»Vecht-Generaalde WetMagersfontein.
»Vecht-Generaalde WetMagersfontein.
10.2.'00. Door afwezigheid van de helio en telegraaf was het mij onmogelijk behoorlijk van tijd tot tijd, gedurende het gevecht te Koedoesberg, UH.Ed. op de hoogte van alles te houden. Ik ben heden te Magersfontein terug en wensch UH.Ed. zoo na mogelijk een volledig Verslag te doen van het gevecht.
Zondagmiddag 4 dezer ontving ik van onze westelijke posities bericht, dat een sterke patrouille van den vijand te Twee Rivieren naar Koedoesberg aftrok, toen reeds naar alle vermoeden een sterke macht des vijands daar was. Ik gaf dadelijk order aan WdenKommandant du Plooy van Midden-Modderrivier, om met eene patrouille van 100 man onderzoek intestellen. Laat dien nacht kwam hij te Koedoesberg aan en bemerkte, dat de vijand in den berg was. Hij deed toen dadelijk rapport.
Ik ging onmiddellijk met 300 man en kwam Maandag namiddag 4 uur te Koedoesberg aan, alwaar ik vond, dat eene overmacht des vijands op de zuidelijke punt des bergs was. De berg is ongeveer 2000 treden lang. De vijand had den berg zeer goed verschanst op de punt, waar hij was. Ook had hij een sterke reserve vlak onder den berg bij de drift aan de overzijde der rivier. Ik bestormdeonmiddellijkden berg van de noordelijke zijde op drie punten en vocht onafgebroken door tot half acht namiddag, toen wij tot op de helft van den berg gevorderd waren.De berg is zeer schraal aan posities voor onze burgers, om bij hunne schansen te komen, en daar wij den geheelen dag door gereisd hadden en er gebrek aanwater was, was ik verplicht ongeveer een half uur ver van den berg terug te trekken, om water te bekomen.
Dinsdag 6 dezer bleven wij daarover, om versterking en ammunitie en een kanon aftewachten. Dien avond kwam Commandant Cronjé, broeder van Generaal Cronjé, aan, met eene versterking van 200 burgers en een kanon.
Woensdagochtend halfvijf trok ik den berg in met Commandanten Cronjé, Froneman, Visser en den Commandant du Plooy, die deeltjes van andere Commandanten onder zich heeft, namelijk Vrijstaatsche. Commandant Froneman ging met 80 man aan de westzijde langs de rivier op, alwaar hij naar schatting den geheelen dag door tot den avond donker uitnemend dapper vocht met zijn 80 man, bestaande uit Ladybranders en Veldkornet Geijer, van Griqualand-West, met een deeltje zijner burgers.
Wij bevochten den berg en kwamen even ver als Maandagavond van hunne schansen.
Ten halfvijf dien middag trokken ongeveer 800 tot 1000 paardenruiters (bereden infanterie) met 2 kanonnen ten oosten om den berg, waarschijnlijk, om ons op den berg in te sluiten. Ik ging met 36 burgers, daar ik niet meer ter mijner beschikking had, den berg af en was geen tien minuten te vroeg, en schoot met Gods hulp—waarvoor wij nooit genoeg dankbaar kunnen zijn—den vijand onder een hevig kanonvuur terug. Door gebrek aan water trokken wij weder dien avond ongeveer een half uur terug.
Overtuigd zijnde, dat al konden wij den berg nemen, het wegens gebrek aan water onmogelijk zoude zijn hem in bezit te houden, of wij zouden ook den vijand uit de rivier moeten verdrijven—waar hij zich vast gegraven had,—besloten wij toen verschillende posities een half uur ten noorden van den berg in te nemen.
Donderdag 8 dezer vuurden zij slechts eenige kanonschoten van een aanzienlijken afstand op ons af, en Vrijdag,ochtend werden wij gewaar, dat de vijand dien nacht terug gevlucht was naar Twee Rivieren.
Wij gingen over het slagveld rond en vonden nog drie lijken des vijands.
Door de ontferming onzes Gods was ons verlies zeer genadiglijk 3 gesneuveld en 6 gewond, meestal licht; de namen zal ik u later zenden. Het verlies des vijands is onbekend, doch moet aanzienlijk zijn, te oordeelen naar hunne begraafplaats”.
Later.»Re verslag hedenmiddag gezonden gevecht Koedoesberg, kan ik U H.Ed. mededeelen, dat Majoor Albrecht met het kanon kwam en het op de noorderpunt van den berg plaatste, en den tweeden bom midden in hunne schansen wierp. Hij vuurde gedurende den dag onverschrokken door op de schansen, niettegenstaande er bijna onafgebroken met zes kanonnen op hem en zijne mannen gebombardeerd werd. Slechts een zijner mannen werd licht gewond. In het geheel hadden zij 10 kanonnen op onze verschillende posities.”
Dit was het eerste gevecht, waarvan Generaal Christiaan de Wet de leiding had. De Schotten vonden hem een harde noot om te kraken: »Fighting Mac” had zijn Mozes gevonden!
Het Gordijn valt
't Is Maandagmorgen vroeg van den 12denFebruari. Generaal Cronjé zit, ouder gewoonte, op den hoogsten top der Magersfontein Randjes, over de groote, rood-bruine vlakte naar het zuiden te staren. Gedurende den slag van Magersfontein was dit Kopje voor hem van groot nut, daar hij met zijn veldkijker vandaar den loop des strijdskon gadeslaan en zijne plannen desovereenkomstig kon regelen. Onze Generaals hadden geene ballons, om ze gedurende de wisselende kansen van een hevig gevecht van alles op de hoogte te houden. Zij moesten zich derhalve van een of andere hoogte in de nabijheid van een gevecht bedienen, en vandaar uit hunne adjudanten met de noodige orders zenden. Daar zat onze dappere, grijze, vrome Generaal dan, gewis voor dehonderdstemaal, op het uitgestrekte kamp van Lord Methuen te turen. Eenige leden van zijn staf vergezelden hem.
»Wanneer komt den lang verbeiden aanval”—is de vraag, die onwillekeurig in hunne harten opstijgt. »Hier, hier bij de spoorlijn en nergens anders”—blijft de vaste overtuiging van hunchef.
»Wat een stilte heerscht er in het kamp vanmorgen?”—vraagt meer dan een zich ten negen of tien uur af. »De paardenruiters voeren niet vandaag hun gewone exercities uit. De roode stofwolken zweven niet vanmorgen over het kamp”. Niemand droomt er echter van, dat al de ruiters van Lord Methuen eenige dagen geleden reeds naar achteren, naarRamdam, dicht bij Enslin station, vertrokken zijn. Niemand weet, dat Lord Roberts, met Kitchener en French op Zaterdag, 10 Februari, reeds in 't kamp bij de Twee Rivieren was en al zijne schikkingen voor de groote omtrekkende beweging voltooid had. Ja, het grootste deel van Methuen's voetvolk is ook reeds naar Enslin per spoor vervoerd. Niemand wist met welk doel. Het geheim werd op meesterlijke wijze bewaard—vooral van onze verkenners.
Ginds, achter het Engelsche Lager ziet men den spoorweg achter de hoogten van Enslin wegduiken, maar wat daar bij Enslin en Belmont, bij Grootrivier en De Aar plaats vindt, weet onze Generaal niets van af. Kolonel de Villebois, even als anderen, had hem verscheidene malen voorspeld, dat Lord Roberts hem te Magersfontein zal trachten af te snijden, maar de Generaal wist altijdbeter dan anderen, wat er gebeuren zou. Hij was er zoo zeker van, alsof het hem van Boven geopenbaard was, dat geen groote Britsche macht den spoorweg verlaten zou. Het was hem eenidée fixe. Op dit punt bleef hij tot het bittere einde toe beslist alle waarschuwingen en alle profeten bespotten. President Steyn vreesde al lang het ergste, precies daar, waar Generaal Cronjé geene vrees scheen te koesteren.
Te Ramdam, geen zes mijl ten oosten van Enslin station, trok Lord Roberts zijn groot leger van alle kanten samen. Twee groote Divisies voetvolk (10,000 man elk) kwamen per spoor van het zuidwesten; alle beschikbare ruiters en paarden van French stroomden er heen van ColesbergviaNauwpoort enDeAar naar de Grootrivier, om vandaar naar hetrendezvousop te trekken; Methuen's manschappen voegden zich van het noorden bij de groote massa's teRamdamvergaderd.
Gisteren (Zondag 11 Febr.) werd er den heelen dag reeds op een 4 of 5000 paardenruiters, die langs de Oranjerivier van Ramah noordwaarts trokken, door een commando Fauresmithers onder Grenscommissaris Van der Post en Commandant Hertzog geschoten. De dikke, zwarte massa's, trokken, echter, steeds noordwaarts, voorbij de kleine grenswacht bij de Oranje, eenige dooden en prisoniers in onze handen latend. Noordwaarts, altijd noordwaarts vloeide de machtige stroom, noordwaarts naar de Vereenigingspunt, te Ramdam.
