Zeven en twintigste Hoofdstuk.

Hoe het kwam dat de Hertog ontvluchtte.—De stoet zet zich in beweging.—Waar blijft Felix?—Waar blijft Rob?—Het St. Nicolaas-klooster door de Russen bezet.—De stem van Orloff.—De Hertog verschijnt.—De Czaar!—Rob brengt het Charter.—Elizabeth kiest Felix tot kampioen.

Hoe het kwam dat de Hertog ontvluchtte.—De stoet zet zich in beweging.—Waar blijft Felix?—Waar blijft Rob?—Het St. Nicolaas-klooster door de Russen bezet.—De stem van Orloff.—De Hertog verschijnt.—De Czaar!—Rob brengt het Charter.—Elizabeth kiest Felix tot kampioen.

De morgen van Elizabeth’s kroning brak zoo zonnig en zoel aan, dat het bijna onmogelijk was op zulk een mooien dag aan de komst van noodlottige gebeurtenissen te gelooven.

Enkele uren vóor het begin der plechtigheid ontving de prinses haar Ministers, om nog eenige dingen te bespreken.

Tot nog toe hadden er geen vijandelijkheden plaats gehad. Alle koeriers kwamen met de tijding terug, dat het Russisch leger de grens niet dichter genaderd was dan te voren. Niets wees op vijandige bedoelingen, zoodat sommige Ministers zich zelfs wat gerustgestelder gingen voelen.

Zabern alleen wist maar al te goed, dat er geen enkele reden tot geruststelling was; niemand beterdan hij kende het gevaar dat Czernovië bedreigde. Hij had, wat natuurlijk onvermijdelijk was, de Prinses met den dood van Ravenski in kennis gesteld, maar er van gesproken als van een moordaanslag, welks daders hij op ’t spoor was. Het leek hem overbodig de Prinses de overige bizonderheden te vertellen, en ook wilde hij liever het gebeurde met de duif voor haar verborgen houden. Wanneer de loop der gebeurtenissen haar van alles op de hoogte bracht, was het nog tijd genoeg; waartoe haar zorg en haar vrees nog te vermeerderen?

“Bovendien,” dacht Zabern, “wat heeft het voor nut, de Prinses al deze ellende te doen meeleven?Heteind is gekomen, al mijn werken is vergeefsch geweest, we moeten ons gewonnen geven. Alleen een wonder kan Czernovië nog redden—laten we in berusting dat wonder afwachten.”

Inderdaad, ondanks alles, had Zabern nog hoop. En dat gaf hem de kracht, ofschoon hij zich somber gestemd voelde, uiterlijk zijn gewone kalmte en vastberadenheid te bewaren.

Het gesprek der Ministers kwam ook op den moord van Ravenski.

“Een verschrikkelijke en geheimzinnige historie,” zei Radzivil. “De dokters zeggen, dat de houw met een sabel moet toegebracht zijn, en door een vaste hand, die gewoon is het wapen te hanteeren.”

“Dan zal de Hertog van Bora ’t wel gedaan hebben,” zei Zabern droog.

Radzivil vond de aardigheid ongepast, en vroeg:

“U hebt toch zeker wel een belooning uitgeloofd voor wie de daders aanwijst?”

“Geen roebel,” zei Zabern kort.

“Dat is tegen uw gewoonte!”

“Waarom zou ik een premie uitloven als ik den dader ken? Hij heeft twee medeplichtigen.”

“U kent den dader? En waarom is hij dan nog niet gegrepen?”

“Omdat ik gewichtige redenen heb hem nog ongemoeid te laten.”

“Maar als hij ontsnapt?”

“Hij kan me niet ontsnappen. Bij elken pas, dien hij doet, heb ik hem in het oog. Ik kan elk oogenblik even gemakkelijk de hand op hem leggen als ik nu bijvoorbeeld de hand op mijn eigen arm leg,” zei Zabern glimlachend.

Radzivil wilde op een nadere verklaring aandringen, maar Elizabeth, die het onderwerp onaangenaam vond, verzocht hem over iets anders te spreken. Nog den vorigen dag had ze met zooveel haat aan Ravenski gedacht, dat het haar nu toescheen alsof ze daardoor alleen mede schuld droeg aan zijn dood.

Zabern voelde zulke zelfverwijten niet; het speet hem alleen, dat hij den Hertog ook niet op die manier van de baan geschoven had. Dan zou het viertal compleet geweest zijn, want dien morgen had hij gezorgd weldra bekend te kunnen maken, dat Lipski en Russakoff zich door ophanging in hun cel van ’t leven hadden beroofd.

“U hebt geen berichten omtrent Bora?” vroeg Elizabeth den Maarschalk.

“Nog niet, Hoogheid,” antwoordde deze, “maar daar komt iemand, die u wellicht het geheim kan oplossen.

Aller oogen wendden zich naar een deur, waardoor een onderofficier met twee soldaten binnenkwam, inwier midden Miroslav, de Commandant der Citadel, zich bevond.

“Ik heb uw opdracht uitgevoerd, Excellentie,” zoo richtte de onderofficier zich tot Zabern. “De Commandant werd gegrepen, juist toen hij de stad wilde verlaten.”

“Goed,” antwoordde Zabern. “Prinses, de Commandant Miroslav is tot Uw beschikking.”

“Verdedig u!” zei de Prinses streng. “U ontving orders den Hertog zeer nauwgezet te doen bewaken. Toch gelukte het hem te ontsnappen!”

“Met mijn medeweten, Prinses!”

“Hoe?” riep Elizabeth verbaasd, “met uw medeweten?”

