DERDE BOEK.HOOFDSTUK I.Het was op een Zondag in den laten namiddag, dat Jaromir, Lodewijk en Bernard van eene hoogte de torens van Warschau zagen blinken. De weg had lang door een dicht dennenwoud geleid, dat geen uitzicht vergunde; thans sloeg hij een hoek om en steeg tegen een met heide en braamstruiken bewassen heuvel op, van welks kruin men de gansche landstreek konde overzien. Aan de uiterste grenzen rezen Warschau's trotsche paleizen en torenspitsen statig omhoog. DeWeichselslingerde een wijden boog om de velden en schemerde met zilverglans tusschen het smaragdgroen der oevers; eene reeks van zeilen liet de richting van den stroom tot in de blauwe verte vervolgen. De vurige Jaromir riep den postiljon een driftig „halt†toe en sprong met van vreugde flonkerende oogen uit den wagen. „Dat is mijne vaderstad!†riep hij uit, „sedert acht jaren heb ik haar niet gezien, maar nog ken ik elk huis, elken gevel, elke torenspits hier in den ganschen omtrek. Komt, vrienden, stapt ook uit en laat ons te voet den heuvel afstijgen. Hier door het braambosch loopt een pad, dat langs weilanden en korenvelden weer op den grooten straatweg brengt. Onder 't voortwandelen zal ik u de merkwaardigste plaatsen hier in 't rond aanwijzen; want zoover uw oog reikt, ziet gij geen kerktoren, waarbij geene poolsche helden begraven liggen, die voor het vaderland vochten en sneuvelden. Ach, wanneer zal deze grond eindelijk het zaad der vrijheid zien bloeien, dat onze vaderen met hun bloed bevochtigden!—Ziet gij dat dorp, dáár recht voor ons uit? Dat is Wielka Wola, waar Kosciuszko in 1794 gevochten heeft; hier links tegenover, achter het dennenbosch, ziet gij den spitsen toren van Opalin, en verder naar beneden dien van Wawryscew. Op beide plaatsen stroomde het poolsche bloed in 't zelfde jaar, en bij Opalin viel mijn oom Kasimir, graaf Brescinsky! O vrienden, hier ligt menigeen begraven, die bloedige tranen waard is. Ik had liever gezien, dat wij tegen het opgaan der zon hier waren aangekomen; want het beteekent niets goeds, dat ik die torens mijner vaderstad in 't goud der avondzon zie blinken!â€Hij schudde zwaarmoedig het hoofd en eene uitdrukking van edele gramschap omwolkte het vrije, heldere voorhoofd.„Gij zijt een slecht waarzegger,†riep Bernard uit; „ik wil u de toekomst anders uitleggen. Ziet gij uw vaderland niet in de lente weder, waarin alles kiemt, ontspruit en bloeit? Dringen niet zelfs uit graven bloemen te voorschijn en golfden niet alle boomgaarden, die wij voorbijreden, gelijk eene zee van bloesems, als de zachte lentewind door de toppen blies? Tegen den herfst voorspel ik u rijpe vruchten, dan zult gij het gezaaide inzamelen en een oogstfeest vieren, dat vreugde en jubel het gansche land doen weergalmen!â€â€žGij zijt een profeet,†riep Jaromir met wilde onstuimigheid en klemde Bernard vast in zijne armen; „als uw woord vervuld wordt, dan mag vrij de juichtoon op mijn graf klinken, wanneer ik slechts weet, dat vrije, gelukkige, poolsche aarde mij dekt!â€Onder dit gesprek hadden de jongelingen den voet des heuvels bereikt en traden op een bevallig pad tusschen vruchtbare akkers voort, terwijl Jaromir voortging hemop geschiedkundig merkwaardige plaatsen in den naasten omtrek opmerkzaam te maken en tevens de gebeurtenissen te vermelden, door welke de poolsche naam zich daar vereeuwigd had. Lodewijk luisterde slechts toe, maar nam toch een warm aandeel in het gesprokene, terwijl hij in stilte dezelfde wenschen voor zijn vaderland ontboezemde, welke Jaromir zoo luid en vurig voor de Polen geuit had. Na een groot half uur bevonden zij zich weder op den grooten rijweg, stegen in en ijlden in snellen rit op de poorten der hoofdstad toe.Achter Wielka Wola werd het landschap door wandelaars, ruiters en wagens uit de stad verlevendigd. Jaromir zag met zijne bliksemende, zwarte oogen scherp in het rond, of hij niet ergens een oud vriend of bekende ontdekken kon. Intusschen scheen het geluk hem in dit opzicht niet gunstig, en half verdrietig riep hij uit: „Het is waar, in acht jaren wordt men vreemd in zijn eigen vaderland; naar het schijnt, ken ik hier niemand meer en wordt zelfs nog veel minder door iemand herkend!†Nauwelijks had hij deze klacht ontboezemd, of men hoorde uit een, het hunne in snellen draf voorbijsnellend rijtuig eene vrouwelijke stem de woorden roepen: „Graaf Jaromir, is het mogelijk? Zijt gij het, of bedrieg ik mij?†Jaromir had zich reeds bij het eerste woord omgewend en riep, geheel vergetend dat hij zich op den openbaren weg en in een vreemd gezelschap bevond, vol vuur uit: „Gravin Micielska! Groote hemel, gij herkent mij nog?â€De beide koetsiers, een gesprek tusschen den graaf en de dame aangeknoopt ziende, hielden de paarden in. De gravin was eene vrouw van eene rijzige, verheven gestalte; zij kon misschien dertig jaren oud zijn, maar haar zwart oog fonkelde nog met jeugdig vuur van onder het glanzend witte, hooge voorhoofd, dat door rijke, donkere lokken overschaduwd werd. In hare jeugd moest zij betooverend schoon geweest zijn. Bernard met zijn geoefend schildersoog, had haar bij den eersten aanblik voor eene zuster van Rasinski herkend, nog eer Jaromir haar als zoodanig met zijne geleiders bekend maakte. Deze overhandigde haar een open brief van haren broeder, die de beide vrienden aan de gastvrije zorgen zijner zuster dringend aanbeval. „Hoe verheugt het mij,†sprak de gravin, nadat zij de weinige regels haastig gelezen had, „dat ik u hier dadelijk bij uwe aankomst aantref! Het spreekt van zelf, dat gij bij mij uw intrek neemt; de tijd van uw verblijf zal, vrees ik, maar al te kort van duur zijn; gij kunt het mij dus niet ten kwade duiden, dat ik mij elk oogenblik ten nutte wil maken om berichten van mijn broeder en zooveel andere lieve bekenden en landslieden in te winnen. Derhalve moet gij mij de zelfzucht vergeven, waarmede ik u tot mijne huisgenooten of, zoo gij wilt, tot gevangenen in mijn huis maak.†Zij sprak deze beleefde woorden, door welke zij aan hare gastvrijheid eene zoo bescheiden inkleeding gaf, met evenveel warme hartelijkheid als innemende vriendelijkheid, zoodat men duidelijk bespeurde, dat het haar genoegen deed, den jongen landsman weder te zien en hem, benevens zijn geleiders, in hare woning te ontvangen. Jaromirs levendige dankbetuiging ontweek zij door te verklaren, dat zij snel vooruit wilde rijden, ten einde het noodige ter ontvangst harer gasten in gereedheid te brengen, daar men toch van het eene rijtuig in 't ander het gesprek niet onbelemmerd kon voortzetten. Haar koetsier liet den vurigen schimmels de volle teugels, zij boog zich vriendelijk groetende en het rijtuig rolde voort.„Een heerlijk voorteeken!†riep Bernard, „dat mij gunstiger voorkomt, dan de twaalf gieren, die Romulus op den Aventinus zag vliegen. In eene stad waar eene zoo verheven Juno ons welkom heet, moet de Olympus ons wel geopend worden.â€Jaromir glimlachte en knikte toestemmend met het hoofd.Onze vrienden bereikten de poort, waar zij zich als vreemdelingen eenig oponthoud getroosten moesten; eerst tegen het invallen van de duisternis kwamen zij voor het paleis der gravin aan. Het was een groot gebouw, in edelen, schoon eenigszins ouderwetschen stijl opgetrokken; zoodra de wagen stilhield sprongen twee bedienden op het portier toe, een derde ontving de uitstijgenden en voerde hen, met den zilveren armblaker voorlichtende, naar de voor hen bestemde vertrekken. „De gravin,†zeide de kamerdienaar, „laat den heeren verzoeken, zich eerst van de overtollige reiskleeding te ontdoen en dan, zoodra het hun mogelijk en aangenaam is, in de zaal te komen, waar zij op de thee gewacht worden.†De vrienden hadden spoedig hunne reisjassen afgelegd en zich in de uniform gekleed van hun nieuw op te richten regiment. Reeds vroeger waren zij onderling overeengekomen, dat Lodewijk en Bernard hunne ware namen afleggen en vreemde aannemen zouden; de eerste had zich door eene kleine omzetting zijner naamlettersSorengeheeten; Bernard, aan eene ontmoeting aan hetLoch Lomondin Schotland denkende en over het geheel het zonderlinge beminnende, gaf zich voor een graafLomonduit.Thans begaven zij zich naar de gezelschapszaal der gravin. In de deur trad deze hen reeds te gemoet en heette hen nogmaals welkom. Nu zag men eerst hoe rijzig en edel hare gestalte was en hoe zij ook in dit opzicht volkomen haren broeder geleek. „Laat ons plaats nemen,†zoo wendde zij zich tot de binnentredenden, „vooreerst moet gij mijner vrouwelijke nieuwsgierigheid de vraag vergeven, wie ik het genoegen heb mijne gasten te noemen, want mijn broeder heeft mij slechts geschreven, dat graaf Jaromir door twee vrienden verzeld zou zijn. Naderhand zal ik u uitvragen zelfs over de kleinste omstandigheden; want niets is mij onverschillig van hetgeen op mijn broeder en dezen krijg betrekking heeft.†Zij had zich bij deze woorden op de sofa nedergezet; de heeren namen naast en tegenover haar op de stoelen plaats.„Nu zeg mij, Jaromir,†begon de gravin, „wie zijn uwe geleiders en wat beweegt hen, als vreemden, de poolsche monteering te dragen?â€â€žIeder zal best voor zich zelf kunnen spreken,†antwoordde Bernard. „In mij ziet gij een half schotschen graaf, schoon op duitschen grond geboren; echter geloof ik, dat mijn graventitel niet meer waard is dan mijn graafschap, dat ik voor 't spiegelbeeld eener schaduw stellig niet te goedkoop verkoopen zou. Intusschen, wie prijs stelt op een beroemden naam, kan met dien van graafLomondtevreden zijn. Wat mij betreft, ik beken, dat ik op mijn stand trotscher ben dan op mijn rang, en vandaar mijn penseel hooger schat dan mijn wapen. Gij bemerkt, genadige vrouw, dat gij een schilder voor u hebt, die, zoolang hij leeft, is verplicht geweest een graaf den kost te geven, waarvoor deze, en dat is misschien zijn eenige deugd, hem van harte dankbaar is.â€â€žDus kon,†hervatte de gravin glimlachend, „uw penseel uw wapen kleuren.â€â€žWellicht,†hernam Bernard, „doch dit is zeker, dat het de laatste arbeid zal zijn, dien het onderneemt.â€Zonder eene vraag af te wachten, maakte nu ook Lodewijk zich bekend en gaf als reden van zijn dienstnemen de neiging op, welke hij, zoowel als zijn vriend, sinds lang voor 't krijgsleven gekoesterd had; verder verklaarde hij, dat zijne kennismaking met Rasinski hem bij voorkeur de poolsche uniform had doen kiezen.„Hoe verheugt het mij,†sprak de gravin, „dat vriendschap voor mijn broeder u tot vrienden der zaak van ons vaderland gemaakt heeft. Ja, wij verwachten en hopen veelvan den krijg, die thans wordt voorbereid; het zal voor ons een heilige kampstrijd zijn.â€â€žDat is mede een van de oorzaken,†hervatte Lodewijk,„waarom ik, schoon Duitscher, in eene poolsche legerafdeeling wenschte te dienen; want de zaak van Polen is ongetwijfeld rechtvaardig, roemrijk en schoon. Als Duitscher gevoel ik geene roeping om voor den roem des franschen keizers te vechten; in den toestand, waarin mijn vaderland, dat bijna even ongelukkig is als Polen, zich bevindt, kan ik daarvoor het zwaard niet trekken. Het duitsche leger valt daarbij slechts de half eervolle taak ten deel, den roem der oude duitsche dapperheid te handhaven; een hooger doel, waarvoor onze landslieden hun bloed storten konden, bestaat voor het tegenwoordige niet.â€â€žIk geloof zelfs,†hernam de gravin, „dat de meesten liever wenschen zouden overwonnen te worden, dan te overwinnen.â€â€žVoorzeker,†antwoordde Lodewijk. „Intusschen zou ik mij zelf niet onvoorwaardelijk onder dezulken willen rangschikken. Duitschland heeft behoefte aan eene andere vriendschap dan die, welke Rusland ons zoude aanbieden. De ruwe kracht van dezen reusachtigen noordschen kolos mag mijn vaderland dienstig zijn, om het aan den invloed van vreemden, waaronder het thans zucht, te ontrukken, ik vrees bijna, dat deze dienst ons duur zou te staan komen, en dat wij ten slotte wellicht slechts van heer en gebieder zouden verwisseld hebben. Moet ik mij aan iemand onderwerpen, niemand zal mij ten kwade duiden, dat ik liever aan de kracht van een machtigen geest, dan aan ruw stoffelijk geweld wensch te gehoorzamen.â€â€žBuiten twijfel,†riep Bernard levendig uit; „een man van eer, die tusschen het zwaard en den knoet de keus heeft, kiest het eerste. Wij konden geene betere plaats vinden om Rusland te leeren wantrouwen, dan juist Polens hoofdstad, waar de wind nog de aschhoopen van den brand doet opstuiven, dien een barbaarsch vijand in deze muren slingerde.â€â€žO,†riep de gravin met smartelijke aandoening, „wij kunnen nog de brandwonden aantoonen, en het weeklagen des jammers, dat toenmaals opsteeg, is nog niet gesmoord. Schoon jong, was ik getuige van die afgrijselijke gebeurtenis en hare zwarte schrikbeelden staan mij voor eeuwig in het geheugen gegrift. Eer kan ik mijn naam vergeten, dan dat gevoel van onmachtige vertwijfeling, dat toenmaals mijn en ieders hart verscheurde.â€Na deze woorden stond zij in hevige gemoedsbeweging op en ging eenige malen de zaal op en neder. De mannen zwegen; eindelijk begon Jaromir: „Het zal nu anders worden; de boete, die door de hand der wrekende geschiedenis aan ons vaderland is opgelegd, loopt ten einde. De tijd is nabij, gravin, dat wij uit onze babylonische ballingschap weer naar den haard der vaderen terugkeeren.â€De gravin scheen slechts de eerste woorden van Jaromir te hebben gehoord. „Hetzalanders worden?†vroeg zij, voor den jongeling stand houdend. „Hetmoetanders worden. Schoon het nog duizend jaren zoo voortduurde, de stem in mijne borst zou luid blijven uitroepen: hetmoetanders worden. Of waant gij, dat de moeder die gebonden ter aarde ligt, terwijl moordenaars haren zuigeling slachten, aan een vergeldenden God slechtsgelooft? Zijziethem; zijn wrekende armmoetde bloedige gruweldaad straffen. Hijmoet, of het gewelf des hemels is doof en ledig en niemand heerscht in het eindeloos niet.†Bij deze laatste woorden had zij de hand half tot eene bedreiging, half tot eene gelofte omhoog geheven; haar oog straalde van een donkeren gloed, een edele onwil kleurde haar gelaat. Slechts aan den vochtigen glans van een traan, dienog aan hare wangen hing, bemerkte men een spoor van de zachtere stemming, waaraan de hartstochtelijke drift haar geheel ontrukt had.„Hoe dikwijls ik mij voorneem,†sprak zij na eenig zwijgen, terwijl zij weemoedig het hoofd schudde en de opgeheven hand weder zinken liet, „mijn gevoel te beteugelen, telkens overweldigt het mij opnieuw! Ach, deze smart verstompt of verouderd niet in onze borst! Met elke zon verrijst zij als opnieuw, maar met geene gaat zij onder.â€Op dit oogenblik drongen de welluidende tonen eener zachte zilverstem, door de luwe lucht van den Meinacht voortgedragen, wel uit de verte, maar toch helder en verstaanbaar door de open vensters der zaal; smeltende akkoorden eener harp vermengden zich met de zoete melodie. Allen luisterden met ingehouden adem.„De lieflijke sirene,Françoise Alisette,†sprak de gravin glimlachend; „o, die tooveres heeft reeds menigwerf de zwarte droombeelden verbannen, die zoo zwaar op mij rustten. Het is eene jonge zangeres, eene Fransche, sinds enigen tijd aan het tooneel dezer stad verbonden.†Men luisterde aandachtig naar het bekoorlijk gezang; toen het verstomd was, trok de gravin aan de schelkoord en sprak eenige woorden tot den binnentredenden kamerdienaar. Deze ging. „Heden avond wacht ik het bezoek van eenige vriendinnen,†wendde zij zich tot hare gasten; „het zal u toch niet onaangenaam zijn...†Zij werd verhinderd voort te gaan, daar de deur van een aangrenzend vertrek zich opende en eene jonge dame in lichte witte lentekleeding binnentrad.De mannen sprongen ijlings van hunne stoelen op, de gravin ging de komende te gemoet, nam haar bij de hand en stelde haar voor met de woorden: „Mijne huisgenoote; den naam verzwijg ik, om graaf Jaromirs geheugen op de proef te stellen.†Jaromir beschouwde de schoone gestalte met de uitdrukking van verwarde bevreemding, welke een zoodanige eisch tot herkennen altijd te weeg brengt, wanneer men van de getrouwheid van zijn geheugen niet volkomen verzekerd is. De edele trekken der onbekende werden door een bevallig blosje verfraaid. De maagdelijke schuwheid, die hare geheele houding kenteekende, verleende haar bijna het voorkomen van eene kloosterlinge, waartoe ook de lange, witte sluier het zijne bijbracht, die, met gouden naalden in het donkere haar bevestigd en bevallig achter de lokken teruggeslagen, langs de bloeiende wang nedergolfde en over de schouders tot aan de knie afdaalde. De ranke leest, die de lichte zomerkleeding veeleer deed uitkomen dan verborg, het beschroomde, weifelachtige in de houding, het beschaamde lachje, de schuwe en toch vertrouwelijke blik voltooiden de betooverende aanvalligheid, die in de gansche verschijning gelegen was.„Waarlijk,†riep Jaromir eindelijk, „ik ben geheel beschaamd; wanneer gij dochters hadt, gravin....â€â€žDan zoudt gij nog verkeerd raden,†viel deze hem in de rede.„Ik was nog te jong,†begon het meisje met een welluidende stem, „om op eene plaats in het geheugen, zelfs van een naasten bloedverwant, billijk aanspraak te kunnen maken.â€Na dezen wenk vestigde Jaromir scherper vorschende blikken op het bekoorlijke wezen, dat hem met zachte innemendheid toelachte, als wilde zij zeggen: „Nu, herkent gij mij nog niet?†Daar riep hij eensklaps uit: „Lodoiska, zijt gij het?â€â€”„Eindelijk gevonden,†sprak de gravin; doch Jaromir had de hand van Lodoiska reeds gegrepen, kuste ze vurig, klemde het schoone, blozende meisje teeder aan zijne borst en drukte haar den naar poolsche gewoonte veroorloofden kus op het blanke voorhoofd. Zijbeantwoordde deze vertrouwelijke begroeting wel een weinig verlegen, maar toch met innige hartelijkheid.„Beider nu reeds lang overleden vaders waren broeders,†sprak de gravin tot Bernard en Lodewijk. „De stervende moeder heeft mij dezen kostbaren schat nagelaten. Zij was mijne geliefde vriendin,†voegde zij er weemoedig bij, terwijl haar oog met teedere belangstelling op Lodoiska rustte. „Mijne pleegdochter en haar neef Jaromir zijn te zamen opgevoed en beschouwden elkander van hunne jeugd af als broeder en zuster.