KOMISCHE VERHALEN

KOMISCHE VERHALEN[105][Inhoud]De Zot met het RollekenDie echtgenoot was een echte zot.Op zekeren dag, toen hij wilde naar de markt gaan, nam hij zijn zaksken; hij zag niet of er een gat in was. Hij trok zoo op.Hij kwam op de markt aan, hij kocht een rolleken darmen1, stak het in zijn zaksken, kwam terug.Maar bij ’t terugkomen, ’t rolleken viel er uit.Hij, aldus: Ik heb een rolleken gekocht, ik raap dit op; nu heb ik er twee.Maar in zijn zotheid, zag hij naar den zak niet. Zoo telde hij reeds drie keeren. Toen hij nog een rolleken op den grond zag, zegde hij: Ik heb er een gekocht, ik heb er reeds vier opgeraapt; nu zijn er vijf.Toen hij in zijn dorp kwam, beval hij aan zijne vrouw den pot met water op te zetten, om ’t vleesch te bereiden.De vrouw zette den pot op ’t vuur; toen de pot aan ’t koken was, vroeg zij ’t vleesch. De man schudde ’t vleesch uit en ’t rolleken was vol kleiaarde.En hij loog aan zijne vrouw, alzoo: ’t Vleesch is onder weg verloren.Maar de vrouw, toen zij naar ’t vleesch keek, dat vol[106]kleiaarde was, sprak, alzoo: Mijn man is nu gansch zot geworden.Zij zag naar den zak, en toonde ’t gat aan haren man.Hij, alzoo: De zak was niet sterk genoeg en ’t vleesch is er uit gevallen.Kisantu.[107]1Ingewanden van ’t verken of de geit.↑[Inhoud]De twee BroedersEene moeder had twee kinderen gebaard, Heer Zot, de oudste, Heer Verstand-om-te-Tellen, de jongste. Zij beiden, toen zij groot geworden waren, scheidden van malkander; de eene ging zijn dorp bouwen; de andere ook zijn dorp.Heer Verstand-om-te-Tellen, als hij zijn oudsten broer tegenkwam, lachte zijnen oudste uit, alzoo: Gij, die Heer Zot zijt, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens; heden zijn ’t schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.Alle dagen lachte hij zoo zijnen oudste uit.Hij, Heer Verstand-om-te-Tellen, ging zijne echtgenoote trouwen. Op zekeren dag ontving hij eene uitnoodiging van zijn schoonvader; hij aarzelde niet. Hij spoedde zich, ging, vroeg: He, schoonvader, een uitnoodiging heb ik gehoord, wat is ’t?Zijn schoonvader antwoordde, alzoo: He, Vader, dit, waarom ik u doen komen heb; maar als gij mijn geld zult nemen, koop mij een verken; maar wanneer gij het verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer.Zoo nam Heer Verstand-om-te-Tellen ’t geld aan; hij vertrok naar zijn dorp. Hij ging naar de markt om het verken te koopen, dat zijn schoonvader bevolen had. Maar hoe zijn schoonvader het hem bevolen had: koop noch zeug, koop noch beer.[108]Hij ging naar alle markten, hij zag slechts zeugen en beeren. Hij werd een stuk vod1van zijn veel wandelen.Dan dacht hij verstand. Hij vereenigde de ouden der menschen. Hij vertelde hun, alzoo: Ziet, gij ouden, indien gij het kunt oplossen. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Ga, koop mij een verken; maar koop noch zeug noch beer. Welnu, gij, ouden, ik, hoe moet ik doen?De ouden ook dachten en dachten, toen zij zegden: Wij weten niet, hoe gij moet doen.Maar er was een oude, die hem vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer?En hij zegde: Ja, ik ben met een ouderen broeder; maar ’t is een zot.Die oude zegde hem: He! Sta op, ga het hem vragen.Heer Verstand-om-te-Tellen ging. Toen hij kwam aan ’t dorp van Heer Zot, de kinderen van Heer Zot zagen hem, wijl zij vroegen: A! Wie is ’t, die daar aankomt?Hij antwoordde, alzoo: Ik, Heer Verstand-om-te-Tellen; ik tel den hemel, ik tel de aarde. Terwijl gij, Heer Zot, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens, heden zijn ’t de schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.Hij kwam ’t dorp van Heer Zot binnen. Heer Zot was bezig zijn banaanplanten aan ’t hakken. Heer Verstand-om-te-Tellen kwam op het plein, vroeg aan de kinderen: He, uw vader, waar is hij?De kinderen antwoordden: Vader is daar zijne banaanplanten aan ’t hakken.Hij beval hem te verwittigen, dat hij kome. Zij gingen Heer Zot roepen; hij kwam. Zij groetten malkander bij handgeklap. Heer Verstand-om-te-Tellen bracht Palmwijn te voorschijn, gaf een goeden dag aan zijn oudere, terwijl[109]hij sprak: Dit kruiksken, u heb ik het medegebracht, iets ben ik komen vragen.Heer Zot weigerde niet, zij dronken den palmwijn.Heer Verstand-om-te-Tellen zegde ’t geen hij kwam vragen, alzoo: Ziehier waarom ik gekomen ben. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Kom, neem geld, koop mij een verken. Maar als gij een verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer. De markten ging ik af, om zulk een verken te zoeken. Verkens waren daar, zeugen en beeren. Maar ’k zag ’t verken niet, dat ik koopen moest. Toen ik in mijn dorp terugkwam, vereenigde al de ouden; ik legde deze zaak uit, zij wisten niet. Maar er was een oude, toen hij mij vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer, sta op, ga het hem vragen. ’t Is daarom dat ik gekomen ben. Hoe moet ik doen?Hij, Heer Zot, antwoordde hem: Breng mij een geit in ’t jaar geboren, ’t eenigste jongsken van haar moeder en negen kruiken palmwijn. Dan zal ik het u zeggen, hoe gij doet? Ik ben een zot, gij lachte mij altijd uit, als wij malkander tegenkwamen. Ik, uw oudste broer, heb medelijden met u. Ga, trek naar uw dorp terug.Hij ging terug, hij zocht die geit en negen kruiken palmwijn.Hij is gekomen. De kinderen vroegen hem weer: A! Wie komt daar aan?Hij sprak: Ik, de broer van Heer Zot.Hij beval den ouden man2, Heer Zot, te gaan zeggen, alzoo: Uw broer is gekomen.En hij kwam. Hij nam de geit en den palmwijn, toen hij zegde, alzoo: Mijn broerken, ’t is niets, ik zal u wel toonen hoe gij zegt aan uw schoonvader. Alzoo zal hij u niets[110]kunnen antwoorden. En ik, uw oudste, ik heb medelijden met u. Dus, beveel iemand, dat hij naar uw schoonvader ga, dat hij zegge, alzoo: Uw verken heb ik gekocht, maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.Zoo gezegd, zoo gedaan. Iemand vertrok naar schoonvader, die zegde: Uw verken heeft hij gekocht, maar kom het halen; maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.De schoonvader werd bedroefd. Hoe kan ik gaan? Terwijl hij zegde: Mijn schoonzoon heeft verstand.En hij ging naar zijn schoonzoon in den dag, om daar vóór den avond aan te komen. Hij was halfweg. De zon was ondergegaan en de avond begon te vallen. Hij dacht, alzoo: Hij, heeft hij niet bevolen: Kom in den dag niet, kom in den nacht niet. Hoe ga ik?En hij trok terug naar zijn dorp. Hij zond iemand naar zijn schoonzoon, alzoo: ’t Verken dat hij het opete, vader.Kianika.[111]1Zijn kleederen (paan) versleten, hingen aan flarden.↑2Eeretitel.↑[Inhoud]De Zot en het TooverbeeldIn ’t dorp zijn er veel menschen; er is ook een lichtzinnige man, die een schoone vrouw getrouwd heeft. Eindelijk werd zij zwanger en baarde hem een meisje, maar slechts een meisje; een jongen, dat konden zij niet.Die vrouw ook was rijk, en zij zegde zoo: Gij, man, leg daar vijf duizend mitakos; ik, de vrouw, ik leg er ook vijf duizend, ga ons een klein jongsken koopen.De man redetwistte met haar niet. Den dag van den Nsona ging hij naar de markt. De man zegde tot de vrouw, alzoo: Maak maniokbrooden gereed; de kleine, als hij komt, dat hij ete.De vrouw antwoordde: Ja, ga maar!En de man ging.De vrouw, waar zij gebleven was, was maniok aan ’t stampen.De man, toen hij op de markt gekomen was, zocht en zocht en hij zag geen kleine. Hij ging zoeken in ’t omliggende van de markt, hij zag niets; hij ging op een andere plaats, en hij zag een stuk hout, dat men gesneden had gelijk een mensch, waaraan men den naam gegeven had van Mimbumbu1.[112]Hij, toen hij dat zag, zijn bloed bruischte, en hij vroeg: Wie heeft dien kleine daar gezet?De man, die dat stuk hout daar gezet had, kwam te voorschijn, toen hij zegde: Ik bezit hem!Hij vroeg, alzoo: Verkoop hem mij!De bezitter van dien kleine stelde hem den prijs: Twintig duizend mitakos.Maar hij vervolgde: Neen, ik wil niet. Neem er tien duizend aan.’t Was aangenomen. De verkooper nam zijn geld aan. Toen hij zijn geld genomen had, trok hij heel rap op naar zijn dorp! De man, in zijn zotheid, hij, hij vroeg niets aan den kleine, dien hij gekocht had. Hij kwam op de markt terug, hij kocht vleesch en maniokbrood; hij kwam terug, hij sprak zijn kleine aan: Vooruit! Wij trekken op.Maar de kleine antwoordde hem niet; hij, hij sprak niet; hij, hij uitte niet een woord. Hij bleef zwijgen.De zot droeg hem, en zij trokken op; zij kwamen aan een rivier, en hij vroeg: Drinkt gij geen water?De kleine, dien hij gekocht had, bleef zwijgen; hij zette hem neer op den grond. Maar om neer te zitten, hij wist het niet; hij zette hem recht, schepte water in een flesch, en gaf het hem. Hij, hij sprak niet. Hij gaf hem te drinken, maar ’t water liep van zijn mond af.Hij werd kwaad, toen hij zegde: Vooruit, jongen, maak u niet kwaad! Waar gij gaat, zult gij niet eten? Uwe moeder heeft maniokbrooden gereed gemaakt.Maar de kleine, hij trok niet op.Hij droeg hem, kwam thuis en ging hem binnenleiden in zijn geheimkamer, legde hem neer op ’t bed, en kwam er uit; legde het vleesch dat hij gekocht had op een teenen vlechtsel. Eindelijk kwam zijn vrouw.De vrouw vroeg hem: Wel! Hebt gij den kleine gekocht?[113]De man antwoordde: Bereid eerst uw maniok, dan zal ik den kleine halen. Indien gij geen eten voorbereidt, dan toon ik hem niet. Hij op de markt, hij heeft niets geëten, en toen wij op den weg waren, at hij ook niet. Veel schaamte is met hem. Misschien bij u, moeder, zal hij eten. Hij met mij, hij is vol schaamte.De vrouw stampte maniok; bereidde hem voor; ’t was klaar.Zij doodden een kieken, bereidden het; ’t was gedaan.De vrouw zegde, alzoo: Wel, ga hem halen, dat hij kome eten.De man ging, maakte hem wakker: Sta op!Maar hij, hij zegde niets.De vrouw, alzoo: Draag hem, misschien is hij in slaap.En hij droeg hem, en hij plaatste hem in de kamer, waar de vrouw was. Om hem recht te zetten, hij kon niet recht.De vrouw sloeg in hare handen: He moeder, man van een zot, gij koopt een stuk hout; de gasten hebben u bedrogen, gij zijt een tooverbeeld gaan koopen. De gasten hebben uw geld gestolen. He, mijn man, wist gij dat niet? Binnen vier dagen, met den Nsona, ga dat tooverbeeld terugdragen; neem ons geld terug.Maar de man wilde niet.Op zekeren dag in ’t dorp had een vrouw een geit verloren. Zij kwam tot bij den zot, alzoo: Laat ons gaan, vader, mijn geit is verloren; betoover dengene, die ze gestolen heeft!En de zot, hij ging.Toen hij betooverd had, hechtte het toovermiddel zich vast aan den man, die de geit genomen had.