“Ja, Prinses. Ik zal u dat nader verklaren. Gisteravond werd mij gemeld dat er iemand aan de poort stond en mij spreken wilde. Ik liet vragen wie hij was. Daarop gaf hij mijn boodschapper een briefje in gesloten couvert mee. Hier is het.”

Elizabeth nam het aan. Zij las de enkele woorden die er op stonden, en gaf het toen met een ontsteld gelaat aan Radzivil. Onder een doodsche stilte lazen ook de overigen het briefje, dat van den volgenden inhoud was:

“Ik gelast u den Hertog van Bora in vrijheid te stellen. Weigering kost u het leven.Alexander.”

“Ik gelast u den Hertog van Bora in vrijheid te stellen. Weigering kost u het leven.

Alexander.”

“Toen ik de onderteekening zag,” vervolgde Miroslav, “gelastte ik den bezoeker onmiddellijk binnen te laten. Toen hij zijn mantel opensloeg, herkende ik dadelijk den Czaar.

“Is het bevel tot invrijheidstelling al gegeven?”waren zijn eerste woorden. Tevergeefs verklaarde ik daartoe alleen door de Prinses gevolmachtigd te kunnen worden. De Czaar gelastte mij, als Suzerein van Czernovië, aan zijn bevel te voldoen.”

“En u erkende die Suzereiniteit?” vroeg Elizabeth verachtelijk.

“Hoogheid, ik was zoo onder den indruk der Keizerlijke tegenwoordigheid en van zijn autoritair optreden; de gedachte aan zijn macht en de angst voor mijn leven hadden zulk een overwicht op me, dat ik niet anders dan gehoorzamen kon. De Maarschalk zelf zou in mijn geval niet anders gedaan hebben.”

Zabern lachte minachtend.

“Ik bracht den Hertog binnen, en de Czaar verliet met hem de citadel, ik weet niet waarheen. Uwer Hoogheids toorn vreezend, besloot ik uit het land te vluchten. Ik geef me aan Uw genade over.”

“Het was uw plicht,” sprak Elizabeth, “uw gevangenen te behouden, zelfs waar het uw leven gold. Door bevelen van een ander dan van mij aan te nemen, hebt ge verraad gepleegd.”

En zich tot den onderofficier wendend, vervolgde ze:

“De Commandant blijft in het Paleis, totdat de kroning afgeloopen is. Daarna zullen we verder zien. De Minister van Justitie wordt verzocht de zaak aanhangig te maken.”

“De ezel!” mompelde Zabern. “Waarom liet hij den Czaar niet onmiddellijk opsluiten! Niemand schijnt tegenwoordig meer te durven!”

De soldaten verlieten met hun gevangene het vertrek.

“De Czaar in ’t geheim binnen onze stad!” mompelde Radzivil. “Wat zou zijn doel zijn?”

“Niet veel goeds, Graaf!” zei Elizabeth.

Het geheime bezoek van den Czaar aan Slavowitz, en zijn gelukte poging om den Hertog in vrijheid te stellen, maakten een ontmoedigenden indruk op de Ministers. Zouden ze een kroning of een onttroning bijwonen? Zou de plechtigheid eindigen met een triomf voor de Russische partij? Met een gevoel van medelijden zagen ze naar hun jonge heerscheres, die echter niets verried van hetgeen in haar omging. Zij begrepen dat, zoo de Prinses vallen zou, haar val een waardige zou zijn, die zelfs haar tegenstanders met eerbied zou vervullen.

Wat Zabern betreft, van hem maakte nog een andere onrust zich meester. Niet in de eerste plaats het wegblijven van Rob, hoezeer hij zich ook aan zijn jeugdigen Secretaris had gehecht, en hoe smartelijk hem de gedachte was, dat de arme jongen misschien het slachtoffer van zijn waagzucht geworden was. Neen, er was iets anders dat zwaarder nog woog dan dit: Van Stralen zou op den Kroningsdag terugkeeren, hij had het plechtig beloofd, en er was geen enkele reden om aan die belofte te twijfelen. Maar waar bleef hij? Waarom had Zabern tot nu toe niets van hem gehoord? Was hij nog in leven? En zoo ja, waar? Al deze vragen drongen zich aan den Maarschalk op. Hij, die nog éen lichtstraal van hoop zag, wist dat ’t van Van Stralen afhing of ook die laatste hoop vernietigd zou worden. Want Zabern’s scherpe en snelle geest had in deze laatste oogenblikken van vreezend verwachten een combinatie van mogelijkhedengemaakt, waarvan het ontsnappen van den Hertog en de hoop op Felix’ terugkomst de hoofdbestanddelen uitmaakten. Kwam Felix terug—dan zou de vlucht van Bora een zegen voor Czernovië kunnen worden. Hoe? ja, dat wist op dit oogenblik Zabern alleen. Hoewel dus om geheel andere redenen dan Elizabeth hoopte hij even vurig als zij, dat Felix zijn woord gestand kon doen. Zonder ’t te weten waren in dit uur hun gedachten met hetzelfde onderwerp vervuld. Felix had gesproken van een stout plan, dat redding brengen zou—waar bleef hij? waar bleef de redding? zoo vroeg Elizabeth zich, elke minuut dat de kroning nader kwam, angstig af.

Het was voor de Prinses tijd geworden zich in haar kroningsgewaad te kleeden. Terwijl zij haar kleedvertrek opzocht, zag zij daarbuiten, op het ruime voorplein, den langen stoet zich vormen, die haar naar de kerk volgen zou. In veel opzichten was het een historische stoet: allerlei Oud-Hollandsche kleederdrachten zag men er, die misschien veroordeeld waren morgen tot het verleden te behooren.