â€Inderdaad had zich de vertrouwelijkheid tusschen de vroegere speelgenooten zeer spoedig weder hersteld; Jaromir plaatste zich aan de zijde van Lodoiska, liet hare hand niet weder uit de zijne en deed duizend vragen, welke zij met de innigste belangstelling beantwoordde. Intusschen verstonden Lodewijk en Bernard weinig of niets van het gesprek der beide gelukkigen, die zich met de herinneringen hunner jeugd, zooals natuurlijk was, in hunne moederspraak bezighielden. Het duurde niet lang, of men hoorde het rollen van een rijtuig, en spoedig daarop traden twee bejaarde dames binnen, welke de gravin als hare vriendinnen voorstelde. Het gesprek werd nu algemeen en bijna uitsluitend in het fransch gevoerd; echter richtte de gravin, die vloeiend duitsch sprak, zich ook dikwijls in deze taal tot hare beide gasten, daar zij die taal lief had en in de edele wijze, waarop vooral Lodewijk zich daarin wist uit te drukken, ongemeen behagen schepte.HOOFDSTUK II.Men was op deze wijze in een zeer levendig onderhoud gewikkeld, dat niet belemmerd werd, ofschoon het zich dikwijls in drie verschillende talen kruiste.„Het zou mij verwonderen,†sprak de gravin, „zoo de overste uitbleef, die toch anders niet licht een avond bij mij pleegt te verzuimen. Schoon ik zeer goed weet, dat niemand mijner huisgenooten hem eenig belang inboezemt, treft hij hier niet zelden een lieveling aan, en ook heden zal dat het geval zijn, hoewel ik hem die verrassing aanvankelijk niet had toegedacht.â€â€žEn wien bedoelt gij?†vroeg Bernard met eene beleefde wending; „wien kondt gij nog verwachten, die beter in staat was een man aan dit huis te boeien, dan de reeds verzamelde dames?â€â€žDat blijft, ik hoop nog slechts eenige minuten, mijn geheim; dan zal ik u door de daad kunnen antwoorden. Maar waarlijk, ik kan het nu reeds,†riep de gravin, naar de deur ziende, en zij ijlde de jonge dame te gemoet, die juist binnentrad. „O, hoe vriendelijk,†sprak zij de komende aan, „dat gij op mijne late uitnoodiging zoo bereidwillig ja hebt gezegd. Maar uwe tonen boezemden mij zulk een onwederstaanbaar verlangen naar u zelve in, dat ik niet nalaten kon het onbescheiden verzoek te wagen.â€â€žMoet gij mij dan altijd beschamen?†hernamFrançoise Alisette, want zij was de binnentredende, met eene betooverende welluidendheid in toon en stem, en boog zich, om met kinderlijke teederheid, maar tevens ook met eerbied voor den hoogen rang der rijke gravin, de hand van deze aan hare lippen te drukken. De gravin verhinderde dit echter en kuste het bekoorlijke meisje recht hartelijk op den frisschen rozenmond.„Gij weet immers maar al te goed,†sprak deze, „dat het mij onuitsprekelijk gelukkig maakt een avond bij u te mogen doorbrengen.â€Het gelaat van het meisje vertoonde een zoo zonderling mengsel van teederheid en schalkschheid, dat men nauwelijks wist, of zij het ernstig met de gravin meende, dan wel den spot met haar dreef. Intusschen, al ware ook het laatste het geval geweest, men had het haar toch moeten vergeven, daar het met eene zoo onweerstaanbare aanvalligheid geschiedde, dat aan toornig worden niet te denken viel. Aan de hand der gravin naderdeFrançoisehet gezelschap, groette vriendelijk, alsof zij met allen bekend was, den kring rond, en nam vervolgens tusschen Jaromir en Bernard plaats. Zij begon terstond een vroolijk gesprek, waarin Bernard spoedig levendig deelnam; Jaromir scheen zich minder om de bekoorlijke burin te bekommeren, maar zette zijn vertrouwelijk onderhoud met Lodoiska voort.Alisettewas nu vroolijk, dan weemoedig, met eene ongeloofelijke snelheid verviel zij van de eene stemming in de verst tegenovergestelde, zonder dat daarbij eenige opzettelijke toeleg of gemaaktheid te bemerken was. Hare gelaatstrekken vertoonden, 't zij uit gewoonte van op het tooneel de meest verschillende hartstochten uit te drukken, 't zij uit natuurlijken aanleg, den getrouwsten spiegel harer gewaarwordingen of liever harer woorden. Dit verleende haar eene geheel eigenaardige, bezwaarlijk te beschrijven aantrekkelijkheid; haar gelaat geleek in zeker opzicht dat van een kind in den vroegsten leeftijd, waarop zich ook de geringste opwellingen van smart of vreugde onmiddellijk inprenten. Niets echter evenaarde hare verrukking, toen zij hoorde, dat Bernard in Engeland en Schotland was geweest. „Ach,†riep zij uit, „zoo vind ik toch eindelijk iemand, met wien ik van het land spreken kan, waar ik mijne schoonste dagen doorleefd heb; schoon ook mijne treurigste,†voegde zij er eensklaps diep bedroefd bij. Bij de eerste woorden glansde haar gelaat zoo vroolijk als de lentehemel, en hare lachende lippen vertoonden het blinkendst parelsnoer van witte tanden; bij de laatste scheen eene donkere schaduw het vrije, heldere voorhoofd te omhullen en meendemenhaar flonkerenden blik door een traan verduisterd te zien.„Uwe gelukkigste en treurigste dagen hebt ge daar doorleefd?†vroeg Bernard. „Van mij zelf kan ik bijna hetzelfde zeggen. Maar mag ik u vragen, wat uw geluk verstoorde? Want te willen uitvorschen wat hetgrondvestte, zou voorzeker te vermetel zijn.â€â€žHoe moedwillig en ijdel op hetzelfde oogenblik,†riepAlisettemet luimigen toorn uit, en fronste het voorhoofd in ernstige vouwen;„recht naar mannentrant; want waarlijk, gij allen beeldt u in, dat men slechts door u gelukkig kan worden.â€â€žEn is het niet al bescheiden genoeg,†hervatte Bernard, de scherts beantwoordende, „dat ik voor het ongeluk ook andere gronden gelden laat?â€â€žNeen, daarmede moet gij niet spotten,†sprakFrançoiseweemoedig en zacht, zoodat zij hare woorden slechts tot Bernard richtte: „ik verloor mijne eenige, boven alles beminde zuster, die kort te voren weduwe geworden was en mij geen ander aandenken achterliet, dan haar nu ouderloos dochtertjeNadine, dat mij eenmaal het verlies der moeder vergoeden zal. Ach, mijnheer, gij zoudt niet gelooven, hoeveel jammer zich in dit leven kan opeenhoopen! Gij rijken en aanzienlijken weet niet met wat heillooze rampen de arme en vooral het hulpelooze meisje maar al te dikwijls overstelpt wordt! Doch laat ons daarvan zwijgen: het is hier de plaats niet van lijden te spreken; vertel mij liever, hoe het u in Engeland bevallen is.â€â€žMinder goed dan in Schotland,†antwoordde Bernard; „want hier boeide mij de wonderbare natuur des lands en der menschen; terwijl in Londen de wonderlijke niet-natuurder laatsten mij terugstiet. In Schotland vond ik duizendwerf meer voorwerpen voor mijn penseel—want ik ben schilder—dan in Engeland.â€â€žGij zijt schilder!†riepAlisettevroolijk uit. „O, dat is heerlijk! Dan hebt gij zeker vele teekeningen medegebracht, die gij mij moet laten zien, want ook ik heb het land in alle richtingen doorkruist.â€â€žZeer gaarne,†hernam Bernard; „doch voor elk blad dat ik u toon, moet gij een lied zingen!â€â€žDuizend, als gij wilt,†riepAlisette, en het laatste spoor van ernst of smart was van haar gelaat uitgewischt. „Of meent gij, dat ik niet gaarne zing? Ach, mijn gansche ziel is gelukkig, als ik maar zingen kan.†Bernard wilde juist antwoorden: „Wel nu, maak dan u zelve en tevens ons allen gelukkig,†toen hun gesprek door het binnentreden van een vreemde, den oversteRegnard, werd afgebroken. Hij was een man van een trotsch voorkomen en wellicht veertig jaren oud, schoon zijne gelaatstrekken schenen aan te duiden, dat hij het leven sneller had genoten dan heilzaam pleegt te zijn. Zijn voorhoofd werd door het breede litteeken, dat zich van het oog tot de slapen uitstrekte, niet ontsierd; zijn blik verried nog slechts een afnemend vuur; zijne trekken waren scherp geteekend, belangwekkend, geestrijk, doch zonder levendigheid. Voor het overige vertoonde hij de fijnste ongedwongenheid in al zijne bewegingen en de bedaardheid in voorkomen en houding, die den Franschman zelden eerder dan op den leeftijd van den overste eigen wordt. De Duitscher verkrijgt ze tien jaren vroeger.Regnardtrad op de gastvrouw toe en begroette haar met de fijne wellevendheid van een man naar de wereld; voor de overigen maakte hij eene lichte, koele buiging; slechtsAlisettewierp hij een vriendelijken, vertrouwelijken blik toe. „Ik zie hier iets,†begon hij na eenige oogenblikken, „dat mijn belangstelling dubbel gaande maakt; drie mij geheel vreemde heeren in eene mij even onbekende uniform. Mag ik u bidden,†dus wendde hij zich tot de gravin, „mij met mijne kameraden bekend te maken?†Zij stelde hem de nieuwe aankomelingen voor.„Dus zal graaf Rasinski spoedig hier zijn?†vroeg de overste, toen hem de betrekking, waarin de jongelieden tot dezen stonden, werd bekend gemaakt. „Dat verheugt mij zeer, want wij hebben in Spanje en Italië menig heeten dag met elkander doorgebracht. Een voortreffelijk soldaat,†vervolgde hij, zich half tot de gravin, half tot de drie vrienden wendende; „de keizer kon de aanvoering van een vrijkorps aan niemand beter toevertrouwen.De graaf heeft den echten krijgsmansblik, hij overziet den samenhang van groote bewegingen en beoordeelt met scherpzinnigheid op welk punt de schijnbaar geringe hulp van onberekenbaar belang kan worden. De meeste hoofden van dergelijke korpsen tasten dáárin mis, dat zij hunne ondernemingen slechts op zich zelf beschouwen en uitvoeren. Het is goed en wel, dat men den vijand een transport levensmiddelen ontkaapt, zoo de kans gunstig is, of hem nu en dan van ter zijde bestookt en daardoor afmat; doch tot den uitslag der groote zaak doet zulks al zeer weinig af. De ware partijganger moet òf de rol der bij spelen, die den jager in de hand steekt op het oogenblik, dat hij losbranden wil; òf die van de muis, die het net doorknaagt, waarin de leeuw zich verward heeft.â€De overste sprak over krijgskundige onderwerpen met eene groote duidelijkheid en zeer beslist, zonder echter in den onaangenamen toon te vervallen, die steeds schijnt te vooronderstellen, dat men geheel onkundigen te onderrichten en hun uiterst belangrijkeschatten van wetenschap heeft mede te deelen. Hij droeg zijne persoonlijke denkbeelden en gevoelens vluchtig, als dingen, die eigenlijk van zelf spreken, voor, en op zijne bovendien weinig veranderlijke gelaatstrekken vertoonde zich niets, dat op een vleiende goedkeuring van zijne geuite meeningen scheen te wachten. Daar Jaromir de opmerkingen van den overste toestemmend beantwoordde, waren beiden spoedig in een gesprek over de hedendaagsche wijze van krijgvoeren gewikkeld, dat Bernard en Lodewijk met belangstelling volgden. Dit trok hunne aandacht een weinig van het onderhoud der dames af en zij werden dus te aangenamer verrast, toen zich eensklaps eenige heldere klavierakkoorden lieten hooren. Het wasFrançoise Alisette, die tot zingen uitgenoodigd, met beminlijke levendigheid voor het speeltuig had plaats genomen en, terwijl zij als onwillekeurig eenige grepen deed, peinzend opwaarts blikte, als overleide zij, wat tot voordracht te kiezen.„St!†sprak de overste. „Laat ons nu toeluisteren, mijne vrienden! Onherstelbaar verlies zou het zijn, zoo een toon dier zilverstem voor ons verloren ging.â€Allen richtten het oog opAlisette, die thans onder een zacht wiegelen van het bevallig hoofdje een fransche romance zong, wier smeltende melodie zij met verteederende innigheid voordroeg. Het was inderdaad een genot haar daarbij aan te zien; want zonder eenige gemaaktheid, zonder eenige gedwongenheid te verraden, stemden toch haar gebarenspel en de uitdrukking harer trekken met die woorden en tonen tot in de fijnste bijzonderheden overeen. De schoone golvende lijnen van haar gelaat schenen door den zachten adem der klanken bewogen te worden, gelijk de heldere spiegelvlakte van het meer zich aan het spel der lentekoeltjes al wiegelend aansluit. En welk eene wegsleepende tooverkracht lag in die heldere zilvertonen, die met zulk een zoet gevlei in het oor drongen, door zulke roerende beden het hart schenen te willen verteederen! Alles luisterde met ingehouden adem. Bernard liet zijnevorschendeblikken in het rond gaan en had gaarne alles geportretteerd, wat in het vertrek oog en oor had, daar de aandoening, die op elks gelaat te lezen stond, ook aan elks wezen een eigenaardig schilderachtig karakter verleende. Steeds gewoon de uitdrukking der trekken uit de verborgenste diepten der ziel te verklaren, wijl hij overtuigd was, dat alle uitwendige bewegingen aan innerlijke roerselen gehoorzamen, schoon die voor onze zintuiglijke bevatting niet altijd dadelijk verstaanbaar zijn, beijverde hij zich ook nu, dit schoonste hiëroglyphenschrift te ontraadselen; bij welke poging men wel is waar niet zelden op even donkere dwaalwegen geraakt, als wanneer men de geheimen der egyptische grafsteden uit het duister beeldschrift der priesters tracht op te sporen. Intusschen trokken twee bijzonderheden zijne aandacht. Lodoiska scheen zelve minder door het gezang getroffen te worden, dan wel met gespannen, bijna angstige opmerkzaamheid den indruk gade te slaan, dien het op Jaromir te weeg bracht; de jongeling daarentegen was zoo geheel in den aanblik der zangeres verzonken, dat hij niet bemerkte, hoe deze op eene in het oog loopende wijs blikken en woorden bijna uitsluitend tot hem richtte. Nog een derde opmerking deed Bernard kort voor het einde van het lied, namelijk, dat de overste het laatste gedeelte zijner waarneming ook scheen gemaakt te hebben en daarover het voorhoofd in toornige rimpels trok. Bernard was te zeer geoefend in de school der ervaring, om uit hetgeen hij zag niet menige gissing af te leiden. Eenige uitdrukkingen der gravin hadden duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat de overste zich aan de gunst der schooneAlisettebijzonder veel liet gelegen liggen, wanneer deze dus aan den bloeienden, jeugdigen Jaromir devoorkeur gaf, kon dit lichtelijk tot bittere onaangenaamheden aanleiding geven, daar de overste niet de man scheen, die een medeminnaar straffeloos zou kunnen dulden. Bij allen schijn van maagdelijke onschuld en reinheid, die inFrançoisesgedrag en wezen doorblonk, kwam het Bernard toch niet onmogelijk voor dat die schijn bedriegen kon. Te dikwerf reeds was hij in de gelegenheid geweest, te ondervinden, inwelkeene mate de vrouwen door haar uiterlijk het innerlijke weten te vermommen, en hoe moeielijk het valt te beslissen, of eene schuldelooze blik uit eene schuldelooze ziel voortkomt. Hij had weinig grond omAlisettete verdenken, en wat hij zooeven opmerkte, kon, daar Jaromir juist tegenover haar stond, zoowel toeval als opzet zijn; intusschen was het, alsof eene stem in zijn binnenste hem heimelijk toefluisterde: de blauwe, heldere spiegel van dit water, dat zonnelicht en hemel zoo heerlijk terugkaatst, bedekt eene gevaarlijke diepte!—Daarentegen drukten Lodoiska's edele, zachte trekken onfeilbaar de diepste verborgenheid harer ziel uit, en zonder door de bekoorlijkheid dezer gestalte meer dan vluchtig getroffen te worden, scheen haar beeld hem toch gestadig toe te roepen: deze kunt gij vertrouwen; haar oog is ook haar hart.—Maar scheen niet dat zelfde oog, nu het zoo angstig op den jongeling gevestigd was, te kennen te geven: Jaromir, vriend mijner jeugd, u bemin ik uit den diepsten grond dezer trouwe borst? Moet ik zien, dat deze lokkende sirene u met den zilveren tooverdraad harer tonen omspint, om u aan mij te ontrukken?HOOFDSTUK III.Het lied was geëindigd. De gravin snelde opAlisettetoe, greep hare hand, streelde haar vriendelijk de kin en zeide: „Hoe teeder, hoe zachtroerend! O, mij dunkt, zulke smeltende tonen moeten den hevigsten storm in de borst tot zwijgen brengen. Zij zijn de verzachtende olie, die de zeeman in de branding uitgiet, om de onstuimige golven te bedaren. Welk een geluk wanneer men eene zoo hemelsche vertroosting gestadig met zich omvoert!â€â€žAch,†antwoorddeAlisettemet een half gesmoorden zucht, „zij mag het leed van anderen verzachten, de brandende wonde in den eigen boezem heelt zij niet!â€â€žHoe?†sprak Lodewijk, „zoude op zulk een geschenk des hemels, de omgekeerde vloek vanCassandrarusten?â€â€žHoe zoo?†vroeg de gravin.„Zij,†was het antwoord, „verkondigde de waarheid en niemand geloofde haar; aan deze schoone profetes schenkt elk geloof; slechts haar zelve zou de zoete waarheid eeuwig onverstaanbaar blijven?â€Alisettescheen door deze aanmerking getroffen; Bernard, die ze gehoord had, trad nader en zeide: „Onze Cassandra heeft gelijk. In vele gevallen gelijkt de kunst aan de zon, die alles verwarmt en bezielt, maar zelve òf een koud lichaam is, òf een vuurkolos, die door eigen gloed wordt verteerd. Gewoonlijk vindt het laatste plaats. De wereld noemt de kunstenaars gelukkig, wijl zij geluk verspreiden; weinigen echter weten, hoe duur het kunstwerk dikwijls door den kunstenaar betaald wordt. Wildeik eenzachter beeld, zoo kon ik de gaven der kunst bij eene dauwende wolk vergelijken,die het veld met verkwikkende paarlen bestrooit, maar zelve verteert en in nevel verdwijnt.â€â€žO, dat is zoo waar,†riepAlisettemet een weemoedigen blik; „hoe vaak was het mij, alsof ik in mijne tonen sterven moest, en welk een smartelijk zoeten dood!â€â€žIk kan mij niet voorstellen,†hervatte Lodewijk, „dat de ware kunst niet eene troostende, opbeurende leidsvrouw door het leven zijn zoude, wier vleugel ons draagt en verkoelend beschaduwt, wanneer het pad door verzengde woestijnen leidt.â€â€žDat doet zij ook,†riep Bernard, „als gij u eerst in zulk eene woestijn bevindt; maar daarvoor drijft deze schijnbaar zoo zacht leidende en troostende genius u ook met duivelsch geweld uit alle effene en gebaande wegen des levens de wildernis in; hij sleept u langs afgronden voort, sleurt u bij steile rotsen op en slingert u in de schuimende kolk van den woedenden oceaan, om u door de koude golven op de kust van het een en ander eenzaam eiland te doen uitwerpen.