NEGENTIENDE HOOFDSTUK.

[Inhoud]NEGENTIENDE HOOFDSTUK.Op Reis.Jan de Eerste was gedoopt, en Voirey, schoon in principe van ceremonieel afkeerig, was erbij geweest. Onder de preek had Vermey bij zekere zinspeling in algemeenen zin, ’n kleur gekregen, want hij meende dat Voirey hem verdacht aankeek, wat louter verbeelding was van zijn kant. Er waren eenige vrienden en kennissen komen dineeren; het was een aangenamen, opgewekten feestdisch geweest. De postbode had intusschen zijn brieven en couranten gebracht; hij had die, wijl er gezelschap was, op z’n kantoor laten brengen. Nu de lui weg waren, zou hij even zien, wat er was gekomen. Warm, en toch in eene behaaglijke stemming door het fijn dineetje en den dito wijn, kwam hij fluitend zijn kamer uit, met ’n verhoogde kleur tot in den nek, die hem bij ’t gaslicht iets militair-achtigs gaf, z’n kabaai open en ’n sigaret in de hand. Langzaam met zijn sloffen kletsend op het marmer der binnengalerij, ging[240]hij naar zijn kantoorkamer, waar de hanglamp brandde en, binnen den lichtkring door den rand geteekend op ’n stuk heldergroen laken gedeeltelijk omlijst door gewast hout, ’n hoopje brieven en couranten lag.Ineens was zijn plezier weg.De bovenste brief was van dat canaille! Dat kwam nu zelfs zijn gemoedelijke vreugde en zijn innig welbehagen verstoren op dezen dag! Hij pikerde erover het epistel ongelezen tot snippers te herleiden en in de papiermand te gooien. Doch hij zou dan eigenlijk niet anders doen dan een bewijs voor zichzelf geven van kinderachtige vrees.Natuurlijk was het een bekende soort epistel; alleen nu een beetje meer op den man af. Hij overwoog wat te doen, en eindigde met te besluiten die beroerde zaak maar op zijn beloop te laten. Het zou haar ten slotte wel beginnen te vervelen, dat briefjes schrijven!Het verveelde haar reeds lang.Zij verbeet zich van woede; zij had er zoo vast op gerekend, dat hij terug zou komen; de eene week na de andere had ze hem gewacht, maar hij kwam niet; het geld, dat hij haar had gegeven, was reeds lang op; zij leefde als het ware van de hand in den tand; ze kreeg bezoeken en ze bracht er; dat deed ze om te leven, met de grenzenlooze onverschilligheid van vrouwen van haar soort. Maar ze had altijd de illusie voor oogen van het mooie huis en de ruime middelen, waarover ze zou beschikken, als ze weêr de huishoudster was van Vermey. In haar bekrompen verstand had ze zich daar ’n voorstelling van gemaakt; ’n tot in de kleinste bijzonderheden heel duidelijke voorstelling;[241]uren lang kon ze daarover liggen denken, daarnaar liggen verlangen; er was niets sexueels in dat gedachten-kringetje; die kant van het leven interesseerde haar in het geheel niet meer en om Vermey, qua man, gaf ze geen haantjesduit. Het was de verwezenlijking van wat zij droomde als haar eenig geluk en dat moest haar Vermey bezorgen. Het had haar altijd vaag voorgestaan, nadat hij haar de eerste maal uit zijn huis had gestuurd,—thans was het een idee fixe;dia poenja mau.Maar hij kwam in het geheel niet, en liet niets van zich hooren! Toen hij ook geen antwoord gaf op haar laatsten brief, verviel zij in vlagen van woede. Zij ranselde haar moeder, en beet haar zuster, die ook al tot haar last was gekomen, omdat zij zich bij haar man, een opzienertje op een land, zoo slecht had gedragen. Eindelijk was het haar moeder, de oude inlandsche vrouw van de bekende eigenaardige opvattingen, die uit moest om informaties in te winnen.Ja, dat had zij wel gedacht! Het was zijn vrouw weer!’t Was dat kleine leelijke wijf met haar krommen neus net als eenkakatoewaen haar groote voeten. Wat een vent, was hij toch, dacht Yps, om zich zóó te laten vasthouden, door zóó’n onooglijk mensch met oogen als eenikan gaboesen haar van kleur als een geitensik!… Er schoot haar iets te binnen! Die mevrouw Vermey bezat ongetwijfeld geheime middelen, waarmede zij hem betooverde. In haar bijgeloovigheid vatte dat begrip wortel; dàt moest het zijn; anders was het onmogelijk, dat „Sors” de voorkeur gaf aan zoo’n leelijk schepsel boven haar slanke gestalte, haar[242]veerkrachtige ronde vormen en haar mooi oostersch type. Zij bekeek zich in haar verweerden en zwaar bespikten spiegel met welgevallen en woede. Och, dat was het niet; dàt kon haar ten slotte niet schelen. Lichamelijk schoon was voor haar slechts een handelsartikel vrij van lasten en rechten; een gemakkelijk middel om zoo goed en kwaad het gaan wilde in het levens-onderhoud te voorzien; de rest was niets! Maar dat lekkere leventje, dat ze zich tot vast doel had gesteld,—dáárop kwam het aan; en dàt onthield haar dat serpent door haar toovermiddelen.Lena was niet alleen geheel hersteld, maar ze fleurde op en zag er zoo gezond en goed uit, als Vermey bij zichzelf moest erkennen, dat hij haar vroeger nooit had gekend. Het verheugde hem bovenmate; zij maakten weer visites en ze ontvingen; het kind hinderde hem veel minder, dan hij gedacht had, en na de reactie, die hem voor zijn zoon vrij onverschillig had gemaakt, ontstond bij diens kleine ontwikkeling een groote belangstelling, opgewekt en gaande gehouden door Lena, die als alle moeders, geheel onbewust, de kleintjes min of meer aan de vaders doen kennen. Ze zouden voor het eerst weer eens ’s middags naar de muziek gaan. Lena had veel werk gemaakt van haar toilet; grijs en blauw waren kleuren, die haar altijd goed hadden gestaan; haar hoed, haar japon en haar parasol waren met fijne maar frissche nuances van die kleuren opgemaakt; het deed haar minder klaren tint zeer veel goed en de door het friseer-ijzer verkregen krulletjes stonden haar voortreffelijk.„Je ziet er uit om te stelen,” had George gezegd met trots, en innig verheugd, dat dit alles in de praktijk zoo meêviel.[243]„Dat is nu maar gekheid,” antwoordde Lena, wier kalm verstand door niets was te verschalken. „Ik weet heel goed, dat ik niet mooi ben en ook niet om te stelen. Maar het hoedje staat me goed, daarin heb je gelijk, en.… zich goed te kleeden zegt ook iets; dat is ook ’n kunst.”Hij hielp haar in den wagen; toen hij had gezien, dat Lena zooveel werk maakte van haar toilet, had hij zich ook in ’n heel jeugdig splinternieuw fantasiepak gestoken. Wel had hij eerst geaarzeld, en zich de vraag gesteld of zoo iets nu eigenlijk wel stond voor ’n chef. Maar toen hij bedacht dat X. en Z. het ook deden, die zooveel grooter zaken hadden dan hij, was hij over het bezwaar heengestapt.Men keek naar hem, dat was duidelijk. George daardoor gevleid, sprak voortdurend tegen haar met vriendelijke en vroolijke lachjes zijn witte tanden toonend en heelemaal den jongen galanten man voorstellend, zoodat in de andere wagens met zeker welgevallen, soms ook niet zonder nijd en afgunst, dat aardige jonge menschenpaar werd aangeduid, dat reeds een kindje had en niettemin de wittebroodsweken simuleerde.De lucht was opgefrischt, toen ze naar huis reden; het licht verviel van grijze in zwartige tinten met een snelheid, waardoor men als het ware den avond ziet vallen in den tijd van den vroegsten zonsondergang. De koelte onder het rijden deed hen goed.„Hoe is het je bevallen?” vroeg George.„O, uitstekend. Het is zoo aardig, weer eens om dezen tijd te toeren, als men het in lang niet heeft gedaan.”„Dat kan ik best begrijpen, en dan zonder.…”[244]Zij knikte hem glimlachend toe.„Juist! Het is alsof alles nieuw is geworden.”„Ik kan het begrijpen,” herhaalde hij; „ik kan het begrijpen.”Maar hij begreep het in het geheel niet; hij reed daar jaar en dag minstens zestig maal in de maand langs, en hoe men dat als nieuw kon vinden was hem te hoog.Lena ging door met praten; zij had nooit zichzelf zoo krachtig voelen leven; zoo’n vreugde geput uit het enkele feit dat ze bestond; ze trok haar schouders terug en wierp het hoofd achterover in een trotsch gevoel van behaaglijk „zijn.”„Het is zoo heerlijk,” zei ze. „Ik ben zoo blij, dat ik me zoo wèl gevoel.”„Ik niet minder,” zei hij dubbelzinnig.„Je bent een egoïst,” verweet zij schertsend.„Ik hoop dat je dat zoo erg niet vindt,” plaagde hij.„Schei er nu uit, George; je bederft me waarachtig het plezier van dit heerlijke toertje met je eeuwige plagerij.”„Had ik dat geweten?.…” riep hij quasi teleurgesteld uit.Zij lachten er allebei om, en Lena, die haar mond niet kon houden, maar in dit groote genot van haar, voor het eerst in haar leven, vol opkomende levenskracht een onweerstaanbaren drang tot spreken voelde, ging door met in korte zinnetjes uit te drukken, wat ze ondervond; hoe heerlijk dit en dat was; hoe fraai het uitzicht links en rechts.Vermey luisterde er niet meer naar; hij antwoordde met „ja’s” en „zeker’s” en zoo, zonder te hooren wat zijn[245]vrouw zei; zijn aandacht was heelemaal afgeleid door een huur-dos-à-dos, die aan zijn kant geruimen tijd naast zijn rijtuig gelijk op had gereden en er nu achter was gekomen. Hij had met een half oog gezien, dat Yps erin zat met nog een andere vrouw. Even had hij haar aangekeken en toen weêr verschrikt voor zich. Wat keek „dat beest” valsch!Dien indruk kreeg hij; niet dat ze boos of verontwaardigd keek; ze keek valsch, valsch als een inlander, die op ’n zeker oogenblik ’n moord zou kunnen doen.Zij sprak niet met de vreemde vrouw in de dos-à-dos.Alleen gaf ze den koetsier last achter den wagen te blijven.Vermey hoorde het; het inlandsch „knolletje” dat moeite genoeg moest doen om het rijtuig bij te houden en niet af te vallen, had een lossen hoef; hij hoorde dien kleppen achter hem aan; rechtsom, linksom, weêr linksom, rechtsom; altijd door klonk het klep-klep achter het rijtuig op den grond. Het maakte Vermey zenuwachtig boos. Wat wil de vervloekeling toch? vroeg hij zich af, en als hij bedacht, dat ze misschien brutaal genoeg zou zijn, achter hem aan zijn eigen erf op te rijden, begon het zweet hem op het voorhoofd te parelen.