In den stoet bevond zich ook Katina, door een vrijwillige eerewacht van Czernovische vrouwen gekozen het vaandel dier wacht te dragen. In een sierlijk costuum, een degen aan den gordel, bereed ze het fraaiste paard van al haar vrouwelijke mede-Amazonen.

Langs den stoet rijdend, hield Zabern een oogenblik bij haar stil.

“Een degen van hout en blik, nietwaar?” vroeg hij glimlachend, op het wapen wijzend.

“Staal!” zei Katina alleen, het half uit de scheede trekkend.

“Goed! Op een dag als deze moet men gewapend zijn,” zei Zabern, terwijl hij verder reed.

Het trappelen der paarden, de voetstappen der soldaten, het schetteren van trompetten en het rollen van wielen drong tot Elizabeth door in haar kleedvertrek, en ze vroeg zich af, hoe dit alles eindigen moest?

Een slank, wit Arabisch paard stond gereed haar naar de kerk te voeren. Zij had dit verkozen boven een statie-koets, hopend de sympathie der bevolking te winnen door zich zoo openlijk te vertoonen. Aan Radzivil en Zabern was de eer gegeven naast haar te rijden; wat Zabern betreft, hij hechtte minder aan de eer dan aan de gelegenheid om haar zoo noodig met zijn lichaam te beschermen.

De stoet zou zich tegen tien uur in beweging zetten. Kort voor dat uur ontmoetten Zabern en Radzivil, op prachtige zwarte paarden gezeten, elkaar voor de Paleispoort.

“Vreemd is het,” zei Zabern onder het wachten, “dat de Secretaris er nog niet is.”

“De Secretaris?” vroeg Radzivil verbaasd. “Welke? Felix van Heelstra?” Heeft de Prinses hem dan terug geroepen?”

“Neen, maar ik. En zijn wegblijven is een ernstige reden tot ongerustheid. Zat de Hertog nog in de Citadel, dan kwam het er niet op aan. Nu echter.... Maar daar komt de Prinses. Ge zult later wel begrijpen wat ik bedoel.”

Precies om éen minuut voor tienen verscheen Elizabeth aan den ingang van het Paleis, en, de marmeren treden afdalend, besteeg ze met behulp van Radzivil haar wit paard.

Tegelijkertijd wuifde Zabern met de hand, en een artillerie-salvo van het dak van ’t Paleis verkondigde de wachtende bevolking dat de Prinses het Paleis had verlaten.

Onder het slaan der trommen, het schetteren der muziek en het klokgelui van alle kerktorens, werden de groote bronzen poorten van de Paleistuinen wijd opengeworpen, en het Blauwe Legioen, met in den zonneschijn flikkerende lansen, zette zich als het hoofd van den stoet in beweging.

De weg was aan weerzijden als met menschen geplaveid. Aan elk venster, op elk dak, op elk balcon vertoonden zich toeschouwers. Heel Czernovië was er; iedereen had zich voorgenomen een plaats te veroveren. Waar maar een voet staan kon, had zich iemand opgesteld, op kroonlijsten, voetstukken van standbeelden, in lantarens, boomen en telefoonpalen.

Zabern maakte bij zichzelf de opmerking, dat er in geval van nood toch nog heel wat mannen te wapenen zouden zijn, en onder het rijden zat hij zelfs al een plan in die richting uit te werken.

Zoodra Elizabeth verschenen was, had men haar met geestdriftig gejuich begroet. De jubelkreten rolden, zich als golven voortplantend, langs de boulevard, stegen omhoog, en waren bijna luid genoeg om in het kamp van den Czaar gehoord te worden. Zoo groot was het enthousiasme, dat de troepen die den weg hadden afgezet, de menigte slechts met de grootste moeite konden weerhouden naar haar toe te snellen.

De vijanden van de Prinses, trouwens zelf onder den indruk der liefelijke verschijning, droegen welzorg hun gevoelens te onderdrukken. Eenvoudig in witte zijde gekleed, maakte Elizabeth in alle opzichten een vorstelijken indruk. Haar donker haar was onbedekt, slechts een smalle gouden diadeem omsloot het, terwijl een doorzichtige kanten sluier achter langs het hoofd afviel.

De rit naar de kerk was een onafgebroken triomftocht, die door geen enkel voorval van vijandigen aard werd verstoord.

“Zullen we dus hier de ontknooping moeten afwachten?” mompelde Zabern, toen de stoet het kerkgebouw naderde, welks muren dreunden van orgelklank en klokgelui.

Zij, die de kerk mochten binnengaan, hetzij door hun aandeel in de plechtigheid, hetzij door een voorrecht, verbonden aan hun betrekking, zochten door verschillende deuren de hun aangewezen plaatsen op.

Toen Zabern op de breede, met rood fluweel belegde treden stond, en de groote menigte daarbuiten overzag, werd zijn aandacht plotseling getrokken door een ruiter, die aan het andere einde van de boulevard, door niets in zijn rit belemmerd, met groote snelheid kwam aanrijden, ondanks de kans om op het gladde asfalt te storten, zijn paard steeds tot meer spoed aanzettend.

“Een koerier!” riep het volk, bij ingeving begrijpend dat hij gewichtige tijding bracht. “Wat is er? Wat is er?”

Maar de ruiter antwoordde niet.

“Nikita!” mompelde de Maarschalk verwonderd.

Toen het trillende paard aan den voet der kerktrap stilstond, snelde Zabern zijn ordonnans tegemoet.

“Het St. Nicolaas-klooster is bezet, Maarschalk!”

“Onmogelijk! Ik gaf gisteravond laat speciale orders voor de bewaking van ’t klooster!”

“Het is zoo. De monniken, zwijgen. De Russische vlag waait van den toren.”

“Maar wie heeft je dien onzin verteld?”