â€Lodewijk schudde ernstig het hoofd. „Wat gij zegt is gedeeltelijk waar,†hervatte hij; „doch gij schildert slechts de helft, spreekt slechts van de onstuimige nachten van het kunstenaarsleven, van de onweders der lentedagen, maar niet van den goddelijken dag, dien het voor u aanbreken, niet van de duizende bloesems, die het op uwe paden ontspruiten, niet van den zachten maneschijn, dien het tot in de meest verborgen diepten der treurende borst vertroostend schemeren doet.â€â€žHoe dieper wonden, hoe zoeter troost; ziedaar alles in één woord gezegd,†antwoordde Bernard kort, hevig, schoon niet zonder een lichten zweem van weemoed.De gravin enFrançoisehadden met belangstelling het gesprek aangehoord. „Hoe vreemd is het toch,†sprak de laatste, „dat men niet zelden iets kent en ondervonden heeft zonder het eigenlijk te weten; hoe dikwijls heb ik dat alles gevoeld, en toch wordt het mij nu eerst recht duidelijk! Hoe benijd ik de mannen, die hunne gedachten en gewaarwordingen zoo klaar en helder weten uit te drukken! En gij hebt beiden gelijk,†sprak zij tot Bernard en Lodewijk, „ofschoon gij van verschillende meening schijnt te zijn.â€Het ernstig onderhoud was nog een tijdlang voortgezet, had niet de overste daaraan een einde gemaakt door zich totAlisettete wenden en haar naar gezellig gebruik eenige verplichtende woorden over haar verrukkelijk gezang toe te voegen.„Gij hebt ons getroffen, ik zou kunnen zeggen, te veel verteederd,†sprak hij; „maar ik weet, dat gij ons heimelijk uitlacht en u zelve wel bewust zijt, de tooverkracht te bezitten, waardoor gij de vroolijkheideven lichtweder terugkeeren en opnieuw ronddartelen laat, als gij haar thans de moedwillige vleugels gebonden hebt. Wij weten dat gij niet slechts een Proteus zijt, die zich zelven, maar ook een Circe, die anderen naar willekeur verandert. Maar wat baat het, zich tegen de macht der bekoorlijke tooveres te verzetten? Zij zou des te moedwilliger aan hare luimen den teugel vieren; er blijft ons dus niets over dan tot bidden de toevlucht te nemen. Dat doe ik dan ook, schoone, grootmachtige gebiedster! Zou het u niet kunnen behagen, de donkere nachtvogels, welke gij door uw klaaglied uitgelokt hebt, te verdrijven en eenige bonte dagvlinders te doen rondfladderen, die zich met hunne glansrijke vlerken zoo liefelijk in de zonnestralen wiegelen?â€Alisettezag hem met een bevallig, schalkachtig lachje aan en gaf een welluidend: „Gaarne, zeer gaarne!†ten antwoord.—Bijna in hetzelfde oogenblik begon zij ook reeds het voorspel van een vroolijk liedje, dat zij met zulke heldere frissche tonenaanhief, dat men den leeuwrik waande te hooren, die op een schoonen lentemorgen over het bedauwde veld in den blauwen hemel opstijgt; en deze ochtendfrischheid verruimde ieders borst, zoodat zelfs de ernstige Lodoiska een tevreden lachje om haar lippen liet spelen.ZoodraFrançoisegeëindigd had, sprong zij op en ijlde naar Lodoiska, die in den hoek van de sofa zat. „Nu, lieve gravin,†smeekte zij, „moet gij ook een lied zingen; uwe kleine, poolsche volksliederen hoor ik zoo gaarne, hoe weinig ik dan ook van de woorden mag verstaan.â€â€žO neen, neen,†hernam Lodoiska, haar zacht afwijzende, „hoe zoude ik mijn treurig gezang, mijne bevende stem na zulke liefelijke tonen laten hooren!â€â€žO, zij klinkt zoo teeder, zoo roerend! Of meent gij, dat ik u nooit beluisterd heb, wanneer gij soms laat in den nacht op uwe kamer die lieve liederen onbeschroomd voor u zelve zongt? Ja,†vervolgde zij, de hand van het blozende meisje zoet vleiend in de hare klemmende, „de nacht en open vensters verraden dikwijls de zoetste geheimen. Het kleine lied,†hier neuriede zij de eerste noten er van, „zou ik nu zoo gaarne eens hooren zingen, daar ik het reeds twee achtereenvolgende nachten gehoord heb.â€Lodoiska gloeide als eene donkere roos; want, zonder het te weten, hadFrançoisehaar zeer in verlegenheid gebracht, daar de woorden van het lied hem, die het poolsch verstond, inderdaad hartsgeheimen moesten schijnen te verraden.„Het lied,†sprak zij, „is eene herinnering uit mijne vroegste jeugd, toen ik het dikwijls van mijne moeder hoorde; zeer toevallig heb ik het twee avonden na elkander gezongen, daar de nachtegaal hier tegenover mij uit den slaap hield.â€â€žZoo zing het ook den derden avond,†hervatteFrançoise; „ik smeek er u om, lieve gravin!†Zij vleide hierbij zoo onwederstaanbaar, dat Lodoiska zeer dringende gronden moest gehad hebben, wilde zij deze bede afslaan. Zij zoude die wel is waar gaarne hebben ingebracht; doch thans besefte zij, dat het beter was in te willigen dan door weigeren aan de woorden van het lied, in plaats van eene toevallige eene werkelijke beteekenis te geven, te meer daar zij veronderstellen moest, dat Jaromir en de gravin het aan de melodie reeds herkend hadden. Zij liet zich dus, hoewel eenigszins verlegen, door de vleister naar het klavier geleiden, zette zich neder en begon:Eenzaam richt ik mijne gangenNaar een stil en vredig oord,Waar geen vreugdetoon de zangenVan den droeven vogel stoort;In een sombre streek,Aan den zoom der beek,Vlei ik me op de bloemsprei neder:—Gij, ach, wanneer keert gij weder!Op de wiek der bloesemgeurenDaalt de zachte lente neer,Vreugde en kalmte hun die treuren,Troost den droeven brengt zij weer;Bloem en loover spruit,Filomeele fluitDe oude klachten, smeltend, teeder—Gij, ach, wanneer keert gij weder!Zie 'k de zwaluw opwaarts stijgen,'t Nestje aan 't vreedzaam dak ontvlucht,Gaarne zou ik met haar tijgenDoor het ruim der blauwe lucht.Wierd de wang me al bleek,Aan uw zijde eerst streekIk op matte vlerken neder—Gij, ach, wanneer keert gij weder!Als de beek haar kleine vlietenRustloos voortstuwt naar het meer,Zal ik traan op traan vergieten,En die wel verdroogt niet weer.Ach, toeft gij nog lang,'t Leed wordt mij te bang,'k Leg het matte hoofd ter neder—Gij, ach, wanneer keert gij weder!Lodoiska had eene zachte, ongemeen roerende stem, welke zij uit beschroomdheid slechts zwakke tonen ontlokte, die echter door hunne zuivere uitdrukking aan de bevende, wegsmeltende klanken der windharp geleken. Vereenigd met den lichten blos, die, bij het denkbeeld dat de woorden van het lied de geheime gevoelens van haar hart schenen te verraden, haar edel gelaat kleurde, maakte haar gezang een geheel eigenaardigen indruk. Het was de maagdelijke onschuld zelve, die hier als het ware in tonen verzinlijkt werd; geen kunstwerk, maar een lieftallig beeld der natuur, door deze in een heilig oogenblik geschapen en met alle roerende bevalligheid des levens uitgerust. Gemakkelijk liet het zich verklaren, waarom Lodoiska het lied, dat zij gisteren nog zonder eenige beschroomdheid zou gezongen hebben, heden met eenige verlegenheid voordroeg. Daar zich toch sedert eenige uren in hare borst de eerste kiemen tot eene bijzondere betrekking dezer woorden op haar eigen leven begonnen te ontwikkelen, bracht dit duister gevoel die huiverige beklemdheid te weeg, welke zij anders niet zoude gekend hebben.—Eer dan het meisje, is de jongeling geneigd aan het louter toevallige, wanneer het met zijne wenschen overeenkomt, eene vaste bedoeling te hechten; derhalve waagde het Jaromir, en zijn hart klopte daarbij van onstuimige vreugde, deze woorden op zich zelf toe te passen. Hij bedacht, dat zij, gelijkFrançoiseverraden had, dit lied in de stille uren van den nacht placht te zingen. Had zij daarbij aan hem gedacht? Ja! Ja! zeide hij bij zich zelf en geloofde, wat hij zoo vurig wenschte. Deze vermeende bekentenis harer liefde ontvlamde dan ook de zijne tot een machtigen gloed; hij genoot het zeldzame geluk, niet te twijfelen, of de geliefde ook voor hem dezelfde neiging koesterde, maar meende ook haar hart reeds onthuld te zien. Wel is waar niet door haar eigen toedoen, want zij droeg het als de roos in den binnensten bloesemknop verborgen; maar de hand van een gelukkig toeval spreidde de zachte bladeren van den kelk uiteen en vertoonde hetkleinood, dat daarin verholen lag; als een diamanten dauwdrup glansde het in den diepen bloemschoot, en in den luchtschijn, waardoor het omstraald werd, waande Jaromir zijn beeld te zien rondzweven.Het was geene gedachtelooze, armzalige ijdelheid, die deze overtuiging in hem deed oprijzen, maar het vertrouwend geloof van een minnend hart, de koene hoop derjeugd, die vurige wenschen en blijde vervullingen in zoete beguicheling pleegt te verwisselen. Hier echter bedroog hij zich niet, schoon hij wellicht ook meer geraden had, dan verraden werd, ja, dan Lodoiska kon verraden, daar zij zich hare gevoelens nog niet volkomen bewust was.De wensch van den overste, dien de muziek eer vermaakte dan trof, drong op een duet aan; doch Lodoiska sprak een bescheiden, maar beslissend neen. Daar hij niet in deze eerste poging scheen te willen berusten, wist de gravin een tweede aanzoek te voorkomen, door hem te verzoeken haar naar tafel te geleiden. Hij reikte haar beleefd den arm; Jaromir bood den zijnen Lodoiska aan, Lodewijk, die bij een der oudere dames stond, geleidde deze, en Bernard namAlisetteaan den linker, de andere, nog alleen overige vriendin der gravin aan den rechterarm. „U heb ik aan de zijde, waar mijn hart slaat,†fluisterde hijFrançoisein het oor, die hem door een vertrouwelijken blik antwoordde. De vleugeldeuren der glansrijk verlichte eetzaal vlogen open; men trad binnen.HOOFDSTUK IV.Niet vóór middernacht begaven de jeugdige krijgsmakkers zich naar de hun aangewezen kamers, die alle drie op één breeden kruisgang uitkwamen en het gezicht op den tuin hadden. Door deze schikking waren de vrienden bijeen en tevens gescheiden; elk bewoonde een eigen vertrek, doch ééne schrede bracht hem in dat des nabuurs. Jaromir wenschte den beiden anderen goeden nacht; hij scheen vermoeid te zijn. Bernard en Lodewijk bleven in de kamer des eersten nog een tijdlang te zamen en spraken van de zonderlinge wisselingen van hun levenslot, dat eensklaps eene zoo geheel andere wending had genomen. Dit was eigenlijk het eerste vertrouwelijke uur, dat zij sedert hunne afreis van Dresden met elkander doorbrachten; want om verschillende redenen hadden zij de reis zoo overhaast moeten doorzetten, dat, zelfs in het bijzijn van den hun nog minder bekenden Jaromir, geen tijd tot een bedaard en rustig onderhoud was overgebleven.„'t Zal mij verwonderen,†sprak Bernard,„of Fortuna ons hier met haar net nog eenige gelukkige trekken zal laten doen. Ik althans heb als een statelijke graafLomondeene breede zegen uitgeworpen, terwijl gij, als LodewijkSoren, hoogstens een paar armzalige stekelvorens aan uw jammerlijken hengel te wachten hebt. Ik visch met de wijde fuik der gravenkroon en vertrouw, dat aan de zeven punten eene zoo van belang blijft hangen. Ja, hier in Polen krijg ik al half berouw, dat ik mij maar niet liever den vorstenhoed heb opgezet; in het lange echte parelsnoer van poolsche magnaten zou toch niemand de valsche schotsche parel ontdekt hebben. Nu, wie weet wat nog gebeurt!â€â€žIk zou u die goede luim kunnen benijden,†hervatte Lodewijk; „maar wat moeite ik doe, om ons lot van eene lichte zijde te beschouwen, het wil mij niet gelukken. Ik geloof, dat ik de toekomst met ernst en bedaardheid onder de oogen zal zien; maar thans ligt zij voor mij als eene kale, steile rots, waarop ik niet zooveel vruchtbare aarde ontdek, dat eene enkele bloem er op ontspruiten kan.â€â€žEr zal eene hand komen,†antwoordde Bernard, „die als Mozes tegen de steenrots slaat en eene rijke, frissche bron doet ontspringen. Soms heb ik oogenblikken, waarin ik door onzichtbare handen op den drievoet der Pythia geplakt word en de wijsheid van den delphischen God uit mijn mond doe stroomen. Thans juist verbeeld ik mij, gemakkelijk en wel in den tooverstoel te zitten, en zie een gansch heirleger van rooskleurige beeldjes uit onze toekomst voorbij marcheeren. Ik begrijp niet, waarom wij niet bij het eerste gevecht de officiersepauletten verdienen, bij het tweede in den ritmeesterszadel klauteren, bij het derde een paar majoorssporen zouden buit maken. Heeft de russische keizer slechts twee of drie dappere generaals, zoo begrijp ik niet, waarom de oorlog niet zeven jaren zou kunnen duren, en die tijd is dan toch waarachtig lang genoeg, om een maarschalkstaf met eene vorstenkroon er op te doen groeien, waartegen ik mijn valschen schotschen adelbrief voordeelig verruilen kan. En zou de titel Vorst van Petersburg, of Hertog van Archangel, of zelfs, zoo het geluk wou dat ik den rechtervleugel der armee kommandeerde, Prins van Astrakan niet even goed klinken als Prins vanPontecorvo, Hertog vanAlbuferaof Dalmatië? Mij dunkt, ik zou mij zelfs tevreden kunnen stellen, als men mij slechts Hertog van Kamschatka, of Prins van de Lena maakte en eene mammoethsrib bij mijn wapen voegde.â€â€žGij wilt den oorlog wat al te lang rekken,†hervatte Lodewijk glimlachend; „intusschen blijf ik er bij, gij zijt te benijden, daar gij op den zwarten achtergrond der toekomst zulke vroolijke beelden weet te tooveren.â€â€žDat is een schilderstalent,†riep Bernard, „en ik heb er mij veel in geoefend. Sta ik voor een recht zwarten onweershemel, dan zie ik in de dreigend opeengepakte wolken en getakte zwavelmassa's de schoonste luchtpaleizen en gebergten van de wereld. Maar gij schijnt moê en ik ben het; laat ons dus onderzoeken of de legersteden bij de Juno, die ons zoo gastvrij herbergt, met haar overigens waarlijk olympisch onthaal overeenstemmen.â€Lodewijk reikte Bernard de hand, wenschte hem een goeden nacht en ging naar zijne kamer. Bernard voelde den geest des edelen tokayers, dien hij niet spaarzaam gedronken had, nog te vurig door zijne aderen bruisen, om zich dadelijk aan den loomen slaap te kunnen overgeven. Hij trad aan het venster, opende het en blikte in den tuin, die zich langs den eenen zijvleugel van het paleis uitstrekte. Eene koele avondwind ruischte door de populieren en wiegde de toppen der heesters heen en weder; de maan stond laag aan den hemel en wierp de lange, donkere schaduwen van het gebouw over het groene loovertapijt heen; dáár echter, waar hare stralen door niets gebroken werden, verlichtte zij de bloeiende jasmijn-priëelen en breede grasperken met bijna zonneklaarheid. Bernard herinnerde zich, datAlisettehem aan tafel had gezegd: „Wij zitten hier juist tegenover mijne vensters, die den ganschen nacht door de maan vriendelijk verlicht worden.†De gedachte rees hierdoor bij hem op, om eene nachtelijke wandeling naar de, in den anderen vleugel van het slot gelegen eetzaal te ondernemen, ten einde vandaar de vensters van het schoone meisje een weinig te bespieden. Besluit en uitvoering waren bij hem gewoonlijk het werk van hetzelfde oogenblik; hij schoot zijn overjas aan en verliet het vertrek. Slechts eene enkele matte lamp schemerde aan het eind van den gang. Behoedzaam luisterde hij, of alles stil was; geen geluid liet zich in het uitgestrekte gebouw vernemen. Met zachte schreden ging hij op de lamp, die in het hoofdverwulfsel brandde en vandaar haar licht naar beide zijden uitwierp, toe. Zonder iemand te ontmoeten, sloop hij hetwijde voorportaal door en bereikte den anderen vleugel; op de plaats, waar de zijgang den hoek omsloeg, flikkerde eene tweede lamp, die aan het uitgaan was. Zij gaf intusschen nog schijnsel genoeg, om de verschillende deuren, die uit den gang in de vertrekken voerden, te onderkennen. De derde was die der eetzaal; dit had Bernard, die zeer veel opmerkzaamheid en geheugen, vooral voor bouwkundige plaatsgelegenheden bezat, nauwkeurig onthouden. Behoedzaam draaide hij aan den knop, om te ontdekken of de deur ook gesloten was; zij was het niet, hij trad binnen en stond nu in de groote, donkere zaal, welker witte, toegeschoven venstervoorhangen hem bleek en spookachtig toeschemerden. Voorzichtig naderde hij het venster, sloeg het golvende satijnen voorhangsel een weinig terug en zag naar buiten. Aan de overzijde der niet breede straat, in den helderen maneschijn stond een klein huis, welks vensters der tweede verdieping met jalousieën gesloten waren. De slagschaduw van het paleis strekte zich zoo ver uit, dat het onderste deel der woning daardoor geheel bedekt werd. Zoo bezwaarlijk men dus iemand in de benedenverdieping of aan de huisdeur kon onderkennen, zoo gemakkelijk was het, de voorwerpen dáár, waar zij door de maan bestraald werden, nauwkeurig op te nemen. Volgens de beschrijving moestAlisettein dat huis haar verblijf houden en hare vensters die der middelverdieping zijn. Bernards scherpziende blik zag door de jalousieën licht schemeren, en eene zich bewegende schaduw gaf hem de zekerheid, dat zich nog iemand wakend moest bevinden.Eensklaps hoorde hij het geknars van een, hoewel met behoedzaamheid in het slot rondgedraaiden sleutel; de huisdeur tegenover werd voorzichtig geopend, en eene lange gestalte, die zich zorgvuldig in een mantel had gewikkeld, sloop op de teenen naar buiten, stak haastig de straat over en verdween in de schaduw van het paleis, zoodat Bernard de richting welke zij nam, niet met het oog volgen, noch ook uit het geraas der voetstappen met zekerheid gissen konde. De jongeling was geheel onthutst door deze ontdekking, die, in verband gebracht met onderscheiden andere waarnemingen en vermoedens, waartoeFrançoisehem aanleiding had gegeven, hem de overtuiging opdrong, dat die onbekende niemand anders zijn kon dan de overste, die een nachtelijk bezoek bij de lichtvaardige schoone had afgelegd. Met arendsblikken hield hij nu hare vensters bewaakt, verwachtende, dat zij zich misschien nog vertoonen en daardoor zijn vermoeden bevestigen zoude, maar alles bleef stil; de matte lichtschijn schemerde nog immer door de enge vensterreten en werd slechts van tijd tot tijd door eene voorbijzwevende schaduwgedaante verduisterd; verder liet zich niets zien of hooren. Langer dan een half uur vertoefde hij nog in zijn donkeren schuilhoek; eindelijk besloot hij naar zijne kamer terug te keeren. Hij