„Willen we niet nog ’n eindje omrijden?” vroeg hij.„Och neen, we moesten nu maar naar huis gaan.”„We konden best meteen ’n paar visites maken.”„Hoe kom je ertoe?”„Wel, waarom niet. Je bent nu toch gekleed en de Zondag is altijd ’n geschikte gelegenheid.”Ze keek hem aan alsof ze aan zijn verstand twijfelde.[246]„En het kind dan?”Hij schrok en kreeg een kleur; ’t was waarachtig waar ook; hij had het heele kind vergeten! Dat kwam door die gemeene slet in die dos-à-dos. Neen, er was niets aan te doen; naar huis moest men, en naar huis zou men. Maar het laatste eindje zou hem dan toch heugen, zoo zat hij in de benauwdheid, en een pak viel hem van het hart, toen, terwijl zijn rijtuig van den weg afdraaide naar den ingang van zijn erf, hij het dos-à-dos paard met den lossen hoef recht hoorde doorkleppen op den grooten weg.Met opgetrokken wenkbrauwen en een zijwaartsche beweging van het hoofd in de richting van het rijtuig van Vermey, vroeg de vrouw, die met Yps in den wagen zat, zonder te spreken: „Is het daar?” en Yps bewoog langzaam het hoofd naar beneden en weer naar omhoog. Zij zei, ook zonder spreken: „Het is daar.”Het was alweer achter den rug, dacht Vermey, maar het was een echtquart d’heure de Rabelaisgeweest. „Enfin,” zoo troostte hij zich, „men moest iets hebben tot straf voor zijne zonden, en overigens was hij er zonder kleêrscheuren afgekomen.”’s Avonds kwam Voirey heel onverwacht.„Je moet me ’n genoegen doen,” zoo viel hij met de deur in huis.„Natuurlijk, als wij kunnen,” zei Lena, „dan heel gaarne.”„Neen, jij niet, maar hij.”„Ik?” vroeg George, lachend om de haastigheid, waarmede Voirey, als gewoonlijk ook nu weer, handelde en sprak, „wel gaarne dat spreekt.”[247]„Je moet voor me op reis.”„Waarheen?” vroeg Vermey, bang, dat de excentrieke man hem wellicht naar Amerika zou willen zenden.„O, niet ver. Naar Oost-Java en naar Midden-Java; een quaestie van ’n maand op zijn hoogst.”Een oogenblik slechts bedacht zich Vermey. Het kwam heel lastig uit met zijn eigen zaken; maar als hij naging …„Het is goed; ik zal gaan.”Lena was naast hem komen staan; zij vond het ook goed, al was het naar, dat zij zoo’n heele maand zonder haar man zou moeten zijn.„Wanneer moet George vertrekken?” vroeg zij.’n Beetje aarzelend nu, zei Voirey, die reeds gewoon was aan de scrupules van hollandsche en indische menschen:„De boot gaatmorgenochtend.”„Dan zal ik dadelijk zijn koffer pakken,” zei Lena.„Intusschen,” voegde Vermey er heel bedaard bij, „hoor ik wel van je, wat er aan de hand is, en wat ik daarginder te doen heb.”Ze vielen beiden Voirey weer verbazend meê; hij glimlachte en knikte tevreden, en haalde uit zijn rijtuig een portefeuille met papieren; staten, afrekeningen en opgaven, die hij Vermey voorlei, en kort, klaar en krachtig toelichtte.Ja, de quaestie was eigenlijk deze: Voirey kreeg den indruk, dat hij bestolen werd; dat de onkosten-rekeningen der ondernemingen waarin hij betrokken was, en waarin gezamenlijk een groot deel stak van z’n vermogen, werden opgedreven.[248]Vermey hoorde, bekeek met een hoogwijs gezicht de papieren, daarbij nu en dan ’t hoofd schuddend met een pedant, slim glimlachje.„Waarom lach je?” vroeg Voirey, wien dat hinderde.„Och, zoo maar.”„Wees openhartig. Waarom trek je tegen die paperassen een gezicht alsof je er meer van weet?”„Ik weet van deze zaken niets in het bijzonder.”„Welnu, zanik dan niet.”„Maar ik weet dat over het algemeen de uitgaven jarenlang zijn opgedreven.”„Dat helpt mij niet veel. Hier moet er een eind aan komen.”„Onmogelijk.”„Het moet. Anders ga ik er zelf naar toe en dan.…”„Dan doe je nog niks. ’t Behoeft ook niet. Laat ze maar ’n beetje de vrije hand. Tot op zekere hoogte is het niet anders mogelijk.”„En overigens?”„Er moet niet worden overdreven. Ik zie hier enkele cijfers, die onverantwoordelijk brutaal zijn. Daaraan zal ik een einde maken.”„En waaraan nog meer?”„Aan alles wat buitensporig is of als zoodanig wordt berekend. Geloof me, ik ben met die zaken bekend.”„Dat weet ik; daarom wenschte ik, dat jij erheen ging.”„Goed, maar verlang niet het onmogelijke. Ze moeten wat speling hebben, hier en daar. Binnen de grenzen van het redelijke weet een verstandig man.…”[249]„Jawel, dat is mij ook bekend. Denk je misschien, dat ik daar anders over dacht?”„Dus laat je het verder aan mij over. Ik zal aan boord die stukken nog wel wat meer van naderbij bekijken.”Ze praatten nog lang en stelden in het ruwe en bij benadering eenige cijfers vast, die tot algemeenen grondslag voor Vermey konden dienen.„Als ik je niet meer zie, dan tot over ’n week of vier!”„Adieu, telegrafeer me maar. Ik houd meer van telegrammen dan van brieven.”Vermey knikte; hij kende hem wel daarvoor; altijd even heetgebakerd.„Je zult het wel erg stil hebben al dien tijd,” zei George tot Lena, toen ze zijn koffers gepakt had.„Bekommer je niet om mij; de kleine geeft me de handen vol. Een maand is gauw voorbij.”„Ga je meê morgenochtend?”„Zeker; het is ’n geschikte gelegenheid om eens naar Priok te gaan; ik ben er nog in het geheel niet geweest.”„Dat is waar ook.”Het was ’n heele drukte den volgenden ochtend, net of Vermey ’n groote reis ging doen. Priok was nog niet veel meer dan een station en een kade met ’n enkele loods; het groote voordeel leverde het op, dat men zoo van den wal in de boot kon stappen. Bij wijze van compensatie was het gruwelijk warm op de kade, waarvan de groote grijze steenen den zonnegloed met verdubbelde intensiteit terugwierpen.Toen de boot naar het midden afdeinsde, stond George[250]boven op het achterdek, en wuifde Lena goeden dag. Wat zag ze er toch kostelijk uit! Het was een lust tegenwoordig haar te zien, zoo dik en flink werd ze. Hij merkte het op vol bewondering en genoegen. ’t Was net of ze eerst moeder had moeten worden om tot haar recht te komen; zoo iets had hij nog nooit bijgewoond. Hij dacht daarover na, nog kijkend uit de verte en toen ze reeds bijna buiten de haven waren, naar het punt waar Lena had gestaan.Zij was alweer in den trein, die terug zou stoomen naar Weltevreden. ’t Onaangename van het onbestorven weduwe-zijn ’n maand lang, werd voor haar ver overtroffen door het genoegen, dat Voirey zooveel vertrouwen in haar man bleek te stellen.Dat verheugde haar bovenmate.Zij had zoo’n schrikkelijken hekel aan de mannen hunner vrouwen. Haar heele jeugd was vol van het beeld van een vader, die een nul in huis was en dan nog wel ’n lastige, vervelende nul. Ze had nu wel geweten, dat George zóó niet was, doch ze had zich vroeger toch nooit durven voorstellen, dat hij in zaken een man van eenige beteekenis zou kunnen zijn. En het scheen haar toe, dat dit al aardig het geval begon te worden.De eerste acht dagen gingen voor haar heel gauw om. Ze had zich plotseling herinnerd, dat ze nog erg veel achterstand had in allerlei werkzaamheden voor haar zelf en het huishouden, en dat ze ook wel eens mocht zorgen voor vernieuwing der garderobe van haar broertjes, die nu op een kostschool waren; dat ze ook wel iets moois mocht maken voor een harer groote broers, die haast jarig was.Kortom, zij en haar inlandsche naaister hadden handen[251]vol werk, en aan den eenen kant vond zij het wel prettig dat ze nu zoo heelemaal het rijk alleen had, en zich aan haar arbeid geheel kon wijden. Doch terwijl ze zoo in de drukte zat kwam er iets onaangenaams tusschen. Het was een lekkere ochtend; koel met een bedekte lucht; ze zat op haar rieten stoel, dicht bij de meid, die op een mat met de gekruiste beenen onder zich zat; de naalden gingen lustig op en neêr; nu en dan snorde de naaimachine er tusschen, en van tijd tot tijd sprak Lena tegen haar naaister, die dan meest met slechts enkele woorden of ’n eenvoudige interjectie, al voortwerkend, antwoordde.„Wat scheeltzij?” vroeg mevrouw Vermey, opkijkend in de richting der bijgebouwen.„Misschien ziek.”„Goede God,” zuchtte Lena, „wat ’n gezeur; nu schoot ik zoo goed op met het werk, en nu kan ik me weer met de keuken gaan bemoeien.”Ja, kokki was ziek! En om te doen zienhoeziek ze was, had ze hare haren niet gekamd, maar liet die verward om het hoofd zwieren, en had ze haar oudste baadje aangetrokken met slechts één mouw erin: zóó kwam ze naderbij met strompelpassen als ’n geit, maar heel langzaam, en ze ging zitten op een der treden die naar de achtergalerij voerden, en ze zei dat ze zoo ziek was, zoosakit keras; wat ze had wist ze eigenlijk zelf niet; ze voelde zich zoo slap en zoo machteloos; ze was nietskoewathoegenaamd, en ze wou om beter te worden voor ’n dag of acht naar deoedikgaan en zoo lang iemand in haar plaats stellen, ’nganti.[252]

