I.Men maakt kennis met de personen èn wat hun karakter èn wat hunne nationaliteit aangaat.»Je zult me moeten toestemmen dat het leven zijn genoeglijke zijde heeft!” riep een der gasten, zoo gemakkelijk mogelijk in zijn zetel met marmeren rugleuning uitgestrekt, terwijl hij op een gekonfijten wortel van een waterlelie knabbelde.»Maar zijn slechte ook!” antwoordde een ander, tusschen een paar hoestbuien in, terwijl hij gevaar liep van te stikken in een graatje van een haaivin, dat hij pas in den mond had gestoken.»Laat ons de zaak van een wijsgeerig standpunt beschouwen!” sprak daarop een derde, die iets ouder was en op wiens neus een bril met groote glazen in houtjes gevat, prijkte. »Heden loopt men gevaar te stikken en morgen vindt alles even gemakkelijk zijn weg als de teugjes van dezen geurigen nectar! Zoo is het leven!”En nadat hij dit had gezegd leegde onze epicurist, zoo kalm mogelijk, zijn glas met een zacht verwarmden wijn, waarvan de heerlijke geur uit een zilveren ketel opsteeg.»Wat mij betreft,” hernam de vierde dischgenoot, »het leven schijnt me zeer aannemelijk toe zoo lang men niets te doen heeft en zoolang men de middelen bezit om niets te doen.”»Mis!” antwoordde de vijfde. »Het geluk is gelegen in studie en bezigheid. Alleen door te trachten zich de meest mogelijke kundigheden te verschaffen, kan men gelukkig worden!”...»Om dan ten slotte nog te bespeuren dat men niets weet!”»Is dat niet het begin van alle wijsheid?”»En waar is het einde er van?”»De wijsheid heeft geen einde!” antwoordde de gebrilde. »Gezond verstand is alles wat men wenschen kan!”Nu wendde zich de eerste spreker tot den gastheer, die de eereplaats, dat wil zeggen, de slechtste plaats—zoo wil het nu eenmaal de etiquette—aan tafel had ingenomen. Min of meer verstrooid had hij zonder iets te zeggen deze redeneeringinter poculaaangehoord.»Komaan! hoe denkt onze gastheer over deze quaestie? Acht hij het leven de moeite waard of niet? Is hij voor of tegen?”De gastheer beet op onverschillige wijze eenige meloenpitten stuk; hij stak met een air van minachting de lippen vooruit als iemand wien niets belang inboezemt en alles wat men hoorde was:»Poeh!”Dat is bij uitnemendheid het woord der onverschilligen. Het hoort in alle talen te huis en het moest in alle woordenboeken gevonden worden. Ieder verstaat het.De vijf gasten trachtten ieder voor zich hunne stelling te verdedigen en drongen nader bij den gastheer aan om zijne meening te doen kennen. Hij poogde zich er eerst van af te maken, maar moest eindigen met te zeggen hoe hij er over dacht. Volgens hem was het leven noch goed noch slecht. Het was naar zijn oordeel een »uitvinding,” die niet veel beteekende en over ’t geheel weinig verkwikkelijks had!»Daar heb je onzen vriend!”»Hoe is het mogelijk, dat hij zich aldus uitlaat, iemand die nog nooit den minsten tegenspoed heeft gehad!”»En nog zoo jong!”»Jong en gezond!”»Gezond en rijk!”»Zeer rijk!”»Meer dan dat!”»Misschien te rijk!”Het was een kruisvuur van opmerkingen, maar zij vermochten zelfs geen glimlach te brengen op het onbeweeglijke gelaat van den gastheer. Hij had zich vergenoegd met even de schouders op te trekken als iemand die nooit, zelfs geen uur lang, zijn eigen levensboek had bestudeerd, die er zelfs de eerste bladzijden niet van had opengesneden!En toch, die onverschillige telde ten hoogste een en dertig jaar, hij was zeer gezond, had veel geld, was goed ontwikkeld, geestig, kortom hij bezat alles, wat aan zoovelen ontbreekt, om zich onder de gelukkigste menschen ter wereld te rekenen! Waarom behoorde hij er niet toe?Waarom?De ernstige stem van den philosoof deed zich nogmaals hooren en hij sprak op een toon, welke aan dien van den aanvoerder van het koor der ouden herinnerde.»Beste vriend, dat ge u hier beneden niet gelukkig gevoelt, is alleen daaraan te wijten, dat je geluk tot nog toe negatief is geweest. Het is met het geluk gesteld als met de gezondheid; om ze te genieten, moet men er nu en dan van beroofd worden. Je bent nooit ziek geweest.... met andere woorden, je bent nooit ongelukkiggeweest! Dit ontbreekt aan je leven. Niemand kan het geluk waardeeren, als hem nooit een ongeluk heeft getroffen, al ware dit slechts één oogenblik het geval geweest!”En na deze wijsgeerige opmerking zette de philosoof zijn glas met heerlijke champagne aan de lippen:»Ik wensch onzen gastheer een weinig schaduw op zijn levensbaan toe!” sprak hij, en ledigde het glas in een teug.De gastheer knikte en verzonk weder in zijn gewone apathie.Waar werd dit gesprek gehouden? In een of ander restaurant te Parijs, Londen, Weenen of Petersburg? Waren de zes gasten in de oude of de nieuwe wereld? Wie waren het, die aan het dessert in de meest kalme gemoedsstemming, zonder dronken te zijn, over zulke zaken spraken?In geen geval waren het Franschen, want zij lieten de politiek rusten!De zes heeren zaten aan tafel in een middelmatig groot salon, dat zeer weelderig gemeubeld was. Door het netwerk der blauwe of oranjekleurige glasruiten vielen op dit uur de stralen der ondergaande zon. Daar buiten speelde de avondwind met de guirlandes van natuurlijke of nagemaakte bloemen, die tusschen de vensters hingen en waar eenige veelkleurige lampions reeds hun bleek licht met dat van den wegstervenden dag begonnen te mengen. Boven de vensters zag men kunstig uitgesneden arabesken en rijk beeldhouwwerk, dat hemelsche of aardsche schoonheden voorstelde en dieren of planten, die alleen in het rijk der fantasie thuis behoorden.Langs de wanden der zaal, die met zijden kleeden behangen waren, prijkten groote spiegels met dubbele, schuin geslepen randen. Aan de zoldering hield een »punka” door de onophoudelijke beweging der fijn beschilderde linnen vleugels of wieken de atmosfeer der zaal heerlijk koel.De tafel was een groot vierkant van fraai zwart verlakt. Er lag geen tafellaken op en de oppervlakte kaatste de vele stukken zilver en porcelein terug als helder kristal. Er waren evenmin servetten, doch vierkante stukjes zacht papier, met allerlei zinnebeelden versierd, lagen in voldoende hoeveelheid onder het bereik van elk der aanzittenden. Om de tafel stonden stoelen met marmeren ruggen, in die luchtstreek verre te verkiezen boven de bekleede rugleuningen van een modern ameublement.Wat de bediening aangaat, deze geschiedde door zeer lieve jonge meisjes wier zwarte haren met leliën en goudsbloemen doorvlochten en wier armen met gouden of gitten braceletten waren versierd. Vroolijk en glimlachend bedienden zij met één hand, terwijl zij in de andere zeer bevallig een waaier droegen, om den luchtstroom, die door de punka aan het plafond ontstaan was, nog wat aan te wakkeren voor den persoon dien zij bedienden.De maaltijd had niets te wenschen overgelaten. Wat was er dan ook beters te bedenken dan deze zindelijke en tevens wetenschappelijke keuken? De kok, wetende dat hij met kenners te doen had, had zichzelf overtroffen bij het bereiden der honderd en vijftig gerechten waaruit het menu van dit diner bestond.Eerst, als het ware tot inleiding, waren suikergebakjes voorgediend en kaviaar, gebraden sprinkhanen, gedroogde vruchten en oesters van Ning-Po. Daarop volgden, kort na elkander, gebakken eenden-, duiven- en kievitseieren, zwaluwnestjes met geklutste eieren, fricassées van »gingseng,” gekonfijte kieuwen van steur, walvischzenuw met zoete saus, zoetwater-kikvorschen, ragout van kreeften, musschen-magen en schapen-oogen met uien gestoofd,bamboespruitjesmet jus, een gesuikerde sla van jonge radijsjes, ananas van Singapore, suikeramandelen, amandelen in het zout, saprijke mango, witte vruchten van »long-yen,” enz.” terwijlwaterkastanjesen gekonfijte oranje-appelen uit Canton het laatste gerecht vormden van een maal dat drie uur duurde en dat rijkelijk met bier, champagne en chao-chigne-wijn besproeid was, terwijl de onvermijdelijke rijst, die de gasten met kleine stokjes aan den mond brachten, het plichtmatig als dessert bekroonde.Toen kwam het oogenblik dat de jeugdige dienaressen binnenkwamen, niet met de gekleurde kommen die in Europa een welriekende vloeistof bevatten en waarin men even de vingers doopt, doch met in warm water gedoopte servetten, waarmede ieder der gasten met zichtbaar welbehagen zijn gelaat afveegde.Het was slechts een pauze onder den maaltijd, een uur vanfar nientedat door muziek aangevuld zou worden.Daar kwam reeds een aantal zangeressen en muzikanten het salon binnen. De zangeressen waren jong en bevallig, eenvoudig en zedig gekleed. Maar welke muziek en welke methode! Gemauw en gekakel, zonder maat en zonder harmonie, die zich uitte in vele doordringende hooge tonen die het gehoor bijna verscheurden! Wat de instrumenten betreft, violen waarvan de snaren zich verwarden in het haar van den strijkstok, gitaren met slangenvel belegd, krijschende clarinetten, harmonica’s die veel op kleine piano’s geleken, en het geluid dat dit orkest voortbracht, was geheel in overeenstemming met het gezang dat met groot geraas begeleid werd.De directeur had, toen hij binnenkwam, aan den gastheer het programma van zijn repertoire aangeboden. Deze gaf hem met een gebaar te kennen, dat hij de keus der stukken aan hemzelf overliet en daarop speelden de muzikanten hetBouquet van tien bloemen, een stuk dat zeer in de mode was en waarmede de groote wereld dweepte.De zangeressen en de muziek, vooraf goed betaald, verwijderden zich daarop, niet zonder levendig toegejuicht te zijn en zeker datmen ook in de naburige zalen hulde aan hare talenten zou brengen.»Beste vriend,” zei hij. Bladz. 2.»Beste vriend,” zei hij. Bladz. 2.Nu verlieten de zes heeren hunne zetels, maar alleen om van deeene tafel naar eene andere over te gaan, hetgeen niet zonder tal van plichtplegingen en ceremoniën van allerlei aard geschiedde.Op deze tweede tafel vond ieder een kopje met deksel, prijkende met het afbeeldsel van Bôdhidharama, den beroemden boudhistenmonnik, op zijn traditioneel vlot staande. Ieder kreeg voorts een schepje thee, dat hij liet trekken in het kokende water, ’t welk de kopjes bevatte, en dat hij bijna terstond daarop, zonder suiker, opdronk.Welk een thee! Men behoefde niet bang te zijn dat de firma Gibb-Gibb en Co., die haar geleverd had, ze vervalscht zou hebben met vreemde bladeren, of dat zij reeds éen keer afgetrokken geweest was en dus eigenlijk nog slechts dienen kon bij het schuieren van tapijten, of dat een knoeier ze geel gekleurd had met curcuma of groen met Pruisisch blauw. Dit was onvervalschte keizersthee! Het waren de kostbare blaadjes, welke op de bloem zelf gelijken, die blaadjes van den eersten oogst in Maart, die zoo zelden geplukt worden, omdat de dood van den boom er op volgt, die blaadjes welke alleen door kinderhanden, en dan nog slechts met handschoenen aan, geoogst worden!Een Europeaan zou geen lof genoeg over gehad hebben voor dezen godendrank, dien de zes heeren met kleine teugjes genoten, zonder echter andere teekenen van goedkeuring te geven,—als kenners die er aan gewoon zijn. Zij behoefden dan ook de heerlijkheid van dit kostbare vocht niet meer te leeren waardeeren. Tot den gegoeden stand behoorende, rijk gekleed met den »han-chaol”, een licht hemd, den »ma-coual”, een kort overkleed, den »haol”, een lang kleed dat op zijde wordt dichtgeknoopt; met fijne kousen en gele pantoffels aan de voeten, met een wijden broek van zijde, die door een sjerp met kwasten om het midden bevestigd was, terwijl een fijn geborduurde lap de borst bedekte en een waaier aan hun ceintuur hing,—waren de zes personen die te zamen het middagmaal gebruikten allen zoons van dat land waar de thee eens per jaar zijn geurigen oogst oplevert. De maaltijd, waarop zwaluwnestjes, wormachtige straaldieren,walvischzenuw, haaienvinnen geprijkt hadden, was smakelijk door hen verorberd, zooals de keurig toebereide spijzen verdienden, maar het menu, dat een Europeaan zou verbaasd hebben doen staan, was voor hen niets bijzonders.Maar wat ook hen verbaasde, dat was de mededeeling die de gastheer hun deed op het oogenblik dat zij de tafel zouden verlaten. Zij vernamen toen eerst waarom hij hen juist heden bij zich had genoodigd.De kopjes waren weder gevuld. Toen hij op het punt stond het zijne voor de laatste maal te ledigen, sprak de gastheer met dezelfde onverschilligheid die wij reeds vroeger bij hem opmerkten en terwijl zijne dogen in de ruimten staarden:»Vrienden, hoort mij zonder lachen aan. Mijn lot is beslist. Ik zal een nieuw element in mijn bestaan brengen, waardoor de eentonigheid er misschien wat uit zal verdwijnen! Zal het goed of slecht afloopen? de toekomst zal het leeren. Deze maaltijd, waaraan ik u noodigde, is het afscheidsmaal van mijn jongeheeren-leven. Over veertien dagen ben ik gehuwd, en...”»Je zult de gelukkigste aller stervelingen worden”, riep de optimist uit. »Zie slechts, alle voorteekens zijn u gunstig.”En werkelijk, bij het bleeke schijnsel der lampions zag men op de arabesken buiten de vensters eksters rondhuppelen en dreven de kleine blaadjes der thee rechtop in de kopjes. Dat waren gelukkige voorteekens, waartegen niemand iets kon inbrengen!Men wenschte dan ook den gastheer van alle kanten geluk, doch hij bleef daar zoo koel mogelijk onder. En, daar hij den naam niet genoemd had van haar die hij als het »nieuwe element” in zijn bestaan uitgekozen had, was ook niemand onbescheiden genoeg er naar te vragen.De philosoof had evenwel zijn stem niet gemengd in het koor van hen, die den gastheer geluk wenschten met zijn aanstaand huwelijk. Met de armen over elkander, de oogen half gesloten en een ironisch lachje om de lippen, scheen noch de houding der gasten, noch die van den gastheer hem volkomen te bevredigen.Laatstgemelde stond daarna op, legde de hand op zijn schouder en vroeg hem met een stem, waaruit minder onverschilligheid sprak dan gewoonlijk:»Ben ik dan te oud om te trouwen?”»Wel neen.”»Te jong?”»Ook niet.”»Vindt je dat ik ongelijk heb?”»’t Kan zijn!”»Zij, die ik gekozen heb en die je wel kent, bezit alles wat noodig is om mij gelukkig te maken.”»Dat weet ik.”»Welnu dan?”»Je zelf hebt niet alles wat noodig is om het te zijn! Zich alleen te vervelen in de wereld is erg genoeg, maar zich samen te vervelen is nog erger!”»Zal ik dan nooit gelukkig worden?”»Nooit zoolang je geen kennis hebt gemaakt met het ongeluk.”»Het ongeluk kanmijniet bereiken!”»Zooveel te erger, dan is je kwaal ongeneeslijk!”»O die philosofen!” riep daarop de jongste der gasten uit. »Men moest eigenlijk niet naar ze luisteren. ’t Zijntheorieën-fabrikanten. Ze hebben ze van allerlei aard, maar in ’t gebruik voldoen ze slecht.Trouw maar, mijn vriend, trouw maar; ik deed het zelf ook, als ik geen gelofte gedaan had om het nooit te doen! Trouw maar en, zooals onze dichters zeggen, mogen de beide feniksen u altijd verschijnen in innige vereeniging. Vrienden, ik drink op het geluk van onzen gastheer!”»En ik,” antwoordde de philosoof, »ik drink op de tusschenkomst van een of andere beschermende godheid, die, om hem gelukkig te maken, hem eerst eens door de school van het ongeluk voert!”Op deze wel wat zonderlingen toost stonden de aanzittenden op, brachten de vuisten bij elkander zooals boksers dat in het vuur van den strijd zouden doen, en na ze eenige malen met gebogen hoofd omhoog en omlaag gebracht te hebben, namen zij afscheid van elkander.Aan de beschrijving van het salon waarin het diner gegeven werd, aan het niet-alledaagsche menu waaruit het bestond, aan de kleeding der gasten, aan hunne uitdrukkingen, misschien ook aan het vreemde hunner theorieën, heeft de lezer reeds opgemerkt dat wij hier met Chineezen te doen hebben; niet met die zonen van het Hemelsche rijk die uit het lakwerk schijnen ontsnapt of van een porceleinen vaas afgestapt te zijn, maar van die moderne bewoners van het Hemelsche Rijk, die reeds »geëuropaniseerd” zijn door hunne studiën, hunne reizen en door de andere wijzen waarop zij met de beschaafde volken van het westen in aanraking gekomen zijn.Het was dan ook in het salon van een der bloemenschepen op de Paarlen-rivier te Canton, dat de rijke Kin-Fo, vergezeld van zijn onafscheidelijken gezel Wang, den philosoof, een feestmaal gegeven had aan de vier beste vrienden zijner jeugd: Pao Shen, een mandarijn vierde klasse met den blauwen knoop; Yin Pang, een rijk zijdehandelaar uit de Apothekersstraat; Tim, den onverbeterlijke bon-vivant, en Houal, den letterkundige.Het maal werd gegeven op den 27ndag der 4emaan, gedurende de eerste der vijf »Waken”, waarin de uren van den Chineeschen nacht zoo dichterlijk verdeeld worden.II.Waarin Kin-Fo en de philosoof Wang nog wat duidelijker worden geschetst.Dat Kin-Fo het afscheidsdiner aan zijne vrienden te Kanton had gegeven, vond zijn reden in de omstandigheid dat hij in deze hoofdstadvan de provincie Kouang-Tong een deel van zijne jongelingsjaren had doorgebracht. Van de vele vrienden, die een rijk en mild persoon altijd bezit, waren de vier die aan het feest op het bloemenschiphadden deelgenomen, de eenige die hem uit dit tijdperk van zijn leven waren overgebleven. Te vergeefs had hij getracht de overige, die naar alle vier hoeken van den wind waren verstoven, bijeen te verzamelen.Kin-Fo.Kin-Fo.Kin-Fo woonde te Shang-Haï en hij had eenige dagen te Kanton vertoefd, eigenlijk alleen om zich eens op een andere plaats te vervelen. Maar dienzelfden avond moest hij weer vertrekken met de stoomboot die de verschillende hoofdpunten der kust aandoet, en kalm naar zijne huisgoden terugkeeren.Wang had Kin-Fo vergezeld, omdat de philosoof zijn leerling nooit verliet, wien de lessen dientengevolge niet ontbraken. Om de waarheid te zeggen sloeg deze er in het geheel geen acht op. ’t Was boter aan de galg; maar de »theorieën-fabrikant”—zooals onze bon-vivant Tim hem genoemd had—hield niet op met steeds wijze spreuken en deugdelijke grondbeginselen te verkondigen.Kin-Fo was de type van de Chineezen uit het noorden, waarvan het ras dreigt te verdwijnen en die zich nooit met de Tartaren hebben vereenigd. Men ontmoet ze niet in de zuidelijke provinciën, waar de hoogere en lagere klassen zich nauw met het Mantsjoerisch ras hebben vermengd. Kin-Fo had, noch van vaders- noch van moederszijde, wier familiën zich, sedert de overheersching hadden afgezonderd, een droppel Tartaarsch bloed in de aderen. Groot, goed gebouwd, meer blank dan geel, de wenkbrauwen in de rechte lijn, de oogen horizontaal en zich nauwelijks naar de slapen verheffende, rechte neus en goed rondgevormd gelaat, zou hij zelfs onder de schoonste exemplaren van de bevolking van het westen gerangschikt zijn geworden.En waarlijk, dat Kin-Fo Chinees was, toonde alleen zijn zorgvuldig geschoren schedel, zijn voorhoofd en nek zonder één haartje, zijn prachtige staart die, hoog aan den schedel beginnende, als een zwarte slang over zijn rug kronkelde. Hij was keurig op zijn persoon, droeg een fijnen knevel, die een halven cirkel rondom zijn bovenlip vormde en een sik die volkomen op een point-d’orgue bij muziekschrift geleek. Zijne met de meeste zorg onderhouden nagels waren meer dan een centimeter lang en toonden dat hij tot die lieden behoorde welke niet behoeven te werken om den kost te verdienen. Ook voegde zijn nonchalante gang, zijne hooghartige houding nog iets bij het »comme il faut” dat uit geheel zijn voorkomen sprak.Bovendien was Kin-Fo te Peking geboren, een voorrecht waarop de Chineezen zeer trotsch zijn. Hij kon met recht zeggen: »Ik kom van de Hoogte!”Zijn vader Tchoung-Héou woonde te Peking, toen Kin-Fo geboren werd en eerst toen de knaap zes jaar was, trok zijn vader naar Shang-Haï.Deze waardige Chinees, uit een der eerste familiën uit ’t noordenvan ’t rijk gesproten, bezat, evenals vele zijne landgenooten, een bijzonderen aanleg voor den handel. Gedurende de eerste jaren van zijn loopbaan was alles, wat het dicht bevolkte rijke grondgebied opleverde: papier van Swatow, zijden stoffen van Sou-Tchéou, kandij van Formosa, thee van Hankow en Foochow, ijzer van Honan, rood of geel koper uit de provincie Yunanne, alles was voor hem een voorwerp van handel. De eigenlijke zetel van zijn zaak, zijn »hong”, was te Shang-Haï, maar hij had ook kantoren te Nan-King, te Tien-Tsin, te Macao, te Hong-Kong. Hij was druk betrokken in het verkeer met Europa en het waren Engelsche booten, die zijne koopwaren vervoerden, het was de telegrafische kabel, die hem den koers der zijde te Lyon en van het opium te Calcutta bracht. Hij maakte gretig gebruik van de elementen van den vooruitgang, stoom en electriciteit, in tegenstelling met de meeste Chineezen, die te veel onder den invloed zijn van mandarijnen en van de regeering, wier invloed door de vorderingen van den vooruitgang langzamerhand vermindert.Kortom, Tchoung Héou ging met zooveel beleid te werk, zoowel bij zijn handel in het binnenland als bij zijne betrekking met Portugeesche, Fransche, Engelsche of Amerikaansche huizen te Shang-Haï, Macao en Hong-Kong, dat hij op ’t oogenblik, toen Kin-Fo ter wereld kwam, reeds over een vermogen van viermaal honderd duizend dollars kon beschikken.Gedurende de jaren, die na de geboorte van Kin-Fo verliepen, namen de winsten in de zaak van Tchoung Héou nog steeds toe, dank zij een nieuwe soort van handel, dien men »den koelie-handel met de Nieuwe wereld” zou kunnen noemen.Het is bekend, dat er overbevolking in China bestaat en het aantal bewoners niet in verhouding is tot de uitgestrektheid van het groote gebied, dat de dichterlijke namen draagt van het Hemelsche Rijk, Rijk van het Midden en Bloemenrijk. Het telt niet minder dan drie honderd zestig millioen bewoners. Dit is bijna het derde gedeelte van de bevolking der geheele aarde. Nu eet een arme Chinees wel niet veel, maar hij eet toch, en China is niet in staat, niettegenstaande zijn rijkdom aan rijstvelden en zijn gierstcultuur, allen te voeden. Van daar een te-veel, dat niets liever verlangt dan te ontwijken door de gaten, die de Fransche en Engelsche kanonnen gemaakt hebben in de werkelijke en figuurlijke muren, die het Hemelsche Rijk afsluiten.’t Is naar Noord-Amerika en vooral naar Californië dat het te-veel zich gericht heeft. Maar dat is met zulk een geweldigen aandrang geschied, dat het congres der Vereenigde Staten zich verplicht heeft gezien om maatregelen te nemen tegen dezen inval, vrij onheusch»de gele pest” geheeten. Men begrijpt dat vijftig millioen Chineesche landverhuizers in China nauwelijks gemist zouden worden, terwijlzij in Amerika konden leiden tot totale verdringing van het Angel-Saksische door het Mongoolsche ras.Hoe dit zij, de landverhuizing had op groote schaal plaats. Deze koelies, die het leven hielden bij een handvol rijst, een kop thee en een pijp tabak, en die voor alle werk geschikt waren, deden inSalt-Lake, Virginië en Oregon, maar vooral in Californië de werkloonen geducht dalen.Er vormden zich maatschappijen om deze goedkoope landverhuizers over te brengen. Vijf werden er gevonden in het Hemelsche Rijk, waar zij in vijf verschillende gewesten werkzaam waren, en een zesde was gevestigd te San-Francisco. De eerste zonden de handelswaar uit, de laatste ontving haar. Een daaraan verbonden agentschap, dat van Ting-Tong, zorgde voor den terugtocht.Dit laatste eischt eenige toelichting.De Chineezen hebben er niets tegen om hun vaderland te verlaten en fortuin te gaan zoeken bij de »Melikanen,” zooals zij de bewoners der Vereenigde Staten betitelen, maar slechts op één voorwaarde, namelijk dat hun lijk in hun geboorteland ter ruste zal worden gebracht. Dat is eene der voornaamste voorwaarden van het contract, eene clausulesine qua non, die de maatschappijen tegenover de landverhuizers op zich moeten nemen en waarvan zij niet mogen afwijken.Het agentschap van Ting-Tong, anders gezegd dat der Dooden, beschikt over bijzondere fondsen en