[114]De ouden, die hun kind bezaten, gingen onderzoeken, waarom het ziek was. ’t Tooverbeeld werd gevonden; hun kind was ziek, omdat het betooverd was door ’t tooverbeeld, dat men Mimbumbu noemt.Zij gingen den man opzoeken, die dit tooverbeeld bezat. Zij vonden hem en hij kwam. Hij vroeg twee palmnoten en een soort van kruid, dat men dinsusu noemt. Hij bestreek hem; daarna vroeg hij een kieken om het te dooden; zij vatten een kieken, hij sneed het in stukken, en het bloed liet hij loopen op ’t tooverbeeld. Hij bereidde het kieken, dat de zieke ete. De toovenaar beval dan: Als hij zijn eten voorbereidt, de menschen, dat zij het niet zien. Bananen, dat hij ze niet aanneme, noch aardnoten, noch hanen.Maar de ouden kochten dat verbod van geen hanen te eten af, want zij zegden: Veel wandelen wandelen wij op al de wegen. Misschien zal men ons met hanen spijzen. Wie zou dan ander vleesch zoeken?De toovenaar zegde dan: ’t Is wel, koopt dit verbod af. Zij gaven hem negen mitakos. Dit verbod was nu afgekocht en daarmee mocht hij hanen eten.En de toovenaar ging heen.Hij, de man, waar hij gebleven was, genas. De toovenaar vroeg: Mijn kikumbi2is hij gezond?Zij antwoordden: Hij is gezond!De ouden, die hun kind bezaten, deden den toovenaar komen om hun jongen van ’t tooverbeeld te verlossen, en om ’t verbod te heffen.De toovenaar kwam; maar de jongen was nog niet verlost.De toovenaar, hij bleef wachten dicht bij ’t dorp. Hij[115]zong een lied met zijn slaven. De ouden, die hun kind bezaten, kwamen af. De toovenaar vroeg: Brengt zeven en twintig mitakos en een bananenrist en een korfje aardnoten en een kieken en een kruik palmwijn.Zij brachten alles en zij kwamen; zij legden al die zaken vóór hem. De toovenaar vroeg een haan. Zij brachten hem; en hij zegde zoo: Ik steek ’t vuur in brand. Wij zullen nu ’t toovenaarsgeld bespreken.Al de ouden kwamen af.Hij, de toovenaar, overdreef: Vijf duizend mitakos.Die hun kind bezaten: I, te veel, te veel! Wat zijt gij vandaag tegengekomen?De kleinen zegden dat, om met hem te spotten.Maar de ouden antwoordden: Stil, jongens, zegt dat niet. Indien hij gezegd had, wel zeven duizend, zoudt gij het niet betalen, wilt gij u hooger zetten dan den toovenaar?De ouden stelden drie duizend. De toovenaar antwoordde: Indien ik afbied, ik bied niet meer af; wel vier duizend.De ouden antwoordden: ’t Is wel! Onze kleine is genezen. Armen heeft hij. Zij zijn niet dood. Hij kan werken.De toovenaar stak ’t vuur aan; hij vroeg een beetje poeder, hij vroeg ook een weinig palmwijn. De zieke vroeg een biezenmat; zij plaatsten den zieke op de mat.De toovenaar heelde den zieke; hij liep rond ’t vuur, drie rondloopen. Hij kwam weer terug op de mat; hij heelde weer.Toen ’t heelen gedaan was, vroeg hij zeven en twintig mitakos; hij nam ’t verbod weg, en men betaalde hem om zijn toovenaarskunst.De toovenaar antwoordde: Indien gij wilt, dat uw kind geneze, betaalt wat hij gestolen heeft.Zij, de ouden, antwoordden: ’t Is wel.[116]En zij gaven andermans geit terug. En de jongen was geheel en al genezen.De toovenaar kwam terug in zijn dorp. En zijn vrouw, toen zij ’t geld zag, dat hij bij zijn toovermiddel had gewonnen, werd jaloersch, en zegde, alzoo: De winst van uw toovermiddel zullen wij verdeelen!Maar de man antwoordde: Toen ik ’t ging koopen op de markt, veel verwijten hebt gij mij verweten, terwijl gij mij zegde, alzoo: He Zot, wangedrocht van een man, die ’t geld gaat wegwerpen om een stuk hout te koopen! En nu, zouden wij verdeelen? Neen, ik wil niet.In zijn dorp viel een vrouw ziek. Hij ging haar heelen met zijn tooverbeeld Mimbumbu, en zij genas. Alzoo werd zijn tooverbeeld overal vermaard.Maar in zijn dorp werden eenige onder de ouden jaloersch, omdat hij, een zot, nu veel geld won.De eenen zegden, alzoo: Wij vermoorden hem. Indien men hem niet kan vermoorden, dan geven wij hem slecht eten op.Maar hij, toen hij dat hoorde, begon ze te betooveren met zijn toovermiddel; eenige namen een doodelijke ziekte op, en zij stierven.Hij, hij zegde hun een spreekwoord: Meet den evennaaste op een schotel; als hij er niet op kan, misschien kunt gij er op3!Zijn spreekwoord verspreidde zich langs de wegen: Zij hadden hem op den schotel gemeten, en zij konden er op.Kiduma.[117]1Mimbumbu= tooverbeeld.↑2Naam dien men geeft aan een mensch, die door den toovenaar behandeld wordt.↑3Hij valt zelf in den put, dien hij voor den evennaaste gegraven heeft.↑[Inhoud]De Zot en de DoornenIn ’t dorp was er een zot; hij had zijn vrouw getrouwd; in zijn huis niets om te eten, noch geen mitako. Zijn vrouw zegde hem, alzoo: Gij, hoort ge, zeg niets, antwoord niets; ga, leg muizenvallen; de muizenstrikken ook toonen veel verstand.Hij ging zijn muizenvallen spannen; hij kreeg verstand; hij wist nu, hoe muizenvallen te spannen; hij pakte muizen, maar allen deelde hij ze uit en hij kwam terug in ’t dorp, maar zonder één muis.De vrouw vroeg hem, alzoo: De muizen, waar zijn ze?Hij, aldus: Ik heb ze uitgedeeld.De vrouw, alzoo: Gij, kunt gij u het voorhoofd niet binde1?De man ging op een anderen dag, om de muizen uit de vallen te halen; hij haalde ze er uit, en daarna stak hij doornen in zijn voorhoofd.De vrouwen, die hij tegenkwam, vroegen hem weer muizen.Maar hij zeide zoo: Ziet gij het niet, hoe ik mijn voorhoofd gebonden heb?Zij antwoordden, alzoo: En waarom hebt gij dat gedaan?[118]Hij antwoordde hun, alzoo: Mijn vrouw heeft mij bevolen, alzoo: Indien men u nog muizen vraagt, bind ’t voorhoofd; waarom bindt gij ’t voorhoofd niet? ’t Is daarom dat ik ’t voorhoofd gebonden heb.Zij stonden hem uit te lachen.Hij trok op naar zijn dorp bij zijn vrouw.De vrouw bezag hem in ’t gezicht, zag de doornen, en zij zegde: Waarom hebt gij dat zoo gedaan?Wel, dat, hebt gij mij dat niet getoond? ’t Voorhoofd, ik heb het gebonden2. Welnu, waarom vraagt gij dat?De vrouw, alzoo: He moeder, zot van een man, he moeder3! Is ’t zoo dat men ’t voorhoofd bindt; hebt gij geen verstand?Zij trok de doornen uit ’t voorhoofd.Maar hij werd ziek en ziek; zijn gezicht begon te zwellen. Hij stierf.Kiduma.[119]1Figuurlijk gezegd: u kwaad maken.↑2Kanga mbunsu: letterlijk vertaald = ’t voorhoofd binden.Kanga mbunsu: figuurlijk vertaald = zich kwaad maken.↑3Uitroeping van verwondering.↑[Inhoud]De Zot en de WaternimfIn een dorp was er een mensch, die koophandel dreef; hij had veel verstand. Maar op zekeren dag, ging hij naar de markt om zijn zaken te verkoopen.Toen hij verkocht had, ’t was gedaan. ’t Was zijn vertrekken.Dien dag ook, ’t was groote hitte en groote dorst naar water; de menschen, hunne kelen verdroogden en deden pijn. Veel pijn zagen zij af, omdat er geen water was. Hij haastte zich naar huis. Op den weg van zijn dorp, was er een rivier. Hij kwam aan de rivier, en hij dronk zijn water.Maar toen hij zijn water gedronken had, wilde hij boven komen. Hij hoorde in ’t midden van ’t water, iets dat sprak, alzoo: Nwa mo, nwa mo1. Het was Kiwita2, die sprak.Toen hij de woorden van Kiwita hoorde, dronk hij nog water. Toen hij wilde boven komen, hoorde hij weer de woorden van Kiwita: Nwa mo, nwa mo; hij ging terug, en hij dronk en hij dronk.Toen hij gedronken en gedronken had, zijn buik zwol hem op, en hij stierf. In zijn zotheid is hij gestorven.Kiduma.[120]1Drink maar, drink maar.↑2Kiwita= waterjuffertje. De negers denken dat het een watergeest is.↑[Inhoud]De Bambata en de KikvorschOp zekeren dag, waren vele Bambata1bijeen vergaderd, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan onze palmboommessen koopen in Neder-Kongo. Dan komen wij ze weer verkoopen op onze markten aan de palmwijntrekkers.En zij gingen. Zij kochten hunne messen. Zij hadden ze ingebonden in een huid, alzoo: Nu, laat ons optrekken.En zij vertrokken. Zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan den doorgang eener rivier, alzoo: ’t Is heel warm, de harten branden, zij branden van dorst; wij leggen onze vrachten neer; wij rusten in ’t water; wij drinken en wij nemen een bad. Dan trekken wij stillekens en stillekens, langzaam heel langzaam op.Zij legden de vrachten neer; zij dronken water; zij namen een bad, alzoo: Nu, vooruit, laat ons onze vrachten dragen.En zij trokken op.Een kikvorsch sprak in ’t midden van ’t water, alzoo: Nkanku, nkanku2![121]Zij, alzoo: A, ouden, waar gij gaat, komt terug en hoort wat hier spreekt in ’t water, alzoo: Nkanku, nkanku!De Ouden kwamen terug, alzoo: Laat ons dit te zamen regelen.En zij spraken onder malkander, alzoo: Maakt de huiden, waar de messen inliggen, los.Zij hadden alles in twee verdeeld. En zij wierpen de helft in de rivier, waar de kikvorsch sprak. De messen, die overgebleven waren, bonden zij weer vast.Nu vooruit, mannen!Maar de kikvorsch was weer aan ’t spreken: Nkanku, nkanku!Een Mumbata, alzoo: Waar gij gaat, a, luistert, hij vraagt weer; die wij gegeven hebben, ’t is te weinig. Komt, laat ons geven, die nog overblijven.Een andere Mumbata, alzoo: A, en als wij nog geven, die overblijven, dan zijn wij al ons geld voor niets kwijt. Wel, zouden wij dan naar ons dorp terugtrekken zonder iets?Hij, de oudste van de Bambata, sprak: A! Zouden wij zoo niet doen. Dat spreekt, is het geen Kisimbi3? En wij zouden weigeren, als hij vraagt? Welaan, wij geven wat er nog overblijft! Geld hebben wij vandaag niet gezien!En zij wierpen de palmboommessen in ’t midden van ’t water, waar de kikvorsch sprak. En zij, zij gingen.Zij kwamen in hun dorp aan, en zij vertelden wat er voorgevallen was. Maar men lachte ze uit.Zij, alzoo: De messen, zij zijn verloren, voor altijd verloren, nu zouden wij teruggaan, en ze nemen? Wij zijn met geen geld geboren.Mbengo.[123]1Naam van een volksstam, op de grenzen van den Kongostaat gevestigd.↑2Nkanku= Palmboommes.↑3Kisimbi= watergeest.↑