[Inhoud]NEGENTIENDE HOOFDSTUK.Op Reis.Jan de Eerste was gedoopt, en Voirey, schoon in principe van ceremonieel afkeerig, was erbij geweest. Onder de preek had Vermey bij zekere zinspeling in algemeenen zin, ’n kleur gekregen, want hij meende dat Voirey hem verdacht aankeek, wat louter verbeelding was van zijn kant. Er waren eenige vrienden en kennissen komen dineeren; het was een aangenamen, opgewekten feestdisch geweest. De postbode had intusschen zijn brieven en couranten gebracht; hij had die, wijl er gezelschap was, op z’n kantoor laten brengen. Nu de lui weg waren, zou hij even zien, wat er was gekomen. Warm, en toch in eene behaaglijke stemming door het fijn dineetje en den dito wijn, kwam hij fluitend zijn kamer uit, met ’n verhoogde kleur tot in den nek, die hem bij ’t gaslicht iets militair-achtigs gaf, z’n kabaai open en ’n sigaret in de hand. Langzaam met zijn sloffen kletsend op het marmer der binnengalerij, ging[240]hij naar zijn kantoorkamer, waar de hanglamp brandde en, binnen den lichtkring door den rand geteekend op ’n stuk heldergroen laken gedeeltelijk omlijst door gewast hout, ’n hoopje brieven en couranten lag.Ineens was zijn plezier weg.De bovenste brief was van dat canaille! Dat kwam nu zelfs zijn gemoedelijke vreugde en zijn innig welbehagen verstoren op dezen dag! Hij pikerde erover het epistel ongelezen tot snippers te herleiden en in de papiermand te gooien. Doch hij zou dan eigenlijk niet anders doen dan een bewijs voor zichzelf geven van kinderachtige vrees.Natuurlijk was het een bekende soort epistel; alleen nu een beetje meer op den man af. Hij overwoog wat te doen, en eindigde met te besluiten die beroerde zaak maar op zijn beloop te laten. Het zou haar ten slotte wel beginnen te vervelen, dat briefjes schrijven!Het verveelde haar reeds lang.Zij verbeet zich van woede; zij had er zoo vast op gerekend, dat hij terug zou komen; de eene week na de andere had ze hem gewacht, maar hij kwam niet; het geld, dat hij haar had gegeven, was reeds lang op; zij leefde als het ware van de hand in den tand; ze kreeg bezoeken en ze bracht er; dat deed ze om te leven, met de grenzenlooze onverschilligheid van vrouwen van haar soort. Maar ze had altijd de illusie voor oogen van het mooie huis en de ruime middelen, waarover ze zou beschikken, als ze weêr de huishoudster was van Vermey. In haar bekrompen verstand had ze zich daar ’n voorstelling van gemaakt; ’n tot in de kleinste bijzonderheden heel duidelijke voorstelling;[241]uren lang kon ze daarover liggen denken, daarnaar liggen verlangen; er was niets sexueels in dat gedachten-kringetje; die kant van het leven interesseerde haar in het geheel niet meer en om Vermey, qua man, gaf ze geen haantjesduit. Het was de verwezenlijking van wat zij droomde als haar eenig geluk en dat moest haar Vermey bezorgen. Het had haar altijd vaag voorgestaan, nadat hij haar de eerste maal uit zijn huis had gestuurd,—thans was het een idee fixe;dia poenja mau.Maar hij kwam in het geheel niet, en liet niets van zich hooren! Toen hij ook geen antwoord gaf op haar laatsten brief, verviel zij in vlagen van woede. Zij ranselde haar moeder, en beet haar zuster, die ook al tot haar last was gekomen, omdat zij zich bij haar man, een opzienertje op een land, zoo slecht had gedragen. Eindelijk was het haar moeder, de oude inlandsche vrouw van de bekende eigenaardige opvattingen, die uit moest om informaties in te winnen.Ja, dat had zij wel gedacht! Het was zijn vrouw weer!’t Was dat kleine leelijke wijf met haar krommen neus net als eenkakatoewaen haar groote voeten. Wat een vent, was hij toch, dacht Yps, om zich zóó te laten vasthouden, door zóó’n onooglijk mensch met oogen als eenikan gaboesen haar van kleur als een geitensik!… Er schoot haar iets te binnen! Die mevrouw Vermey bezat ongetwijfeld geheime middelen, waarmede zij hem betooverde. In haar bijgeloovigheid vatte dat begrip wortel; dàt moest het zijn; anders was het onmogelijk, dat „Sors” de voorkeur gaf aan zoo’n leelijk schepsel boven haar slanke gestalte, haar[242]veerkrachtige ronde vormen en haar mooi oostersch type. Zij bekeek zich in haar verweerden en zwaar bespikten spiegel met welgevallen en woede. Och, dat was het niet; dàt kon haar ten slotte niet schelen. Lichamelijk schoon was voor haar slechts een handelsartikel vrij van lasten en rechten; een gemakkelijk middel om zoo goed en kwaad het gaan wilde in het levens-onderhoud te voorzien; de rest was niets! Maar dat lekkere leventje, dat ze zich tot vast doel had gesteld,—dáárop kwam het aan; en dàt onthield haar dat serpent door haar toovermiddelen.Lena was niet alleen geheel hersteld, maar ze fleurde op en zag er zoo gezond en goed uit, als Vermey bij zichzelf moest erkennen, dat hij haar vroeger nooit had gekend. Het verheugde hem bovenmate; zij maakten weer visites en ze ontvingen; het kind hinderde hem veel minder, dan hij gedacht had, en na de reactie, die hem voor zijn zoon vrij onverschillig had gemaakt, ontstond bij diens kleine ontwikkeling een groote belangstelling, opgewekt en gaande gehouden door Lena, die als alle moeders, geheel onbewust, de kleintjes min of meer aan de vaders doen kennen. Ze zouden voor het eerst weer eens ’s middags naar de muziek gaan. Lena had veel werk gemaakt van haar toilet; grijs en blauw waren kleuren, die haar altijd goed hadden gestaan; haar hoed, haar japon en haar parasol waren met fijne maar frissche nuances van die kleuren opgemaakt; het deed haar minder klaren tint zeer veel goed en de door het friseer-ijzer verkregen krulletjes stonden haar voortreffelijk.„Je ziet er uit om te stelen,” had George gezegd met trots, en innig verheugd, dat dit alles in de praktijk zoo meêviel.[243]„Dat is nu maar gekheid,” antwoordde Lena, wier kalm verstand door niets was te verschalken. „Ik weet heel goed, dat ik niet mooi ben en ook niet om te stelen. Maar het hoedje staat me goed, daarin heb je gelijk, en.… zich goed te kleeden zegt ook iets; dat is ook ’n kunst.”Hij hielp haar in den wagen; toen hij had gezien, dat Lena zooveel werk maakte van haar toilet, had hij zich ook in ’n heel jeugdig splinternieuw fantasiepak gestoken. Wel had hij eerst geaarzeld, en zich de vraag gesteld of zoo iets nu eigenlijk wel stond voor ’n chef. Maar toen hij bedacht dat X. en Z. het ook deden, die zooveel grooter zaken hadden dan hij, was hij over het bezwaar heengestapt.Men keek naar hem, dat was duidelijk. George daardoor gevleid, sprak voortdurend tegen haar met vriendelijke en vroolijke lachjes zijn witte tanden toonend en heelemaal den jongen galanten man voorstellend, zoodat in de andere wagens met zeker welgevallen, soms ook niet zonder nijd en afgunst, dat aardige jonge menschenpaar werd aangeduid, dat reeds een kindje had en niettemin de wittebroodsweken simuleerde.De lucht was opgefrischt, toen ze naar huis reden; het licht verviel van grijze in zwartige tinten met een snelheid, waardoor men als het ware den avond ziet vallen in den tijd van den vroegsten zonsondergang. De koelte onder het rijden deed hen goed.„Hoe is het je bevallen?” vroeg George.„O, uitstekend. Het is zoo aardig, weer eens om dezen tijd te toeren, als men het in lang niet heeft gedaan.”„Dat kan ik best begrijpen, en dan zonder.…”[244]Zij knikte hem glimlachend toe.„Juist! Het is alsof alles nieuw is geworden.”„Ik kan het begrijpen,” herhaalde hij; „ik kan het begrijpen.”Maar hij begreep het in het geheel niet; hij reed daar jaar en dag minstens zestig maal in de maand langs, en hoe men dat als nieuw kon vinden was hem te hoog.Lena ging door met praten; zij had nooit zichzelf zoo krachtig voelen leven; zoo’n vreugde geput uit het enkele feit dat ze bestond; ze trok haar schouders terug en wierp het hoofd achterover in een trotsch gevoel van behaaglijk „zijn.”„Het is zoo heerlijk,” zei ze. „Ik ben zoo blij, dat ik me zoo wèl gevoel.”„Ik niet minder,” zei hij dubbelzinnig.„Je bent een egoïst,” verweet zij schertsend.„Ik hoop dat je dat zoo erg niet vindt,” plaagde hij.„Schei er nu uit, George; je bederft me waarachtig het plezier van dit heerlijke toertje met je eeuwige plagerij.”„Had ik dat geweten?.…” riep hij quasi teleurgesteld uit.Zij lachten er allebei om, en Lena, die haar mond niet kon houden, maar in dit groote genot van haar, voor het eerst in haar leven, vol opkomende levenskracht een onweerstaanbaren drang tot spreken voelde, ging door met in korte zinnetjes uit te drukken, wat ze ondervond; hoe heerlijk dit en dat was; hoe fraai het uitzicht links en rechts.Vermey luisterde er niet meer naar; hij antwoordde met „ja’s” en „zeker’s” en zoo, zonder te hooren wat zijn[245]vrouw zei; zijn aandacht was heelemaal afgeleid door een huur-dos-à-dos, die aan zijn kant geruimen tijd naast zijn rijtuig gelijk op had gereden en er nu achter was gekomen. Hij had met een half oog gezien, dat Yps erin zat met nog een andere vrouw. Even had hij haar aangekeken en toen weêr verschrikt voor zich. Wat keek „dat beest” valsch!Dien indruk kreeg hij; niet dat ze boos of verontwaardigd keek; ze keek valsch, valsch als een inlander, die op ’n zeker oogenblik ’n moord zou kunnen doen.Zij sprak niet met de vreemde vrouw in de dos-à-dos.Alleen gaf ze den koetsier last achter den wagen te blijven.Vermey hoorde het; het inlandsch „knolletje” dat moeite genoeg moest doen om het rijtuig bij te houden en niet af te vallen, had een lossen hoef; hij hoorde dien kleppen achter hem aan; rechtsom, linksom, weêr linksom, rechtsom; altijd door klonk het klep-klep achter het rijtuig op den grond. Het maakte Vermey zenuwachtig boos. Wat wil de vervloekeling toch? vroeg hij zich af, en als hij bedacht, dat ze misschien brutaal genoeg zou zijn, achter hem aan zijn eigen erf op te rijden, begon het zweet hem op het voorhoofd te parelen.