is belast met het bevrachten der »lijkenschepen”, die steeds met volle lading van San-Francisco naar Shang-Haï, Hong-Kong of Tien-Tsin terugkeeren. Nieuwe handel, nieuwe bron van voordeelen.De bekwame en ondernemende Tchoung Héou had hierop gelet. Toen hij stierf, in 1866, was hij directeur der Compagnie van Kouang-Than, in de provincie van dien naam, en onder-directeur van het Doodenfonds te San-Francisco.Op dien dag erfde Kin-Fo, die nu vader noch moeder meer had, een fortuin, dat gelijk stond met twintig millioen gulden en geplaatst was in actiën van de Centrale Californische Bank; hij was zoo verstandig zich er niet van te ontdoen.Bij zijns vaders dood zou onze jeugdige negentienjarige erfgenaam zich geheel alleen op de aarde bevonden hebben als hij Wang niet gehad had, den onafscheidelijken Wang, die voor hem leidsman en vriend te gelijk was.Wie was die Wang? Sedert zeventien jaar maakte hij deel uit van het gezin te Shang-Haï. Hij had bij den vader gewoond voor hij bij den zoon kwam. Maar van waar kwam hij? Hoe kwam hij dus aan de familie gehecht? Ziedaar vrij duistere vragen waarop Tchoung Héou en Kin-Fo alleen konden antwoorden.Wang.Wang.En als zij dit voegzaam geoordeeld hadden—’t geen niet waarschijnlijk was—zou men ’t volgende vernomen hebben:’t Is iedereen bekend dat China bij uitnemendheid het rijk is,waar opstanden vele jaren kunnen duren en honderd duizenden menschen op de been kunnen brengen. In de zeventiende eeuw heerschte de beroemde dynastie van Ming, van Chineeschen oorsprong, sedert driehonderd jaren over China. Het hoofd dier dynastie gevoelde zich echter in 1644 te zwak tegenover de opstandelingen die zijn hoofdstad bedreigden en riep de hulp in van een Tartaarsch vorst.Die vorst liet zich niet lang bidden, kwam, joeg de rebellen uit elkander, nam de gelegenheid waar om hem die zijne hulp had ingeroepen van den troon te stooten en liet zijn eigen zoon Chun-Tché tot keizer uitroepen.Van dit tijdperk af, nam de Tartaarsche heerschappij de plaats in der Chineesche, en de troon werd bekleed door Mantjoerijsche keizers.Allengs vermengden zich, vooral in de lagere klassen, de rassen met elkander; maar bij de rijkere familiën in het noorden bleef de afscheiding tusschen Chineezen en Tartaren bestaan. Ook nu nog is het type van elkander onderscheiden, vooral in de noordelijke provinciën van het rijk. Daar zijn de »onverzoenlijken” gevestigd, zij die aan de onttroonde dynastie getrouw blijven.De vader van Kin-Fo behoorde tot deze laatsten en hij verloochende de traditiën niet van zijn geslacht, dat geweigerd had vrede te sluiten met de Tartaren. Als er, zelfs driehonderd jaar na de onttroning, een opstand was uitgebarsten tegen de vreemde overheersching, zou hij gereed geweest zijn.Dat zijn zoon Kin-Fo geheel en al zijne staatkundige overtuiging deelde, behoeft niet gezegd.In 1860 regeerde keizer S’ Hiène-Fong, die den oorlog aan Frankrijk en Engeland verklaarde—den oorlog geëindigd met het tractaat van Peking, 25 Oct. van dat jaar gesloten.Maar reeds voor dat tijdstip werd de regeerende dynastie door een geweldigen opstand bedreigd. De Tchang-Mao of Taï-ping, de »oproerlingen met de lange haren” hadden zich in 1853 van Nan-King en in 1855 van Shang-Haï meester gemaakt. Na den dood van S’ Hiène-Fong had zijn jeugdige zoon al zijne krachten noodig om de Taï-ping te verdrijven. Zonder den onderkoning Li, zonder vorst Kong en vooral zonder den Engelschen kolonel Gordon zou hij er waarschijnlijk niet in geslaagd zijn zijn troon te behouden.De Taï-ping, de verklaarde vijanden van de Tartaren, goed ten opstand toegerust, wilden de dynastie der Tsing vervangen door die van de Wang. Zij vormden vier verschillende benden; de eerste, die met den zwarten standaard, had ten last gekregen te dooden; de tweede, met den rooden standaard, te branden; de derde, met den gelen standaard, te plunderen; de vierde, met den witten standaard, was belast om de drie anderen van voedsel enz. te voorzien.Er hadden gewichtige militaire bewegingen in Kian-Sou plaats.Twee plaatsen, op vijf mijlen afstands van Shang-Haï,Sou-Tchéouen Kia-Hing, vielen in de macht der opstandelingen en werden niet zonder moeite door de keizerlijke troepen hernomen. Shang-Haï was sterk bedreigd en werd zelfs den 18nAugustus 1860 aangetast, op ’t zelfde oogenblik dat de generaals Grant en Montauban, de hoofden van het Anglo-Frankische leger, de forten van Peï-Ho bombardeerden.Tchoung Héou, de vader van Kin-Fo, bewoonde toen eene plaats dicht bij Shang-Haï, niet ver verwijderd van de prachtige brug die de Chineesche ingenieurs over de rivier van Sou-Tchéou hebben gelegd. Hij sloeg den opstand der Taï-ping met zeker welgevallen gade, wijl hij hoofdzakelijk tegen de Tartaarsche dynastie gericht was.Eens nu, in den avond van den 18nAugustus, gebeurde het, nadat de opstandelingen voor Shang-Haï waren afgeslagen, dat de deur van de woning van Tchoung Héou plotseling geopend werd.Een vluchteling, die er in geslaagd was zijne vervolgers van het spoor te brengen, wierp zich aan de voeten van Tchoung Héou. De ongelukkige had geen wapen meer om zich te verdedigen. Als hij, bij wien hij eene schuilplaats kwam vragen, hem aan de keizerlijke troepen wilde overleveren, was hij verloren.De vader van Kin-Fo was er de man niet naar om een Taï-ping, die een schuilplaats had gezocht in zijn huis, te verraden.Hij sloot de deur en zeide:»Ik wil niet weten, ik zal nimmer weten wie je bent, wat je gedaan hebt of van waar je komt. Je bent mijn gast, en, daarom alleen, bij mij in veiligheid.”De vluchteling wilde spreken om zijne dankbaarheid te uiten.... Hij had er de kracht niet toe.»Je naam?” vroeg TchoungHéou.»Wang.”Op deze wijze was Wang gered door de edelmoedigheid van TchoungHéou—eene edelmoedigheid die den laatste het leven zou gekost hebben als men vermoed had dat hij een opstandeling beschermde. Maar TchoungHéouwas een van die ouderwetsche mannen, wien een gast heilig is.Eenige jaren later werd de opstand geheel onderdrukt. In 1864 nam keizer Taï-ping, in Nan-King belegerd, vergif in, om niet in de handen der keizerlijken te vallen.Wang was sedert dien dag in het huis van zijn weldoener gebleven. Nooit behoefde hij inlichtingen omtrent zijn verleden te geven. Niemand ondervroeg hem daaromtrent. Misschien vreesde men te veel te vernemen! De wreedheden, door de opstandelingen begaan, moesten, naar men zeide, verschrikkelijk zijn geweest. Onder welke banier zou Wang gediend hebben, onder de gele, de roode, de zwarte of de witte? Het was maar beter de zaak te laten rusten;men behield dan althans nog de illusie dat hij waarschijnlijk behoord had tot de proviandeerende colonne.Wang had niets tegen deze schikking van het lot, en bleef in de gastvrije woning. Na den dood vanTchoung Héouhield Kin-Fo hem bij zich, wijl hij zijn aangenaam gezelschap te veel op prijs stelde om hem te kunnen missen.En, waarlijk, wie zou op het tijdstip, waarop deze geschiedenis een aanvang neemt, ooit een vroegeren Taï-ping, een moordenaar, plunderaar of brandstichter—wat men maar wil—herkend hebben in den 55jarigen philosoof, dien gebrilden zedemeester, dien Chineeschen Chinees met den traditioneelen knevel en de aan de slapen iets naar boven gerichte oogen? Met zijn lang kleed van weinig in ’t oog loopende kleur, zijn wegens een begin van gezetheid iets naar boven geschoven gordel, zijn hoofdtooi geheel volgens ’t keizerlijk voorschrift, d. w. z. een hoed van bont, welks rand is omgebogen langs een kalotje, waaronder kwastjes van roode strikken voor den dag kwamen, had Wang geheel en al het voorkomen van een eerzaam professor in de wijsbegeerte, van een van die geleerden, welke de tachtig duizend letters van het Chineesche schrift met ’t meeste gemak gebruiken, van een kenner van het Mandarijnen schrift, van een van die, welke het recht hebben onder de groote poort van Peking door te gaan, een voorrecht alleen den zonen des hemels gegeven.’t Is ook mogelijk dat de opstandeling, een verleden vol verschrikking vergetende, met het voorbeeld van den bravenTchoung Héouzijn voordeel had gedaan en zich allengs aan de bespiegelende wijsbegeerte had gewijd.Hoe dit zij, op denzelfden avond van het feestmaal bevonden zich Kin-Fo en Wang, de onafscheidelijke gezellen, op de kade, om zich naar de stoomboot te begeven, die hen in snelle vaart naar Shang-Haï moest terugvoeren.Kin-Fo liep zwijgend, zelfs min of meer in nadenken verzonken, voort. Wang keek links en rechts, philosofeerde over de maan en de sterren, ging glimlachend onder de poort der »Eeuwige Reinheid” door, die hij niet te hoog voor zichzelf vond, passeerde daarop de poort der »Eeuwige Vreugde” en zag ten slotte hoe de torens van de pagode der »Vijfhonderd Godheden” zich in de schaduw des nachts verloren.De stoombootPermalag gereed om te vertrekken. Kin-Fo en Wang begaven zich naar de beide hutten die men voor hen open gehouden had. De krachtige stroom van de Parelrivier, die dagelijks tegelijk met het slijk van den oever, de lijken van de ter dood verwezenen met zich voert, versnelde den gang der boot nog. Het vaartuig bewoog zich als een pijl langs de ruïnes, hier en daar overgebleven van de verwoesting, door de Fransche kanonnen aangericht,langs den tempel met negen verdiepingen van Haf-Way, voorbij de landtong Jardyne nabij Whampoa, waar de grootste vaartuigen hunne ligplaats hebben, en tusschen de eilandjes en hetbamboezen paalwerk door, dat aan weerskanten der oevers gevonden wordt.De beide vrienden flaneerden langs de kade. Bladz. 22.De beide vrienden flaneerden langs de kade. Bladz. 22.In den nacht werden de vijfhonderd kilometers, dat wil zeggen, de drie honderd vijf en zestig »lis” die Canton van de monding der rivier scheiden, afgelegd.Bij het opgaan der zon passeerde dePermaden »Tijgermuil” en vervolgens de beide hoofden van den inham. De Victoria-Peak op ’t eiland Hong-Kong, ter hoogte van achttienhonderd vijf en twintig voet, verscheen één oogenblik door den morgennevel, en na een zeer voorspoedigen overtocht voeren Kin-Fo en Wang de gele wateren van de Blauwe rivier weder op en zetten voet aan wal te Shang-Haï op het kustland van de provincie Kiang-Nan.III.Waarin de lezer, zonder zich te vermoeien, een blik kan werpen op de stad Shang-Haï.Een Chineesch spreekwoord zegt:»Als de sabels verroest zijn en de spaden glinsteren,Als de trappen der tempels afgesleten worden door de voeten der geloovigen en er gras groeit op de binnenplaats der gerechtshoven,Als de gevangenissen ledig en de graanzolders vol zijn,Als de dokters loopen en de bakkers rijden,Dan wordt het rijk goed bestuurd.”Het spreekwoord is hier een waar woord en kon zeer goed op al de staten der oude en der nieuwe wereld toegepast worden. Maar, is er één land waar men nog ver van dezen idealen toestand af is, dan is het juist het Hemelsche rijk. Daar juist glinsteren de sabels terwijl de spaden roesten, daar is weinig plaats in de gevangenissen en veel ruimte op de graanzolders. De bakkers hebben er minder te doen dan de dokters, en lokken de pagoden ook vele geloovigen tot zich, de gerechtshoven hebben waarlijk niet te klagen over gebrek aan beschuldigden of aan pleiters!Overigens is het geen wonder dat de administratie te wenschen overlaat in een rijk van honderd en tachtigduizend vierkante mijlen, dat van het noorden naar het zuiden meer dan achthonderd uur gaans en van het westen naar het oosten er ruim negenhonderd lang is, dat achttien uitgestrekte provinciën telt, zonder de schatplichtige landen te rekenen als Mongolië, Mantchourije, Thibet,Tonking, Corea, de Liou-Tchou eilanden etc. Mogen de Chineezen zelve dit al niet gereedelijk erkennen, onder de vreemdelingen is er niemand die het betwijfelt. Misschien de Keizer alleen, opgesloten in zijn paleis, buiten welks poorten hij slechts hoogst zelden komt, beschermd door de muren van een driedubbele stad, die Zoon des Hemels, de vader en de moeder zijner onderdanen, die wetten geeft of vernietigt naar zijn welgevallen, die het recht van leven en dood heeft over allen en wien door zijne geboorte alle inkomsten van het rijk rechtmatig toekomen;—deze souverein, voor wien alles in het stof buigt, is zeker overtuigd dat er in zijn rijk niets is wat iets te wenschen zou kunnen overlaten. Het zou dan ook niemand geraden zijn, hem te willen overtuigen, dat hij zich bedroog. Een Zoon des Hemels bedriegt zich nooit.Was Kin-Fo misschien van oordeel dat eene Europeesche regeeringsvorm boven den Chineeschen te verkiezen is? Men zou bijna geneigd zijn het te gelooven. Hij woonde bijvoorbeeld niet in Shang-Haï, maar buiten, op een gedeelte der Engelsche concessie, die de onafhankelijkheid, waarin zij zich eenigermate verheugen mag, op zeer hoogen prijs stelt.Shang-Haï, de eigenlijke stad, ligt op den linkeroever van het riviertje Houan-Pou, die met de Wousung vereenigd in de Yang-Tsze-Kiang of Blauwe rivier valt en ten slotte in de Gele zee uitloopt.Het is een ovaal, dat van het noorden naar het zuiden loopt, omringd door hooge muren met vijf poorten, die toegang tot de voorsteden geven. Een verward net van met tegels bestrate steegjes, die zelfs met geen mechanisch reinigingstoestel schoon te maken zouden zijn; sombere winkels zonder eenige uitstalling waarin de winkeliers, naakt tot den gordel, rondscharrelen; geen rijtuigen, geen draagstoelen, ter nauwernood nu en dan een ruiter; eenige nationale tempels of vreemde kapellen; voor eenige wandeling een »theetuin” en een moerassig exercitieveld waaruit allerlei ongezonde dampen opstijgen; en op de straten en in de huizen eene bevolking van tweemaal honderdduizend inwoners, ziedaar de stad die als woonplaats weinig aanlokkelijks heeft, maar die evenwel uit een handelsoogpunt van groot belang is.Daar toch mochten, na het tractaat vanNan-King, de vreemdelingen voor het eerst hunne kantoren openen. Het was de groote deur van China, die voor den Europeeschen handel opengezet werd. Ook heeft de regeering buiten Shang-Haï en zijne voorsteden, tegen eene jaarlijksche uitkeering bij concessie, drie groote stukken grond afgestaan aan de Franschen, de Engelschen en de Amerikanen, die er ten getale van omstreeks tweeduizend wonen.Van de Fransche concessie—het aan de vreemdelingen uit Frankrijk afgestane terrein—is weinig te zeggen. Het is de minstbelangrijke. Zij grenst ongeveer aan de noordelijke zijde der stad en strekt zich uit tot de beek van Yang-King-Pang, die haar van het Engelsche grondgebied scheidt. Daar verheffen zich de kerken der Lazaristen en der Jezuïeten, die ook op vier mijlen afstand van Shang-Haï het seminarie Tiskavé opgericht hebben, waar zij Chineesche kweekelingen vormen. Maar deze kleine kolonie haalt niet bij de beide anderen. Van de tien handelshuizen die er in 1861 opgericht werden zijn er nog slechts drie over, en zelfs het wisselkantoor is thans op de Engelsche concessie gevestigd.Het buiten Shang-Haï aan de Amerikanen afgestane gebied is van de Engelsche concessie door den Sou-Tchéou-Creek afgescheiden, en over deze rivier ligt een houten brug. Op de Amerikaansche concessie ligt het Astor-Hotel en de Zendingskerk; daar bevinden zich ook de dokken, ten gebruike der Europeesche schepen.Van de drie concessies is echter ontegenzeglijk de Engelsche de bloeiendste. Prachtige gebouwen op de kaden, huizen met veranda’s en tuinen, paleizen van handelsvorsten, de Oriental Bank, de »hong” van de beroemde firma Dent, de kantoren van Jardyne, Russel en andere groete kooplieden, de Engelsche club, de schouwburg, het cricketveld, het park, de renbaan, de bibliotheek, ziedaar wat er onder anderen te vinden is in deze rijke schepping der Angelsaksers, die terecht op den naam van model-kolonie boogt.Daarom zal het ook niemand verwonderen dat op dit bevoorrecht gebied, onder bescherming van een vrijzinnigen regeeringsvorm, een Chineesche stad verrezen is van een geheel bijzonder karakter, zooals er nergens anders een te vinden is.De vreemdeling, die langs de schilderachtige Blauwe rivier dit plekje naderde, zag er dan ook vier vlaggen wapperen. Nevens de Fransche, de Engelsche en de Amerikaansche kleuren, woei er ook de Chineesche vlag, het gele St. Andries-kruis op een groen veld.Wat de omstreken van Shang-Haï aangaat, deze zijn vlak land, zonder boomen, doorsneden door smalle steenen wegen en in rechte hoeken zich kruisende voetpaden, met regenputten voorzien en »arroyo’s” die onmetelijke rijstvelden met hun water besproeien, waardoor kanalen loopen, bedekt met jonken die te midden der velden hunne vrachten vervoeren, evenals de tjalken door de Hollandsche weilanden; het was eene uitgestrekte schilderij, zeer groen van toon, waaraan alleen de lijst ontbrak.DePermawas bij haar aankomst aan de kade van de binnenhaven van Shang-Haï komen te liggen, voor de oostelijke voorstad. Daar stapten Wang en Kin-Fo dien middag aan wal.De sien-cheng keerde de kaart om. Bladz. 23.De sien-cheng keerde de kaart om. Bladz. 23.Zoowel op de kaden als op de rivier heerschte eene onbeschrijfelijke drukte. Honderden jonken, bloemenschepen, sampans, een soort van gondels met wrikriemen bestuurd, gigs en andere bootjesvan allerlei grootte, vormde eene drijvende stad, waar eene bevolking woonde, die men minstens op veertigduizend zielen schatten kan,—eene bevolking die tot den minderen stand behoort en waarvande rijksten zich zelfs niet tot den rang der geletterden of mandarijnen kunnen verheffen.De beide vrienden flaneerden langs de kade te midden der gemengde schare, kooplieden van allerlei aard, venters van noten, oranjeappelen of pompoenen, zeelieden van allerlei natiën, waarzeggers, Chineesche en Mongoolsche priesters, Roomsch-Katholieke priesters in Chineesche kleederdracht en met staart en waaier, inlandsche soldaten, »tipaos”, plaatselijke politie-agenten en »compradores”, een soort van commissionairs, die de zaken der Europeesche kooplieden behartigen.Kin-Fo met den waaier in de hand, liet zijn onverschilligen blik over de menigte dwalen en stelde volstrekt geen belang in hetgeen er om hem heen voorviel. Noch de metaalklank der Mexicaansche piasters, noch die der zilveren taëls of der koperen sapeken,1diegedurig uit de handen der koopers naar die der verkoopers overgingen, konden zijne gedachten afleiden. Hij bezat genoeg om de geheele voorstad te koopen en contant te betalen.Wang had zijne groote gele parapluie opgezet, die met zwarte monsters prijkte, en terwijl hij als een echte Chinees steeds rondkeek, zocht hij overal naar voorwerpen, die hem aanleiding tot opmerkingen konden geven.Voorbij de Oostpoort gaande viel zijn blik bij toeval op een dozijn kooien van bamboes, waarin de akelige hoofden van een gelijk aantal misdadigers te zien waren, eerst den vorigen avond ter dood gebracht.»Misschien was er wel iets beters te doen”, zeide hij, »dan hoofden af te hakken. ’t Was wel zoo wijs ze met nuttige kennis te vullen.”Kin-Fo hoorde ongetwijfeld deze opmerking van Wang niet, anders zou die hem uit den mond van een ex-Taï-ping zeker wel verwonderd hebben.Beiden gingen voort langs de kaai en volgden de muren der Chineesche stad.Aan het einde der voorstad waar de Fransche concessie begint, werd de aandacht der menigte getrokken door een inboorling in een lang blauw kleed, die met een kleinen stok op een grooten buffelhoorn sloeg.»Een sieng cheng”, sprak de wijsgeer.»Waarraakt ons dat?” antwoordde Kin-Fo.»Laat u eens waarzeggen”, hernam Wang. »Als men gaat trouwen is dat wel eens aardig.”Kin-Fo wilde, zonder hierop te letten, verder gaan, doch Wang hield hem tegen.De »sien-cheng” is een soort van populair profeet, die voor een paar sapeken de toekomst voorspelt. Al wat hij voor zijn beroep noodig heeft is een kooi met een kleinen vogel, die aan een der knoopen van zijn kleed hangt, en een spel van vier-en-zestig kaarten waarop afbeeldingen van goden, menschen en dieren voorkomen. Alle Chineezen zijn min of meer bijgeloovig en dus vinden ook de voorspellingen van den sien-cheng veel aftrek, ofschoon deze zelf natuurlijk wel weet hoe het daarmede gesteld is.Op een teeken van Wang spreidde hij een wolligen doek op den grond uit, plaatste er de kooi op, nam zijne kaarten, schudde ze door en legde ze zoo op den doek dat de plaatjes niet te zien waren. De deur der kooi werd toen geopend, de kleine vogel wipte er uit, zocht schijnbaar tusschen de kaarten en pikte er vervolgens een op, die hij aan den waarzegger bracht, ontving een paar rijstkorrels tot belooning en verdween toen weder in zijn kooi.De sien-cheng keerde de kaart om. Er stond een afbeeldsel van een man op en een spreuk in Kunarunaschrift, de Mandarijnentaal van het noorden, die de officieele taal der geleerden is.Toen keerde de waarzegger zich tot Kin-Fo en voorspelde hem, wat zijne collega’s over de geheele wereld altijd aan hunne klanten voorspellen, zonder dat zij gevaar loopen zich te vergissen, namelijk dat hij, na door eenigen geheimzinnigen tegenspoed getroffen te zijn, duizenden jaren gelukkig zou leven.»Eén slechts”, antwoordde Kin-Fo, »éen slechts en ik schenk u gaarne de rest.”Daarop wierp hij hem een zilveren taël toe, waarop de profeet aanviel als een hond op een lekker been. Zulke belooningen kreeg hij niet dikwijls.Wang en zijn leerling richtten toen hunne schreden naar de Fransche nederzetting, de eerste peinzend over deze voorspelling, die zoo volkomen strookte met zijne eigenetheorieënten opzichte van het geluk, de tweede wel overtuigd dat er voor hem geen tegenspoed zijn kon.Zij gingen het Fransche consulaat voorbij, over het brugje dat de Fransche concessie met het Engelsche verbindt, staken deze laatste nederzetting dwars over en bereikten zoo de kade van de Europeesche haven.Het sloeg juist twaalf uur. De drukte die des ochtends buitengewoon groot geweest was, hield als met een tooverslag op. De handelsdag was om zoo te zeggen afgeloopen en op de beweging volgde de kalmte, zelfs in het Engelsche gedeelte der stad, dat zich in dit opzicht naar de gebruiken des lands voegde.Op dit oogenblik kwamen eenige vreemde schepen de havenbinnen, de meeste onder de vlag van het Vereenigde Koningrijk. Negen van de tien waren, helaas, met opium bevracht. Deze verstompende zelfstandigheid, dit vergift waarmede Engeland China overlaadt, wordt ingevoerd tot eene jaarlijksche waarde van meer dan honderdveertig millioen gulden en levert driehonderd pct. winst op. Te vergeefs heeft de Chineesche regeering den invoer van opium in het Hemelsche Rijk willen beletten. De oorlog van 1841 en het verdrag van Nan-King hebben het land voor de Engelsche koopwaar geopend en den handelsvorsten vrij spel gegeven. Overigens moeten wij er bijvoegen dat, al bedreigt de regeering van Peking ieder Chinees die opium verkoopt zelfs met den dood, het gezag zich ook wel laat vinden, als men slechts den rechten toon weet aan te slaan. Men meent zelfs te kunnen verzekeren, dat de mandarijn, die gouverneur van Shang-Haï is, jaarlijks een millioen verdient alleen door somtijds niet te nauwkeurig toe te zien op de handelingen zijner ondergeschikten.Het spreekt van zelf dat Kin-Fo noch Wang opium gebruikten; dit vergif toch verwoest het geheele organisme en heeft onvermijdelijk een vroegen dood ten gevolge.Ook was er nooit een ons opium over den drempel gekomen der rijke woning waar de twee vrienden binnenstapten, juist een uur nadat zij op de kade van Shang-Haï geland waren.Wang had—vreemd genoeg uit den mond van een ex-Taï-ping!—eerst nog de opmerking gemaakt:»Misschien kon er wel iets beters gedaan worden dan een zelfstandigheid in te voeren die een geheel volk verstompt! Handel is goed, maar wijsbegeerte is beter! Laat ons de wijsbegeerte beoefenen en daarin ons geluk zoeken!”1Een piaster is ƒ 2.50, een taël ƒ 3.50 à ƒ 4, terwijl vier sapeken ongeveer met een cent gelijk staan.
