ACHTSTE HOOFDSTUK.

[Inhoud]ACHTSTE HOOFDSTUK.Mevrouw Uhlstra naar Koeningan.Toen de Uhlstra’s van de partij naar huis reden, was hijzelfbijzonderstil en teruggetrokken. Zoolang de meisjes erbij waren, had mevrouw aanspraak genoeg; maar toen ze ’s avonds alleen waren in hun slaapkamer, vroeg zij:„Ben je niet lekker, vent?”„Welzeker. Mij scheelt niets.”[54]„Je bent zoo stil. Ik dacht, dat je iets mankeerde. Heb je veel verloren?”Hij haalde de breede schouders op met een woest schokkende beweging van verontwaardiging. Welk een mal vrouwenidee!„Hoe kom je erbij!”Zij zat op een lagen divan, de beenen kruislings onder het lijf, de armen slap neêrhangend over de knieën, het haar, los uit het stijve kapsel, op den rug; in haar sarong en onderlijfje net een inlandsche vrouw tusschen twee leeftijden, maar forscher en, behoed tegen de ellende van het mohamedaansche vrouwenleven, in haar gezondheid en kracht geconserveerd. Hij, ook donker, maar heel anders, meer zuidelijk europeesch, met zijn korten zwartgrijzen baard en zijn breed gedrongen dik lichaam, een heel eigen type; een uit den gascogneschen boerenstand,—zat tegenover haar op een stoel, tobbend met zijn schoenen, die hij niet aan had kunnen krijgen, en die nu niet van zijn uitgeloopen voeten wilden; mopperend over ’t gemis van ’n laarzenknecht.„Er is toch iets.”„Nu ja, erisook iets. We hebbenweêreen groot plan opgezet.”„Doen Lugtens en Twissels ook mee?”„Natuurlijk.”Zij was blij; zij wist dat haar man een goed planter was en een tamelijk administrateur; maar voor zulke verder strekkende zaken achtte zij hem alleen niet berekend.„Natuurlijk!” ging hij voort, met een zucht een vrijgeworden bottine wegschoppend. „Het isweêr’n mooi dingetje. Ik zal er voor op reis moeten naar de buitenbezittingen.”„Met je hoevelen doe je?”„Wij drieën; anders niemand.”„Geber niet?”„Dat is het juist. Ik had zoo graag gezien, dat hij er ook was ingekomen. Als je eenmaal in zulke zaken bent met een clubje, ben je goed af. Je gooit elkaar den bal maar toe. Geber kent Lugtens z’n zwakke zijde: op z’n feesten moet je komen. En nu, het eerste na hun huwelijk, ik geloof zoo half en half te hunner eer, is hij dom genoeg om weg te blijven.”„Maar Roos …”„Jawel, ik heb gezegd, dat ze ziek was, doch dáár kan je hem niet mee foppen. Hij was er nijdig om.”„Zei hij dat?”„Dat hoefde niet. Ik zag het. Ik wierp een appeltje op om Willem[55]meê te laten doen; maar hij schudde van neen, en deed net of hij een muskiet afsloeg.”„Dus is Geber er nu heelemaal buiten?”„Natuurlijk.”„Is het veelroegie?”„Dat zal waar zijn! Het is een groote affaire, waarbij dat andere ding maar kinderspel is.”Mevrouw Uhlstra zuchtte ervan. Daar had-je het nu! Zoo kwam na jaren zooveel bij dien Geber boontje nog om z’n loontje! Dat kon zoo niet blijven; zij moest er een eind aan maken.„Kom,” zei ze, „laat ons maar gaan slapen.Sajang, ja? Maar als er toch niets aan te doen is,—soedah-lah!”Zij had een besluit genomen en sliep er dadelijk op in, terwijl Uhlstra nog voortpikerde over de nieuwe onderneming, die hem door ’t hoofd maalde, en waarop hij nog onvoldoenden kijk had. Toen zij den volgenden ochtend ontwaakte, sliep hij vast; zonder hem te wekken, ging zij stil heen, baadde en trok ’n mooie kabaai aan in zenuwachtige haast; zij wilde voorkomen dat haar man pogingen deed haar gaan naar Koeningan te beletten; ook dat hij zelf meêging; ze was blij toen ze eenmaal in de lichtepanierzat en de mooie paarden in gestrekten draf over den straatweg vlogen.Te Koeningan sloeg ze in als een bom. Geber was juist terug van de velden, hij at ’n boterham, terwijl Roos met hem aanzat, haarnassietend met de vingers uit een pisangblad. Rustig en gemoedelijk spraken ze over zijn nieuwen aanplant en hoe mooi die al begon op te komen; heel kleintjes uit den grond staken de spruitjes omhoog, maar zoo aardig en zoo kerngezond! Zij hoorde het aan, plezierig, en aandachtig luisterend; het was voor haar ’t bekende terrein, dáárover had ze altijd gehoord; dáárvan had ze verstand; dàt en het paarden dresseeren, de melkerij, het klapperolie maken, vruchten inleggen, kwee-kwee bakken, sambal-sambal bereiden,—dàt bracht haar in vuur; enthousiasmeerde haar.„Eeh!” riep ze met een van de rijst vochtigen wijsvinger naar buiten wijzend: „Daar is ma!”Ze lieten hun tweede ontbijt in den steek; Roos, die blufte op haar aankomende „positie,” liep haar moeder te gemoet, met wat noodeloos vertoon in gang en houding, net of het al heel wat was; maar ze vergat dat, toen ze het strak en boos gezicht zag en het vertoon van vastbeslotenheid, waarmede mevrouw Uhlstra uit den wagen stapte.„Daar heb je wat moois uitgevoerd,”—zei ze tegen haar dochter,[56]met groote bazigheid de trap naar de voorgalerij oploopend, Geber voorbij, zonder hem te zien.„Zeker omdat we gisteravond niet op die partij zijn geweest!”Geber hielp zijn vrouw.„Ten slotte zullen wij toch wel thuis kunnen blijven, als we niet uit willen gaan.”„Wel zeker! Jullie behoeft je aan niets te storen! Je denkt maar, dat het genoeg is hier te zitten, hè! En als je naderhand een groot huishouden hebt, dan komt het er niet op aan, of je iets meer bezit dan enkel Koeningan.”„Ik begrijp er niets van,” zei Roos kwaad.„Ik ben dan blij, dat papa zoo niet heeft gedaan, en ik ook nooit te lui ben geweest om in de wereld mee te leven.”„Ma, praat toch asjeblieft zoo mal niet.… U weet heel goed waarom ik niet bij tante Clara wil komen!”„Heeft Geber.… heb jij.…”Zij kon er niet uitkomen. Dat was haar te machtig. Een man die aan zijn vrouw zulke dingen vertelde!„Ja, hij heeft me alles verteld, en dat is goed van hem geweest, ma; heel goed!”Zij schudde het hoofd, een oogenblik verslagen; doch niet lang. Als het zóó was, zou zij er niet over tobben, al begreep ze het niet. Voor die „zanikerij” was zij niet gekomen.„En ben je daar zoo verschrikkelijk kwaad om, Roos? Zoo’n oude geschiedenis, waaraan geen mensch meer denkt!”„Dat is het juist, ma! Zij denkt er wèl aan; dat heeft ze immers bij mijn trouwen getoond.”„Maar als ze dat eens niet had gedaan en je hadt het toch geweten.”