KOMISCHE VERHALEN[105][Inhoud]De Zot met het RollekenDie echtgenoot was een echte zot.Op zekeren dag, toen hij wilde naar de markt gaan, nam hij zijn zaksken; hij zag niet of er een gat in was. Hij trok zoo op.Hij kwam op de markt aan, hij kocht een rolleken darmen1, stak het in zijn zaksken, kwam terug.Maar bij ’t terugkomen, ’t rolleken viel er uit.Hij, aldus: Ik heb een rolleken gekocht, ik raap dit op; nu heb ik er twee.Maar in zijn zotheid, zag hij naar den zak niet. Zoo telde hij reeds drie keeren. Toen hij nog een rolleken op den grond zag, zegde hij: Ik heb er een gekocht, ik heb er reeds vier opgeraapt; nu zijn er vijf.Toen hij in zijn dorp kwam, beval hij aan zijne vrouw den pot met water op te zetten, om ’t vleesch te bereiden.De vrouw zette den pot op ’t vuur; toen de pot aan ’t koken was, vroeg zij ’t vleesch. De man schudde ’t vleesch uit en ’t rolleken was vol kleiaarde.En hij loog aan zijne vrouw, alzoo: ’t Vleesch is onder weg verloren.Maar de vrouw, toen zij naar ’t vleesch keek, dat vol[106]kleiaarde was, sprak, alzoo: Mijn man is nu gansch zot geworden.Zij zag naar den zak, en toonde ’t gat aan haren man.Hij, alzoo: De zak was niet sterk genoeg en ’t vleesch is er uit gevallen.Kisantu.[107]1Ingewanden van ’t verken of de geit.↑[Inhoud]De twee BroedersEene moeder had twee kinderen gebaard, Heer Zot, de oudste, Heer Verstand-om-te-Tellen, de jongste. Zij beiden, toen zij groot geworden waren, scheidden van malkander; de eene ging zijn dorp bouwen; de andere ook zijn dorp.Heer Verstand-om-te-Tellen, als hij zijn oudsten broer tegenkwam, lachte zijnen oudste uit, alzoo: Gij, die Heer Zot zijt, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens; heden zijn ’t schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.Alle dagen lachte hij zoo zijnen oudste uit.Hij, Heer Verstand-om-te-Tellen, ging zijne echtgenoote trouwen. Op zekeren dag ontving hij eene uitnoodiging van zijn schoonvader; hij aarzelde niet. Hij spoedde zich, ging, vroeg: He, schoonvader, een uitnoodiging heb ik gehoord, wat is ’t?Zijn schoonvader antwoordde, alzoo: He, Vader, dit, waarom ik u doen komen heb; maar als gij mijn geld zult nemen, koop mij een verken; maar wanneer gij het verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer.Zoo nam Heer Verstand-om-te-Tellen ’t geld aan; hij vertrok naar zijn dorp. Hij ging naar de markt om het verken te koopen, dat zijn schoonvader bevolen had. Maar hoe zijn schoonvader het hem bevolen had: koop noch zeug, koop noch beer.[108]Hij ging naar alle markten, hij zag slechts zeugen en beeren. Hij werd een stuk vod1van zijn veel wandelen.Dan dacht hij verstand. Hij vereenigde de ouden der menschen. Hij vertelde hun, alzoo: Ziet, gij ouden, indien gij het kunt oplossen. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Ga, koop mij een verken; maar koop noch zeug noch beer. Welnu, gij, ouden, ik, hoe moet ik doen?De ouden ook dachten en dachten, toen zij zegden: Wij weten niet, hoe gij moet doen.Maar er was een oude, die hem vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer?En hij zegde: Ja, ik ben met een ouderen broeder; maar ’t is een zot.Die oude zegde hem: He! Sta op, ga het hem vragen.Heer Verstand-om-te-Tellen ging. Toen hij kwam aan ’t dorp van Heer Zot, de kinderen van Heer Zot zagen hem, wijl zij vroegen: A! Wie is ’t, die daar aankomt?Hij antwoordde, alzoo: Ik, Heer Verstand-om-te-Tellen; ik tel den hemel, ik tel de aarde. Terwijl gij, Heer Zot, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens, heden zijn ’t de schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.Hij kwam ’t dorp van Heer Zot binnen. Heer Zot was bezig zijn banaanplanten aan ’t hakken. Heer Verstand-om-te-Tellen kwam op het plein, vroeg aan de kinderen: He, uw vader, waar is hij?De kinderen antwoordden: Vader is daar zijne banaanplanten aan ’t hakken.Hij beval hem te verwittigen, dat hij kome. Zij gingen Heer Zot roepen; hij kwam. Zij groetten malkander bij handgeklap. Heer Verstand-om-te-Tellen bracht Palmwijn te voorschijn, gaf een goeden dag aan zijn oudere, terwijl[109]hij sprak: Dit kruiksken, u heb ik het medegebracht, iets ben ik komen vragen.Heer Zot weigerde niet, zij dronken den palmwijn.Heer Verstand-om-te-Tellen zegde ’t geen hij kwam vragen, alzoo: Ziehier waarom ik gekomen ben. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Kom, neem geld, koop mij een verken. Maar als gij een verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer. De markten ging ik af, om zulk een verken te zoeken. Verkens waren daar, zeugen en beeren. Maar ’k zag ’t verken niet, dat ik koopen moest. Toen ik in mijn dorp terugkwam, vereenigde al de ouden; ik legde deze zaak uit, zij wisten niet. Maar er was een oude, toen hij mij vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer, sta op, ga het hem vragen. ’t Is daarom dat ik gekomen ben. Hoe moet ik doen?Hij, Heer Zot, antwoordde hem: Breng mij een geit in ’t jaar geboren, ’t eenigste jongsken van haar moeder en negen kruiken palmwijn. Dan zal ik het u zeggen, hoe gij doet? Ik ben een zot, gij lachte mij altijd uit, als wij malkander tegenkwamen. Ik, uw oudste broer, heb medelijden met u. Ga, trek naar uw dorp terug.Hij ging terug, hij zocht die geit en negen kruiken palmwijn.Hij is gekomen. De kinderen vroegen hem weer: A! Wie komt daar aan?Hij sprak: Ik, de broer van Heer Zot.Hij beval den ouden man2, Heer Zot, te gaan zeggen, alzoo: Uw broer is gekomen.En hij kwam. Hij nam de geit en den palmwijn, toen hij zegde, alzoo: Mijn broerken, ’t is niets, ik zal u wel toonen hoe gij zegt aan uw schoonvader. Alzoo zal hij u niets[110]kunnen antwoorden. En ik, uw oudste, ik heb medelijden met u. Dus, beveel iemand, dat hij naar uw schoonvader ga, dat hij zegge, alzoo: Uw verken heb ik gekocht, maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.Zoo gezegd, zoo gedaan. Iemand vertrok naar schoonvader, die zegde: Uw verken heeft hij gekocht, maar kom het halen; maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.De schoonvader werd bedroefd. Hoe kan ik gaan? Terwijl hij zegde: Mijn schoonzoon heeft verstand.En hij ging naar zijn schoonzoon in den dag, om daar vóór den avond aan te komen. Hij was halfweg. De zon was ondergegaan en de avond begon te vallen. Hij dacht, alzoo: Hij, heeft hij niet bevolen: Kom in den dag niet, kom in den nacht niet. Hoe ga ik?En hij trok terug naar zijn dorp. Hij zond iemand naar zijn schoonzoon, alzoo: ’t Verken dat hij het opete, vader.Kianika.[111]1Zijn kleederen (paan) versleten, hingen aan flarden.↑2Eeretitel.↑[Inhoud]De Zot en het TooverbeeldIn ’t dorp zijn er veel menschen; er is ook een lichtzinnige man, die een schoone vrouw getrouwd heeft. Eindelijk werd zij zwanger en baarde hem een meisje, maar slechts een meisje; een jongen, dat konden zij niet.Die vrouw ook was rijk, en zij zegde zoo: Gij, man, leg daar vijf duizend mitakos; ik, de vrouw, ik leg er ook vijf duizend, ga ons een klein jongsken koopen.De man redetwistte met haar niet. Den dag van den Nsona ging hij naar de markt. De man zegde tot de vrouw, alzoo: Maak maniokbrooden gereed; de kleine, als hij komt, dat hij ete.De vrouw antwoordde: Ja, ga maar!En de man ging.De vrouw, waar zij gebleven was, was maniok aan ’t stampen.De man, toen hij op de markt gekomen was, zocht en zocht en hij zag geen kleine. Hij ging zoeken in ’t omliggende van de markt, hij zag niets; hij ging op een andere plaats, en hij zag een stuk hout, dat men gesneden had gelijk een mensch, waaraan men den naam gegeven had van Mimbumbu1.[112]Hij, toen hij dat zag, zijn bloed bruischte, en hij vroeg: Wie heeft dien kleine daar gezet?De man, die dat stuk hout daar gezet had, kwam te voorschijn, toen hij zegde: Ik bezit hem!Hij vroeg, alzoo: Verkoop hem mij!De bezitter van dien kleine stelde hem den prijs: Twintig duizend mitakos.Maar hij vervolgde: Neen, ik wil niet. Neem er tien duizend aan.’t Was aangenomen. De verkooper nam zijn geld aan. Toen hij zijn geld genomen had, trok hij heel rap op naar zijn dorp! De man, in zijn zotheid, hij, hij vroeg niets aan den kleine, dien hij gekocht had. Hij kwam op de markt terug, hij kocht vleesch en maniokbrood; hij kwam terug, hij sprak zijn kleine aan: Vooruit! Wij trekken op.Maar de kleine antwoordde hem niet; hij, hij sprak niet; hij, hij uitte niet een woord. Hij bleef zwijgen.De zot droeg hem, en zij trokken op; zij kwamen aan een rivier, en hij vroeg: Drinkt gij geen water?De kleine, dien hij gekocht had, bleef zwijgen; hij zette hem neer op den grond. Maar om neer te zitten, hij wist het niet; hij zette hem recht, schepte water in een flesch, en gaf het hem. Hij, hij sprak niet. Hij gaf hem te drinken, maar ’t water liep van zijn mond af.Hij werd kwaad, toen hij zegde: Vooruit, jongen, maak u niet kwaad! Waar gij gaat, zult gij niet eten? Uwe moeder heeft maniokbrooden gereed gemaakt.Maar de kleine, hij trok niet op.Hij droeg hem, kwam thuis en ging hem binnenleiden in zijn geheimkamer, legde hem neer op ’t bed, en kwam er uit; legde het vleesch dat hij gekocht had op een teenen vlechtsel. Eindelijk kwam zijn vrouw.De vrouw vroeg hem: Wel! Hebt gij den kleine gekocht?[113]De man antwoordde: Bereid eerst uw maniok, dan zal ik den kleine halen. Indien gij geen eten voorbereidt, dan toon ik hem niet. Hij op de markt, hij heeft niets geëten, en toen wij op den weg waren, at hij ook niet. Veel schaamte is met hem. Misschien bij u, moeder, zal hij eten. Hij met mij, hij is vol schaamte.De vrouw stampte maniok; bereidde hem voor; ’t was klaar.Zij doodden een kieken, bereidden het; ’t was gedaan.De vrouw zegde, alzoo: Wel, ga hem halen, dat hij kome eten.De man ging, maakte hem wakker: Sta op!Maar hij, hij zegde niets.De vrouw, alzoo: Draag hem, misschien is hij in slaap.En hij droeg hem, en hij plaatste hem in de kamer, waar de vrouw was. Om hem recht te zetten, hij kon niet recht.De vrouw sloeg in hare handen: He moeder, man van een zot, gij koopt een stuk hout; de gasten hebben u bedrogen, gij zijt een tooverbeeld gaan koopen. De gasten hebben uw geld gestolen. He, mijn man, wist gij dat niet? Binnen vier dagen, met den Nsona, ga dat tooverbeeld terugdragen; neem ons geld terug.Maar de man wilde niet.Op zekeren dag in ’t dorp had een vrouw een geit verloren. Zij kwam tot bij den zot, alzoo: Laat ons gaan, vader, mijn geit is verloren; betoover dengene, die ze gestolen heeft!En de zot, hij ging.Toen hij betooverd had, hechtte het toovermiddel zich vast aan den man, die de geit genomen had.[114]De ouden, die hun kind bezaten, gingen onderzoeken, waarom het ziek was. ’t Tooverbeeld werd gevonden; hun kind was ziek, omdat het betooverd was door ’t tooverbeeld, dat men Mimbumbu noemt.Zij gingen den man opzoeken, die dit tooverbeeld bezat. Zij vonden hem en hij kwam. Hij vroeg twee palmnoten en een soort van kruid, dat men dinsusu noemt. Hij bestreek hem; daarna vroeg hij een kieken om het te dooden; zij vatten een kieken, hij sneed het in stukken, en het bloed liet hij loopen op ’t tooverbeeld. Hij bereidde het kieken, dat de zieke ete. De toovenaar beval dan: Als hij zijn eten voorbereidt, de menschen, dat zij het niet zien. Bananen, dat hij ze niet aanneme, noch aardnoten, noch hanen.Maar de ouden kochten dat verbod van geen hanen te eten af, want zij zegden: Veel wandelen wandelen wij op al de wegen. Misschien zal men ons met hanen spijzen. Wie zou dan ander vleesch zoeken?De toovenaar zegde dan: ’t Is wel, koopt dit verbod af. Zij gaven hem negen mitakos. Dit verbod was nu afgekocht en daarmee mocht hij hanen eten.En de toovenaar ging heen.Hij, de man, waar hij gebleven was, genas. De toovenaar vroeg: Mijn kikumbi2is hij gezond?Zij antwoordden: Hij is gezond!De ouden, die hun kind bezaten, deden den toovenaar komen om hun jongen van ’t tooverbeeld te verlossen, en om ’t verbod te heffen.De toovenaar kwam; maar de jongen was nog niet verlost.De toovenaar, hij bleef wachten dicht bij ’t dorp. Hij[115]zong een lied met zijn slaven. De ouden, die hun kind bezaten, kwamen af. De toovenaar vroeg: Brengt zeven en twintig mitakos en een bananenrist en een korfje aardnoten en een kieken en een kruik palmwijn.Zij brachten alles en zij kwamen; zij legden al die zaken vóór hem. De toovenaar vroeg een haan. Zij brachten hem; en hij zegde zoo: Ik steek ’t vuur in brand. Wij zullen nu ’t toovenaarsgeld bespreken.Al de ouden kwamen af.Hij, de toovenaar, overdreef: Vijf duizend mitakos.Die hun kind bezaten: I, te veel, te veel! Wat zijt gij vandaag tegengekomen?De kleinen zegden dat, om met hem te spotten.Maar de ouden antwoordden: Stil, jongens, zegt dat niet. Indien hij gezegd had, wel zeven duizend, zoudt gij het niet betalen, wilt gij u hooger zetten dan den toovenaar?De ouden stelden drie duizend. De toovenaar antwoordde: Indien ik afbied, ik bied niet meer af; wel vier duizend.De ouden antwoordden: ’t Is wel! Onze kleine is genezen. Armen heeft hij. Zij zijn niet dood. Hij kan werken.De toovenaar stak ’t vuur aan; hij vroeg een beetje poeder, hij vroeg ook een weinig palmwijn. De zieke vroeg een biezenmat; zij plaatsten den zieke op de mat.De toovenaar heelde den zieke; hij liep rond ’t vuur, drie rondloopen. Hij kwam weer terug op de mat; hij heelde weer.Toen ’t heelen gedaan was, vroeg hij zeven en twintig mitakos; hij nam ’t verbod weg, en men betaalde hem om zijn toovenaarskunst.De toovenaar antwoordde: Indien gij wilt, dat uw kind geneze, betaalt wat hij gestolen heeft.Zij, de ouden, antwoordden: ’t Is wel.[116]En zij gaven andermans geit terug. En de jongen was geheel en al genezen.De toovenaar kwam terug in zijn dorp. En zijn vrouw, toen zij ’t geld zag, dat hij bij zijn toovermiddel had gewonnen, werd jaloersch, en zegde, alzoo: De winst van uw toovermiddel zullen wij verdeelen!Maar de man antwoordde: Toen ik ’t ging koopen op de markt, veel verwijten hebt gij mij verweten, terwijl gij mij zegde, alzoo: He Zot, wangedrocht van een man, die ’t geld gaat wegwerpen om een stuk hout te koopen! En nu, zouden wij verdeelen? Neen, ik wil niet.In zijn dorp viel een vrouw ziek. Hij ging haar heelen met zijn tooverbeeld Mimbumbu, en zij genas. Alzoo werd zijn tooverbeeld overal vermaard.Maar in zijn dorp werden eenige onder de ouden jaloersch, omdat hij, een zot, nu veel geld won.De eenen zegden, alzoo: Wij vermoorden hem. Indien men hem niet kan vermoorden, dan geven wij hem slecht eten op.Maar hij, toen hij dat hoorde, begon ze te betooveren met zijn toovermiddel; eenige namen een doodelijke ziekte op, en zij stierven.Hij, hij zegde hun een spreekwoord: Meet den evennaaste op een schotel; als hij er niet op kan, misschien kunt gij er op3!Zijn spreekwoord verspreidde zich langs de wegen: Zij hadden hem op den schotel gemeten, en zij konden er op.Kiduma.[117]1Mimbumbu= tooverbeeld.↑2Naam dien men geeft aan een mensch, die door den toovenaar behandeld wordt.↑3Hij valt zelf in den put, dien hij voor den evennaaste gegraven heeft.↑[Inhoud]De Zot en de DoornenIn ’t dorp was er een zot; hij had zijn vrouw getrouwd; in zijn huis niets om te eten, noch geen mitako. Zijn vrouw zegde hem, alzoo: Gij, hoort ge, zeg niets, antwoord niets; ga, leg muizenvallen; de muizenstrikken ook toonen veel verstand.Hij ging zijn muizenvallen spannen; hij kreeg verstand; hij wist nu, hoe muizenvallen te spannen; hij pakte muizen, maar allen deelde hij ze uit en hij kwam terug in ’t dorp, maar zonder één muis.De vrouw vroeg hem, alzoo: De muizen, waar zijn ze?Hij, aldus: Ik heb ze uitgedeeld.De vrouw, alzoo: Gij, kunt gij u het voorhoofd niet binde1?De man ging op een anderen dag, om de muizen uit de vallen te halen; hij haalde ze er uit, en daarna stak hij doornen in zijn voorhoofd.De vrouwen, die hij tegenkwam, vroegen hem weer muizen.Maar hij zeide zoo: Ziet gij het niet, hoe ik mijn voorhoofd gebonden heb?Zij antwoordden, alzoo: En waarom hebt gij dat gedaan?[118]Hij antwoordde hun, alzoo: Mijn vrouw heeft mij bevolen, alzoo: Indien men u nog muizen vraagt, bind ’t voorhoofd; waarom bindt gij ’t voorhoofd niet? ’t Is daarom dat ik ’t voorhoofd gebonden heb.Zij stonden hem uit te lachen.Hij trok op naar zijn dorp bij zijn vrouw.De vrouw bezag hem in ’t gezicht, zag de doornen, en zij zegde: Waarom hebt gij dat zoo gedaan?Wel, dat, hebt gij mij dat niet getoond? ’t Voorhoofd, ik heb het gebonden2. Welnu, waarom vraagt gij dat?De vrouw, alzoo: He moeder, zot van een man, he moeder3! Is ’t zoo dat men ’t voorhoofd bindt; hebt gij geen verstand?Zij trok de doornen uit ’t voorhoofd.Maar hij werd ziek en ziek; zijn gezicht begon te zwellen. Hij stierf.Kiduma.[119]1Figuurlijk gezegd: u kwaad maken.↑2Kanga mbunsu: letterlijk vertaald = ’t voorhoofd binden.Kanga mbunsu: figuurlijk vertaald = zich kwaad maken.↑3Uitroeping van verwondering.↑[Inhoud]De Zot en de WaternimfIn een dorp was er een mensch, die koophandel dreef; hij had veel verstand. Maar op zekeren dag, ging hij naar de markt om zijn zaken te verkoopen.Toen hij verkocht had, ’t was gedaan. ’t Was zijn vertrekken.Dien dag ook, ’t was groote hitte en groote dorst naar water; de menschen, hunne kelen verdroogden en deden pijn. Veel pijn zagen zij af, omdat er geen water was. Hij haastte zich naar huis. Op den weg van zijn dorp, was er een rivier. Hij kwam aan de rivier, en hij dronk zijn water.Maar toen hij zijn water gedronken had, wilde hij boven komen. Hij hoorde in ’t midden van ’t water, iets dat sprak, alzoo: Nwa mo, nwa mo1. Het was Kiwita2, die sprak.Toen hij de woorden van Kiwita hoorde, dronk hij nog water. Toen hij wilde boven komen, hoorde hij weer de woorden van Kiwita: Nwa mo, nwa mo; hij ging terug, en hij dronk en hij dronk.Toen hij gedronken en gedronken had, zijn buik zwol hem op, en hij stierf. In zijn zotheid is hij gestorven.Kiduma.[120]1Drink maar, drink maar.↑2Kiwita= waterjuffertje. De negers denken dat het een watergeest is.↑[Inhoud]De Bambata en de KikvorschOp zekeren dag, waren vele Bambata1bijeen vergaderd, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan onze palmboommessen koopen in Neder-Kongo. Dan komen wij ze weer verkoopen op onze markten aan de palmwijntrekkers.En zij gingen. Zij kochten hunne messen. Zij hadden ze ingebonden in een huid, alzoo: Nu, laat ons optrekken.En zij vertrokken. Zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan den doorgang eener rivier, alzoo: ’t Is heel warm, de harten branden, zij branden van dorst; wij leggen onze vrachten neer; wij rusten in ’t water; wij drinken en wij nemen een bad. Dan trekken wij stillekens en stillekens, langzaam heel langzaam op.Zij legden de vrachten neer; zij dronken water; zij namen een bad, alzoo: Nu, vooruit, laat ons onze vrachten dragen.En zij trokken op.Een kikvorsch sprak in ’t midden van ’t water, alzoo: Nkanku, nkanku2![121]Zij, alzoo: A, ouden, waar gij gaat, komt terug en hoort wat hier spreekt in ’t water, alzoo: Nkanku, nkanku!De Ouden kwamen terug, alzoo: Laat ons dit te zamen regelen.En zij spraken onder malkander, alzoo: Maakt de huiden, waar de messen inliggen, los.Zij hadden alles in twee verdeeld. En zij wierpen de helft in de rivier, waar de kikvorsch sprak. De messen, die overgebleven waren, bonden zij weer vast.Nu vooruit, mannen!Maar de kikvorsch was weer aan ’t spreken: Nkanku, nkanku!Een Mumbata, alzoo: Waar gij gaat, a, luistert, hij vraagt weer; die wij gegeven hebben, ’t is te weinig. Komt, laat ons geven, die nog overblijven.Een andere Mumbata, alzoo: A, en als wij nog geven, die overblijven, dan zijn wij al ons geld voor niets kwijt. Wel, zouden wij dan naar ons dorp terugtrekken zonder iets?Hij, de oudste van de Bambata, sprak: A! Zouden wij zoo niet doen. Dat spreekt, is het geen Kisimbi3? En wij zouden weigeren, als hij vraagt? Welaan, wij geven wat er nog overblijft! Geld hebben wij vandaag niet gezien!En zij wierpen de palmboommessen in ’t midden van ’t water, waar de kikvorsch sprak. En zij, zij gingen.Zij kwamen in hun dorp aan, en zij vertelden wat er voorgevallen was. Maar men lachte ze uit.Zij, alzoo: De messen, zij zijn verloren, voor altijd verloren, nu zouden wij teruggaan, en ze nemen? Wij zijn met geen geld geboren.Mbengo.[123]1Naam van een volksstam, op de grenzen van den Kongostaat gevestigd.↑2Nkanku= Palmboommes.↑3Kisimbi= watergeest.↑