President Steyn telegrafeerde om hulp uit Natal. Hij wil de Winburgers onder Generaal A. Cronjé hebben; maar Veldkornet Spruijt met een klompje Heidelbergers wordt hem toegezonden. Later snellen de Winburgers en daarna ook de Senekallers uit Natal, om hun dierbaren Staat te komen beschermen.Maar Buller was indiezelfde kritieke weekjuist hard bezig onzen linkervleugel over de Tugela aan te vallen, en geen man kon er uit Natal gemist worden. Van alle kanten, behalve te Colesberg en Stormberg,werd het geroep nu luider dan ooit te voren: »Zend ons mannen, meer mannen; de overmacht des vijands is verschrikkelijk.”
Slechts Generaal De la Rey had het heerlijk in die ernstige dagen van spanning en vrees. Zijne wapenen waren allerwege voorspoedig. Clements was tegen hem niet opgewassen en werd van punt tot punt op Nauwpoort Junctie teruggedreven. Later komen wij hierop terug. Thans slechts dit: al de plannen van Generaal De la Rey werden plotseling omvergeworpen door de tijdingen van den grooten inval van Lord Roberts in den Vrijstaat. Te midden van het laatste tooneel, als 't ware, viel het ongewenschte gordijn neer, en hij moest naar Bloemfontein terugsnellen.
Maandagavond werd het reeds duidelijk, dat er een groote beweging van Ramdam naar de Rietrivier op het Jacobsdalsche gaande was. Er werd vandaar door onze grensbeschermers geseind: »14,000 Engelschen met 140 wagens zijn nabij de Rietrivier”. Terzelfdertijd kwam er ook een alarm, omtrent een dergelijke beweging ten noorden van den spoorweg. Nu, een Generaal ontvangt er gedurig van die rapporten omtrent hoopen vijands hierheen of daarheen trekkend, en hij wordt telkenmale door »blinde alarmen” getergd. Zoo kanmenhet Generaal Cronjé niet kwalijknemen, dat hij zich voor eerst niet erg onrustig maakte. Hij zond echter een commando van 500 Transvalers—onder zijn broeder Andries, als ik 't wel heb—in de richting van Douglas uit, terwijl Generaal De Wet naarBlauwbanksdrift, tusschen Jacobsdal en Koffiefontein, met 400 man en een Krupp snelde. Vóór deze, echter, bij de Rietrivier kwam, was Generaal French er al door!
Jammer, dat commandant Lubbe niet in die dagen meer mannen bij zich had. Met 400 man hield hij de Jacobsdalsche grenswacht: een van de belangrijkste posten in het gansche oorlogsterrein. BijBlauwbanksdriftwerd hij door eene afdeeling Engelschen beziggehouden, terwijl dehoofdmacht bij De Kiel, eene drift wat hooger op, doortrok en naar de Modderrivier galoppeerde.
Op 14 Februari kon Generaal De Wet met zekerheid seinen:
»Gisteren namiddag zijn er ruiters met kanonnen in de richting van Rondavel's drift getrokken. Ik heb 225 man vóór gezonden.” De Wet wist blijkbaar niet, of er een groote of kleine macht des vijands naar de Modderrivier snelde. In elk geval rekende hij erop, dat Generaal Cronjé wel bij de Rondavel en andere nabij gelegene driften door de Modder op zijne hoede zou zijn.Hijhad intusschen (dertig mijl van Cronjé) de handen vol. Er was immers een groot wagen-lager des vijands aan de rivier, met 500 of 600 man voetvolk. Gedurigstroomdener versterkingen daarheen van Belmont en Enslin. Zijne macht telde slechts 550 ruiters. Vele burgers waren naar de lagers gegaan, om hunne vrouwen wegtebrengen. Met die kleine macht, echter, tastte hij den vijand daar bij de Rietrivier aan en het gansche konvooi viel hem later in de handen.
Daardoor, echter, werd ook hij voor eenige dagen bezig gehouden, terwijl Lord Roberts met 25,000 voetvolk, 11,000 ruiters en 98 kanonnen—volgens Engelsche schrijvers—van Ramdam naar den Vrijstaatsche grenzen optrok.
Zoo wat 10,000 man bleef bij Lord Methuen te Twee-Rivieren, om later ook aan den grooten strijd tegen Generaal Cronjé te Paardenberg deeltenemen; maar deze meende, dat al die alarmen en geruchten, bewegingen en schermutselingen slechts oorlogslisten waren, om hem van den spoorweg weg te lokken. Het was wel degelijk mogelijk, dat al dat heen en weer rijden der Engelschen slechts eenerepetitievan de Koedoesberg-demonstratiekon zijn! Die mogelijkheid moest onze Generaal natuurlijk voor oogen houden. Tegen een aanval uit het kamp moest hij steeds wakende blijven. Dan, zijne paarden waren zeer zwak. Ja, de meeste burgers te Magersfontein waren thansvoetgangers. Bijna duizend ruiters met Andries Cronjé en Christiaan de Wet weggegaan zijnde, wat bleef er nu over bij de Magersfontein en de Modderrivier? Vijf duizend voetvolk. Ja, zoo is het. Maar men kan bitter weinig met een Boer te voet uitrichten, als zijn paard niet ergens in de nabijheid staat. Zoo was het in die dagen, in elk geval,—behalve in de slooten bij de Magersfontein posities.Daarbleven zij staan, zonder paarden, in 't vaste vertrouwen op hun Generaal, dat de Engelschen ze weer in het front zouden komen aanvallen. Maar naar de Rondavels en andere driften, hooger op in de Modderrivier, zou zelfs de geduchte Cronjé ze niet kunnen voeren.
Zoo reed French met zijn duizenden dien warmen Dinsdagnamiddag van de Riet naar de Modder, zonder eenigen tegenstand van beteekenis, door. De paar honderd ruiters van Generaal De Wet dansten er in de verte op zijne flanken; nu en dan viel er een Mauserkogel op de mijlen breede golf; maar wie kon die massa den weg versperren? Gelijk vliegen om een spoortrein, zoo hingen onze verbaasde burgers, aan de dichte groote massa cavalerie over de opene vlakte voortdonderend.
Als de Modderrivier driften toch maar goed bezet zijn! Als er slechts een paar honderd ferme Mausers, met eenige kanonnen onder den dapperen Albrecht de Engelschen daar opwachten! Dan valt er gewis een tweede Modderrivierslag, indien niet een Magersfontein overwinning voor. Neen! ditmaal was de Engelschman den Boer vóór. Met heel weinig moeite kreeg French dienzelfden Dinsdagnacht de Rondavels en mogelijk ook een andere drift, niet verre daarvandaan, in bezit. De weinige Boeren, die daar waren, moesten terug wijken. Eenige lagertjes vielen op beide kanten der rivier in Engelsche handen. Het droge grasveld raakte aan brand en de onheilspellende rookwolken stegen ten hemel, terwijl het dunne eind der wigge in den zwakken linker vleugel van Generaal Cronjé gedreven werd—en de bommen deVrijstaatsche vrouwen zonder proces uit de lagers op de rivierwallen verjoegen.
Toen eerst geloofde onze Generaal, dat er werkelijk wat op zijn linkerhand gaande was. Het kanongebulder bij de rivier overtuigde hem. Hij moest eerst hooren en zien en tasten, als 't ware, eer hij in een aanslag door het Jacobsdalsche op zijn linkervleugel eenig geloof hechtte. Zelfs nu nog echter, nam hij de zaak niet heel ernstig op. Hij beschouwde nog altoos, dat alles bijzaak was, in vergelijking met den aanval langs den spoorweg. Aan Generaal Froneman en Commandant de Beer droeg hij dus »dat zaakje” op, terwijl hijzelf op zijn wachttoren bij Magersfontein bleef zitten. Zoo veel moeite was er aan de grepen en voren, slooten en schansen te Magersfontein besteed, dat hij niet kon, en op slot van rekening niet wilde aannemen, dat alles, alles daar tevergeefs was. De teleurstelling was hem te groot, te wreed. Hij wilde er niet aan denken. Alzoo werkte alles tengunste van Generaal French. Zijn geduchtste tegenstander stelde zich niet persoonlijk met zijn ouden leeuwenmoed aan de spitse der burgers. Zijn waagstuk werd dus met schitterend succes bekroond. Zijn stoutste verwachtingen werden verre overtroffen. Zijn heerlijkste droomen werden door de werkelijkheid in de schaduw gesteld.