I.Men maakt kennis met de personen èn wat hun karakter èn wat hunne nationaliteit aangaat.»Je zult me moeten toestemmen dat het leven zijn genoeglijke zijde heeft!” riep een der gasten, zoo gemakkelijk mogelijk in zijn zetel met marmeren rugleuning uitgestrekt, terwijl hij op een gekonfijten wortel van een waterlelie knabbelde.»Maar zijn slechte ook!” antwoordde een ander, tusschen een paar hoestbuien in, terwijl hij gevaar liep van te stikken in een graatje van een haaivin, dat hij pas in den mond had gestoken.»Laat ons de zaak van een wijsgeerig standpunt beschouwen!” sprak daarop een derde, die iets ouder was en op wiens neus een bril met groote glazen in houtjes gevat, prijkte. »Heden loopt men gevaar te stikken en morgen vindt alles even gemakkelijk zijn weg als de teugjes van dezen geurigen nectar! Zoo is het leven!”En nadat hij dit had gezegd leegde onze epicurist, zoo kalm mogelijk, zijn glas met een zacht verwarmden wijn, waarvan de heerlijke geur uit een zilveren ketel opsteeg.»Wat mij betreft,” hernam de vierde dischgenoot, »het leven schijnt me zeer aannemelijk toe zoo lang men niets te doen heeft en zoolang men de middelen bezit om niets te doen.”»Mis!” antwoordde de vijfde. »Het geluk is gelegen in studie en bezigheid. Alleen door te trachten zich de meest mogelijke kundigheden te verschaffen, kan men gelukkig worden!”...»Om dan ten slotte nog te bespeuren dat men niets weet!”»Is dat niet het begin van alle wijsheid?”»En waar is het einde er van?”»De wijsheid heeft geen einde!” antwoordde de gebrilde. »Gezond verstand is alles wat men wenschen kan!”Nu wendde zich de eerste spreker tot den gastheer, die de eereplaats, dat wil zeggen, de slechtste plaats—zoo wil het nu eenmaal de etiquette—aan tafel had ingenomen. Min of meer verstrooid had hij zonder iets te zeggen deze redeneeringinter poculaaangehoord.»Komaan! hoe denkt onze gastheer over deze quaestie? Acht hij het leven de moeite waard of niet? Is hij voor of tegen?”De gastheer beet op onverschillige wijze eenige meloenpitten stuk; hij stak met een air van minachting de lippen vooruit als iemand wien niets belang inboezemt en alles wat men hoorde was:»Poeh!”Dat is bij uitnemendheid het woord der onverschilligen. Het hoort in alle talen te huis en het moest in alle woordenboeken gevonden worden. Ieder verstaat het.De vijf gasten trachtten ieder voor zich hunne stelling te verdedigen en drongen nader bij den gastheer aan om zijne meening te doen kennen. Hij poogde zich er eerst van af te maken, maar moest eindigen met te zeggen hoe hij er over dacht. Volgens hem was het leven noch goed noch slecht. Het was naar zijn oordeel een »uitvinding,” die niet veel beteekende en over ’t geheel weinig verkwikkelijks had!»Daar heb je onzen vriend!”»Hoe is het mogelijk, dat hij zich aldus uitlaat, iemand die nog nooit den minsten tegenspoed heeft gehad!”»En nog zoo jong!”»Jong en gezond!”»Gezond en rijk!”»Zeer rijk!”»Meer dan dat!”»Misschien te rijk!”Het was een kruisvuur van opmerkingen, maar zij vermochten zelfs geen glimlach te brengen op het onbeweeglijke gelaat van den gastheer. Hij had zich vergenoegd met even de schouders op te trekken als iemand die nooit, zelfs geen uur lang, zijn eigen levensboek had bestudeerd, die er zelfs de eerste bladzijden niet van had opengesneden!En toch, die onverschillige telde ten hoogste een en dertig jaar, hij was zeer gezond, had veel geld, was goed ontwikkeld, geestig, kortom hij bezat alles, wat aan zoovelen ontbreekt, om zich onder de gelukkigste menschen ter wereld te rekenen! Waarom behoorde hij er niet toe?Waarom?De ernstige stem van den philosoof deed zich nogmaals hooren en hij sprak op een toon, welke aan dien van den aanvoerder van het koor der ouden herinnerde.»Beste vriend, dat ge u hier beneden niet gelukkig gevoelt, is alleen daaraan te wijten, dat je geluk tot nog toe negatief is geweest. Het is met het geluk gesteld als met de gezondheid; om ze te genieten, moet men er nu en dan van beroofd worden. Je bent nooit ziek geweest.... met andere woorden, je bent nooit ongelukkiggeweest! Dit ontbreekt aan je leven. Niemand kan het geluk waardeeren, als hem nooit een ongeluk heeft getroffen, al ware dit slechts één oogenblik het geval geweest!”En na deze wijsgeerige opmerking zette de philosoof zijn glas met heerlijke champagne aan de lippen:»Ik wensch onzen gastheer een weinig schaduw op zijn levensbaan toe!” sprak hij, en ledigde het glas in een teug.De gastheer knikte en verzonk weder in zijn gewone apathie.Waar werd dit gesprek gehouden? In een of ander restaurant te Parijs, Londen, Weenen of Petersburg? Waren de zes gasten in de oude of de nieuwe wereld? Wie waren het, die aan het dessert in de meest kalme gemoedsstemming, zonder dronken te zijn, over zulke zaken spraken?In geen geval waren het Franschen, want zij lieten de politiek rusten!De zes heeren zaten aan tafel in een middelmatig groot salon, dat zeer weelderig gemeubeld was. Door het netwerk der blauwe of oranjekleurige glasruiten vielen op dit uur de stralen der ondergaande zon. Daar buiten speelde de avondwind met de guirlandes van natuurlijke of nagemaakte bloemen, die tusschen de vensters hingen en waar eenige veelkleurige lampions reeds hun bleek licht met dat van den wegstervenden dag begonnen te mengen. Boven de vensters zag men kunstig uitgesneden arabesken en rijk beeldhouwwerk, dat hemelsche of aardsche schoonheden voorstelde en dieren of planten, die alleen in het rijk der fantasie thuis behoorden.Langs de wanden der zaal, die met zijden kleeden behangen waren, prijkten groote spiegels met dubbele, schuin geslepen randen. Aan de zoldering hield een »punka” door de onophoudelijke beweging der fijn beschilderde linnen vleugels of wieken de atmosfeer der zaal heerlijk koel.De tafel was een groot vierkant van fraai zwart verlakt. Er lag geen tafellaken op en de oppervlakte kaatste de vele stukken zilver en porcelein terug als helder kristal. Er waren evenmin servetten, doch vierkante stukjes zacht papier, met allerlei zinnebeelden versierd, lagen in voldoende hoeveelheid onder het bereik van elk der aanzittenden. Om de tafel stonden stoelen met marmeren ruggen, in die luchtstreek verre te verkiezen boven de bekleede rugleuningen van een modern ameublement.Wat de bediening aangaat, deze geschiedde door zeer lieve jonge meisjes wier zwarte haren met leliën en goudsbloemen doorvlochten en wier armen met gouden of gitten braceletten waren versierd. Vroolijk en glimlachend bedienden zij met één hand, terwijl zij in de andere zeer bevallig een waaier droegen, om den luchtstroom, die door de punka aan het plafond ontstaan was, nog wat aan te wakkeren voor den persoon dien zij bedienden.De maaltijd had niets te wenschen overgelaten. Wat was er dan ook beters te bedenken dan deze zindelijke en tevens wetenschappelijke keuken? De kok, wetende dat hij met kenners te doen had, had zichzelf overtroffen bij het bereiden der honderd en vijftig gerechten waaruit het menu van dit diner bestond.Eerst, als het ware tot inleiding, waren suikergebakjes voorgediend en kaviaar, gebraden sprinkhanen, gedroogde vruchten en oesters van Ning-Po. Daarop volgden, kort na elkander, gebakken eenden-, duiven- en kievitseieren, zwaluwnestjes met geklutste eieren, fricassées van »gingseng,” gekonfijte kieuwen van steur, walvischzenuw met zoete saus, zoetwater-kikvorschen, ragout van kreeften, musschen-magen en schapen-oogen met uien gestoofd,bamboespruitjesmet jus, een gesuikerde sla van jonge radijsjes, ananas van Singapore, suikeramandelen, amandelen in het zout, saprijke mango, witte vruchten van »long-yen,” enz.” terwijlwaterkastanjesen gekonfijte oranje-appelen uit Canton het laatste gerecht vormden van een maal dat drie uur duurde en dat rijkelijk met bier, champagne en chao-chigne-wijn besproeid was, terwijl de onvermijdelijke rijst, die de gasten met kleine stokjes aan den mond brachten, het plichtmatig als dessert bekroonde.Toen kwam het oogenblik dat de jeugdige dienaressen binnenkwamen, niet met de gekleurde kommen die in Europa een welriekende vloeistof bevatten en waarin men even de vingers doopt, doch met in warm water gedoopte servetten, waarmede ieder der gasten met zichtbaar welbehagen zijn gelaat afveegde.Het was slechts een pauze onder den maaltijd, een uur vanfar nientedat door muziek aangevuld zou worden.Daar kwam reeds een aantal zangeressen en muzikanten het salon binnen. De zangeressen waren jong en bevallig, eenvoudig en zedig gekleed. Maar welke muziek en welke methode! Gemauw en gekakel, zonder maat en zonder harmonie, die zich uitte in vele doordringende hooge tonen die het gehoor bijna verscheurden! Wat de instrumenten betreft, violen waarvan de snaren zich verwarden in het haar van den strijkstok, gitaren met slangenvel belegd, krijschende clarinetten, harmonica’s die veel op kleine piano’s geleken, en het geluid dat dit orkest voortbracht, was geheel in overeenstemming met het gezang dat met groot geraas begeleid werd.De directeur had, toen hij binnenkwam, aan den gastheer het programma van zijn repertoire aangeboden. Deze gaf hem met een gebaar te kennen, dat hij de keus der stukken aan hemzelf overliet en daarop speelden de muzikanten hetBouquet van tien bloemen, een stuk dat zeer in de mode was en waarmede de groote wereld dweepte.De zangeressen en de muziek, vooraf goed betaald, verwijderden zich daarop, niet zonder levendig toegejuicht te zijn en zeker datmen ook in de naburige zalen hulde aan hare talenten zou brengen.»Beste vriend,” zei hij. Bladz. 2.»Beste vriend,” zei hij. Bladz. 2.Nu verlieten de zes heeren hunne zetels, maar alleen om van deeene tafel naar eene andere over te gaan, hetgeen niet zonder tal van plichtplegingen en ceremoniën van allerlei aard geschiedde.Op deze tweede tafel vond ieder een kopje met deksel, prijkende met het afbeeldsel van Bôdhidharama, den beroemden boudhistenmonnik, op zijn traditioneel vlot staande. Ieder kreeg voorts een schepje thee, dat hij liet trekken in het kokende water, ’t welk de kopjes bevatte, en dat hij bijna terstond daarop, zonder suiker, opdronk.Welk een thee! Men behoefde niet bang te zijn dat de firma Gibb-Gibb en Co., die haar geleverd had, ze vervalscht zou hebben met vreemde bladeren, of dat zij reeds éen keer afgetrokken geweest was en dus eigenlijk nog slechts dienen kon bij het schuieren van tapijten, of dat een knoeier ze geel gekleurd had met curcuma of groen met Pruisisch blauw. Dit was onvervalschte keizersthee! Het waren de kostbare blaadjes, welke op de bloem zelf gelijken, die blaadjes van den eersten oogst in Maart, die zoo zelden geplukt worden, omdat de dood van den boom er op volgt, die blaadjes welke alleen door kinderhanden, en dan nog slechts met handschoenen aan, geoogst worden!Een Europeaan zou geen lof genoeg over gehad hebben voor dezen godendrank, dien de zes heeren met kleine teugjes genoten, zonder echter andere teekenen van goedkeuring te geven,—als kenners die er aan gewoon zijn. Zij behoefden dan ook de heerlijkheid van dit kostbare vocht niet meer te leeren waardeeren. Tot den gegoeden stand behoorende, rijk gekleed met den »han-chaol”, een licht hemd, den »ma-coual”, een kort overkleed, den »haol”, een lang kleed dat op zijde wordt dichtgeknoopt; met fijne kousen en gele pantoffels aan de voeten, met een wijden broek van zijde, die door een sjerp met kwasten om het midden bevestigd was, terwijl een fijn geborduurde lap de borst bedekte en een waaier aan hun ceintuur hing,—waren de zes personen die te zamen het middagmaal gebruikten allen zoons van dat land waar de thee eens per jaar zijn geurigen oogst oplevert. De maaltijd, waarop zwaluwnestjes, wormachtige straaldieren,walvischzenuw, haaienvinnen geprijkt hadden, was smakelijk door hen verorberd, zooals de keurig toebereide spijzen verdienden, maar het menu, dat een Europeaan zou verbaasd hebben doen staan, was voor hen niets bijzonders.Maar wat ook hen verbaasde, dat was de mededeeling die de gastheer hun deed op het oogenblik dat zij de tafel zouden verlaten. Zij vernamen toen eerst waarom hij hen juist heden bij zich had genoodigd.De kopjes waren weder gevuld. Toen hij op het punt stond het zijne voor de laatste maal te ledigen, sprak de gastheer met dezelfde onverschilligheid die wij reeds vroeger bij hem opmerkten en terwijl zijne dogen in de ruimten staarden:»Vrienden, hoort mij zonder lachen aan. Mijn lot is beslist. Ik zal een nieuw element in mijn bestaan brengen, waardoor de eentonigheid er misschien wat uit zal verdwijnen! Zal het goed of slecht afloopen? de toekomst zal het leeren. Deze maaltijd, waaraan ik u noodigde, is het afscheidsmaal van mijn jongeheeren-leven. Over veertien dagen ben ik gehuwd, en...”»Je zult de gelukkigste aller stervelingen worden”, riep de optimist uit. »Zie slechts, alle voorteekens zijn u gunstig.”En werkelijk, bij het bleeke schijnsel der lampions zag men op de arabesken buiten de vensters eksters rondhuppelen en dreven de kleine blaadjes der thee rechtop in de kopjes. Dat waren gelukkige voorteekens, waartegen niemand iets kon inbrengen!Men wenschte dan ook den gastheer van alle kanten geluk, doch hij bleef daar zoo koel mogelijk onder. En, daar hij den naam niet genoemd had van haar die hij als het »nieuwe element” in zijn bestaan uitgekozen had, was ook niemand onbescheiden genoeg er naar te vragen.De philosoof had evenwel zijn stem niet gemengd in het koor van hen, die den gastheer geluk wenschten met zijn aanstaand huwelijk. Met de armen over elkander, de oogen half gesloten en een ironisch lachje om de lippen, scheen noch de houding der gasten, noch die van den gastheer hem volkomen te bevredigen.Laatstgemelde stond daarna op, legde de hand op zijn schouder en vroeg hem met een stem, waaruit minder onverschilligheid sprak dan gewoonlijk:»Ben ik dan te oud om te trouwen?”»Wel neen.”»Te jong?”»Ook niet.”»Vindt je dat ik ongelijk heb?”»’t Kan zijn!”»Zij, die ik gekozen heb en die je wel kent, bezit alles wat noodig is om mij gelukkig te maken.”»Dat weet ik.”»Welnu dan?”»Je zelf hebt niet alles wat noodig is om het te zijn! Zich alleen te vervelen in de wereld is erg genoeg, maar zich samen te vervelen is nog erger!”»Zal ik dan nooit gelukkig worden?”»Nooit zoolang je geen kennis hebt gemaakt met het ongeluk.”»Het ongeluk kanmijniet bereiken!”»Zooveel te erger, dan is je kwaal ongeneeslijk!”»O die philosofen!” riep daarop de jongste der gasten uit. »Men moest eigenlijk niet naar ze luisteren. ’t Zijntheorieën-fabrikanten. Ze hebben ze van allerlei aard, maar in ’t gebruik voldoen ze slecht.Trouw maar, mijn vriend, trouw maar; ik deed het zelf ook, als ik geen gelofte gedaan had om het nooit te doen! Trouw maar en, zooals onze dichters zeggen, mogen de beide feniksen u altijd verschijnen in innige vereeniging. Vrienden, ik drink op het geluk van onzen gastheer!”»En ik,” antwoordde de philosoof, »ik drink op de tusschenkomst van een of andere beschermende godheid, die, om hem gelukkig te maken, hem eerst eens door de school van het ongeluk voert!”Op deze wel wat zonderlingen toost stonden de aanzittenden op, brachten de vuisten bij elkander zooals boksers dat in het vuur van den strijd zouden doen, en na ze eenige malen met gebogen hoofd omhoog en omlaag gebracht te hebben, namen zij afscheid van elkander.Aan de beschrijving van het salon waarin het diner gegeven werd, aan het niet-alledaagsche menu waaruit het bestond, aan de kleeding der gasten, aan hunne uitdrukkingen, misschien ook aan het vreemde hunner theorieën, heeft de lezer reeds opgemerkt dat wij hier met Chineezen te doen hebben; niet met die zonen van het Hemelsche rijk die uit het lakwerk schijnen ontsnapt of van een porceleinen vaas afgestapt te zijn, maar van die moderne bewoners van het Hemelsche Rijk, die reeds »geëuropaniseerd” zijn door hunne studiën, hunne reizen en door de andere wijzen waarop zij met de beschaafde volken van het westen in aanraking gekomen zijn.Het was dan ook in het salon van een der bloemenschepen op de Paarlen-rivier te Canton, dat de rijke Kin-Fo, vergezeld van zijn onafscheidelijken gezel Wang, den philosoof, een feestmaal gegeven had aan de vier beste vrienden zijner jeugd: Pao Shen, een mandarijn vierde klasse met den blauwen knoop; Yin Pang, een rijk zijdehandelaar uit de Apothekersstraat; Tim, den onverbeterlijke bon-vivant, en Houal, den letterkundige.Het maal werd gegeven op den 27ndag der 4emaan, gedurende de eerste der vijf »Waken”, waarin de uren van den Chineeschen nacht zoo dichterlijk verdeeld worden.II.Waarin Kin-Fo en de philosoof Wang nog wat duidelijker worden geschetst.Dat Kin-Fo het afscheidsdiner aan zijne vrienden te Kanton had gegeven, vond zijn reden in de omstandigheid dat hij in deze hoofdstadvan de provincie Kouang-Tong een deel van zijne jongelingsjaren had doorgebracht. Van de vele vrienden, die een rijk en mild persoon altijd bezit, waren de vier die aan het feest op het bloemenschiphadden deelgenomen, de eenige die hem uit dit tijdperk van zijn leven waren overgebleven. Te vergeefs had hij getracht de overige, die naar alle vier hoeken van den wind waren verstoven, bijeen te verzamelen.Kin-Fo.Kin-Fo.Kin-Fo woonde te Shang-Haï en hij had eenige dagen te Kanton vertoefd, eigenlijk alleen om zich eens op een andere plaats te vervelen. Maar dienzelfden avond moest hij weer vertrekken met de stoomboot die de verschillende hoofdpunten der kust aandoet, en kalm naar zijne huisgoden terugkeeren.Wang had Kin-Fo vergezeld, omdat de philosoof zijn leerling nooit verliet, wien de lessen dientengevolge niet ontbraken. Om de waarheid te zeggen sloeg deze er in het geheel geen acht op. ’t Was boter aan de galg; maar de »theorieën-fabrikant”—zooals onze bon-vivant Tim hem genoemd had—hield niet op met steeds wijze spreuken en deugdelijke grondbeginselen te verkondigen.Kin-Fo was de type van de Chineezen uit het noorden, waarvan het ras dreigt te verdwijnen en die zich nooit met de Tartaren hebben vereenigd. Men ontmoet ze niet in de zuidelijke provinciën, waar de hoogere en lagere klassen zich nauw met het Mantsjoerisch ras hebben vermengd. Kin-Fo had, noch van vaders- noch van moederszijde, wier familiën zich, sedert de overheersching hadden afgezonderd, een droppel Tartaarsch bloed in de aderen. Groot, goed gebouwd, meer blank dan geel, de wenkbrauwen in de rechte lijn, de oogen horizontaal en zich nauwelijks naar de slapen verheffende, rechte neus en goed rondgevormd gelaat, zou hij zelfs onder de schoonste exemplaren van de bevolking van het westen gerangschikt zijn geworden.En waarlijk, dat Kin-Fo Chinees was, toonde alleen zijn zorgvuldig geschoren schedel, zijn voorhoofd en nek zonder één haartje, zijn prachtige staart die, hoog aan den schedel beginnende, als een zwarte slang over zijn rug kronkelde. Hij was keurig op zijn persoon, droeg een fijnen knevel, die een halven cirkel rondom zijn bovenlip vormde en een sik die volkomen op een point-d’orgue bij muziekschrift geleek. Zijne met de meeste zorg onderhouden nagels waren meer dan een centimeter lang en toonden dat hij tot die lieden behoorde welke niet behoeven te werken om den kost te verdienen. Ook voegde zijn nonchalante gang, zijne hooghartige houding nog iets bij het »comme il faut” dat uit geheel zijn voorkomen sprak.Bovendien was Kin-Fo te Peking geboren, een voorrecht waarop de Chineezen zeer trotsch zijn. Hij kon met recht zeggen: »Ik kom van de Hoogte!”Zijn vader Tchoung-Héou woonde te Peking, toen Kin-Fo geboren werd en eerst toen de knaap zes jaar was, trok zijn vader naar Shang-Haï.Deze waardige Chinees, uit een der eerste familiën uit ’t noordenvan ’t rijk gesproten, bezat, evenals vele zijne landgenooten, een bijzonderen aanleg voor den handel. Gedurende de eerste jaren van zijn loopbaan was alles, wat het dicht bevolkte rijke grondgebied opleverde: papier van Swatow, zijden stoffen van Sou-Tchéou, kandij van Formosa, thee van Hankow en Foochow, ijzer van Honan, rood of geel koper uit de provincie Yunanne, alles was voor hem een voorwerp van handel. De eigenlijke zetel van zijn zaak, zijn »hong”, was te Shang-Haï, maar hij had ook kantoren te Nan-King, te Tien-Tsin, te Macao, te Hong-Kong. Hij was druk betrokken in het verkeer met Europa en het waren Engelsche booten, die zijne koopwaren vervoerden, het was de telegrafische kabel, die hem den koers der zijde te Lyon en van het opium te Calcutta bracht. Hij maakte gretig gebruik van de elementen van den vooruitgang, stoom en electriciteit, in tegenstelling met de meeste Chineezen, die te veel onder den invloed zijn van mandarijnen en van de regeering, wier invloed door de vorderingen van den vooruitgang langzamerhand vermindert.Kortom, Tchoung Héou ging met zooveel beleid te werk, zoowel bij zijn handel in het binnenland als bij zijne betrekking met Portugeesche, Fransche, Engelsche of Amerikaansche huizen te Shang-Haï, Macao en Hong-Kong, dat hij op ’t oogenblik, toen Kin-Fo ter wereld kwam, reeds over een vermogen van viermaal honderd duizend dollars kon beschikken.Gedurende de jaren, die na de geboorte van Kin-Fo verliepen, namen de winsten in de zaak van Tchoung Héou nog steeds toe, dank zij een nieuwe soort van handel, dien men »den koelie-handel met de Nieuwe wereld” zou kunnen noemen.Het is bekend, dat er overbevolking in China bestaat en het aantal bewoners niet in verhouding is tot de uitgestrektheid van het groote gebied, dat de dichterlijke namen draagt van het Hemelsche Rijk, Rijk van het Midden en Bloemenrijk. Het telt niet minder dan drie honderd zestig millioen bewoners. Dit is bijna het derde gedeelte van de bevolking der geheele aarde. Nu eet een arme Chinees wel niet veel, maar hij eet toch, en China is niet in staat, niettegenstaande zijn rijkdom aan rijstvelden en zijn gierstcultuur, allen te voeden. Van daar een te-veel, dat niets liever verlangt dan te ontwijken door de gaten, die de Fransche en Engelsche kanonnen gemaakt hebben in de werkelijke en figuurlijke muren, die het Hemelsche Rijk afsluiten.’t Is naar Noord-Amerika en vooral naar Californië dat het te-veel zich gericht heeft. Maar dat is met zulk een geweldigen aandrang geschied, dat het congres der Vereenigde Staten zich verplicht heeft gezien om maatregelen te nemen tegen dezen inval, vrij onheusch»de gele pest” geheeten. Men begrijpt dat vijftig millioen Chineesche landverhuizers in China nauwelijks gemist zouden worden, terwijlzij in Amerika konden leiden tot totale verdringing van het Angel-Saksische door het Mongoolsche ras.Hoe dit zij, de landverhuizing had op groote schaal plaats. Deze koelies, die het leven hielden bij een handvol rijst, een kop thee en een pijp tabak, en die voor alle werk geschikt waren, deden inSalt-Lake, Virginië en Oregon, maar vooral in Californië de werkloonen geducht dalen.Er vormden zich maatschappijen om deze goedkoope landverhuizers over te brengen. Vijf werden er gevonden in het Hemelsche Rijk, waar zij in vijf verschillende gewesten werkzaam waren, en een zesde was gevestigd te San-Francisco. De eerste zonden de handelswaar uit, de laatste ontving haar. Een daaraan verbonden agentschap, dat van Ting-Tong, zorgde voor den terugtocht.Dit laatste eischt eenige toelichting.De Chineezen hebben er niets tegen om hun vaderland te verlaten en fortuin te gaan zoeken bij de »Melikanen,” zooals zij de bewoners der Vereenigde Staten betitelen, maar slechts op één voorwaarde, namelijk dat hun lijk in hun geboorteland ter ruste zal worden gebracht. Dat is eene der voornaamste voorwaarden van het contract, eene clausulesine qua non, die de maatschappijen tegenover de landverhuizers op zich moeten nemen en waarvan zij niet mogen afwijken.Het agentschap van Ting-Tong, anders gezegd dat der Dooden, beschikt over bijzondere fondsen en