“Ik heb het gezien, Maarschalk. Generaal Trevisa zendt me.”

“De postduif, Nikita!” zei Zabern somber. “Dat is het begin van Russische overheersching. Maar waar zijn de monniken, waarom hebben ze den brand niet in het kruit gestoken, als Trevisa zijn plicht niet wist te doen?”

“Ik weet het niet, Maarschalk. Ik bracht een bericht van een der voorposten over, toen de generaal Trevisa mij gelastte u te melden dat het klooster door de Russen bezet is. Ik zag de Paulovski-Garde de uitgangen bewaken. Baron Ostrova, de vroegere Secretaris van den Hertog, gaf bevelen. Generaal Trevisa maakte zich gereed met duizend man het klooster te hernemen; zijn artillerie rijdt op om een bombardement te beginnen.”

“Onzin,” mompelde Zabern. “Salongeneraals, die Czernoviërs! We hebben hard behoefte aan een flinken oorlog.”

Toen keerde hij zich om en wenkte een der ordonnans-officieren der Prinses.

“Wees zoo goed den luitenant-generaal Trevisa te verzoeken, het bevel aan den generaal-majoor Elling over te dragen, en zich naar het Paleis te begeven, waar hij wachten zal op mijn terugkomst. De nieuwe commandant moet in stelling blijven en niets doenvóor men hem aanvalt. Deze soldaat zal u den weg wijzen. Dank u.”

Nikita en de ordonnans-officier zetten hun paarden om, en een seconde daarna sloegen de hoeven der rennende dieren de vonken uit het asfalt. Verbaasd keek de volksmenigte hen na.

Zabern verbeet zijn woede. Het kostte hem moeite niet onmiddellijk naar de grens te rijden en het commando op zich te nemen. Maar zijn tegenwoordigheid in de kerk was noodzakelijk; het werd zelfs hoog tijd naar binnen te gaan.

Toen Zabern de kerk wilde binnengaan, ontmoette hem de Opper-Ceremoniemeester, die met de regeling der plechtigheid belast was geweest.

“Maarschalk, de kerk is overvloedig vol, en toch staan er honderden te wachten aan de noorderpoort, die roepen om binnengelaten te worden en van geldige toegangsbewijzen voorzien zijn.”

“Dat hebt u dan heel slecht geregeld.”

“Neen, Maarschalk. Het aantal uitgegeven kaarten komt juist overeen met het aantal zitplaatsen.”

“Zoo!” zei Zabern. “Dus u wilt zeggen, dat er eenige honderden menschen binnen zijn, die daar geen recht op hebben?”

“Juist, Maarschalk. Een groot deel van de kerk is gevuld met menschen, van wie ik zeker weet dat ze niet uitgenoodigd zijn, en die zich dus van valsche toegangskaarten hebben voorzien. Het zijn voorname inwoners van de Russische wijk.”

“Wel, wel!” mompelde Zabern. “Dus nu ’t ze niet gelukt is zich met Lipski’s geweren te wapenen, gaan ze ’t op een andere manier probeeren.”

“Sommigen zijn in uniform, anderen in galacostuum, maar bijna allen zijn ze gewapend. Wanneer ik tracht ze te doen verwijderen, ontstaan er ongetwijfeld ernstige botsingen. Wat moet ik doen?”

“Voorloopig niets. We moeten wanorde trachten te voorkomen. Houden ze zich kalm—des te beter; willen ze geweld uitoefenen, dan krijgen ze met Zabern te doen.”

“En de menschen aan de noorderpoort?”

“Zullen daar wel moeten blijven,” zei Zabern, de schouders ophalend.

Hij ging de kerk binnen.

Het tooneel daarbinnen verblindde zelfs hem. De rijke toiletten der dames en de schitterende uniformen der heeren vormden een van kleuren gloeiend geheel; overal glansde goud en flonkerden edelgesteenten.

Toen Zabern langzaam zijn plaats opzocht, ontgingen hem enkele spottende blikken van de zijde der Russograders niet. Klaarblijkelijk hadden ze kwaad in den zin; maar hun aantal was geringer dan dat der aanwezige patriotten, en een enkel woord was voldoende om duizend geweerloopen op de kerk te richten. Zabern beangstte zich dus niet over hun aanwezigheid.

Op een tafel onder den preekstoel lag het Charter, dat slechts bij gelegenheden als deze in het openbaar werd tentoongesteld; aan iedere zijde van de tafel had een zwaar gewapend hellebaardier post gevat.

Een weinig achter die tafel stond een groote eiken stoel, waarin de Prinses zou plaats nemen; links en rechts daarvan, maar iets meer achterwaarts, waren de zetels der Ministers opgesteld.

Terwijl Zabern scherp de onrechtmatig binnengedrongen bezoekers zat op te nemen, de gedachte maar niet van zich af kunnende zetten dat de Czaar zich onder hen bevond, maakte zich een groote onrust van hem meester. Liep alles zooals hij verwachtte, had hij de plannen van den Czaar goed doorzien—dan viel er nog iets—veel misschien!—te redden. Maar dan was de aanwezigheid van Felix noodzakelijk. En Felix bleef weg! Niets wees op zijn tegenwoordigheid of zijn nadering!

Een zijdeur ging open, en Elizabeth trad binnen. Haar blik ontmoette dien van Zabern—ze raadden elkanders gedachten. Ook de Prinses noemde in dit bange uur den naam van Felix,—van hem dien ze misschien nooit zou weerzien!

Elizabeth’s bleek, doch vastberaden gezicht verried door geen enkele beweging haar innerlijke ontroering. Blootshoofds, gehuld in een purper fluweelen kleed, met hermelijn omzoomd en glinsterend van parels, doorschreed ze met langzamen, doch vasten tred de kerk, gevolgd door vier kamervrouwen die haar sleep droegen.