keerde zich om en wilde op de deur toetreden, toen hij eensklaps roerloos van verbazing bleef staan, want de deur opende zich en eene witte, in een sluier gehulde gestalte, welke de door het venster van den gang invallende stralen der maan met een twijfelachtigen lichtglans overgoten, zweefde de zaal binnen. Eene koude rilling liep hem over de leden; het was echter, hoe raadselachtig de verschijning anders wezen mocht, niet eene nachtelijke geestenvrees, welke hem die huivering aanjoeg, maar veel meer de bezorgdheid van op eene zoo zeldzame, ja bijna onverklaarbare nachtwandeling betrapt te worden. Met ingehouden adem en verheugd, de witte, doorschijnende gordijnen niet meer tot achtergrond te hebben, klemde hij zich aan een uitstekenden pijler vast. De deur sloot zich achter de geheimzinnige gedaante, die met nauwelijks hoorbare schreden de zaal in hare gansche lengte doorkruiste en in het duister dat de groote ruimte vulde, voor hetoog slechts als een voorbij zwevende witte nevelvorm zichtbaar werd, die zich langzamerhand in nacht en verte verloor. Met hoeveel inspanning Bernards scherpe blikken de verschijning ook trachtten te volgen, het was hem niet mogelijk te ontdekken, werwaarts zij haren weg richtte. Zij verdween aan het uiterste einde der zaal; men hoorde niet dat eene deur geopend of gesloten werd, en echter keerde niemand terug, ook liet zich niet het geringste gedruisch vernemen. In den beginne vermoedde Bernard, dat de gedaante zich nog in het vertrek bevond, en hij bleef dus, om zich zelf niet te verraden, nog een geruimen tijd bewegingloos staan; niets bespeurende, naderde hij behoedzaam de deur, bereikte gelukkig den gang en, schoon alle lampen waren uitgegaan, eindelijk de deur zijner kamer. Toen hij die van Jaromir voorbijging, trok het zijne aandacht, dat deze nog niet ter rust was; hij hoorde hem met driftige schreden het vertrekop-ennederwandelen. Dadelijk begaf hij zich nu te bed; maar er verliep nog een geruime tijd, eer de menigvuldige gewaarwordingen en gissingen, welke de avontuurlijke ontmoeting bij hem had verwekt, hem lieten insluimeren.HOOFDSTUK V.Den volgenden morgen was Jaromir het eerst wakker, sprong haastig van zijne legerstede en wekte de beide vrienden, want thans moesten de ernstige uren van stipte dienstvervulling een aanvang nemen.Bernard en Lodewijk waren weldra in volle uniform; men vertrok. In het paleis was alles nog in diepe rust; ook de straten waren stil en doodsch. De woning vanAlisettevoorbijgaande, wierp Bernard bespiedende blikken naar boven. De jalousieën waren nog gesloten. Jaromir daarentegen vestigde het oog op de breede spiegelglazen van het paleis en scheen de witte venstergordijnen met zijn blik te willen doorboren.„Wat zoekt uw oog daar boven toch?†vroeg Bernard; „wend het liever hier naar deze zijde, want in een dezer huizen moet, naar zij mij gisteren zeide, de schooneFrançoise Alisettewonen.â€â€žEn daar woont....†riep Jaromir levendig, maar brak plotseling af, want een der venstergordijnen begon zich te bewegen, vloog omhoog, het raam werd geopend, en Lodoiska boog zich naar buiten.Een donker purper verfde haar gelaat, toen zij de drie jongelieden ontdekte; maar ook Jaromirs wangen werden door een vurigen gloed overtogen en hij geraakte in zulk eene verwarring, dat hij bijna verzuimde te groeten, toen Bernard en Lodewijk zich reeds vriendelijk voor het meisje gebogen hadden.„Welzoo, gravin,†sprak Bernard haar aan, „zijt gij niet bevreesd voor de morgenlucht? Kenners beweren, dat zij voor de schoonheid niet gunstig is!â€â€žIk ben bijna altijd zoo vroeg in den tuin,†zeide Lodoiska eenigszins verlegen.„Dan moeten de kenners zich grootelijks bedriegen,†was het snel gevatte antwoord.Lodoiska sloeg de schoone oogen neder en glimlachte, zonder iets te antwoorden.De vrienden bogen zich nogmaals en ontvingen een vriendelijken wedergroet; daarop verdween de schoone van het venster, en zij vervolgden hun weg.Een blik in Jaromirs oog moest een zoo fijnen kenner van menschelijke gelaatstrekkenals Bernard, zijn gansche hart verraden. Hij beminde en werd bemind, dat bewees zijne en hare onmiskenbare vreugde, schoon zij thans ook geen woord met elkander gewisseld hadden. Uit de ligging der vertrekken maakte Bernard ook dadelijk op, dat het niemand anders dan Lodoiska kon geweest zijn, die hij dezen nacht in de zaal gezien had. „Hm!†sprak hij en zag Jaromir vorschend aan, „de jonge gravin schijnt hier in huis het laatst en het vroegst op te zijn. Ik moet mij zeer bedriegen, wanneer ik haar gisteren niet als eene geestverschijning gezien heb.â€â€žWat zaagt gij?†viel Jaromir hem haastig in de rede; „wat, bid ik u?â€â€žHoe, zijt gij bang voor spoken?†vroeg Bernard een weinig spotachtig.„O scherts niet,†smeekte Jaromir, half verdrietig, half verlegen; „zeg mij, wat gij gezien hebt, ik stel er belang in!â€â€žIk zag lang na middernacht,†sprak Bernard met geheimzinnigen nadruk, „de kamerdeur van een jong officier openstaan, en hij zelf, hoe vermoeid hij van de reis wezen moest, was nog op.â€â€žHebt gij geluisterd, Bernard, ik bezweer u,†riep Jaromir.„Wat een kwaad geweten zich al niet inbeeldt!†luidde het schertsend antwoord. „Geluisterd? Neen! maar ik zag spoken, witte vrouwen, geheimzinnig gesluierde gestalten.â€â€žGij maakt mij nieuwsgierig,†sprak Lodewijk. „Spoken, verschijningen? Vertel toch op!â€â€žLieve vrienden!†riep Jaromir, zonder Bernards antwoord af te wachten, en greep beider handen, „ik wil u alles bekennen, daar ik toch reeds half verraden ben. Maar zweert mij geheimhouding, zoo mijn geluk u lief is.â€â€žVan harte gaarne,†antwoordde Lodewijk en gaf hem de hand.„Bij den Styx,†zwoer Bernard, „schoon ik alles reeds weet of ten minste raden kan. Maar biecht op!â€â€žLodoiska was de speelgenoot mijner jeugd; zij is mijne naaste bloedverwante. Wij hebben onuitsprekelijk gelukkige dagen op het landgoed van haren vader aan den Narew doorgebracht. Moet ik u bekennen, dat ik als knaap het schoone meisje reeds beminde? Zij was eerst dertien jaren oud, toen ik zeventien telde, maar bloeide als een liefelijke rozeknop en was reeds toen zoo goed, zoo verstandig, ach, duizendmaal beter dan ik! In dien tijd moest ik van haar scheiden, ik werd soldaat; dat is nu zes jaren geleden. Sedert heb ik door de halve wereld rondgezworven en in het wilde krijgsgewoel geleefd; maar gelooft gij wel, lieve vrienden, dat het beeld van het zachte kind mij overal verzelde en dat, hoe menig schoone Spaansche en bevallige Fransche ik ontmoette, nog geen vrouwelijk wezen een dieper indruk op mij gemaakt heeft dan zij? Maar de jaren en het krijgsleven doen veel vergeten! Wanneer ik aan mijn vaderland dacht, ja dan stond ook Lodoiska voor mij, doch telkens zeldzamer verscheen mij haar beeld en van lieverlede verloor zich het gevoel van heimwee, dat mij lang gekneld had, in de eeuwigdurende wisseling der gebeurtenissen. Wie nergens te huis is, wordt spoedig overal te huis!—Eerst toen wij de torens van Warschau voor ons zagen, ontwaakte het oude verlangen opnieuw in mijne borst, en ook Lodoiska's beeld zweefde mij weder zacht en liefelijk voor de ziel. Maar ik kon mij haar slechts als het kind van toenmaals voorstellen; wel herhaalde ik duizendmaal bij mij zelf, dat zij nu tot jonkvrouw moest zijn opgewassen, mijn hart echter zag haar nog als voorheen.â€â€žEn mij dunkt, uw hart zag juist,†viel Bernard hem in de rede; „want hare zielis nog die van een kind en blinkt door hare schoonheid heen als door eendoorzichtighulsel. Zelden vertoont zich de onschuld van het hart zoo open achter het helder kristal van het oog als bij haar; geloof mij, vriendje, ik versta dat, want reeds menigen engel heb ik geportretteerd, maar helaas ook menigen satan!â€â€žGij neemt mij de woorden uit de ziel,†riep Jaromir met levendige vreugde. „Daarom waren wij dan ook dadelijk weder zoo vertrouwelijk als op den dag, toen wij elkander vaarwel zeiden. Zoodra ik haar gisteren avond goeden nacht gewenscht had en op mijne kamer alleen was, werd ik echter weder geheel mismoedig; verontrustende gedachten kwelden mij, ik wist niet, wat mij ontbrak. De maan scheen zoo helder, de nacht was zoo zoel, ik ging aan 't venster; op eens zag ik eene witte gestalte door de heesters van den tuin zweven. Wanneer zij het was, dacht ik, en gij haar een oogenblik spreken kondt! Ik vloog naar beneden, zocht haar in alle hoeken, doch te vergeefs. Eensklaps hoorde ik in de verte de tonen van een liedje, dat zij 's avonds gezongen had, ik ging op de zachte klanken af en ontdekte het lieve meisje in een priëel bij de springbron. Eerst wilde ik luisteren; maar spoedig werd ik gramstorig op mij zelf, trad eensklaps op haar toe en sprak haar aan.â€â€žGij waart zeer stoutmoedig, lieve vriend,†viel Lodewijk hem op den zachten toon van bezorgde deelneming in de rede: „gij hadt daarmede veel kunnen bederven!â€â€žDat gevoel ik thans ook; maar gisteren moest ik, ik kon niet anders, waarachtig niet!†antwoordde Jaromir met een tevreden lachje.„Habeas absolutionem, sed confiteri pergas,†sprak Bernard met deftigheid, „mij dunkt, ik had evenzoo gedaan.—Maar de gravin, wat deed zij?â€â€žZij was verschrikt, werd toornig, smeekte....â€â€žIk ken dat,†merkte Bernard op; „is men nog niet dol en razend van liefde, dan wordt men het daardoor. Verder!â€â€žMaar zij reikte mij de hand en zag mij aan met dien engelreinen blik, en....†Hier liep het volle hart van den jongeling over, de reinste zaligheid straalde uit zijne oogen, verder spreken kon hij niet, hij viel Bernard, viel Lodewijk om den hals en drukte hen onstuimig aan zijne borst. „Lodewijk,†riep hij uit, „zij wil de mijne zijn; zacht weerstrevende gaf zij mij het zoete jawoord, maar ontvluchtte mij ook dadelijk met angstvallige gejaagdheid. Op dit oogenblik wellicht stort zij haar onbedorven hart voor hare moeder uit: o vrienden, hoe kan men nog gelukkiger zijn?â€Jaromir, die zich geheel aan de onstuimigheid der jeugd en der liefde overgaf, bemerkte niet hoe ernstig en diepgetroffen Lodewijk voor hem stond, hoe zelfs op Bernards voorhoofd sombere rimpels samentrokken. De eerste dacht aan zijne liefde, die als een vluchtig droombeeld uit de werkelijkheid was verdwenen; hij plaatste de schaduwgestalte van zijn eigen verleden naast het beeld der toekomst, dat den jongeling aan zijne zijde met blijde hoop en levenslust bezielde. De smart, die Bernard gevoelde, was wellicht nog bitterder, daar de liefde duisterder en dieper in zijne borst verscholen lag. Voor Lodewijk was zij eene aan den gezichteinder nedergedaalde zon, wier avondrood den ganschen nacht door naschemert, tot de heldere morgen aanbreekt en het koesterend gesternte herrijzen doet; voor Bernard slechts eene schoone, ongenaakbare ster, die een mat schijnsel in de diepste groeve der borst nederwerpt, zonder ze te verlichten. Wanneer Jaromir hem langer gekend, hem over het geheel beter in zijne diepste diepte doorgrond had, zoude hij uit zijn antwoord den waren toestand van zijn binnenste hebben kunnen opmaken.„Geluk er mee!†sprak hij en schudde hem de hand; „gij kunt zalig zijn, ten minste gelukkig, of vergenoegd, of redelijk goed geluimd. Zachte armen zijn zachte ketens, maar het blijven toch ketenen. Eene kooi blijft eene kooi, al is zij zoo eng als de vogelknip, waarin men Jan van Leiden aan den dom te Munster te pronk hing, of zoo donker als het zwarte hol in Indië, of beide te gelijk, zooals het kot, waarin wij allen rondkruipen. Ik meen de aarde, namelijk die, waarop wij schijnlevend omwandelen, niet dat onmetelijke groote graf—kortom, zooals ik zeide, ketenen zijn ketenen en men mag zich gelukkig achten, als men nog een paar ongekortwiekte vlerken heeft, om in 't rond te fladderen. Maar wat wilde ik zeggen? Ja, nu begrijp ik ook de geestverschijning, die ik ontmoette, toen ik zelf rondwaarde en in de ridderzaal uit spoken ging.â€Jaromir zag hem verwonderd aan. Bernard verhaalde nu zijne ontmoeting in de zaal, waarbij hij echter zorg droeg zich zelf slechts als een zonderling te doen voorkomen, die gaarne bij nacht en ontijden in vreemde gebouwen rondsloop; de oorzaak, die hem gedreven had, alsook den argwaan, hem doorAlisetteingeboezemd, verzweeg hij zorgvuldig.Onder deze gesprekken hadden zij het doel hunner wandeling bereikt, de wapenplaats namelijk, waar Bernard en Lodewijk hun werkelijken dienst beginnen en zich in de eerste gronden oefenen zouden. Men vond reeds ruiters en onderofficieren van twee onvolledige eskadrons poolsche lanciers, die het nieuw op te richten regiment ten grondslag moesten dienen, verzameld. Jaromirs eerste werk moest zijn, uit deze verwarde bouwstoffen een geheel te vormen. Inmiddels vertrouwde hij zijne vrienden aan een ouden duchtigen groenrok, die hen in de behandeling van paard en wapen onderrichten moest. Johan Petrowski, een onderofficier, die nog onderKosciuszkogevochten had, werd hun leermeester. Deze aanvaardde de hem opgelegde taak met een zekeren eerbied, die hem niet zoozeer de voorname stand zijner rekruten, als wel het ernstig doeleinde der zaak zelve inboezemde. Het gold de vorming van twee krijgslieden, die voor het vaderland zouden strijden, voor het heilige, dierbare vaderland, waarvoor hij zelf in zijn krachtigen, mannelijken leeftijd, toen zijn oude veldheerKosciuszkoPolens zonen te wapen riep, zoo gewillig bloed en leven in de waagschaal had gelegd. Thans naderde hij met rassche schreden den ouderdom; want als het weder lente werd, kon hij zich onder de zestigers tellen; maar den grijzen schedel, die reeds door zoo menigen sabelhouw geteekend was, bood hij nog met vreugde aan het lieve vaderland ten offer, en in het oude hart gloeide nog, als wijn die door de jaren slechts veredeld wordt, de oude, heilige vlam van vaderlandsliefde en heldenmoed. Onder het half kale, half met grijze lokken omkranste voorhoofd flonkerden twee vurige, met borstelige wenkbrauwen overschaduwde oogen; de arendsneus kromde zich statig over de ernstige lippen, die door den grijzen knevel, waarop Johan Petrowski een weinig trotsch was, ternauwernood zichtbaar waren. Zijn commando: rechts zwenkt! links zwenkt! marsch! en halt! sprak hij met denzelfden ernst, als de priester bij de mis hetDominus vobiscum! Zijne leerlingen gehoorzaamden hem met evenveel ijver als liefde; daardoor maakten zij snelle vorderingen, en meester en kweekelingen waren met elkander tevreden. Zoo spoedde de dag in dienstverrichtingen voorbij, en eerst tegen den avond was het den vrienden vergund in den kring hunner beminnenswaardige huisgenooten verademing en ontspanning te zoeken.Uit Lodoiska's oogen straalde het zuiverste geluk; de gravin heette Jaromir zoovriendelijk welkom, dat deze over hare gezindheid geen den minsten twijfel meer behoefde te voeden. Bernard en Lodewijk beseften, dat eenige oogenblikken van ongestoord onderhoud voor Jaromir de hoogste waarde moesten hebben; zij verschaften hem die, door zich naar hunne kamers te begeven, nog eer hij hen daarom verzocht had. Tegen etenstijd kwam de gelukkige jongeling hen zelf roepen en vertelde in de volle vreugde van zijn hart: „Ook de gravin is mij gunstig en de moederlijke goedheid zelve; maar gestreng is zij ook, want zij heeft mij bevolen tot Rasinski's komst mijn hart te bedwingen, daar zij aan hem de beslissing wil overlaten. Dus nu geen woord, geen blik, lieve vrienden, waardoor onze liefde verraden kon worden. Ik heb Lodoiska beloofd, mij bedaard te houden, en wil mijn woord mannelijk gestand doen.â€â€žBraaf, fiks!†sprak Bernard ruw en barsch, naar hij gewoon was; „en wij willen uw voorbeeld volgen. Blijft gij standvastig, dan wil ik u ter belooning het beeld uwer bruid schilderen, of ten minste teekenen, als wij niet meer tijd hebben.â€
Het was op een Zondag in den laten namiddag, dat Jaromir, Lodewijk en Bernard van eene hoogte de torens van Warschau zagen blinken. De weg had lang door een dicht dennenwoud geleid, dat geen uitzicht vergunde; thans sloeg hij een hoek om en steeg tegen een met heide en braamstruiken bewassen heuvel op, van welks kruin men de gansche landstreek konde overzien. Aan de uiterste grenzen rezen Warschau's trotsche paleizen en torenspitsen statig omhoog. DeWeichselslingerde een wijden boog om de velden en schemerde met zilverglans tusschen het smaragdgroen der oevers; eene reeks van zeilen liet de richting van den stroom tot in de blauwe verte vervolgen. De vurige Jaromir riep den postiljon een driftig „halt†toe en sprong met van vreugde flonkerende oogen uit den wagen. „Dat is mijne vaderstad!†riep hij uit, „sedert acht jaren heb ik haar niet gezien, maar nog ken ik elk huis, elken gevel, elke torenspits hier in den ganschen omtrek. Komt, vrienden, stapt ook uit en laat ons te voet den heuvel afstijgen. Hier door het braambosch loopt een pad, dat langs weilanden en korenvelden weer op den grooten straatweg brengt. Onder 't voortwandelen zal ik u de merkwaardigste plaatsen hier in 't rond aanwijzen; want zoover uw oog reikt, ziet gij geen kerktoren, waarbij geene poolsche helden begraven liggen, die voor het vaderland vochten en sneuvelden. Ach, wanneer zal deze grond eindelijk het zaad der vrijheid zien bloeien, dat onze vaderen met hun bloed bevochtigden!—Ziet gij dat dorp, dáár recht voor ons uit? Dat is Wielka Wola, waar Kosciuszko in 1794 gevochten heeft; hier links tegenover, achter het dennenbosch, ziet gij den spitsen toren van Opalin, en verder naar beneden dien van Wawryscew. Op beide plaatsen stroomde het poolsche bloed in 't zelfde jaar, en bij Opalin viel mijn oom Kasimir, graaf Brescinsky! O vrienden, hier ligt menigeen begraven, die bloedige tranen waard is. Ik had liever gezien, dat wij tegen het opgaan der zon hier waren aangekomen; want het beteekent niets goeds, dat ik die torens mijner vaderstad in 't goud der avondzon zie blinken!â€
Hij schudde zwaarmoedig het hoofd en eene uitdrukking van edele gramschap omwolkte het vrije, heldere voorhoofd.