is belast met het bevrachten der »lijkenschepen”, die steeds met volle lading van San-Francisco naar Shang-Haï, Hong-Kong of Tien-Tsin terugkeeren. Nieuwe handel, nieuwe bron van voordeelen.De bekwame en ondernemende Tchoung Héou had hierop gelet. Toen hij stierf, in 1866, was hij directeur der Compagnie van Kouang-Than, in de provincie van dien naam, en onder-directeur van het Doodenfonds te San-Francisco.Op dien dag erfde Kin-Fo, die nu vader noch moeder meer had, een fortuin, dat gelijk stond met twintig millioen gulden en geplaatst was in actiën van de Centrale Californische Bank; hij was zoo verstandig zich er niet van te ontdoen.Bij zijns vaders dood zou onze jeugdige negentienjarige erfgenaam zich geheel alleen op de aarde bevonden hebben als hij Wang niet gehad had, den onafscheidelijken Wang, die voor hem leidsman en vriend te gelijk was.Wie was die Wang? Sedert zeventien jaar maakte hij deel uit van het gezin te Shang-Haï. Hij had bij den vader gewoond voor hij bij den zoon kwam. Maar van waar kwam hij? Hoe kwam hij dus aan de familie gehecht? Ziedaar vrij duistere vragen waarop Tchoung Héou en Kin-Fo alleen konden antwoorden.Wang.Wang.En als zij dit voegzaam geoordeeld hadden—’t geen niet waarschijnlijk was—zou men ’t volgende vernomen hebben:’t Is iedereen bekend dat China bij uitnemendheid het rijk is,waar opstanden vele jaren kunnen duren en honderd duizenden menschen op de been kunnen brengen. In de zeventiende eeuw heerschte de beroemde dynastie van Ming, van Chineeschen oorsprong, sedert driehonderd jaren over China. Het hoofd dier dynastie gevoelde zich echter in 1644 te zwak tegenover de opstandelingen die zijn hoofdstad bedreigden en riep de hulp in van een Tartaarsch vorst.Die vorst liet zich niet lang bidden, kwam, joeg de rebellen uit elkander, nam de gelegenheid waar om hem die zijne hulp had ingeroepen van den troon te stooten en liet zijn eigen zoon Chun-Tché tot keizer uitroepen.Van dit tijdperk af, nam de Tartaarsche heerschappij de plaats in der Chineesche, en de troon werd bekleed door Mantjoerijsche keizers.Allengs vermengden zich, vooral in de lagere klassen, de rassen met elkander; maar bij de rijkere familiën in het noorden bleef de afscheiding tusschen Chineezen en Tartaren bestaan. Ook nu nog is het type van elkander onderscheiden, vooral in de noordelijke provinciën van het rijk. Daar zijn de »onverzoenlijken” gevestigd, zij die aan de onttroonde dynastie getrouw blijven.De vader van Kin-Fo behoorde tot deze laatsten en hij verloochende de traditiën niet van zijn geslacht, dat geweigerd had vrede te sluiten met de Tartaren. Als er, zelfs driehonderd jaar na de onttroning, een opstand was uitgebarsten tegen de vreemde overheersching, zou hij gereed geweest zijn.Dat zijn zoon Kin-Fo geheel en al zijne staatkundige overtuiging deelde, behoeft niet gezegd.In 1860 regeerde keizer S’ Hiène-Fong, die den oorlog aan Frankrijk en Engeland verklaarde—den oorlog geëindigd met het tractaat van Peking, 25 Oct. van dat jaar gesloten.Maar reeds voor dat tijdstip werd de regeerende dynastie door een geweldigen opstand bedreigd. De Tchang-Mao of Taï-ping, de »oproerlingen met de lange haren” hadden zich in 1853 van Nan-King en in 1855 van Shang-Haï meester gemaakt. Na den dood van S’ Hiène-Fong had zijn jeugdige zoon al zijne krachten noodig om de Taï-ping te verdrijven. Zonder den onderkoning Li, zonder vorst Kong en vooral zonder den Engelschen kolonel Gordon zou hij er waarschijnlijk niet in geslaagd zijn zijn troon te behouden.De Taï-ping, de verklaarde vijanden van de Tartaren, goed ten opstand toegerust, wilden de dynastie der Tsing vervangen door die van de Wang. Zij vormden vier verschillende benden; de eerste, die met den zwarten standaard, had ten last gekregen te dooden; de tweede, met den rooden standaard, te branden; de derde, met den gelen standaard, te plunderen; de vierde, met den witten standaard, was belast om de drie anderen van voedsel enz. te voorzien.Er hadden gewichtige militaire bewegingen in Kian-Sou plaats.Twee plaatsen, op vijf mijlen afstands van Shang-Haï,Sou-Tchéouen Kia-Hing, vielen in de macht der opstandelingen en werden niet zonder moeite door de keizerlijke troepen hernomen. Shang-Haï was sterk bedreigd en werd zelfs den 18nAugustus 1860 aangetast, op ’t zelfde oogenblik dat de generaals Grant en Montauban, de hoofden van het Anglo-Frankische leger, de forten van Peï-Ho bombardeerden.Tchoung Héou, de vader van Kin-Fo, bewoonde toen eene plaats dicht bij Shang-Haï, niet ver verwijderd van de prachtige brug die de Chineesche ingenieurs over de rivier van Sou-Tchéou hebben gelegd. Hij sloeg den opstand der Taï-ping met zeker welgevallen gade, wijl hij hoofdzakelijk tegen de Tartaarsche dynastie gericht was.Eens nu, in den avond van den 18nAugustus, gebeurde het, nadat de opstandelingen voor Shang-Haï waren afgeslagen, dat de deur van de woning van Tchoung Héou plotseling geopend werd.Een vluchteling, die er in geslaagd was zijne vervolgers van het spoor te brengen, wierp zich aan de voeten van Tchoung Héou. De ongelukkige had geen wapen meer om zich te verdedigen. Als hij, bij wien hij eene schuilplaats kwam vragen, hem aan de keizerlijke troepen wilde overleveren, was hij verloren.De vader van Kin-Fo was er de man niet naar om een Taï-ping, die een schuilplaats had gezocht in zijn huis, te verraden.Hij sloot de deur en zeide:»Ik wil niet weten, ik zal nimmer weten wie je bent, wat je gedaan hebt of van waar je komt. Je bent mijn gast, en, daarom alleen, bij mij in veiligheid.”De vluchteling wilde spreken om zijne dankbaarheid te uiten.... Hij had er de kracht niet toe.»Je naam?” vroeg TchoungHéou.»Wang.”Op deze wijze was Wang gered door de edelmoedigheid van TchoungHéou—eene edelmoedigheid die den laatste het leven zou gekost hebben als men vermoed had dat hij een opstandeling beschermde. Maar TchoungHéouwas een van die ouderwetsche mannen, wien een gast heilig is.Eenige jaren later werd de opstand geheel onderdrukt. In 1864 nam keizer Taï-ping, in Nan-King belegerd, vergif in, om niet in de handen der keizerlijken te vallen.Wang was sedert dien dag in het huis van zijn weldoener gebleven. Nooit behoefde hij inlichtingen omtrent zijn verleden te geven. Niemand ondervroeg hem daaromtrent. Misschien vreesde men te veel te vernemen! De wreedheden, door de opstandelingen begaan, moesten, naar men zeide, verschrikkelijk zijn geweest. Onder welke banier zou Wang gediend hebben, onder de gele, de roode, de zwarte of de witte? Het was maar beter de zaak te laten rusten;men behield dan althans nog de illusie dat hij waarschijnlijk behoord had tot de proviandeerende colonne.Wang had niets tegen deze schikking van het lot, en bleef in de gastvrije woning. Na den dood vanTchoung Héouhield Kin-Fo hem bij zich, wijl hij zijn aangenaam gezelschap te veel op prijs stelde om hem te kunnen missen.En, waarlijk, wie zou op het tijdstip, waarop deze geschiedenis een aanvang neemt, ooit een vroegeren Taï-ping, een moordenaar, plunderaar of brandstichter—wat men maar wil—herkend hebben in den 55jarigen philosoof, dien gebrilden zedemeester, dien Chineeschen Chinees met den traditioneelen knevel en de aan de slapen iets naar boven gerichte oogen? Met zijn lang kleed van weinig in ’t oog loopende kleur, zijn wegens een begin van gezetheid iets naar boven geschoven gordel, zijn hoofdtooi geheel volgens ’t keizerlijk voorschrift, d. w. z. een hoed van bont, welks rand is omgebogen langs een kalotje, waaronder kwastjes van roode strikken voor den dag kwamen, had Wang geheel en al het voorkomen van een eerzaam professor in de wijsbegeerte, van een van die geleerden, welke de tachtig duizend letters van het Chineesche schrift met ’t meeste gemak gebruiken, van een kenner van het Mandarijnen schrift, van een van die, welke het recht hebben onder de groote poort van Peking door te gaan, een voorrecht alleen den zonen des hemels gegeven.’t Is ook mogelijk dat de opstandeling, een verleden vol verschrikking vergetende, met het voorbeeld van den bravenTchoung Héouzijn voordeel had gedaan en zich allengs aan de bespiegelende wijsbegeerte had gewijd.Hoe dit zij, op denzelfden avond van het feestmaal bevonden zich Kin-Fo en Wang, de onafscheidelijke gezellen, op de kade, om zich naar de stoomboot te begeven, die hen in snelle vaart naar Shang-Haï moest terugvoeren.Kin-Fo liep zwijgend, zelfs min of meer in nadenken verzonken, voort. Wang keek links en rechts, philosofeerde over de maan en de sterren, ging glimlachend onder de poort der »Eeuwige Reinheid” door, die hij niet te hoog voor zichzelf vond, passeerde daarop de poort der »Eeuwige Vreugde” en zag ten slotte hoe de torens van de pagode der »Vijfhonderd Godheden” zich in de schaduw des nachts verloren.De stoombootPermalag gereed om te vertrekken. Kin-Fo en Wang begaven zich naar de beide hutten die men voor hen open gehouden had. De krachtige stroom van de Parelrivier, die dagelijks tegelijk met het slijk van den oever, de lijken van de ter dood verwezenen met zich voert, versnelde den gang der boot nog. Het vaartuig bewoog zich als een pijl langs de ruïnes, hier en daar overgebleven van de verwoesting, door de Fransche kanonnen aangericht,langs den tempel met negen verdiepingen van Haf-Way, voorbij de landtong Jardyne nabij Whampoa, waar de grootste vaartuigen hunne ligplaats hebben, en tusschen de eilandjes en hetbamboezen paalwerk door, dat aan weerskanten der oevers gevonden wordt.De beide vrienden flaneerden langs de kade. Bladz. 22.De beide vrienden flaneerden langs de kade. Bladz. 22.In den nacht werden de vijfhonderd kilometers, dat wil zeggen, de drie honderd vijf en zestig »lis” die Canton van de monding der rivier scheiden, afgelegd.Bij het opgaan der zon passeerde dePermaden »Tijgermuil” en vervolgens de beide hoofden van den inham. De Victoria-Peak op ’t eiland Hong-Kong, ter hoogte van achttienhonderd vijf en twintig voet, verscheen één oogenblik door den morgennevel, en na een zeer voorspoedigen overtocht voeren Kin-Fo en Wang de gele wateren van de Blauwe rivier weder op en zetten voet aan wal te Shang-Haï op het kustland van de provincie Kiang-Nan.III.Waarin de lezer, zonder zich te vermoeien, een blik kan werpen op de stad Shang-Haï.Een Chineesch spreekwoord zegt:»Als de sabels verroest zijn en de spaden glinsteren,Als de trappen der tempels afgesleten worden door de voeten der geloovigen en er gras groeit op de binnenplaats der gerechtshoven,Als de gevangenissen ledig en de graanzolders vol zijn,Als de dokters loopen en de bakkers rijden,Dan wordt het rijk goed bestuurd.”Het spreekwoord is hier een waar woord en kon zeer goed op al de staten der oude en der nieuwe wereld toegepast worden. Maar, is er één land waar men nog ver van dezen idealen toestand af is, dan is het juist het Hemelsche rijk. Daar juist glinsteren de sabels terwijl de spaden roesten, daar is weinig plaats in de gevangenissen en veel ruimte op de graanzolders. De bakkers hebben er minder te doen dan de dokters, en lokken de pagoden ook vele geloovigen tot zich, de gerechtshoven hebben waarlijk niet te klagen over gebrek aan beschuldigden of aan pleiters!Overigens is het geen wonder dat de administratie te wenschen overlaat in een rijk van honderd en tachtigduizend vierkante mijlen, dat van het noorden naar het zuiden meer dan achthonderd uur gaans en van het westen naar het oosten er ruim negenhonderd lang is, dat achttien uitgestrekte provinciën telt, zonder de schatplichtige landen te rekenen als Mongolië, Mantchourije, Thibet,Tonking, Corea, de Liou-Tchou eilanden etc. Mogen de Chineezen zelve dit al niet gereedelijk erkennen, onder de vreemdelingen is er niemand die het betwijfelt. Misschien de Keizer alleen, opgesloten in zijn paleis, buiten welks poorten hij slechts hoogst zelden komt, beschermd door de muren van een driedubbele stad, die Zoon des Hemels, de vader en de moeder zijner onderdanen, die wetten geeft of vernietigt naar zijn welgevallen, die het recht van leven en dood heeft over allen en wien door zijne geboorte alle inkomsten van het rijk rechtmatig toekomen;—deze souverein, voor wien alles in het stof buigt, is zeker overtuigd dat er in zijn rijk niets is wat iets te wenschen zou kunnen overlaten. Het zou dan ook niemand geraden zijn, hem te willen overtuigen, dat hij zich bedroog. Een Zoon des Hemels bedriegt zich nooit.Was Kin-Fo misschien van oordeel dat eene Europeesche regeeringsvorm boven den Chineeschen te verkiezen is? Men zou bijna geneigd zijn het te gelooven. Hij woonde bijvoorbeeld niet in Shang-Haï, maar buiten, op een gedeelte der Engelsche concessie, die de onafhankelijkheid, waarin zij zich eenigermate verheugen mag, op zeer hoogen prijs stelt.Shang-Haï, de eigenlijke stad, ligt op den linkeroever van het riviertje Houan-Pou, die met de Wousung vereenigd in de Yang-Tsze-Kiang of Blauwe rivier valt en ten slotte in de Gele zee uitloopt.Het is een ovaal, dat van het noorden naar het zuiden loopt, omringd door hooge muren met vijf poorten, die toegang tot de voorsteden geven. Een verward net van met tegels bestrate steegjes, die zelfs met geen mechanisch reinigingstoestel schoon te maken zouden zijn; sombere winkels zonder eenige uitstalling waarin de winkeliers, naakt tot den gordel, rondscharrelen; geen rijtuigen, geen draagstoelen, ter nauwernood nu en dan een ruiter; eenige nationale tempels of vreemde kapellen; voor eenige wandeling een »theetuin” en een moerassig exercitieveld waaruit allerlei ongezonde dampen opstijgen; en op de straten en in de huizen eene bevolking van tweemaal honderdduizend inwoners, ziedaar de stad die als woonplaats weinig aanlokkelijks heeft, maar die evenwel uit een handelsoogpunt van groot belang is.Daar toch mochten, na het tractaat vanNan-King, de vreemdelingen voor het eerst hunne kantoren openen. Het was de groote deur van China, die voor den Europeeschen handel opengezet werd. Ook heeft de regeering buiten Shang-Haï en zijne voorsteden, tegen eene jaarlijksche uitkeering bij concessie, drie groote stukken grond afgestaan aan de Franschen, de Engelschen en de Amerikanen, die er ten getale van omstreeks tweeduizend wonen.Van de Fransche concessie—het aan de vreemdelingen uit Frankrijk afgestane terrein—is weinig te zeggen. Het is de minstbelangrijke. Zij grenst ongeveer aan de noordelijke zijde der stad en strekt zich uit tot de beek van Yang-King-Pang, die haar van het Engelsche grondgebied scheidt. Daar verheffen zich de kerken der Lazaristen en der Jezuïeten, die ook op vier mijlen afstand van Shang-Haï het seminarie Tiskavé opgericht hebben, waar zij Chineesche kweekelingen vormen. Maar deze kleine kolonie haalt niet bij de beide anderen. Van de tien handelshuizen die er in 1861 opgericht werden zijn er nog slechts drie over, en zelfs het wisselkantoor is thans op de Engelsche concessie gevestigd.Het buiten Shang-Haï aan de Amerikanen afgestane gebied is van de Engelsche concessie door den Sou-Tchéou-Creek afgescheiden, en over deze rivier ligt een houten brug. Op de Amerikaansche concessie ligt het Astor-Hotel en de Zendingskerk; daar bevinden zich ook de dokken, ten gebruike der Europeesche schepen.Van de drie concessies is echter ontegenzeglijk de Engelsche de bloeiendste. Prachtige gebouwen op de kaden, huizen met veranda’s en tuinen, paleizen van handelsvorsten, de Oriental Bank, de »hong” van de beroemde firma Dent, de kantoren van Jardyne, Russel en andere groete kooplieden, de Engelsche club, de schouwburg, het cricketveld, het park, de renbaan, de bibliotheek, ziedaar wat er onder anderen te vinden is in deze rijke schepping der Angelsaksers, die terecht op den naam van model-kolonie boogt.Daarom zal het ook niemand verwonderen dat op dit bevoorrecht gebied, onder bescherming van een vrijzinnigen regeeringsvorm, een Chineesche stad verrezen is van een geheel bijzonder karakter, zooals er nergens anders een te vinden is.De vreemdeling, die langs de schilderachtige Blauwe rivier dit plekje naderde, zag er dan ook vier vlaggen wapperen. Nevens de Fransche, de Engelsche en de Amerikaansche kleuren, woei er ook de Chineesche vlag, het gele St. Andries-kruis op een groen veld.Wat de omstreken van Shang-Haï aangaat, deze zijn vlak land, zonder boomen, doorsneden door smalle steenen wegen en in rechte hoeken zich kruisende voetpaden, met regenputten voorzien en »arroyo’s” die onmetelijke rijstvelden met hun water besproeien, waardoor kanalen loopen, bedekt met jonken die te midden der velden hunne vrachten vervoeren, evenals de tjalken door de Hollandsche weilanden; het was eene uitgestrekte schilderij, zeer groen van toon, waaraan alleen de lijst ontbrak.DePermawas bij haar aankomst aan de kade van de binnenhaven van Shang-Haï komen te liggen, voor de oostelijke voorstad. Daar stapten Wang en Kin-Fo dien middag aan wal.De sien-cheng keerde de kaart om. Bladz. 23.De sien-cheng keerde de kaart om. Bladz. 23.Zoowel op de kaden als op de rivier heerschte eene onbeschrijfelijke drukte. Honderden jonken, bloemenschepen, sampans, een soort van gondels met wrikriemen bestuurd, gigs en andere bootjesvan allerlei grootte, vormde eene drijvende stad, waar eene bevolking woonde, die men minstens op veertigduizend zielen schatten kan,—eene bevolking die tot den minderen stand behoort en waarvande rijksten zich zelfs niet tot den rang der geletterden of mandarijnen kunnen verheffen.De beide vrienden flaneerden langs de kade te midden der gemengde schare, kooplieden van allerlei aard, venters van noten, oranjeappelen of pompoenen, zeelieden van allerlei natiën, waarzeggers, Chineesche en Mongoolsche priesters, Roomsch-Katholieke priesters in Chineesche kleederdracht en met staart en waaier, inlandsche soldaten, »tipaos”, plaatselijke politie-agenten en »compradores”, een soort van commissionairs, die de zaken der Europeesche kooplieden behartigen.Kin-Fo met den waaier in de hand, liet zijn onverschilligen blik over de menigte dwalen en stelde volstrekt geen belang in hetgeen er om hem heen voorviel. Noch de metaalklank der Mexicaansche piasters, noch die der zilveren taëls of der koperen sapeken,1diegedurig uit de handen der koopers naar die der verkoopers overgingen, konden zijne gedachten afleiden. Hij bezat genoeg om de geheele voorstad te koopen en contant te betalen.Wang had zijne groote gele parapluie opgezet, die met zwarte monsters prijkte, en terwijl hij als een echte Chinees steeds rondkeek, zocht hij overal naar voorwerpen, die hem aanleiding tot opmerkingen konden geven.Voorbij de Oostpoort gaande viel zijn blik bij toeval op een dozijn kooien van bamboes, waarin de akelige hoofden van een gelijk aantal misdadigers te zien waren, eerst den vorigen avond ter dood gebracht.»Misschien was er wel iets beters te doen”, zeide hij, »dan hoofden af te hakken. ’t Was wel zoo wijs ze met nuttige kennis te vullen.”Kin-Fo hoorde ongetwijfeld deze opmerking van Wang niet, anders zou die hem uit den mond van een ex-Taï-ping zeker wel verwonderd hebben.Beiden gingen voort langs de kaai en volgden de muren der Chineesche stad.Aan het einde der voorstad waar de Fransche concessie begint, werd de aandacht der menigte getrokken door een inboorling in een lang blauw kleed, die met een kleinen stok op een grooten buffelhoorn sloeg.»Een sieng cheng”, sprak de wijsgeer.»Waarraakt ons dat?” antwoordde Kin-Fo.»Laat u eens waarzeggen”, hernam Wang. »Als men gaat trouwen is dat wel eens aardig.”Kin-Fo wilde, zonder hierop te letten, verder gaan, doch Wang hield hem tegen.De »sien-cheng” is een soort van populair profeet, die voor een paar sapeken de toekomst voorspelt. Al wat hij voor zijn beroep noodig heeft is een kooi met een kleinen vogel, die aan een der knoopen van zijn kleed hangt, en een spel van vier-en-zestig kaarten waarop afbeeldingen van goden, menschen en dieren voorkomen. Alle Chineezen zijn min of meer bijgeloovig en dus vinden ook de voorspellingen van den sien-cheng veel aftrek, ofschoon deze zelf natuurlijk wel weet hoe het daarmede gesteld is.Op een teeken van Wang spreidde hij een wolligen doek op den grond uit, plaatste er de kooi op, nam zijne kaarten, schudde ze door en legde ze zoo op den doek dat de plaatjes niet te zien waren. De deur der kooi werd toen geopend, de kleine vogel wipte er uit, zocht schijnbaar tusschen de kaarten en pikte er vervolgens een op, die hij aan den waarzegger bracht, ontving een paar rijstkorrels tot belooning en verdween toen weder in zijn kooi.De sien-cheng keerde de kaart om. Er stond een afbeeldsel van een man op en een spreuk in Kunarunaschrift, de Mandarijnentaal van het noorden, die de officieele taal der geleerden is.Toen keerde de waarzegger zich tot Kin-Fo en voorspelde hem, wat zijne collega’s over de geheele wereld altijd aan hunne klanten voorspellen, zonder dat zij gevaar loopen zich te vergissen, namelijk dat hij, na door eenigen geheimzinnigen tegenspoed getroffen te zijn, duizenden jaren gelukkig zou leven.»Eén slechts”, antwoordde Kin-Fo, »éen slechts en ik schenk u gaarne de rest.”Daarop wierp hij hem een zilveren taël toe, waarop de profeet aanviel als een hond op een lekker been. Zulke belooningen kreeg hij niet dikwijls.Wang en zijn leerling richtten toen hunne schreden naar de Fransche nederzetting, de eerste peinzend over deze voorspelling, die zoo volkomen strookte met zijne eigenetheorieënten opzichte van het geluk, de tweede wel overtuigd dat er voor hem geen tegenspoed zijn kon.Zij gingen het Fransche consulaat voorbij, over het brugje dat de Fransche concessie met het Engelsche verbindt, staken deze laatste nederzetting dwars over en bereikten zoo de kade van de Europeesche haven.Het sloeg juist twaalf uur. De drukte die des ochtends buitengewoon groot geweest was, hield als met een tooverslag op. De handelsdag was om zoo te zeggen afgeloopen en op de beweging volgde de kalmte, zelfs in het Engelsche gedeelte der stad, dat zich in dit opzicht naar de gebruiken des lands voegde.Op dit oogenblik kwamen eenige vreemde schepen de havenbinnen, de meeste onder de vlag van het Vereenigde Koningrijk. Negen van de tien waren, helaas, met opium bevracht. Deze verstompende zelfstandigheid, dit vergift waarmede Engeland China overlaadt, wordt ingevoerd tot eene jaarlijksche waarde van meer dan honderdveertig millioen gulden en levert driehonderd pct. winst op. Te vergeefs heeft de Chineesche regeering den invoer van opium in het Hemelsche Rijk willen beletten. De oorlog van 1841 en het verdrag van Nan-King hebben het land voor de Engelsche koopwaar geopend en den handelsvorsten vrij spel gegeven. Overigens moeten wij er bijvoegen dat, al bedreigt de regeering van Peking ieder Chinees die opium verkoopt zelfs met den dood, het gezag zich ook wel laat vinden, als men slechts den rechten toon weet aan te slaan. Men meent zelfs te kunnen verzekeren, dat de mandarijn, die gouverneur van Shang-Haï is, jaarlijks een millioen verdient alleen door somtijds niet te nauwkeurig toe te zien op de handelingen zijner ondergeschikten.Het spreekt van zelf dat Kin-Fo noch Wang opium gebruikten; dit vergif toch verwoest het geheele organisme en heeft onvermijdelijk een vroegen dood ten gevolge.Ook was er nooit een ons opium over den drempel gekomen der rijke woning waar de twee vrienden binnenstapten, juist een uur nadat zij op de kade van Shang-Haï geland waren.Wang had—vreemd genoeg uit den mond van een ex-Taï-ping!—eerst nog de opmerking gemaakt:»Misschien kon er wel iets beters gedaan worden dan een zelfstandigheid in te voeren die een geheel volk verstompt! Handel is goed, maar wijsbegeerte is beter! Laat ons de wijsbegeerte beoefenen en daarin ons geluk zoeken!”1Een piaster is ƒ 2.50, een taël ƒ 3.50 à ƒ 4, terwijl vier sapeken ongeveer met een cent gelijk staan.