De Prinses had haar plaats ingenomen.

De met het godsdienstig gedeelte der plechtigheid belaste predikant herdacht in een korte rede de aanleiding tot en de beteekenis van de kroning; daarna maakte de Kanselarij-Raad, waarin Orloff, die niets meer van zich had laten hooren, doorRadzivilvervangen was, zich gereed de Prinses den eed te doen afleggen. De predikant zou daarna in een tweede toespraak de Prinses en het volk gelukwenschen, en daarmee zou de op verlangen van Elizabeth van alleverder vertoon ontdane, zeer eenvoudige plechtigheid geëindigd zijn.

Elizabeth was opgestaan.

Zij trok den rechterhandschoen uit, en, de linkerhand op het Charter leggend, hief zij de twee voorste vingers der andere hand op, gereed om de woorden van den eed uit te spreken, dien Radzivil haar zou voorzeggen.

Op dat oogenblik gebeurde er iets ontzettends.

Radzivil opende den mond tot spreken—daar klonk een stem, als bazuingeluid de kerk doorschallend.... de stem van Orloff:

“Burgers van Czernovië,het Charter is valsch!!”

En nauwelijks waren die woorden gesproken, of de Hertog van Bora, als uit den grond opgerezen, stond tegenover de Prinses.

Enkele seconden was het doodstil, als waren alle aanwezigen met verschrikking geslagen. Toen barstte een geweldig tumult los.

De Czernoviërs waren opgesprongen, hun zwaarden vlogen uit de scheeden, en als een oorlogskreet klonk hun:

“Leve de Prinses!”

Maar ook deMoscovitengrepen naar hun wapens, en beantwoordden de uitdaging met een:

“Leve de Hertog van Bora!”

Reeds weerklonk het gekletter der zwaarden, de beide partijen drongen op elkaar in; Zabern gaf een teeken om de Lijfwacht te ontbieden, vast besloten de kerk des noods met geweld te ontruimen.

Maar Elizabeth had haar tegenwoordigheid van geest niet verloren; snel als de gedachte wierp ze zich tusschen de beide elkaar bedreigende partijen, enhief de hand op ten teeken dat ze spreken wilde.

Dit maakte indruk.

Allen waren nieuwsgierig naar hetgeen de Prinses in dit beslissende oogenblik zeggen wilde, en de stilte keerde terug.

“Maarschalk Zabern!” riep zij met een stem, die als muziek klonk na het wilde rumoer van enkele oogenblikken te voren, “hier staat een ontvluchte gevangene—voer hem terug naar de Citadel!”

“Ge bedreigtmijmet gevangenschap?” zeide de Hertog met een smalenden glimlach, “Hetis aan mij te bedreigen, en aan u te gehoorzamen. Ik kom hier als afgezant van den Czaar!”

Dit woord deed een nieuw tumult ontstaan. Men zag inderdaad, dat de Hertog, gekleed in het groot uniform van Maarschalk der Semenovski-Garde, met aan een blauw lint het kruis der Sint-Andreasorde, hier in het openlijk karakter van Russisch afgezant verscheen.

“Stilte!” gebood de Hertog. “Luistert, wat ik u namens den Keizer aller Russen te boodschappen heb. De Czaar verlangt het bewijs, dat dit Charter echt is. Antwoord mij, Prinses: is dat zoo, of stond ge op het punt als een meineedige trouw te zweren op een document, waarvan ge weet dat het door den Maarschalk Zabern is vervalscht?”

“Dood aan den Maarschalk!” klonk het van Russische zijde, “sleept hem de kerk uit! Leve de Hertog! Weg met de Prinses!”

Maar donderend overstemden de Czernoviërs deze bedreigingen met een duizendvoudig:

“Leve Elizabeth! Dood aan den Hertog!”

Met over elkaar geslagen armen hoorde Zabern ditalles aan, koel, onbewogen. Een verachtelijke glimlach speelde om zijn lippen. Hij begreep dat de toestand uiterst kritiek was; wel kon een enkel woord uit zijn mond de Lijfwacht te hulp roepen, maar hij aarzelde nog, vreezend dat in het bloedig gevecht dat dan ontstaan zou, de Prinses leed zou geschieden. Hij aarzelde, maar zijn uiterlijk verried daarvan niets; vertrouwend op zijn goed gesternte, voelde hij instinctmatig dat hij ook ditmaal een uitweg vinden zou.

De Prinses had opnieuw stilte weten te verkrijgen.

“Maarschalk!” riep ze, plotseling een vreeselijk vermoeden in zich voelende oprijzen, “zeg mij de volle waarheid: is dat stuk het oorspronkelijke Charter van Alexander I?”

Er ontstond een ademlooze stilte.

Aller blikken richtten zich op Zabern. Wat zou hij antwoorden?

Zabern, de man van het oogenblik, begreep dat verdere ontkenning nutteloos zou zijn; de tegenpartij had immers de volledige bewijzen der valschheid.

En, bezwijkend voor haar smeekenden blik die zoo duidelijk zei: “zeg me de waarheid!”, antwoordde hij:

“Het is een getrouw afschrift.”

Elizabeth begreep het veelbeteekenend antwoord. Zabern had haar doen gelooven, dat het complot van Orloff mislukt en het Charter ongedeerd was. Ongetwijfeld had hij dit met een goede bedoeling gedaan, wetend dat Elizabeth’s geweten zich er tegen verzetten zou, zich een kroon te verwerven door middel van oneerlijk verkregen rechten.