„Gij zijt een slecht waarzegger,†riep Bernard uit; „ik wil u de toekomst anders uitleggen. Ziet gij uw vaderland niet in de lente weder, waarin alles kiemt, ontspruit en bloeit? Dringen niet zelfs uit graven bloemen te voorschijn en golfden niet alle boomgaarden, die wij voorbijreden, gelijk eene zee van bloesems, als de zachte lentewind door de toppen blies? Tegen den herfst voorspel ik u rijpe vruchten, dan zult gij het gezaaide inzamelen en een oogstfeest vieren, dat vreugde en jubel het gansche land doen weergalmen!â€
„Gij zijt een profeet,†riep Jaromir met wilde onstuimigheid en klemde Bernard vast in zijne armen; „als uw woord vervuld wordt, dan mag vrij de juichtoon op mijn graf klinken, wanneer ik slechts weet, dat vrije, gelukkige, poolsche aarde mij dekt!â€
Onder dit gesprek hadden de jongelingen den voet des heuvels bereikt en traden op een bevallig pad tusschen vruchtbare akkers voort, terwijl Jaromir voortging hemop geschiedkundig merkwaardige plaatsen in den naasten omtrek opmerkzaam te maken en tevens de gebeurtenissen te vermelden, door welke de poolsche naam zich daar vereeuwigd had. Lodewijk luisterde slechts toe, maar nam toch een warm aandeel in het gesprokene, terwijl hij in stilte dezelfde wenschen voor zijn vaderland ontboezemde, welke Jaromir zoo luid en vurig voor de Polen geuit had. Na een groot half uur bevonden zij zich weder op den grooten rijweg, stegen in en ijlden in snellen rit op de poorten der hoofdstad toe.
Achter Wielka Wola werd het landschap door wandelaars, ruiters en wagens uit de stad verlevendigd. Jaromir zag met zijne bliksemende, zwarte oogen scherp in het rond, of hij niet ergens een oud vriend of bekende ontdekken kon. Intusschen scheen het geluk hem in dit opzicht niet gunstig, en half verdrietig riep hij uit: „Het is waar, in acht jaren wordt men vreemd in zijn eigen vaderland; naar het schijnt, ken ik hier niemand meer en wordt zelfs nog veel minder door iemand herkend!†Nauwelijks had hij deze klacht ontboezemd, of men hoorde uit een, het hunne in snellen draf voorbijsnellend rijtuig eene vrouwelijke stem de woorden roepen: „Graaf Jaromir, is het mogelijk? Zijt gij het, of bedrieg ik mij?†Jaromir had zich reeds bij het eerste woord omgewend en riep, geheel vergetend dat hij zich op den openbaren weg en in een vreemd gezelschap bevond, vol vuur uit: „Gravin Micielska! Groote hemel, gij herkent mij nog?â€
De beide koetsiers, een gesprek tusschen den graaf en de dame aangeknoopt ziende, hielden de paarden in. De gravin was eene vrouw van eene rijzige, verheven gestalte; zij kon misschien dertig jaren oud zijn, maar haar zwart oog fonkelde nog met jeugdig vuur van onder het glanzend witte, hooge voorhoofd, dat door rijke, donkere lokken overschaduwd werd. In hare jeugd moest zij betooverend schoon geweest zijn. Bernard met zijn geoefend schildersoog, had haar bij den eersten aanblik voor eene zuster van Rasinski herkend, nog eer Jaromir haar als zoodanig met zijne geleiders bekend maakte. Deze overhandigde haar een open brief van haren broeder, die de beide vrienden aan de gastvrije zorgen zijner zuster dringend aanbeval. „Hoe verheugt het mij,†sprak de gravin, nadat zij de weinige regels haastig gelezen had, „dat ik u hier dadelijk bij uwe aankomst aantref! Het spreekt van zelf, dat gij bij mij uw intrek neemt; de tijd van uw verblijf zal, vrees ik, maar al te kort van duur zijn; gij kunt het mij dus niet ten kwade duiden, dat ik mij elk oogenblik ten nutte wil maken om berichten van mijn broeder en zooveel andere lieve bekenden en landslieden in te winnen. Derhalve moet gij mij de zelfzucht vergeven, waarmede ik u tot mijne huisgenooten of, zoo gij wilt, tot gevangenen in mijn huis maak.†Zij sprak deze beleefde woorden, door welke zij aan hare gastvrijheid eene zoo bescheiden inkleeding gaf, met evenveel warme hartelijkheid als innemende vriendelijkheid, zoodat men duidelijk bespeurde, dat het haar genoegen deed, den jongen landsman weder te zien en hem, benevens zijn geleiders, in hare woning te ontvangen. Jaromirs levendige dankbetuiging ontweek zij door te verklaren, dat zij snel vooruit wilde rijden, ten einde het noodige ter ontvangst harer gasten in gereedheid te brengen, daar men toch van het eene rijtuig in 't ander het gesprek niet onbelemmerd kon voortzetten. Haar koetsier liet den vurigen schimmels de volle teugels, zij boog zich vriendelijk groetende en het rijtuig rolde voort.
„Een heerlijk voorteeken!†riep Bernard, „dat mij gunstiger voorkomt, dan de twaalf gieren, die Romulus op den Aventinus zag vliegen. In eene stad waar eene zoo verheven Juno ons welkom heet, moet de Olympus ons wel geopend worden.â€
Jaromir glimlachte en knikte toestemmend met het hoofd.
Onze vrienden bereikten de poort, waar zij zich als vreemdelingen eenig oponthoud getroosten moesten; eerst tegen het invallen van de duisternis kwamen zij voor het paleis der gravin aan. Het was een groot gebouw, in edelen, schoon eenigszins ouderwetschen stijl opgetrokken; zoodra de wagen stilhield sprongen twee bedienden op het portier toe, een derde ontving de uitstijgenden en voerde hen, met den zilveren armblaker voorlichtende, naar de voor hen bestemde vertrekken. „De gravin,†zeide de kamerdienaar, „laat den heeren verzoeken, zich eerst van de overtollige reiskleeding te ontdoen en dan, zoodra het hun mogelijk en aangenaam is, in de zaal te komen, waar zij op de thee gewacht worden.†De vrienden hadden spoedig hunne reisjassen afgelegd en zich in de uniform gekleed van hun nieuw op te richten regiment. Reeds vroeger waren zij onderling overeengekomen, dat Lodewijk en Bernard hunne ware namen afleggen en vreemde aannemen zouden; de eerste had zich door eene kleine omzetting zijner naamlettersSorengeheeten; Bernard, aan eene ontmoeting aan hetLoch Lomondin Schotland denkende en over het geheel het zonderlinge beminnende, gaf zich voor een graafLomonduit.
Thans begaven zij zich naar de gezelschapszaal der gravin. In de deur trad deze hen reeds te gemoet en heette hen nogmaals welkom. Nu zag men eerst hoe rijzig en edel hare gestalte was en hoe zij ook in dit opzicht volkomen haren broeder geleek. „Laat ons plaats nemen,†zoo wendde zij zich tot de binnentredenden, „vooreerst moet gij mijner vrouwelijke nieuwsgierigheid de vraag vergeven, wie ik het genoegen heb mijne gasten te noemen, want mijn broeder heeft mij slechts geschreven, dat graaf Jaromir door twee vrienden verzeld zou zijn. Naderhand zal ik u uitvragen zelfs over de kleinste omstandigheden; want niets is mij onverschillig van hetgeen op mijn broeder en dezen krijg betrekking heeft.†Zij had zich bij deze woorden op de sofa nedergezet; de heeren namen naast en tegenover haar op de stoelen plaats.
„Nu zeg mij, Jaromir,†begon de gravin, „wie zijn uwe geleiders en wat beweegt hen, als vreemden, de poolsche monteering te dragen?â€
„Ieder zal best voor zich zelf kunnen spreken,†antwoordde Bernard. „In mij ziet gij een half schotschen graaf, schoon op duitschen grond geboren; echter geloof ik, dat mijn graventitel niet meer waard is dan mijn graafschap, dat ik voor 't spiegelbeeld eener schaduw stellig niet te goedkoop verkoopen zou. Intusschen, wie prijs stelt op een beroemden naam, kan met dien van graafLomondtevreden zijn. Wat mij betreft, ik beken, dat ik op mijn stand trotscher ben dan op mijn rang, en vandaar mijn penseel hooger schat dan mijn wapen. Gij bemerkt, genadige vrouw, dat gij een schilder voor u hebt, die, zoolang hij leeft, is verplicht geweest een graaf den kost te geven, waarvoor deze, en dat is misschien zijn eenige deugd, hem van harte dankbaar is.â€
„Dus kon,†hervatte de gravin glimlachend, „uw penseel uw wapen kleuren.â€
„Wellicht,†hernam Bernard, „doch dit is zeker, dat het de laatste arbeid zal zijn, dien het onderneemt.â€
Zonder eene vraag af te wachten, maakte nu ook Lodewijk zich bekend en gaf als reden van zijn dienstnemen de neiging op, welke hij, zoowel als zijn vriend, sinds lang voor 't krijgsleven gekoesterd had; verder verklaarde hij, dat zijne kennismaking met Rasinski hem bij voorkeur de poolsche uniform had doen kiezen.
„Hoe verheugt het mij,†sprak de gravin, „dat vriendschap voor mijn broeder u tot vrienden der zaak van ons vaderland gemaakt heeft. Ja, wij verwachten en hopen veelvan den krijg, die thans wordt voorbereid; het zal voor ons een heilige kampstrijd zijn.â€
„Dat is mede een van de oorzaken,†hervatte Lodewijk,„waarom ik, schoon Duitscher, in eene poolsche legerafdeeling wenschte te dienen; want de zaak van Polen is ongetwijfeld rechtvaardig, roemrijk en schoon. Als Duitscher gevoel ik geene roeping om voor den roem des franschen keizers te vechten; in den toestand, waarin mijn vaderland, dat bijna even ongelukkig is als Polen, zich bevindt, kan ik daarvoor het zwaard niet trekken. Het duitsche leger valt daarbij slechts de half eervolle taak ten deel, den roem der oude duitsche dapperheid te handhaven; een hooger doel, waarvoor onze landslieden hun bloed storten konden, bestaat voor het tegenwoordige niet.â€
„Ik geloof zelfs,†hernam de gravin, „dat de meesten liever wenschen zouden overwonnen te worden, dan te overwinnen.â€
„Voorzeker,†antwoordde Lodewijk. „Intusschen zou ik mij zelf niet onvoorwaardelijk onder dezulken willen rangschikken. Duitschland heeft behoefte aan eene andere vriendschap dan die, welke Rusland ons zoude aanbieden. De ruwe kracht van dezen reusachtigen noordschen kolos mag mijn vaderland dienstig zijn, om het aan den invloed van vreemden, waaronder het thans zucht, te ontrukken, ik vrees bijna, dat deze dienst ons duur zou te staan komen, en dat wij ten slotte wellicht slechts van heer en gebieder zouden verwisseld hebben. Moet ik mij aan iemand onderwerpen, niemand zal mij ten kwade duiden, dat ik liever aan de kracht van een machtigen geest, dan aan ruw stoffelijk geweld wensch te gehoorzamen.â€
„Buiten twijfel,†riep Bernard levendig uit; „een man van eer, die tusschen het zwaard en den knoet de keus heeft, kiest het eerste. Wij konden geene betere plaats vinden om Rusland te leeren wantrouwen, dan juist Polens hoofdstad, waar de wind nog de aschhoopen van den brand doet opstuiven, dien een barbaarsch vijand in deze muren slingerde.â€
„O,†riep de gravin met smartelijke aandoening, „wij kunnen nog de brandwonden aantoonen, en het weeklagen des jammers, dat toenmaals opsteeg, is nog niet gesmoord. Schoon jong, was ik getuige van die afgrijselijke gebeurtenis en hare zwarte schrikbeelden staan mij voor eeuwig in het geheugen gegrift. Eer kan ik mijn naam vergeten, dan dat gevoel van onmachtige vertwijfeling, dat toenmaals mijn en ieders hart verscheurde.â€
Na deze woorden stond zij in hevige gemoedsbeweging op en ging eenige malen de zaal op en neder. De mannen zwegen; eindelijk begon Jaromir: „Het zal nu anders worden; de boete, die door de hand der wrekende geschiedenis aan ons vaderland is opgelegd, loopt ten einde. De tijd is nabij, gravin, dat wij uit onze babylonische ballingschap weer naar den haard der vaderen terugkeeren.â€
De gravin scheen slechts de eerste woorden van Jaromir te hebben gehoord. „Hetzalanders worden?†vroeg zij, voor den jongeling stand houdend. „Hetmoetanders worden. Schoon het nog duizend jaren zoo voortduurde, de stem in mijne borst zou luid blijven uitroepen: hetmoetanders worden. Of waant gij, dat de moeder die gebonden ter aarde ligt, terwijl moordenaars haren zuigeling slachten, aan een vergeldenden God slechtsgelooft? Zijziethem; zijn wrekende armmoetde bloedige gruweldaad straffen. Hijmoet, of het gewelf des hemels is doof en ledig en niemand heerscht in het eindeloos niet.†Bij deze laatste woorden had zij de hand half tot eene bedreiging, half tot eene gelofte omhoog geheven; haar oog straalde van een donkeren gloed, een edele onwil kleurde haar gelaat. Slechts aan den vochtigen glans van een traan, dienog aan hare wangen hing, bemerkte men een spoor van de zachtere stemming, waaraan de hartstochtelijke drift haar geheel ontrukt had.
„Hoe dikwijls ik mij voorneem,†sprak zij na eenig zwijgen, terwijl zij weemoedig het hoofd schudde en de opgeheven hand weder zinken liet, „mijn gevoel te beteugelen, telkens overweldigt het mij opnieuw! Ach, deze smart verstompt of verouderd niet in onze borst! Met elke zon verrijst zij als opnieuw, maar met geene gaat zij onder.â€
Op dit oogenblik drongen de welluidende tonen eener zachte zilverstem, door de luwe lucht van den Meinacht voortgedragen, wel uit de verte, maar toch helder en verstaanbaar door de open vensters der zaal; smeltende akkoorden eener harp vermengden zich met de zoete melodie. Allen luisterden met ingehouden adem.
„De lieflijke sirene,Françoise Alisette,†sprak de gravin glimlachend; „o, die tooveres heeft reeds menigwerf de zwarte droombeelden verbannen, die zoo zwaar op mij rustten. Het is eene jonge zangeres, eene Fransche, sinds enigen tijd aan het tooneel dezer stad verbonden.†Men luisterde aandachtig naar het bekoorlijk gezang; toen het verstomd was, trok de gravin aan de schelkoord en sprak eenige woorden tot den binnentredenden kamerdienaar. Deze ging. „Heden avond wacht ik het bezoek van eenige vriendinnen,†wendde zij zich tot hare gasten; „het zal u toch niet onaangenaam zijn...†Zij werd verhinderd voort te gaan, daar de deur van een aangrenzend vertrek zich opende en eene jonge dame in lichte witte lentekleeding binnentrad.