„Ja,danzou het mij weinig hebben kunnen schelen!”Het deed Geber onaangenaam aan; zij stond in het heldere licht met haar volle figuur, rustig en in stille vastberadenheid; zij sprak met haar moeder en niet met hem. En al was het over hem, dat feitelijk hun gesprek liep,—althans had zijn persoon een groot en dubbel aandeel daarin,—het wasweêrnet of hij er vijfde-wiel-aan-den-wagen-achtig buiten stond.Het was niet de oude fout, die Roos had geïmpressionneerd; het was de nieuwe. Niet zijn vroegere verhouding tot tante Clara hinderde haar,—enkel haar eigen tegenwoordige.„Zij heeft er nu spijt van,” zei haar moeder. „’t Is immers al te gek, Roos. Was zij niet altijd lief en goed voor je? Zij wil het nog zijn, net als vroeger.”[57]Een oogenblik aarzelde de jonge vrouw; heel haar indisch familiezwak kwam, streed en overwon.„Nu,” zei ze, „als zij wil!”Zoo hij het land had aan den eenen kant over zijn ondergeschikte rol in de familieaangelegenheden, aan den anderen verheugde hem de aanstaande vredestoestand; maar hij wou ’t niet zeggen, bang dat Roos zijn instemming verdacht zou vinden.Na nog wat heen en weêrpraten, vroeg zij zelf hoe hij erover dacht.„’t Is mij hetzelfde. Ik benpapier blanc. Je kuntweêrwèl met elkaar zijn of niet, ’t kan me niks schelen.”Zijn vrouw en zijn schoonmoeder keken hem aan, wantrouwend, onderzoekend. Hij hadteslim willen zijn. Had hij ronduit gezegd, dat hij ervóór was of ertegen, zij zouden gerust zijn gesteld. Zijn oppervlakkige westersche geslepenheid was voor haar kinderspel. En al hield hij er het onnoozelste gezicht bij, zij geloofden hem toch niet.Mevrouw Uhlstra gleed maar stil over dien twijfel heen; die mocht haar niet afbrengen van het doel.„Wij moeten nu zien te bewerken, dat Lugtens niet meer boos op jullie is; die nare vent!”„In ’t geheel niet,” vond Geber. „Laat dat maar aan mij over. Ik ben altijd heel wèl met hem.”Zij wilden er niet van hooren. Wat wou hij zeggen: dat hij dien gemeenen Lugtens kende? Het leek er niet naar. Zij kenden hem en wisten hoe hij was. Lugtens vergaf nooit iets, beweerden zij; hij was wraakgierig; nooit zou hij, als hij ’t kon beletten, toestaan dat Geberweêr„ergens” inkwam, tenzij hij nu goed werd bewerkt.„Ik zal er,” zei mevrouw Uhlstra ten slotte, „met Twissels over spreken; dat is de eenige, die invloed op hem heeft,” en in haar doorgaande drukte, instinctmatig blij nu en dan zelfstandig handelend te kunnen optreden, verklaarde ze dienzelfden dag nog naar Twissels te zullen gaan.„Waar?” vroeg Roos.„Wel, aan zijn huis.”„Maar, maatje!”Geber vond het ook te gek. Iedereen wist, dat Twissels, die ongetrouwd was, een jong indo-europeesch meisje had als „huishoudster”, en dat was nu juist het ergste niet, maar hij ontzag zich niet de deern bij zich te laten zitten in de voorgalerij, waar ze hem ’s middags ’n kop thee schonk; ja, men wist zelfs, dat hij, als er ’s avonds een hombertje ten zijnent werd gemaakt, zich niet ontzag Louisa uit te noodigen een[58]praatje met de heeren te komen maken; maar dan had hij ook vast een grogje te veel gebruikt.Men had hem vertrouwelijk gewaarschuwd. Zoo hij een onbemiddeld man of iemand zonder invloed was geweest, zou het bij waarschuwingen niet zijn gebleven; men had hem links laten liggen. Dat kon men een groot, vermogend koopman, met zooveelrelaties, en dien ieder op z’n beurt eens noodig had, niet doen. En hij stelde zich vierkant boven de wet der maatschappelijke vormen.„Als je haar niet zien wilt, hi, hi!” zei hij, „doe je maar je oogen dicht, hoor!”Lugtens had hem boos en nadrukkelijk op het onzedelijke gewezen en een soort van standje gemaakt, zooals hij het zijn employés zou gedaan hebben op ’t kantoor of zijn vrouw thuis.Daar was Twissels kwaad om geworden, en ’n beetje bleek; maar hij had het niet laten merken.„Vooreerst moest jij je,” had hij zangeriger en fijner dan ooit gezegd, „niet met mijn zaken inlaten. Ten tweede heeft Louisa zich niet over mij te beklagen. Zij heeft het heel goed, en kom ik te sterven, dan krijgt zij het nog beter. Zij is tevreden met haar lot; zij heeft het haar leven lang zoo goed niet gehad, menige getrouwde vrouw heeft het in alle opzichten slechter.”Lugtens had hem wel over zijn eigen ballustrade naar buiten willen gooien, maar bij al zijn autocratische eigenschappen bezat hij tact genoeg om ter wille van particuliere geschillen nooit de zaken uit het oog te verliezen. Hij gleed heen over een zinspeling, die hij heel goed begreep.„Trouw haar dan,” zei hij.„Merci!Ik ben, Goddank, niet gek. Zij is voor mij een perfekte huishoudster en ondergeschikte; zij zou een onuitstaanbare vrouw des huizes voor mij zijn. Ik ben te oud en niet dom genoeg mij door zulke grappenmakerij te laten lijmen.”Er was niets aan te doen. Geen argumenten, ontleend aan de openbare, de algemeene of de bijzondere moraal, hadden op Twissels vat; en er was niemand, die voor zichzelf het vraagstuk dier moraal als zoodanig zwaarwichtig genoeg vond om er met een man als Twissels gebrouilleerd over te raken.Maar getrouwde of ongetrouwde „dames” konden toch niet het huis frequenteeren van iemand, die zijn europeesche bijzit elken dag als het ware in zijn voorgalerij ten toon stelde.Een oogenblik aarzelde mevrouw Uhlstra. Neen, het was inderdaadterlaloe; zijkonhet niet doen.[59]„Laat maar, ma!” zei Roos. „Ik zal morgen naar tante Clara gaan, en dan zal ik in de stad hen allemaal vragen voor een groote partij, ja! hier op Koeningan. Er is hier nog niets geweest, en we zouden het toch binnenkort verplicht zijn.”„Zou het niet te vermoeiend voor je zijn,” vroeg Geber bezorgd met een „localen” blik.„Nu juist niet. Als we tot later wachten, komt dàt erweêrtusschen.”Het was waar; er viel niets tegen te zeggen; dàt kwam er tusschen met zijn ganschen nasleep! Ze waren het direct eens, nu, vroolijk en opgewekt, zonder levenszorgen of narigheid. Ze gingen maar dadelijk met grooten ijver aan het werk, tal van plannen makend, druk pratend over den te bepalen dag, de toebereidselen, de schikking, de uitnoodigingen; en mama reed in den namiddag, opgewonden van de drukte, naar huis, met in haarréticuleeen lange lijst boodschappen en een reeks onopgeschreven plannen en opdrachten in haar hoofd.