Oerder en ik waren eenige dagen tevoren naar Langberg gegaan, om de posities der Ladybranders en Stellalanders op ons rechtervleugel van nabij te bekijken. Wij wisten niets hoegenaamd van de groote gebeurtenissen der laatste dagen. Terwijl wij er gezellig onder de heerlijke veranda van den heer Pieter Marais zaten te praten, op Woensdagmorgen, 14 Februari, dreunden er kanonschoten in het verre oosten. Hé, dat is wat nieuws. Wat beteekende dat? Daar verre in de richting van Jacobsdal, of nader wordt er gevochten. Was onze profetie aan 't vervullen? Werd onze oude vrees thans bewaarheid?Trokken de Engelschen over Jacobsdal den Vrijstaat binnen?—Niemand kon ons eenige inlichting geven, zoo besloten wij weer terug te rijden naar Brakdam, om daar wat nieuws te vergaderen.Het was een lange en vermoeiende tocht voor onze magere dieren, maar wij wilden zoo veel mogelijk uit eigen oogen zien, wat er gaande was. Met groote bekommernis in 't hart legden wij dien warmen dag ruim achttien mijl af, totdat wij op de plaats, aan Brakdam grenzend, vernamen, dat onze vrienden vandaar in aller ijl hadden moeten vluchten. De Engelschen waren in de rivier en aan deze zijde der rivier—en op Brakdam! Goeie deugd! Dat was een pijnlijke verrassing!
»En Jacobsdal?”—vroegen wij.
»Jacobsdal is reeds ingenomen”.
Wij zwegen—en bleven dien nacht bij een dam, door fraaie wilgen omzoomd, in de nabijheid van het Bloemhof-lager. Wij hadden er volop water; vleesch werd ons voor den volgenden morgen beloofd; de vijand was geen zes mijl van ons verwijderd. Onze arme paarden moesten rusten en kracht verzamelen. Morgen, ja wat kon de morgen niet opleveren? Ik vreesde het ergste, maar hield mij sterk en sprak geen woord.
Op den gezichteinder, rechts en links van den weg naar Brakdam, zagen wij klompjes burgers. Zij namen daar positie voor den nacht en voor den onbekenden morgen. Rechts, daar ginds bij de Modder was er een Pom-pom met eene wacht, om een aanval op Cronjé's lager te weerstaan. Tusschen de Engelschen en hun weg naar Kimberley, zoo wat vier mijl van de rivier, was er slechts één kopje van eenige waarde voor onze burgers, om den doortocht van French te beletten. Het land was gelijk en, voor de Boeren, die slechts één Krupp onder Majoor Albrecht daar hadden, zeer onvoordeelig. Vaalboschjes waren er in overvloed, maar geen randjes en heuveltjes. Ook was er geen tijd, en mogelijk ook geene energie, noch lust omweer slooten te graven. Hoe konden zeshonderd man met uitgeputte paarden de duizenden van French in een opene vlakte voorkeeren? De burgers zagen dehopeloosheidhunner taak spoedig in. Zij wisten, wat er komen zou. De slag was verloren—toen de Modderrivierwallen in 's vijands bezit kwamen.
Tegen den avond kwamen er een 60 of 80 burgers te paard bij den dam afzadelen. Zij waren onder Veldkornet Froneman, broeder van den Vecht-Generaal. De vroolijke vechtlust was van hen geweken, hoewel zij dood bedaard en stoicijnsch zoo als altoos te werk gingen.
»Van waar komt jullie?”—vroeg ik.
»Van Alexandersfontein”—was het antwoord.
»Zijn er dan nog genoeg mannen daar achtergebleven, om die plaats tegen een aanval te behouden?”
»Neen. Er zijn zoo te zeggen geene burgers daar. Bijna allen zijn hier.”
Vreemd! Terwijl wij samen spraken was Alexandersfontein al door eene macht uit Kimberley in bezit genomen, en ook daar—werden de lieve vrouwen, die er picnic vierden, onaangenaam verrast. Wat was gemakkelijker voor de Engelschgezinde eigenaars der plaatsen om Kimberley, die in vele gevallen door de toegefelijke Boeren in hunne huizen gelaten werden, dan een Kaffer naar de stad te zenden met het bericht: »Kom spoedig hierheen: de Boeren zijn verdwenen?” Zulke dingen gebeuren in oorlogstijd. Wien kan men vertrouwen? Hoe het ook zij: de Kimberley-verdedigers maakten goed gebruik van de goede opening. Zij glipten erin en Generaal Kolbe en Du Toit waren Donderdag tegen den avond nog druk in de weer om ze eruit te schieten, toen er een groote massa ruiters van het zuiden opdoemde. Beide partijen stonden verbaasd!—Kimberley was verlost. Het waren de mannen van Generaal French!
Het gebeurde aldus. Toen een divisie voetvolk bij de Modderrivier aangekomen was, begon French plannente maken voor zijn laatsten rit naar de diamantenstad. Generaal Froneman had toen 700 of 800 man ter zijner beschikking, maar het veld was zoo ruim, dat de ruiters van French, na een bombardement van eenige uren, eenvoudigdoor de dunne linie galoppeerden. Omtrent halfnegen begon het kanongebulder, vooral op het eenzaam, maar manhaftig veldstuk van Majoor Albrecht, die zich dien dag bijzonder onderscheidde. Meer dan eens dacht men, dat hij met zijn artilleristen en kanon verpletterd was, maar hij kwam telkenmale weer uit de stof- en rookwolken te voorschijn, tot het einde toe den ongelijken strijd volhoudend. Drie uur lang werd er uit ruim twaalf vuurmonden op onze zwakke posities gevuurd, en tegen noen begon de groote golf van ruiters zich weer voorwaarts te bewegen. Ver van het kopje, ver van de meeste Mausers, ver van alle gevaar stroomde de ruiterij voort naar Kimberley. Een paar dozijn zadels werden er geledigd. Wat meer paarden dwaalden er in het veld rond—want de Engelschen hadden ook handpaarden in vele gevallen, en de flauwe dieren werden eenvoudig achtergelaten,—en—de »race” was afgeloopen.
Of French zich niet verheugde! Of zijne ruiters niet jubelden, toen het zoo gemakkelijk ging! Met ontbloote sabels, in de zon schitterend, vlogen zij zoo snel mogelijk door onze gelederen. Nu en dan werd er achter een burger gejaagd, en een paar burgers werden neergehouwen; gevochten werd er echter niet. De Mausers kletterden uit de verte als muziek inhunneooren, te midden van het vroolijk getrappel hunner paardenhoeven »'t Is not the Boers' fighting-day to-day boys! Forward. To Kimberley!!”
Alzoo werd Kimberley gered, en French met eeuwigen roem gekroond.
Vroeg in den morgen van dien noodlottigen dag kwam er eene kar bij ons voorbij, in de richting van Magersfonteinsnellend. Een burger met vrouw en vier kinderen zaten er in het rijtuig.
»Waar gaat het heen?”—vroeg ik.
»Ik breng mijne familie in veiligheid.”
»Maar hoe dan met het gevecht?”
»Wel, ik moet toch eerst mijne vrouw en kinders wegbrengen”—antwoordde hij doodbedaard. Zoo is het ook. 't Is gansch natuurlijk. Maar wat deden vrouw en kinderen aan 't front?
Kort daarop kwam er eene kar met twee muilen bespannen. Een gewapende burger had de leidsels in handen en haastte zich naar de Magersfontein Randjes.
»'kHeb orders van mijn officier, om zijne vrouw bij Spijtfontein te gaan halen en weg te brengen”—was zijn antwoord op een dergelijke vraag.
Deze zijn feiten, waarvoor ik persoonlijk borg sta. Mijne oogen en ooren zijn er getuigen van geweest. Waren er niet mogelijk honderden zoodanige gevallen? Men was al te gerust te Magersfontein en rondom Kimberley geworden en—de ontnuchtering kwam als een donderslag uit een helderblauwen hemel. Ruw, pijnlijk, verwarrend was de ontwaking uit den zoeten droom van blijvend succes en voortdurende triomfen. Geen wonder, dat de vechtgeest voor eene wijle van de burgers geweken is, en dat Generaal French zoo weinig tegenstand vond.
Tegen één uur kwamen wij een paar ruiters tegen. Zij reden langzaam voort, weg van het slagveld. Wij gingen nader. Een hunner had een groot Engelsch cavalerie-paard in de hand,terwijl het ros, dat hij bereed, een wijde, gapende wond boven de oogen had. De sabelhouw was blijkbaar niet diep, want het paard scheen er niet onder te lijden.
»Hoe is 't met jullie gegaan?”
»Vrot!” antwoordde de kerel met het gewonde dier, kortaf. »Al de Engelschen kwamen op ons klompje Bloemfonteiners af. Wij waren omtrent 20 of 25 stuks.Niemand kwam ons helpen. Wij werden geheel en al in den steek gelaten”.
»En die sabelhouw, daar?”
»Die Rooie's het net leelijk onder ons gewerkt, man, 'n paar van ons is dood, en 'n paar gewond. Ons kon niet gauw genoeg pad gé nie”.
»En die Engelschen?”
»Och! hull is almal deur.”
Hoe onze vriend in de benauwdheid en de haast nog een vijandig paard wist te bemachtigen, is mij een raadsel. Hij was er hoegenaamd niet trotsch op, dus was er waarschijnlijk geen heldendaad aan verbonden. Omtrent de groote ramp, die ons volk dien dag getroffen had, scheen hij zich niet veel te bekommeren. Hij had een paard buit gemaakt—dat was hem genoeg. Zoo reed hij van het vechtterrein weg.