De mannen sprongen ijlings van hunne stoelen op, de gravin ging de komende te gemoet, nam haar bij de hand en stelde haar voor met de woorden: „Mijne huisgenoote; den naam verzwijg ik, om graaf Jaromirs geheugen op de proef te stellen.†Jaromir beschouwde de schoone gestalte met de uitdrukking van verwarde bevreemding, welke een zoodanige eisch tot herkennen altijd te weeg brengt, wanneer men van de getrouwheid van zijn geheugen niet volkomen verzekerd is. De edele trekken der onbekende werden door een bevallig blosje verfraaid. De maagdelijke schuwheid, die hare geheele houding kenteekende, verleende haar bijna het voorkomen van eene kloosterlinge, waartoe ook de lange, witte sluier het zijne bijbracht, die, met gouden naalden in het donkere haar bevestigd en bevallig achter de lokken teruggeslagen, langs de bloeiende wang nedergolfde en over de schouders tot aan de knie afdaalde. De ranke leest, die de lichte zomerkleeding veeleer deed uitkomen dan verborg, het beschroomde, weifelachtige in de houding, het beschaamde lachje, de schuwe en toch vertrouwelijke blik voltooiden de betooverende aanvalligheid, die in de gansche verschijning gelegen was.
„Waarlijk,†riep Jaromir eindelijk, „ik ben geheel beschaamd; wanneer gij dochters hadt, gravin....â€
„Dan zoudt gij nog verkeerd raden,†viel deze hem in de rede.
„Ik was nog te jong,†begon het meisje met een welluidende stem, „om op eene plaats in het geheugen, zelfs van een naasten bloedverwant, billijk aanspraak te kunnen maken.â€
Na dezen wenk vestigde Jaromir scherper vorschende blikken op het bekoorlijke wezen, dat hem met zachte innemendheid toelachte, als wilde zij zeggen: „Nu, herkent gij mij nog niet?†Daar riep hij eensklaps uit: „Lodoiska, zijt gij het?â€â€”„Eindelijk gevonden,†sprak de gravin; doch Jaromir had de hand van Lodoiska reeds gegrepen, kuste ze vurig, klemde het schoone, blozende meisje teeder aan zijne borst en drukte haar den naar poolsche gewoonte veroorloofden kus op het blanke voorhoofd. Zijbeantwoordde deze vertrouwelijke begroeting wel een weinig verlegen, maar toch met innige hartelijkheid.
„Beider nu reeds lang overleden vaders waren broeders,†sprak de gravin tot Bernard en Lodewijk. „De stervende moeder heeft mij dezen kostbaren schat nagelaten. Zij was mijne geliefde vriendin,†voegde zij er weemoedig bij, terwijl haar oog met teedere belangstelling op Lodoiska rustte. „Mijne pleegdochter en haar neef Jaromir zijn te zamen opgevoed en beschouwden elkander van hunne jeugd af als broeder en zuster.â€
Inderdaad had zich de vertrouwelijkheid tusschen de vroegere speelgenooten zeer spoedig weder hersteld; Jaromir plaatste zich aan de zijde van Lodoiska, liet hare hand niet weder uit de zijne en deed duizend vragen, welke zij met de innigste belangstelling beantwoordde. Intusschen verstonden Lodewijk en Bernard weinig of niets van het gesprek der beide gelukkigen, die zich met de herinneringen hunner jeugd, zooals natuurlijk was, in hunne moederspraak bezighielden. Het duurde niet lang, of men hoorde het rollen van een rijtuig, en spoedig daarop traden twee bejaarde dames binnen, welke de gravin als hare vriendinnen voorstelde. Het gesprek werd nu algemeen en bijna uitsluitend in het fransch gevoerd; echter richtte de gravin, die vloeiend duitsch sprak, zich ook dikwijls in deze taal tot hare beide gasten, daar zij die taal lief had en in de edele wijze, waarop vooral Lodewijk zich daarin wist uit te drukken, ongemeen behagen schepte.
Men was op deze wijze in een zeer levendig onderhoud gewikkeld, dat niet belemmerd werd, ofschoon het zich dikwijls in drie verschillende talen kruiste.
„Het zou mij verwonderen,†sprak de gravin, „zoo de overste uitbleef, die toch anders niet licht een avond bij mij pleegt te verzuimen. Schoon ik zeer goed weet, dat niemand mijner huisgenooten hem eenig belang inboezemt, treft hij hier niet zelden een lieveling aan, en ook heden zal dat het geval zijn, hoewel ik hem die verrassing aanvankelijk niet had toegedacht.â€
„En wien bedoelt gij?†vroeg Bernard met eene beleefde wending; „wien kondt gij nog verwachten, die beter in staat was een man aan dit huis te boeien, dan de reeds verzamelde dames?â€
„Dat blijft, ik hoop nog slechts eenige minuten, mijn geheim; dan zal ik u door de daad kunnen antwoorden. Maar waarlijk, ik kan het nu reeds,†riep de gravin, naar de deur ziende, en zij ijlde de jonge dame te gemoet, die juist binnentrad. „O, hoe vriendelijk,†sprak zij de komende aan, „dat gij op mijne late uitnoodiging zoo bereidwillig ja hebt gezegd. Maar uwe tonen boezemden mij zulk een onwederstaanbaar verlangen naar u zelve in, dat ik niet nalaten kon het onbescheiden verzoek te wagen.â€
„Moet gij mij dan altijd beschamen?†hernamFrançoise Alisette, want zij was de binnentredende, met eene betooverende welluidendheid in toon en stem, en boog zich, om met kinderlijke teederheid, maar tevens ook met eerbied voor den hoogen rang der rijke gravin, de hand van deze aan hare lippen te drukken. De gravin verhinderde dit echter en kuste het bekoorlijke meisje recht hartelijk op den frisschen rozenmond.
„Gij weet immers maar al te goed,†sprak deze, „dat het mij onuitsprekelijk gelukkig maakt een avond bij u te mogen doorbrengen.â€
Het gelaat van het meisje vertoonde een zoo zonderling mengsel van teederheid en schalkschheid, dat men nauwelijks wist, of zij het ernstig met de gravin meende, dan wel den spot met haar dreef. Intusschen, al ware ook het laatste het geval geweest, men had het haar toch moeten vergeven, daar het met eene zoo onweerstaanbare aanvalligheid geschiedde, dat aan toornig worden niet te denken viel. Aan de hand der gravin naderdeFrançoisehet gezelschap, groette vriendelijk, alsof zij met allen bekend was, den kring rond, en nam vervolgens tusschen Jaromir en Bernard plaats. Zij begon terstond een vroolijk gesprek, waarin Bernard spoedig levendig deelnam; Jaromir scheen zich minder om de bekoorlijke burin te bekommeren, maar zette zijn vertrouwelijk onderhoud met Lodoiska voort.Alisettewas nu vroolijk, dan weemoedig, met eene ongeloofelijke snelheid verviel zij van de eene stemming in de verst tegenovergestelde, zonder dat daarbij eenige opzettelijke toeleg of gemaaktheid te bemerken was. Hare gelaatstrekken vertoonden, 't zij uit gewoonte van op het tooneel de meest verschillende hartstochten uit te drukken, 't zij uit natuurlijken aanleg, den getrouwsten spiegel harer gewaarwordingen of liever harer woorden. Dit verleende haar eene geheel eigenaardige, bezwaarlijk te beschrijven aantrekkelijkheid; haar gelaat geleek in zeker opzicht dat van een kind in den vroegsten leeftijd, waarop zich ook de geringste opwellingen van smart of vreugde onmiddellijk inprenten. Niets echter evenaarde hare verrukking, toen zij hoorde, dat Bernard in Engeland en Schotland was geweest. „Ach,†riep zij uit, „zoo vind ik toch eindelijk iemand, met wien ik van het land spreken kan, waar ik mijne schoonste dagen doorleefd heb; schoon ook mijne treurigste,†voegde zij er eensklaps diep bedroefd bij. Bij de eerste woorden glansde haar gelaat zoo vroolijk als de lentehemel, en hare lachende lippen vertoonden het blinkendst parelsnoer van witte tanden; bij de laatste scheen eene donkere schaduw het vrije, heldere voorhoofd te omhullen en meendemenhaar flonkerenden blik door een traan verduisterd te zien.
„Uwe gelukkigste en treurigste dagen hebt ge daar doorleefd?†vroeg Bernard. „Van mij zelf kan ik bijna hetzelfde zeggen. Maar mag ik u vragen, wat uw geluk verstoorde? Want te willen uitvorschen wat hetgrondvestte, zou voorzeker te vermetel zijn.â€
„Hoe moedwillig en ijdel op hetzelfde oogenblik,†riepAlisettemet luimigen toorn uit, en fronste het voorhoofd in ernstige vouwen;„recht naar mannentrant; want waarlijk, gij allen beeldt u in, dat men slechts door u gelukkig kan worden.â€
„En is het niet al bescheiden genoeg,†hervatte Bernard, de scherts beantwoordende, „dat ik voor het ongeluk ook andere gronden gelden laat?â€
„Neen, daarmede moet gij niet spotten,†sprakFrançoiseweemoedig en zacht, zoodat zij hare woorden slechts tot Bernard richtte: „ik verloor mijne eenige, boven alles beminde zuster, die kort te voren weduwe geworden was en mij geen ander aandenken achterliet, dan haar nu ouderloos dochtertjeNadine, dat mij eenmaal het verlies der moeder vergoeden zal. Ach, mijnheer, gij zoudt niet gelooven, hoeveel jammer zich in dit leven kan opeenhoopen! Gij rijken en aanzienlijken weet niet met wat heillooze rampen de arme en vooral het hulpelooze meisje maar al te dikwijls overstelpt wordt! Doch laat ons daarvan zwijgen: het is hier de plaats niet van lijden te spreken; vertel mij liever, hoe het u in Engeland bevallen is.â€
„Minder goed dan in Schotland,†antwoordde Bernard; „want hier boeide mij de wonderbare natuur des lands en der menschen; terwijl in Londen de wonderlijke niet-natuurder laatsten mij terugstiet. In Schotland vond ik duizendwerf meer voorwerpen voor mijn penseel—want ik ben schilder—dan in Engeland.â€
„Gij zijt schilder!†riepAlisettevroolijk uit. „O, dat is heerlijk! Dan hebt gij zeker vele teekeningen medegebracht, die gij mij moet laten zien, want ook ik heb het land in alle richtingen doorkruist.â€
„Zeer gaarne,†hernam Bernard; „doch voor elk blad dat ik u toon, moet gij een lied zingen!â€
„Duizend, als gij wilt,†riepAlisette, en het laatste spoor van ernst of smart was van haar gelaat uitgewischt. „Of meent gij, dat ik niet gaarne zing? Ach, mijn gansche ziel is gelukkig, als ik maar zingen kan.†Bernard wilde juist antwoorden: „Wel nu, maak dan u zelve en tevens ons allen gelukkig,†toen hun gesprek door het binnentreden van een vreemde, den oversteRegnard, werd afgebroken. Hij was een man van een trotsch voorkomen en wellicht veertig jaren oud, schoon zijne gelaatstrekken schenen aan te duiden, dat hij het leven sneller had genoten dan heilzaam pleegt te zijn. Zijn voorhoofd werd door het breede litteeken, dat zich van het oog tot de slapen uitstrekte, niet ontsierd; zijn blik verried nog slechts een afnemend vuur; zijne trekken waren scherp geteekend, belangwekkend, geestrijk, doch zonder levendigheid. Voor het overige vertoonde hij de fijnste ongedwongenheid in al zijne bewegingen en de bedaardheid in voorkomen en houding, die den Franschman zelden eerder dan op den leeftijd van den overste eigen wordt. De Duitscher verkrijgt ze tien jaren vroeger.
Regnardtrad op de gastvrouw toe en begroette haar met de fijne wellevendheid van een man naar de wereld; voor de overigen maakte hij eene lichte, koele buiging; slechtsAlisettewierp hij een vriendelijken, vertrouwelijken blik toe. „Ik zie hier iets,†begon hij na eenige oogenblikken, „dat mijn belangstelling dubbel gaande maakt; drie mij geheel vreemde heeren in eene mij even onbekende uniform. Mag ik u bidden,†dus wendde hij zich tot de gravin, „mij met mijne kameraden bekend te maken?†Zij stelde hem de nieuwe aankomelingen voor.
„Dus zal graaf Rasinski spoedig hier zijn?†vroeg de overste, toen hem de betrekking, waarin de jongelieden tot dezen stonden, werd bekend gemaakt. „Dat verheugt mij zeer, want wij hebben in Spanje en Italië menig heeten dag met elkander doorgebracht. Een voortreffelijk soldaat,†vervolgde hij, zich half tot de gravin, half tot de drie vrienden wendende; „de keizer kon de aanvoering van een vrijkorps aan niemand beter toevertrouwen.De graaf heeft den echten krijgsmansblik, hij overziet den samenhang van groote bewegingen en beoordeelt met scherpzinnigheid op welk punt de schijnbaar geringe hulp van onberekenbaar belang kan worden. De meeste hoofden van dergelijke korpsen tasten dáárin mis, dat zij hunne ondernemingen slechts op zich zelf beschouwen en uitvoeren. Het is goed en wel, dat men den vijand een transport levensmiddelen ontkaapt, zoo de kans gunstig is, of hem nu en dan van ter zijde bestookt en daardoor afmat; doch tot den uitslag der groote zaak doet zulks al zeer weinig af. De ware partijganger moet òf de rol der bij spelen, die den jager in de hand steekt op het oogenblik, dat hij losbranden wil; òf die van de muis, die het net doorknaagt, waarin de leeuw zich verward heeft.â€
De overste sprak over krijgskundige onderwerpen met eene groote duidelijkheid en zeer beslist, zonder echter in den onaangenamen toon te vervallen, die steeds schijnt te vooronderstellen, dat men geheel onkundigen te onderrichten en hun uiterst belangrijkeschatten van wetenschap heeft mede te deelen. Hij droeg zijne persoonlijke denkbeelden en gevoelens vluchtig, als dingen, die eigenlijk van zelf spreken, voor, en op zijne bovendien weinig veranderlijke gelaatstrekken vertoonde zich niets, dat op een vleiende goedkeuring van zijne geuite meeningen scheen te wachten. Daar Jaromir de opmerkingen van den overste toestemmend beantwoordde, waren beiden spoedig in een gesprek over de hedendaagsche wijze van krijgvoeren gewikkeld, dat Bernard en Lodewijk met belangstelling volgden. Dit trok hunne aandacht een weinig van het onderhoud der dames af en zij werden dus te aangenamer verrast, toen zich eensklaps eenige heldere klavierakkoorden lieten hooren. Het wasFrançoise Alisette, die tot zingen uitgenoodigd, met beminlijke levendigheid voor het speeltuig had plaats genomen en, terwijl zij als onwillekeurig eenige grepen deed, peinzend opwaarts blikte, als overleide zij, wat tot voordracht te kiezen.
„St!†sprak de overste. „Laat ons nu toeluisteren, mijne vrienden! Onherstelbaar verlies zou het zijn, zoo een toon dier zilverstem voor ons verloren ging.â€
Allen richtten het oog opAlisette, die thans onder een zacht wiegelen van het bevallig hoofdje een fransche romance zong, wier smeltende melodie zij met verteederende innigheid voordroeg. Het was inderdaad een genot haar daarbij aan te zien; want zonder eenige gemaaktheid, zonder eenige gedwongenheid te verraden, stemden toch haar gebarenspel en de uitdrukking harer trekken met die woorden en tonen tot in de fijnste bijzonderheden overeen. De schoone golvende lijnen van haar gelaat schenen door den zachten adem der klanken bewogen te worden, gelijk de heldere spiegelvlakte van het meer zich aan het spel der lentekoeltjes al wiegelend aansluit. En welk eene wegsleepende tooverkracht lag in die heldere zilvertonen, die met zulk een zoet gevlei in het oor drongen, door zulke roerende beden het hart schenen te willen verteederen! Alles luisterde met ingehouden adem. Bernard liet zijnevorschendeblikken in het rond gaan en had gaarne alles geportretteerd, wat in het vertrek oog en oor had, daar de aandoening, die op elks gelaat te lezen stond, ook aan elks wezen een eigenaardig schilderachtig karakter verleende. Steeds gewoon de uitdrukking der trekken uit de verborgenste diepten der ziel te verklaren, wijl hij overtuigd was, dat alle uitwendige bewegingen aan innerlijke roerselen gehoorzamen, schoon die voor onze zintuiglijke bevatting niet altijd dadelijk verstaanbaar zijn, beijverde hij zich ook nu, dit schoonste hiëroglyphenschrift te ontraadselen; bij welke poging men wel is waar niet zelden op even donkere dwaalwegen geraakt, als wanneer men de geheimen der egyptische grafsteden uit het duister beeldschrift der priesters tracht op te sporen. Intusschen trokken twee bijzonderheden zijne aandacht. Lodoiska scheen zelve minder door het gezang getroffen te worden, dan wel met gespannen, bijna angstige opmerkzaamheid den indruk gade te slaan, dien het op Jaromir te weeg bracht; de jongeling daarentegen was zoo geheel in den aanblik der zangeres verzonken, dat hij niet bemerkte, hoe deze op eene in het oog loopende wijs blikken en woorden bijna uitsluitend tot hem richtte. Nog een derde opmerking deed Bernard kort voor het einde van het lied, namelijk, dat de overste het laatste gedeelte zijner waarneming ook scheen gemaakt te hebben en daarover het voorhoofd in toornige rimpels trok. Bernard was te zeer geoefend in de school der ervaring, om uit hetgeen hij zag niet menige gissing af te leiden. Eenige uitdrukkingen der gravin hadden duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat de overste zich aan de gunst der schooneAlisettebijzonder veel liet gelegen liggen, wanneer deze dus aan den bloeienden, jeugdigen Jaromir devoorkeur gaf, kon dit lichtelijk tot bittere onaangenaamheden aanleiding geven, daar de overste niet de man scheen, die een medeminnaar straffeloos zou kunnen dulden. Bij allen schijn van maagdelijke onschuld en reinheid, die inFrançoisesgedrag en wezen doorblonk, kwam het Bernard toch niet onmogelijk voor dat die schijn bedriegen kon. Te dikwerf reeds was hij in de gelegenheid geweest, te ondervinden, inwelkeene mate de vrouwen door haar uiterlijk het innerlijke weten te vermommen, en hoe moeielijk het valt te beslissen, of eene schuldelooze blik uit eene schuldelooze ziel voortkomt. Hij had weinig grond omAlisettete verdenken, en wat hij zooeven opmerkte, kon, daar Jaromir juist tegenover haar stond, zoowel toeval als opzet zijn; intusschen was het, alsof eene stem in zijn binnenste hem heimelijk toefluisterde: de blauwe, heldere spiegel van dit water, dat zonnelicht en hemel zoo heerlijk terugkaatst, bedekt eene gevaarlijke diepte!—Daarentegen drukten Lodoiska's edele, zachte trekken onfeilbaar de diepste verborgenheid harer ziel uit, en zonder door de bekoorlijkheid dezer gestalte meer dan vluchtig getroffen te worden, scheen haar beeld hem toch gestadig toe te roepen: deze kunt gij vertrouwen; haar oog is ook haar hart.—Maar scheen niet dat zelfde oog, nu het zoo angstig op den jongeling gevestigd was, te kennen te geven: Jaromir, vriend mijner jeugd, u bemin ik uit den diepsten grond dezer trouwe borst? Moet ik zien, dat deze lokkende sirene u met den zilveren tooverdraad harer tonen omspint, om u aan mij te ontrukken?