[105]

[Inhoud]De Zot met het RollekenDie echtgenoot was een echte zot.Op zekeren dag, toen hij wilde naar de markt gaan, nam hij zijn zaksken; hij zag niet of er een gat in was. Hij trok zoo op.Hij kwam op de markt aan, hij kocht een rolleken darmen1, stak het in zijn zaksken, kwam terug.Maar bij ’t terugkomen, ’t rolleken viel er uit.Hij, aldus: Ik heb een rolleken gekocht, ik raap dit op; nu heb ik er twee.Maar in zijn zotheid, zag hij naar den zak niet. Zoo telde hij reeds drie keeren. Toen hij nog een rolleken op den grond zag, zegde hij: Ik heb er een gekocht, ik heb er reeds vier opgeraapt; nu zijn er vijf.Toen hij in zijn dorp kwam, beval hij aan zijne vrouw den pot met water op te zetten, om ’t vleesch te bereiden.De vrouw zette den pot op ’t vuur; toen de pot aan ’t koken was, vroeg zij ’t vleesch. De man schudde ’t vleesch uit en ’t rolleken was vol kleiaarde.En hij loog aan zijne vrouw, alzoo: ’t Vleesch is onder weg verloren.Maar de vrouw, toen zij naar ’t vleesch keek, dat vol[106]kleiaarde was, sprak, alzoo: Mijn man is nu gansch zot geworden.Zij zag naar den zak, en toonde ’t gat aan haren man.Hij, alzoo: De zak was niet sterk genoeg en ’t vleesch is er uit gevallen.Kisantu.[107]1Ingewanden van ’t verken of de geit.↑

De Zot met het Rolleken

Die echtgenoot was een echte zot.Op zekeren dag, toen hij wilde naar de markt gaan, nam hij zijn zaksken; hij zag niet of er een gat in was. Hij trok zoo op.Hij kwam op de markt aan, hij kocht een rolleken darmen1, stak het in zijn zaksken, kwam terug.Maar bij ’t terugkomen, ’t rolleken viel er uit.Hij, aldus: Ik heb een rolleken gekocht, ik raap dit op; nu heb ik er twee.Maar in zijn zotheid, zag hij naar den zak niet. Zoo telde hij reeds drie keeren. Toen hij nog een rolleken op den grond zag, zegde hij: Ik heb er een gekocht, ik heb er reeds vier opgeraapt; nu zijn er vijf.Toen hij in zijn dorp kwam, beval hij aan zijne vrouw den pot met water op te zetten, om ’t vleesch te bereiden.De vrouw zette den pot op ’t vuur; toen de pot aan ’t koken was, vroeg zij ’t vleesch. De man schudde ’t vleesch uit en ’t rolleken was vol kleiaarde.En hij loog aan zijne vrouw, alzoo: ’t Vleesch is onder weg verloren.Maar de vrouw, toen zij naar ’t vleesch keek, dat vol[106]kleiaarde was, sprak, alzoo: Mijn man is nu gansch zot geworden.Zij zag naar den zak, en toonde ’t gat aan haren man.Hij, alzoo: De zak was niet sterk genoeg en ’t vleesch is er uit gevallen.Kisantu.[107]

Die echtgenoot was een echte zot.

Op zekeren dag, toen hij wilde naar de markt gaan, nam hij zijn zaksken; hij zag niet of er een gat in was. Hij trok zoo op.

Hij kwam op de markt aan, hij kocht een rolleken darmen1, stak het in zijn zaksken, kwam terug.

Maar bij ’t terugkomen, ’t rolleken viel er uit.

Hij, aldus: Ik heb een rolleken gekocht, ik raap dit op; nu heb ik er twee.

Maar in zijn zotheid, zag hij naar den zak niet. Zoo telde hij reeds drie keeren. Toen hij nog een rolleken op den grond zag, zegde hij: Ik heb er een gekocht, ik heb er reeds vier opgeraapt; nu zijn er vijf.

Toen hij in zijn dorp kwam, beval hij aan zijne vrouw den pot met water op te zetten, om ’t vleesch te bereiden.

De vrouw zette den pot op ’t vuur; toen de pot aan ’t koken was, vroeg zij ’t vleesch. De man schudde ’t vleesch uit en ’t rolleken was vol kleiaarde.

En hij loog aan zijne vrouw, alzoo: ’t Vleesch is onder weg verloren.

Maar de vrouw, toen zij naar ’t vleesch keek, dat vol[106]kleiaarde was, sprak, alzoo: Mijn man is nu gansch zot geworden.

Zij zag naar den zak, en toonde ’t gat aan haren man.

Hij, alzoo: De zak was niet sterk genoeg en ’t vleesch is er uit gevallen.

Kisantu.[107]

1Ingewanden van ’t verken of de geit.↑

1Ingewanden van ’t verken of de geit.↑

1Ingewanden van ’t verken of de geit.↑

1Ingewanden van ’t verken of de geit.↑

[Inhoud]De twee BroedersEene moeder had twee kinderen gebaard, Heer Zot, de oudste, Heer Verstand-om-te-Tellen, de jongste. Zij beiden, toen zij groot geworden waren, scheidden van malkander; de eene ging zijn dorp bouwen; de andere ook zijn dorp.Heer Verstand-om-te-Tellen, als hij zijn oudsten broer tegenkwam, lachte zijnen oudste uit, alzoo: Gij, die Heer Zot zijt, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens; heden zijn ’t schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.Alle dagen lachte hij zoo zijnen oudste uit.Hij, Heer Verstand-om-te-Tellen, ging zijne echtgenoote trouwen. Op zekeren dag ontving hij eene uitnoodiging van zijn schoonvader; hij aarzelde niet. Hij spoedde zich, ging, vroeg: He, schoonvader, een uitnoodiging heb ik gehoord, wat is ’t?Zijn schoonvader antwoordde, alzoo: He, Vader, dit, waarom ik u doen komen heb; maar als gij mijn geld zult nemen, koop mij een verken; maar wanneer gij het verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer.Zoo nam Heer Verstand-om-te-Tellen ’t geld aan; hij vertrok naar zijn dorp. Hij ging naar de markt om het verken te koopen, dat zijn schoonvader bevolen had. Maar hoe zijn schoonvader het hem bevolen had: koop noch zeug, koop noch beer.[108]Hij ging naar alle markten, hij zag slechts zeugen en beeren. Hij werd een stuk vod1van zijn veel wandelen.Dan dacht hij verstand. Hij vereenigde de ouden der menschen. Hij vertelde hun, alzoo: Ziet, gij ouden, indien gij het kunt oplossen. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Ga, koop mij een verken; maar koop noch zeug noch beer. Welnu, gij, ouden, ik, hoe moet ik doen?De ouden ook dachten en dachten, toen zij zegden: Wij weten niet, hoe gij moet doen.Maar er was een oude, die hem vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer?En hij zegde: Ja, ik ben met een ouderen broeder; maar ’t is een zot.Die oude zegde hem: He! Sta op, ga het hem vragen.Heer Verstand-om-te-Tellen ging. Toen hij kwam aan ’t dorp van Heer Zot, de kinderen van Heer Zot zagen hem, wijl zij vroegen: A! Wie is ’t, die daar aankomt?Hij antwoordde, alzoo: Ik, Heer Verstand-om-te-Tellen; ik tel den hemel, ik tel de aarde. Terwijl gij, Heer Zot, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens, heden zijn ’t de schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.Hij kwam ’t dorp van Heer Zot binnen. Heer Zot was bezig zijn banaanplanten aan ’t hakken. Heer Verstand-om-te-Tellen kwam op het plein, vroeg aan de kinderen: He, uw vader, waar is hij?De kinderen antwoordden: Vader is daar zijne banaanplanten aan ’t hakken.Hij beval hem te verwittigen, dat hij kome. Zij gingen Heer Zot roepen; hij kwam. Zij groetten malkander bij handgeklap. Heer Verstand-om-te-Tellen bracht Palmwijn te voorschijn, gaf een goeden dag aan zijn oudere, terwijl[109]hij sprak: Dit kruiksken, u heb ik het medegebracht, iets ben ik komen vragen.Heer Zot weigerde niet, zij dronken den palmwijn.Heer Verstand-om-te-Tellen zegde ’t geen hij kwam vragen, alzoo: Ziehier waarom ik gekomen ben. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Kom, neem geld, koop mij een verken. Maar als gij een verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer. De markten ging ik af, om zulk een verken te zoeken. Verkens waren daar, zeugen en beeren. Maar ’k zag ’t verken niet, dat ik koopen moest. Toen ik in mijn dorp terugkwam, vereenigde al de ouden; ik legde deze zaak uit, zij wisten niet. Maar er was een oude, toen hij mij vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer, sta op, ga het hem vragen. ’t Is daarom dat ik gekomen ben. Hoe moet ik doen?Hij, Heer Zot, antwoordde hem: Breng mij een geit in ’t jaar geboren, ’t eenigste jongsken van haar moeder en negen kruiken palmwijn. Dan zal ik het u zeggen, hoe gij doet? Ik ben een zot, gij lachte mij altijd uit, als wij malkander tegenkwamen. Ik, uw oudste broer, heb medelijden met u. Ga, trek naar uw dorp terug.Hij ging terug, hij zocht die geit en negen kruiken palmwijn.Hij is gekomen. De kinderen vroegen hem weer: A! Wie komt daar aan?Hij sprak: Ik, de broer van Heer Zot.Hij beval den ouden man2, Heer Zot, te gaan zeggen, alzoo: Uw broer is gekomen.En hij kwam. Hij nam de geit en den palmwijn, toen hij zegde, alzoo: Mijn broerken, ’t is niets, ik zal u wel toonen hoe gij zegt aan uw schoonvader. Alzoo zal hij u niets[110]kunnen antwoorden. En ik, uw oudste, ik heb medelijden met u. Dus, beveel iemand, dat hij naar uw schoonvader ga, dat hij zegge, alzoo: Uw verken heb ik gekocht, maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.Zoo gezegd, zoo gedaan. Iemand vertrok naar schoonvader, die zegde: Uw verken heeft hij gekocht, maar kom het halen; maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.De schoonvader werd bedroefd. Hoe kan ik gaan? Terwijl hij zegde: Mijn schoonzoon heeft verstand.En hij ging naar zijn schoonzoon in den dag, om daar vóór den avond aan te komen. Hij was halfweg. De zon was ondergegaan en de avond begon te vallen. Hij dacht, alzoo: Hij, heeft hij niet bevolen: Kom in den dag niet, kom in den nacht niet. Hoe ga ik?En hij trok terug naar zijn dorp. Hij zond iemand naar zijn schoonzoon, alzoo: ’t Verken dat hij het opete, vader.Kianika.[111]1Zijn kleederen (paan) versleten, hingen aan flarden.↑2Eeretitel.↑