Uiterlijk bleef ze onbewogen. Maar deze slag, zoo onverwacht gevallen, had haar des te zwaarder getroffen.Ze wist, dat haar land, dat zijzelf verloren was.

“Ge hoort het, volk van Czernovië,” vervolgde de Hertog triomfantelijk, “het Charter is valsch! Maarschalk Zabern, ik, uw vorst, gebied u deze indringster te arresteeren, die zich van mijn troon heeft trachten meester te maken!”

Tot eenig antwoord trok de Maarschalk zijn zwaard.

Deze beweging was het sein tot een rumoer, dat alle beschrijving te boven gaat.

“Mannen van Czernovië!” riep een vrouwenstem, “zult ge toelaten dat uw Prinses aldus beleedigd wordt door huurlingen van den Czaar? Waar is de Oud-Hollandsche geest gebleven?”

Aller oogen wendden zich naar de spreekster, die niemand anders was dan Katina Ludovska. De Czernoviërs voelden de beteekenis van haar woorden. Wat hun voorvaderen gedaan hadden, konden ook zij doen. Haar uitroep was het teeken om op te staan, de Moscoviten aan te vallen en uit de kerk te jagen. En toen ze met luide stem het Czernovische volkslied aanhief, voer een golf van ontroering door haar verzamelde landgenooten. De herinnering aan hun verleden bracht het bloed van alle patriotten aan ’t gloeien. Door een gelijktijdigen drang bewogen sprongen ze op, trokken hun zwaarden en zongen het refrein mee.

Het glinsteren van duizend klingen in het veelkleurig licht dat door de gebrande kerkramen viel, het schitteren der feestelijke gewaden en der ontelbare edelgesteenten, het machtige galmen der orgelklanken—want de organist, door geestdrift meegesleept, bespeelde zijn instrument zooals hij nooit in zijn leven meerdoen zou—dat alles gaf een tooneel, waarvan de wederga in de gansche geschiedenis niet te vinden is. Vrouwen vielen flauw van aandoening, forsche mannen zongen met tranen in de oogen.

Maar de Moscoviten op hun beurt stemden het Russische volkslied in, en nu barstte van weerszijden een stroom van verwenschingen en uitdagingen los.

“Weg met de Russen!”

“Leve de Hertog!”

“Dood aan de Prinses!”

“Czernovië voor eeuwig!”

Katina, met getrokken degen, stond vooraan in de rij.

“Verdedig je, vrouwenbeul!” riep ze, haar ouden vijand, Graaf Orloff, een slag met het plat van haar wapen toebrengend.

Haar voorbeeld vond talrijke navolgers, en weldra weerklonk overal zwaardgekletter.

Een zestal Russen, met sabels in de hand, hadden een beschermenden kring om den Hertog gevormd, die onbewegelijk het rumoer stond te aanschouwen. Zabern, beangst voor Katina’s leven, drong zich door de menigte heen, trachtend haar te bereiken.

Elizabeth, vergeefs op een middel zinnend om de vechtenden te scheiden, smeekteRadzivilde Lijfwacht te ontbieden.

Toen klonk opeens een stem, die als een donderslag het tumult overstemde:

“De wapens neer!”

En, met de eene hand op de balustrade van het koor geleund, de andere gebiedend omhoog geheven, was daarboven een man verschenen, een statige figuur, in een schitterend en indrukwekkend uniform gekleed.Een oogenblik meende men een bovenaardsche verschijning te zien.

“De duivel zelf!” mompelde Zabern.

De gedaante van den vreemdeling richtte zich nog hooger op, en, met een stem van iemand die geboren is tot bevelen, riep hij nogmaals:

“De wapens neer!”

Zijn persoon en zijn woorden hadden een merkwaardige uitwerking.

“De Czaar! De Czaar!”

Het gevecht hield op. Aan elke zijde weken de strijdenden terug. Het geraas stierf weg in een doodsche stilte. De gewonden hielden hun jammerkreten in, want er waren gewonden, zoo kort de schermutseling geduurd had; en een doode zelfs was er gevallen: Orloff, door Nikita’s hand verslagen.

De Czaar wendde de blikken naar alle richtingen. Onwillekeurig staken de meesten hun zwaarden op.

Elizabeth was de eerste die begreep, dat het nu een strijd zou worden tusschen twee souvereinen, en dat zij alles moest doen om te voorkomen dat de Czaar de vruchten van zijn indrukwekkend optreden plukte.

Daarom, nog vóor hij opnieuw had kunnen spreken, vroeg Elizabeth, en haar kalme, heldere stem werd in de verste hoeken van het gebouw gehoord:

“Ik verzoek den Czaar mij te zeggen, met welk recht hij een verrader in vrijheid stelde, die op mijn bevel gevangen was genomen?”

Met deze woorden strekte ze de hand uit naar den Hertog van Bora.

Haar stoutmoedigheid deed een rilling door de zaal gaan. Waar, in de geheele geschiedenis der menschheid, was het voorbeeld van iemand, die zóo een Russisch Keizer had durven toespreken?

Voor den autocraat, van wien men gewoon was te zeggen: “er is slechts éen wil in Rusland—die van den Czaar,” was zulk een taal even nieuw als verrassend.

Hij zag met verbazing, maar niet zonder bewondering, naar de jonge vrouw die het waagde op zulk een toon het woord tot hem te richten.

“Wat geeft u het recht tot zulke taal in tegenwoordigheid van den Czaar?”

“De overtuiging, dat niemand danikin Czernovië te gebieden heeft!”

“En die overtuiging durft ge putten uit een Charter, dat nooit bestaan heeft, uit het bedriegelijk en valsch document dat daar ginds is neergelegd?”

Elizabeth voelde zich den moed ontzinken. Ze zocht vergeefs naar een antwoord.