„Willen we niet nog ’n eindje omrijden?” vroeg hij.„Och neen, we moesten nu maar naar huis gaan.”„We konden best meteen ’n paar visites maken.”„Hoe kom je ertoe?”„Wel, waarom niet. Je bent nu toch gekleed en de Zondag is altijd ’n geschikte gelegenheid.”Ze keek hem aan alsof ze aan zijn verstand twijfelde.[246]„En het kind dan?”Hij schrok en kreeg een kleur; ’t was waarachtig waar ook; hij had het heele kind vergeten! Dat kwam door die gemeene slet in die dos-à-dos. Neen, er was niets aan te doen; naar huis moest men, en naar huis zou men. Maar het laatste eindje zou hem dan toch heugen, zoo zat hij in de benauwdheid, en een pak viel hem van het hart, toen, terwijl zijn rijtuig van den weg afdraaide naar den ingang van zijn erf, hij het dos-à-dos paard met den lossen hoef recht hoorde doorkleppen op den grooten weg.Met opgetrokken wenkbrauwen en een zijwaartsche beweging van het hoofd in de richting van het rijtuig van Vermey, vroeg de vrouw, die met Yps in den wagen zat, zonder te spreken: „Is het daar?” en Yps bewoog langzaam het hoofd naar beneden en weer naar omhoog. Zij zei, ook zonder spreken: „Het is daar.”Het was alweer achter den rug, dacht Vermey, maar het was een echtquart d’heure de Rabelaisgeweest. „Enfin,” zoo troostte hij zich, „men moest iets hebben tot straf voor zijne zonden, en overigens was hij er zonder kleêrscheuren afgekomen.”’s Avonds kwam Voirey heel onverwacht.„Je moet me ’n genoegen doen,” zoo viel hij met de deur in huis.„Natuurlijk, als wij kunnen,” zei Lena, „dan heel gaarne.”„Neen, jij niet, maar hij.”„Ik?” vroeg George, lachend om de haastigheid, waarmede Voirey, als gewoonlijk ook nu weer, handelde en sprak, „wel gaarne dat spreekt.”[247]„Je moet voor me op reis.”„Waarheen?” vroeg Vermey, bang, dat de excentrieke man hem wellicht naar Amerika zou willen zenden.„O, niet ver. Naar Oost-Java en naar Midden-Java; een quaestie van ’n maand op zijn hoogst.”Een oogenblik slechts bedacht zich Vermey. Het kwam heel lastig uit met zijn eigen zaken; maar als hij naging …„Het is goed; ik zal gaan.”Lena was naast hem komen staan; zij vond het ook goed, al was het naar, dat zij zoo’n heele maand zonder haar man zou moeten zijn.„Wanneer moet George vertrekken?” vroeg zij.’n Beetje aarzelend nu, zei Voirey, die reeds gewoon was aan de scrupules van hollandsche en indische menschen:„De boot gaatmorgenochtend.”„Dan zal ik dadelijk zijn koffer pakken,” zei Lena.„Intusschen,” voegde Vermey er heel bedaard bij, „hoor ik wel van je, wat er aan de hand is, en wat ik daarginder te doen heb.”Ze vielen beiden Voirey weer verbazend meê; hij glimlachte en knikte tevreden, en haalde uit zijn rijtuig een portefeuille met papieren; staten, afrekeningen en opgaven, die hij Vermey voorlei, en kort, klaar en krachtig toelichtte.Ja, de quaestie was eigenlijk deze: Voirey kreeg den indruk, dat hij bestolen werd; dat de onkosten-rekeningen der ondernemingen waarin hij betrokken was, en waarin gezamenlijk een groot deel stak van z’n vermogen, werden opgedreven.[248]Vermey hoorde, bekeek met een hoogwijs gezicht de papieren, daarbij nu en dan ’t hoofd schuddend met een pedant, slim glimlachje.„Waarom lach je?” vroeg Voirey, wien dat hinderde.„Och, zoo maar.”„Wees openhartig. Waarom trek je tegen die paperassen een gezicht alsof je er meer van weet?”„Ik weet van deze zaken niets in het bijzonder.”„Welnu, zanik dan niet.”„Maar ik weet dat over het algemeen de uitgaven jarenlang zijn opgedreven.”„Dat helpt mij niet veel. Hier moet er een eind aan komen.”„Onmogelijk.”„Het moet. Anders ga ik er zelf naar toe en dan.…”„Dan doe je nog niks. ’t Behoeft ook niet. Laat ze maar ’n beetje de vrije hand. Tot op zekere hoogte is het niet anders mogelijk.”„En overigens?”„Er moet niet worden overdreven. Ik zie hier enkele cijfers, die onverantwoordelijk brutaal zijn. Daaraan zal ik een einde maken.”„En waaraan nog meer?”„Aan alles wat buitensporig is of als zoodanig wordt berekend. Geloof me, ik ben met die zaken bekend.”„Dat weet ik; daarom wenschte ik, dat jij erheen ging.”„Goed, maar verlang niet het onmogelijke. Ze moeten wat speling hebben, hier en daar. Binnen de grenzen van het redelijke weet een verstandig man.…”[249]„Jawel, dat is mij ook bekend. Denk je misschien, dat ik daar anders over dacht?”„Dus laat je het verder aan mij over. Ik zal aan boord die stukken nog wel wat meer van naderbij bekijken.”Ze praatten nog lang en stelden in het ruwe en bij benadering eenige cijfers vast, die tot algemeenen grondslag voor Vermey konden dienen.„Als ik je niet meer zie, dan tot over ’n week of vier!”„Adieu, telegrafeer me maar. Ik houd meer van telegrammen dan van brieven.”Vermey knikte; hij kende hem wel daarvoor; altijd even heetgebakerd.„Je zult het wel erg stil hebben al dien tijd,” zei George tot Lena, toen ze zijn koffers gepakt had.„Bekommer je niet om mij; de kleine geeft me de handen vol. Een maand is gauw voorbij.”„Ga je meê morgenochtend?”„Zeker; het is ’n geschikte gelegenheid om eens naar Priok te gaan; ik ben er nog in het geheel niet geweest.”„Dat is waar ook.”Het was ’n heele drukte den volgenden ochtend, net of Vermey ’n groote reis ging doen. Priok was nog niet veel meer dan een station en een kade met ’n enkele loods; het groote voordeel leverde het op, dat men zoo van den wal in de boot kon stappen. Bij wijze van compensatie was het gruwelijk warm op de kade, waarvan de groote grijze steenen den zonnegloed met verdubbelde intensiteit terugwierpen.Toen de boot naar het midden afdeinsde, stond George[250]boven op het achterdek, en wuifde Lena goeden dag. Wat zag ze er toch kostelijk uit! Het was een lust tegenwoordig haar te zien, zoo dik en flink werd ze. Hij merkte het op vol bewondering en genoegen. ’t Was net of ze eerst moeder had moeten worden om tot haar recht te komen; zoo iets had hij nog nooit bijgewoond. Hij dacht daarover na, nog kijkend uit de verte en toen ze reeds bijna buiten de haven waren, naar het punt waar Lena had gestaan.Zij was alweer in den trein, die terug zou stoomen naar Weltevreden. ’t Onaangename van het onbestorven weduwe-zijn ’n maand lang, werd voor haar ver overtroffen door het genoegen, dat Voirey zooveel vertrouwen in haar man bleek te stellen.Dat verheugde haar bovenmate.Zij had zoo’n schrikkelijken hekel aan de mannen hunner vrouwen. Haar heele jeugd was vol van het beeld van een vader, die een nul in huis was en dan nog wel ’n lastige, vervelende nul. Ze had nu wel geweten, dat George zóó niet was, doch ze had zich vroeger toch nooit durven voorstellen, dat hij in zaken een man van eenige beteekenis zou kunnen zijn. En het scheen haar toe, dat dit al aardig het geval begon te worden.De eerste acht dagen gingen voor haar heel gauw om. Ze had zich plotseling herinnerd, dat ze nog erg veel achterstand had in allerlei werkzaamheden voor haar zelf en het huishouden, en dat ze ook wel eens mocht zorgen voor vernieuwing der garderobe van haar broertjes, die nu op een kostschool waren; dat ze ook wel iets moois mocht maken voor een harer groote broers, die haast jarig was.Kortom, zij en haar inlandsche naaister hadden handen[251]vol werk, en aan den eenen kant vond zij het wel prettig dat ze nu zoo heelemaal het rijk alleen had, en zich aan haar arbeid geheel kon wijden. Doch terwijl ze zoo in de drukte zat kwam er iets onaangenaams tusschen. Het was een lekkere ochtend; koel met een bedekte lucht; ze zat op haar rieten stoel, dicht bij de meid, die op een mat met de gekruiste beenen onder zich zat; de naalden gingen lustig op en neêr; nu en dan snorde de naaimachine er tusschen, en van tijd tot tijd sprak Lena tegen haar naaister, die dan meest met slechts enkele woorden of ’n eenvoudige interjectie, al voortwerkend, antwoordde.„Wat scheeltzij?” vroeg mevrouw Vermey, opkijkend in de richting der bijgebouwen.„Misschien ziek.”„Goede God,” zuchtte Lena, „wat ’n gezeur; nu schoot ik zoo goed op met het werk, en nu kan ik me weer met de keuken gaan bemoeien.”Ja, kokki was ziek! En om te doen zienhoeziek ze was, had ze hare haren niet gekamd, maar liet die verward om het hoofd zwieren, en had ze haar oudste baadje aangetrokken met slechts één mouw erin: zóó kwam ze naderbij met strompelpassen als ’n geit, maar heel langzaam, en ze ging zitten op een der treden die naar de achtergalerij voerden, en ze zei dat ze zoo ziek was, zoosakit keras; wat ze had wist ze eigenlijk zelf niet; ze voelde zich zoo slap en zoo machteloos; ze was nietskoewathoegenaamd, en ze wou om beter te worden voor ’n dag of acht naar deoedikgaan en zoo lang iemand in haar plaats stellen, ’nganti.[252]