[Inhoud]ACHTSTE HOOFDSTUK.Mevrouw Uhlstra naar Koeningan.Toen de Uhlstra’s van de partij naar huis reden, was hijzelfbijzonderstil en teruggetrokken. Zoolang de meisjes erbij waren, had mevrouw aanspraak genoeg; maar toen ze ’s avonds alleen waren in hun slaapkamer, vroeg zij:„Ben je niet lekker, vent?”„Welzeker. Mij scheelt niets.”[54]„Je bent zoo stil. Ik dacht, dat je iets mankeerde. Heb je veel verloren?”Hij haalde de breede schouders op met een woest schokkende beweging van verontwaardiging. Welk een mal vrouwenidee!„Hoe kom je erbij!”Zij zat op een lagen divan, de beenen kruislings onder het lijf, de armen slap neêrhangend over de knieën, het haar, los uit het stijve kapsel, op den rug; in haar sarong en onderlijfje net een inlandsche vrouw tusschen twee leeftijden, maar forscher en, behoed tegen de ellende van het mohamedaansche vrouwenleven, in haar gezondheid en kracht geconserveerd. Hij, ook donker, maar heel anders, meer zuidelijk europeesch, met zijn korten zwartgrijzen baard en zijn breed gedrongen dik lichaam, een heel eigen type; een uit den gascogneschen boerenstand,—zat tegenover haar op een stoel, tobbend met zijn schoenen, die hij niet aan had kunnen krijgen, en die nu niet van zijn uitgeloopen voeten wilden; mopperend over ’t gemis van ’n laarzenknecht.„Er is toch iets.”„Nu ja, erisook iets. We hebbenweêreen groot plan opgezet.”„Doen Lugtens en Twissels ook mee?”„Natuurlijk.”Zij was blij; zij wist dat haar man een goed planter was en een tamelijk administrateur; maar voor zulke verder strekkende zaken achtte zij hem alleen niet berekend.„Natuurlijk!” ging hij voort, met een zucht een vrijgeworden bottine wegschoppend. „Het isweêr’n mooi dingetje. Ik zal er voor op reis moeten naar de buitenbezittingen.”„Met je hoevelen doe je?”„Wij drieën; anders niemand.”„Geber niet?”„Dat is het juist. Ik had zoo graag gezien, dat hij er ook was ingekomen. Als je eenmaal in zulke zaken bent met een clubje, ben je goed af. Je gooit elkaar den bal maar toe. Geber kent Lugtens z’n zwakke zijde: op z’n feesten moet je komen. En nu, het eerste na hun huwelijk, ik geloof zoo half en half te hunner eer, is hij dom genoeg om weg te blijven.”„Maar Roos …”„Jawel, ik heb gezegd, dat ze ziek was, doch dáár kan je hem niet mee foppen. Hij was er nijdig om.”„Zei hij dat?”„Dat hoefde niet. Ik zag het. Ik wierp een appeltje op om Willem[55]meê te laten doen; maar hij schudde van neen, en deed net of hij een muskiet afsloeg.”„Dus is Geber er nu heelemaal buiten?”„Natuurlijk.”„Is het veelroegie?”„Dat zal waar zijn! Het is een groote affaire, waarbij dat andere ding maar kinderspel is.”Mevrouw Uhlstra zuchtte ervan. Daar had-je het nu! Zoo kwam na jaren zooveel bij dien Geber boontje nog om z’n loontje! Dat kon zoo niet blijven; zij moest er een eind aan maken.„Kom,” zei ze, „laat ons maar gaan slapen.Sajang, ja? Maar als er toch niets aan te doen is,—soedah-lah!”Zij had een besluit genomen en sliep er dadelijk op in, terwijl Uhlstra nog voortpikerde over de nieuwe onderneming, die hem door ’t hoofd maalde, en waarop hij nog onvoldoenden kijk had. Toen zij den volgenden ochtend ontwaakte, sliep hij vast; zonder hem te wekken, ging zij stil heen, baadde en trok ’n mooie kabaai aan in zenuwachtige haast; zij wilde voorkomen dat haar man pogingen deed haar gaan naar Koeningan te beletten; ook dat hij zelf meêging; ze was blij toen ze eenmaal in de lichtepanierzat en de mooie paarden in gestrekten draf over den straatweg vlogen.Te Koeningan sloeg ze in als een bom. Geber was juist terug van de velden, hij at ’n boterham, terwijl Roos met hem aanzat, haarnassietend met de vingers uit een pisangblad. Rustig en gemoedelijk spraken ze over zijn nieuwen aanplant en hoe mooi die al begon op te komen; heel kleintjes uit den grond staken de spruitjes omhoog, maar zoo aardig en zoo kerngezond! Zij hoorde het aan, plezierig, en aandachtig luisterend; het was voor haar ’t bekende terrein, dáárover had ze altijd gehoord; dáárvan had ze verstand; dàt en het paarden dresseeren, de melkerij, het klapperolie maken, vruchten inleggen, kwee-kwee bakken, sambal-sambal bereiden,—dàt bracht haar in vuur; enthousiasmeerde haar.„Eeh!” riep ze met een van de rijst vochtigen wijsvinger naar buiten wijzend: „Daar is ma!”Ze lieten hun tweede ontbijt in den steek; Roos, die blufte op haar aankomende „positie,” liep haar moeder te gemoet, met wat noodeloos vertoon in gang en houding, net of het al heel wat was; maar ze vergat dat, toen ze het strak en boos gezicht zag en het vertoon van vastbeslotenheid, waarmede mevrouw Uhlstra uit den wagen stapte.„Daar heb je wat moois uitgevoerd,”—zei ze tegen haar dochter,[56]met groote bazigheid de trap naar de voorgalerij oploopend, Geber voorbij, zonder hem te zien.„Zeker omdat we gisteravond niet op die partij zijn geweest!”Geber hielp zijn vrouw.„Ten slotte zullen wij toch wel thuis kunnen blijven, als we niet uit willen gaan.”„Wel zeker! Jullie behoeft je aan niets te storen! Je denkt maar, dat het genoeg is hier te zitten, hè! En als je naderhand een groot huishouden hebt, dan komt het er niet op aan, of je iets meer bezit dan enkel Koeningan.”„Ik begrijp er niets van,” zei Roos kwaad.„Ik ben dan blij, dat papa zoo niet heeft gedaan, en ik ook nooit te lui ben geweest om in de wereld mee te leven.”„Ma, praat toch asjeblieft zoo mal niet.… U weet heel goed waarom ik niet bij tante Clara wil komen!”„Heeft Geber.… heb jij.…”Zij kon er niet uitkomen. Dat was haar te machtig. Een man die aan zijn vrouw zulke dingen vertelde!„Ja, hij heeft me alles verteld, en dat is goed van hem geweest, ma; heel goed!”Zij schudde het hoofd, een oogenblik verslagen; doch niet lang. Als het zóó was, zou zij er niet over tobben, al begreep ze het niet. Voor die „zanikerij” was zij niet gekomen.„En ben je daar zoo verschrikkelijk kwaad om, Roos? Zoo’n oude geschiedenis, waaraan geen mensch meer denkt!”„Dat is het juist, ma! Zij denkt er wèl aan; dat heeft ze immers bij mijn trouwen getoond.”„Maar als ze dat eens niet had gedaan en je hadt het toch geweten.”