Daar wij slechts twee zwakke dieren voor ons wagentje hadden, konden wij op geen avontuurtje uitgaan. Wij hadden er ook weinig lust toe, om de waarheid te zeggen, daar er geene schuiling tegen de Engelsche bommen in die gewesten was. Zoo besloten wij ook weldra, om langzaam te retireeren.
»Bokkie! Span in! Die zaken lijken maar leelijk. Laat ons voer bijCronjé'slager halen.”
Toen wij daar kwamen, was het lager bijna totaal verdwenen. De Generaal werd eindelijk onrustig daar bij de rivierwallen. De Engelsche kanonnen aan de overzijde van Rondavel's Drift konden hem heel licht een bezoek brengen. Zoo trok hij een mijl of vijf van de Modder terug naar een »pan” of vlei, waar het vooreerst veilig was. Gelukkig voor ons echter, waren er nog eenige leden van zijn Commissariaat-departement in de oude legerplaats achtergebleven, die juist bezig waren de laatste zakken mielies en meel op te laden. Met plezier gaven zij ons een zak mielies, waarvoor wij hun niet genoeg dankbaar zijn konden.
Rechts van de achterste randjes te Magersfontein spanden wij uit, de ontknooping van het treurspel afwachtend.
Tegen halfvier kwamen de burgers in lange strepen van hetzoogenaamdeslagveld aangereden. Er was geene vlucht, want er was geen vijand, om voor te vluchten. De vijand was er vandoor. Langzaam en lusteloos kwamen zij over den stoffigen weg, omgeven van geelachtige stofwolken. Van tijd tot tijd draaiden er een aantal burgers uit naar de verschillende posities, die zij maanden lang zoo trouw bewaakt hadden. Een aantal wagens van het Bloemhof-lager kwamen ook over de vlakte aan, en spanden bij ons wagentje uit. De vijandelijke bommen vielen op de plaats, waar het lager maanden lang gestaan had, en de wagens moesten verzet worden. Er waren ook bij deze wagens vrouwen en kinderen, die zich nu in den maalstroom des oorlogs bevonden. Eindelijk kwamen de Artilleristen.
»Hoe is het?”—vroegen wij hun.
»Wij zijn allen teruggevallen. De Engelschen zijn door naar Kimberley”—antwoordde een sergeant, in een toon van doffe neerslachtigheid.
»En nu? Wat nu gedaan?”
»Ik weet niet. De krijgsraad is door Generaal Cronjé opgeroepen.”
»Ik vrees, dat wij van hier heel gauw zullen moeten verdwijnen, om niet vastgekeerd te worden.”
»Zoo denk ik ook”—was zijn antwoord.
Kort daarna, tegen zonsondergang, steeg de groote ballon uit Methuen's kamp hoog in de lucht, hooger dan ik hem ooit tevoren heb gezien. Het akelig, allesdoordringend oog beloerde ons daar achter de randjes eenigen tijd en wij wisten goed, dat er wat ergers aan 't komen was.—Daar komt hij! Een ellendige lyddiet-bom kraakt er tegen de achterste toppen der randjes. Vroeger werder altoos op de voorste en middelste kopjes gemikt; thans werd er blijkbaar eene poging aangewend, om over de randjes een projectiel te werpen. De afstand was echter wat groot, of mogelijk was de berekening niet juist, want al de bommen sloegen tegen de toppen aan. Met zooveel kracht werd er echter gevuurd, dat er een groot stuk ijzer midden in het Bloemhof-lagertje geslingerd werd. Het snorren en gonzen van het moordtuig door de lucht, en het sissend neerploffen ervan, vlak voor een wagen, verwekten heel wat angst onder de vrouwen en kinderen. Dat laat zich wel begrijpen. In een ommezien werden de ossen dan ook weer gehaald, de wagens ingespannen, en voort gingen onze Bloemhoffers in derichtingvan Scholtznek.
Verstandige menschen! Zij kwamen veilig met wagens en al bij De la Rey's lager, ten noordwesten van Kimberley, den volgenden morgen om negen uur aan. Instinctmatig volgden de Bloemhoffers, die bij het lager gebleven waren, denzelfden weg, waarlangs zij van Kimberley naar Magersfontein gekomen waren. Was Generaal Cronjé ook zoo langs naar de Modderrivier gekomen, dan zou de schaal mogelijk ook voor hem en zijne duizenden in die richting zijn gekeerd. Als men eens over een pad naar een of andere plek reist, gaat men als vanzelf weer langs dat pad terug. Generaal Cronjé kwamviaEdenburg door den Vrijstaat naar de Modderrivier. Hij viel min of meer in dezelfde richting terug.
Het behoeft geen betoog, dat de route door Scholtznek om het westen van Kimberley naar de Vaalrivier voor hem volmaakt veilig was. Methuen had te weinig mannen om hem eenig kwaad te doen. Ook kon hij het voetvolk uit Methuen's kamp gemakkelijk zijn voorgebleven. Kelly-Kenny's divisie lag bij Rondavel'sdrift. Die kon hij gemakkelijk met een klein commando ruiters hebben beziggehouden, terwijl zijn lager dien nacht om Kimberley heen trok. Het Britsche voetvolk zou zijn wagens door Scholtznekniet achterhaald hebben. Het terrein was daar prachtig voor een »rear guard action”—een terughouden des vijands met de achterhoede, terwijl de hoofdmacht bedaard voortging. En de ruiterij van French?—vraagt gij. Wij zullen weldra zien, hoe nietsbeduidend cavaleristen zijn, in het bestormen van posities. Dat is immers niet hun werk. Daartoe zijn zij niet opgeleid. Daarvoor hebben zij geene oefening gehad. Zij konden het eenvoudig niet doen—in die dagen. Later eerst heeft men corpsen rijdende infanterie—zooals de Boeren allen zijn—speciaal voor dezen oorlog afgericht. Elkeen weet, dat de gewone Britsche cavalerie zoo te zeggen niets groots in den oorlog uitgericht heeft, behalve de brilliante rit naar Koedoesdrift, om Cronjé daar vóór te zijn. Tegen Generaals du Toit en Kolbe kon Generaal French weinig doen in de zandduinen om Kimberley. Was Cronjédaarheengegaan met zijn 5000 man en honderden wagens, dan was alles veilig over de Vaal gekomen. Daaraan twijfel ik geen oogenblik. Er was een groote wagenbrug over de Vaal bij Barkly West, en daarenboven nog minstens drie ponten in goede conditie in het Warrenton-district. Generaals du Toit en Kolbe hadden eenige duizenden ruiters bij de Vaal. Gemakkelijk konden de wagens langzaam zijn voortgegaan, terwijl Generaal Cronjé, met ongeveer 3000 ruiters als achterhoede, allen meegerekend, tegen de Engelsche infanterie—indienhij achtervolgd werd,—en als voorhoede tegen de cavalerie—indienFrench hem wilde voorkeeren—kon geöpereerd hebben. Ik sprak niet eens van de commando's onder Ferreira en De Wet en anderen, die hem ook desnoods ter hulpe konden gesneld hebben.
Tien tegen één zou Lord Roberts Cronjé niet om het westen van Kimberley gevolgd zijn, eenvoudiga.omdat deze zijn voetvolk te ver vooruit zou zijn geweest, en dus niet te achterhalen was, enb.omdat Bloemfontein zijn eigenlijk mikpunt was. Kimberley was bijzaak, Bloemfontein hoofddoel. Indien er dus naar de Vaal dien noodlottigenDonderdagnacht was teruggeweken, kon Generaal Cronjé vier of vijf dagen later reeds met een groot en sterk paarden-commando de Vrijstaters aan de Modderrivier geholpen hebben.
Zou Bloemfontein dan gered zijn? Neen, dat niet. De overmacht was te groot. Maar 4000 man zouden stellig niet zijn gevangengenomen—hetmoraalonzer burgers zou niet zulk een verpletterenden slag ontvangen hebben—Generaal Prinsloo zou zich stellig ook niet te Fouriesburg later hebben overgegeven, enz. enz. enz.
Gedane zaken hebben geen keer. Klagen heeft geen nut. »Het moest zoo zijn,” zal de typische Boer zeggen. »Een man kan hoegenaamd niet den wil van Zeus ontvluchten, zelfs niet de allerdapperste,”—zou Homerus gezongen hebben.
Ons wagentje stond alleen achter de Magersfontein-randjes. De burgers waren op hunne verschillende posten. Generaal Cronjé zat in zijne tent, geen vijf mijl van ons te peinzen. De krijgsofficieren maakten zich klaar, om ter vergadering op te gaan. De gevreesde ballon daalde neder en het kanongebulder zweeg. Statig en groot verrees de volle maan over het geheimzinnig tooneel—meer geel dan wit, meer goud dan zilver was hare kleur dien droevigen, onvergetelijken avond. Een groote stilte heerschte er te Magersfontein. Wij waren verstomd. De snelle marsch der gebeurtenissen ontnam ons bijna den adem. Elkeen wist, dat er iets groots gebeurd was, maar niemand wist, dat deze daghet grootste keerpuntin den ganschen oorlog mag heeten. De stilte ging aan ontzaggelijke veranderingen over het gansche oorlogsterrein zwanger. Weldra zou het aan allen duidelijk worden. Thans had ik er echter een vreemd voorgevoel van.