NEGENTIENDE HOOFDSTUK.Op Reis.

Jan de Eerste was gedoopt, en Voirey, schoon in principe van ceremonieel afkeerig, was erbij geweest. Onder de preek had Vermey bij zekere zinspeling in algemeenen zin, ’n kleur gekregen, want hij meende dat Voirey hem verdacht aankeek, wat louter verbeelding was van zijn kant. Er waren eenige vrienden en kennissen komen dineeren; het was een aangenamen, opgewekten feestdisch geweest. De postbode had intusschen zijn brieven en couranten gebracht; hij had die, wijl er gezelschap was, op z’n kantoor laten brengen. Nu de lui weg waren, zou hij even zien, wat er was gekomen. Warm, en toch in eene behaaglijke stemming door het fijn dineetje en den dito wijn, kwam hij fluitend zijn kamer uit, met ’n verhoogde kleur tot in den nek, die hem bij ’t gaslicht iets militair-achtigs gaf, z’n kabaai open en ’n sigaret in de hand. Langzaam met zijn sloffen kletsend op het marmer der binnengalerij, ging[240]hij naar zijn kantoorkamer, waar de hanglamp brandde en, binnen den lichtkring door den rand geteekend op ’n stuk heldergroen laken gedeeltelijk omlijst door gewast hout, ’n hoopje brieven en couranten lag.Ineens was zijn plezier weg.De bovenste brief was van dat canaille! Dat kwam nu zelfs zijn gemoedelijke vreugde en zijn innig welbehagen verstoren op dezen dag! Hij pikerde erover het epistel ongelezen tot snippers te herleiden en in de papiermand te gooien. Doch hij zou dan eigenlijk niet anders doen dan een bewijs voor zichzelf geven van kinderachtige vrees.Natuurlijk was het een bekende soort epistel; alleen nu een beetje meer op den man af. Hij overwoog wat te doen, en eindigde met te besluiten die beroerde zaak maar op zijn beloop te laten. Het zou haar ten slotte wel beginnen te vervelen, dat briefjes schrijven!Het verveelde haar reeds lang.Zij verbeet zich van woede; zij had er zoo vast op gerekend, dat hij terug zou komen; de eene week na de andere had ze hem gewacht, maar hij kwam niet; het geld, dat hij haar had gegeven, was reeds lang op; zij leefde als het ware van de hand in den tand; ze kreeg bezoeken en ze bracht er; dat deed ze om te leven, met de grenzenlooze onverschilligheid van vrouwen van haar soort. Maar ze had altijd de illusie voor oogen van het mooie huis en de ruime middelen, waarover ze zou beschikken, als ze weêr de huishoudster was van Vermey. In haar bekrompen verstand had ze zich daar ’n voorstelling van gemaakt; ’n tot in de kleinste bijzonderheden heel duidelijke voorstelling;[241]uren lang kon ze daarover liggen denken, daarnaar liggen verlangen; er was niets sexueels in dat gedachten-kringetje; die kant van het leven interesseerde haar in het geheel niet meer en om Vermey, qua man, gaf ze geen haantjesduit. Het was de verwezenlijking van wat zij droomde als haar eenig geluk en dat moest haar Vermey bezorgen. Het had haar altijd vaag voorgestaan, nadat hij haar de eerste maal uit zijn huis had gestuurd,—thans was het een idee fixe;dia poenja mau.Maar hij kwam in het geheel niet, en liet niets van zich hooren! Toen hij ook geen antwoord gaf op haar laatsten brief, verviel zij in vlagen van woede. Zij ranselde haar moeder, en beet haar zuster, die ook al tot haar last was gekomen, omdat zij zich bij haar man, een opzienertje op een land, zoo slecht had gedragen. Eindelijk was het haar moeder, de oude inlandsche vrouw van de bekende eigenaardige opvattingen, die uit moest om informaties in te winnen.Ja, dat had zij wel gedacht! Het was zijn vrouw weer!’t Was dat kleine leelijke wijf met haar krommen neus net als eenkakatoewaen haar groote voeten. Wat een vent, was hij toch, dacht Yps, om zich zóó te laten vasthouden, door zóó’n onooglijk mensch met oogen als eenikan gaboesen haar van kleur als een geitensik!… Er schoot haar iets te binnen! Die mevrouw Vermey bezat ongetwijfeld geheime middelen, waarmede zij hem betooverde. In haar bijgeloovigheid vatte dat begrip wortel; dàt moest het zijn; anders was het onmogelijk, dat „Sors” de voorkeur gaf aan zoo’n leelijk schepsel boven haar slanke gestalte, haar[242]veerkrachtige ronde vormen en haar mooi oostersch type. Zij bekeek zich in haar verweerden en zwaar bespikten spiegel met welgevallen en woede. Och, dat was het niet; dàt kon haar ten slotte niet schelen. Lichamelijk schoon was voor haar slechts een handelsartikel vrij van lasten en rechten; een gemakkelijk middel om zoo goed en kwaad het gaan wilde in het levens-onderhoud te voorzien; de rest was niets! Maar dat lekkere leventje, dat ze zich tot vast doel had gesteld,—dáárop kwam het aan; en dàt onthield haar dat serpent door haar toovermiddelen.Lena was niet alleen geheel hersteld, maar ze fleurde op en zag er zoo gezond en goed uit, als Vermey bij zichzelf moest erkennen, dat hij haar vroeger nooit had gekend. Het verheugde hem bovenmate; zij maakten weer visites en ze ontvingen; het kind hinderde hem veel minder, dan hij gedacht had, en na de reactie, die hem voor zijn zoon vrij onverschillig had gemaakt, ontstond bij diens kleine ontwikkeling een groote belangstelling, opgewekt en gaande gehouden door Lena, die als alle moeders, geheel onbewust, de kleintjes min of meer aan de vaders doen kennen. Ze zouden voor het eerst weer eens ’s middags naar de muziek gaan. Lena had veel werk gemaakt van haar toilet; grijs en blauw waren kleuren, die haar altijd goed hadden gestaan; haar hoed, haar japon en haar parasol waren met fijne maar frissche nuances van die kleuren opgemaakt; het deed haar minder klaren tint zeer veel goed en de door het friseer-ijzer verkregen krulletjes stonden haar voortreffelijk.„Je ziet er uit om te stelen,” had George gezegd met trots, en innig verheugd, dat dit alles in de praktijk zoo meêviel.[243]„Dat is nu maar gekheid,” antwoordde Lena, wier kalm verstand door niets was te verschalken. „Ik weet heel goed, dat ik niet mooi ben en ook niet om te stelen. Maar het hoedje staat me goed, daarin heb je gelijk, en.… zich goed te kleeden zegt ook iets; dat is ook ’n kunst.”Hij hielp haar in den wagen; toen hij had gezien, dat Lena zooveel werk maakte van haar toilet, had hij zich ook in ’n heel jeugdig splinternieuw fantasiepak gestoken. Wel had hij eerst geaarzeld, en zich de vraag gesteld of zoo iets nu eigenlijk wel stond voor ’n chef. Maar toen hij bedacht dat X. en Z. het ook deden, die zooveel grooter zaken hadden dan hij, was hij over het bezwaar heengestapt.Men keek naar hem, dat was duidelijk. George daardoor gevleid, sprak voortdurend tegen haar met vriendelijke en vroolijke lachjes zijn witte tanden toonend en heelemaal den jongen galanten man voorstellend, zoodat in de andere wagens met zeker welgevallen, soms ook niet zonder nijd en afgunst, dat aardige jonge menschenpaar werd aangeduid, dat reeds een kindje had en niettemin de wittebroodsweken simuleerde.De lucht was opgefrischt, toen ze naar huis reden; het licht verviel van grijze in zwartige tinten met een snelheid, waardoor men als het ware den avond ziet vallen in den tijd van den vroegsten zonsondergang. De koelte onder het rijden deed hen goed.„Hoe is het je bevallen?” vroeg George.„O, uitstekend. Het is zoo aardig, weer eens om dezen tijd te toeren, als men het in lang niet heeft gedaan.”„Dat kan ik best begrijpen, en dan zonder.…”[244]Zij knikte hem glimlachend toe.„Juist! Het is alsof alles nieuw is geworden.”„Ik kan het begrijpen,” herhaalde hij; „ik kan het begrijpen.”Maar hij begreep het in het geheel niet; hij reed daar jaar en dag minstens zestig maal in de maand langs, en hoe men dat als nieuw kon vinden was hem te hoog.Lena ging door met praten; zij had nooit zichzelf zoo krachtig voelen leven; zoo’n vreugde geput uit het enkele feit dat ze bestond; ze trok haar schouders terug en wierp het hoofd achterover in een trotsch gevoel van behaaglijk „zijn.”„Het is zoo heerlijk,” zei ze. „Ik ben zoo blij, dat ik me zoo wèl gevoel.”„Ik niet minder,” zei hij dubbelzinnig.„Je bent een egoïst,” verweet zij schertsend.„Ik hoop dat je dat zoo erg niet vindt,” plaagde hij.„Schei er nu uit, George; je bederft me waarachtig het plezier van dit heerlijke toertje met je eeuwige plagerij.”„Had ik dat geweten?.…” riep hij quasi teleurgesteld uit.Zij lachten er allebei om, en Lena, die haar mond niet kon houden, maar in dit groote genot van haar, voor het eerst in haar leven, vol opkomende levenskracht een onweerstaanbaren drang tot spreken voelde, ging door met in korte zinnetjes uit te drukken, wat ze ondervond; hoe heerlijk dit en dat was; hoe fraai het uitzicht links en rechts.Vermey luisterde er niet meer naar; hij antwoordde met „ja’s” en „zeker’s” en zoo, zonder te hooren wat zijn[245]vrouw zei; zijn aandacht was heelemaal afgeleid door een huur-dos-à-dos, die aan zijn kant geruimen tijd naast zijn rijtuig gelijk op had gereden en er nu achter was gekomen. Hij had met een half oog gezien, dat Yps erin zat met nog een andere vrouw. Even had hij haar aangekeken en toen weêr verschrikt voor zich. Wat keek „dat beest” valsch!Dien indruk kreeg hij; niet dat ze boos of verontwaardigd keek; ze keek valsch, valsch als een inlander, die op ’n zeker oogenblik ’n moord zou kunnen doen.Zij sprak niet met de vreemde vrouw in de dos-à-dos.Alleen gaf ze den koetsier last achter den wagen te blijven.Vermey hoorde het; het inlandsch „knolletje” dat moeite genoeg moest doen om het rijtuig bij te houden en niet af te vallen, had een lossen hoef; hij hoorde dien kleppen achter hem aan; rechtsom, linksom, weêr linksom, rechtsom; altijd door klonk het klep-klep achter het rijtuig op den grond. Het maakte Vermey zenuwachtig boos. Wat wil de vervloekeling toch? vroeg hij zich af, en als hij bedacht, dat ze misschien brutaal genoeg zou zijn, achter hem aan zijn eigen erf op te rijden, begon het zweet hem op het voorhoofd te parelen.