„Ja,danzou het mij weinig hebben kunnen schelen!”Het deed Geber onaangenaam aan; zij stond in het heldere licht met haar volle figuur, rustig en in stille vastberadenheid; zij sprak met haar moeder en niet met hem. En al was het over hem, dat feitelijk hun gesprek liep,—althans had zijn persoon een groot en dubbel aandeel daarin,—het wasweêrnet of hij er vijfde-wiel-aan-den-wagen-achtig buiten stond.Het was niet de oude fout, die Roos had geïmpressionneerd; het was de nieuwe. Niet zijn vroegere verhouding tot tante Clara hinderde haar,—enkel haar eigen tegenwoordige.„Zij heeft er nu spijt van,” zei haar moeder. „’t Is immers al te gek, Roos. Was zij niet altijd lief en goed voor je? Zij wil het nog zijn, net als vroeger.”[57]Een oogenblik aarzelde de jonge vrouw; heel haar indisch familiezwak kwam, streed en overwon.„Nu,” zei ze, „als zij wil!”Zoo hij het land had aan den eenen kant over zijn ondergeschikte rol in de familieaangelegenheden, aan den anderen verheugde hem de aanstaande vredestoestand; maar hij wou ’t niet zeggen, bang dat Roos zijn instemming verdacht zou vinden.Na nog wat heen en weêrpraten, vroeg zij zelf hoe hij erover dacht.„’t Is mij hetzelfde. Ik benpapier blanc. Je kuntweêrwèl met elkaar zijn of niet, ’t kan me niks schelen.”Zijn vrouw en zijn schoonmoeder keken hem aan, wantrouwend, onderzoekend. Hij hadteslim willen zijn. Had hij ronduit gezegd, dat hij ervóór was of ertegen, zij zouden gerust zijn gesteld. Zijn oppervlakkige westersche geslepenheid was voor haar kinderspel. En al hield hij er het onnoozelste gezicht bij, zij geloofden hem toch niet.Mevrouw Uhlstra gleed maar stil over dien twijfel heen; die mocht haar niet afbrengen van het doel.„Wij moeten nu zien te bewerken, dat Lugtens niet meer boos op jullie is; die nare vent!”„In ’t geheel niet,” vond Geber. „Laat dat maar aan mij over. Ik ben altijd heel wèl met hem.”Zij wilden er niet van hooren. Wat wou hij zeggen: dat hij dien gemeenen Lugtens kende? Het leek er niet naar. Zij kenden hem en wisten hoe hij was. Lugtens vergaf nooit iets, beweerden zij; hij was wraakgierig; nooit zou hij, als hij ’t kon beletten, toestaan dat Geberweêr„ergens” inkwam, tenzij hij nu goed werd bewerkt.„Ik zal er,” zei mevrouw Uhlstra ten slotte, „met Twissels over spreken; dat is de eenige, die invloed op hem heeft,” en in haar doorgaande drukte, instinctmatig blij nu en dan zelfstandig handelend te kunnen optreden, verklaarde ze dienzelfden dag nog naar Twissels te zullen gaan.„Waar?” vroeg Roos.„Wel, aan zijn huis.”„Maar, maatje!”Geber vond het ook te gek. Iedereen wist, dat Twissels, die ongetrouwd was, een jong indo-europeesch meisje had als „huishoudster”, en dat was nu juist het ergste niet, maar hij ontzag zich niet de deern bij zich te laten zitten in de voorgalerij, waar ze hem ’s middags ’n kop thee schonk; ja, men wist zelfs, dat hij, als er ’s avonds een hombertje ten zijnent werd gemaakt, zich niet ontzag Louisa uit te noodigen een[58]praatje met de heeren te komen maken; maar dan had hij ook vast een grogje te veel gebruikt.Men had hem vertrouwelijk gewaarschuwd. Zoo hij een onbemiddeld man of iemand zonder invloed was geweest, zou het bij waarschuwingen niet zijn gebleven; men had hem links laten liggen. Dat kon men een groot, vermogend koopman, met zooveelrelaties, en dien ieder op z’n beurt eens noodig had, niet doen. En hij stelde zich vierkant boven de wet der maatschappelijke vormen.„Als je haar niet zien wilt, hi, hi!” zei hij, „doe je maar je oogen dicht, hoor!”Lugtens had hem boos en nadrukkelijk op het onzedelijke gewezen en een soort van standje gemaakt, zooals hij het zijn employés zou gedaan hebben op ’t kantoor of zijn vrouw thuis.Daar was Twissels kwaad om geworden, en ’n beetje bleek; maar hij had het niet laten merken.„Vooreerst moest jij je,” had hij zangeriger en fijner dan ooit gezegd, „niet met mijn zaken inlaten. Ten tweede heeft Louisa zich niet over mij te beklagen. Zij heeft het heel goed, en kom ik te sterven, dan krijgt zij het nog beter. Zij is tevreden met haar lot; zij heeft het haar leven lang zoo goed niet gehad, menige getrouwde vrouw heeft het in alle opzichten slechter.”Lugtens had hem wel over zijn eigen ballustrade naar buiten willen gooien, maar bij al zijn autocratische eigenschappen bezat hij tact genoeg om ter wille van particuliere geschillen nooit de zaken uit het oog te verliezen. Hij gleed heen over een zinspeling, die hij heel goed begreep.„Trouw haar dan,” zei hij.„Merci!Ik ben, Goddank, niet gek. Zij is voor mij een perfekte huishoudster en ondergeschikte; zij zou een onuitstaanbare vrouw des huizes voor mij zijn. Ik ben te oud en niet dom genoeg mij door zulke grappenmakerij te laten lijmen.”Er was niets aan te doen. Geen argumenten, ontleend aan de openbare, de algemeene of de bijzondere moraal, hadden op Twissels vat; en er was niemand, die voor zichzelf het vraagstuk dier moraal als zoodanig zwaarwichtig genoeg vond om er met een man als Twissels gebrouilleerd over te raken.Maar getrouwde of ongetrouwde „dames” konden toch niet het huis frequenteeren van iemand, die zijn europeesche bijzit elken dag als het ware in zijn voorgalerij ten toon stelde.Een oogenblik aarzelde mevrouw Uhlstra. Neen, het was inderdaadterlaloe; zijkonhet niet doen.[59]„Laat maar, ma!” zei Roos. „Ik zal morgen naar tante Clara gaan, en dan zal ik in de stad hen allemaal vragen voor een groote partij, ja! hier op Koeningan. Er is hier nog niets geweest, en we zouden het toch binnenkort verplicht zijn.”„Zou het niet te vermoeiend voor je zijn,” vroeg Geber bezorgd met een „localen” blik.„Nu juist niet. Als we tot later wachten, komt dàt erweêrtusschen.”Het was waar; er viel niets tegen te zeggen; dàt kwam er tusschen met zijn ganschen nasleep! Ze waren het direct eens, nu, vroolijk en opgewekt, zonder levenszorgen of narigheid. Ze gingen maar dadelijk met grooten ijver aan het werk, tal van plannen makend, druk pratend over den te bepalen dag, de toebereidselen, de schikking, de uitnoodigingen; en mama reed in den namiddag, opgewonden van de drukte, naar huis, met in haarréticuleeen lange lijst boodschappen en een reeks onopgeschreven plannen en opdrachten in haar hoofd.