»Nu volgt Ladysmith”—zeide ik dien avond aan Oerder. »En dan Mafeking. Alles gaat van nu af aan in duigen vallen. Alles is verloren. Arme, arme Cronjé.”
Vanbuiten scheen de heldere maan. Vanbinnenheerschte de nacht—eene nacht vol van groote, vallende sterren.
Te Kimberley, waar men bijna drie maanden tevoren reeds voor Lord Methuen den feestdisch gedekt had, werd French nu als »de Held van den dag” gevierd. Rhodes was eindelijk werkelijk zoo veilig »alsof hij in Piccadilly was”. De belegerden waren dronken van vreugde, zoo niet van whisky. Het gansche Britsche Rijk zou weldra in uitbundig gejuich uitbarsten. Als groote deiningen golfden de massa's voetvolk van Lord Roberts over de vlakke velden van den Vrijstaat. Ruim tienduizend man was reeds op de oevers der Modderrivier bij Rondavelsdrift. Een tweede divisie was in Jacobsdal. Anderen waren in aantocht.
Wat gaat Cronjé doen?—Vluchten?Niet hij! Zijne dapperheid zou hem ten val brengen. Zijne onverschrokkenheid zou hem verstrikken. Hij achtte den vijand te gering—zoo als zoovele Generaals in zoovele oorlogen vóór hem—en werd zwaar gestraft.
Hij vluchtte niet; maarretireerdeslechts, doodbedaard, langzaam, vlak voor Kelly-Kenny's voetvolk bij de Modderrivier voorbij!
Hij vluchten? Neen,hij verzette slechts zijn lager wat hooger op langs de Modderrivier—zoo zou hij het zelve hebben uitgedrukt—totdat de Engelschen hem als bijen omringden en hij in »het wreede net des Noodlots gevangen werd”. »Helaas! helaas! God helpe hem en zijne dapperen”.
Alzoo werd deze Donderdag, 15 Februari 1900, de noodlottigste dag in de geschiedenis van den grooten Zuid-Afrikaanschen Oorlog. Als door een tooverslag, bijna zonder bloedstorting, werd het gansche oorlogstooneel veranderd. De verlossing van Kimberley door French deed Cronjé terugvallen—in de handen zijner vijanden; deed onze zegevierende commando's van Rensburg siding en Stormberg terugkeeren; ontmoedigde en verzwakte deburgers te Ladysmith en de Tugela en bij Mafeking; verongelukte de Prieska-expeditie en wie weet hoe vele andere plannen nog van onze voormannen, om van den afval der rebellen enz. niet eens te gewagen.
Deschitterende periodewas voor de Republieken voor goed voorbij, hoe lang zij den strijd ook verder mochten volhouden. Op 15 Februari daalden zij af in een »dal der schaduwen”, dat geen einde schijnt te hebben. Plotseling, als in een schouwburg, was het Gordijn op het Eerste Bedrijf van het Oorlogsdrama gevallen.
Op de vlucht
»Bokkie! Maak ons een grooten pot‘Irish stew’. Wij moeten vannacht ver reizen.”
Hij keek mij besluiteloos aan. »Wat zal dit help? Ons wordt toch gevang! Ons kan net zoo goed hier blij.”
Als een volgeling van den Islam stond hij daar bij de randjes, volkomen onderworpen aan zijn lot.
»Laat ons naar Spijtfontein gaan, naar de plaats van den heer Marais. Krijgen de Engelschen ons daar, goed; krijgen zij ons niet, nog beter. Wij zijn toch vastgekeerd.”
Zoo sprak mijn vriend, die de reis om Kimberley niet met mij gedaan had. Gelukkig, dat ik pas dien weg had afgelegd. Mijn besluit was terstond genomen:
»Ik ken het pad zóó om Kimberley—naar Generaal du Toit. Wij hebben een nacht om in te handelen. Mogelijk komen wij nog veilig bij de Vaalrivier aan.”
Er was slechts een flauwe flikkering van hoop in mij, maar ik sprak ze moed in, en wij aten bedaard ons potje kost, eer wij in het prachtige maanlicht op de vlucht gingen.
Om de twee uur werd er geregeld een goed uur lang uitgespannen. Alles hing van onze paarden af. Zij moesten van tijd tot tijd eten en rusten. De weg was lang en vooral zwaar, zeer zwaar. Ik huiverde, als ik aan het dikke zand dacht. 't Was een treurige rit, een van de treurigste in ons leven. Er werd meer gezucht dan gesproken. De donkerste gedachten hadden in ons gemoed de overhand.
Opweg vernamen wij, dat de Landdrost van Jacobsdal, President Steyn's broeder, ons vooruit langs dienzelfden weg gevlucht was uit het eerste republikeinsch dorpje, dat door den Brit veroverd is.
Bij eene plaats vonden wij de ouders en eenige groote dochters in den grootsten nood omtrent de komst der soldaten. Zij hadden allerlei akelige stories omtrent gruweldaden der troepen vernomen, en wilden met geweld van hun huis vluchten. Ik had het geluk, ze volkomen gerust te stellen en ze over te halen doodstil bij hunne woning te blijven en geen kwaad te vreezen.
Eindelijk kwamen wij bij den onmisbaren »Put” aan, dicht bij het Lichtenburg-Lager. Daar besloten wij wat te slapen. Ongelukkig versliepen wij ons, want het was halfvier uur in den morgen, eer wij wegreden. Het groote zoeklicht uit Kimberley speelde onafgebroken op ons rijtuig, maar daaraan was ik al gewoon geworden. Ik wist wel, dat het ding veel meer schijn dan wezen om 't lijf had—evenmin geraas als wol opleverde—slechts bangmaakte, zonder meer. Het licht toonde ons, waar Kimberley was—en dat was ons ook wat waard. Zoo rammelden en rinkelden wij voort in de stilte des nachts.
HetLichtenburg-Lager was totaal verdwenen! Dat was iets, waaraan ik nooit gedacht had. Geen tent of wagen was er te zien! Hé, het begon er slecht voor ons uit te zien. Gansch alleen hier ten westen van de stad. Geen burger in de nabijheid.
»Kijk! Als er eens zes of acht Engelschen op ons afkomen, dan schieten wij; maar als zij meer tellen, kiezenwij het hazenpad, hoor?”—Dat was ons akkoord.
»Kimberley” begon flauw te worden. Hij was lang ziek bij de Modderrivier. Zou hij de Vaal halen? Wij moesten langzaam en voorzichtig rijden. Een flauw paard is eenvoudig een volle punt voor elke gedachte van ontkoming. »Dat toch niet, Bokkie.” Bokkie zweeg. Hij werd onrustig, maar zat er als een man van steen voor hem uit te staren. Het ging later op een stapje, want het gevreesde zand was genaderd. Uren lang moesten onze vermoeide dieren stappen, steeds stappen, en dat niet zonder te zweeten. Otto's Kopje bleef nog maar schuin voor ons. Wanneer komen wij die gevaarlijke punt voorbij? Met een veldkijker kan men ons gewis vandaar zien, als de dag doorbreekt.
Oerder en ik loopen vooruit, om de paarden wat verademing te geven. Later is Bokkie ook op den grond. Wij stappen alle drie in het zand, anders komt »Kimberley” er nooit.
Veiligheidshalve nam ik den grooten weg links van dien, welken ik de week tevoren van de waterwerken gevolgd was. Ik dacht, dat Generaal du Toit ook best mogelijk zijn lager had verplaatst. Zoo bleek het ook later. Al de commando's om de stad,op een na, waren Donderdagnacht reeds teruggeweken. French had veel meer verricht dan hij wel wist. Spraken wij niet zooeven van een tooverslag? Gelijk een huis van kaarten, door kinderen gebouwd, viel de heele boel om Kimberley in duigen. Slechts ééne—ons allen ten zegen. Maar deze storie volgt in een ander hoofdstuk.
Gelukkig dus, dat wij wat meer links van de stad hielden, anders waren wij, op de waterwerken bij Generaal Du Toit's verlatene legerplaatsin de handen des vijands gereden. Er was eene paniek om de stad in den voornacht reeds ontstaan. De reden was deze:niemand koneigenlijkzeggen, hoe veel Engelschen er doorgekomen waren.Generaal Froneman telegrafeerde van Scholtznek:»Vijand met groote macht doorgebroken”. Met bliksemsnelheid vloog het bericht van lager tot lager. Hoeveel?—was de groote vraag. »10,000”, riep er een; »15,000” een andere; »slechts 2,000” een derde. De onzekerheid veroorzaakte den schrik. De vrees voor het onbekende bracht verwarring. Generaal Kolbe's lager kwam op de Lichtenburgers haastig afgerold; beide lagers tuimelden voort in de richting van het oude lager van De la Rey, dicht bij Riverton, waarop ook Generaal du Toit's mannen terugvielen.