De twee Broeders

Eene moeder had twee kinderen gebaard, Heer Zot, de oudste, Heer Verstand-om-te-Tellen, de jongste. Zij beiden, toen zij groot geworden waren, scheidden van malkander; de eene ging zijn dorp bouwen; de andere ook zijn dorp.Heer Verstand-om-te-Tellen, als hij zijn oudsten broer tegenkwam, lachte zijnen oudste uit, alzoo: Gij, die Heer Zot zijt, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens; heden zijn ’t schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.Alle dagen lachte hij zoo zijnen oudste uit.Hij, Heer Verstand-om-te-Tellen, ging zijne echtgenoote trouwen. Op zekeren dag ontving hij eene uitnoodiging van zijn schoonvader; hij aarzelde niet. Hij spoedde zich, ging, vroeg: He, schoonvader, een uitnoodiging heb ik gehoord, wat is ’t?Zijn schoonvader antwoordde, alzoo: He, Vader, dit, waarom ik u doen komen heb; maar als gij mijn geld zult nemen, koop mij een verken; maar wanneer gij het verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer.Zoo nam Heer Verstand-om-te-Tellen ’t geld aan; hij vertrok naar zijn dorp. Hij ging naar de markt om het verken te koopen, dat zijn schoonvader bevolen had. Maar hoe zijn schoonvader het hem bevolen had: koop noch zeug, koop noch beer.[108]Hij ging naar alle markten, hij zag slechts zeugen en beeren. Hij werd een stuk vod1van zijn veel wandelen.Dan dacht hij verstand. Hij vereenigde de ouden der menschen. Hij vertelde hun, alzoo: Ziet, gij ouden, indien gij het kunt oplossen. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Ga, koop mij een verken; maar koop noch zeug noch beer. Welnu, gij, ouden, ik, hoe moet ik doen?De ouden ook dachten en dachten, toen zij zegden: Wij weten niet, hoe gij moet doen.Maar er was een oude, die hem vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer?En hij zegde: Ja, ik ben met een ouderen broeder; maar ’t is een zot.Die oude zegde hem: He! Sta op, ga het hem vragen.Heer Verstand-om-te-Tellen ging. Toen hij kwam aan ’t dorp van Heer Zot, de kinderen van Heer Zot zagen hem, wijl zij vroegen: A! Wie is ’t, die daar aankomt?Hij antwoordde, alzoo: Ik, Heer Verstand-om-te-Tellen; ik tel den hemel, ik tel de aarde. Terwijl gij, Heer Zot, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens, heden zijn ’t de schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.Hij kwam ’t dorp van Heer Zot binnen. Heer Zot was bezig zijn banaanplanten aan ’t hakken. Heer Verstand-om-te-Tellen kwam op het plein, vroeg aan de kinderen: He, uw vader, waar is hij?De kinderen antwoordden: Vader is daar zijne banaanplanten aan ’t hakken.Hij beval hem te verwittigen, dat hij kome. Zij gingen Heer Zot roepen; hij kwam. Zij groetten malkander bij handgeklap. Heer Verstand-om-te-Tellen bracht Palmwijn te voorschijn, gaf een goeden dag aan zijn oudere, terwijl[109]hij sprak: Dit kruiksken, u heb ik het medegebracht, iets ben ik komen vragen.Heer Zot weigerde niet, zij dronken den palmwijn.Heer Verstand-om-te-Tellen zegde ’t geen hij kwam vragen, alzoo: Ziehier waarom ik gekomen ben. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Kom, neem geld, koop mij een verken. Maar als gij een verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer. De markten ging ik af, om zulk een verken te zoeken. Verkens waren daar, zeugen en beeren. Maar ’k zag ’t verken niet, dat ik koopen moest. Toen ik in mijn dorp terugkwam, vereenigde al de ouden; ik legde deze zaak uit, zij wisten niet. Maar er was een oude, toen hij mij vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer, sta op, ga het hem vragen. ’t Is daarom dat ik gekomen ben. Hoe moet ik doen?Hij, Heer Zot, antwoordde hem: Breng mij een geit in ’t jaar geboren, ’t eenigste jongsken van haar moeder en negen kruiken palmwijn. Dan zal ik het u zeggen, hoe gij doet? Ik ben een zot, gij lachte mij altijd uit, als wij malkander tegenkwamen. Ik, uw oudste broer, heb medelijden met u. Ga, trek naar uw dorp terug.Hij ging terug, hij zocht die geit en negen kruiken palmwijn.Hij is gekomen. De kinderen vroegen hem weer: A! Wie komt daar aan?Hij sprak: Ik, de broer van Heer Zot.Hij beval den ouden man2, Heer Zot, te gaan zeggen, alzoo: Uw broer is gekomen.En hij kwam. Hij nam de geit en den palmwijn, toen hij zegde, alzoo: Mijn broerken, ’t is niets, ik zal u wel toonen hoe gij zegt aan uw schoonvader. Alzoo zal hij u niets[110]kunnen antwoorden. En ik, uw oudste, ik heb medelijden met u. Dus, beveel iemand, dat hij naar uw schoonvader ga, dat hij zegge, alzoo: Uw verken heb ik gekocht, maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.Zoo gezegd, zoo gedaan. Iemand vertrok naar schoonvader, die zegde: Uw verken heeft hij gekocht, maar kom het halen; maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.De schoonvader werd bedroefd. Hoe kan ik gaan? Terwijl hij zegde: Mijn schoonzoon heeft verstand.En hij ging naar zijn schoonzoon in den dag, om daar vóór den avond aan te komen. Hij was halfweg. De zon was ondergegaan en de avond begon te vallen. Hij dacht, alzoo: Hij, heeft hij niet bevolen: Kom in den dag niet, kom in den nacht niet. Hoe ga ik?En hij trok terug naar zijn dorp. Hij zond iemand naar zijn schoonzoon, alzoo: ’t Verken dat hij het opete, vader.Kianika.[111]

Eene moeder had twee kinderen gebaard, Heer Zot, de oudste, Heer Verstand-om-te-Tellen, de jongste. Zij beiden, toen zij groot geworden waren, scheidden van malkander; de eene ging zijn dorp bouwen; de andere ook zijn dorp.

Heer Verstand-om-te-Tellen, als hij zijn oudsten broer tegenkwam, lachte zijnen oudste uit, alzoo: Gij, die Heer Zot zijt, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens; heden zijn ’t schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.

Alle dagen lachte hij zoo zijnen oudste uit.

Hij, Heer Verstand-om-te-Tellen, ging zijne echtgenoote trouwen. Op zekeren dag ontving hij eene uitnoodiging van zijn schoonvader; hij aarzelde niet. Hij spoedde zich, ging, vroeg: He, schoonvader, een uitnoodiging heb ik gehoord, wat is ’t?

Zijn schoonvader antwoordde, alzoo: He, Vader, dit, waarom ik u doen komen heb; maar als gij mijn geld zult nemen, koop mij een verken; maar wanneer gij het verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer.

Zoo nam Heer Verstand-om-te-Tellen ’t geld aan; hij vertrok naar zijn dorp. Hij ging naar de markt om het verken te koopen, dat zijn schoonvader bevolen had. Maar hoe zijn schoonvader het hem bevolen had: koop noch zeug, koop noch beer.[108]

Hij ging naar alle markten, hij zag slechts zeugen en beeren. Hij werd een stuk vod1van zijn veel wandelen.

Dan dacht hij verstand. Hij vereenigde de ouden der menschen. Hij vertelde hun, alzoo: Ziet, gij ouden, indien gij het kunt oplossen. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Ga, koop mij een verken; maar koop noch zeug noch beer. Welnu, gij, ouden, ik, hoe moet ik doen?

De ouden ook dachten en dachten, toen zij zegden: Wij weten niet, hoe gij moet doen.

Maar er was een oude, die hem vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer?

En hij zegde: Ja, ik ben met een ouderen broeder; maar ’t is een zot.

Die oude zegde hem: He! Sta op, ga het hem vragen.

Heer Verstand-om-te-Tellen ging. Toen hij kwam aan ’t dorp van Heer Zot, de kinderen van Heer Zot zagen hem, wijl zij vroegen: A! Wie is ’t, die daar aankomt?

Hij antwoordde, alzoo: Ik, Heer Verstand-om-te-Tellen; ik tel den hemel, ik tel de aarde. Terwijl gij, Heer Zot, gij hebt geen geiten, gij hebt geen verkens, heden zijn ’t de schatten van den mensch. Geiten ik, verkens ik.

Hij kwam ’t dorp van Heer Zot binnen. Heer Zot was bezig zijn banaanplanten aan ’t hakken. Heer Verstand-om-te-Tellen kwam op het plein, vroeg aan de kinderen: He, uw vader, waar is hij?

De kinderen antwoordden: Vader is daar zijne banaanplanten aan ’t hakken.

Hij beval hem te verwittigen, dat hij kome. Zij gingen Heer Zot roepen; hij kwam. Zij groetten malkander bij handgeklap. Heer Verstand-om-te-Tellen bracht Palmwijn te voorschijn, gaf een goeden dag aan zijn oudere, terwijl[109]hij sprak: Dit kruiksken, u heb ik het medegebracht, iets ben ik komen vragen.

Heer Zot weigerde niet, zij dronken den palmwijn.

Heer Verstand-om-te-Tellen zegde ’t geen hij kwam vragen, alzoo: Ziehier waarom ik gekomen ben. Schoonvader heeft mij bevolen, alzoo: Kom, neem geld, koop mij een verken. Maar als gij een verken koopt, koop noch zeug, koop noch beer. De markten ging ik af, om zulk een verken te zoeken. Verkens waren daar, zeugen en beeren. Maar ’k zag ’t verken niet, dat ik koopen moest. Toen ik in mijn dorp terugkwam, vereenigde al de ouden; ik legde deze zaak uit, zij wisten niet. Maar er was een oude, toen hij mij vroeg: Gij, hebt gij geen ouderen broer, sta op, ga het hem vragen. ’t Is daarom dat ik gekomen ben. Hoe moet ik doen?

Hij, Heer Zot, antwoordde hem: Breng mij een geit in ’t jaar geboren, ’t eenigste jongsken van haar moeder en negen kruiken palmwijn. Dan zal ik het u zeggen, hoe gij doet? Ik ben een zot, gij lachte mij altijd uit, als wij malkander tegenkwamen. Ik, uw oudste broer, heb medelijden met u. Ga, trek naar uw dorp terug.

Hij ging terug, hij zocht die geit en negen kruiken palmwijn.

Hij is gekomen. De kinderen vroegen hem weer: A! Wie komt daar aan?

Hij sprak: Ik, de broer van Heer Zot.

Hij beval den ouden man2, Heer Zot, te gaan zeggen, alzoo: Uw broer is gekomen.

En hij kwam. Hij nam de geit en den palmwijn, toen hij zegde, alzoo: Mijn broerken, ’t is niets, ik zal u wel toonen hoe gij zegt aan uw schoonvader. Alzoo zal hij u niets[110]kunnen antwoorden. En ik, uw oudste, ik heb medelijden met u. Dus, beveel iemand, dat hij naar uw schoonvader ga, dat hij zegge, alzoo: Uw verken heb ik gekocht, maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.

Zoo gezegd, zoo gedaan. Iemand vertrok naar schoonvader, die zegde: Uw verken heeft hij gekocht, maar kom het halen; maar als gij komt, kom in den nacht niet, kom in den dag niet.

De schoonvader werd bedroefd. Hoe kan ik gaan? Terwijl hij zegde: Mijn schoonzoon heeft verstand.

En hij ging naar zijn schoonzoon in den dag, om daar vóór den avond aan te komen. Hij was halfweg. De zon was ondergegaan en de avond begon te vallen. Hij dacht, alzoo: Hij, heeft hij niet bevolen: Kom in den dag niet, kom in den nacht niet. Hoe ga ik?

En hij trok terug naar zijn dorp. Hij zond iemand naar zijn schoonzoon, alzoo: ’t Verken dat hij het opete, vader.

Kianika.[111]

1Zijn kleederen (paan) versleten, hingen aan flarden.↑2Eeretitel.↑

1Zijn kleederen (paan) versleten, hingen aan flarden.↑2Eeretitel.↑

1Zijn kleederen (paan) versleten, hingen aan flarden.↑

1Zijn kleederen (paan) versleten, hingen aan flarden.↑

2Eeretitel.↑

2Eeretitel.↑

[Inhoud]De Zot en het TooverbeeldIn ’t dorp zijn er veel menschen; er is ook een lichtzinnige man, die een schoone vrouw getrouwd heeft. Eindelijk werd zij zwanger en baarde hem een meisje, maar slechts een meisje; een jongen, dat konden zij niet.Die vrouw ook was rijk, en zij zegde zoo: Gij, man, leg daar vijf duizend mitakos; ik, de vrouw, ik leg er ook vijf duizend, ga ons een klein jongsken koopen.De man redetwistte met haar niet. Den dag van den Nsona ging hij naar de markt. De man zegde tot de vrouw, alzoo: Maak maniokbrooden gereed; de kleine, als hij komt, dat hij ete.De vrouw antwoordde: Ja, ga maar!En de man ging.De vrouw, waar zij gebleven was, was maniok aan ’t stampen.De man, toen hij op de markt gekomen was, zocht en zocht en hij zag geen kleine. Hij ging zoeken in ’t omliggende van de markt, hij zag niets; hij ging op een andere plaats, en hij zag een stuk hout, dat men gesneden had gelijk een mensch, waaraan men den naam gegeven had van Mimbumbu1.[112]Hij, toen hij dat zag, zijn bloed bruischte, en hij vroeg: Wie heeft dien kleine daar gezet?De man, die dat stuk hout daar gezet had, kwam te voorschijn, toen hij zegde: Ik bezit hem!Hij vroeg, alzoo: Verkoop hem mij!De bezitter van dien kleine stelde hem den prijs: Twintig duizend mitakos.Maar hij vervolgde: Neen, ik wil niet. Neem er tien duizend aan.’t Was aangenomen. De verkooper nam zijn geld aan. Toen hij zijn geld genomen had, trok hij heel rap op naar zijn dorp! De man, in zijn zotheid, hij, hij vroeg niets aan den kleine, dien hij gekocht had. Hij kwam op de markt terug, hij kocht vleesch en maniokbrood; hij kwam terug, hij sprak zijn kleine aan: Vooruit! Wij trekken op.Maar de kleine antwoordde hem niet; hij, hij sprak niet; hij, hij uitte niet een woord. Hij bleef zwijgen.De zot droeg hem, en zij trokken op; zij kwamen aan een rivier, en hij vroeg: Drinkt gij geen water?De kleine, dien hij gekocht had, bleef zwijgen; hij zette hem neer op den grond. Maar om neer te zitten, hij wist het niet; hij zette hem recht, schepte water in een flesch, en gaf het hem. Hij, hij sprak niet. Hij gaf hem te drinken, maar ’t water liep van zijn mond af.Hij werd kwaad, toen hij zegde: Vooruit, jongen, maak u niet kwaad! Waar gij gaat, zult gij niet eten? Uwe moeder heeft maniokbrooden gereed gemaakt.Maar de kleine, hij trok niet op.Hij droeg hem, kwam thuis en ging hem binnenleiden in zijn geheimkamer, legde hem neer op ’t bed, en kwam er uit; legde het vleesch dat hij gekocht had op een teenen vlechtsel. Eindelijk kwam zijn vrouw.De vrouw vroeg hem: Wel! Hebt gij den kleine gekocht?[113]De man antwoordde: Bereid eerst uw maniok, dan zal ik den kleine halen. Indien gij geen eten voorbereidt, dan toon ik hem niet. Hij op de markt, hij heeft niets geëten, en toen wij op den weg waren, at hij ook niet. Veel schaamte is met hem. Misschien bij u, moeder, zal hij eten. Hij met mij, hij is vol schaamte.De vrouw stampte maniok; bereidde hem voor; ’t was klaar.Zij doodden een kieken, bereidden het; ’t was gedaan.De vrouw zegde, alzoo: Wel, ga hem halen, dat hij kome eten.De man ging, maakte hem wakker: Sta op!Maar hij, hij zegde niets.De vrouw, alzoo: Draag hem, misschien is hij in slaap.En hij droeg hem, en hij plaatste hem in de kamer, waar de vrouw was. Om hem recht te zetten, hij kon niet recht.De vrouw sloeg in hare handen: He moeder, man van een zot, gij koopt een stuk hout; de gasten hebben u bedrogen, gij zijt een tooverbeeld gaan koopen. De gasten hebben uw geld gestolen. He, mijn man, wist gij dat niet? Binnen vier dagen, met den Nsona, ga dat tooverbeeld terugdragen; neem ons geld terug.Maar de man wilde niet.Op zekeren dag in ’t dorp had een vrouw een geit verloren. Zij kwam tot bij den zot, alzoo: Laat ons gaan, vader, mijn geit is verloren; betoover dengene, die ze gestolen heeft!En de zot, hij ging.Toen hij betooverd had, hechtte het toovermiddel zich vast aan den man, die de geit genomen had.[114]De ouden, die hun kind bezaten, gingen onderzoeken, waarom het ziek was. ’t Tooverbeeld werd gevonden; hun kind was ziek, omdat het betooverd was door ’t tooverbeeld, dat men Mimbumbu noemt.Zij gingen den man opzoeken, die dit tooverbeeld bezat. Zij vonden hem en hij kwam. Hij vroeg twee palmnoten en een soort van kruid, dat men dinsusu noemt. Hij bestreek hem; daarna vroeg hij een kieken om het te dooden; zij vatten een kieken, hij sneed het in stukken, en het bloed liet hij loopen op ’t tooverbeeld. Hij bereidde het kieken, dat de zieke ete. De toovenaar beval dan: Als hij zijn eten voorbereidt, de menschen, dat zij het niet zien. Bananen, dat hij ze niet aanneme, noch aardnoten, noch hanen.Maar de ouden kochten dat verbod van geen hanen te eten af, want zij zegden: Veel wandelen wandelen wij op al de wegen. Misschien zal men ons met hanen spijzen. Wie zou dan ander vleesch zoeken?De toovenaar zegde dan: ’t Is wel, koopt dit verbod af. Zij gaven hem negen mitakos. Dit verbod was nu afgekocht en daarmee mocht hij hanen eten.En de toovenaar ging heen.Hij, de man, waar hij gebleven was, genas. De toovenaar vroeg: Mijn kikumbi2is hij gezond?Zij antwoordden: Hij is gezond!De ouden, die hun kind bezaten, deden den toovenaar komen om hun jongen van ’t tooverbeeld te verlossen, en om ’t verbod te heffen.De toovenaar kwam; maar de jongen was nog niet verlost.De toovenaar, hij bleef wachten dicht bij ’t dorp. Hij[115]zong een lied met zijn slaven. De ouden, die hun kind bezaten, kwamen af. De toovenaar vroeg: Brengt zeven en twintig mitakos en een bananenrist en een korfje aardnoten en een kieken en een kruik palmwijn.Zij brachten alles en zij kwamen; zij legden al die zaken vóór hem. De toovenaar vroeg een haan. Zij brachten hem; en hij zegde zoo: Ik steek ’t vuur in brand. Wij zullen nu ’t toovenaarsgeld bespreken.Al de ouden kwamen af.Hij, de toovenaar, overdreef: Vijf duizend mitakos.Die hun kind bezaten: I, te veel, te veel! Wat zijt gij vandaag tegengekomen?De kleinen zegden dat, om met hem te spotten.Maar de ouden antwoordden: Stil, jongens, zegt dat niet. Indien hij gezegd had, wel zeven duizend, zoudt gij het niet betalen, wilt gij u hooger zetten dan den toovenaar?De ouden stelden drie duizend. De toovenaar antwoordde: Indien ik afbied, ik bied niet meer af; wel vier duizend.De ouden antwoordden: ’t Is wel! Onze kleine is genezen. Armen heeft hij. Zij zijn niet dood. Hij kan werken.De toovenaar stak ’t vuur aan; hij vroeg een beetje poeder, hij vroeg ook een weinig palmwijn. De zieke vroeg een biezenmat; zij plaatsten den zieke op de mat.De toovenaar heelde den zieke; hij liep rond ’t vuur, drie rondloopen. Hij kwam weer terug op de mat; hij heelde weer.Toen ’t heelen gedaan was, vroeg hij zeven en twintig mitakos; hij nam ’t verbod weg, en men betaalde hem om zijn toovenaarskunst.De toovenaar antwoordde: Indien gij wilt, dat uw kind geneze, betaalt wat hij gestolen heeft.Zij, de ouden, antwoordden: ’t Is wel.[116]En zij gaven andermans geit terug. En de jongen was geheel en al genezen.De toovenaar kwam terug in zijn dorp. En zijn vrouw, toen zij ’t geld zag, dat hij bij zijn toovermiddel had gewonnen, werd jaloersch, en zegde, alzoo: De winst van uw toovermiddel zullen wij verdeelen!Maar de man antwoordde: Toen ik ’t ging koopen op de markt, veel verwijten hebt gij mij verweten, terwijl gij mij zegde, alzoo: He Zot, wangedrocht van een man, die ’t geld gaat wegwerpen om een stuk hout te koopen! En nu, zouden wij verdeelen? Neen, ik wil niet.In zijn dorp viel een vrouw ziek. Hij ging haar heelen met zijn tooverbeeld Mimbumbu, en zij genas. Alzoo werd zijn tooverbeeld overal vermaard.Maar in zijn dorp werden eenige onder de ouden jaloersch, omdat hij, een zot, nu veel geld won.De eenen zegden, alzoo: Wij vermoorden hem. Indien men hem niet kan vermoorden, dan geven wij hem slecht eten op.Maar hij, toen hij dat hoorde, begon ze te betooveren met zijn toovermiddel; eenige namen een doodelijke ziekte op, en zij stierven.Hij, hij zegde hun een spreekwoord: Meet den evennaaste op een schotel; als hij er niet op kan, misschien kunt gij er op3!Zijn spreekwoord verspreidde zich langs de wegen: Zij hadden hem op den schotel gemeten, en zij konden er op.Kiduma.[117]1Mimbumbu= tooverbeeld.↑2Naam dien men geeft aan een mensch, die door den toovenaar behandeld wordt.↑3Hij valt zelf in den put, dien hij voor den evennaaste gegraven heeft.↑