Het lied was geëindigd. De gravin snelde opAlisettetoe, greep hare hand, streelde haar vriendelijk de kin en zeide: „Hoe teeder, hoe zachtroerend! O, mij dunkt, zulke smeltende tonen moeten den hevigsten storm in de borst tot zwijgen brengen. Zij zijn de verzachtende olie, die de zeeman in de branding uitgiet, om de onstuimige golven te bedaren. Welk een geluk wanneer men eene zoo hemelsche vertroosting gestadig met zich omvoert!â€
„Ach,†antwoorddeAlisettemet een half gesmoorden zucht, „zij mag het leed van anderen verzachten, de brandende wonde in den eigen boezem heelt zij niet!â€
„Hoe?†sprak Lodewijk, „zoude op zulk een geschenk des hemels, de omgekeerde vloek vanCassandrarusten?â€
„Hoe zoo?†vroeg de gravin.
„Zij,†was het antwoord, „verkondigde de waarheid en niemand geloofde haar; aan deze schoone profetes schenkt elk geloof; slechts haar zelve zou de zoete waarheid eeuwig onverstaanbaar blijven?â€
Alisettescheen door deze aanmerking getroffen; Bernard, die ze gehoord had, trad nader en zeide: „Onze Cassandra heeft gelijk. In vele gevallen gelijkt de kunst aan de zon, die alles verwarmt en bezielt, maar zelve òf een koud lichaam is, òf een vuurkolos, die door eigen gloed wordt verteerd. Gewoonlijk vindt het laatste plaats. De wereld noemt de kunstenaars gelukkig, wijl zij geluk verspreiden; weinigen echter weten, hoe duur het kunstwerk dikwijls door den kunstenaar betaald wordt. Wildeik eenzachter beeld, zoo kon ik de gaven der kunst bij eene dauwende wolk vergelijken,die het veld met verkwikkende paarlen bestrooit, maar zelve verteert en in nevel verdwijnt.â€
„O, dat is zoo waar,†riepAlisettemet een weemoedigen blik; „hoe vaak was het mij, alsof ik in mijne tonen sterven moest, en welk een smartelijk zoeten dood!â€
„Ik kan mij niet voorstellen,†hervatte Lodewijk, „dat de ware kunst niet eene troostende, opbeurende leidsvrouw door het leven zijn zoude, wier vleugel ons draagt en verkoelend beschaduwt, wanneer het pad door verzengde woestijnen leidt.â€
„Dat doet zij ook,†riep Bernard, „als gij u eerst in zulk eene woestijn bevindt; maar daarvoor drijft deze schijnbaar zoo zacht leidende en troostende genius u ook met duivelsch geweld uit alle effene en gebaande wegen des levens de wildernis in; hij sleept u langs afgronden voort, sleurt u bij steile rotsen op en slingert u in de schuimende kolk van den woedenden oceaan, om u door de koude golven op de kust van het een en ander eenzaam eiland te doen uitwerpen.â€
Lodewijk schudde ernstig het hoofd. „Wat gij zegt is gedeeltelijk waar,†hervatte hij; „doch gij schildert slechts de helft, spreekt slechts van de onstuimige nachten van het kunstenaarsleven, van de onweders der lentedagen, maar niet van den goddelijken dag, dien het voor u aanbreken, niet van de duizende bloesems, die het op uwe paden ontspruiten, niet van den zachten maneschijn, dien het tot in de meest verborgen diepten der treurende borst vertroostend schemeren doet.â€
„Hoe dieper wonden, hoe zoeter troost; ziedaar alles in één woord gezegd,†antwoordde Bernard kort, hevig, schoon niet zonder een lichten zweem van weemoed.
De gravin enFrançoisehadden met belangstelling het gesprek aangehoord. „Hoe vreemd is het toch,†sprak de laatste, „dat men niet zelden iets kent en ondervonden heeft zonder het eigenlijk te weten; hoe dikwijls heb ik dat alles gevoeld, en toch wordt het mij nu eerst recht duidelijk! Hoe benijd ik de mannen, die hunne gedachten en gewaarwordingen zoo klaar en helder weten uit te drukken! En gij hebt beiden gelijk,†sprak zij tot Bernard en Lodewijk, „ofschoon gij van verschillende meening schijnt te zijn.â€
Het ernstig onderhoud was nog een tijdlang voortgezet, had niet de overste daaraan een einde gemaakt door zich totAlisettete wenden en haar naar gezellig gebruik eenige verplichtende woorden over haar verrukkelijk gezang toe te voegen.
„Gij hebt ons getroffen, ik zou kunnen zeggen, te veel verteederd,†sprak hij; „maar ik weet, dat gij ons heimelijk uitlacht en u zelve wel bewust zijt, de tooverkracht te bezitten, waardoor gij de vroolijkheideven lichtweder terugkeeren en opnieuw ronddartelen laat, als gij haar thans de moedwillige vleugels gebonden hebt. Wij weten dat gij niet slechts een Proteus zijt, die zich zelven, maar ook een Circe, die anderen naar willekeur verandert. Maar wat baat het, zich tegen de macht der bekoorlijke tooveres te verzetten? Zij zou des te moedwilliger aan hare luimen den teugel vieren; er blijft ons dus niets over dan tot bidden de toevlucht te nemen. Dat doe ik dan ook, schoone, grootmachtige gebiedster! Zou het u niet kunnen behagen, de donkere nachtvogels, welke gij door uw klaaglied uitgelokt hebt, te verdrijven en eenige bonte dagvlinders te doen rondfladderen, die zich met hunne glansrijke vlerken zoo liefelijk in de zonnestralen wiegelen?â€
Alisettezag hem met een bevallig, schalkachtig lachje aan en gaf een welluidend: „Gaarne, zeer gaarne!†ten antwoord.—Bijna in hetzelfde oogenblik begon zij ook reeds het voorspel van een vroolijk liedje, dat zij met zulke heldere frissche tonenaanhief, dat men den leeuwrik waande te hooren, die op een schoonen lentemorgen over het bedauwde veld in den blauwen hemel opstijgt; en deze ochtendfrischheid verruimde ieders borst, zoodat zelfs de ernstige Lodoiska een tevreden lachje om haar lippen liet spelen.
ZoodraFrançoisegeëindigd had, sprong zij op en ijlde naar Lodoiska, die in den hoek van de sofa zat. „Nu, lieve gravin,†smeekte zij, „moet gij ook een lied zingen; uwe kleine, poolsche volksliederen hoor ik zoo gaarne, hoe weinig ik dan ook van de woorden mag verstaan.â€
„O neen, neen,†hernam Lodoiska, haar zacht afwijzende, „hoe zoude ik mijn treurig gezang, mijne bevende stem na zulke liefelijke tonen laten hooren!â€
„O, zij klinkt zoo teeder, zoo roerend! Of meent gij, dat ik u nooit beluisterd heb, wanneer gij soms laat in den nacht op uwe kamer die lieve liederen onbeschroomd voor u zelve zongt? Ja,†vervolgde zij, de hand van het blozende meisje zoet vleiend in de hare klemmende, „de nacht en open vensters verraden dikwijls de zoetste geheimen. Het kleine lied,†hier neuriede zij de eerste noten er van, „zou ik nu zoo gaarne eens hooren zingen, daar ik het reeds twee achtereenvolgende nachten gehoord heb.â€
Lodoiska gloeide als eene donkere roos; want, zonder het te weten, hadFrançoisehaar zeer in verlegenheid gebracht, daar de woorden van het lied hem, die het poolsch verstond, inderdaad hartsgeheimen moesten schijnen te verraden.
„Het lied,†sprak zij, „is eene herinnering uit mijne vroegste jeugd, toen ik het dikwijls van mijne moeder hoorde; zeer toevallig heb ik het twee avonden na elkander gezongen, daar de nachtegaal hier tegenover mij uit den slaap hield.â€
„Zoo zing het ook den derden avond,†hervatteFrançoise; „ik smeek er u om, lieve gravin!†Zij vleide hierbij zoo onwederstaanbaar, dat Lodoiska zeer dringende gronden moest gehad hebben, wilde zij deze bede afslaan. Zij zoude die wel is waar gaarne hebben ingebracht; doch thans besefte zij, dat het beter was in te willigen dan door weigeren aan de woorden van het lied, in plaats van eene toevallige eene werkelijke beteekenis te geven, te meer daar zij veronderstellen moest, dat Jaromir en de gravin het aan de melodie reeds herkend hadden. Zij liet zich dus, hoewel eenigszins verlegen, door de vleister naar het klavier geleiden, zette zich neder en begon:
Eenzaam richt ik mijne gangenNaar een stil en vredig oord,Waar geen vreugdetoon de zangenVan den droeven vogel stoort;In een sombre streek,Aan den zoom der beek,Vlei ik me op de bloemsprei neder:—Gij, ach, wanneer keert gij weder!Op de wiek der bloesemgeurenDaalt de zachte lente neer,Vreugde en kalmte hun die treuren,Troost den droeven brengt zij weer;Bloem en loover spruit,Filomeele fluitDe oude klachten, smeltend, teeder—Gij, ach, wanneer keert gij weder!Zie 'k de zwaluw opwaarts stijgen,'t Nestje aan 't vreedzaam dak ontvlucht,Gaarne zou ik met haar tijgenDoor het ruim der blauwe lucht.Wierd de wang me al bleek,Aan uw zijde eerst streekIk op matte vlerken neder—Gij, ach, wanneer keert gij weder!Als de beek haar kleine vlietenRustloos voortstuwt naar het meer,Zal ik traan op traan vergieten,En die wel verdroogt niet weer.Ach, toeft gij nog lang,'t Leed wordt mij te bang,'k Leg het matte hoofd ter neder—Gij, ach, wanneer keert gij weder!
Eenzaam richt ik mijne gangenNaar een stil en vredig oord,Waar geen vreugdetoon de zangenVan den droeven vogel stoort;In een sombre streek,Aan den zoom der beek,Vlei ik me op de bloemsprei neder:—Gij, ach, wanneer keert gij weder!
Eenzaam richt ik mijne gangen
Naar een stil en vredig oord,
Waar geen vreugdetoon de zangen
Van den droeven vogel stoort;
In een sombre streek,
Aan den zoom der beek,
Vlei ik me op de bloemsprei neder:—
Gij, ach, wanneer keert gij weder!
Op de wiek der bloesemgeurenDaalt de zachte lente neer,Vreugde en kalmte hun die treuren,Troost den droeven brengt zij weer;Bloem en loover spruit,Filomeele fluitDe oude klachten, smeltend, teeder—Gij, ach, wanneer keert gij weder!
Op de wiek der bloesemgeuren
Daalt de zachte lente neer,
Vreugde en kalmte hun die treuren,
Troost den droeven brengt zij weer;
Bloem en loover spruit,
Filomeele fluit
De oude klachten, smeltend, teeder—
Gij, ach, wanneer keert gij weder!
Zie 'k de zwaluw opwaarts stijgen,'t Nestje aan 't vreedzaam dak ontvlucht,Gaarne zou ik met haar tijgenDoor het ruim der blauwe lucht.Wierd de wang me al bleek,Aan uw zijde eerst streekIk op matte vlerken neder—Gij, ach, wanneer keert gij weder!
Zie 'k de zwaluw opwaarts stijgen,
't Nestje aan 't vreedzaam dak ontvlucht,
Gaarne zou ik met haar tijgen
Door het ruim der blauwe lucht.
Wierd de wang me al bleek,
Aan uw zijde eerst streek
Ik op matte vlerken neder—
Gij, ach, wanneer keert gij weder!
Als de beek haar kleine vlietenRustloos voortstuwt naar het meer,Zal ik traan op traan vergieten,En die wel verdroogt niet weer.Ach, toeft gij nog lang,'t Leed wordt mij te bang,'k Leg het matte hoofd ter neder—Gij, ach, wanneer keert gij weder!
Als de beek haar kleine vlieten
Rustloos voortstuwt naar het meer,
Zal ik traan op traan vergieten,
En die wel verdroogt niet weer.
Ach, toeft gij nog lang,
't Leed wordt mij te bang,
'k Leg het matte hoofd ter neder—
Gij, ach, wanneer keert gij weder!
Lodoiska had eene zachte, ongemeen roerende stem, welke zij uit beschroomdheid slechts zwakke tonen ontlokte, die echter door hunne zuivere uitdrukking aan de bevende, wegsmeltende klanken der windharp geleken. Vereenigd met den lichten blos, die, bij het denkbeeld dat de woorden van het lied de geheime gevoelens van haar hart schenen te verraden, haar edel gelaat kleurde, maakte haar gezang een geheel eigenaardigen indruk. Het was de maagdelijke onschuld zelve, die hier als het ware in tonen verzinlijkt werd; geen kunstwerk, maar een lieftallig beeld der natuur, door deze in een heilig oogenblik geschapen en met alle roerende bevalligheid des levens uitgerust. Gemakkelijk liet het zich verklaren, waarom Lodoiska het lied, dat zij gisteren nog zonder eenige beschroomdheid zou gezongen hebben, heden met eenige verlegenheid voordroeg. Daar zich toch sedert eenige uren in hare borst de eerste kiemen tot eene bijzondere betrekking dezer woorden op haar eigen leven begonnen te ontwikkelen, bracht dit duister gevoel die huiverige beklemdheid te weeg, welke zij anders niet zoude gekend hebben.—Eer dan het meisje, is de jongeling geneigd aan het louter toevallige, wanneer het met zijne wenschen overeenkomt, eene vaste bedoeling te hechten; derhalve waagde het Jaromir, en zijn hart klopte daarbij van onstuimige vreugde, deze woorden op zich zelf toe te passen. Hij bedacht, dat zij, gelijkFrançoiseverraden had, dit lied in de stille uren van den nacht placht te zingen. Had zij daarbij aan hem gedacht? Ja! Ja! zeide hij bij zich zelf en geloofde, wat hij zoo vurig wenschte. Deze vermeende bekentenis harer liefde ontvlamde dan ook de zijne tot een machtigen gloed; hij genoot het zeldzame geluk, niet te twijfelen, of de geliefde ook voor hem dezelfde neiging koesterde, maar meende ook haar hart reeds onthuld te zien. Wel is waar niet door haar eigen toedoen, want zij droeg het als de roos in den binnensten bloesemknop verborgen; maar de hand van een gelukkig toeval spreidde de zachte bladeren van den kelk uiteen en vertoonde hetkleinood, dat daarin verholen lag; als een diamanten dauwdrup glansde het in den diepen bloemschoot, en in den luchtschijn, waardoor het omstraald werd, waande Jaromir zijn beeld te zien rondzweven.
Het was geene gedachtelooze, armzalige ijdelheid, die deze overtuiging in hem deed oprijzen, maar het vertrouwend geloof van een minnend hart, de koene hoop derjeugd, die vurige wenschen en blijde vervullingen in zoete beguicheling pleegt te verwisselen. Hier echter bedroog hij zich niet, schoon hij wellicht ook meer geraden had, dan verraden werd, ja, dan Lodoiska kon verraden, daar zij zich hare gevoelens nog niet volkomen bewust was.
De wensch van den overste, dien de muziek eer vermaakte dan trof, drong op een duet aan; doch Lodoiska sprak een bescheiden, maar beslissend neen. Daar hij niet in deze eerste poging scheen te willen berusten, wist de gravin een tweede aanzoek te voorkomen, door hem te verzoeken haar naar tafel te geleiden. Hij reikte haar beleefd den arm; Jaromir bood den zijnen Lodoiska aan, Lodewijk, die bij een der oudere dames stond, geleidde deze, en Bernard namAlisetteaan den linker, de andere, nog alleen overige vriendin der gravin aan den rechterarm. „U heb ik aan de zijde, waar mijn hart slaat,†fluisterde hijFrançoisein het oor, die hem door een vertrouwelijken blik antwoordde. De vleugeldeuren der glansrijk verlichte eetzaal vlogen open; men trad binnen.
Niet vóór middernacht begaven de jeugdige krijgsmakkers zich naar de hun aangewezen kamers, die alle drie op één breeden kruisgang uitkwamen en het gezicht op den tuin hadden. Door deze schikking waren de vrienden bijeen en tevens gescheiden; elk bewoonde een eigen vertrek, doch ééne schrede bracht hem in dat des nabuurs. Jaromir wenschte den beiden anderen goeden nacht; hij scheen vermoeid te zijn. Bernard en Lodewijk bleven in de kamer des eersten nog een tijdlang te zamen en spraken van de zonderlinge wisselingen van hun levenslot, dat eensklaps eene zoo geheel andere wending had genomen. Dit was eigenlijk het eerste vertrouwelijke uur, dat zij sedert hunne afreis van Dresden met elkander doorbrachten; want om verschillende redenen hadden zij de reis zoo overhaast moeten doorzetten, dat, zelfs in het bijzijn van den hun nog minder bekenden Jaromir, geen tijd tot een bedaard en rustig onderhoud was overgebleven.