ACHTSTE HOOFDSTUK.Mevrouw Uhlstra naar Koeningan.

Toen de Uhlstra’s van de partij naar huis reden, was hijzelfbijzonderstil en teruggetrokken. Zoolang de meisjes erbij waren, had mevrouw aanspraak genoeg; maar toen ze ’s avonds alleen waren in hun slaapkamer, vroeg zij:„Ben je niet lekker, vent?”„Welzeker. Mij scheelt niets.”[54]„Je bent zoo stil. Ik dacht, dat je iets mankeerde. Heb je veel verloren?”Hij haalde de breede schouders op met een woest schokkende beweging van verontwaardiging. Welk een mal vrouwenidee!„Hoe kom je erbij!”Zij zat op een lagen divan, de beenen kruislings onder het lijf, de armen slap neêrhangend over de knieën, het haar, los uit het stijve kapsel, op den rug; in haar sarong en onderlijfje net een inlandsche vrouw tusschen twee leeftijden, maar forscher en, behoed tegen de ellende van het mohamedaansche vrouwenleven, in haar gezondheid en kracht geconserveerd. Hij, ook donker, maar heel anders, meer zuidelijk europeesch, met zijn korten zwartgrijzen baard en zijn breed gedrongen dik lichaam, een heel eigen type; een uit den gascogneschen boerenstand,—zat tegenover haar op een stoel, tobbend met zijn schoenen, die hij niet aan had kunnen krijgen, en die nu niet van zijn uitgeloopen voeten wilden; mopperend over ’t gemis van ’n laarzenknecht.„Er is toch iets.”„Nu ja, erisook iets. We hebbenweêreen groot plan opgezet.”„Doen Lugtens en Twissels ook mee?”„Natuurlijk.”Zij was blij; zij wist dat haar man een goed planter was en een tamelijk administrateur; maar voor zulke verder strekkende zaken achtte zij hem alleen niet berekend.„Natuurlijk!” ging hij voort, met een zucht een vrijgeworden bottine wegschoppend. „Het isweêr’n mooi dingetje. Ik zal er voor op reis moeten naar de buitenbezittingen.”„Met je hoevelen doe je?”„Wij drieën; anders niemand.”„Geber niet?”„Dat is het juist. Ik had zoo graag gezien, dat hij er ook was ingekomen. Als je eenmaal in zulke zaken bent met een clubje, ben je goed af. Je gooit elkaar den bal maar toe. Geber kent Lugtens z’n zwakke zijde: op z’n feesten moet je komen. En nu, het eerste na hun huwelijk, ik geloof zoo half en half te hunner eer, is hij dom genoeg om weg te blijven.”„Maar Roos …”„Jawel, ik heb gezegd, dat ze ziek was, doch dáár kan je hem niet mee foppen. Hij was er nijdig om.”„Zei hij dat?”„Dat hoefde niet. Ik zag het. Ik wierp een appeltje op om Willem[55]meê te laten doen; maar hij schudde van neen, en deed net of hij een muskiet afsloeg.”„Dus is Geber er nu heelemaal buiten?”„Natuurlijk.”„Is het veelroegie?”„Dat zal waar zijn! Het is een groote affaire, waarbij dat andere ding maar kinderspel is.”Mevrouw Uhlstra zuchtte ervan. Daar had-je het nu! Zoo kwam na jaren zooveel bij dien Geber boontje nog om z’n loontje! Dat kon zoo niet blijven; zij moest er een eind aan maken.„Kom,” zei ze, „laat ons maar gaan slapen.Sajang, ja? Maar als er toch niets aan te doen is,—soedah-lah!”Zij had een besluit genomen en sliep er dadelijk op in, terwijl Uhlstra nog voortpikerde over de nieuwe onderneming, die hem door ’t hoofd maalde, en waarop hij nog onvoldoenden kijk had. Toen zij den volgenden ochtend ontwaakte, sliep hij vast; zonder hem te wekken, ging zij stil heen, baadde en trok ’n mooie kabaai aan in zenuwachtige haast; zij wilde voorkomen dat haar man pogingen deed haar gaan naar Koeningan te beletten; ook dat hij zelf meêging; ze was blij toen ze eenmaal in de lichtepanierzat en de mooie paarden in gestrekten draf over den straatweg vlogen.Te Koeningan sloeg ze in als een bom. Geber was juist terug van de velden, hij at ’n boterham, terwijl Roos met hem aanzat, haarnassietend met de vingers uit een pisangblad. Rustig en gemoedelijk spraken ze over zijn nieuwen aanplant en hoe mooi die al begon op te komen; heel kleintjes uit den grond staken de spruitjes omhoog, maar zoo aardig en zoo kerngezond! Zij hoorde het aan, plezierig, en aandachtig luisterend; het was voor haar ’t bekende terrein, dáárover had ze altijd gehoord; dáárvan had ze verstand; dàt en het paarden dresseeren, de melkerij, het klapperolie maken, vruchten inleggen, kwee-kwee bakken, sambal-sambal bereiden,—dàt bracht haar in vuur; enthousiasmeerde haar.„Eeh!” riep ze met een van de rijst vochtigen wijsvinger naar buiten wijzend: „Daar is ma!”Ze lieten hun tweede ontbijt in den steek; Roos, die blufte op haar aankomende „positie,” liep haar moeder te gemoet, met wat noodeloos vertoon in gang en houding, net of het al heel wat was; maar ze vergat dat, toen ze het strak en boos gezicht zag en het vertoon van vastbeslotenheid, waarmede mevrouw Uhlstra uit den wagen stapte.„Daar heb je wat moois uitgevoerd,”—zei ze tegen haar dochter,[56]met groote bazigheid de trap naar de voorgalerij oploopend, Geber voorbij, zonder hem te zien.„Zeker omdat we gisteravond niet op die partij zijn geweest!”Geber hielp zijn vrouw.„Ten slotte zullen wij toch wel thuis kunnen blijven, als we niet uit willen gaan.”„Wel zeker! Jullie behoeft je aan niets te storen! Je denkt maar, dat het genoeg is hier te zitten, hè! En als je naderhand een groot huishouden hebt, dan komt het er niet op aan, of je iets meer bezit dan enkel Koeningan.”„Ik begrijp er niets van,” zei Roos kwaad.„Ik ben dan blij, dat papa zoo niet heeft gedaan, en ik ook nooit te lui ben geweest om in de wereld mee te leven.”„Ma, praat toch asjeblieft zoo mal niet.… U weet heel goed waarom ik niet bij tante Clara wil komen!”„Heeft Geber.… heb jij.…”Zij kon er niet uitkomen. Dat was haar te machtig. Een man die aan zijn vrouw zulke dingen vertelde!„Ja, hij heeft me alles verteld, en dat is goed van hem geweest, ma; heel goed!”Zij schudde het hoofd, een oogenblik verslagen; doch niet lang. Als het zóó was, zou zij er niet over tobben, al begreep ze het niet. Voor die „zanikerij” was zij niet gekomen.„En ben je daar zoo verschrikkelijk kwaad om, Roos? Zoo’n oude geschiedenis, waaraan geen mensch meer denkt!”„Dat is het juist, ma! Zij denkt er wèl aan; dat heeft ze immers bij mijn trouwen getoond.”„Maar als ze dat eens niet had gedaan en je hadt het toch geweten.”