I.Men maakt kennis met de personen èn wat hun karakter èn wat hunne nationaliteit aangaat.»Je zult me moeten toestemmen dat het leven zijn genoeglijke zijde heeft!” riep een der gasten, zoo gemakkelijk mogelijk in zijn zetel met marmeren rugleuning uitgestrekt, terwijl hij op een gekonfijten wortel van een waterlelie knabbelde.»Maar zijn slechte ook!” antwoordde een ander, tusschen een paar hoestbuien in, terwijl hij gevaar liep van te stikken in een graatje van een haaivin, dat hij pas in den mond had gestoken.»Laat ons de zaak van een wijsgeerig standpunt beschouwen!” sprak daarop een derde, die iets ouder was en op wiens neus een bril met groote glazen in houtjes gevat, prijkte. »Heden loopt men gevaar te stikken en morgen vindt alles even gemakkelijk zijn weg als de teugjes van dezen geurigen nectar! Zoo is het leven!”En nadat hij dit had gezegd leegde onze epicurist, zoo kalm mogelijk, zijn glas met een zacht verwarmden wijn, waarvan de heerlijke geur uit een zilveren ketel opsteeg.»Wat mij betreft,” hernam de vierde dischgenoot, »het leven schijnt me zeer aannemelijk toe zoo lang men niets te doen heeft en zoolang men de middelen bezit om niets te doen.”»Mis!” antwoordde de vijfde. »Het geluk is gelegen in studie en bezigheid. Alleen door te trachten zich de meest mogelijke kundigheden te verschaffen, kan men gelukkig worden!”...»Om dan ten slotte nog te bespeuren dat men niets weet!”»Is dat niet het begin van alle wijsheid?”»En waar is het einde er van?”»De wijsheid heeft geen einde!” antwoordde de gebrilde. »Gezond verstand is alles wat men wenschen kan!”Nu wendde zich de eerste spreker tot den gastheer, die de eereplaats, dat wil zeggen, de slechtste plaats—zoo wil het nu eenmaal de etiquette—aan tafel had ingenomen. Min of meer verstrooid had hij zonder iets te zeggen deze redeneeringinter poculaaangehoord.»Komaan! hoe denkt onze gastheer over deze quaestie? Acht hij het leven de moeite waard of niet? Is hij voor of tegen?”De gastheer beet op onverschillige wijze eenige meloenpitten stuk; hij stak met een air van minachting de lippen vooruit als iemand wien niets belang inboezemt en alles wat men hoorde was:»Poeh!”Dat is bij uitnemendheid het woord der onverschilligen. Het hoort in alle talen te huis en het moest in alle woordenboeken gevonden worden. Ieder verstaat het.De vijf gasten trachtten ieder voor zich hunne stelling te verdedigen en drongen nader bij den gastheer aan om zijne meening te doen kennen. Hij poogde zich er eerst van af te maken, maar moest eindigen met te zeggen hoe hij er over dacht. Volgens hem was het leven noch goed noch slecht. Het was naar zijn oordeel een »uitvinding,” die niet veel beteekende en over ’t geheel weinig verkwikkelijks had!»Daar heb je onzen vriend!”»Hoe is het mogelijk, dat hij zich aldus uitlaat, iemand die nog nooit den minsten tegenspoed heeft gehad!”»En nog zoo jong!”»Jong en gezond!”»Gezond en rijk!”»Zeer rijk!”»Meer dan dat!”»Misschien te rijk!”Het was een kruisvuur van opmerkingen, maar zij vermochten zelfs geen glimlach te brengen op het onbeweeglijke gelaat van den gastheer. Hij had zich vergenoegd met even de schouders op te trekken als iemand die nooit, zelfs geen uur lang, zijn eigen levensboek had bestudeerd, die er zelfs de eerste bladzijden niet van had opengesneden!En toch, die onverschillige telde ten hoogste een en dertig jaar, hij was zeer gezond, had veel geld, was goed ontwikkeld, geestig, kortom hij bezat alles, wat aan zoovelen ontbreekt, om zich onder de gelukkigste menschen ter wereld te rekenen! Waarom behoorde hij er niet toe?Waarom?De ernstige stem van den philosoof deed zich nogmaals hooren en hij sprak op een toon, welke aan dien van den aanvoerder van het koor der ouden herinnerde.»Beste vriend, dat ge u hier beneden niet gelukkig gevoelt, is alleen daaraan te wijten, dat je geluk tot nog toe negatief is geweest. Het is met het geluk gesteld als met de gezondheid; om ze te genieten, moet men er nu en dan van beroofd worden. Je bent nooit ziek geweest.... met andere woorden, je bent nooit ongelukkiggeweest! Dit ontbreekt aan je leven. Niemand kan het geluk waardeeren, als hem nooit een ongeluk heeft getroffen, al ware dit slechts één oogenblik het geval geweest!”En na deze wijsgeerige opmerking zette de philosoof zijn glas met heerlijke champagne aan de lippen:»Ik wensch onzen gastheer een weinig schaduw op zijn levensbaan toe!” sprak hij, en ledigde het glas in een teug.De gastheer knikte en verzonk weder in zijn gewone apathie.Waar werd dit gesprek gehouden? In een of ander restaurant te Parijs, Londen, Weenen of Petersburg? Waren de zes gasten in de oude of de nieuwe wereld? Wie waren het, die aan het dessert in de meest kalme gemoedsstemming, zonder dronken te zijn, over zulke zaken spraken?In geen geval waren het Franschen, want zij lieten de politiek rusten!De zes heeren zaten aan tafel in een middelmatig groot salon, dat zeer weelderig gemeubeld was. Door het netwerk der blauwe of oranjekleurige glasruiten vielen op dit uur de stralen der ondergaande zon. Daar buiten speelde de avondwind met de guirlandes van natuurlijke of nagemaakte bloemen, die tusschen de vensters hingen en waar eenige veelkleurige lampions reeds hun bleek licht met dat van den wegstervenden dag begonnen te mengen. Boven de vensters zag men kunstig uitgesneden arabesken en rijk beeldhouwwerk, dat hemelsche of aardsche schoonheden voorstelde en dieren of planten, die alleen in het rijk der fantasie thuis behoorden.Langs de wanden der zaal, die met zijden kleeden behangen waren, prijkten groote spiegels met dubbele, schuin geslepen randen. Aan de zoldering hield een »punka” door de onophoudelijke beweging der fijn beschilderde linnen vleugels of wieken de atmosfeer der zaal heerlijk koel.De tafel was een groot vierkant van fraai zwart verlakt. Er lag geen tafellaken op en de oppervlakte kaatste de vele stukken zilver en porcelein terug als helder kristal. Er waren evenmin servetten, doch vierkante stukjes zacht papier, met allerlei zinnebeelden versierd, lagen in voldoende hoeveelheid onder het bereik van elk der aanzittenden. Om de tafel stonden stoelen met marmeren ruggen, in die luchtstreek verre te verkiezen boven de bekleede rugleuningen van een modern ameublement.Wat de bediening aangaat, deze geschiedde door zeer lieve jonge meisjes wier zwarte haren met leliën en goudsbloemen doorvlochten en wier armen met gouden of gitten braceletten waren versierd. Vroolijk en glimlachend bedienden zij met één hand, terwijl zij in de andere zeer bevallig een waaier droegen, om den luchtstroom, die door de punka aan het plafond ontstaan was, nog wat aan te wakkeren voor den persoon dien zij bedienden.De maaltijd had niets te wenschen overgelaten. Wat was er dan ook beters te bedenken dan deze zindelijke en tevens wetenschappelijke keuken? De kok, wetende dat hij met kenners te doen had, had zichzelf overtroffen bij het bereiden der honderd en vijftig gerechten waaruit het menu van dit diner bestond.Eerst, als het ware tot inleiding, waren suikergebakjes voorgediend en kaviaar, gebraden sprinkhanen, gedroogde vruchten en oesters van Ning-Po. Daarop volgden, kort na elkander, gebakken eenden-, duiven- en kievitseieren, zwaluwnestjes met geklutste eieren, fricassées van »gingseng,” gekonfijte kieuwen van steur, walvischzenuw met zoete saus, zoetwater-kikvorschen, ragout van kreeften, musschen-magen en schapen-oogen met uien gestoofd,bamboespruitjesmet jus, een gesuikerde sla van jonge radijsjes, ananas van Singapore, suikeramandelen, amandelen in het zout, saprijke mango, witte vruchten van »long-yen,” enz.” terwijlwaterkastanjesen gekonfijte oranje-appelen uit Canton het laatste gerecht vormden van een maal dat drie uur duurde en dat rijkelijk met bier, champagne en chao-chigne-wijn besproeid was, terwijl de onvermijdelijke rijst, die de gasten met kleine stokjes aan den mond brachten, het plichtmatig als dessert bekroonde.Toen kwam het oogenblik dat de jeugdige dienaressen binnenkwamen, niet met de gekleurde kommen die in Europa een welriekende vloeistof bevatten en waarin men even de vingers doopt, doch met in warm water gedoopte servetten, waarmede ieder der gasten met zichtbaar welbehagen zijn gelaat afveegde.Het was slechts een pauze onder den maaltijd, een uur vanfar nientedat door muziek aangevuld zou worden.Daar kwam reeds een aantal zangeressen en muzikanten het salon binnen. De zangeressen waren jong en bevallig, eenvoudig en zedig gekleed. Maar welke muziek en welke methode! Gemauw en gekakel, zonder maat en zonder harmonie, die zich uitte in vele doordringende hooge tonen die het gehoor bijna verscheurden! Wat de instrumenten betreft, violen waarvan de snaren zich verwarden in het haar van den strijkstok, gitaren met slangenvel belegd, krijschende clarinetten, harmonica’s die veel op kleine piano’s geleken, en het geluid dat dit orkest voortbracht, was geheel in overeenstemming met het gezang dat met groot geraas begeleid werd.De directeur had, toen hij binnenkwam, aan den gastheer het programma van zijn repertoire aangeboden. Deze gaf hem met een gebaar te kennen, dat hij de keus der stukken aan hemzelf overliet en daarop speelden de muzikanten hetBouquet van tien bloemen, een stuk dat zeer in de mode was en waarmede de groote wereld dweepte.De zangeressen en de muziek, vooraf goed betaald, verwijderden zich daarop, niet zonder levendig toegejuicht te zijn en zeker datmen ook in de naburige zalen hulde aan hare talenten zou brengen.»Beste vriend,” zei hij. Bladz. 2.»Beste vriend,” zei hij. Bladz. 2.Nu verlieten de zes heeren hunne zetels, maar alleen om van deeene tafel naar eene andere over te gaan, hetgeen niet zonder tal van plichtplegingen en ceremoniën van allerlei aard geschiedde.Op deze tweede tafel vond ieder een kopje met deksel, prijkende met het afbeeldsel van Bôdhidharama, den beroemden boudhistenmonnik, op zijn traditioneel vlot staande. Ieder kreeg voorts een schepje thee, dat hij liet trekken in het kokende water, ’t welk de kopjes bevatte, en dat hij bijna terstond daarop, zonder suiker, opdronk.Welk een thee! Men behoefde niet bang te zijn dat de firma Gibb-Gibb en Co., die haar geleverd had, ze vervalscht zou hebben met vreemde bladeren, of dat zij reeds éen keer afgetrokken geweest was en dus eigenlijk nog slechts dienen kon bij het schuieren van tapijten, of dat een knoeier ze geel gekleurd had met curcuma of groen met Pruisisch blauw. Dit was onvervalschte keizersthee! Het waren de kostbare blaadjes, welke op de bloem zelf gelijken, die blaadjes van den eersten oogst in Maart, die zoo zelden geplukt worden, omdat de dood van den boom er op volgt, die blaadjes welke alleen door kinderhanden, en dan nog slechts met handschoenen aan, geoogst worden!Een Europeaan zou geen lof genoeg over gehad hebben voor dezen godendrank, dien de zes heeren met kleine teugjes genoten, zonder echter andere teekenen van goedkeuring te geven,—als kenners die er aan gewoon zijn. Zij behoefden dan ook de heerlijkheid van dit kostbare vocht niet meer te leeren waardeeren. Tot den gegoeden stand behoorende, rijk gekleed met den »han-chaol”, een licht hemd, den »ma-coual”, een kort overkleed, den »haol”, een lang kleed dat op zijde wordt dichtgeknoopt; met fijne kousen en gele pantoffels aan de voeten, met een wijden broek van zijde, die door een sjerp met kwasten om het midden bevestigd was, terwijl een fijn geborduurde lap de borst bedekte en een waaier aan hun ceintuur hing,—waren de zes personen die te zamen het middagmaal gebruikten allen zoons van dat land waar de thee eens per jaar zijn geurigen oogst oplevert. De maaltijd, waarop zwaluwnestjes, wormachtige straaldieren,walvischzenuw, haaienvinnen geprijkt hadden, was smakelijk door hen verorberd, zooals de keurig toebereide spijzen verdienden, maar het menu, dat een Europeaan zou verbaasd hebben doen staan, was voor hen niets bijzonders.Maar wat ook hen verbaasde, dat was de mededeeling die de gastheer hun deed op het oogenblik dat zij de tafel zouden verlaten. Zij vernamen toen eerst waarom hij hen juist heden bij zich had genoodigd.De kopjes waren weder gevuld. Toen hij op het punt stond het zijne voor de laatste maal te ledigen, sprak de gastheer met dezelfde onverschilligheid die wij reeds vroeger bij hem opmerkten en terwijl zijne dogen in de ruimten staarden:»Vrienden, hoort mij zonder lachen aan. Mijn lot is beslist. Ik zal een nieuw element in mijn bestaan brengen, waardoor de eentonigheid er misschien wat uit zal verdwijnen! Zal het goed of slecht afloopen? de toekomst zal het leeren. Deze maaltijd, waaraan ik u noodigde, is het afscheidsmaal van mijn jongeheeren-leven. Over veertien dagen ben ik gehuwd, en...”»Je zult de gelukkigste aller stervelingen worden”, riep de optimist uit. »Zie slechts, alle voorteekens zijn u gunstig.”En werkelijk, bij het bleeke schijnsel der lampions zag men op de arabesken buiten de vensters eksters rondhuppelen en dreven de kleine blaadjes der thee rechtop in de kopjes. Dat waren gelukkige voorteekens, waartegen niemand iets kon inbrengen!Men wenschte dan ook den gastheer van alle kanten geluk, doch hij bleef daar zoo koel mogelijk onder. En, daar hij den naam niet genoemd had van haar die hij als het »nieuwe element” in zijn bestaan uitgekozen had, was ook niemand onbescheiden genoeg er naar te vragen.De philosoof had evenwel zijn stem niet gemengd in het koor van hen, die den gastheer geluk wenschten met zijn aanstaand huwelijk. Met de armen over elkander, de oogen half gesloten en een ironisch lachje om de lippen, scheen noch de houding der gasten, noch die van den gastheer hem volkomen te bevredigen.Laatstgemelde stond daarna op, legde de hand op zijn schouder en vroeg hem met een stem, waaruit minder onverschilligheid sprak dan gewoonlijk:»Ben ik dan te oud om te trouwen?”»Wel neen.”»Te jong?”»Ook niet.”»Vindt je dat ik ongelijk heb?”»’t Kan zijn!”»Zij, die ik gekozen heb en die je wel kent, bezit alles wat noodig is om mij gelukkig te maken.”»Dat weet ik.”»Welnu dan?”»Je zelf hebt niet alles wat noodig is om het te zijn! Zich alleen te vervelen in de wereld is erg genoeg, maar zich samen te vervelen is nog erger!”»Zal ik dan nooit gelukkig worden?”»Nooit zoolang je geen kennis hebt gemaakt met het ongeluk.”»Het ongeluk kanmijniet bereiken!”»Zooveel te erger, dan is je kwaal ongeneeslijk!”»O die philosofen!” riep daarop de jongste der gasten uit. »Men moest eigenlijk niet naar ze luisteren. ’t Zijntheorieën-fabrikanten. Ze hebben ze van allerlei aard, maar in ’t gebruik voldoen ze slecht.Trouw maar, mijn vriend, trouw maar; ik deed het zelf ook, als ik geen gelofte gedaan had om het nooit te doen! Trouw maar en, zooals onze dichters zeggen, mogen de beide feniksen u altijd verschijnen in innige vereeniging. Vrienden, ik drink op het geluk van onzen gastheer!”»En ik,” antwoordde de philosoof, »ik drink op de tusschenkomst van een of andere beschermende godheid, die, om hem gelukkig te maken, hem eerst eens door de school van het ongeluk voert!”Op deze wel wat zonderlingen toost stonden de aanzittenden op, brachten de vuisten bij elkander zooals boksers dat in het vuur van den strijd zouden doen, en na ze eenige malen met gebogen hoofd omhoog en omlaag gebracht te hebben, namen zij afscheid van elkander.Aan de beschrijving van het salon waarin het diner gegeven werd, aan het niet-alledaagsche menu waaruit het bestond, aan de kleeding der gasten, aan hunne uitdrukkingen, misschien ook aan het vreemde hunner theorieën, heeft de lezer reeds opgemerkt dat wij hier met Chineezen te doen hebben; niet met die zonen van het Hemelsche rijk die uit het lakwerk schijnen ontsnapt of van een porceleinen vaas afgestapt te zijn, maar van die moderne bewoners van het Hemelsche Rijk, die reeds »geëuropaniseerd” zijn door hunne studiën, hunne reizen en door de andere wijzen waarop zij met de beschaafde volken van het westen in aanraking gekomen zijn.Het was dan ook in het salon van een der bloemenschepen op de Paarlen-rivier te Canton, dat de rijke Kin-Fo, vergezeld van zijn onafscheidelijken gezel Wang, den philosoof, een feestmaal gegeven had aan de vier beste vrienden zijner jeugd: Pao Shen, een mandarijn vierde klasse met den blauwen knoop; Yin Pang, een rijk zijdehandelaar uit de Apothekersstraat; Tim, den onverbeterlijke bon-vivant, en Houal, den letterkundige.Het maal werd gegeven op den 27ndag der 4emaan, gedurende de eerste der vijf »Waken”, waarin de uren van den Chineeschen nacht zoo dichterlijk verdeeld worden.
Men maakt kennis met de personen èn wat hun karakter èn wat hunne nationaliteit aangaat.
Men maakt kennis met de personen èn wat hun karakter èn wat hunne nationaliteit aangaat.
»Je zult me moeten toestemmen dat het leven zijn genoeglijke zijde heeft!” riep een der gasten, zoo gemakkelijk mogelijk in zijn zetel met marmeren rugleuning uitgestrekt, terwijl hij op een gekonfijten wortel van een waterlelie knabbelde.
»Maar zijn slechte ook!” antwoordde een ander, tusschen een paar hoestbuien in, terwijl hij gevaar liep van te stikken in een graatje van een haaivin, dat hij pas in den mond had gestoken.
»Laat ons de zaak van een wijsgeerig standpunt beschouwen!” sprak daarop een derde, die iets ouder was en op wiens neus een bril met groote glazen in houtjes gevat, prijkte. »Heden loopt men gevaar te stikken en morgen vindt alles even gemakkelijk zijn weg als de teugjes van dezen geurigen nectar! Zoo is het leven!”
En nadat hij dit had gezegd leegde onze epicurist, zoo kalm mogelijk, zijn glas met een zacht verwarmden wijn, waarvan de heerlijke geur uit een zilveren ketel opsteeg.
»Wat mij betreft,” hernam de vierde dischgenoot, »het leven schijnt me zeer aannemelijk toe zoo lang men niets te doen heeft en zoolang men de middelen bezit om niets te doen.”
»Mis!” antwoordde de vijfde. »Het geluk is gelegen in studie en bezigheid. Alleen door te trachten zich de meest mogelijke kundigheden te verschaffen, kan men gelukkig worden!”...
»Om dan ten slotte nog te bespeuren dat men niets weet!”
»Is dat niet het begin van alle wijsheid?”
»En waar is het einde er van?”
»De wijsheid heeft geen einde!” antwoordde de gebrilde. »Gezond verstand is alles wat men wenschen kan!”
Nu wendde zich de eerste spreker tot den gastheer, die de eereplaats, dat wil zeggen, de slechtste plaats—zoo wil het nu eenmaal de etiquette—aan tafel had ingenomen. Min of meer verstrooid had hij zonder iets te zeggen deze redeneeringinter poculaaangehoord.
»Komaan! hoe denkt onze gastheer over deze quaestie? Acht hij het leven de moeite waard of niet? Is hij voor of tegen?”
De gastheer beet op onverschillige wijze eenige meloenpitten stuk; hij stak met een air van minachting de lippen vooruit als iemand wien niets belang inboezemt en alles wat men hoorde was:
»Poeh!”
Dat is bij uitnemendheid het woord der onverschilligen. Het hoort in alle talen te huis en het moest in alle woordenboeken gevonden worden. Ieder verstaat het.
De vijf gasten trachtten ieder voor zich hunne stelling te verdedigen en drongen nader bij den gastheer aan om zijne meening te doen kennen. Hij poogde zich er eerst van af te maken, maar moest eindigen met te zeggen hoe hij er over dacht. Volgens hem was het leven noch goed noch slecht. Het was naar zijn oordeel een »uitvinding,” die niet veel beteekende en over ’t geheel weinig verkwikkelijks had!
»Daar heb je onzen vriend!”
»Hoe is het mogelijk, dat hij zich aldus uitlaat, iemand die nog nooit den minsten tegenspoed heeft gehad!”
»En nog zoo jong!”
»Jong en gezond!”
»Gezond en rijk!”
»Zeer rijk!”
»Meer dan dat!”
»Misschien te rijk!”
Het was een kruisvuur van opmerkingen, maar zij vermochten zelfs geen glimlach te brengen op het onbeweeglijke gelaat van den gastheer. Hij had zich vergenoegd met even de schouders op te trekken als iemand die nooit, zelfs geen uur lang, zijn eigen levensboek had bestudeerd, die er zelfs de eerste bladzijden niet van had opengesneden!
En toch, die onverschillige telde ten hoogste een en dertig jaar, hij was zeer gezond, had veel geld, was goed ontwikkeld, geestig, kortom hij bezat alles, wat aan zoovelen ontbreekt, om zich onder de gelukkigste menschen ter wereld te rekenen! Waarom behoorde hij er niet toe?
Waarom?
De ernstige stem van den philosoof deed zich nogmaals hooren en hij sprak op een toon, welke aan dien van den aanvoerder van het koor der ouden herinnerde.
»Beste vriend, dat ge u hier beneden niet gelukkig gevoelt, is alleen daaraan te wijten, dat je geluk tot nog toe negatief is geweest. Het is met het geluk gesteld als met de gezondheid; om ze te genieten, moet men er nu en dan van beroofd worden. Je bent nooit ziek geweest.... met andere woorden, je bent nooit ongelukkiggeweest! Dit ontbreekt aan je leven. Niemand kan het geluk waardeeren, als hem nooit een ongeluk heeft getroffen, al ware dit slechts één oogenblik het geval geweest!”
En na deze wijsgeerige opmerking zette de philosoof zijn glas met heerlijke champagne aan de lippen:
»Ik wensch onzen gastheer een weinig schaduw op zijn levensbaan toe!” sprak hij, en ledigde het glas in een teug.
De gastheer knikte en verzonk weder in zijn gewone apathie.
Waar werd dit gesprek gehouden? In een of ander restaurant te Parijs, Londen, Weenen of Petersburg? Waren de zes gasten in de oude of de nieuwe wereld? Wie waren het, die aan het dessert in de meest kalme gemoedsstemming, zonder dronken te zijn, over zulke zaken spraken?
In geen geval waren het Franschen, want zij lieten de politiek rusten!
De zes heeren zaten aan tafel in een middelmatig groot salon, dat zeer weelderig gemeubeld was. Door het netwerk der blauwe of oranjekleurige glasruiten vielen op dit uur de stralen der ondergaande zon. Daar buiten speelde de avondwind met de guirlandes van natuurlijke of nagemaakte bloemen, die tusschen de vensters hingen en waar eenige veelkleurige lampions reeds hun bleek licht met dat van den wegstervenden dag begonnen te mengen. Boven de vensters zag men kunstig uitgesneden arabesken en rijk beeldhouwwerk, dat hemelsche of aardsche schoonheden voorstelde en dieren of planten, die alleen in het rijk der fantasie thuis behoorden.
Langs de wanden der zaal, die met zijden kleeden behangen waren, prijkten groote spiegels met dubbele, schuin geslepen randen. Aan de zoldering hield een »punka” door de onophoudelijke beweging der fijn beschilderde linnen vleugels of wieken de atmosfeer der zaal heerlijk koel.
De tafel was een groot vierkant van fraai zwart verlakt. Er lag geen tafellaken op en de oppervlakte kaatste de vele stukken zilver en porcelein terug als helder kristal. Er waren evenmin servetten, doch vierkante stukjes zacht papier, met allerlei zinnebeelden versierd, lagen in voldoende hoeveelheid onder het bereik van elk der aanzittenden. Om de tafel stonden stoelen met marmeren ruggen, in die luchtstreek verre te verkiezen boven de bekleede rugleuningen van een modern ameublement.
Wat de bediening aangaat, deze geschiedde door zeer lieve jonge meisjes wier zwarte haren met leliën en goudsbloemen doorvlochten en wier armen met gouden of gitten braceletten waren versierd. Vroolijk en glimlachend bedienden zij met één hand, terwijl zij in de andere zeer bevallig een waaier droegen, om den luchtstroom, die door de punka aan het plafond ontstaan was, nog wat aan te wakkeren voor den persoon dien zij bedienden.
De maaltijd had niets te wenschen overgelaten. Wat was er dan ook beters te bedenken dan deze zindelijke en tevens wetenschappelijke keuken? De kok, wetende dat hij met kenners te doen had, had zichzelf overtroffen bij het bereiden der honderd en vijftig gerechten waaruit het menu van dit diner bestond.
Eerst, als het ware tot inleiding, waren suikergebakjes voorgediend en kaviaar, gebraden sprinkhanen, gedroogde vruchten en oesters van Ning-Po. Daarop volgden, kort na elkander, gebakken eenden-, duiven- en kievitseieren, zwaluwnestjes met geklutste eieren, fricassées van »gingseng,” gekonfijte kieuwen van steur, walvischzenuw met zoete saus, zoetwater-kikvorschen, ragout van kreeften, musschen-magen en schapen-oogen met uien gestoofd,bamboespruitjesmet jus, een gesuikerde sla van jonge radijsjes, ananas van Singapore, suikeramandelen, amandelen in het zout, saprijke mango, witte vruchten van »long-yen,” enz.” terwijlwaterkastanjesen gekonfijte oranje-appelen uit Canton het laatste gerecht vormden van een maal dat drie uur duurde en dat rijkelijk met bier, champagne en chao-chigne-wijn besproeid was, terwijl de onvermijdelijke rijst, die de gasten met kleine stokjes aan den mond brachten, het plichtmatig als dessert bekroonde.