Reeds klonken uit de rijen der Russischgezinden opnieuw dreigende kreten, toen opeens een beweging ontstond bij den hoofdingang van het gebouw. Aller oogen richtten zich daarheen, met vuisten en elbogen drong zich iemand naar voren, baande zich een weg tot voor de tafel, waarop het nagemaakte Charter lag, en riep:

“Hier is het Charter van Czernovië!”

Het was Rob, die zoo sprak.

Met hijgende borst en fonkelende oogen stond hij daar, de triomf over zijn welvolbrachte daad in de oogen, en met uitgestrekten arm bood hij de Prinseseen perkament aan, waaraan de zware roode zegels van Alexander I hingen.

Een oogenblik maakte de Hertog van Bora een beweging om naar voren te dringen, maar Rob zag hem zoo dreigend aan, er was iets in zijn blik, dat zoo overtuigend als van een heilige zending sprak—dat de Hertog terugdeinsde. En opnieuw stonden allen ontzet en onbewegelijk; slechts enkelen zagen het Charter van nabij, maar men wist het:die man sprak de waarheid. De vaste klank van zijn stem, de diepe overtuiging waarmee hij sprak, de edele uitdrukking van zijn gelaat—alles wees er op dat hij een heilige plicht, een niet te verloochenen roeping vervulde.

De Czaar was met snelle schreden de plaats genaderd waar Rob stond; hij bezag het Charter—er was geen ontkennen aan: het droeg niet alleen de authentieke handteekening van den schenker, maar was ook door de namen der opvolgende Czaren, ook door den zijne, gewaarmerkt.

Met onuitsprekelijke verbazing staarde hij op het document; toen vroeg hij met weifelende stem:

“Waar hebt ge dit Charter gevonden?”

Rob hief het hoofd op, zag den Czaar recht in de oogen, en zei fier:

“In het Kremlin, Sire!”

Zabern was de eenige, die begreep. Toen Elizabeth, als altijd in raadselachtige gevallen, de oogen vragend op hem richtte, als wilde ze uit zijn mond de verklaring van Rob’s woorden vernemen, ontving ze voor het eerst geen antwoord. Zabern staarde recht voor zich uit, onbewegelijk. En uit de oogenvan dien ijzeren, onverzettelijken, door niets te ontroeren man stroomden tranen! Tranen, die hij niet trachtte te verbergen! In dit oogenblik aanschouwde zijn vooruitziende geest een visioen, dat werkelijkheid zou worden: Czernovië behouden, de Oranje-Republiek hersteld, bestuurd door een wijs, vastberaden heerscher, die slechts het goede wilde!

Maar de beproevingen waren nog niet ten einde.

Er was den Czaar een laatste redmiddel gebleven, en hij greep dit aan. Hoe het mogelijk was dat het duplicaat van het Charter, tot dusver veilig in de archieven van het Kremlin bewaard, hier plotseling op die tafel voor hem was neergelegd—hij vermocht dat raadsel niet op te lossen. Hij beproefde het ook niet, de vruchteloosheid van zulk een poging begrijpend. Maar zijn hoop was op den Hertog van Bora gevestigd, en, dezen een beteekenisvollen blik toewerpend, sprak hij luid:

“Volk van Czernovië! Het Charter is inderdaad in zijn oorspronkelijken en ongeschonden staat hier aanwezig. Als handhaver van recht en waarheid behoor ik elke onjuistheid, ook al ben ik, de Czaar, zelf de oorzaak daarvan, openlijk te bekennen en te herstellen. Mijn twijfel aan het bestaan van het Charter is dus opgeheven.

“Ik ben hier echter ook gekomen om te wijzen op een onrechtmatige afwijking van de door mij voorgeschreven kroningsceremoniën, welke de Prinses zich vermeten heeft. Het was mijn uitdrukkelijke wensch, dat men zich bij de kroning houden zou aan de door mij gegeven voorschriften. Dit is niet geschied. De Russische wet wil, dat bij plechtighedenals deze de gekroonde, in persoon of door middel van een kampioen, zijn rechten met het zwaard verdedigt. Verzet zich niemand tegen die rechten, dan worden ze als erkend beschouwd, en zal nooit eenige twijfel daaraan geduld worden. Komt echter iemand in verzet, dan is de gekroonde of zijn kampioen verplicht den strijd aan te nemen en het zwaard te doen beslissen. Valt de kampioen, dan is de kroning nietig.”

Toen de Czaar deze woorden gesproken had, ging er een gejuich op onder zijn aanhangers. De bedoeling van het gesprokene was hun duidelijk. En bij de andere partij zag men het nuttelooze in van elk verzet tegen deze totaal verouderde, barbaarsche instelling. Voor men trouwens kon overwegen op welke wijze men daartegen zou protesteeren, had de Hertog van Bora de Prinses zijn lederen handschoen voor de voeten geworpen.

“Ik verzet mij tegen de rechten der Prinses!” riep hij. “Wie wil haar kampioen zijn, en het tegen mij opnemen?”

Het was volkomen stil na deze woorden. Waar was de kampioen, die het zwaard van den Hertog zou durven trotseeren? Zelfs Zabern durfde dien handschoen niet opnemen. Gaarne zou hij zijn leven voor haar hebben geofferd, maar zijn dood zou in dit geval haar ondergang beteekenen.

“Ik geef de Prinses tien minuten om een kampioen te benoemen—zoo wil het de wet!” riep de Czaar.

Tien minuten! Tien minuten die over het lot van Czernovië zouden beslissen, alles vernietigend wat Zabern met zooveel krachtsinspanning had opgebouwd!