„Ja,danzou het mij weinig hebben kunnen schelen!”Het deed Geber onaangenaam aan; zij stond in het heldere licht met haar volle figuur, rustig en in stille vastberadenheid; zij sprak met haar moeder en niet met hem. En al was het over hem, dat feitelijk hun gesprek liep,—althans had zijn persoon een groot en dubbel aandeel daarin,—het wasweêrnet of hij er vijfde-wiel-aan-den-wagen-achtig buiten stond.Het was niet de oude fout, die Roos had geïmpressionneerd; het was de nieuwe. Niet zijn vroegere verhouding tot tante Clara hinderde haar,—enkel haar eigen tegenwoordige.„Zij heeft er nu spijt van,” zei haar moeder. „’t Is immers al te gek, Roos. Was zij niet altijd lief en goed voor je? Zij wil het nog zijn, net als vroeger.”[57]Een oogenblik aarzelde de jonge vrouw; heel haar indisch familiezwak kwam, streed en overwon.„Nu,” zei ze, „als zij wil!”Zoo hij het land had aan den eenen kant over zijn ondergeschikte rol in de familieaangelegenheden, aan den anderen verheugde hem de aanstaande vredestoestand; maar hij wou ’t niet zeggen, bang dat Roos zijn instemming verdacht zou vinden.Na nog wat heen en weêrpraten, vroeg zij zelf hoe hij erover dacht.„’t Is mij hetzelfde. Ik benpapier blanc. Je kuntweêrwèl met elkaar zijn of niet, ’t kan me niks schelen.”Zijn vrouw en zijn schoonmoeder keken hem aan, wantrouwend, onderzoekend. Hij hadteslim willen zijn. Had hij ronduit gezegd, dat hij ervóór was of ertegen, zij zouden gerust zijn gesteld. Zijn oppervlakkige westersche geslepenheid was voor haar kinderspel. En al hield hij er het onnoozelste gezicht bij, zij geloofden hem toch niet.Mevrouw Uhlstra gleed maar stil over dien twijfel heen; die mocht haar niet afbrengen van het doel.„Wij moeten nu zien te bewerken, dat Lugtens niet meer boos op jullie is; die nare vent!”„In ’t geheel niet,” vond Geber. „Laat dat maar aan mij over. Ik ben altijd heel wèl met hem.”Zij wilden er niet van hooren. Wat wou hij zeggen: dat hij dien gemeenen Lugtens kende? Het leek er niet naar. Zij kenden hem en wisten hoe hij was. Lugtens vergaf nooit iets, beweerden zij; hij was wraakgierig; nooit zou hij, als hij ’t kon beletten, toestaan dat Geberweêr„ergens” inkwam, tenzij hij nu goed werd bewerkt.„Ik zal er,” zei mevrouw Uhlstra ten slotte, „met Twissels over spreken; dat is de eenige, die invloed op hem heeft,” en in haar doorgaande drukte, instinctmatig blij nu en dan zelfstandig handelend te kunnen optreden, verklaarde ze dienzelfden dag nog naar Twissels te zullen gaan.„Waar?” vroeg Roos.„Wel, aan zijn huis.”„Maar, maatje!”Geber vond het ook te gek. Iedereen wist, dat Twissels, die ongetrouwd was, een jong indo-europeesch meisje had als „huishoudster”, en dat was nu juist het ergste niet, maar hij ontzag zich niet de deern bij zich te laten zitten in de voorgalerij, waar ze hem ’s middags ’n kop thee schonk; ja, men wist zelfs, dat hij, als er ’s avonds een hombertje ten zijnent werd gemaakt, zich niet ontzag Louisa uit te noodigen een[58]praatje met de heeren te komen maken; maar dan had hij ook vast een grogje te veel gebruikt.Men had hem vertrouwelijk gewaarschuwd. Zoo hij een onbemiddeld man of iemand zonder invloed was geweest, zou het bij waarschuwingen niet zijn gebleven; men had hem links laten liggen. Dat kon men een groot, vermogend koopman, met zooveelrelaties, en dien ieder op z’n beurt eens noodig had, niet doen. En hij stelde zich vierkant boven de wet der maatschappelijke vormen.„Als je haar niet zien wilt, hi, hi!” zei hij, „doe je maar je oogen dicht, hoor!”Lugtens had hem boos en nadrukkelijk op het onzedelijke gewezen en een soort van standje gemaakt, zooals hij het zijn employés zou gedaan hebben op ’t kantoor of zijn vrouw thuis.Daar was Twissels kwaad om geworden, en ’n beetje bleek; maar hij had het niet laten merken.„Vooreerst moest jij je,” had hij zangeriger en fijner dan ooit gezegd, „niet met mijn zaken inlaten. Ten tweede heeft Louisa zich niet over mij te beklagen. Zij heeft het heel goed, en kom ik te sterven, dan krijgt zij het nog beter. Zij is tevreden met haar lot; zij heeft het haar leven lang zoo goed niet gehad, menige getrouwde vrouw heeft het in alle opzichten slechter.”Lugtens had hem wel over zijn eigen ballustrade naar buiten willen gooien, maar bij al zijn autocratische eigenschappen bezat hij tact genoeg om ter wille van particuliere geschillen nooit de zaken uit het oog te verliezen. Hij gleed heen over een zinspeling, die hij heel goed begreep.„Trouw haar dan,” zei hij.„Merci!Ik ben, Goddank, niet gek. Zij is voor mij een perfekte huishoudster en ondergeschikte; zij zou een onuitstaanbare vrouw des huizes voor mij zijn. Ik ben te oud en niet dom genoeg mij door zulke grappenmakerij te laten lijmen.”Er was niets aan te doen. Geen argumenten, ontleend aan de openbare, de algemeene of de bijzondere moraal, hadden op Twissels vat; en er was niemand, die voor zichzelf het vraagstuk dier moraal als zoodanig zwaarwichtig genoeg vond om er met een man als Twissels gebrouilleerd over te raken.Maar getrouwde of ongetrouwde „dames” konden toch niet het huis frequenteeren van iemand, die zijn europeesche bijzit elken dag als het ware in zijn voorgalerij ten toon stelde.Een oogenblik aarzelde mevrouw Uhlstra. Neen, het was inderdaadterlaloe; zijkonhet niet doen.[59]„Laat maar, ma!” zei Roos. „Ik zal morgen naar tante Clara gaan, en dan zal ik in de stad hen allemaal vragen voor een groote partij, ja! hier op Koeningan. Er is hier nog niets geweest, en we zouden het toch binnenkort verplicht zijn.”„Zou het niet te vermoeiend voor je zijn,” vroeg Geber bezorgd met een „localen” blik.„Nu juist niet. Als we tot later wachten, komt dàt erweêrtusschen.”Het was waar; er viel niets tegen te zeggen; dàt kwam er tusschen met zijn ganschen nasleep! Ze waren het direct eens, nu, vroolijk en opgewekt, zonder levenszorgen of narigheid. Ze gingen maar dadelijk met grooten ijver aan het werk, tal van plannen makend, druk pratend over den te bepalen dag, de toebereidselen, de schikking, de uitnoodigingen; en mama reed in den namiddag, opgewonden van de drukte, naar huis, met in haarréticuleeen lange lijst boodschappen en een reeks onopgeschreven plannen en opdrachten in haar hoofd.