„Willen we niet nog ’n eindje omrijden?” vroeg hij.„Och neen, we moesten nu maar naar huis gaan.”„We konden best meteen ’n paar visites maken.”„Hoe kom je ertoe?”„Wel, waarom niet. Je bent nu toch gekleed en de Zondag is altijd ’n geschikte gelegenheid.”Ze keek hem aan alsof ze aan zijn verstand twijfelde.[246]„En het kind dan?”Hij schrok en kreeg een kleur; ’t was waarachtig waar ook; hij had het heele kind vergeten! Dat kwam door die gemeene slet in die dos-à-dos. Neen, er was niets aan te doen; naar huis moest men, en naar huis zou men. Maar het laatste eindje zou hem dan toch heugen, zoo zat hij in de benauwdheid, en een pak viel hem van het hart, toen, terwijl zijn rijtuig van den weg afdraaide naar den ingang van zijn erf, hij het dos-à-dos paard met den lossen hoef recht hoorde doorkleppen op den grooten weg.Met opgetrokken wenkbrauwen en een zijwaartsche beweging van het hoofd in de richting van het rijtuig van Vermey, vroeg de vrouw, die met Yps in den wagen zat, zonder te spreken: „Is het daar?” en Yps bewoog langzaam het hoofd naar beneden en weer naar omhoog. Zij zei, ook zonder spreken: „Het is daar.”Het was alweer achter den rug, dacht Vermey, maar het was een echtquart d’heure de Rabelaisgeweest. „Enfin,” zoo troostte hij zich, „men moest iets hebben tot straf voor zijne zonden, en overigens was hij er zonder kleêrscheuren afgekomen.”’s Avonds kwam Voirey heel onverwacht.„Je moet me ’n genoegen doen,” zoo viel hij met de deur in huis.„Natuurlijk, als wij kunnen,” zei Lena, „dan heel gaarne.”„Neen, jij niet, maar hij.”„Ik?” vroeg George, lachend om de haastigheid, waarmede Voirey, als gewoonlijk ook nu weer, handelde en sprak, „wel gaarne dat spreekt.”[247]„Je moet voor me op reis.”„Waarheen?” vroeg Vermey, bang, dat de excentrieke man hem wellicht naar Amerika zou willen zenden.„O, niet ver. Naar Oost-Java en naar Midden-Java; een quaestie van ’n maand op zijn hoogst.”Een oogenblik slechts bedacht zich Vermey. Het kwam heel lastig uit met zijn eigen zaken; maar als hij naging …„Het is goed; ik zal gaan.”Lena was naast hem komen staan; zij vond het ook goed, al was het naar, dat zij zoo’n heele maand zonder haar man zou moeten zijn.„Wanneer moet George vertrekken?” vroeg zij.’n Beetje aarzelend nu, zei Voirey, die reeds gewoon was aan de scrupules van hollandsche en indische menschen:„De boot gaatmorgenochtend.”„Dan zal ik dadelijk zijn koffer pakken,” zei Lena.„Intusschen,” voegde Vermey er heel bedaard bij, „hoor ik wel van je, wat er aan de hand is, en wat ik daarginder te doen heb.”Ze vielen beiden Voirey weer verbazend meê; hij glimlachte en knikte tevreden, en haalde uit zijn rijtuig een portefeuille met papieren; staten, afrekeningen en opgaven, die hij Vermey voorlei, en kort, klaar en krachtig toelichtte.Ja, de quaestie was eigenlijk deze: Voirey kreeg den indruk, dat hij bestolen werd; dat de onkosten-rekeningen der ondernemingen waarin hij betrokken was, en waarin gezamenlijk een groot deel stak van z’n vermogen, werden opgedreven.[248]Vermey hoorde, bekeek met een hoogwijs gezicht de papieren, daarbij nu en dan ’t hoofd schuddend met een pedant, slim glimlachje.„Waarom lach je?” vroeg Voirey, wien dat hinderde.„Och, zoo maar.”„Wees openhartig. Waarom trek je tegen die paperassen een gezicht alsof je er meer van weet?”„Ik weet van deze zaken niets in het bijzonder.”„Welnu, zanik dan niet.”„Maar ik weet dat over het algemeen de uitgaven jarenlang zijn opgedreven.”„Dat helpt mij niet veel. Hier moet er een eind aan komen.”„Onmogelijk.”„Het moet. Anders ga ik er zelf naar toe en dan.…”„Dan doe je nog niks. ’t Behoeft ook niet. Laat ze maar ’n beetje de vrije hand. Tot op zekere hoogte is het niet anders mogelijk.”„En overigens?”„Er moet niet worden overdreven. Ik zie hier enkele cijfers, die onverantwoordelijk brutaal zijn. Daaraan zal ik een einde maken.”„En waaraan nog meer?”„Aan alles wat buitensporig is of als zoodanig wordt berekend. Geloof me, ik ben met die zaken bekend.”„Dat weet ik; daarom wenschte ik, dat jij erheen ging.”„Goed, maar verlang niet het onmogelijke. Ze moeten wat speling hebben, hier en daar. Binnen de grenzen van het redelijke weet een verstandig man.…”[249]„Jawel, dat is mij ook bekend. Denk je misschien, dat ik daar anders over dacht?”„Dus laat je het verder aan mij over. Ik zal aan boord die stukken nog wel wat meer van naderbij bekijken.”Ze praatten nog lang en stelden in het ruwe en bij benadering eenige cijfers vast, die tot algemeenen grondslag voor Vermey konden dienen.„Als ik je niet meer zie, dan tot over ’n week of vier!”„Adieu, telegrafeer me maar. Ik houd meer van telegrammen dan van brieven.”Vermey knikte; hij kende hem wel daarvoor; altijd even heetgebakerd.„Je zult het wel erg stil hebben al dien tijd,” zei George tot Lena, toen ze zijn koffers gepakt had.„Bekommer je niet om mij; de kleine geeft me de handen vol. Een maand is gauw voorbij.”„Ga je meê morgenochtend?”„Zeker; het is ’n geschikte gelegenheid om eens naar Priok te gaan; ik ben er nog in het geheel niet geweest.”„Dat is waar ook.”Het was ’n heele drukte den volgenden ochtend, net of Vermey ’n groote reis ging doen. Priok was nog niet veel meer dan een station en een kade met ’n enkele loods; het groote voordeel leverde het op, dat men zoo van den wal in de boot kon stappen. Bij wijze van compensatie was het gruwelijk warm op de kade, waarvan de groote grijze steenen den zonnegloed met verdubbelde intensiteit terugwierpen.Toen de boot naar het midden afdeinsde, stond George[250]boven op het achterdek, en wuifde Lena goeden dag. Wat zag ze er toch kostelijk uit! Het was een lust tegenwoordig haar te zien, zoo dik en flink werd ze. Hij merkte het op vol bewondering en genoegen. ’t Was net of ze eerst moeder had moeten worden om tot haar recht te komen; zoo iets had hij nog nooit bijgewoond. Hij dacht daarover na, nog kijkend uit de verte en toen ze reeds bijna buiten de haven waren, naar het punt waar Lena had gestaan.Zij was alweer in den trein, die terug zou stoomen naar Weltevreden. ’t Onaangename van het onbestorven weduwe-zijn ’n maand lang, werd voor haar ver overtroffen door het genoegen, dat Voirey zooveel vertrouwen in haar man bleek te stellen.Dat verheugde haar bovenmate.Zij had zoo’n schrikkelijken hekel aan de mannen hunner vrouwen. Haar heele jeugd was vol van het beeld van een vader, die een nul in huis was en dan nog wel ’n lastige, vervelende nul. Ze had nu wel geweten, dat George zóó niet was, doch ze had zich vroeger toch nooit durven voorstellen, dat hij in zaken een man van eenige beteekenis zou kunnen zijn. En het scheen haar toe, dat dit al aardig het geval begon te worden.De eerste acht dagen gingen voor haar heel gauw om. Ze had zich plotseling herinnerd, dat ze nog erg veel achterstand had in allerlei werkzaamheden voor haar zelf en het huishouden, en dat ze ook wel eens mocht zorgen voor vernieuwing der garderobe van haar broertjes, die nu op een kostschool waren; dat ze ook wel iets moois mocht maken voor een harer groote broers, die haast jarig was.Kortom, zij en haar inlandsche naaister hadden handen[251]vol werk, en aan den eenen kant vond zij het wel prettig dat ze nu zoo heelemaal het rijk alleen had, en zich aan haar arbeid geheel kon wijden. Doch terwijl ze zoo in de drukte zat kwam er iets onaangenaams tusschen. Het was een lekkere ochtend; koel met een bedekte lucht; ze zat op haar rieten stoel, dicht bij de meid, die op een mat met de gekruiste beenen onder zich zat; de naalden gingen lustig op en neêr; nu en dan snorde de naaimachine er tusschen, en van tijd tot tijd sprak Lena tegen haar naaister, die dan meest met slechts enkele woorden of ’n eenvoudige interjectie, al voortwerkend, antwoordde.„Wat scheeltzij?” vroeg mevrouw Vermey, opkijkend in de richting der bijgebouwen.„Misschien ziek.”„Goede God,” zuchtte Lena, „wat ’n gezeur; nu schoot ik zoo goed op met het werk, en nu kan ik me weer met de keuken gaan bemoeien.”Ja, kokki was ziek! En om te doen zienhoeziek ze was, had ze hare haren niet gekamd, maar liet die verward om het hoofd zwieren, en had ze haar oudste baadje aangetrokken met slechts één mouw erin: zóó kwam ze naderbij met strompelpassen als ’n geit, maar heel langzaam, en ze ging zitten op een der treden die naar de achtergalerij voerden, en ze zei dat ze zoo ziek was, zoosakit keras; wat ze had wist ze eigenlijk zelf niet; ze voelde zich zoo slap en zoo machteloos; ze was nietskoewathoegenaamd, en ze wou om beter te worden voor ’n dag of acht naar deoedikgaan en zoo lang iemand in haar plaats stellen, ’nganti.[252]