De Zot en het Tooverbeeld

In ’t dorp zijn er veel menschen; er is ook een lichtzinnige man, die een schoone vrouw getrouwd heeft. Eindelijk werd zij zwanger en baarde hem een meisje, maar slechts een meisje; een jongen, dat konden zij niet.Die vrouw ook was rijk, en zij zegde zoo: Gij, man, leg daar vijf duizend mitakos; ik, de vrouw, ik leg er ook vijf duizend, ga ons een klein jongsken koopen.De man redetwistte met haar niet. Den dag van den Nsona ging hij naar de markt. De man zegde tot de vrouw, alzoo: Maak maniokbrooden gereed; de kleine, als hij komt, dat hij ete.De vrouw antwoordde: Ja, ga maar!En de man ging.De vrouw, waar zij gebleven was, was maniok aan ’t stampen.De man, toen hij op de markt gekomen was, zocht en zocht en hij zag geen kleine. Hij ging zoeken in ’t omliggende van de markt, hij zag niets; hij ging op een andere plaats, en hij zag een stuk hout, dat men gesneden had gelijk een mensch, waaraan men den naam gegeven had van Mimbumbu1.[112]Hij, toen hij dat zag, zijn bloed bruischte, en hij vroeg: Wie heeft dien kleine daar gezet?De man, die dat stuk hout daar gezet had, kwam te voorschijn, toen hij zegde: Ik bezit hem!Hij vroeg, alzoo: Verkoop hem mij!De bezitter van dien kleine stelde hem den prijs: Twintig duizend mitakos.Maar hij vervolgde: Neen, ik wil niet. Neem er tien duizend aan.’t Was aangenomen. De verkooper nam zijn geld aan. Toen hij zijn geld genomen had, trok hij heel rap op naar zijn dorp! De man, in zijn zotheid, hij, hij vroeg niets aan den kleine, dien hij gekocht had. Hij kwam op de markt terug, hij kocht vleesch en maniokbrood; hij kwam terug, hij sprak zijn kleine aan: Vooruit! Wij trekken op.Maar de kleine antwoordde hem niet; hij, hij sprak niet; hij, hij uitte niet een woord. Hij bleef zwijgen.De zot droeg hem, en zij trokken op; zij kwamen aan een rivier, en hij vroeg: Drinkt gij geen water?De kleine, dien hij gekocht had, bleef zwijgen; hij zette hem neer op den grond. Maar om neer te zitten, hij wist het niet; hij zette hem recht, schepte water in een flesch, en gaf het hem. Hij, hij sprak niet. Hij gaf hem te drinken, maar ’t water liep van zijn mond af.Hij werd kwaad, toen hij zegde: Vooruit, jongen, maak u niet kwaad! Waar gij gaat, zult gij niet eten? Uwe moeder heeft maniokbrooden gereed gemaakt.Maar de kleine, hij trok niet op.Hij droeg hem, kwam thuis en ging hem binnenleiden in zijn geheimkamer, legde hem neer op ’t bed, en kwam er uit; legde het vleesch dat hij gekocht had op een teenen vlechtsel. Eindelijk kwam zijn vrouw.De vrouw vroeg hem: Wel! Hebt gij den kleine gekocht?[113]De man antwoordde: Bereid eerst uw maniok, dan zal ik den kleine halen. Indien gij geen eten voorbereidt, dan toon ik hem niet. Hij op de markt, hij heeft niets geëten, en toen wij op den weg waren, at hij ook niet. Veel schaamte is met hem. Misschien bij u, moeder, zal hij eten. Hij met mij, hij is vol schaamte.De vrouw stampte maniok; bereidde hem voor; ’t was klaar.Zij doodden een kieken, bereidden het; ’t was gedaan.De vrouw zegde, alzoo: Wel, ga hem halen, dat hij kome eten.De man ging, maakte hem wakker: Sta op!Maar hij, hij zegde niets.De vrouw, alzoo: Draag hem, misschien is hij in slaap.En hij droeg hem, en hij plaatste hem in de kamer, waar de vrouw was. Om hem recht te zetten, hij kon niet recht.De vrouw sloeg in hare handen: He moeder, man van een zot, gij koopt een stuk hout; de gasten hebben u bedrogen, gij zijt een tooverbeeld gaan koopen. De gasten hebben uw geld gestolen. He, mijn man, wist gij dat niet? Binnen vier dagen, met den Nsona, ga dat tooverbeeld terugdragen; neem ons geld terug.Maar de man wilde niet.Op zekeren dag in ’t dorp had een vrouw een geit verloren. Zij kwam tot bij den zot, alzoo: Laat ons gaan, vader, mijn geit is verloren; betoover dengene, die ze gestolen heeft!En de zot, hij ging.Toen hij betooverd had, hechtte het toovermiddel zich vast aan den man, die de geit genomen had.[114]De ouden, die hun kind bezaten, gingen onderzoeken, waarom het ziek was. ’t Tooverbeeld werd gevonden; hun kind was ziek, omdat het betooverd was door ’t tooverbeeld, dat men Mimbumbu noemt.Zij gingen den man opzoeken, die dit tooverbeeld bezat. Zij vonden hem en hij kwam. Hij vroeg twee palmnoten en een soort van kruid, dat men dinsusu noemt. Hij bestreek hem; daarna vroeg hij een kieken om het te dooden; zij vatten een kieken, hij sneed het in stukken, en het bloed liet hij loopen op ’t tooverbeeld. Hij bereidde het kieken, dat de zieke ete. De toovenaar beval dan: Als hij zijn eten voorbereidt, de menschen, dat zij het niet zien. Bananen, dat hij ze niet aanneme, noch aardnoten, noch hanen.Maar de ouden kochten dat verbod van geen hanen te eten af, want zij zegden: Veel wandelen wandelen wij op al de wegen. Misschien zal men ons met hanen spijzen. Wie zou dan ander vleesch zoeken?De toovenaar zegde dan: ’t Is wel, koopt dit verbod af. Zij gaven hem negen mitakos. Dit verbod was nu afgekocht en daarmee mocht hij hanen eten.En de toovenaar ging heen.Hij, de man, waar hij gebleven was, genas. De toovenaar vroeg: Mijn kikumbi2is hij gezond?Zij antwoordden: Hij is gezond!De ouden, die hun kind bezaten, deden den toovenaar komen om hun jongen van ’t tooverbeeld te verlossen, en om ’t verbod te heffen.De toovenaar kwam; maar de jongen was nog niet verlost.De toovenaar, hij bleef wachten dicht bij ’t dorp. Hij[115]zong een lied met zijn slaven. De ouden, die hun kind bezaten, kwamen af. De toovenaar vroeg: Brengt zeven en twintig mitakos en een bananenrist en een korfje aardnoten en een kieken en een kruik palmwijn.Zij brachten alles en zij kwamen; zij legden al die zaken vóór hem. De toovenaar vroeg een haan. Zij brachten hem; en hij zegde zoo: Ik steek ’t vuur in brand. Wij zullen nu ’t toovenaarsgeld bespreken.Al de ouden kwamen af.Hij, de toovenaar, overdreef: Vijf duizend mitakos.Die hun kind bezaten: I, te veel, te veel! Wat zijt gij vandaag tegengekomen?De kleinen zegden dat, om met hem te spotten.Maar de ouden antwoordden: Stil, jongens, zegt dat niet. Indien hij gezegd had, wel zeven duizend, zoudt gij het niet betalen, wilt gij u hooger zetten dan den toovenaar?De ouden stelden drie duizend. De toovenaar antwoordde: Indien ik afbied, ik bied niet meer af; wel vier duizend.De ouden antwoordden: ’t Is wel! Onze kleine is genezen. Armen heeft hij. Zij zijn niet dood. Hij kan werken.De toovenaar stak ’t vuur aan; hij vroeg een beetje poeder, hij vroeg ook een weinig palmwijn. De zieke vroeg een biezenmat; zij plaatsten den zieke op de mat.De toovenaar heelde den zieke; hij liep rond ’t vuur, drie rondloopen. Hij kwam weer terug op de mat; hij heelde weer.Toen ’t heelen gedaan was, vroeg hij zeven en twintig mitakos; hij nam ’t verbod weg, en men betaalde hem om zijn toovenaarskunst.De toovenaar antwoordde: Indien gij wilt, dat uw kind geneze, betaalt wat hij gestolen heeft.Zij, de ouden, antwoordden: ’t Is wel.[116]En zij gaven andermans geit terug. En de jongen was geheel en al genezen.De toovenaar kwam terug in zijn dorp. En zijn vrouw, toen zij ’t geld zag, dat hij bij zijn toovermiddel had gewonnen, werd jaloersch, en zegde, alzoo: De winst van uw toovermiddel zullen wij verdeelen!Maar de man antwoordde: Toen ik ’t ging koopen op de markt, veel verwijten hebt gij mij verweten, terwijl gij mij zegde, alzoo: He Zot, wangedrocht van een man, die ’t geld gaat wegwerpen om een stuk hout te koopen! En nu, zouden wij verdeelen? Neen, ik wil niet.In zijn dorp viel een vrouw ziek. Hij ging haar heelen met zijn tooverbeeld Mimbumbu, en zij genas. Alzoo werd zijn tooverbeeld overal vermaard.Maar in zijn dorp werden eenige onder de ouden jaloersch, omdat hij, een zot, nu veel geld won.De eenen zegden, alzoo: Wij vermoorden hem. Indien men hem niet kan vermoorden, dan geven wij hem slecht eten op.Maar hij, toen hij dat hoorde, begon ze te betooveren met zijn toovermiddel; eenige namen een doodelijke ziekte op, en zij stierven.Hij, hij zegde hun een spreekwoord: Meet den evennaaste op een schotel; als hij er niet op kan, misschien kunt gij er op3!Zijn spreekwoord verspreidde zich langs de wegen: Zij hadden hem op den schotel gemeten, en zij konden er op.Kiduma.[117]

In ’t dorp zijn er veel menschen; er is ook een lichtzinnige man, die een schoone vrouw getrouwd heeft. Eindelijk werd zij zwanger en baarde hem een meisje, maar slechts een meisje; een jongen, dat konden zij niet.

Die vrouw ook was rijk, en zij zegde zoo: Gij, man, leg daar vijf duizend mitakos; ik, de vrouw, ik leg er ook vijf duizend, ga ons een klein jongsken koopen.

De man redetwistte met haar niet. Den dag van den Nsona ging hij naar de markt. De man zegde tot de vrouw, alzoo: Maak maniokbrooden gereed; de kleine, als hij komt, dat hij ete.

De vrouw antwoordde: Ja, ga maar!

En de man ging.

De vrouw, waar zij gebleven was, was maniok aan ’t stampen.