Toen de Uhlstra’s van de partij naar huis reden, was hijzelfbijzonderstil en teruggetrokken. Zoolang de meisjes erbij waren, had mevrouw aanspraak genoeg; maar toen ze ’s avonds alleen waren in hun slaapkamer, vroeg zij:

„Ben je niet lekker, vent?”

„Welzeker. Mij scheelt niets.”[54]

„Je bent zoo stil. Ik dacht, dat je iets mankeerde. Heb je veel verloren?”

Hij haalde de breede schouders op met een woest schokkende beweging van verontwaardiging. Welk een mal vrouwenidee!

„Hoe kom je erbij!”

Zij zat op een lagen divan, de beenen kruislings onder het lijf, de armen slap neêrhangend over de knieën, het haar, los uit het stijve kapsel, op den rug; in haar sarong en onderlijfje net een inlandsche vrouw tusschen twee leeftijden, maar forscher en, behoed tegen de ellende van het mohamedaansche vrouwenleven, in haar gezondheid en kracht geconserveerd. Hij, ook donker, maar heel anders, meer zuidelijk europeesch, met zijn korten zwartgrijzen baard en zijn breed gedrongen dik lichaam, een heel eigen type; een uit den gascogneschen boerenstand,—zat tegenover haar op een stoel, tobbend met zijn schoenen, die hij niet aan had kunnen krijgen, en die nu niet van zijn uitgeloopen voeten wilden; mopperend over ’t gemis van ’n laarzenknecht.

„Er is toch iets.”

„Nu ja, erisook iets. We hebbenweêreen groot plan opgezet.”

„Doen Lugtens en Twissels ook mee?”

„Natuurlijk.”

Zij was blij; zij wist dat haar man een goed planter was en een tamelijk administrateur; maar voor zulke verder strekkende zaken achtte zij hem alleen niet berekend.

„Natuurlijk!” ging hij voort, met een zucht een vrijgeworden bottine wegschoppend. „Het isweêr’n mooi dingetje. Ik zal er voor op reis moeten naar de buitenbezittingen.”

„Met je hoevelen doe je?”

„Wij drieën; anders niemand.”

„Geber niet?”

„Dat is het juist. Ik had zoo graag gezien, dat hij er ook was ingekomen. Als je eenmaal in zulke zaken bent met een clubje, ben je goed af. Je gooit elkaar den bal maar toe. Geber kent Lugtens z’n zwakke zijde: op z’n feesten moet je komen. En nu, het eerste na hun huwelijk, ik geloof zoo half en half te hunner eer, is hij dom genoeg om weg te blijven.”

„Maar Roos …”

„Jawel, ik heb gezegd, dat ze ziek was, doch dáár kan je hem niet mee foppen. Hij was er nijdig om.”

„Zei hij dat?”

„Dat hoefde niet. Ik zag het. Ik wierp een appeltje op om Willem[55]meê te laten doen; maar hij schudde van neen, en deed net of hij een muskiet afsloeg.”

„Dus is Geber er nu heelemaal buiten?”

„Natuurlijk.”

„Is het veelroegie?”

„Dat zal waar zijn! Het is een groote affaire, waarbij dat andere ding maar kinderspel is.”

Mevrouw Uhlstra zuchtte ervan. Daar had-je het nu! Zoo kwam na jaren zooveel bij dien Geber boontje nog om z’n loontje! Dat kon zoo niet blijven; zij moest er een eind aan maken.

„Kom,” zei ze, „laat ons maar gaan slapen.Sajang, ja? Maar als er toch niets aan te doen is,—soedah-lah!”

Zij had een besluit genomen en sliep er dadelijk op in, terwijl Uhlstra nog voortpikerde over de nieuwe onderneming, die hem door ’t hoofd maalde, en waarop hij nog onvoldoenden kijk had. Toen zij den volgenden ochtend ontwaakte, sliep hij vast; zonder hem te wekken, ging zij stil heen, baadde en trok ’n mooie kabaai aan in zenuwachtige haast; zij wilde voorkomen dat haar man pogingen deed haar gaan naar Koeningan te beletten; ook dat hij zelf meêging; ze was blij toen ze eenmaal in de lichtepanierzat en de mooie paarden in gestrekten draf over den straatweg vlogen.

Te Koeningan sloeg ze in als een bom. Geber was juist terug van de velden, hij at ’n boterham, terwijl Roos met hem aanzat, haarnassietend met de vingers uit een pisangblad. Rustig en gemoedelijk spraken ze over zijn nieuwen aanplant en hoe mooi die al begon op te komen; heel kleintjes uit den grond staken de spruitjes omhoog, maar zoo aardig en zoo kerngezond! Zij hoorde het aan, plezierig, en aandachtig luisterend; het was voor haar ’t bekende terrein, dáárover had ze altijd gehoord; dáárvan had ze verstand; dàt en het paarden dresseeren, de melkerij, het klapperolie maken, vruchten inleggen, kwee-kwee bakken, sambal-sambal bereiden,—dàt bracht haar in vuur; enthousiasmeerde haar.

„Eeh!” riep ze met een van de rijst vochtigen wijsvinger naar buiten wijzend: „Daar is ma!”

Ze lieten hun tweede ontbijt in den steek; Roos, die blufte op haar aankomende „positie,” liep haar moeder te gemoet, met wat noodeloos vertoon in gang en houding, net of het al heel wat was; maar ze vergat dat, toen ze het strak en boos gezicht zag en het vertoon van vastbeslotenheid, waarmede mevrouw Uhlstra uit den wagen stapte.

„Daar heb je wat moois uitgevoerd,”—zei ze tegen haar dochter,[56]met groote bazigheid de trap naar de voorgalerij oploopend, Geber voorbij, zonder hem te zien.

„Zeker omdat we gisteravond niet op die partij zijn geweest!”

Geber hielp zijn vrouw.

„Ten slotte zullen wij toch wel thuis kunnen blijven, als we niet uit willen gaan.”

„Wel zeker! Jullie behoeft je aan niets te storen! Je denkt maar, dat het genoeg is hier te zitten, hè! En als je naderhand een groot huishouden hebt, dan komt het er niet op aan, of je iets meer bezit dan enkel Koeningan.”

„Ik begrijp er niets van,” zei Roos kwaad.

„Ik ben dan blij, dat papa zoo niet heeft gedaan, en ik ook nooit te lui ben geweest om in de wereld mee te leven.”

„Ma, praat toch asjeblieft zoo mal niet.… U weet heel goed waarom ik niet bij tante Clara wil komen!”

„Heeft Geber.… heb jij.…”

Zij kon er niet uitkomen. Dat was haar te machtig. Een man die aan zijn vrouw zulke dingen vertelde!

„Ja, hij heeft me alles verteld, en dat is goed van hem geweest, ma; heel goed!”

Zij schudde het hoofd, een oogenblik verslagen; doch niet lang. Als het zóó was, zou zij er niet over tobben, al begreep ze het niet. Voor die „zanikerij” was zij niet gekomen.

„En ben je daar zoo verschrikkelijk kwaad om, Roos? Zoo’n oude geschiedenis, waaraan geen mensch meer denkt!”

„Dat is het juist, ma! Zij denkt er wèl aan; dat heeft ze immers bij mijn trouwen getoond.”

„Maar als ze dat eens niet had gedaan en je hadt het toch geweten.”

„Ja,danzou het mij weinig hebben kunnen schelen!”