Toen kwam het oogenblik dat de jeugdige dienaressen binnenkwamen, niet met de gekleurde kommen die in Europa een welriekende vloeistof bevatten en waarin men even de vingers doopt, doch met in warm water gedoopte servetten, waarmede ieder der gasten met zichtbaar welbehagen zijn gelaat afveegde.
Het was slechts een pauze onder den maaltijd, een uur vanfar nientedat door muziek aangevuld zou worden.
Daar kwam reeds een aantal zangeressen en muzikanten het salon binnen. De zangeressen waren jong en bevallig, eenvoudig en zedig gekleed. Maar welke muziek en welke methode! Gemauw en gekakel, zonder maat en zonder harmonie, die zich uitte in vele doordringende hooge tonen die het gehoor bijna verscheurden! Wat de instrumenten betreft, violen waarvan de snaren zich verwarden in het haar van den strijkstok, gitaren met slangenvel belegd, krijschende clarinetten, harmonica’s die veel op kleine piano’s geleken, en het geluid dat dit orkest voortbracht, was geheel in overeenstemming met het gezang dat met groot geraas begeleid werd.
De directeur had, toen hij binnenkwam, aan den gastheer het programma van zijn repertoire aangeboden. Deze gaf hem met een gebaar te kennen, dat hij de keus der stukken aan hemzelf overliet en daarop speelden de muzikanten hetBouquet van tien bloemen, een stuk dat zeer in de mode was en waarmede de groote wereld dweepte.
De zangeressen en de muziek, vooraf goed betaald, verwijderden zich daarop, niet zonder levendig toegejuicht te zijn en zeker datmen ook in de naburige zalen hulde aan hare talenten zou brengen.
»Beste vriend,” zei hij. Bladz. 2.»Beste vriend,” zei hij. Bladz. 2.
»Beste vriend,” zei hij. Bladz. 2.
Nu verlieten de zes heeren hunne zetels, maar alleen om van deeene tafel naar eene andere over te gaan, hetgeen niet zonder tal van plichtplegingen en ceremoniën van allerlei aard geschiedde.
Op deze tweede tafel vond ieder een kopje met deksel, prijkende met het afbeeldsel van Bôdhidharama, den beroemden boudhistenmonnik, op zijn traditioneel vlot staande. Ieder kreeg voorts een schepje thee, dat hij liet trekken in het kokende water, ’t welk de kopjes bevatte, en dat hij bijna terstond daarop, zonder suiker, opdronk.
Welk een thee! Men behoefde niet bang te zijn dat de firma Gibb-Gibb en Co., die haar geleverd had, ze vervalscht zou hebben met vreemde bladeren, of dat zij reeds éen keer afgetrokken geweest was en dus eigenlijk nog slechts dienen kon bij het schuieren van tapijten, of dat een knoeier ze geel gekleurd had met curcuma of groen met Pruisisch blauw. Dit was onvervalschte keizersthee! Het waren de kostbare blaadjes, welke op de bloem zelf gelijken, die blaadjes van den eersten oogst in Maart, die zoo zelden geplukt worden, omdat de dood van den boom er op volgt, die blaadjes welke alleen door kinderhanden, en dan nog slechts met handschoenen aan, geoogst worden!
Een Europeaan zou geen lof genoeg over gehad hebben voor dezen godendrank, dien de zes heeren met kleine teugjes genoten, zonder echter andere teekenen van goedkeuring te geven,—als kenners die er aan gewoon zijn. Zij behoefden dan ook de heerlijkheid van dit kostbare vocht niet meer te leeren waardeeren. Tot den gegoeden stand behoorende, rijk gekleed met den »han-chaol”, een licht hemd, den »ma-coual”, een kort overkleed, den »haol”, een lang kleed dat op zijde wordt dichtgeknoopt; met fijne kousen en gele pantoffels aan de voeten, met een wijden broek van zijde, die door een sjerp met kwasten om het midden bevestigd was, terwijl een fijn geborduurde lap de borst bedekte en een waaier aan hun ceintuur hing,—waren de zes personen die te zamen het middagmaal gebruikten allen zoons van dat land waar de thee eens per jaar zijn geurigen oogst oplevert. De maaltijd, waarop zwaluwnestjes, wormachtige straaldieren,walvischzenuw, haaienvinnen geprijkt hadden, was smakelijk door hen verorberd, zooals de keurig toebereide spijzen verdienden, maar het menu, dat een Europeaan zou verbaasd hebben doen staan, was voor hen niets bijzonders.
Maar wat ook hen verbaasde, dat was de mededeeling die de gastheer hun deed op het oogenblik dat zij de tafel zouden verlaten. Zij vernamen toen eerst waarom hij hen juist heden bij zich had genoodigd.
De kopjes waren weder gevuld. Toen hij op het punt stond het zijne voor de laatste maal te ledigen, sprak de gastheer met dezelfde onverschilligheid die wij reeds vroeger bij hem opmerkten en terwijl zijne dogen in de ruimten staarden:
»Vrienden, hoort mij zonder lachen aan. Mijn lot is beslist. Ik zal een nieuw element in mijn bestaan brengen, waardoor de eentonigheid er misschien wat uit zal verdwijnen! Zal het goed of slecht afloopen? de toekomst zal het leeren. Deze maaltijd, waaraan ik u noodigde, is het afscheidsmaal van mijn jongeheeren-leven. Over veertien dagen ben ik gehuwd, en...”
»Je zult de gelukkigste aller stervelingen worden”, riep de optimist uit. »Zie slechts, alle voorteekens zijn u gunstig.”
En werkelijk, bij het bleeke schijnsel der lampions zag men op de arabesken buiten de vensters eksters rondhuppelen en dreven de kleine blaadjes der thee rechtop in de kopjes. Dat waren gelukkige voorteekens, waartegen niemand iets kon inbrengen!
Men wenschte dan ook den gastheer van alle kanten geluk, doch hij bleef daar zoo koel mogelijk onder. En, daar hij den naam niet genoemd had van haar die hij als het »nieuwe element” in zijn bestaan uitgekozen had, was ook niemand onbescheiden genoeg er naar te vragen.
De philosoof had evenwel zijn stem niet gemengd in het koor van hen, die den gastheer geluk wenschten met zijn aanstaand huwelijk. Met de armen over elkander, de oogen half gesloten en een ironisch lachje om de lippen, scheen noch de houding der gasten, noch die van den gastheer hem volkomen te bevredigen.
Laatstgemelde stond daarna op, legde de hand op zijn schouder en vroeg hem met een stem, waaruit minder onverschilligheid sprak dan gewoonlijk:
»Ben ik dan te oud om te trouwen?”
»Wel neen.”
»Te jong?”
»Ook niet.”
»Vindt je dat ik ongelijk heb?”
»’t Kan zijn!”
»Zij, die ik gekozen heb en die je wel kent, bezit alles wat noodig is om mij gelukkig te maken.”
»Dat weet ik.”
»Welnu dan?”
»Je zelf hebt niet alles wat noodig is om het te zijn! Zich alleen te vervelen in de wereld is erg genoeg, maar zich samen te vervelen is nog erger!”
»Zal ik dan nooit gelukkig worden?”
»Nooit zoolang je geen kennis hebt gemaakt met het ongeluk.”
»Het ongeluk kanmijniet bereiken!”
»Zooveel te erger, dan is je kwaal ongeneeslijk!”
»O die philosofen!” riep daarop de jongste der gasten uit. »Men moest eigenlijk niet naar ze luisteren. ’t Zijntheorieën-fabrikanten. Ze hebben ze van allerlei aard, maar in ’t gebruik voldoen ze slecht.Trouw maar, mijn vriend, trouw maar; ik deed het zelf ook, als ik geen gelofte gedaan had om het nooit te doen! Trouw maar en, zooals onze dichters zeggen, mogen de beide feniksen u altijd verschijnen in innige vereeniging. Vrienden, ik drink op het geluk van onzen gastheer!”
»En ik,” antwoordde de philosoof, »ik drink op de tusschenkomst van een of andere beschermende godheid, die, om hem gelukkig te maken, hem eerst eens door de school van het ongeluk voert!”
Op deze wel wat zonderlingen toost stonden de aanzittenden op, brachten de vuisten bij elkander zooals boksers dat in het vuur van den strijd zouden doen, en na ze eenige malen met gebogen hoofd omhoog en omlaag gebracht te hebben, namen zij afscheid van elkander.
Aan de beschrijving van het salon waarin het diner gegeven werd, aan het niet-alledaagsche menu waaruit het bestond, aan de kleeding der gasten, aan hunne uitdrukkingen, misschien ook aan het vreemde hunner theorieën, heeft de lezer reeds opgemerkt dat wij hier met Chineezen te doen hebben; niet met die zonen van het Hemelsche rijk die uit het lakwerk schijnen ontsnapt of van een porceleinen vaas afgestapt te zijn, maar van die moderne bewoners van het Hemelsche Rijk, die reeds »geëuropaniseerd” zijn door hunne studiën, hunne reizen en door de andere wijzen waarop zij met de beschaafde volken van het westen in aanraking gekomen zijn.
Het was dan ook in het salon van een der bloemenschepen op de Paarlen-rivier te Canton, dat de rijke Kin-Fo, vergezeld van zijn onafscheidelijken gezel Wang, den philosoof, een feestmaal gegeven had aan de vier beste vrienden zijner jeugd: Pao Shen, een mandarijn vierde klasse met den blauwen knoop; Yin Pang, een rijk zijdehandelaar uit de Apothekersstraat; Tim, den onverbeterlijke bon-vivant, en Houal, den letterkundige.
Het maal werd gegeven op den 27ndag der 4emaan, gedurende de eerste der vijf »Waken”, waarin de uren van den Chineeschen nacht zoo dichterlijk verdeeld worden.
II.Waarin Kin-Fo en de philosoof Wang nog wat duidelijker worden geschetst.Dat Kin-Fo het afscheidsdiner aan zijne vrienden te Kanton had gegeven, vond zijn reden in de omstandigheid dat hij in deze hoofdstadvan de provincie Kouang-Tong een deel van zijne jongelingsjaren had doorgebracht. Van de vele vrienden, die een rijk en mild persoon altijd bezit, waren de vier die aan het feest op het bloemenschiphadden deelgenomen, de eenige die hem uit dit tijdperk van zijn leven waren overgebleven. Te vergeefs had hij getracht de overige, die naar alle vier hoeken van den wind waren verstoven, bijeen te verzamelen.Kin-Fo.Kin-Fo.Kin-Fo woonde te Shang-Haï en hij had eenige dagen te Kanton vertoefd, eigenlijk alleen om zich eens op een andere plaats te vervelen. Maar dienzelfden avond moest hij weer vertrekken met de stoomboot die de verschillende hoofdpunten der kust aandoet, en kalm naar zijne huisgoden terugkeeren.Wang had Kin-Fo vergezeld, omdat de philosoof zijn leerling nooit verliet, wien de lessen dientengevolge niet ontbraken. Om de waarheid te zeggen sloeg deze er in het geheel geen acht op. ’t Was boter aan de galg; maar de »theorieën-fabrikant”—zooals onze bon-vivant Tim hem genoemd had—hield niet op met steeds wijze spreuken en deugdelijke grondbeginselen te verkondigen.Kin-Fo was de type van de Chineezen uit het noorden, waarvan het ras dreigt te verdwijnen en die zich nooit met de Tartaren hebben vereenigd. Men ontmoet ze niet in de zuidelijke provinciën, waar de hoogere en lagere klassen zich nauw met het Mantsjoerisch ras hebben vermengd. Kin-Fo had, noch van vaders- noch van moederszijde, wier familiën zich, sedert de overheersching hadden afgezonderd, een droppel Tartaarsch bloed in de aderen. Groot, goed gebouwd, meer blank dan geel, de wenkbrauwen in de rechte lijn, de oogen horizontaal en zich nauwelijks naar de slapen verheffende, rechte neus en goed rondgevormd gelaat, zou hij zelfs onder de schoonste exemplaren van de bevolking van het westen gerangschikt zijn geworden.En waarlijk, dat Kin-Fo Chinees was, toonde alleen zijn zorgvuldig geschoren schedel, zijn voorhoofd en nek zonder één haartje, zijn prachtige staart die, hoog aan den schedel beginnende, als een zwarte slang over zijn rug kronkelde. Hij was keurig op zijn persoon, droeg een fijnen knevel, die een halven cirkel rondom zijn bovenlip vormde en een sik die volkomen op een point-d’orgue bij muziekschrift geleek. Zijne met de meeste zorg onderhouden nagels waren meer dan een centimeter lang en toonden dat hij tot die lieden behoorde welke niet behoeven te werken om den kost te verdienen. Ook voegde zijn nonchalante gang, zijne hooghartige houding nog iets bij het »comme il faut” dat uit geheel zijn voorkomen sprak.Bovendien was Kin-Fo te Peking geboren, een voorrecht waarop de Chineezen zeer trotsch zijn. Hij kon met recht zeggen: »Ik kom van de Hoogte!”Zijn vader Tchoung-Héou woonde te Peking, toen Kin-Fo geboren werd en eerst toen de knaap zes jaar was, trok zijn vader naar Shang-Haï.Deze waardige Chinees, uit een der eerste familiën uit ’t noordenvan ’t rijk gesproten, bezat, evenals vele zijne landgenooten, een bijzonderen aanleg voor den handel. Gedurende de eerste jaren van zijn loopbaan was alles, wat het dicht bevolkte rijke grondgebied opleverde: papier van Swatow, zijden stoffen van Sou-Tchéou, kandij van Formosa, thee van Hankow en Foochow, ijzer van Honan, rood of geel koper uit de provincie Yunanne, alles was voor hem een voorwerp van handel. De eigenlijke zetel van zijn zaak, zijn »hong”, was te Shang-Haï, maar hij had ook kantoren te Nan-King, te Tien-Tsin, te Macao, te Hong-Kong. Hij was druk betrokken in het verkeer met Europa en het waren Engelsche booten, die zijne koopwaren vervoerden, het was de telegrafische kabel, die hem den koers der zijde te Lyon en van het opium te Calcutta bracht. Hij maakte gretig gebruik van de elementen van den vooruitgang, stoom en electriciteit, in tegenstelling met de meeste Chineezen, die te veel onder den invloed zijn van mandarijnen en van de regeering, wier invloed door de vorderingen van den vooruitgang langzamerhand vermindert.Kortom, Tchoung Héou ging met zooveel beleid te werk, zoowel bij zijn handel in het binnenland als bij zijne betrekking met Portugeesche, Fransche, Engelsche of Amerikaansche huizen te Shang-Haï, Macao en Hong-Kong, dat hij op ’t oogenblik, toen Kin-Fo ter wereld kwam, reeds over een vermogen van viermaal honderd duizend dollars kon beschikken.Gedurende de jaren, die na de geboorte van Kin-Fo verliepen, namen de winsten in de zaak van Tchoung Héou nog steeds toe, dank zij een nieuwe soort van handel, dien men »den koelie-handel met de Nieuwe wereld” zou kunnen noemen.Het is bekend, dat er overbevolking in China bestaat en het aantal bewoners niet in verhouding is tot de uitgestrektheid van het groote gebied, dat de dichterlijke namen draagt van het Hemelsche Rijk, Rijk van het Midden en Bloemenrijk. Het telt niet minder dan drie honderd zestig millioen bewoners. Dit is bijna het derde gedeelte van de bevolking der geheele aarde. Nu eet een arme Chinees wel niet veel, maar hij eet toch, en China is niet in staat, niettegenstaande zijn rijkdom aan rijstvelden en zijn gierstcultuur, allen te voeden. Van daar een te-veel, dat niets liever verlangt dan te ontwijken door de gaten, die de Fransche en Engelsche kanonnen gemaakt hebben in de werkelijke en figuurlijke muren, die het Hemelsche Rijk afsluiten.’t Is naar Noord-Amerika en vooral naar Californië dat het te-veel zich gericht heeft. Maar dat is met zulk een geweldigen aandrang geschied, dat het congres der Vereenigde Staten zich verplicht heeft gezien om maatregelen te nemen tegen dezen inval, vrij onheusch»de gele pest” geheeten. Men begrijpt dat vijftig millioen Chineesche landverhuizers in China nauwelijks gemist zouden worden, terwijlzij in Amerika konden leiden tot totale verdringing van het Angel-Saksische door het Mongoolsche ras.Hoe dit zij, de landverhuizing had op groote schaal plaats. Deze koelies, die het leven hielden bij een handvol rijst, een kop thee en een pijp tabak, en die voor alle werk geschikt waren, deden inSalt-Lake, Virginië en Oregon, maar vooral in Californië de werkloonen geducht dalen.Er vormden zich maatschappijen om deze goedkoope landverhuizers over te brengen. Vijf werden er gevonden in het Hemelsche Rijk, waar zij in vijf verschillende gewesten werkzaam waren, en een zesde was gevestigd te San-Francisco. De eerste zonden de handelswaar uit, de laatste ontving haar. Een daaraan verbonden agentschap, dat van Ting-Tong, zorgde voor den terugtocht.Dit laatste eischt eenige toelichting.De Chineezen hebben er niets tegen om hun vaderland te verlaten en fortuin te gaan zoeken bij de »Melikanen,” zooals zij de bewoners der Vereenigde Staten betitelen, maar slechts op één voorwaarde, namelijk dat hun lijk in hun geboorteland ter ruste zal worden gebracht. Dat is eene der voornaamste voorwaarden van het contract, eene clausulesine qua non, die de maatschappijen tegenover de landverhuizers op zich moeten nemen en waarvan zij niet mogen afwijken.Het agentschap van Ting-Tong, anders gezegd dat der Dooden, beschikt over bijzondere fondsen en is belast met het bevrachten der »lijkenschepen”, die steeds met volle lading van San-Francisco naar Shang-Haï, Hong-Kong of Tien-Tsin terugkeeren. Nieuwe handel, nieuwe bron van voordeelen.De bekwame en ondernemende Tchoung Héou had hierop gelet. Toen hij stierf, in 1866, was hij directeur der Compagnie van Kouang-Than, in de provincie van dien naam, en onder-directeur van het Doodenfonds te San-Francisco.Op dien dag erfde Kin-Fo, die nu vader noch moeder meer had, een fortuin, dat gelijk stond met twintig millioen gulden en geplaatst was in actiën van de Centrale Californische Bank; hij was zoo verstandig zich er niet van te ontdoen.Bij zijns vaders dood zou onze jeugdige negentienjarige erfgenaam zich geheel alleen op de aarde bevonden hebben als hij Wang niet gehad had, den onafscheidelijken Wang, die voor hem leidsman en vriend te gelijk was.Wie was die Wang? Sedert zeventien jaar maakte hij deel uit van het gezin te Shang-Haï. Hij had bij den vader gewoond voor hij bij den zoon kwam. Maar van waar kwam hij? Hoe kwam hij dus aan de familie gehecht? Ziedaar vrij duistere vragen waarop Tchoung Héou en Kin-Fo alleen konden antwoorden.Wang.Wang.En als zij dit voegzaam geoordeeld hadden—’t geen niet waarschijnlijk was—zou men ’t volgende vernomen hebben:’t Is iedereen bekend dat China bij uitnemendheid het rijk is,waar opstanden vele jaren kunnen duren en honderd duizenden menschen op de been kunnen brengen. In de zeventiende eeuw heerschte de beroemde dynastie van Ming, van Chineeschen oorsprong, sedert driehonderd jaren over China. Het hoofd dier dynastie gevoelde zich echter in 1644 te zwak tegenover de opstandelingen die zijn hoofdstad bedreigden en riep de hulp in van een Tartaarsch vorst.Die vorst liet zich niet lang bidden, kwam, joeg de rebellen uit elkander, nam de gelegenheid waar om hem die zijne hulp had ingeroepen van den troon te stooten en liet zijn eigen zoon Chun-Tché tot keizer uitroepen.Van dit tijdperk af, nam de Tartaarsche heerschappij de plaats in der Chineesche, en de troon werd bekleed door Mantjoerijsche keizers.Allengs vermengden zich, vooral in de lagere klassen, de rassen met elkander; maar bij de rijkere familiën in het noorden bleef de afscheiding tusschen Chineezen en Tartaren bestaan. Ook nu nog is het type van elkander onderscheiden, vooral in de noordelijke provinciën van het rijk. Daar zijn de »onverzoenlijken” gevestigd, zij die aan de onttroonde dynastie getrouw blijven.De vader van Kin-Fo behoorde tot deze laatsten en hij verloochende de traditiën niet van zijn geslacht, dat geweigerd had vrede te sluiten met de Tartaren. Als er, zelfs driehonderd jaar na de onttroning, een opstand was uitgebarsten tegen de vreemde overheersching, zou hij gereed geweest zijn.Dat zijn zoon Kin-Fo geheel en al zijne staatkundige overtuiging deelde, behoeft niet gezegd.In 1860 regeerde keizer S’ Hiène-Fong, die den oorlog aan Frankrijk en Engeland verklaarde—den oorlog geëindigd met het tractaat van Peking, 25 Oct. van dat jaar gesloten.Maar reeds voor dat tijdstip werd de regeerende dynastie door een geweldigen opstand bedreigd. De Tchang-Mao of Taï-ping, de »oproerlingen met de lange haren” hadden zich in 1853 van Nan-King en in 1855 van Shang-Haï meester gemaakt. Na den dood van S’ Hiène-Fong had zijn jeugdige zoon al zijne krachten noodig om de Taï-ping te verdrijven. Zonder den onderkoning Li, zonder vorst Kong en vooral zonder den Engelschen kolonel Gordon zou hij er waarschijnlijk niet in geslaagd zijn zijn troon te behouden.De Taï-ping, de verklaarde vijanden van de Tartaren, goed ten opstand toegerust, wilden de dynastie der Tsing vervangen door die van de Wang. Zij vormden vier verschillende benden; de eerste, die met den zwarten standaard, had ten last gekregen te dooden; de tweede, met den rooden standaard, te branden; de derde, met den gelen standaard, te plunderen; de vierde, met den witten standaard, was belast om de drie anderen van voedsel enz. te voorzien.Er hadden gewichtige militaire bewegingen in Kian-Sou plaats.Twee plaatsen, op vijf mijlen afstands van Shang-Haï,Sou-Tchéouen Kia-Hing, vielen in de macht der opstandelingen en werden niet zonder moeite door de keizerlijke troepen hernomen. Shang-Haï was sterk bedreigd en werd zelfs den 18nAugustus 1860 aangetast, op ’t zelfde oogenblik dat de generaals Grant en Montauban, de hoofden van het Anglo-Frankische leger, de forten van Peï-Ho bombardeerden.Tchoung Héou, de vader van Kin-Fo, bewoonde toen eene plaats dicht bij Shang-Haï, niet ver verwijderd van de prachtige brug die de Chineesche ingenieurs over de rivier van Sou-Tchéou hebben gelegd. Hij sloeg den opstand der Taï-ping met zeker welgevallen gade, wijl hij hoofdzakelijk tegen de Tartaarsche dynastie gericht was.Eens nu, in den avond van den 18nAugustus, gebeurde het, nadat de opstandelingen voor Shang-Haï waren afgeslagen, dat de deur van de woning van Tchoung Héou plotseling geopend werd.Een vluchteling, die er in geslaagd was zijne vervolgers van het spoor te brengen, wierp zich aan de voeten van Tchoung Héou. De ongelukkige had geen wapen meer om zich te verdedigen. Als hij, bij wien hij eene schuilplaats kwam vragen, hem aan de keizerlijke troepen wilde overleveren, was hij verloren.De vader van Kin-Fo was er de man niet naar om een Taï-ping, die een schuilplaats had gezocht in zijn huis, te verraden.Hij sloot de deur en zeide:»Ik wil niet weten, ik zal nimmer weten wie je bent, wat je gedaan hebt of van waar je komt. Je bent mijn gast, en, daarom alleen, bij mij in veiligheid.”De vluchteling wilde spreken om zijne dankbaarheid te uiten.... Hij had er de kracht niet toe.»Je naam?” vroeg TchoungHéou.»Wang.”Op deze wijze was Wang gered door de edelmoedigheid van TchoungHéou—eene edelmoedigheid die den laatste het leven zou gekost hebben als men vermoed had dat hij een opstandeling beschermde. Maar TchoungHéouwas een van die ouderwetsche mannen, wien een gast heilig is.Eenige jaren later werd de opstand geheel onderdrukt. In 1864 nam keizer Taï-ping, in Nan-King belegerd, vergif in, om niet in de handen der keizerlijken te vallen.Wang was sedert dien dag in het huis van zijn weldoener gebleven. Nooit behoefde hij inlichtingen omtrent zijn verleden te geven. Niemand ondervroeg hem daaromtrent. Misschien vreesde men te veel te vernemen! De wreedheden, door de opstandelingen begaan, moesten, naar men zeide, verschrikkelijk zijn geweest. Onder welke banier zou Wang gediend hebben, onder de gele, de roode, de zwarte of de witte? Het was maar beter de zaak te laten rusten;men behield dan althans nog de illusie dat hij waarschijnlijk behoord had tot de proviandeerende colonne.Wang had niets tegen deze schikking van het lot, en bleef in de gastvrije woning. Na den dood vanTchoung Héouhield Kin-Fo hem bij zich, wijl hij zijn aangenaam gezelschap te veel op prijs stelde om hem te kunnen missen.En, waarlijk, wie zou op het tijdstip, waarop deze geschiedenis een aanvang neemt, ooit een vroegeren Taï-ping, een moordenaar, plunderaar of brandstichter—wat men maar wil—herkend hebben in den 55jarigen philosoof, dien gebrilden zedemeester, dien Chineeschen Chinees met den traditioneelen knevel en de aan de slapen iets naar boven gerichte oogen? Met zijn lang kleed van weinig in ’t oog loopende kleur, zijn wegens een begin van gezetheid iets naar boven geschoven gordel, zijn hoofdtooi geheel volgens ’t keizerlijk voorschrift, d. w. z. een hoed van bont, welks rand is omgebogen langs een kalotje, waaronder kwastjes van roode strikken voor den dag kwamen, had Wang geheel en al het voorkomen van een eerzaam professor in de wijsbegeerte, van een van die geleerden, welke de tachtig duizend letters van het Chineesche schrift met ’t meeste gemak gebruiken, van een kenner van het Mandarijnen schrift, van een van die, welke het recht hebben onder de groote poort van Peking door te gaan, een voorrecht alleen den zonen des hemels gegeven.’t Is ook mogelijk dat de opstandeling, een verleden vol verschrikking vergetende, met het voorbeeld van den bravenTchoung Héouzijn voordeel had gedaan en zich allengs aan de bespiegelende wijsbegeerte had gewijd.Hoe dit zij, op denzelfden avond van het feestmaal bevonden zich Kin-Fo en Wang, de onafscheidelijke gezellen, op de kade, om zich naar de stoomboot te begeven, die hen in snelle vaart naar Shang-Haï moest terugvoeren.Kin-Fo liep zwijgend, zelfs min of meer in nadenken verzonken, voort. Wang keek links en rechts, philosofeerde over de maan en de sterren, ging glimlachend onder de poort der »Eeuwige Reinheid” door, die hij niet te hoog voor zichzelf vond, passeerde daarop de poort der »Eeuwige Vreugde” en zag ten slotte hoe de torens van de pagode der »Vijfhonderd Godheden” zich in de schaduw des nachts verloren.De stoombootPermalag gereed om te vertrekken. Kin-Fo en Wang begaven zich naar de beide hutten die men voor hen open gehouden had. De krachtige stroom van de Parelrivier, die dagelijks tegelijk met het slijk van den oever, de lijken van de ter dood verwezenen met zich voert, versnelde den gang der boot nog. Het vaartuig bewoog zich als een pijl langs de ruïnes, hier en daar overgebleven van de verwoesting, door de Fransche kanonnen aangericht,langs den tempel met negen verdiepingen van Haf-Way, voorbij de landtong Jardyne nabij Whampoa, waar de grootste vaartuigen hunne ligplaats hebben, en tusschen de eilandjes en hetbamboezen paalwerk door, dat aan weerskanten der oevers gevonden wordt.De beide vrienden flaneerden langs de kade. Bladz. 22.De beide vrienden flaneerden langs de kade. Bladz. 22.In den nacht werden de vijfhonderd kilometers, dat wil zeggen, de drie honderd vijf en zestig »lis” die Canton van de monding der rivier scheiden, afgelegd.Bij het opgaan der zon passeerde dePermaden »Tijgermuil” en vervolgens de beide hoofden van den inham. De Victoria-Peak op ’t eiland Hong-Kong, ter hoogte van achttienhonderd vijf en twintig voet, verscheen één oogenblik door den morgennevel, en na een zeer voorspoedigen overtocht voeren Kin-Fo en Wang de gele wateren van de Blauwe rivier weder op en zetten voet aan wal te Shang-Haï op het kustland van de provincie Kiang-Nan.