De man, toen hij op de markt gekomen was, zocht en zocht en hij zag geen kleine. Hij ging zoeken in ’t omliggende van de markt, hij zag niets; hij ging op een andere plaats, en hij zag een stuk hout, dat men gesneden had gelijk een mensch, waaraan men den naam gegeven had van Mimbumbu1.[112]

Hij, toen hij dat zag, zijn bloed bruischte, en hij vroeg: Wie heeft dien kleine daar gezet?

De man, die dat stuk hout daar gezet had, kwam te voorschijn, toen hij zegde: Ik bezit hem!

Hij vroeg, alzoo: Verkoop hem mij!

De bezitter van dien kleine stelde hem den prijs: Twintig duizend mitakos.

Maar hij vervolgde: Neen, ik wil niet. Neem er tien duizend aan.

’t Was aangenomen. De verkooper nam zijn geld aan. Toen hij zijn geld genomen had, trok hij heel rap op naar zijn dorp! De man, in zijn zotheid, hij, hij vroeg niets aan den kleine, dien hij gekocht had. Hij kwam op de markt terug, hij kocht vleesch en maniokbrood; hij kwam terug, hij sprak zijn kleine aan: Vooruit! Wij trekken op.

Maar de kleine antwoordde hem niet; hij, hij sprak niet; hij, hij uitte niet een woord. Hij bleef zwijgen.

De zot droeg hem, en zij trokken op; zij kwamen aan een rivier, en hij vroeg: Drinkt gij geen water?

De kleine, dien hij gekocht had, bleef zwijgen; hij zette hem neer op den grond. Maar om neer te zitten, hij wist het niet; hij zette hem recht, schepte water in een flesch, en gaf het hem. Hij, hij sprak niet. Hij gaf hem te drinken, maar ’t water liep van zijn mond af.

Hij werd kwaad, toen hij zegde: Vooruit, jongen, maak u niet kwaad! Waar gij gaat, zult gij niet eten? Uwe moeder heeft maniokbrooden gereed gemaakt.

Maar de kleine, hij trok niet op.

Hij droeg hem, kwam thuis en ging hem binnenleiden in zijn geheimkamer, legde hem neer op ’t bed, en kwam er uit; legde het vleesch dat hij gekocht had op een teenen vlechtsel. Eindelijk kwam zijn vrouw.

De vrouw vroeg hem: Wel! Hebt gij den kleine gekocht?[113]

De man antwoordde: Bereid eerst uw maniok, dan zal ik den kleine halen. Indien gij geen eten voorbereidt, dan toon ik hem niet. Hij op de markt, hij heeft niets geëten, en toen wij op den weg waren, at hij ook niet. Veel schaamte is met hem. Misschien bij u, moeder, zal hij eten. Hij met mij, hij is vol schaamte.

De vrouw stampte maniok; bereidde hem voor; ’t was klaar.

Zij doodden een kieken, bereidden het; ’t was gedaan.

De vrouw zegde, alzoo: Wel, ga hem halen, dat hij kome eten.

De man ging, maakte hem wakker: Sta op!

Maar hij, hij zegde niets.

De vrouw, alzoo: Draag hem, misschien is hij in slaap.

En hij droeg hem, en hij plaatste hem in de kamer, waar de vrouw was. Om hem recht te zetten, hij kon niet recht.

De vrouw sloeg in hare handen: He moeder, man van een zot, gij koopt een stuk hout; de gasten hebben u bedrogen, gij zijt een tooverbeeld gaan koopen. De gasten hebben uw geld gestolen. He, mijn man, wist gij dat niet? Binnen vier dagen, met den Nsona, ga dat tooverbeeld terugdragen; neem ons geld terug.

Maar de man wilde niet.

Op zekeren dag in ’t dorp had een vrouw een geit verloren. Zij kwam tot bij den zot, alzoo: Laat ons gaan, vader, mijn geit is verloren; betoover dengene, die ze gestolen heeft!

En de zot, hij ging.

Toen hij betooverd had, hechtte het toovermiddel zich vast aan den man, die de geit genomen had.[114]

De ouden, die hun kind bezaten, gingen onderzoeken, waarom het ziek was. ’t Tooverbeeld werd gevonden; hun kind was ziek, omdat het betooverd was door ’t tooverbeeld, dat men Mimbumbu noemt.

Zij gingen den man opzoeken, die dit tooverbeeld bezat. Zij vonden hem en hij kwam. Hij vroeg twee palmnoten en een soort van kruid, dat men dinsusu noemt. Hij bestreek hem; daarna vroeg hij een kieken om het te dooden; zij vatten een kieken, hij sneed het in stukken, en het bloed liet hij loopen op ’t tooverbeeld. Hij bereidde het kieken, dat de zieke ete. De toovenaar beval dan: Als hij zijn eten voorbereidt, de menschen, dat zij het niet zien. Bananen, dat hij ze niet aanneme, noch aardnoten, noch hanen.

Maar de ouden kochten dat verbod van geen hanen te eten af, want zij zegden: Veel wandelen wandelen wij op al de wegen. Misschien zal men ons met hanen spijzen. Wie zou dan ander vleesch zoeken?

De toovenaar zegde dan: ’t Is wel, koopt dit verbod af. Zij gaven hem negen mitakos. Dit verbod was nu afgekocht en daarmee mocht hij hanen eten.

En de toovenaar ging heen.

Hij, de man, waar hij gebleven was, genas. De toovenaar vroeg: Mijn kikumbi2is hij gezond?

Zij antwoordden: Hij is gezond!

De ouden, die hun kind bezaten, deden den toovenaar komen om hun jongen van ’t tooverbeeld te verlossen, en om ’t verbod te heffen.

De toovenaar kwam; maar de jongen was nog niet verlost.

De toovenaar, hij bleef wachten dicht bij ’t dorp. Hij[115]zong een lied met zijn slaven. De ouden, die hun kind bezaten, kwamen af. De toovenaar vroeg: Brengt zeven en twintig mitakos en een bananenrist en een korfje aardnoten en een kieken en een kruik palmwijn.

Zij brachten alles en zij kwamen; zij legden al die zaken vóór hem. De toovenaar vroeg een haan. Zij brachten hem; en hij zegde zoo: Ik steek ’t vuur in brand. Wij zullen nu ’t toovenaarsgeld bespreken.

Al de ouden kwamen af.

Hij, de toovenaar, overdreef: Vijf duizend mitakos.

Die hun kind bezaten: I, te veel, te veel! Wat zijt gij vandaag tegengekomen?

De kleinen zegden dat, om met hem te spotten.

Maar de ouden antwoordden: Stil, jongens, zegt dat niet. Indien hij gezegd had, wel zeven duizend, zoudt gij het niet betalen, wilt gij u hooger zetten dan den toovenaar?

De ouden stelden drie duizend. De toovenaar antwoordde: Indien ik afbied, ik bied niet meer af; wel vier duizend.

De ouden antwoordden: ’t Is wel! Onze kleine is genezen. Armen heeft hij. Zij zijn niet dood. Hij kan werken.

De toovenaar stak ’t vuur aan; hij vroeg een beetje poeder, hij vroeg ook een weinig palmwijn. De zieke vroeg een biezenmat; zij plaatsten den zieke op de mat.

De toovenaar heelde den zieke; hij liep rond ’t vuur, drie rondloopen. Hij kwam weer terug op de mat; hij heelde weer.

Toen ’t heelen gedaan was, vroeg hij zeven en twintig mitakos; hij nam ’t verbod weg, en men betaalde hem om zijn toovenaarskunst.

De toovenaar antwoordde: Indien gij wilt, dat uw kind geneze, betaalt wat hij gestolen heeft.

Zij, de ouden, antwoordden: ’t Is wel.[116]

En zij gaven andermans geit terug. En de jongen was geheel en al genezen.

De toovenaar kwam terug in zijn dorp. En zijn vrouw, toen zij ’t geld zag, dat hij bij zijn toovermiddel had gewonnen, werd jaloersch, en zegde, alzoo: De winst van uw toovermiddel zullen wij verdeelen!

Maar de man antwoordde: Toen ik ’t ging koopen op de markt, veel verwijten hebt gij mij verweten, terwijl gij mij zegde, alzoo: He Zot, wangedrocht van een man, die ’t geld gaat wegwerpen om een stuk hout te koopen! En nu, zouden wij verdeelen? Neen, ik wil niet.

In zijn dorp viel een vrouw ziek. Hij ging haar heelen met zijn tooverbeeld Mimbumbu, en zij genas. Alzoo werd zijn tooverbeeld overal vermaard.

Maar in zijn dorp werden eenige onder de ouden jaloersch, omdat hij, een zot, nu veel geld won.

De eenen zegden, alzoo: Wij vermoorden hem. Indien men hem niet kan vermoorden, dan geven wij hem slecht eten op.

Maar hij, toen hij dat hoorde, begon ze te betooveren met zijn toovermiddel; eenige namen een doodelijke ziekte op, en zij stierven.

Hij, hij zegde hun een spreekwoord: Meet den evennaaste op een schotel; als hij er niet op kan, misschien kunt gij er op3!

Zijn spreekwoord verspreidde zich langs de wegen: Zij hadden hem op den schotel gemeten, en zij konden er op.

Kiduma.[117]

1Mimbumbu= tooverbeeld.↑2Naam dien men geeft aan een mensch, die door den toovenaar behandeld wordt.↑3Hij valt zelf in den put, dien hij voor den evennaaste gegraven heeft.↑

1Mimbumbu= tooverbeeld.↑2Naam dien men geeft aan een mensch, die door den toovenaar behandeld wordt.↑3Hij valt zelf in den put, dien hij voor den evennaaste gegraven heeft.↑

1Mimbumbu= tooverbeeld.↑

1Mimbumbu= tooverbeeld.↑

2Naam dien men geeft aan een mensch, die door den toovenaar behandeld wordt.↑

2Naam dien men geeft aan een mensch, die door den toovenaar behandeld wordt.↑

3Hij valt zelf in den put, dien hij voor den evennaaste gegraven heeft.↑

3Hij valt zelf in den put, dien hij voor den evennaaste gegraven heeft.↑

[Inhoud]De Zot en de DoornenIn ’t dorp was er een zot; hij had zijn vrouw getrouwd; in zijn huis niets om te eten, noch geen mitako. Zijn vrouw zegde hem, alzoo: Gij, hoort ge, zeg niets, antwoord niets; ga, leg muizenvallen; de muizenstrikken ook toonen veel verstand.Hij ging zijn muizenvallen spannen; hij kreeg verstand; hij wist nu, hoe muizenvallen te spannen; hij pakte muizen, maar allen deelde hij ze uit en hij kwam terug in ’t dorp, maar zonder één muis.De vrouw vroeg hem, alzoo: De muizen, waar zijn ze?Hij, aldus: Ik heb ze uitgedeeld.De vrouw, alzoo: Gij, kunt gij u het voorhoofd niet binde1?De man ging op een anderen dag, om de muizen uit de vallen te halen; hij haalde ze er uit, en daarna stak hij doornen in zijn voorhoofd.De vrouwen, die hij tegenkwam, vroegen hem weer muizen.Maar hij zeide zoo: Ziet gij het niet, hoe ik mijn voorhoofd gebonden heb?Zij antwoordden, alzoo: En waarom hebt gij dat gedaan?[118]Hij antwoordde hun, alzoo: Mijn vrouw heeft mij bevolen, alzoo: Indien men u nog muizen vraagt, bind ’t voorhoofd; waarom bindt gij ’t voorhoofd niet? ’t Is daarom dat ik ’t voorhoofd gebonden heb.Zij stonden hem uit te lachen.Hij trok op naar zijn dorp bij zijn vrouw.De vrouw bezag hem in ’t gezicht, zag de doornen, en zij zegde: Waarom hebt gij dat zoo gedaan?Wel, dat, hebt gij mij dat niet getoond? ’t Voorhoofd, ik heb het gebonden2. Welnu, waarom vraagt gij dat?De vrouw, alzoo: He moeder, zot van een man, he moeder3! Is ’t zoo dat men ’t voorhoofd bindt; hebt gij geen verstand?Zij trok de doornen uit ’t voorhoofd.Maar hij werd ziek en ziek; zijn gezicht begon te zwellen. Hij stierf.Kiduma.[119]1Figuurlijk gezegd: u kwaad maken.↑2Kanga mbunsu: letterlijk vertaald = ’t voorhoofd binden.Kanga mbunsu: figuurlijk vertaald = zich kwaad maken.↑3Uitroeping van verwondering.↑

De Zot en de Doornen

In ’t dorp was er een zot; hij had zijn vrouw getrouwd; in zijn huis niets om te eten, noch geen mitako. Zijn vrouw zegde hem, alzoo: Gij, hoort ge, zeg niets, antwoord niets; ga, leg muizenvallen; de muizenstrikken ook toonen veel verstand.Hij ging zijn muizenvallen spannen; hij kreeg verstand; hij wist nu, hoe muizenvallen te spannen; hij pakte muizen, maar allen deelde hij ze uit en hij kwam terug in ’t dorp, maar zonder één muis.De vrouw vroeg hem, alzoo: De muizen, waar zijn ze?Hij, aldus: Ik heb ze uitgedeeld.De vrouw, alzoo: Gij, kunt gij u het voorhoofd niet binde1?De man ging op een anderen dag, om de muizen uit de vallen te halen; hij haalde ze er uit, en daarna stak hij doornen in zijn voorhoofd.De vrouwen, die hij tegenkwam, vroegen hem weer muizen.Maar hij zeide zoo: Ziet gij het niet, hoe ik mijn voorhoofd gebonden heb?Zij antwoordden, alzoo: En waarom hebt gij dat gedaan?[118]Hij antwoordde hun, alzoo: Mijn vrouw heeft mij bevolen, alzoo: Indien men u nog muizen vraagt, bind ’t voorhoofd; waarom bindt gij ’t voorhoofd niet? ’t Is daarom dat ik ’t voorhoofd gebonden heb.Zij stonden hem uit te lachen.Hij trok op naar zijn dorp bij zijn vrouw.De vrouw bezag hem in ’t gezicht, zag de doornen, en zij zegde: Waarom hebt gij dat zoo gedaan?Wel, dat, hebt gij mij dat niet getoond? ’t Voorhoofd, ik heb het gebonden2. Welnu, waarom vraagt gij dat?De vrouw, alzoo: He moeder, zot van een man, he moeder3! Is ’t zoo dat men ’t voorhoofd bindt; hebt gij geen verstand?Zij trok de doornen uit ’t voorhoofd.Maar hij werd ziek en ziek; zijn gezicht begon te zwellen. Hij stierf.Kiduma.[119]

In ’t dorp was er een zot; hij had zijn vrouw getrouwd; in zijn huis niets om te eten, noch geen mitako. Zijn vrouw zegde hem, alzoo: Gij, hoort ge, zeg niets, antwoord niets; ga, leg muizenvallen; de muizenstrikken ook toonen veel verstand.

Hij ging zijn muizenvallen spannen; hij kreeg verstand; hij wist nu, hoe muizenvallen te spannen; hij pakte muizen, maar allen deelde hij ze uit en hij kwam terug in ’t dorp, maar zonder één muis.

De vrouw vroeg hem, alzoo: De muizen, waar zijn ze?

Hij, aldus: Ik heb ze uitgedeeld.

De vrouw, alzoo: Gij, kunt gij u het voorhoofd niet binde1?

