten palmwijn, zij gaven hem aan hunne moeder; de moeder brak haren eed, alzoo: Die jongeling, ’t is de uwe; maar dat hij in ons dorp bouwe!

Hij, de jongeling, alzoo: Ik zal het gaan vragen aan mijne ouden.

Zij, de maagden, zij hadden dat niet gaarne, alzoo: Misschien gaat hij weg voor altijd en voor altijd!

Zij, de moeder, alzoo: Dat hij weg ga, ’t is niets.

Zij bereidden hem kiekens en visch, alzoo: Neem het aan, en vertrek.

En hij nam het aan; maar hij sprak, alzoo: Mijn reiszak is in huis gebleven!

Zij gingen terug en zij gaven hem zijn reiszak.

Wanneer hij aan ’t einde van ’t dorp kwam, alzoo: Mijn mes is ginder gebleven in huis.

De kinderen gingen terug en zij zochten zijn mes.

Alzoo wilde de jongeling zijne vriendinnen meelokken.[99]

Hij, hij bleef wachten op den hoek van ’t dorp, en hij wachtte en wachtte naar zijn vriendinnen, dat zij met hem meegingen.

Maar zij, de moeder, had dat in haar hart verstaan, en zij bewaakte de deur, dat hare kinderen er niet uitkwamen.

Ntumba, de oudste zuster, alzoo: He, mama, laat ons door, wij gaan ons hout oprapen!

De moeder ging uit den weg, en zij, de kinderen, gingen heen. Zij gingen op weg, waar hun vriend gegaan was.

Zij, de moeder, vroeg, alzoo: Daar, gaat gij langs daar hout oprapen?

Zij, de kinderen, alzoo: Onze bussels hout hebben wij eergisteren daar laten liggen.

Zij, de moeder, alzoo: Welaan, gaat, neemt uwe bussels op.

En zij gingen. Zij kwamen op den hoek van ’t dorp aan, en de jongeling wachtte ze af, en hij sprak, alzoo: Ik, ik wacht en ik wacht u af. En nu vooruit!

En zij gingen, zij gingen, zij gingen.

De avond viel; zij spraken, alzoo: Wij slapen op den weg. Zij raapten hout op, zij staken vuur aan, en zij sliepen.

De moeder, waar zij gebleven was, werd droevig en droevig, omdat haar kinderen zoo lang wegbleven, alzoo: Mijn kinderen, waar zijn zij gegaan?

Hij, de echtgenoot, alzoo: Zij hebben u verwittigd, dat zij gingen hout rapen. Ik heb een lied gehoord. Men zong en zong.

Zij, de moeder, alzoo: ’t Zijn de palmwijntrekkers, die aan ’t zingen zijn. Maar onze kinderen, zij zullen opgetrokken zijn met hunnen jongeling.[100]

De avond was gevallen, en de kinderen kwamen niet terug.

De moeder had luku gestampt en zij zegde tot haar man: Ga onze kinderen volgen. Ons hebben zij bedrogen, toen zij zegden, dat zij gingen hout rapen.

De man sprak, alzoo: Ik, den weg, ik ken hem niet.

Hij nam luku, vatte zijn geweer en hij ging. Maar de weg was lang en lang en lang. En hij kwam terug.

Zij, de vrouw, werd kwaad en bekeef hem, alzoo: Wel, gij, gij zijt reeds terug, en gij zoekt onze kinderen niet!

Hij, aldus: Deze kinderen hebben wij gebaard. Maar wij kunnen er nog andere baren.

Zij, de moeder, zegde met eed, alzoo: Ik, ik baar geen kinderen meer; die ik eerst gebaard heb, zij zijn heengegaan en voor altijd en voor altijd. Mijne kinderen zijn verloren!

Hij, de man, sprak, alzoo: Breek uwen eed.

Maar zij, zij wilde niet. De vrouw, de ziekte tastte haar aan. En zij stierf. Hij, de man, begroef haar, en hij zegde, alzoo: Ziet ge, de stam, dien de ouden mij gelaten hebben, is vandaag uitgestorven. Ik ben aan ’t dwalen en dwalen!

Heel het dorp lachte hem uit, alzoo: Als men te haastig eet, verbrandt men zijnen mond3. Waarom zijt gij zoo rap getrouwd?

Hij ook, hij stierf van verdriet. En zoo was de heele stam uitgestorven.

Ntadi.[101]

1E ngwa!He, moeder! Uitroeping.↑2Die aardigheid, menschen in een kist te leggen, ben ik nog meermalen in hunne verhalen tegengekomen.↑3Spreekwoord.↑

1E ngwa!He, moeder! Uitroeping.↑2Die aardigheid, menschen in een kist te leggen, ben ik nog meermalen in hunne verhalen tegengekomen.↑3Spreekwoord.↑

1E ngwa!He, moeder! Uitroeping.↑

1E ngwa!He, moeder! Uitroeping.↑

2Die aardigheid, menschen in een kist te leggen, ben ik nog meermalen in hunne verhalen tegengekomen.↑

2Die aardigheid, menschen in een kist te leggen, ben ik nog meermalen in hunne verhalen tegengekomen.↑

3Spreekwoord.↑

3Spreekwoord.↑


Back to IndexNext