Waarin Kin-Fo en de philosoof Wang nog wat duidelijker worden geschetst.
Waarin Kin-Fo en de philosoof Wang nog wat duidelijker worden geschetst.
Dat Kin-Fo het afscheidsdiner aan zijne vrienden te Kanton had gegeven, vond zijn reden in de omstandigheid dat hij in deze hoofdstadvan de provincie Kouang-Tong een deel van zijne jongelingsjaren had doorgebracht. Van de vele vrienden, die een rijk en mild persoon altijd bezit, waren de vier die aan het feest op het bloemenschiphadden deelgenomen, de eenige die hem uit dit tijdperk van zijn leven waren overgebleven. Te vergeefs had hij getracht de overige, die naar alle vier hoeken van den wind waren verstoven, bijeen te verzamelen.
Kin-Fo.Kin-Fo.
Kin-Fo.
Kin-Fo woonde te Shang-Haï en hij had eenige dagen te Kanton vertoefd, eigenlijk alleen om zich eens op een andere plaats te vervelen. Maar dienzelfden avond moest hij weer vertrekken met de stoomboot die de verschillende hoofdpunten der kust aandoet, en kalm naar zijne huisgoden terugkeeren.
Wang had Kin-Fo vergezeld, omdat de philosoof zijn leerling nooit verliet, wien de lessen dientengevolge niet ontbraken. Om de waarheid te zeggen sloeg deze er in het geheel geen acht op. ’t Was boter aan de galg; maar de »theorieën-fabrikant”—zooals onze bon-vivant Tim hem genoemd had—hield niet op met steeds wijze spreuken en deugdelijke grondbeginselen te verkondigen.
Kin-Fo was de type van de Chineezen uit het noorden, waarvan het ras dreigt te verdwijnen en die zich nooit met de Tartaren hebben vereenigd. Men ontmoet ze niet in de zuidelijke provinciën, waar de hoogere en lagere klassen zich nauw met het Mantsjoerisch ras hebben vermengd. Kin-Fo had, noch van vaders- noch van moederszijde, wier familiën zich, sedert de overheersching hadden afgezonderd, een droppel Tartaarsch bloed in de aderen. Groot, goed gebouwd, meer blank dan geel, de wenkbrauwen in de rechte lijn, de oogen horizontaal en zich nauwelijks naar de slapen verheffende, rechte neus en goed rondgevormd gelaat, zou hij zelfs onder de schoonste exemplaren van de bevolking van het westen gerangschikt zijn geworden.
En waarlijk, dat Kin-Fo Chinees was, toonde alleen zijn zorgvuldig geschoren schedel, zijn voorhoofd en nek zonder één haartje, zijn prachtige staart die, hoog aan den schedel beginnende, als een zwarte slang over zijn rug kronkelde. Hij was keurig op zijn persoon, droeg een fijnen knevel, die een halven cirkel rondom zijn bovenlip vormde en een sik die volkomen op een point-d’orgue bij muziekschrift geleek. Zijne met de meeste zorg onderhouden nagels waren meer dan een centimeter lang en toonden dat hij tot die lieden behoorde welke niet behoeven te werken om den kost te verdienen. Ook voegde zijn nonchalante gang, zijne hooghartige houding nog iets bij het »comme il faut” dat uit geheel zijn voorkomen sprak.
Bovendien was Kin-Fo te Peking geboren, een voorrecht waarop de Chineezen zeer trotsch zijn. Hij kon met recht zeggen: »Ik kom van de Hoogte!”
Zijn vader Tchoung-Héou woonde te Peking, toen Kin-Fo geboren werd en eerst toen de knaap zes jaar was, trok zijn vader naar Shang-Haï.
Deze waardige Chinees, uit een der eerste familiën uit ’t noordenvan ’t rijk gesproten, bezat, evenals vele zijne landgenooten, een bijzonderen aanleg voor den handel. Gedurende de eerste jaren van zijn loopbaan was alles, wat het dicht bevolkte rijke grondgebied opleverde: papier van Swatow, zijden stoffen van Sou-Tchéou, kandij van Formosa, thee van Hankow en Foochow, ijzer van Honan, rood of geel koper uit de provincie Yunanne, alles was voor hem een voorwerp van handel. De eigenlijke zetel van zijn zaak, zijn »hong”, was te Shang-Haï, maar hij had ook kantoren te Nan-King, te Tien-Tsin, te Macao, te Hong-Kong. Hij was druk betrokken in het verkeer met Europa en het waren Engelsche booten, die zijne koopwaren vervoerden, het was de telegrafische kabel, die hem den koers der zijde te Lyon en van het opium te Calcutta bracht. Hij maakte gretig gebruik van de elementen van den vooruitgang, stoom en electriciteit, in tegenstelling met de meeste Chineezen, die te veel onder den invloed zijn van mandarijnen en van de regeering, wier invloed door de vorderingen van den vooruitgang langzamerhand vermindert.
Kortom, Tchoung Héou ging met zooveel beleid te werk, zoowel bij zijn handel in het binnenland als bij zijne betrekking met Portugeesche, Fransche, Engelsche of Amerikaansche huizen te Shang-Haï, Macao en Hong-Kong, dat hij op ’t oogenblik, toen Kin-Fo ter wereld kwam, reeds over een vermogen van viermaal honderd duizend dollars kon beschikken.
Gedurende de jaren, die na de geboorte van Kin-Fo verliepen, namen de winsten in de zaak van Tchoung Héou nog steeds toe, dank zij een nieuwe soort van handel, dien men »den koelie-handel met de Nieuwe wereld” zou kunnen noemen.
Het is bekend, dat er overbevolking in China bestaat en het aantal bewoners niet in verhouding is tot de uitgestrektheid van het groote gebied, dat de dichterlijke namen draagt van het Hemelsche Rijk, Rijk van het Midden en Bloemenrijk. Het telt niet minder dan drie honderd zestig millioen bewoners. Dit is bijna het derde gedeelte van de bevolking der geheele aarde. Nu eet een arme Chinees wel niet veel, maar hij eet toch, en China is niet in staat, niettegenstaande zijn rijkdom aan rijstvelden en zijn gierstcultuur, allen te voeden. Van daar een te-veel, dat niets liever verlangt dan te ontwijken door de gaten, die de Fransche en Engelsche kanonnen gemaakt hebben in de werkelijke en figuurlijke muren, die het Hemelsche Rijk afsluiten.
’t Is naar Noord-Amerika en vooral naar Californië dat het te-veel zich gericht heeft. Maar dat is met zulk een geweldigen aandrang geschied, dat het congres der Vereenigde Staten zich verplicht heeft gezien om maatregelen te nemen tegen dezen inval, vrij onheusch»de gele pest” geheeten. Men begrijpt dat vijftig millioen Chineesche landverhuizers in China nauwelijks gemist zouden worden, terwijlzij in Amerika konden leiden tot totale verdringing van het Angel-Saksische door het Mongoolsche ras.
Hoe dit zij, de landverhuizing had op groote schaal plaats. Deze koelies, die het leven hielden bij een handvol rijst, een kop thee en een pijp tabak, en die voor alle werk geschikt waren, deden inSalt-Lake, Virginië en Oregon, maar vooral in Californië de werkloonen geducht dalen.
Er vormden zich maatschappijen om deze goedkoope landverhuizers over te brengen. Vijf werden er gevonden in het Hemelsche Rijk, waar zij in vijf verschillende gewesten werkzaam waren, en een zesde was gevestigd te San-Francisco. De eerste zonden de handelswaar uit, de laatste ontving haar. Een daaraan verbonden agentschap, dat van Ting-Tong, zorgde voor den terugtocht.
Dit laatste eischt eenige toelichting.
De Chineezen hebben er niets tegen om hun vaderland te verlaten en fortuin te gaan zoeken bij de »Melikanen,” zooals zij de bewoners der Vereenigde Staten betitelen, maar slechts op één voorwaarde, namelijk dat hun lijk in hun geboorteland ter ruste zal worden gebracht. Dat is eene der voornaamste voorwaarden van het contract, eene clausulesine qua non, die de maatschappijen tegenover de landverhuizers op zich moeten nemen en waarvan zij niet mogen afwijken.
Het agentschap van Ting-Tong, anders gezegd dat der Dooden, beschikt over bijzondere fondsen en is belast met het bevrachten der »lijkenschepen”, die steeds met volle lading van San-Francisco naar Shang-Haï, Hong-Kong of Tien-Tsin terugkeeren. Nieuwe handel, nieuwe bron van voordeelen.
De bekwame en ondernemende Tchoung Héou had hierop gelet. Toen hij stierf, in 1866, was hij directeur der Compagnie van Kouang-Than, in de provincie van dien naam, en onder-directeur van het Doodenfonds te San-Francisco.
Op dien dag erfde Kin-Fo, die nu vader noch moeder meer had, een fortuin, dat gelijk stond met twintig millioen gulden en geplaatst was in actiën van de Centrale Californische Bank; hij was zoo verstandig zich er niet van te ontdoen.
Bij zijns vaders dood zou onze jeugdige negentienjarige erfgenaam zich geheel alleen op de aarde bevonden hebben als hij Wang niet gehad had, den onafscheidelijken Wang, die voor hem leidsman en vriend te gelijk was.
Wie was die Wang? Sedert zeventien jaar maakte hij deel uit van het gezin te Shang-Haï. Hij had bij den vader gewoond voor hij bij den zoon kwam. Maar van waar kwam hij? Hoe kwam hij dus aan de familie gehecht? Ziedaar vrij duistere vragen waarop Tchoung Héou en Kin-Fo alleen konden antwoorden.
Wang.Wang.
Wang.
En als zij dit voegzaam geoordeeld hadden—’t geen niet waarschijnlijk was—zou men ’t volgende vernomen hebben:
’t Is iedereen bekend dat China bij uitnemendheid het rijk is,waar opstanden vele jaren kunnen duren en honderd duizenden menschen op de been kunnen brengen. In de zeventiende eeuw heerschte de beroemde dynastie van Ming, van Chineeschen oorsprong, sedert driehonderd jaren over China. Het hoofd dier dynastie gevoelde zich echter in 1644 te zwak tegenover de opstandelingen die zijn hoofdstad bedreigden en riep de hulp in van een Tartaarsch vorst.
Die vorst liet zich niet lang bidden, kwam, joeg de rebellen uit elkander, nam de gelegenheid waar om hem die zijne hulp had ingeroepen van den troon te stooten en liet zijn eigen zoon Chun-Tché tot keizer uitroepen.
Van dit tijdperk af, nam de Tartaarsche heerschappij de plaats in der Chineesche, en de troon werd bekleed door Mantjoerijsche keizers.
Allengs vermengden zich, vooral in de lagere klassen, de rassen met elkander; maar bij de rijkere familiën in het noorden bleef de afscheiding tusschen Chineezen en Tartaren bestaan. Ook nu nog is het type van elkander onderscheiden, vooral in de noordelijke provinciën van het rijk. Daar zijn de »onverzoenlijken” gevestigd, zij die aan de onttroonde dynastie getrouw blijven.
De vader van Kin-Fo behoorde tot deze laatsten en hij verloochende de traditiën niet van zijn geslacht, dat geweigerd had vrede te sluiten met de Tartaren. Als er, zelfs driehonderd jaar na de onttroning, een opstand was uitgebarsten tegen de vreemde overheersching, zou hij gereed geweest zijn.
Dat zijn zoon Kin-Fo geheel en al zijne staatkundige overtuiging deelde, behoeft niet gezegd.
In 1860 regeerde keizer S’ Hiène-Fong, die den oorlog aan Frankrijk en Engeland verklaarde—den oorlog geëindigd met het tractaat van Peking, 25 Oct. van dat jaar gesloten.
Maar reeds voor dat tijdstip werd de regeerende dynastie door een geweldigen opstand bedreigd. De Tchang-Mao of Taï-ping, de »oproerlingen met de lange haren” hadden zich in 1853 van Nan-King en in 1855 van Shang-Haï meester gemaakt. Na den dood van S’ Hiène-Fong had zijn jeugdige zoon al zijne krachten noodig om de Taï-ping te verdrijven. Zonder den onderkoning Li, zonder vorst Kong en vooral zonder den Engelschen kolonel Gordon zou hij er waarschijnlijk niet in geslaagd zijn zijn troon te behouden.
De Taï-ping, de verklaarde vijanden van de Tartaren, goed ten opstand toegerust, wilden de dynastie der Tsing vervangen door die van de Wang. Zij vormden vier verschillende benden; de eerste, die met den zwarten standaard, had ten last gekregen te dooden; de tweede, met den rooden standaard, te branden; de derde, met den gelen standaard, te plunderen; de vierde, met den witten standaard, was belast om de drie anderen van voedsel enz. te voorzien.
Er hadden gewichtige militaire bewegingen in Kian-Sou plaats.Twee plaatsen, op vijf mijlen afstands van Shang-Haï,Sou-Tchéouen Kia-Hing, vielen in de macht der opstandelingen en werden niet zonder moeite door de keizerlijke troepen hernomen. Shang-Haï was sterk bedreigd en werd zelfs den 18nAugustus 1860 aangetast, op ’t zelfde oogenblik dat de generaals Grant en Montauban, de hoofden van het Anglo-Frankische leger, de forten van Peï-Ho bombardeerden.
Tchoung Héou, de vader van Kin-Fo, bewoonde toen eene plaats dicht bij Shang-Haï, niet ver verwijderd van de prachtige brug die de Chineesche ingenieurs over de rivier van Sou-Tchéou hebben gelegd. Hij sloeg den opstand der Taï-ping met zeker welgevallen gade, wijl hij hoofdzakelijk tegen de Tartaarsche dynastie gericht was.
Eens nu, in den avond van den 18nAugustus, gebeurde het, nadat de opstandelingen voor Shang-Haï waren afgeslagen, dat de deur van de woning van Tchoung Héou plotseling geopend werd.
Een vluchteling, die er in geslaagd was zijne vervolgers van het spoor te brengen, wierp zich aan de voeten van Tchoung Héou. De ongelukkige had geen wapen meer om zich te verdedigen. Als hij, bij wien hij eene schuilplaats kwam vragen, hem aan de keizerlijke troepen wilde overleveren, was hij verloren.
De vader van Kin-Fo was er de man niet naar om een Taï-ping, die een schuilplaats had gezocht in zijn huis, te verraden.
Hij sloot de deur en zeide:
»Ik wil niet weten, ik zal nimmer weten wie je bent, wat je gedaan hebt of van waar je komt. Je bent mijn gast, en, daarom alleen, bij mij in veiligheid.”
De vluchteling wilde spreken om zijne dankbaarheid te uiten.... Hij had er de kracht niet toe.
»Je naam?” vroeg TchoungHéou.
»Wang.”
Op deze wijze was Wang gered door de edelmoedigheid van TchoungHéou—eene edelmoedigheid die den laatste het leven zou gekost hebben als men vermoed had dat hij een opstandeling beschermde. Maar TchoungHéouwas een van die ouderwetsche mannen, wien een gast heilig is.
Eenige jaren later werd de opstand geheel onderdrukt. In 1864 nam keizer Taï-ping, in Nan-King belegerd, vergif in, om niet in de handen der keizerlijken te vallen.
Wang was sedert dien dag in het huis van zijn weldoener gebleven. Nooit behoefde hij inlichtingen omtrent zijn verleden te geven. Niemand ondervroeg hem daaromtrent. Misschien vreesde men te veel te vernemen! De wreedheden, door de opstandelingen begaan, moesten, naar men zeide, verschrikkelijk zijn geweest. Onder welke banier zou Wang gediend hebben, onder de gele, de roode, de zwarte of de witte? Het was maar beter de zaak te laten rusten;men behield dan althans nog de illusie dat hij waarschijnlijk behoord had tot de proviandeerende colonne.
Wang had niets tegen deze schikking van het lot, en bleef in de gastvrije woning. Na den dood vanTchoung Héouhield Kin-Fo hem bij zich, wijl hij zijn aangenaam gezelschap te veel op prijs stelde om hem te kunnen missen.
En, waarlijk, wie zou op het tijdstip, waarop deze geschiedenis een aanvang neemt, ooit een vroegeren Taï-ping, een moordenaar, plunderaar of brandstichter—wat men maar wil—herkend hebben in den 55jarigen philosoof, dien gebrilden zedemeester, dien Chineeschen Chinees met den traditioneelen knevel en de aan de slapen iets naar boven gerichte oogen? Met zijn lang kleed van weinig in ’t oog loopende kleur, zijn wegens een begin van gezetheid iets naar boven geschoven gordel, zijn hoofdtooi geheel volgens ’t keizerlijk voorschrift, d. w. z. een hoed van bont, welks rand is omgebogen langs een kalotje, waaronder kwastjes van roode strikken voor den dag kwamen, had Wang geheel en al het voorkomen van een eerzaam professor in de wijsbegeerte, van een van die geleerden, welke de tachtig duizend letters van het Chineesche schrift met ’t meeste gemak gebruiken, van een kenner van het Mandarijnen schrift, van een van die, welke het recht hebben onder de groote poort van Peking door te gaan, een voorrecht alleen den zonen des hemels gegeven.
’t Is ook mogelijk dat de opstandeling, een verleden vol verschrikking vergetende, met het voorbeeld van den bravenTchoung Héouzijn voordeel had gedaan en zich allengs aan de bespiegelende wijsbegeerte had gewijd.
Hoe dit zij, op denzelfden avond van het feestmaal bevonden zich Kin-Fo en Wang, de onafscheidelijke gezellen, op de kade, om zich naar de stoomboot te begeven, die hen in snelle vaart naar Shang-Haï moest terugvoeren.
Kin-Fo liep zwijgend, zelfs min of meer in nadenken verzonken, voort. Wang keek links en rechts, philosofeerde over de maan en de sterren, ging glimlachend onder de poort der »Eeuwige Reinheid” door, die hij niet te hoog voor zichzelf vond, passeerde daarop de poort der »Eeuwige Vreugde” en zag ten slotte hoe de torens van de pagode der »Vijfhonderd Godheden” zich in de schaduw des nachts verloren.
De stoombootPermalag gereed om te vertrekken. Kin-Fo en Wang begaven zich naar de beide hutten die men voor hen open gehouden had. De krachtige stroom van de Parelrivier, die dagelijks tegelijk met het slijk van den oever, de lijken van de ter dood verwezenen met zich voert, versnelde den gang der boot nog. Het vaartuig bewoog zich als een pijl langs de ruïnes, hier en daar overgebleven van de verwoesting, door de Fransche kanonnen aangericht,langs den tempel met negen verdiepingen van Haf-Way, voorbij de landtong Jardyne nabij Whampoa, waar de grootste vaartuigen hunne ligplaats hebben, en tusschen de eilandjes en hetbamboezen paalwerk door, dat aan weerskanten der oevers gevonden wordt.
De beide vrienden flaneerden langs de kade. Bladz. 22.De beide vrienden flaneerden langs de kade. Bladz. 22.
De beide vrienden flaneerden langs de kade. Bladz. 22.
In den nacht werden de vijfhonderd kilometers, dat wil zeggen, de drie honderd vijf en zestig »lis” die Canton van de monding der rivier scheiden, afgelegd.
Bij het opgaan der zon passeerde dePermaden »Tijgermuil” en vervolgens de beide hoofden van den inham. De Victoria-Peak op ’t eiland Hong-Kong, ter hoogte van achttienhonderd vijf en twintig voet, verscheen één oogenblik door den morgennevel, en na een zeer voorspoedigen overtocht voeren Kin-Fo en Wang de gele wateren van de Blauwe rivier weder op en zetten voet aan wal te Shang-Haï op het kustland van de provincie Kiang-Nan.