De man ging op een anderen dag, om de muizen uit de vallen te halen; hij haalde ze er uit, en daarna stak hij doornen in zijn voorhoofd.

De vrouwen, die hij tegenkwam, vroegen hem weer muizen.

Maar hij zeide zoo: Ziet gij het niet, hoe ik mijn voorhoofd gebonden heb?

Zij antwoordden, alzoo: En waarom hebt gij dat gedaan?[118]

Hij antwoordde hun, alzoo: Mijn vrouw heeft mij bevolen, alzoo: Indien men u nog muizen vraagt, bind ’t voorhoofd; waarom bindt gij ’t voorhoofd niet? ’t Is daarom dat ik ’t voorhoofd gebonden heb.

Zij stonden hem uit te lachen.

Hij trok op naar zijn dorp bij zijn vrouw.

De vrouw bezag hem in ’t gezicht, zag de doornen, en zij zegde: Waarom hebt gij dat zoo gedaan?

Wel, dat, hebt gij mij dat niet getoond? ’t Voorhoofd, ik heb het gebonden2. Welnu, waarom vraagt gij dat?

De vrouw, alzoo: He moeder, zot van een man, he moeder3! Is ’t zoo dat men ’t voorhoofd bindt; hebt gij geen verstand?

Zij trok de doornen uit ’t voorhoofd.

Maar hij werd ziek en ziek; zijn gezicht begon te zwellen. Hij stierf.

Kiduma.[119]

1Figuurlijk gezegd: u kwaad maken.↑2Kanga mbunsu: letterlijk vertaald = ’t voorhoofd binden.Kanga mbunsu: figuurlijk vertaald = zich kwaad maken.↑3Uitroeping van verwondering.↑

1Figuurlijk gezegd: u kwaad maken.↑2Kanga mbunsu: letterlijk vertaald = ’t voorhoofd binden.Kanga mbunsu: figuurlijk vertaald = zich kwaad maken.↑3Uitroeping van verwondering.↑

1Figuurlijk gezegd: u kwaad maken.↑

1Figuurlijk gezegd: u kwaad maken.↑

2Kanga mbunsu: letterlijk vertaald = ’t voorhoofd binden.Kanga mbunsu: figuurlijk vertaald = zich kwaad maken.↑

2Kanga mbunsu: letterlijk vertaald = ’t voorhoofd binden.

Kanga mbunsu: figuurlijk vertaald = zich kwaad maken.↑

3Uitroeping van verwondering.↑

3Uitroeping van verwondering.↑

[Inhoud]De Zot en de WaternimfIn een dorp was er een mensch, die koophandel dreef; hij had veel verstand. Maar op zekeren dag, ging hij naar de markt om zijn zaken te verkoopen.Toen hij verkocht had, ’t was gedaan. ’t Was zijn vertrekken.Dien dag ook, ’t was groote hitte en groote dorst naar water; de menschen, hunne kelen verdroogden en deden pijn. Veel pijn zagen zij af, omdat er geen water was. Hij haastte zich naar huis. Op den weg van zijn dorp, was er een rivier. Hij kwam aan de rivier, en hij dronk zijn water.Maar toen hij zijn water gedronken had, wilde hij boven komen. Hij hoorde in ’t midden van ’t water, iets dat sprak, alzoo: Nwa mo, nwa mo1. Het was Kiwita2, die sprak.Toen hij de woorden van Kiwita hoorde, dronk hij nog water. Toen hij wilde boven komen, hoorde hij weer de woorden van Kiwita: Nwa mo, nwa mo; hij ging terug, en hij dronk en hij dronk.Toen hij gedronken en gedronken had, zijn buik zwol hem op, en hij stierf. In zijn zotheid is hij gestorven.Kiduma.[120]1Drink maar, drink maar.↑2Kiwita= waterjuffertje. De negers denken dat het een watergeest is.↑

De Zot en de Waternimf

In een dorp was er een mensch, die koophandel dreef; hij had veel verstand. Maar op zekeren dag, ging hij naar de markt om zijn zaken te verkoopen.Toen hij verkocht had, ’t was gedaan. ’t Was zijn vertrekken.Dien dag ook, ’t was groote hitte en groote dorst naar water; de menschen, hunne kelen verdroogden en deden pijn. Veel pijn zagen zij af, omdat er geen water was. Hij haastte zich naar huis. Op den weg van zijn dorp, was er een rivier. Hij kwam aan de rivier, en hij dronk zijn water.Maar toen hij zijn water gedronken had, wilde hij boven komen. Hij hoorde in ’t midden van ’t water, iets dat sprak, alzoo: Nwa mo, nwa mo1. Het was Kiwita2, die sprak.Toen hij de woorden van Kiwita hoorde, dronk hij nog water. Toen hij wilde boven komen, hoorde hij weer de woorden van Kiwita: Nwa mo, nwa mo; hij ging terug, en hij dronk en hij dronk.Toen hij gedronken en gedronken had, zijn buik zwol hem op, en hij stierf. In zijn zotheid is hij gestorven.Kiduma.[120]

In een dorp was er een mensch, die koophandel dreef; hij had veel verstand. Maar op zekeren dag, ging hij naar de markt om zijn zaken te verkoopen.

Toen hij verkocht had, ’t was gedaan. ’t Was zijn vertrekken.

Dien dag ook, ’t was groote hitte en groote dorst naar water; de menschen, hunne kelen verdroogden en deden pijn. Veel pijn zagen zij af, omdat er geen water was. Hij haastte zich naar huis. Op den weg van zijn dorp, was er een rivier. Hij kwam aan de rivier, en hij dronk zijn water.

Maar toen hij zijn water gedronken had, wilde hij boven komen. Hij hoorde in ’t midden van ’t water, iets dat sprak, alzoo: Nwa mo, nwa mo1. Het was Kiwita2, die sprak.

Toen hij de woorden van Kiwita hoorde, dronk hij nog water. Toen hij wilde boven komen, hoorde hij weer de woorden van Kiwita: Nwa mo, nwa mo; hij ging terug, en hij dronk en hij dronk.

Toen hij gedronken en gedronken had, zijn buik zwol hem op, en hij stierf. In zijn zotheid is hij gestorven.

Kiduma.[120]

1Drink maar, drink maar.↑2Kiwita= waterjuffertje. De negers denken dat het een watergeest is.↑

1Drink maar, drink maar.↑2Kiwita= waterjuffertje. De negers denken dat het een watergeest is.↑

1Drink maar, drink maar.↑

1Drink maar, drink maar.↑

2Kiwita= waterjuffertje. De negers denken dat het een watergeest is.↑

2Kiwita= waterjuffertje. De negers denken dat het een watergeest is.↑

[Inhoud]De Bambata en de KikvorschOp zekeren dag, waren vele Bambata1bijeen vergaderd, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan onze palmboommessen koopen in Neder-Kongo. Dan komen wij ze weer verkoopen op onze markten aan de palmwijntrekkers.En zij gingen. Zij kochten hunne messen. Zij hadden ze ingebonden in een huid, alzoo: Nu, laat ons optrekken.En zij vertrokken. Zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan den doorgang eener rivier, alzoo: ’t Is heel warm, de harten branden, zij branden van dorst; wij leggen onze vrachten neer; wij rusten in ’t water; wij drinken en wij nemen een bad. Dan trekken wij stillekens en stillekens, langzaam heel langzaam op.Zij legden de vrachten neer; zij dronken water; zij namen een bad, alzoo: Nu, vooruit, laat ons onze vrachten dragen.En zij trokken op.Een kikvorsch sprak in ’t midden van ’t water, alzoo: Nkanku, nkanku2![121]Zij, alzoo: A, ouden, waar gij gaat, komt terug en hoort wat hier spreekt in ’t water, alzoo: Nkanku, nkanku!De Ouden kwamen terug, alzoo: Laat ons dit te zamen regelen.En zij spraken onder malkander, alzoo: Maakt de huiden, waar de messen inliggen, los.Zij hadden alles in twee verdeeld. En zij wierpen de helft in de rivier, waar de kikvorsch sprak. De messen, die overgebleven waren, bonden zij weer vast.Nu vooruit, mannen!Maar de kikvorsch was weer aan ’t spreken: Nkanku, nkanku!Een Mumbata, alzoo: Waar gij gaat, a, luistert, hij vraagt weer; die wij gegeven hebben, ’t is te weinig. Komt, laat ons geven, die nog overblijven.Een andere Mumbata, alzoo: A, en als wij nog geven, die overblijven, dan zijn wij al ons geld voor niets kwijt. Wel, zouden wij dan naar ons dorp terugtrekken zonder iets?Hij, de oudste van de Bambata, sprak: A! Zouden wij zoo niet doen. Dat spreekt, is het geen Kisimbi3? En wij zouden weigeren, als hij vraagt? Welaan, wij geven wat er nog overblijft! Geld hebben wij vandaag niet gezien!En zij wierpen de palmboommessen in ’t midden van ’t water, waar de kikvorsch sprak. En zij, zij gingen.Zij kwamen in hun dorp aan, en zij vertelden wat er voorgevallen was. Maar men lachte ze uit.Zij, alzoo: De messen, zij zijn verloren, voor altijd verloren, nu zouden wij teruggaan, en ze nemen? Wij zijn met geen geld geboren.Mbengo.[123]1Naam van een volksstam, op de grenzen van den Kongostaat gevestigd.↑2Nkanku= Palmboommes.↑3Kisimbi= watergeest.↑

De Bambata en de Kikvorsch

Op zekeren dag, waren vele Bambata1bijeen vergaderd, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan onze palmboommessen koopen in Neder-Kongo. Dan komen wij ze weer verkoopen op onze markten aan de palmwijntrekkers.En zij gingen. Zij kochten hunne messen. Zij hadden ze ingebonden in een huid, alzoo: Nu, laat ons optrekken.En zij vertrokken. Zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan den doorgang eener rivier, alzoo: ’t Is heel warm, de harten branden, zij branden van dorst; wij leggen onze vrachten neer; wij rusten in ’t water; wij drinken en wij nemen een bad. Dan trekken wij stillekens en stillekens, langzaam heel langzaam op.Zij legden de vrachten neer; zij dronken water; zij namen een bad, alzoo: Nu, vooruit, laat ons onze vrachten dragen.En zij trokken op.Een kikvorsch sprak in ’t midden van ’t water, alzoo: Nkanku, nkanku2![121]Zij, alzoo: A, ouden, waar gij gaat, komt terug en hoort wat hier spreekt in ’t water, alzoo: Nkanku, nkanku!De Ouden kwamen terug, alzoo: Laat ons dit te zamen regelen.En zij spraken onder malkander, alzoo: Maakt de huiden, waar de messen inliggen, los.Zij hadden alles in twee verdeeld. En zij wierpen de helft in de rivier, waar de kikvorsch sprak. De messen, die overgebleven waren, bonden zij weer vast.Nu vooruit, mannen!Maar de kikvorsch was weer aan ’t spreken: Nkanku, nkanku!Een Mumbata, alzoo: Waar gij gaat, a, luistert, hij vraagt weer; die wij gegeven hebben, ’t is te weinig. Komt, laat ons geven, die nog overblijven.Een andere Mumbata, alzoo: A, en als wij nog geven, die overblijven, dan zijn wij al ons geld voor niets kwijt. Wel, zouden wij dan naar ons dorp terugtrekken zonder iets?Hij, de oudste van de Bambata, sprak: A! Zouden wij zoo niet doen. Dat spreekt, is het geen Kisimbi3? En wij zouden weigeren, als hij vraagt? Welaan, wij geven wat er nog overblijft! Geld hebben wij vandaag niet gezien!En zij wierpen de palmboommessen in ’t midden van ’t water, waar de kikvorsch sprak. En zij, zij gingen.Zij kwamen in hun dorp aan, en zij vertelden wat er voorgevallen was. Maar men lachte ze uit.Zij, alzoo: De messen, zij zijn verloren, voor altijd verloren, nu zouden wij teruggaan, en ze nemen? Wij zijn met geen geld geboren.Mbengo.[123]

Op zekeren dag, waren vele Bambata1bijeen vergaderd, alzoo: Laat ons gaan, wij gaan onze palmboommessen koopen in Neder-Kongo. Dan komen wij ze weer verkoopen op onze markten aan de palmwijntrekkers.

En zij gingen. Zij kochten hunne messen. Zij hadden ze ingebonden in een huid, alzoo: Nu, laat ons optrekken.

En zij vertrokken. Zij gingen, zij gingen, en zij kwamen aan den doorgang eener rivier, alzoo: ’t Is heel warm, de harten branden, zij branden van dorst; wij leggen onze vrachten neer; wij rusten in ’t water; wij drinken en wij nemen een bad. Dan trekken wij stillekens en stillekens, langzaam heel langzaam op.

Zij legden de vrachten neer; zij dronken water; zij namen een bad, alzoo: Nu, vooruit, laat ons onze vrachten dragen.

En zij trokken op.

Een kikvorsch sprak in ’t midden van ’t water, alzoo: Nkanku, nkanku2![121]

Zij, alzoo: A, ouden, waar gij gaat, komt terug en hoort wat hier spreekt in ’t water, alzoo: Nkanku, nkanku!

De Ouden kwamen terug, alzoo: Laat ons dit te zamen regelen.

En zij spraken onder malkander, alzoo: Maakt de huiden, waar de messen inliggen, los.

Zij hadden alles in twee verdeeld. En zij wierpen de helft in de rivier, waar de kikvorsch sprak. De messen, die overgebleven waren, bonden zij weer vast.

Nu vooruit, mannen!

Maar de kikvorsch was weer aan ’t spreken: Nkanku, nkanku!

Een Mumbata, alzoo: Waar gij gaat, a, luistert, hij vraagt weer; die wij gegeven hebben, ’t is te weinig. Komt, laat ons geven, die nog overblijven.

Een andere Mumbata, alzoo: A, en als wij nog geven, die overblijven, dan zijn wij al ons geld voor niets kwijt. Wel, zouden wij dan naar ons dorp terugtrekken zonder iets?

Hij, de oudste van de Bambata, sprak: A! Zouden wij zoo niet doen. Dat spreekt, is het geen Kisimbi3? En wij zouden weigeren, als hij vraagt? Welaan, wij geven wat er nog overblijft! Geld hebben wij vandaag niet gezien!

En zij wierpen de palmboommessen in ’t midden van ’t water, waar de kikvorsch sprak. En zij, zij gingen.

Zij kwamen in hun dorp aan, en zij vertelden wat er voorgevallen was. Maar men lachte ze uit.

Zij, alzoo: De messen, zij zijn verloren, voor altijd verloren, nu zouden wij teruggaan, en ze nemen? Wij zijn met geen geld geboren.

Mbengo.[123]

1Naam van een volksstam, op de grenzen van den Kongostaat gevestigd.↑2Nkanku= Palmboommes.↑3Kisimbi= watergeest.↑

1Naam van een volksstam, op de grenzen van den Kongostaat gevestigd.↑2Nkanku= Palmboommes.↑3Kisimbi= watergeest.↑

1Naam van een volksstam, op de grenzen van den Kongostaat gevestigd.↑

1Naam van een volksstam, op de grenzen van den Kongostaat gevestigd.↑

2Nkanku= Palmboommes.↑

2Nkanku= Palmboommes.↑

3Kisimbi= watergeest.↑

3Kisimbi= watergeest.↑


Back to IndexNext