De Warrentonners redden dien nacht het groote kanon. »Eere, wien eere toekomt”. Door die ééne daad hebben zij—uit een republikeinsch oogpunt, natuurlijk!—hun rebelschap gerechtvaardigd. Meer heldendaden hebben zij trouwens ook niet verricht, zooals wij later zien zullen. De storie werd mij aldus verteld:
Generaal du Toit was dien avond bij Alexandersfontein met de Kimberleyieten bezig, toen Generaal French zijn troefkaart, tot verbazing van beide partijen, zoo theatrikaal speelde! Er werd terstond geseind, dat Long Tom moest gered worden. Ossen waren er niet gauw genoeg bij de hand. Zoopaktende Warrentonners den oude in het maanlicht beet, en sleepten hem den hoogen zandberg af, tot dicht bij de Waterwerken. Vandaar werd het beroemde stuk door een span ossen verder naar het lager bij Riverton gevoerd. In allerijl snelden de mannen van Kolonel Kekewich naar Kamfersdam, om den gehaten vuurspuwer buit te maken—hij was er niet. Vandaar snelden zij naar Generaal du Toit's hoofdkwartieren—de vogel was gevlogen. Slechts het groote »platform” van zwaren balken, met de groote stalen veer—die aan platform en kanonbuik gehecht, het stuk in positie hield, niettegenstaande de hevige schokken door het schieten veroorzaakt—erop vastgeschroefd, werd er te Kamfersdam gevonden. De Warrentonners waren ze te gauw. Long Tom ging later over de Vaal terug naar Klerksdorp en Pretoria—enwie weet waarheen nog. Als er weer vrede en voorspoed en vrijspraak in den lande is, zullen mijn oude gemeenteleden aan hunne kinderen en kindskinderen »de Storie van Long Tom op Kampersdam” vertellen en hun verre nageslacht zal, met heel wat bijvoegsels, het verhaal van de redding van Long Tom door de Warrentonners aan den vreemdeling getrouw opdisschen.
Tegen halfnegen uur kwamen ook wij bij het lager bij Riverton aan. Het was ons boven verwachting goed gegaan, alhoewel het veel langer geduurd had, eer wij bij de onzen kwamen, dan ik berekend had. Onze paarden waren uitgeput van al dat zand. Van halfvier tot halfnegen uur onder het tuig te zijn, zonder uitspanning, wasverregaandewreedheid; maar wat konden wij doen? Er was geen water tusschen den »Put” en de Vaalrivier, en het ging den heelen weg stapsgewijze vanwege het zware pad. Eindelijk waren wij weer onder de Boeren. Tot onze blijdschap waren wij door geen patrouille uit de stad opgepikt, hetwelk zoo uiterst gemakkelijk kon geschied zijn, daar wij feitelijk alleen op den helderen dag er om reden. Later vonden wij eerst uit, waaraan ook wij onze redding te danken hadden.
Gered! Welk een heerlijk woord! Maar wat was er van Generaal Cronjé en zijne duizenden geworden? Waar waren zij nu? Hoe ging het hun?
Verwarring en Heldenmoed
Wij reden het reusachtige lager binnen en vroegen links en rechts, waar het water voor de paarden was. Niemand kon ons echter op dit punt licht geven. Er werd heen en weer geloopen: mannen, vrouwen en kinderen krioelden ertusschen de wagens. De ossen bulkten van dorst. De kinderen schreeuwden van angst. De vrouwen zaten in stomme verslagenheid op de wagenkistjes voorop de wagens. Zij maakten geen rumoer. Zij weenden niet. Zij zaten er meerendeels doodstil, als versteend. Radeloosheid stond op bijna elk gelaat binnen in 't lager te lezen.
Ik liep naar eene plaats, waar er een groote hoop mannen bijeen waren, en bevond, dat zij er allen op de komst van het water ongeduldig wachtende waren.
»Maar waar moet het water dan vandaan komen?”—vroeg ik. »Onze ossen en paarden vergaan van dorst.”
Het antwoord was: »Het water wordt er onder bij Riverton door twee Engelsche machinisten, tegen betaling, voor ons dagelijks opgepompt. De groote pijp naar Kimberley loopt hier bij ons voorbij en er is eene gat in geslagen, waardoor wij geholpen worden.”
»Wanneer komt het water gewoonlijk?”
»Wel, gewoonlijk vóór negen uur, maar vanmorgen ishull' wat laat daaronder bij Riverton bij die machines.”
Het was een oude regeling van Generaal de la Rey. Wij waren op de plaats, waar hij zijne wagens trok, toen hij de Vrijstaters in het belegeren van Kimberley kwam helpen. De onpleizierige gedachte schoot mij tebinnen: »Wat wordt van ons, als die twee Engelschmans van alles weten, en het hazenpad vanmorgen kiezen? Zij alleen kunnen met de machines werken, naar het schijnt. En dier en mensch versmacht hier in de zomerhitte van dorst.”
Tegen halftien uur borrelde het heerlijke vocht door de opening in de pijp endievrees was in elk geval bijgelegd.
Spoedig zou er een nieuw gevaar opdoemen. Kekewich was te Kamfersdam en het Halfweg-station te laat aangekomen, om het kanon aftenemen, en onze lagers waren vandaar zoo snel naar achteren geweken, dat hij den moed niet had om Generaal Kolbe, die het lager beschermde, aantevallen. Hoofd-Commandant Ferreira was ook intijdsteruggevallen, met al de Vrijstaters aan de oostzijde der stad in de richting van Boshof.
Slechts ééne positie werd er door de onzen niet verlaten. De Griqualand West-rebellen, onder commandant van Aswegen bleven bijDronfield-siding den storm afwachten. Pal en sterk stonden zij er tusschen ons en de Engelschen. Volgens Conan Doyle werd Kolonel Kekewich reeds Donderdagnacht door het lagertje aan den spoorweg gefnuikt. Hij wilde gaarne Long Tom's beschermers achtervolgen, maar vreesde de Dronfield-Boeren met hun gevaarlijk kanonnetje achter den rug te hebben! Alzoo keerde hij zich, door twee derden van French's ruiterij gesteund, den volgenden morgen vroeg tegen de hardnekkige Griqualanders. Den ganschen morgen werd er door eene overmacht tegen dat dappere klompje rebellen gevochten, maar zij bleven de positie standvastig verdedigen en behouden. Later werden er ook kanonnen tegen hun uitgezonden, maar zij waren er niet uit hun zandbult te krijgen!
Tegen tien uur zag ik een wonderlijk schouwspel—een tooneel van verwarring en heldenmoed dooreengemengd, waarin een Homerus zich zou verlustigd hebben. Daar op de met laag hout begroeide zandbult, waarover de trein van Kimberley naar Warrenton gaat, ploften de bommen onophoudelijk neêr. Dapper vlamde het kleine Krupp van Commandant van Aswegen zijnen vijanden tegen. De Rebellen weken geen duim terug—neen, zijkunnenniet weldra terugvallen, want de Engelsche ruiters trekken om den grooten, uitgestrekten zandheuvel. Zij worden omsingeld! Zij worden omsingeld, die arme Kolonisten, die uit volksgevoel en sympathie zich onder ons zegevierende, maar thans terugwijkende vaandelen geschaard hebben! Voor ons worden zij daar opgeofferd. De schande zou te groot zijn, als wij ze niet gingen helpen.
Ziet! een lange rij ruiters snelt er henen. Zij gaan in de richting van Mac-Farlane's siding, ten noorden vanDronfield. Zij zullen de omtrekkende beweging in elk geval tegenhouden, zoo niet geheel en al beletten. Generaal du Toit is ook reeds van den vroegen morgen in den zadel. Hij en Commandant Vermaas doen hun uiterste, om de duizenden van French van Riverton en de Vaalrivier terug te houden. Het kan echter niet ontkend worden, dat zij zich soms met slechts twintig of dertig man bij een of andere punt van gevaar dien dag bevinden. De schrik is in velen gevaren. Er gebeuren vreemde dingen. Terwijl wij de lange streep burgers, die naar Mac-Farlane rijden, gadeslaan, zien wij een tweede lange streep naast de eerste in een tegenovergestelde richting afjagen! Zooiets hebben wij in den oorlog nog nooit gezien. Eene afdeeling gaat naar, de andere komt van den vijand; de eerste gaat vechten, de tweede vlucht. En zij rijden elkander rakelings voorbij. 't Is een teeken des tijds: een voorbode van donkere dingen. Wee ons!