“Alles is tegen ons!” mompelde de Maarschalk, de vuist krampachtig ballend. “Ik hoopte in dit geval voorzien te hebben, wetend dat deze uitdaging geschieden zou. En nu moeten we het gevecht afwijzen, want onze kampioen is er niet!”

De wanhopigste plannen kwamen bij Zabern op. Hij wilde de Lijfwacht ontbieden, den Czaar gevangen nemen; hij dacht er zelfs over den Czaar een doodelijken sabelhouw toe te brengen, kortom, de krankzinnigste daad leek hem nog beter dan deze verschrikkelijke machteloosheid. Maar hij dwong zich zijn koelbloedigheid te bewaren. Eén onberaden handeling, en het Russische leger zou Czernovië binnentrekken.

Vijf, zes, zeven, acht lange minuten van angst en spanning waren voorbijgegaan.

Het bestaan van Czernovië was nog slechts bij seconden te tellen.

Meer dan duizend menschen hielden onafgewend den blik op het uurwerk gericht, dat boven den ingang hing, en welks wijzer langzaam maar zeker het oogenblik ging verkondigen, waarop de Czaar zijn ijzeren hand vernietigend op heel een volk zou leggen.

Negen minuten....

Op een teeken van den Czaar deed de Hertog een stap voorwaarts.

“Nog éen minuut, Prinses!” zoo klonk zijn waarschuwende stem. “Waar is uw kampioen?”

“Hier is hij!” sprak een vaste, heldere stem.

Het eene wonder verdrong dezen dag het andere!

Iedereen wendde de oogen naar den spreker, die juist de kerk door de oostelijke poort was binnengekomen—eenjonge man met een door de zon gebronsd gezicht, maar wiens blond haar, wiens athletische gestalte en edele gelaatsbouw duidelijk zijn Oud-Czernovische afkomst verrieden.

Wie was deze man?

Er werden namen genoemd, men fluisterde, bezon zich, er werden veronderstellingen geuit en weer tegengesproken—totdat Zabern opeens den naam uitsprak, die reeds velen op de lippen zweefde:

“Van Stralen!”

Ja—hij was het: Felix van Stralen, in wien enkelen nu hardnekkig eenige gelijkenis wilden zien met den verbannen Secretaris der Prinses, maar die anderen aanleiding gaf op de beide praalgraven van den vader en den grootvader te wijzen—zie, was het niet geheel hetzelfde gezicht, dat daar in een steenen medaillon was uitgehouwen?

En een storm van geestdrift voer door de zaal! Het oude geslacht der Van Stralens, het geslacht dat de Oranje-Republiek gesticht en grootgemaakt had, keerde terug! Door een wonder, dat niemand wist te doorvorschen, maar dat hier voor hun oogen geschied was, had de dood dezen man aan Czernovië teruggegeven, op het oogenblik dat alleen zijn naam voldoende zou geweest zijn grootsche daden in de herinnering te roepen en tot nog grootschere aan te sporen! Ja, de dood had hem teruggegeven, want stond niet daarginds, bij het graf zijner vaderen, de gedenkplaat waarop het droevig omkomen van zeven der meest geziene Czernoviërs werd herdacht?

Dit was een wonder! een wonder! Een vingerwijzing naar den weg, dien het Czernovische volk voortaante gaan had! Ja, nu voelde men zich sterk om elk juk, hoe zwaar ook, af te schudden, nu kwamen de oude tijden terug!

Te midden van een geweldige geestdrift, waartegenover de Czaar en zijn aanhangers machteloos stonden, trad Felix op den Hertog toe.

Elizabeth, wier hart, deels van bewondering, deels van angst wild klopte, staarde hem aan. Ze wist voor welk doel hij gekomen was.

Felix had den handschoen opgeraapt, die daar tien minuten lang onaangeroerd had gelegen, en terwijl hij hem met een achteloos gebaar den Hertog voor de voeten wierp, sprak hij:

“Hertog, ik neem uw uitdaging aan. Op leven en dood!”

Opnieuw golfden de losbarstingen van gejubel door de kerk. Slechts met moeite wist de Czaar zich verstaanbaar te maken, toen hij vroeg:

“Prinses, wenscht gij dezen man als kampioen?”

Een minuut te voren had zij vurig naar een triomf over den Czaar verlangd—nu ging de Prinses in de Vrouw verloren. Een geweldige strijd had in haar binnenste plaats. Wat moest ze doen? Was het niet beter land, volk, troon, alles op te offeren, maar hem te behouden, met hem en hun geluk te vluchten naar een eenzaam hoekje, waar het rumoer van vreeselijke tooneelen als dit niet doordrong? Mocht ze, moest ze Felix opofferen?

“De Prinses moet een kampioen aanwijzen, of zich gereed maken afstand te doen van den troon,” sprak de Czaar.

Toen drukte Zabern’s vuist haar arm zoo vasten ruw, dat de pijn haar tot bezinning bracht.

“Prinses,” fluisterde de Maarschalk, “hetmoet. En ik weet,ik weet” voegde hij er met nadruk bij, “dat Felix overwinnen zal.”

Toen raapte Elizabeth al haar krachten bijeen.Het moest.

“Ik wijs dezen man aan tot mijn kampioen,” sprak ze helder en vast.

Nu daverde het gejubel der Czernoviërs door de kerk, dat muren en vensters trilden. Allen, de patriotten, de Moscoviten, de Czaar zelf—ze gevoelden het: de oude Oranje-Republiek herrees, een nieuw, sterk volk ontstond, dat door geen leger ter wereld ten onder gebracht zou kunnen worden!

Toen het gejuich was weggestorven, zag men dat de Prinses, bewusteloos, door haar kamervrouwen werd weggedragen.


Back to IndexNext