Jan de Eerste was gedoopt, en Voirey, schoon in principe van ceremonieel afkeerig, was erbij geweest. Onder de preek had Vermey bij zekere zinspeling in algemeenen zin, ’n kleur gekregen, want hij meende dat Voirey hem verdacht aankeek, wat louter verbeelding was van zijn kant. Er waren eenige vrienden en kennissen komen dineeren; het was een aangenamen, opgewekten feestdisch geweest. De postbode had intusschen zijn brieven en couranten gebracht; hij had die, wijl er gezelschap was, op z’n kantoor laten brengen. Nu de lui weg waren, zou hij even zien, wat er was gekomen. Warm, en toch in eene behaaglijke stemming door het fijn dineetje en den dito wijn, kwam hij fluitend zijn kamer uit, met ’n verhoogde kleur tot in den nek, die hem bij ’t gaslicht iets militair-achtigs gaf, z’n kabaai open en ’n sigaret in de hand. Langzaam met zijn sloffen kletsend op het marmer der binnengalerij, ging[240]hij naar zijn kantoorkamer, waar de hanglamp brandde en, binnen den lichtkring door den rand geteekend op ’n stuk heldergroen laken gedeeltelijk omlijst door gewast hout, ’n hoopje brieven en couranten lag.

Ineens was zijn plezier weg.

De bovenste brief was van dat canaille! Dat kwam nu zelfs zijn gemoedelijke vreugde en zijn innig welbehagen verstoren op dezen dag! Hij pikerde erover het epistel ongelezen tot snippers te herleiden en in de papiermand te gooien. Doch hij zou dan eigenlijk niet anders doen dan een bewijs voor zichzelf geven van kinderachtige vrees.

Natuurlijk was het een bekende soort epistel; alleen nu een beetje meer op den man af. Hij overwoog wat te doen, en eindigde met te besluiten die beroerde zaak maar op zijn beloop te laten. Het zou haar ten slotte wel beginnen te vervelen, dat briefjes schrijven!

Het verveelde haar reeds lang.

Zij verbeet zich van woede; zij had er zoo vast op gerekend, dat hij terug zou komen; de eene week na de andere had ze hem gewacht, maar hij kwam niet; het geld, dat hij haar had gegeven, was reeds lang op; zij leefde als het ware van de hand in den tand; ze kreeg bezoeken en ze bracht er; dat deed ze om te leven, met de grenzenlooze onverschilligheid van vrouwen van haar soort. Maar ze had altijd de illusie voor oogen van het mooie huis en de ruime middelen, waarover ze zou beschikken, als ze weêr de huishoudster was van Vermey. In haar bekrompen verstand had ze zich daar ’n voorstelling van gemaakt; ’n tot in de kleinste bijzonderheden heel duidelijke voorstelling;[241]uren lang kon ze daarover liggen denken, daarnaar liggen verlangen; er was niets sexueels in dat gedachten-kringetje; die kant van het leven interesseerde haar in het geheel niet meer en om Vermey, qua man, gaf ze geen haantjesduit. Het was de verwezenlijking van wat zij droomde als haar eenig geluk en dat moest haar Vermey bezorgen. Het had haar altijd vaag voorgestaan, nadat hij haar de eerste maal uit zijn huis had gestuurd,—thans was het een idee fixe;dia poenja mau.

Maar hij kwam in het geheel niet, en liet niets van zich hooren! Toen hij ook geen antwoord gaf op haar laatsten brief, verviel zij in vlagen van woede. Zij ranselde haar moeder, en beet haar zuster, die ook al tot haar last was gekomen, omdat zij zich bij haar man, een opzienertje op een land, zoo slecht had gedragen. Eindelijk was het haar moeder, de oude inlandsche vrouw van de bekende eigenaardige opvattingen, die uit moest om informaties in te winnen.

Ja, dat had zij wel gedacht! Het was zijn vrouw weer!

’t Was dat kleine leelijke wijf met haar krommen neus net als eenkakatoewaen haar groote voeten. Wat een vent, was hij toch, dacht Yps, om zich zóó te laten vasthouden, door zóó’n onooglijk mensch met oogen als eenikan gaboesen haar van kleur als een geitensik!… Er schoot haar iets te binnen! Die mevrouw Vermey bezat ongetwijfeld geheime middelen, waarmede zij hem betooverde. In haar bijgeloovigheid vatte dat begrip wortel; dàt moest het zijn; anders was het onmogelijk, dat „Sors” de voorkeur gaf aan zoo’n leelijk schepsel boven haar slanke gestalte, haar[242]veerkrachtige ronde vormen en haar mooi oostersch type. Zij bekeek zich in haar verweerden en zwaar bespikten spiegel met welgevallen en woede. Och, dat was het niet; dàt kon haar ten slotte niet schelen. Lichamelijk schoon was voor haar slechts een handelsartikel vrij van lasten en rechten; een gemakkelijk middel om zoo goed en kwaad het gaan wilde in het levens-onderhoud te voorzien; de rest was niets! Maar dat lekkere leventje, dat ze zich tot vast doel had gesteld,—dáárop kwam het aan; en dàt onthield haar dat serpent door haar toovermiddelen.

Lena was niet alleen geheel hersteld, maar ze fleurde op en zag er zoo gezond en goed uit, als Vermey bij zichzelf moest erkennen, dat hij haar vroeger nooit had gekend. Het verheugde hem bovenmate; zij maakten weer visites en ze ontvingen; het kind hinderde hem veel minder, dan hij gedacht had, en na de reactie, die hem voor zijn zoon vrij onverschillig had gemaakt, ontstond bij diens kleine ontwikkeling een groote belangstelling, opgewekt en gaande gehouden door Lena, die als alle moeders, geheel onbewust, de kleintjes min of meer aan de vaders doen kennen. Ze zouden voor het eerst weer eens ’s middags naar de muziek gaan. Lena had veel werk gemaakt van haar toilet; grijs en blauw waren kleuren, die haar altijd goed hadden gestaan; haar hoed, haar japon en haar parasol waren met fijne maar frissche nuances van die kleuren opgemaakt; het deed haar minder klaren tint zeer veel goed en de door het friseer-ijzer verkregen krulletjes stonden haar voortreffelijk.

„Je ziet er uit om te stelen,” had George gezegd met trots, en innig verheugd, dat dit alles in de praktijk zoo meêviel.[243]

„Dat is nu maar gekheid,” antwoordde Lena, wier kalm verstand door niets was te verschalken. „Ik weet heel goed, dat ik niet mooi ben en ook niet om te stelen. Maar het hoedje staat me goed, daarin heb je gelijk, en.… zich goed te kleeden zegt ook iets; dat is ook ’n kunst.”

Hij hielp haar in den wagen; toen hij had gezien, dat Lena zooveel werk maakte van haar toilet, had hij zich ook in ’n heel jeugdig splinternieuw fantasiepak gestoken. Wel had hij eerst geaarzeld, en zich de vraag gesteld of zoo iets nu eigenlijk wel stond voor ’n chef. Maar toen hij bedacht dat X. en Z. het ook deden, die zooveel grooter zaken hadden dan hij, was hij over het bezwaar heengestapt.

Men keek naar hem, dat was duidelijk. George daardoor gevleid, sprak voortdurend tegen haar met vriendelijke en vroolijke lachjes zijn witte tanden toonend en heelemaal den jongen galanten man voorstellend, zoodat in de andere wagens met zeker welgevallen, soms ook niet zonder nijd en afgunst, dat aardige jonge menschenpaar werd aangeduid, dat reeds een kindje had en niettemin de wittebroodsweken simuleerde.

De lucht was opgefrischt, toen ze naar huis reden; het licht verviel van grijze in zwartige tinten met een snelheid, waardoor men als het ware den avond ziet vallen in den tijd van den vroegsten zonsondergang. De koelte onder het rijden deed hen goed.

„Hoe is het je bevallen?” vroeg George.

„O, uitstekend. Het is zoo aardig, weer eens om dezen tijd te toeren, als men het in lang niet heeft gedaan.”

„Dat kan ik best begrijpen, en dan zonder.…”[244]

Zij knikte hem glimlachend toe.

„Juist! Het is alsof alles nieuw is geworden.”

„Ik kan het begrijpen,” herhaalde hij; „ik kan het begrijpen.”

Maar hij begreep het in het geheel niet; hij reed daar jaar en dag minstens zestig maal in de maand langs, en hoe men dat als nieuw kon vinden was hem te hoog.

Lena ging door met praten; zij had nooit zichzelf zoo krachtig voelen leven; zoo’n vreugde geput uit het enkele feit dat ze bestond; ze trok haar schouders terug en wierp het hoofd achterover in een trotsch gevoel van behaaglijk „zijn.”

„Het is zoo heerlijk,” zei ze. „Ik ben zoo blij, dat ik me zoo wèl gevoel.”

„Ik niet minder,” zei hij dubbelzinnig.

„Je bent een egoïst,” verweet zij schertsend.

„Ik hoop dat je dat zoo erg niet vindt,” plaagde hij.

„Schei er nu uit, George; je bederft me waarachtig het plezier van dit heerlijke toertje met je eeuwige plagerij.”

„Had ik dat geweten?.…” riep hij quasi teleurgesteld uit.

Zij lachten er allebei om, en Lena, die haar mond niet kon houden, maar in dit groote genot van haar, voor het eerst in haar leven, vol opkomende levenskracht een onweerstaanbaren drang tot spreken voelde, ging door met in korte zinnetjes uit te drukken, wat ze ondervond; hoe heerlijk dit en dat was; hoe fraai het uitzicht links en rechts.

Vermey luisterde er niet meer naar; hij antwoordde met „ja’s” en „zeker’s” en zoo, zonder te hooren wat zijn[245]vrouw zei; zijn aandacht was heelemaal afgeleid door een huur-dos-à-dos, die aan zijn kant geruimen tijd naast zijn rijtuig gelijk op had gereden en er nu achter was gekomen. Hij had met een half oog gezien, dat Yps erin zat met nog een andere vrouw. Even had hij haar aangekeken en toen weêr verschrikt voor zich. Wat keek „dat beest” valsch!

Dien indruk kreeg hij; niet dat ze boos of verontwaardigd keek; ze keek valsch, valsch als een inlander, die op ’n zeker oogenblik ’n moord zou kunnen doen.

Zij sprak niet met de vreemde vrouw in de dos-à-dos.

Alleen gaf ze den koetsier last achter den wagen te blijven.