Het deed Geber onaangenaam aan; zij stond in het heldere licht met haar volle figuur, rustig en in stille vastberadenheid; zij sprak met haar moeder en niet met hem. En al was het over hem, dat feitelijk hun gesprek liep,—althans had zijn persoon een groot en dubbel aandeel daarin,—het wasweêrnet of hij er vijfde-wiel-aan-den-wagen-achtig buiten stond.

Het was niet de oude fout, die Roos had geïmpressionneerd; het was de nieuwe. Niet zijn vroegere verhouding tot tante Clara hinderde haar,—enkel haar eigen tegenwoordige.

„Zij heeft er nu spijt van,” zei haar moeder. „’t Is immers al te gek, Roos. Was zij niet altijd lief en goed voor je? Zij wil het nog zijn, net als vroeger.”[57]

Een oogenblik aarzelde de jonge vrouw; heel haar indisch familiezwak kwam, streed en overwon.

„Nu,” zei ze, „als zij wil!”

Zoo hij het land had aan den eenen kant over zijn ondergeschikte rol in de familieaangelegenheden, aan den anderen verheugde hem de aanstaande vredestoestand; maar hij wou ’t niet zeggen, bang dat Roos zijn instemming verdacht zou vinden.

Na nog wat heen en weêrpraten, vroeg zij zelf hoe hij erover dacht.

„’t Is mij hetzelfde. Ik benpapier blanc. Je kuntweêrwèl met elkaar zijn of niet, ’t kan me niks schelen.”

Zijn vrouw en zijn schoonmoeder keken hem aan, wantrouwend, onderzoekend. Hij hadteslim willen zijn. Had hij ronduit gezegd, dat hij ervóór was of ertegen, zij zouden gerust zijn gesteld. Zijn oppervlakkige westersche geslepenheid was voor haar kinderspel. En al hield hij er het onnoozelste gezicht bij, zij geloofden hem toch niet.

Mevrouw Uhlstra gleed maar stil over dien twijfel heen; die mocht haar niet afbrengen van het doel.

„Wij moeten nu zien te bewerken, dat Lugtens niet meer boos op jullie is; die nare vent!”

„In ’t geheel niet,” vond Geber. „Laat dat maar aan mij over. Ik ben altijd heel wèl met hem.”

Zij wilden er niet van hooren. Wat wou hij zeggen: dat hij dien gemeenen Lugtens kende? Het leek er niet naar. Zij kenden hem en wisten hoe hij was. Lugtens vergaf nooit iets, beweerden zij; hij was wraakgierig; nooit zou hij, als hij ’t kon beletten, toestaan dat Geberweêr„ergens” inkwam, tenzij hij nu goed werd bewerkt.

„Ik zal er,” zei mevrouw Uhlstra ten slotte, „met Twissels over spreken; dat is de eenige, die invloed op hem heeft,” en in haar doorgaande drukte, instinctmatig blij nu en dan zelfstandig handelend te kunnen optreden, verklaarde ze dienzelfden dag nog naar Twissels te zullen gaan.

„Waar?” vroeg Roos.

„Wel, aan zijn huis.”

„Maar, maatje!”

Geber vond het ook te gek. Iedereen wist, dat Twissels, die ongetrouwd was, een jong indo-europeesch meisje had als „huishoudster”, en dat was nu juist het ergste niet, maar hij ontzag zich niet de deern bij zich te laten zitten in de voorgalerij, waar ze hem ’s middags ’n kop thee schonk; ja, men wist zelfs, dat hij, als er ’s avonds een hombertje ten zijnent werd gemaakt, zich niet ontzag Louisa uit te noodigen een[58]praatje met de heeren te komen maken; maar dan had hij ook vast een grogje te veel gebruikt.

Men had hem vertrouwelijk gewaarschuwd. Zoo hij een onbemiddeld man of iemand zonder invloed was geweest, zou het bij waarschuwingen niet zijn gebleven; men had hem links laten liggen. Dat kon men een groot, vermogend koopman, met zooveelrelaties, en dien ieder op z’n beurt eens noodig had, niet doen. En hij stelde zich vierkant boven de wet der maatschappelijke vormen.

„Als je haar niet zien wilt, hi, hi!” zei hij, „doe je maar je oogen dicht, hoor!”

Lugtens had hem boos en nadrukkelijk op het onzedelijke gewezen en een soort van standje gemaakt, zooals hij het zijn employés zou gedaan hebben op ’t kantoor of zijn vrouw thuis.

Daar was Twissels kwaad om geworden, en ’n beetje bleek; maar hij had het niet laten merken.

„Vooreerst moest jij je,” had hij zangeriger en fijner dan ooit gezegd, „niet met mijn zaken inlaten. Ten tweede heeft Louisa zich niet over mij te beklagen. Zij heeft het heel goed, en kom ik te sterven, dan krijgt zij het nog beter. Zij is tevreden met haar lot; zij heeft het haar leven lang zoo goed niet gehad, menige getrouwde vrouw heeft het in alle opzichten slechter.”

Lugtens had hem wel over zijn eigen ballustrade naar buiten willen gooien, maar bij al zijn autocratische eigenschappen bezat hij tact genoeg om ter wille van particuliere geschillen nooit de zaken uit het oog te verliezen. Hij gleed heen over een zinspeling, die hij heel goed begreep.

„Trouw haar dan,” zei hij.

„Merci!Ik ben, Goddank, niet gek. Zij is voor mij een perfekte huishoudster en ondergeschikte; zij zou een onuitstaanbare vrouw des huizes voor mij zijn. Ik ben te oud en niet dom genoeg mij door zulke grappenmakerij te laten lijmen.”

Er was niets aan te doen. Geen argumenten, ontleend aan de openbare, de algemeene of de bijzondere moraal, hadden op Twissels vat; en er was niemand, die voor zichzelf het vraagstuk dier moraal als zoodanig zwaarwichtig genoeg vond om er met een man als Twissels gebrouilleerd over te raken.

Maar getrouwde of ongetrouwde „dames” konden toch niet het huis frequenteeren van iemand, die zijn europeesche bijzit elken dag als het ware in zijn voorgalerij ten toon stelde.

Een oogenblik aarzelde mevrouw Uhlstra. Neen, het was inderdaadterlaloe; zijkonhet niet doen.[59]

„Laat maar, ma!” zei Roos. „Ik zal morgen naar tante Clara gaan, en dan zal ik in de stad hen allemaal vragen voor een groote partij, ja! hier op Koeningan. Er is hier nog niets geweest, en we zouden het toch binnenkort verplicht zijn.”

„Zou het niet te vermoeiend voor je zijn,” vroeg Geber bezorgd met een „localen” blik.

„Nu juist niet. Als we tot later wachten, komt dàt erweêrtusschen.”

Het was waar; er viel niets tegen te zeggen; dàt kwam er tusschen met zijn ganschen nasleep! Ze waren het direct eens, nu, vroolijk en opgewekt, zonder levenszorgen of narigheid. Ze gingen maar dadelijk met grooten ijver aan het werk, tal van plannen makend, druk pratend over den te bepalen dag, de toebereidselen, de schikking, de uitnoodigingen; en mama reed in den namiddag, opgewonden van de drukte, naar huis, met in haarréticuleeen lange lijst boodschappen en een reeks onopgeschreven plannen en opdrachten in haar hoofd.


Back to IndexNext