Gelukkig strekt de groote zandheuvel, waarvan de rebellen slechts de punt naast aan Kimberley in bezit hebben, zich ruim acht of tien mijl in de richting van Warrenton uit, terwijl zijne breedte tegen zes mijl kan geschat worden. Geen kleinigheid is het voor de vermoeide ruiters van French, om door het zwaarste stuifzand denkbaar zulk eene zandbult om te trekken! Het gelukt generaal du Toit en Commandant Vermaas dan ook, om de voorpunten van de twee vleugels, die den heuvel wilden omsingelen, terug te slaan. Mac-Farlane's siding valt echter in Engelsche handen, en die is achter van Aswegen's positie.
Het grootste geluk voor ons, echter, was gelegen in het feit, dat wij dien dag met de onhandige cavalerie te doen hadden. Niettegenstaande de paniek, die ons bedreigde, de demoralisatie, die de meesten onzer verlamde, de kleine commando's, die er te velde trokken, waagden de ruim 3000 ruiters vanFrench—die volgensDoyle aan 't gevecht deelnamen—het niet, om ons lager aan te vallen.Wat zeg ik?—zij konden, met behulp der mannen van Kekewich, niet eens de 150 rebellen onder Commandant van Aswegen verpletteren!
Indien zij met hun vele kanonnen het groote lager bij Riverton dien dag met kracht bestormd hadden, dan weet ik niet of Generaal Kolbe genoeg mannen bij hem zou gehouden hebben, om den aanval af te slaan. Ik zag gedurig paardenruiters stilletjes een voor een, uit het lager sluipen. Zij gingen naar de Vaalrivier, naar de Transvaal, naar huis! Ja, zelfs wagens werden er dien morgen ingespannen, terwijl er te Dronfield en elders gevochten werd en de kanonnen geen tien mijl van ons dreunden. Niemand belet die menschen om heen te gaan. Overal op de wagens zie ik vrouwen. Zij zitten er koud en strak, met de handen op den schoot voor zich uit te staren. Meer dan een burger verlaat zijn wagen met het geweer in de hand, achtervolgd door kleine kinderen, die de handen wringen en uitgillen:
»Mijn pápa, mijn pápa!” De indruk van dat alles, na het gebeurde bij de Rondavelsdrift en de nachtelijke vlucht, ontstemde ons geheel en al. Wij gevoelden ons totaal machteloos en moedeloos. Geen schot konden wij vuren—zoo gevoelden wij. Wij waren verlamd, ontzenuwd, verwijfd.
Vele vaders, door hunne huilende kinderen gevolgd, keeren terug naar de wagens en gaan bij hunne doodsbleeke echtgenooten op den wagen zitten. Er is eene paniek onder ons aan 't werken. Een onbeschrijfelijk gevoel van zwakheid en vrees overmeestert zelfs de dapperen en de sterken.
»Ares gaat ten oorlog”, zegt de diepzinnige Homerus, »en met hem volgt zijn lieve zoon, Paniek, sterk en onverschrokken—den stoutmoedigsten krijgsman verschrikkend.” Zoo is het. Zoo en niet anders. Bij eigene ondervinding heb ik de werken van dien lieven jongen, genaamd Paniek, dien gevaarlijken zoon van den Oorlogsgod leerenkennen. Er is geen vreeselijker ondervinding in den oorlog denkbaar: Maar ookdieondervinding is van groote waarde. Hare harde lessen zijn onmisbaar voor hem, die over oorlogszaken en krijgslieden een oordeel wil vellen.
Nooit zal ik eenig man verachten, die zijn hoofd geheel en al kwijt raakt, wanneer hij voor de eerste maal met den dierbaren zoon van Ares van nabij kennismaakt. 't Is geen kind, om mee te spelen, of om uittelachen. 't Is een reus, die zelfs helden doet sidderen; een heks, die de verstandigsten betoovert; een stroom, die allen en alles met zich meêvoert.
Er zijn er, die zelfs tegen de machtige Paniek bestand zijn. Geef ze dubbele eer en prijs. Zij zijn de geboren Generaals, de aangewezen Leidsmannen in den Krijg, de ware zonen van Ares.
Zulk eene was Commandant van Aswegen, de held van dien dag. Donderdag was French de groote man; heden steekt van Aswegen als Saul boven zijn medemenschen uit—»van de schouders opwaarts.” Van drie uur in den morgen tot tegen den avond hield hij tegen French en Kekewich stand. Het kanon moest spoedig zwijgen, maar de Martini's en Lee Metfords en Mausers—zij hadden er van alle soorten geweren—knalden steeds voort. Hoe zij hun paarden wisten te verbergen is mij een raadsel. Hoe zij zulk eene overmacht tegenhielden is mij onbegrijpelijk. Eén ding is, echter, zeker: zij hadden hun behoud niet slechts aan hun heldenmoed, maar aan een andere omstandigheid te danken. Het waren geen Infanteristen, maar wel Cavaleristen, met wie zij vooral te doen hadden! Deze omstandigheid redde ze daar in hunne zandvesting. Mogelijk waren de beste mannen van Kekewich ook niet op de been dien dag, na de vroolijkheid en feestvreugde van den vorigen nacht. Zulke dingen kunnen licht gebeuren—»onder beschaafde officieren en soldaten.” Hoe het ook zij: die honderd vijftig veeboeren hielden de groote overmacht geducht tegen, zoo geducht, dat Frenchhet niet raadzaam achtte, om eenige andere operatie om Kimberley met kracht doortezetten. Wij hadden het aan de taaiheid dier rebellen vooral te danken, dat wij dien morgen zoo veilig om Kimberley kwamen, dat ons groot lager bij Riverton niet aangetast werd, en dat de driften over de Vaal voor ons open bleven. Zonder het te weten, hielden zijonzeThermopyle, gelijk de Spartanen van Leonidas.
Een grappige episode vond er in den loop van den morgen met »mijn Warrentonsche Keurbende” plaats. Zij stormden in vollen galop door een hek over den spoorweg bij Mac-Farlane's siding, om hun mede-rebellen te gaan helpen. Weinig wisten zij, dat Mac-Farlane's gebouwen reeds door den vijand bezet waren. Nauwelijks door de poort gekomen, werden zij door een hagelbui van kogels begroet. 't Is hun eerste ondervinding van dien aard, hun eerste »sarsie”—zooals de Boer het woord »charge” in 't Afrikaansch omzet,—en de vijandelijke kogels kwamen geheel onverwachts op hen af. Waren zij wat verder links gereden en afgestegen, om van daar langzaam de voelhorens in de richting van de gebouwen van Mac-Farlane's uit te steken, was er mogelijk een tweede heldendaad op hunne rekening gekomen. Die eere is hun echter niet tebeurtgevallen. Zij vlogen holderdenbolder door het hek terug. Het hek nu was nauw en de lieve zoon van Ares pakte ze goed bij de haren. Men stormde tegelijk op de eene opening af. Het gevolg was, dat de een zonder hoed, een tweede zonder geweer, een derde zonder paard er door kwam. En toch werd er geen enkele door den vijand gewond of gedood. 't Was een nauwe, een wonderlijke ontkoming—en wie zal het ze kwalijk nemen, dat zij zich dien dag niet aan verdere heldendaden waagden?
Vermoeid, maar niet moedeloos; bijna van alle kanten ingesloten, maar niet vervaard; in het uiterste gevaar, maar niet wanhopig, vechten de Griqualanders voor hetdierbare leven. Ze zijn tegen den namiddag in een waarlijk hachelijke positie. Generaal French en zijn staf werden, niet verre van Zoutpan—tusschen Riverton en de groote Zandbult, ruim vier mijl voorbij Mac-Farlane's,—door een onzer geneesheeren gezien en gesproken. Als op een eiland in de diepten der zee, ver van de veilige kust, ver van alle hulp, omringd van gevaren en vijanden, gaan de rebellen een wissen dood tegemoet. Het zal hun als de Skandinaviërs te Magersfontein gaan! Neen, toch niet. Zij hebben met de onhandige cavalerie te doen, die goed rijden kunnen, maar verder niet veel in de zandbulten en vaalboschjes kunnen uitrichten. Het Engelsche voetvolk zou ze als mieren overrompeld hebben: de ruiters blijven gewoonlijk op een veiligen afstand rondrijden. Alzoo gebeurde het, dat onze rebellen, tot verbazing van vriend en vijand, het tot aan den avond van dien dag uithielden, en niet, gelijk de Skandinaviërs, in de pan gehakt zijn. Zij waren dapper, maar zij waren niet van plan, om zich, gelijk de Spartanen, te laten verpletteren, indien er de minste kans was om dat lot te ontkomen. Zoo maakten zij van een vreemd middel gebruik, om het leven te redden.
Tegen halfvijf kwam er een hevige stofstorm op. Kimberley is voor zoodanige stormen zelfs boven Johannesburg vermaard. Het zijn onbeschrijfelijke orkanen—niets dan roode stofwolken ziet gij om en boven u. Geen twintig treden voor u kunt ge iets onderscheiden. De hemel en de aarde zijn opgelost in een mengsel van rood zand. Gij ademt zand en loopt gevaar in uw huis te verstikken, want de dikke, zichtbare lucht dringt door gesloten deuren en vensters binnen. Van zoodanigen storm nu bediende de waakzame Boeren-Commandant zich, om zijn weg door de Engelsche linie te banen. Als op de vleugelen des winds gedragen, kwamen al de rebellen, behalve de dooden en gewonden, er veilig door. Wie heeft ooit van zulk een krijgslist—van zulk eenruse de guerre, doorde Voorzienigheid verschaft en door den mensch met beide handen in den hoogsten nood aangegrepen—gehoord?