Vermey hoorde het; het inlandsch „knolletje” dat moeite genoeg moest doen om het rijtuig bij te houden en niet af te vallen, had een lossen hoef; hij hoorde dien kleppen achter hem aan; rechtsom, linksom, weêr linksom, rechtsom; altijd door klonk het klep-klep achter het rijtuig op den grond. Het maakte Vermey zenuwachtig boos. Wat wil de vervloekeling toch? vroeg hij zich af, en als hij bedacht, dat ze misschien brutaal genoeg zou zijn, achter hem aan zijn eigen erf op te rijden, begon het zweet hem op het voorhoofd te parelen.

„Willen we niet nog ’n eindje omrijden?” vroeg hij.

„Och neen, we moesten nu maar naar huis gaan.”

„We konden best meteen ’n paar visites maken.”

„Hoe kom je ertoe?”

„Wel, waarom niet. Je bent nu toch gekleed en de Zondag is altijd ’n geschikte gelegenheid.”

Ze keek hem aan alsof ze aan zijn verstand twijfelde.[246]

„En het kind dan?”

Hij schrok en kreeg een kleur; ’t was waarachtig waar ook; hij had het heele kind vergeten! Dat kwam door die gemeene slet in die dos-à-dos. Neen, er was niets aan te doen; naar huis moest men, en naar huis zou men. Maar het laatste eindje zou hem dan toch heugen, zoo zat hij in de benauwdheid, en een pak viel hem van het hart, toen, terwijl zijn rijtuig van den weg afdraaide naar den ingang van zijn erf, hij het dos-à-dos paard met den lossen hoef recht hoorde doorkleppen op den grooten weg.

Met opgetrokken wenkbrauwen en een zijwaartsche beweging van het hoofd in de richting van het rijtuig van Vermey, vroeg de vrouw, die met Yps in den wagen zat, zonder te spreken: „Is het daar?” en Yps bewoog langzaam het hoofd naar beneden en weer naar omhoog. Zij zei, ook zonder spreken: „Het is daar.”

Het was alweer achter den rug, dacht Vermey, maar het was een echtquart d’heure de Rabelaisgeweest. „Enfin,” zoo troostte hij zich, „men moest iets hebben tot straf voor zijne zonden, en overigens was hij er zonder kleêrscheuren afgekomen.”

’s Avonds kwam Voirey heel onverwacht.

„Je moet me ’n genoegen doen,” zoo viel hij met de deur in huis.

„Natuurlijk, als wij kunnen,” zei Lena, „dan heel gaarne.”

„Neen, jij niet, maar hij.”

„Ik?” vroeg George, lachend om de haastigheid, waarmede Voirey, als gewoonlijk ook nu weer, handelde en sprak, „wel gaarne dat spreekt.”[247]

„Je moet voor me op reis.”

„Waarheen?” vroeg Vermey, bang, dat de excentrieke man hem wellicht naar Amerika zou willen zenden.

„O, niet ver. Naar Oost-Java en naar Midden-Java; een quaestie van ’n maand op zijn hoogst.”

Een oogenblik slechts bedacht zich Vermey. Het kwam heel lastig uit met zijn eigen zaken; maar als hij naging …

„Het is goed; ik zal gaan.”

Lena was naast hem komen staan; zij vond het ook goed, al was het naar, dat zij zoo’n heele maand zonder haar man zou moeten zijn.

„Wanneer moet George vertrekken?” vroeg zij.

’n Beetje aarzelend nu, zei Voirey, die reeds gewoon was aan de scrupules van hollandsche en indische menschen:

„De boot gaatmorgenochtend.”

„Dan zal ik dadelijk zijn koffer pakken,” zei Lena.

„Intusschen,” voegde Vermey er heel bedaard bij, „hoor ik wel van je, wat er aan de hand is, en wat ik daarginder te doen heb.”

Ze vielen beiden Voirey weer verbazend meê; hij glimlachte en knikte tevreden, en haalde uit zijn rijtuig een portefeuille met papieren; staten, afrekeningen en opgaven, die hij Vermey voorlei, en kort, klaar en krachtig toelichtte.

Ja, de quaestie was eigenlijk deze: Voirey kreeg den indruk, dat hij bestolen werd; dat de onkosten-rekeningen der ondernemingen waarin hij betrokken was, en waarin gezamenlijk een groot deel stak van z’n vermogen, werden opgedreven.[248]

Vermey hoorde, bekeek met een hoogwijs gezicht de papieren, daarbij nu en dan ’t hoofd schuddend met een pedant, slim glimlachje.

„Waarom lach je?” vroeg Voirey, wien dat hinderde.

„Och, zoo maar.”

„Wees openhartig. Waarom trek je tegen die paperassen een gezicht alsof je er meer van weet?”

„Ik weet van deze zaken niets in het bijzonder.”

„Welnu, zanik dan niet.”

„Maar ik weet dat over het algemeen de uitgaven jarenlang zijn opgedreven.”

„Dat helpt mij niet veel. Hier moet er een eind aan komen.”

„Onmogelijk.”

„Het moet. Anders ga ik er zelf naar toe en dan.…”

„Dan doe je nog niks. ’t Behoeft ook niet. Laat ze maar ’n beetje de vrije hand. Tot op zekere hoogte is het niet anders mogelijk.”

„En overigens?”

„Er moet niet worden overdreven. Ik zie hier enkele cijfers, die onverantwoordelijk brutaal zijn. Daaraan zal ik een einde maken.”

„En waaraan nog meer?”

„Aan alles wat buitensporig is of als zoodanig wordt berekend. Geloof me, ik ben met die zaken bekend.”

„Dat weet ik; daarom wenschte ik, dat jij erheen ging.”

„Goed, maar verlang niet het onmogelijke. Ze moeten wat speling hebben, hier en daar. Binnen de grenzen van het redelijke weet een verstandig man.…”[249]

„Jawel, dat is mij ook bekend. Denk je misschien, dat ik daar anders over dacht?”

„Dus laat je het verder aan mij over. Ik zal aan boord die stukken nog wel wat meer van naderbij bekijken.”

Ze praatten nog lang en stelden in het ruwe en bij benadering eenige cijfers vast, die tot algemeenen grondslag voor Vermey konden dienen.

„Als ik je niet meer zie, dan tot over ’n week of vier!”

„Adieu, telegrafeer me maar. Ik houd meer van telegrammen dan van brieven.”

Vermey knikte; hij kende hem wel daarvoor; altijd even heetgebakerd.

„Je zult het wel erg stil hebben al dien tijd,” zei George tot Lena, toen ze zijn koffers gepakt had.

„Bekommer je niet om mij; de kleine geeft me de handen vol. Een maand is gauw voorbij.”

„Ga je meê morgenochtend?”

„Zeker; het is ’n geschikte gelegenheid om eens naar Priok te gaan; ik ben er nog in het geheel niet geweest.”

„Dat is waar ook.”

Het was ’n heele drukte den volgenden ochtend, net of Vermey ’n groote reis ging doen. Priok was nog niet veel meer dan een station en een kade met ’n enkele loods; het groote voordeel leverde het op, dat men zoo van den wal in de boot kon stappen. Bij wijze van compensatie was het gruwelijk warm op de kade, waarvan de groote grijze steenen den zonnegloed met verdubbelde intensiteit terugwierpen.

Toen de boot naar het midden afdeinsde, stond George[250]boven op het achterdek, en wuifde Lena goeden dag. Wat zag ze er toch kostelijk uit! Het was een lust tegenwoordig haar te zien, zoo dik en flink werd ze. Hij merkte het op vol bewondering en genoegen. ’t Was net of ze eerst moeder had moeten worden om tot haar recht te komen; zoo iets had hij nog nooit bijgewoond. Hij dacht daarover na, nog kijkend uit de verte en toen ze reeds bijna buiten de haven waren, naar het punt waar Lena had gestaan.

Zij was alweer in den trein, die terug zou stoomen naar Weltevreden. ’t Onaangename van het onbestorven weduwe-zijn ’n maand lang, werd voor haar ver overtroffen door het genoegen, dat Voirey zooveel vertrouwen in haar man bleek te stellen.

Dat verheugde haar bovenmate.

Zij had zoo’n schrikkelijken hekel aan de mannen hunner vrouwen. Haar heele jeugd was vol van het beeld van een vader, die een nul in huis was en dan nog wel ’n lastige, vervelende nul. Ze had nu wel geweten, dat George zóó niet was, doch ze had zich vroeger toch nooit durven voorstellen, dat hij in zaken een man van eenige beteekenis zou kunnen zijn. En het scheen haar toe, dat dit al aardig het geval begon te worden.

De eerste acht dagen gingen voor haar heel gauw om. Ze had zich plotseling herinnerd, dat ze nog erg veel achterstand had in allerlei werkzaamheden voor haar zelf en het huishouden, en dat ze ook wel eens mocht zorgen voor vernieuwing der garderobe van haar broertjes, die nu op een kostschool waren; dat ze ook wel iets moois mocht maken voor een harer groote broers, die haast jarig was.

Kortom, zij en haar inlandsche naaister hadden handen[251]vol werk, en aan den eenen kant vond zij het wel prettig dat ze nu zoo heelemaal het rijk alleen had, en zich aan haar arbeid geheel kon wijden. Doch terwijl ze zoo in de drukte zat kwam er iets onaangenaams tusschen. Het was een lekkere ochtend; koel met een bedekte lucht; ze zat op haar rieten stoel, dicht bij de meid, die op een mat met de gekruiste beenen onder zich zat; de naalden gingen lustig op en neêr; nu en dan snorde de naaimachine er tusschen, en van tijd tot tijd sprak Lena tegen haar naaister, die dan meest met slechts enkele woorden of ’n eenvoudige interjectie, al voortwerkend, antwoordde.

„Wat scheeltzij?” vroeg mevrouw Vermey, opkijkend in de richting der bijgebouwen.

„Misschien ziek.”

„Goede God,” zuchtte Lena, „wat ’n gezeur; nu schoot ik zoo goed op met het werk, en nu kan ik me weer met de keuken gaan bemoeien.”

Ja, kokki was ziek! En om te doen zienhoeziek ze was, had ze hare haren niet gekamd, maar liet die verward om het hoofd zwieren, en had ze haar oudste baadje aangetrokken met slechts één mouw erin: zóó kwam ze naderbij met strompelpassen als ’n geit, maar heel langzaam, en ze ging zitten op een der treden die naar de achtergalerij voerden, en ze zei dat ze zoo ziek was, zoosakit keras; wat ze had wist ze eigenlijk zelf niet; ze voelde zich zoo slap en zoo machteloos; ze was nietskoewathoegenaamd, en ze wou om beter te worden voor ’n dag of acht naar deoedikgaan en zoo lang iemand in haar plaats stellen, ’nganti.[252]


Back to IndexNext