III.Waarin de lezer, zonder zich te vermoeien, een blik kan werpen op de stad Shang-Haï.Een Chineesch spreekwoord zegt:»Als de sabels verroest zijn en de spaden glinsteren,Als de trappen der tempels afgesleten worden door de voeten der geloovigen en er gras groeit op de binnenplaats der gerechtshoven,Als de gevangenissen ledig en de graanzolders vol zijn,Als de dokters loopen en de bakkers rijden,Dan wordt het rijk goed bestuurd.”Het spreekwoord is hier een waar woord en kon zeer goed op al de staten der oude en der nieuwe wereld toegepast worden. Maar, is er één land waar men nog ver van dezen idealen toestand af is, dan is het juist het Hemelsche rijk. Daar juist glinsteren de sabels terwijl de spaden roesten, daar is weinig plaats in de gevangenissen en veel ruimte op de graanzolders. De bakkers hebben er minder te doen dan de dokters, en lokken de pagoden ook vele geloovigen tot zich, de gerechtshoven hebben waarlijk niet te klagen over gebrek aan beschuldigden of aan pleiters!Overigens is het geen wonder dat de administratie te wenschen overlaat in een rijk van honderd en tachtigduizend vierkante mijlen, dat van het noorden naar het zuiden meer dan achthonderd uur gaans en van het westen naar het oosten er ruim negenhonderd lang is, dat achttien uitgestrekte provinciën telt, zonder de schatplichtige landen te rekenen als Mongolië, Mantchourije, Thibet,Tonking, Corea, de Liou-Tchou eilanden etc. Mogen de Chineezen zelve dit al niet gereedelijk erkennen, onder de vreemdelingen is er niemand die het betwijfelt. Misschien de Keizer alleen, opgesloten in zijn paleis, buiten welks poorten hij slechts hoogst zelden komt, beschermd door de muren van een driedubbele stad, die Zoon des Hemels, de vader en de moeder zijner onderdanen, die wetten geeft of vernietigt naar zijn welgevallen, die het recht van leven en dood heeft over allen en wien door zijne geboorte alle inkomsten van het rijk rechtmatig toekomen;—deze souverein, voor wien alles in het stof buigt, is zeker overtuigd dat er in zijn rijk niets is wat iets te wenschen zou kunnen overlaten. Het zou dan ook niemand geraden zijn, hem te willen overtuigen, dat hij zich bedroog. Een Zoon des Hemels bedriegt zich nooit.Was Kin-Fo misschien van oordeel dat eene Europeesche regeeringsvorm boven den Chineeschen te verkiezen is? Men zou bijna geneigd zijn het te gelooven. Hij woonde bijvoorbeeld niet in Shang-Haï, maar buiten, op een gedeelte der Engelsche concessie, die de onafhankelijkheid, waarin zij zich eenigermate verheugen mag, op zeer hoogen prijs stelt.Shang-Haï, de eigenlijke stad, ligt op den linkeroever van het riviertje Houan-Pou, die met de Wousung vereenigd in de Yang-Tsze-Kiang of Blauwe rivier valt en ten slotte in de Gele zee uitloopt.Het is een ovaal, dat van het noorden naar het zuiden loopt, omringd door hooge muren met vijf poorten, die toegang tot de voorsteden geven. Een verward net van met tegels bestrate steegjes, die zelfs met geen mechanisch reinigingstoestel schoon te maken zouden zijn; sombere winkels zonder eenige uitstalling waarin de winkeliers, naakt tot den gordel, rondscharrelen; geen rijtuigen, geen draagstoelen, ter nauwernood nu en dan een ruiter; eenige nationale tempels of vreemde kapellen; voor eenige wandeling een »theetuin” en een moerassig exercitieveld waaruit allerlei ongezonde dampen opstijgen; en op de straten en in de huizen eene bevolking van tweemaal honderdduizend inwoners, ziedaar de stad die als woonplaats weinig aanlokkelijks heeft, maar die evenwel uit een handelsoogpunt van groot belang is.Daar toch mochten, na het tractaat vanNan-King, de vreemdelingen voor het eerst hunne kantoren openen. Het was de groote deur van China, die voor den Europeeschen handel opengezet werd. Ook heeft de regeering buiten Shang-Haï en zijne voorsteden, tegen eene jaarlijksche uitkeering bij concessie, drie groote stukken grond afgestaan aan de Franschen, de Engelschen en de Amerikanen, die er ten getale van omstreeks tweeduizend wonen.Van de Fransche concessie—het aan de vreemdelingen uit Frankrijk afgestane terrein—is weinig te zeggen. Het is de minstbelangrijke. Zij grenst ongeveer aan de noordelijke zijde der stad en strekt zich uit tot de beek van Yang-King-Pang, die haar van het Engelsche grondgebied scheidt. Daar verheffen zich de kerken der Lazaristen en der Jezuïeten, die ook op vier mijlen afstand van Shang-Haï het seminarie Tiskavé opgericht hebben, waar zij Chineesche kweekelingen vormen. Maar deze kleine kolonie haalt niet bij de beide anderen. Van de tien handelshuizen die er in 1861 opgericht werden zijn er nog slechts drie over, en zelfs het wisselkantoor is thans op de Engelsche concessie gevestigd.Het buiten Shang-Haï aan de Amerikanen afgestane gebied is van de Engelsche concessie door den Sou-Tchéou-Creek afgescheiden, en over deze rivier ligt een houten brug. Op de Amerikaansche concessie ligt het Astor-Hotel en de Zendingskerk; daar bevinden zich ook de dokken, ten gebruike der Europeesche schepen.Van de drie concessies is echter ontegenzeglijk de Engelsche de bloeiendste. Prachtige gebouwen op de kaden, huizen met veranda’s en tuinen, paleizen van handelsvorsten, de Oriental Bank, de »hong” van de beroemde firma Dent, de kantoren van Jardyne, Russel en andere groete kooplieden, de Engelsche club, de schouwburg, het cricketveld, het park, de renbaan, de bibliotheek, ziedaar wat er onder anderen te vinden is in deze rijke schepping der Angelsaksers, die terecht op den naam van model-kolonie boogt.Daarom zal het ook niemand verwonderen dat op dit bevoorrecht gebied, onder bescherming van een vrijzinnigen regeeringsvorm, een Chineesche stad verrezen is van een geheel bijzonder karakter, zooals er nergens anders een te vinden is.De vreemdeling, die langs de schilderachtige Blauwe rivier dit plekje naderde, zag er dan ook vier vlaggen wapperen. Nevens de Fransche, de Engelsche en de Amerikaansche kleuren, woei er ook de Chineesche vlag, het gele St. Andries-kruis op een groen veld.Wat de omstreken van Shang-Haï aangaat, deze zijn vlak land, zonder boomen, doorsneden door smalle steenen wegen en in rechte hoeken zich kruisende voetpaden, met regenputten voorzien en »arroyo’s” die onmetelijke rijstvelden met hun water besproeien, waardoor kanalen loopen, bedekt met jonken die te midden der velden hunne vrachten vervoeren, evenals de tjalken door de Hollandsche weilanden; het was eene uitgestrekte schilderij, zeer groen van toon, waaraan alleen de lijst ontbrak.DePermawas bij haar aankomst aan de kade van de binnenhaven van Shang-Haï komen te liggen, voor de oostelijke voorstad. Daar stapten Wang en Kin-Fo dien middag aan wal.De sien-cheng keerde de kaart om. Bladz. 23.De sien-cheng keerde de kaart om. Bladz. 23.Zoowel op de kaden als op de rivier heerschte eene onbeschrijfelijke drukte. Honderden jonken, bloemenschepen, sampans, een soort van gondels met wrikriemen bestuurd, gigs en andere bootjesvan allerlei grootte, vormde eene drijvende stad, waar eene bevolking woonde, die men minstens op veertigduizend zielen schatten kan,—eene bevolking die tot den minderen stand behoort en waarvande rijksten zich zelfs niet tot den rang der geletterden of mandarijnen kunnen verheffen.De beide vrienden flaneerden langs de kade te midden der gemengde schare, kooplieden van allerlei aard, venters van noten, oranjeappelen of pompoenen, zeelieden van allerlei natiën, waarzeggers, Chineesche en Mongoolsche priesters, Roomsch-Katholieke priesters in Chineesche kleederdracht en met staart en waaier, inlandsche soldaten, »tipaos”, plaatselijke politie-agenten en »compradores”, een soort van commissionairs, die de zaken der Europeesche kooplieden behartigen.Kin-Fo met den waaier in de hand, liet zijn onverschilligen blik over de menigte dwalen en stelde volstrekt geen belang in hetgeen er om hem heen voorviel. Noch de metaalklank der Mexicaansche piasters, noch die der zilveren taëls of der koperen sapeken,1diegedurig uit de handen der koopers naar die der verkoopers overgingen, konden zijne gedachten afleiden. Hij bezat genoeg om de geheele voorstad te koopen en contant te betalen.Wang had zijne groote gele parapluie opgezet, die met zwarte monsters prijkte, en terwijl hij als een echte Chinees steeds rondkeek, zocht hij overal naar voorwerpen, die hem aanleiding tot opmerkingen konden geven.Voorbij de Oostpoort gaande viel zijn blik bij toeval op een dozijn kooien van bamboes, waarin de akelige hoofden van een gelijk aantal misdadigers te zien waren, eerst den vorigen avond ter dood gebracht.»Misschien was er wel iets beters te doen”, zeide hij, »dan hoofden af te hakken. ’t Was wel zoo wijs ze met nuttige kennis te vullen.”Kin-Fo hoorde ongetwijfeld deze opmerking van Wang niet, anders zou die hem uit den mond van een ex-Taï-ping zeker wel verwonderd hebben.Beiden gingen voort langs de kaai en volgden de muren der Chineesche stad.Aan het einde der voorstad waar de Fransche concessie begint, werd de aandacht der menigte getrokken door een inboorling in een lang blauw kleed, die met een kleinen stok op een grooten buffelhoorn sloeg.»Een sieng cheng”, sprak de wijsgeer.»Waarraakt ons dat?” antwoordde Kin-Fo.»Laat u eens waarzeggen”, hernam Wang. »Als men gaat trouwen is dat wel eens aardig.”Kin-Fo wilde, zonder hierop te letten, verder gaan, doch Wang hield hem tegen.De »sien-cheng” is een soort van populair profeet, die voor een paar sapeken de toekomst voorspelt. Al wat hij voor zijn beroep noodig heeft is een kooi met een kleinen vogel, die aan een der knoopen van zijn kleed hangt, en een spel van vier-en-zestig kaarten waarop afbeeldingen van goden, menschen en dieren voorkomen. Alle Chineezen zijn min of meer bijgeloovig en dus vinden ook de voorspellingen van den sien-cheng veel aftrek, ofschoon deze zelf natuurlijk wel weet hoe het daarmede gesteld is.Op een teeken van Wang spreidde hij een wolligen doek op den grond uit, plaatste er de kooi op, nam zijne kaarten, schudde ze door en legde ze zoo op den doek dat de plaatjes niet te zien waren. De deur der kooi werd toen geopend, de kleine vogel wipte er uit, zocht schijnbaar tusschen de kaarten en pikte er vervolgens een op, die hij aan den waarzegger bracht, ontving een paar rijstkorrels tot belooning en verdween toen weder in zijn kooi.De sien-cheng keerde de kaart om. Er stond een afbeeldsel van een man op en een spreuk in Kunarunaschrift, de Mandarijnentaal van het noorden, die de officieele taal der geleerden is.Toen keerde de waarzegger zich tot Kin-Fo en voorspelde hem, wat zijne collega’s over de geheele wereld altijd aan hunne klanten voorspellen, zonder dat zij gevaar loopen zich te vergissen, namelijk dat hij, na door eenigen geheimzinnigen tegenspoed getroffen te zijn, duizenden jaren gelukkig zou leven.»Eén slechts”, antwoordde Kin-Fo, »éen slechts en ik schenk u gaarne de rest.”Daarop wierp hij hem een zilveren taël toe, waarop de profeet aanviel als een hond op een lekker been. Zulke belooningen kreeg hij niet dikwijls.Wang en zijn leerling richtten toen hunne schreden naar de Fransche nederzetting, de eerste peinzend over deze voorspelling, die zoo volkomen strookte met zijne eigenetheorieënten opzichte van het geluk, de tweede wel overtuigd dat er voor hem geen tegenspoed zijn kon.Zij gingen het Fransche consulaat voorbij, over het brugje dat de Fransche concessie met het Engelsche verbindt, staken deze laatste nederzetting dwars over en bereikten zoo de kade van de Europeesche haven.Het sloeg juist twaalf uur. De drukte die des ochtends buitengewoon groot geweest was, hield als met een tooverslag op. De handelsdag was om zoo te zeggen afgeloopen en op de beweging volgde de kalmte, zelfs in het Engelsche gedeelte der stad, dat zich in dit opzicht naar de gebruiken des lands voegde.Op dit oogenblik kwamen eenige vreemde schepen de havenbinnen, de meeste onder de vlag van het Vereenigde Koningrijk. Negen van de tien waren, helaas, met opium bevracht. Deze verstompende zelfstandigheid, dit vergift waarmede Engeland China overlaadt, wordt ingevoerd tot eene jaarlijksche waarde van meer dan honderdveertig millioen gulden en levert driehonderd pct. winst op. Te vergeefs heeft de Chineesche regeering den invoer van opium in het Hemelsche Rijk willen beletten. De oorlog van 1841 en het verdrag van Nan-King hebben het land voor de Engelsche koopwaar geopend en den handelsvorsten vrij spel gegeven. Overigens moeten wij er bijvoegen dat, al bedreigt de regeering van Peking ieder Chinees die opium verkoopt zelfs met den dood, het gezag zich ook wel laat vinden, als men slechts den rechten toon weet aan te slaan. Men meent zelfs te kunnen verzekeren, dat de mandarijn, die gouverneur van Shang-Haï is, jaarlijks een millioen verdient alleen door somtijds niet te nauwkeurig toe te zien op de handelingen zijner ondergeschikten.Het spreekt van zelf dat Kin-Fo noch Wang opium gebruikten; dit vergif toch verwoest het geheele organisme en heeft onvermijdelijk een vroegen dood ten gevolge.Ook was er nooit een ons opium over den drempel gekomen der rijke woning waar de twee vrienden binnenstapten, juist een uur nadat zij op de kade van Shang-Haï geland waren.Wang had—vreemd genoeg uit den mond van een ex-Taï-ping!—eerst nog de opmerking gemaakt:»Misschien kon er wel iets beters gedaan worden dan een zelfstandigheid in te voeren die een geheel volk verstompt! Handel is goed, maar wijsbegeerte is beter! Laat ons de wijsbegeerte beoefenen en daarin ons geluk zoeken!”1Een piaster is ƒ 2.50, een taël ƒ 3.50 à ƒ 4, terwijl vier sapeken ongeveer met een cent gelijk staan.
Waarin de lezer, zonder zich te vermoeien, een blik kan werpen op de stad Shang-Haï.
Waarin de lezer, zonder zich te vermoeien, een blik kan werpen op de stad Shang-Haï.
Een Chineesch spreekwoord zegt:
»Als de sabels verroest zijn en de spaden glinsteren,Als de trappen der tempels afgesleten worden door de voeten der geloovigen en er gras groeit op de binnenplaats der gerechtshoven,Als de gevangenissen ledig en de graanzolders vol zijn,Als de dokters loopen en de bakkers rijden,Dan wordt het rijk goed bestuurd.”
»Als de sabels verroest zijn en de spaden glinsteren,Als de trappen der tempels afgesleten worden door de voeten der geloovigen en er gras groeit op de binnenplaats der gerechtshoven,Als de gevangenissen ledig en de graanzolders vol zijn,Als de dokters loopen en de bakkers rijden,Dan wordt het rijk goed bestuurd.”
Het spreekwoord is hier een waar woord en kon zeer goed op al de staten der oude en der nieuwe wereld toegepast worden. Maar, is er één land waar men nog ver van dezen idealen toestand af is, dan is het juist het Hemelsche rijk. Daar juist glinsteren de sabels terwijl de spaden roesten, daar is weinig plaats in de gevangenissen en veel ruimte op de graanzolders. De bakkers hebben er minder te doen dan de dokters, en lokken de pagoden ook vele geloovigen tot zich, de gerechtshoven hebben waarlijk niet te klagen over gebrek aan beschuldigden of aan pleiters!
Overigens is het geen wonder dat de administratie te wenschen overlaat in een rijk van honderd en tachtigduizend vierkante mijlen, dat van het noorden naar het zuiden meer dan achthonderd uur gaans en van het westen naar het oosten er ruim negenhonderd lang is, dat achttien uitgestrekte provinciën telt, zonder de schatplichtige landen te rekenen als Mongolië, Mantchourije, Thibet,Tonking, Corea, de Liou-Tchou eilanden etc. Mogen de Chineezen zelve dit al niet gereedelijk erkennen, onder de vreemdelingen is er niemand die het betwijfelt. Misschien de Keizer alleen, opgesloten in zijn paleis, buiten welks poorten hij slechts hoogst zelden komt, beschermd door de muren van een driedubbele stad, die Zoon des Hemels, de vader en de moeder zijner onderdanen, die wetten geeft of vernietigt naar zijn welgevallen, die het recht van leven en dood heeft over allen en wien door zijne geboorte alle inkomsten van het rijk rechtmatig toekomen;—deze souverein, voor wien alles in het stof buigt, is zeker overtuigd dat er in zijn rijk niets is wat iets te wenschen zou kunnen overlaten. Het zou dan ook niemand geraden zijn, hem te willen overtuigen, dat hij zich bedroog. Een Zoon des Hemels bedriegt zich nooit.
Was Kin-Fo misschien van oordeel dat eene Europeesche regeeringsvorm boven den Chineeschen te verkiezen is? Men zou bijna geneigd zijn het te gelooven. Hij woonde bijvoorbeeld niet in Shang-Haï, maar buiten, op een gedeelte der Engelsche concessie, die de onafhankelijkheid, waarin zij zich eenigermate verheugen mag, op zeer hoogen prijs stelt.
Shang-Haï, de eigenlijke stad, ligt op den linkeroever van het riviertje Houan-Pou, die met de Wousung vereenigd in de Yang-Tsze-Kiang of Blauwe rivier valt en ten slotte in de Gele zee uitloopt.
Het is een ovaal, dat van het noorden naar het zuiden loopt, omringd door hooge muren met vijf poorten, die toegang tot de voorsteden geven. Een verward net van met tegels bestrate steegjes, die zelfs met geen mechanisch reinigingstoestel schoon te maken zouden zijn; sombere winkels zonder eenige uitstalling waarin de winkeliers, naakt tot den gordel, rondscharrelen; geen rijtuigen, geen draagstoelen, ter nauwernood nu en dan een ruiter; eenige nationale tempels of vreemde kapellen; voor eenige wandeling een »theetuin” en een moerassig exercitieveld waaruit allerlei ongezonde dampen opstijgen; en op de straten en in de huizen eene bevolking van tweemaal honderdduizend inwoners, ziedaar de stad die als woonplaats weinig aanlokkelijks heeft, maar die evenwel uit een handelsoogpunt van groot belang is.
Daar toch mochten, na het tractaat vanNan-King, de vreemdelingen voor het eerst hunne kantoren openen. Het was de groote deur van China, die voor den Europeeschen handel opengezet werd. Ook heeft de regeering buiten Shang-Haï en zijne voorsteden, tegen eene jaarlijksche uitkeering bij concessie, drie groote stukken grond afgestaan aan de Franschen, de Engelschen en de Amerikanen, die er ten getale van omstreeks tweeduizend wonen.
Van de Fransche concessie—het aan de vreemdelingen uit Frankrijk afgestane terrein—is weinig te zeggen. Het is de minstbelangrijke. Zij grenst ongeveer aan de noordelijke zijde der stad en strekt zich uit tot de beek van Yang-King-Pang, die haar van het Engelsche grondgebied scheidt. Daar verheffen zich de kerken der Lazaristen en der Jezuïeten, die ook op vier mijlen afstand van Shang-Haï het seminarie Tiskavé opgericht hebben, waar zij Chineesche kweekelingen vormen. Maar deze kleine kolonie haalt niet bij de beide anderen. Van de tien handelshuizen die er in 1861 opgericht werden zijn er nog slechts drie over, en zelfs het wisselkantoor is thans op de Engelsche concessie gevestigd.
Het buiten Shang-Haï aan de Amerikanen afgestane gebied is van de Engelsche concessie door den Sou-Tchéou-Creek afgescheiden, en over deze rivier ligt een houten brug. Op de Amerikaansche concessie ligt het Astor-Hotel en de Zendingskerk; daar bevinden zich ook de dokken, ten gebruike der Europeesche schepen.
Van de drie concessies is echter ontegenzeglijk de Engelsche de bloeiendste. Prachtige gebouwen op de kaden, huizen met veranda’s en tuinen, paleizen van handelsvorsten, de Oriental Bank, de »hong” van de beroemde firma Dent, de kantoren van Jardyne, Russel en andere groete kooplieden, de Engelsche club, de schouwburg, het cricketveld, het park, de renbaan, de bibliotheek, ziedaar wat er onder anderen te vinden is in deze rijke schepping der Angelsaksers, die terecht op den naam van model-kolonie boogt.
Daarom zal het ook niemand verwonderen dat op dit bevoorrecht gebied, onder bescherming van een vrijzinnigen regeeringsvorm, een Chineesche stad verrezen is van een geheel bijzonder karakter, zooals er nergens anders een te vinden is.
De vreemdeling, die langs de schilderachtige Blauwe rivier dit plekje naderde, zag er dan ook vier vlaggen wapperen. Nevens de Fransche, de Engelsche en de Amerikaansche kleuren, woei er ook de Chineesche vlag, het gele St. Andries-kruis op een groen veld.
Wat de omstreken van Shang-Haï aangaat, deze zijn vlak land, zonder boomen, doorsneden door smalle steenen wegen en in rechte hoeken zich kruisende voetpaden, met regenputten voorzien en »arroyo’s” die onmetelijke rijstvelden met hun water besproeien, waardoor kanalen loopen, bedekt met jonken die te midden der velden hunne vrachten vervoeren, evenals de tjalken door de Hollandsche weilanden; het was eene uitgestrekte schilderij, zeer groen van toon, waaraan alleen de lijst ontbrak.
DePermawas bij haar aankomst aan de kade van de binnenhaven van Shang-Haï komen te liggen, voor de oostelijke voorstad. Daar stapten Wang en Kin-Fo dien middag aan wal.
De sien-cheng keerde de kaart om. Bladz. 23.De sien-cheng keerde de kaart om. Bladz. 23.
De sien-cheng keerde de kaart om. Bladz. 23.
Zoowel op de kaden als op de rivier heerschte eene onbeschrijfelijke drukte. Honderden jonken, bloemenschepen, sampans, een soort van gondels met wrikriemen bestuurd, gigs en andere bootjesvan allerlei grootte, vormde eene drijvende stad, waar eene bevolking woonde, die men minstens op veertigduizend zielen schatten kan,—eene bevolking die tot den minderen stand behoort en waarvande rijksten zich zelfs niet tot den rang der geletterden of mandarijnen kunnen verheffen.
De beide vrienden flaneerden langs de kade te midden der gemengde schare, kooplieden van allerlei aard, venters van noten, oranjeappelen of pompoenen, zeelieden van allerlei natiën, waarzeggers, Chineesche en Mongoolsche priesters, Roomsch-Katholieke priesters in Chineesche kleederdracht en met staart en waaier, inlandsche soldaten, »tipaos”, plaatselijke politie-agenten en »compradores”, een soort van commissionairs, die de zaken der Europeesche kooplieden behartigen.
Kin-Fo met den waaier in de hand, liet zijn onverschilligen blik over de menigte dwalen en stelde volstrekt geen belang in hetgeen er om hem heen voorviel. Noch de metaalklank der Mexicaansche piasters, noch die der zilveren taëls of der koperen sapeken,1diegedurig uit de handen der koopers naar die der verkoopers overgingen, konden zijne gedachten afleiden. Hij bezat genoeg om de geheele voorstad te koopen en contant te betalen.
Wang had zijne groote gele parapluie opgezet, die met zwarte monsters prijkte, en terwijl hij als een echte Chinees steeds rondkeek, zocht hij overal naar voorwerpen, die hem aanleiding tot opmerkingen konden geven.
Voorbij de Oostpoort gaande viel zijn blik bij toeval op een dozijn kooien van bamboes, waarin de akelige hoofden van een gelijk aantal misdadigers te zien waren, eerst den vorigen avond ter dood gebracht.
»Misschien was er wel iets beters te doen”, zeide hij, »dan hoofden af te hakken. ’t Was wel zoo wijs ze met nuttige kennis te vullen.”
Kin-Fo hoorde ongetwijfeld deze opmerking van Wang niet, anders zou die hem uit den mond van een ex-Taï-ping zeker wel verwonderd hebben.
Beiden gingen voort langs de kaai en volgden de muren der Chineesche stad.
Aan het einde der voorstad waar de Fransche concessie begint, werd de aandacht der menigte getrokken door een inboorling in een lang blauw kleed, die met een kleinen stok op een grooten buffelhoorn sloeg.
»Een sieng cheng”, sprak de wijsgeer.
»Waarraakt ons dat?” antwoordde Kin-Fo.
»Laat u eens waarzeggen”, hernam Wang. »Als men gaat trouwen is dat wel eens aardig.”
Kin-Fo wilde, zonder hierop te letten, verder gaan, doch Wang hield hem tegen.
De »sien-cheng” is een soort van populair profeet, die voor een paar sapeken de toekomst voorspelt. Al wat hij voor zijn beroep noodig heeft is een kooi met een kleinen vogel, die aan een der knoopen van zijn kleed hangt, en een spel van vier-en-zestig kaarten waarop afbeeldingen van goden, menschen en dieren voorkomen. Alle Chineezen zijn min of meer bijgeloovig en dus vinden ook de voorspellingen van den sien-cheng veel aftrek, ofschoon deze zelf natuurlijk wel weet hoe het daarmede gesteld is.
Op een teeken van Wang spreidde hij een wolligen doek op den grond uit, plaatste er de kooi op, nam zijne kaarten, schudde ze door en legde ze zoo op den doek dat de plaatjes niet te zien waren. De deur der kooi werd toen geopend, de kleine vogel wipte er uit, zocht schijnbaar tusschen de kaarten en pikte er vervolgens een op, die hij aan den waarzegger bracht, ontving een paar rijstkorrels tot belooning en verdween toen weder in zijn kooi.
De sien-cheng keerde de kaart om. Er stond een afbeeldsel van een man op en een spreuk in Kunarunaschrift, de Mandarijnentaal van het noorden, die de officieele taal der geleerden is.
Toen keerde de waarzegger zich tot Kin-Fo en voorspelde hem, wat zijne collega’s over de geheele wereld altijd aan hunne klanten voorspellen, zonder dat zij gevaar loopen zich te vergissen, namelijk dat hij, na door eenigen geheimzinnigen tegenspoed getroffen te zijn, duizenden jaren gelukkig zou leven.
»Eén slechts”, antwoordde Kin-Fo, »éen slechts en ik schenk u gaarne de rest.”
Daarop wierp hij hem een zilveren taël toe, waarop de profeet aanviel als een hond op een lekker been. Zulke belooningen kreeg hij niet dikwijls.
Wang en zijn leerling richtten toen hunne schreden naar de Fransche nederzetting, de eerste peinzend over deze voorspelling, die zoo volkomen strookte met zijne eigenetheorieënten opzichte van het geluk, de tweede wel overtuigd dat er voor hem geen tegenspoed zijn kon.
Zij gingen het Fransche consulaat voorbij, over het brugje dat de Fransche concessie met het Engelsche verbindt, staken deze laatste nederzetting dwars over en bereikten zoo de kade van de Europeesche haven.
Het sloeg juist twaalf uur. De drukte die des ochtends buitengewoon groot geweest was, hield als met een tooverslag op. De handelsdag was om zoo te zeggen afgeloopen en op de beweging volgde de kalmte, zelfs in het Engelsche gedeelte der stad, dat zich in dit opzicht naar de gebruiken des lands voegde.
Op dit oogenblik kwamen eenige vreemde schepen de havenbinnen, de meeste onder de vlag van het Vereenigde Koningrijk. Negen van de tien waren, helaas, met opium bevracht. Deze verstompende zelfstandigheid, dit vergift waarmede Engeland China overlaadt, wordt ingevoerd tot eene jaarlijksche waarde van meer dan honderdveertig millioen gulden en levert driehonderd pct. winst op. Te vergeefs heeft de Chineesche regeering den invoer van opium in het Hemelsche Rijk willen beletten. De oorlog van 1841 en het verdrag van Nan-King hebben het land voor de Engelsche koopwaar geopend en den handelsvorsten vrij spel gegeven. Overigens moeten wij er bijvoegen dat, al bedreigt de regeering van Peking ieder Chinees die opium verkoopt zelfs met den dood, het gezag zich ook wel laat vinden, als men slechts den rechten toon weet aan te slaan. Men meent zelfs te kunnen verzekeren, dat de mandarijn, die gouverneur van Shang-Haï is, jaarlijks een millioen verdient alleen door somtijds niet te nauwkeurig toe te zien op de handelingen zijner ondergeschikten.
Het spreekt van zelf dat Kin-Fo noch Wang opium gebruikten; dit vergif toch verwoest het geheele organisme en heeft onvermijdelijk een vroegen dood ten gevolge.
Ook was er nooit een ons opium over den drempel gekomen der rijke woning waar de twee vrienden binnenstapten, juist een uur nadat zij op de kade van Shang-Haï geland waren.
Wang had—vreemd genoeg uit den mond van een ex-Taï-ping!—eerst nog de opmerking gemaakt:
»Misschien kon er wel iets beters gedaan worden dan een zelfstandigheid in te voeren die een geheel volk verstompt! Handel is goed, maar wijsbegeerte is beter! Laat ons de wijsbegeerte beoefenen en daarin ons geluk zoeken!”
1Een piaster is ƒ 2.50, een taël ƒ 3.50 à ƒ 4, terwijl vier sapeken ongeveer met een cent gelijk staan.
1Een piaster is ƒ 2.50, een taël ƒ 3.50 à ƒ 4, terwijl vier sapeken ongeveer met een cent gelijk staan.