Het kanon bleef natuurlijk achter en ook eenige wagens en tenten. Het verlies aan dooden en gewonden echter was veel minder, dan wij gevreesd hadden—maar niemand kon mij het juiste getal opnoemen. Den ganschen dag werd er op menige punt ten noorden van Kimberley gevochten, maar ik geloof niet, dat wij meer dan vijftien of twintig dooden en gewonden altezamen hadden. De dichte vaalboschjes kwamen den vechtenden goed te pas, naar het schijnt.
Dienzelfden avond nog werd French naar Koedoesrand geroepen, om Cronjé voortekeeren, en Generaals du Toit en Kolbe brachten hun lagers en legers in veiligheid over de Vaal en naar eene plaats dichtbij Boshof respectievelijk.
Nog eenige episoden uit die dagen van verwarring en moed dooreengemengd komen mij voor den geest. 't Is Zondagmorgen (18 Febr.) vroeg; zoo wat 3 uur. Wij zijn op weg naar Windsorton. Bij de poort, waardoor de trein van Kimberley naar gemeld station stoomt, zie ik eenige Ambulancewagens. Een vuurtje brandt er met een aanlokkelijk keteltje erop. Ach! wat een honger en dorst heb ik! Halt! laat ons wat nader gaan. 't Is een onzer commando-dokters, een vriendelijke Engelschman. Het meisje bij het vuur is een van de »nurses”—een Iersche nogal. Zij presenteert ons koffie en beschuit aan. Wij dronken er elk drie kopjes, met wie weet hoeveel beschuit erin gedoopt. Geentabled'hôte, geen feestdiner kan bij zulk een maal vergeleken worden—want de leegte in de maag was groot.
Een tweede »nurse” kwam naar ons gezellig vuurtje aangestapt. »Er is eene gewonde, die u zien wil,”—zeide zij tegen mij. »Hij noemt u bij name. Hij heeft uwe stem gehoord. Kom! spreek hem wat moed in. 't Is Léon!”
Op een matras lag de tengere, energieke, zwaar gewondeFranschman langs een Ambulancewagen. Een doek bedekte zijn gelaat. Hij sprak zacht en dof, als een die geen levenslust of hoop meer heeft.
»Ik ga sterven!”—fluisterde hij mij toe, terwijl hij mijne hand vastklemde. Ik sprak hem natuurlijk tegen, zeggende, dat de dokter alle hoop voor hem had.
»Neen, ik weet het; ik zal doodgaan”—hield hij vol.
Lang hield hij mijn hand vast. Hij had behoefte aan een vriend. Hij gevoelde zich een vreemdeling in een vreemd land. Hij vreesde, ver van zijn dierbaar vaderland, den adem te moeten uitblazen. Veel pijn had hij en slapen kon hij weinig. De eerste operatie was echter reeds goed afgeloopen, eenige maanden later zag ik hem op de straten van Pretoria opgeruimd wandelen—minuseen oog, maar in goede gezondheid. Van den oorlog had hij echter genoeg en kort daarop ging hij door Delagoa-Baai naar zijn land terug.
Tegen negen uur dien Zondagmorgen bevonden wij ons bij eene plaats, geen tien mijl van Warrenton. De eigenaar, zoo als bijna al de Boeren langs den spoorweg, had zijn huis verlaten. De schrik was natuurlijk ook daar doorgedrongen. Wij spanden uit en—luisterden lang naar het vreeselijk kanongebulder,datons uit het verre zuidoosten tegenklonk. Vroeg in den morgen hadden wij van tijd tot tijd eenige harde schoten gehoord, maar later werd het vuren al meer aanhoudend en geweldig. Wij luisterden, en peinsden over Cronjé en zijne duizenden. Wat gebeurde daar in de verte? Wat zou de uitslag van dat gevecht zijn? Later eerst vernamen wij, dat er een bloedige slag—mogelijk de bloedigste van den ganschen oorlog—dien morgen was plaats gevonden. Lord Kitchener wilde Generaal Cronjé dien morgen in één slag verpletteren, maar werd met een verlies van 1100 dooden en gewonden door de onverschrokken Boeren teruggeslingerd.
Te Warrenton trof ik mijn lieve, oude vrienden natuurlijk zeer verslagen en bedrukt aan. Ja, er was ook verbittering op menig gelaat te lezen. Zij waren boos op de vluchtende en terugtrekkende Transvalers en Vrijstaters. Wat wordt er van hen, als wij over de Vaal terugvallen? Hoe zal het met hunne huizen en akkers gaan? En wat staat er voor de vechtenden, de rebellen te doen?—Geen wonder, dat een oude inwoner mij toebeet:
»Wat?—Uook gevlucht?” Er stond een kring van mans om ons en hij dacht mij in de verlegenheid te brengen.
»Wel stellig,”—antwoordde ik, doodbedaard. Hij schudde het hoofd als verontwaardigd en verstomd.
»Dat heb ik waarlijk niet van u gedacht,”—vervolgde hij.
»Weet u vanwaar ik vlucht?” vroeg ik hem.
»Van Kimberley, natuurlijk!”
»Neen vriend. Van Magersfontein.”
»En Cronjé?”—vroeg hij mij verbaasd.
»Cronjé is ook vandaar weg,” zeide ik bedroefd. »God alleen weet, wat er van hem geworden is.”
De man zweeg. De omstanders verstomden. Zij hadden geen idee van de groote ramp, die ons op 15 Februari getroffen had. Toen hij weer den mond open deed, was de toon zijner stem geheel en al anders. Hij keek mij verbaasd aan, en vriendelijk groette hij mij bij mijn heengaan, zijne oogen waren geopend. Er was een geweldige storm op ons losgebroken en de individuën waren als niets in de schaal der algemeene ellende—zij waren als dun stof voor God's winden henen gedreven.
Intusschen rolden de zware ossenwagens langzaam voort naar de pont te Veertienstroomen. Zondag te middernacht begon de overtocht; Maandag duurde hij voort en ook den geheelen nacht; ja ook Dinsdag en Dinsdagnacht en Woensdag werd er gezwoegd en gezweten om al de wagens en ossen over de Vaal te krijgen. Dat waseen werk!—zwaar en treurig, nog meer bitter dan het moeilijk viel. Waar is de geestdrift van de maand October verdwenen? Waar zijn de groote voornemens en plannen? Wat is er van de schitterende droomen geworden? Terug—terug—TERUG! En dat na al de heerlijke overwinningen? En dat zonder een slag, zoo te zeggen? O! het was bitter, bitter als gal zonder edik. Wij schaamden ons voor het aangezicht der rebellen vooral. Wat zou van dezen? Wij sleepten ze met ons mede naar 't front; moeten zij nu huis en vrouw en kind, alles om onzentwille verlaten en ons over de Vaal volgen? Opmerkelijk was het in die dagen, hoe min de vroegere grootpraters zich gelden lieten, de bombastische profeten, »die al de Engelschen in de zee gingen jagen”. Zij waren niet veel in aantal, maar hun geruisch was groot—zooals dat van ledige trommels. Thans waren zij doodstil, zoo niet geheel en al van het tooneel verdwenen. Velen waren spoorloos zoekgeraakt en moesten weken daarna door waarnemende veldkornetten bij hunne plaatsen opgespoord en opnieuw gecommandeerd worden. Is het wonder, dat zelfs onze beste mannen door een geest van moedeloosheid bevangen werden? »De burgers willen niet meer zooals vroeger vechten”—zeiden zij diep teleurgesteld, »wij kunnen den strijd niet volhouden. Waar zijn onze groote commando's vandaag? Als was voor de zon versmolten. Wat is er van den droom der overwinning geworden? Als een schitterende, veelkleurige zeepbel is hij in het niet verzonken.”
Hier zijn de wagens weer bij dezelfde pont van den heer Japie Fouché, waarover zij zes maanden geleden met vliegende vaandelen stroomden—naar Kimberley, naar de Modderrivier, naar Magersfontein. »Terug,terug,TERUG,” is het order van den dag. Naar het verre Prieska is er een boodschap gezonden: »Komt terug naar de Vaal”. Te Rensburg-siding en Stormberg zal men ook weldra terugtrekken. Later ook in Natal. Ja, zelfs Bloemfonteinzal binnenkort in de handen des vijands vallen, »Terug, steeds terug, terug”—zal nog langen tijd de eenige tactiek tegen de overmacht blijven.
En dat alles begon, toen French door Cronjé's zwakken linkervleugel gereden was, gelijk een ruiter het hangende spinrag tusschen twee bosjes in het veld doorklieft!