„'t Zal mij verwonderen,†sprak Bernard,„of Fortuna ons hier met haar net nog eenige gelukkige trekken zal laten doen. Ik althans heb als een statelijke graafLomondeene breede zegen uitgeworpen, terwijl gij, als LodewijkSoren, hoogstens een paar armzalige stekelvorens aan uw jammerlijken hengel te wachten hebt. Ik visch met de wijde fuik der gravenkroon en vertrouw, dat aan de zeven punten eene zoo van belang blijft hangen. Ja, hier in Polen krijg ik al half berouw, dat ik mij maar niet liever den vorstenhoed heb opgezet; in het lange echte parelsnoer van poolsche magnaten zou toch niemand de valsche schotsche parel ontdekt hebben. Nu, wie weet wat nog gebeurt!â€
„Ik zou u die goede luim kunnen benijden,†hervatte Lodewijk; „maar wat moeite ik doe, om ons lot van eene lichte zijde te beschouwen, het wil mij niet gelukken. Ik geloof, dat ik de toekomst met ernst en bedaardheid onder de oogen zal zien; maar thans ligt zij voor mij als eene kale, steile rots, waarop ik niet zooveel vruchtbare aarde ontdek, dat eene enkele bloem er op ontspruiten kan.â€
„Er zal eene hand komen,†antwoordde Bernard, „die als Mozes tegen de steenrots slaat en eene rijke, frissche bron doet ontspringen. Soms heb ik oogenblikken, waarin ik door onzichtbare handen op den drievoet der Pythia geplakt word en de wijsheid van den delphischen God uit mijn mond doe stroomen. Thans juist verbeeld ik mij, gemakkelijk en wel in den tooverstoel te zitten, en zie een gansch heirleger van rooskleurige beeldjes uit onze toekomst voorbij marcheeren. Ik begrijp niet, waarom wij niet bij het eerste gevecht de officiersepauletten verdienen, bij het tweede in den ritmeesterszadel klauteren, bij het derde een paar majoorssporen zouden buit maken. Heeft de russische keizer slechts twee of drie dappere generaals, zoo begrijp ik niet, waarom de oorlog niet zeven jaren zou kunnen duren, en die tijd is dan toch waarachtig lang genoeg, om een maarschalkstaf met eene vorstenkroon er op te doen groeien, waartegen ik mijn valschen schotschen adelbrief voordeelig verruilen kan. En zou de titel Vorst van Petersburg, of Hertog van Archangel, of zelfs, zoo het geluk wou dat ik den rechtervleugel der armee kommandeerde, Prins van Astrakan niet even goed klinken als Prins vanPontecorvo, Hertog vanAlbuferaof Dalmatië? Mij dunkt, ik zou mij zelfs tevreden kunnen stellen, als men mij slechts Hertog van Kamschatka, of Prins van de Lena maakte en eene mammoethsrib bij mijn wapen voegde.â€
„Gij wilt den oorlog wat al te lang rekken,†hervatte Lodewijk glimlachend; „intusschen blijf ik er bij, gij zijt te benijden, daar gij op den zwarten achtergrond der toekomst zulke vroolijke beelden weet te tooveren.â€
„Dat is een schilderstalent,†riep Bernard, „en ik heb er mij veel in geoefend. Sta ik voor een recht zwarten onweershemel, dan zie ik in de dreigend opeengepakte wolken en getakte zwavelmassa's de schoonste luchtpaleizen en gebergten van de wereld. Maar gij schijnt moê en ik ben het; laat ons dus onderzoeken of de legersteden bij de Juno, die ons zoo gastvrij herbergt, met haar overigens waarlijk olympisch onthaal overeenstemmen.â€
Lodewijk reikte Bernard de hand, wenschte hem een goeden nacht en ging naar zijne kamer. Bernard voelde den geest des edelen tokayers, dien hij niet spaarzaam gedronken had, nog te vurig door zijne aderen bruisen, om zich dadelijk aan den loomen slaap te kunnen overgeven. Hij trad aan het venster, opende het en blikte in den tuin, die zich langs den eenen zijvleugel van het paleis uitstrekte. Eene koele avondwind ruischte door de populieren en wiegde de toppen der heesters heen en weder; de maan stond laag aan den hemel en wierp de lange, donkere schaduwen van het gebouw over het groene loovertapijt heen; dáár echter, waar hare stralen door niets gebroken werden, verlichtte zij de bloeiende jasmijn-priëelen en breede grasperken met bijna zonneklaarheid. Bernard herinnerde zich, datAlisettehem aan tafel had gezegd: „Wij zitten hier juist tegenover mijne vensters, die den ganschen nacht door de maan vriendelijk verlicht worden.†De gedachte rees hierdoor bij hem op, om eene nachtelijke wandeling naar de, in den anderen vleugel van het slot gelegen eetzaal te ondernemen, ten einde vandaar de vensters van het schoone meisje een weinig te bespieden. Besluit en uitvoering waren bij hem gewoonlijk het werk van hetzelfde oogenblik; hij schoot zijn overjas aan en verliet het vertrek. Slechts eene enkele matte lamp schemerde aan het eind van den gang. Behoedzaam luisterde hij, of alles stil was; geen geluid liet zich in het uitgestrekte gebouw vernemen. Met zachte schreden ging hij op de lamp, die in het hoofdverwulfsel brandde en vandaar haar licht naar beide zijden uitwierp, toe. Zonder iemand te ontmoeten, sloop hij hetwijde voorportaal door en bereikte den anderen vleugel; op de plaats, waar de zijgang den hoek omsloeg, flikkerde eene tweede lamp, die aan het uitgaan was. Zij gaf intusschen nog schijnsel genoeg, om de verschillende deuren, die uit den gang in de vertrekken voerden, te onderkennen. De derde was die der eetzaal; dit had Bernard, die zeer veel opmerkzaamheid en geheugen, vooral voor bouwkundige plaatsgelegenheden bezat, nauwkeurig onthouden. Behoedzaam draaide hij aan den knop, om te ontdekken of de deur ook gesloten was; zij was het niet, hij trad binnen en stond nu in de groote, donkere zaal, welker witte, toegeschoven venstervoorhangen hem bleek en spookachtig toeschemerden. Voorzichtig naderde hij het venster, sloeg het golvende satijnen voorhangsel een weinig terug en zag naar buiten. Aan de overzijde der niet breede straat, in den helderen maneschijn stond een klein huis, welks vensters der tweede verdieping met jalousieën gesloten waren. De slagschaduw van het paleis strekte zich zoo ver uit, dat het onderste deel der woning daardoor geheel bedekt werd. Zoo bezwaarlijk men dus iemand in de benedenverdieping of aan de huisdeur kon onderkennen, zoo gemakkelijk was het, de voorwerpen dáár, waar zij door de maan bestraald werden, nauwkeurig op te nemen. Volgens de beschrijving moestAlisettein dat huis haar verblijf houden en hare vensters die der middelverdieping zijn. Bernards scherpziende blik zag door de jalousieën licht schemeren, en eene zich bewegende schaduw gaf hem de zekerheid, dat zich nog iemand wakend moest bevinden.
Eensklaps hoorde hij het geknars van een, hoewel met behoedzaamheid in het slot rondgedraaiden sleutel; de huisdeur tegenover werd voorzichtig geopend, en eene lange gestalte, die zich zorgvuldig in een mantel had gewikkeld, sloop op de teenen naar buiten, stak haastig de straat over en verdween in de schaduw van het paleis, zoodat Bernard de richting welke zij nam, niet met het oog volgen, noch ook uit het geraas der voetstappen met zekerheid gissen konde. De jongeling was geheel onthutst door deze ontdekking, die, in verband gebracht met onderscheiden andere waarnemingen en vermoedens, waartoeFrançoisehem aanleiding had gegeven, hem de overtuiging opdrong, dat die onbekende niemand anders zijn kon dan de overste, die een nachtelijk bezoek bij de lichtvaardige schoone had afgelegd. Met arendsblikken hield hij nu hare vensters bewaakt, verwachtende, dat zij zich misschien nog vertoonen en daardoor zijn vermoeden bevestigen zoude, maar alles bleef stil; de matte lichtschijn schemerde nog immer door de enge vensterreten en werd slechts van tijd tot tijd door eene voorbijzwevende schaduwgedaante verduisterd; verder liet zich niets zien of hooren. Langer dan een half uur vertoefde hij nog in zijn donkeren schuilhoek; eindelijk besloot hij naar zijne kamer terug te keeren. Hij keerde zich om en wilde op de deur toetreden, toen hij eensklaps roerloos van verbazing bleef staan, want de deur opende zich en eene witte, in een sluier gehulde gestalte, welke de door het venster van den gang invallende stralen der maan met een twijfelachtigen lichtglans overgoten, zweefde de zaal binnen. Eene koude rilling liep hem over de leden; het was echter, hoe raadselachtig de verschijning anders wezen mocht, niet eene nachtelijke geestenvrees, welke hem die huivering aanjoeg, maar veel meer de bezorgdheid van op eene zoo zeldzame, ja bijna onverklaarbare nachtwandeling betrapt te worden. Met ingehouden adem en verheugd, de witte, doorschijnende gordijnen niet meer tot achtergrond te hebben, klemde hij zich aan een uitstekenden pijler vast. De deur sloot zich achter de geheimzinnige gedaante, die met nauwelijks hoorbare schreden de zaal in hare gansche lengte doorkruiste en in het duister dat de groote ruimte vulde, voor hetoog slechts als een voorbij zwevende witte nevelvorm zichtbaar werd, die zich langzamerhand in nacht en verte verloor. Met hoeveel inspanning Bernards scherpe blikken de verschijning ook trachtten te volgen, het was hem niet mogelijk te ontdekken, werwaarts zij haren weg richtte. Zij verdween aan het uiterste einde der zaal; men hoorde niet dat eene deur geopend of gesloten werd, en echter keerde niemand terug, ook liet zich niet het geringste gedruisch vernemen. In den beginne vermoedde Bernard, dat de gedaante zich nog in het vertrek bevond, en hij bleef dus, om zich zelf niet te verraden, nog een geruimen tijd bewegingloos staan; niets bespeurende, naderde hij behoedzaam de deur, bereikte gelukkig den gang en, schoon alle lampen waren uitgegaan, eindelijk de deur zijner kamer. Toen hij die van Jaromir voorbijging, trok het zijne aandacht, dat deze nog niet ter rust was; hij hoorde hem met driftige schreden het vertrekop-ennederwandelen. Dadelijk begaf hij zich nu te bed; maar er verliep nog een geruime tijd, eer de menigvuldige gewaarwordingen en gissingen, welke de avontuurlijke ontmoeting bij hem had verwekt, hem lieten insluimeren.
Den volgenden morgen was Jaromir het eerst wakker, sprong haastig van zijne legerstede en wekte de beide vrienden, want thans moesten de ernstige uren van stipte dienstvervulling een aanvang nemen.
Bernard en Lodewijk waren weldra in volle uniform; men vertrok. In het paleis was alles nog in diepe rust; ook de straten waren stil en doodsch. De woning vanAlisettevoorbijgaande, wierp Bernard bespiedende blikken naar boven. De jalousieën waren nog gesloten. Jaromir daarentegen vestigde het oog op de breede spiegelglazen van het paleis en scheen de witte venstergordijnen met zijn blik te willen doorboren.
„Wat zoekt uw oog daar boven toch?†vroeg Bernard; „wend het liever hier naar deze zijde, want in een dezer huizen moet, naar zij mij gisteren zeide, de schooneFrançoise Alisettewonen.â€
„En daar woont....†riep Jaromir levendig, maar brak plotseling af, want een der venstergordijnen begon zich te bewegen, vloog omhoog, het raam werd geopend, en Lodoiska boog zich naar buiten.
Een donker purper verfde haar gelaat, toen zij de drie jongelieden ontdekte; maar ook Jaromirs wangen werden door een vurigen gloed overtogen en hij geraakte in zulk eene verwarring, dat hij bijna verzuimde te groeten, toen Bernard en Lodewijk zich reeds vriendelijk voor het meisje gebogen hadden.
„Welzoo, gravin,†sprak Bernard haar aan, „zijt gij niet bevreesd voor de morgenlucht? Kenners beweren, dat zij voor de schoonheid niet gunstig is!â€
„Ik ben bijna altijd zoo vroeg in den tuin,†zeide Lodoiska eenigszins verlegen.
„Dan moeten de kenners zich grootelijks bedriegen,†was het snel gevatte antwoord.
Lodoiska sloeg de schoone oogen neder en glimlachte, zonder iets te antwoorden.
De vrienden bogen zich nogmaals en ontvingen een vriendelijken wedergroet; daarop verdween de schoone van het venster, en zij vervolgden hun weg.
Een blik in Jaromirs oog moest een zoo fijnen kenner van menschelijke gelaatstrekkenals Bernard, zijn gansche hart verraden. Hij beminde en werd bemind, dat bewees zijne en hare onmiskenbare vreugde, schoon zij thans ook geen woord met elkander gewisseld hadden. Uit de ligging der vertrekken maakte Bernard ook dadelijk op, dat het niemand anders dan Lodoiska kon geweest zijn, die hij dezen nacht in de zaal gezien had. „Hm!†sprak hij en zag Jaromir vorschend aan, „de jonge gravin schijnt hier in huis het laatst en het vroegst op te zijn. Ik moet mij zeer bedriegen, wanneer ik haar gisteren niet als eene geestverschijning gezien heb.â€
„Wat zaagt gij?†viel Jaromir hem haastig in de rede; „wat, bid ik u?â€
„Hoe, zijt gij bang voor spoken?†vroeg Bernard een weinig spotachtig.
„O scherts niet,†smeekte Jaromir, half verdrietig, half verlegen; „zeg mij, wat gij gezien hebt, ik stel er belang in!â€
„Ik zag lang na middernacht,†sprak Bernard met geheimzinnigen nadruk, „de kamerdeur van een jong officier openstaan, en hij zelf, hoe vermoeid hij van de reis wezen moest, was nog op.â€
„Hebt gij geluisterd, Bernard, ik bezweer u,†riep Jaromir.
„Wat een kwaad geweten zich al niet inbeeldt!†luidde het schertsend antwoord. „Geluisterd? Neen! maar ik zag spoken, witte vrouwen, geheimzinnig gesluierde gestalten.â€
„Gij maakt mij nieuwsgierig,†sprak Lodewijk. „Spoken, verschijningen? Vertel toch op!â€
„Lieve vrienden!†riep Jaromir, zonder Bernards antwoord af te wachten, en greep beider handen, „ik wil u alles bekennen, daar ik toch reeds half verraden ben. Maar zweert mij geheimhouding, zoo mijn geluk u lief is.â€
„Van harte gaarne,†antwoordde Lodewijk en gaf hem de hand.
„Bij den Styx,†zwoer Bernard, „schoon ik alles reeds weet of ten minste raden kan. Maar biecht op!â€
„Lodoiska was de speelgenoot mijner jeugd; zij is mijne naaste bloedverwante. Wij hebben onuitsprekelijk gelukkige dagen op het landgoed van haren vader aan den Narew doorgebracht. Moet ik u bekennen, dat ik als knaap het schoone meisje reeds beminde? Zij was eerst dertien jaren oud, toen ik zeventien telde, maar bloeide als een liefelijke rozeknop en was reeds toen zoo goed, zoo verstandig, ach, duizendmaal beter dan ik! In dien tijd moest ik van haar scheiden, ik werd soldaat; dat is nu zes jaren geleden. Sedert heb ik door de halve wereld rondgezworven en in het wilde krijgsgewoel geleefd; maar gelooft gij wel, lieve vrienden, dat het beeld van het zachte kind mij overal verzelde en dat, hoe menig schoone Spaansche en bevallige Fransche ik ontmoette, nog geen vrouwelijk wezen een dieper indruk op mij gemaakt heeft dan zij? Maar de jaren en het krijgsleven doen veel vergeten! Wanneer ik aan mijn vaderland dacht, ja dan stond ook Lodoiska voor mij, doch telkens zeldzamer verscheen mij haar beeld en van lieverlede verloor zich het gevoel van heimwee, dat mij lang gekneld had, in de eeuwigdurende wisseling der gebeurtenissen. Wie nergens te huis is, wordt spoedig overal te huis!—Eerst toen wij de torens van Warschau voor ons zagen, ontwaakte het oude verlangen opnieuw in mijne borst, en ook Lodoiska's beeld zweefde mij weder zacht en liefelijk voor de ziel. Maar ik kon mij haar slechts als het kind van toenmaals voorstellen; wel herhaalde ik duizendmaal bij mij zelf, dat zij nu tot jonkvrouw moest zijn opgewassen, mijn hart echter zag haar nog als voorheen.â€
„En mij dunkt, uw hart zag juist,†viel Bernard hem in de rede; „want hare zielis nog die van een kind en blinkt door hare schoonheid heen als door eendoorzichtighulsel. Zelden vertoont zich de onschuld van het hart zoo open achter het helder kristal van het oog als bij haar; geloof mij, vriendje, ik versta dat, want reeds menigen engel heb ik geportretteerd, maar helaas ook menigen satan!â€
„Gij neemt mij de woorden uit de ziel,†riep Jaromir met levendige vreugde. „Daarom waren wij dan ook dadelijk weder zoo vertrouwelijk als op den dag, toen wij elkander vaarwel zeiden. Zoodra ik haar gisteren avond goeden nacht gewenscht had en op mijne kamer alleen was, werd ik echter weder geheel mismoedig; verontrustende gedachten kwelden mij, ik wist niet, wat mij ontbrak. De maan scheen zoo helder, de nacht was zoo zoel, ik ging aan 't venster; op eens zag ik eene witte gestalte door de heesters van den tuin zweven. Wanneer zij het was, dacht ik, en gij haar een oogenblik spreken kondt! Ik vloog naar beneden, zocht haar in alle hoeken, doch te vergeefs. Eensklaps hoorde ik in de verte de tonen van een liedje, dat zij 's avonds gezongen had, ik ging op de zachte klanken af en ontdekte het lieve meisje in een priëel bij de springbron. Eerst wilde ik luisteren; maar spoedig werd ik gramstorig op mij zelf, trad eensklaps op haar toe en sprak haar aan.â€
„Gij waart zeer stoutmoedig, lieve vriend,†viel Lodewijk hem op den zachten toon van bezorgde deelneming in de rede: „gij hadt daarmede veel kunnen bederven!â€
„Dat gevoel ik thans ook; maar gisteren moest ik, ik kon niet anders, waarachtig niet!†antwoordde Jaromir met een tevreden lachje.
„Habeas absolutionem, sed confiteri pergas,†sprak Bernard met deftigheid, „mij dunkt, ik had evenzoo gedaan.—Maar de gravin, wat deed zij?â€
„Zij was verschrikt, werd toornig, smeekte....â€
„Ik ken dat,†merkte Bernard op; „is men nog niet dol en razend van liefde, dan wordt men het daardoor. Verder!â€
„Maar zij reikte mij de hand en zag mij aan met dien engelreinen blik, en....†Hier liep het volle hart van den jongeling over, de reinste zaligheid straalde uit zijne oogen, verder spreken kon hij niet, hij viel Bernard, viel Lodewijk om den hals en drukte hen onstuimig aan zijne borst. „Lodewijk,†riep hij uit, „zij wil de mijne zijn; zacht weerstrevende gaf zij mij het zoete jawoord, maar ontvluchtte mij ook dadelijk met angstvallige gejaagdheid. Op dit oogenblik wellicht stort zij haar onbedorven hart voor hare moeder uit: o vrienden, hoe kan men nog gelukkiger zijn?â€
Jaromir, die zich geheel aan de onstuimigheid der jeugd en der liefde overgaf, bemerkte niet hoe ernstig en diepgetroffen Lodewijk voor hem stond, hoe zelfs op Bernards voorhoofd sombere rimpels samentrokken. De eerste dacht aan zijne liefde, die als een vluchtig droombeeld uit de werkelijkheid was verdwenen; hij plaatste de schaduwgestalte van zijn eigen verleden naast het beeld der toekomst, dat den jongeling aan zijne zijde met blijde hoop en levenslust bezielde. De smart, die Bernard gevoelde, was wellicht nog bitterder, daar de liefde duisterder en dieper in zijne borst verscholen lag. Voor Lodewijk was zij eene aan den gezichteinder nedergedaalde zon, wier avondrood den ganschen nacht door naschemert, tot de heldere morgen aanbreekt en het koesterend gesternte herrijzen doet; voor Bernard slechts eene schoone, ongenaakbare ster, die een mat schijnsel in de diepste groeve der borst nederwerpt, zonder ze te verlichten. Wanneer Jaromir hem langer gekend, hem over het geheel beter in zijne diepste diepte doorgrond had, zoude hij uit zijn antwoord den waren toestand van zijn binnenste hebben kunnen opmaken.
„Geluk er mee!†sprak hij en schudde hem de hand; „gij kunt zalig zijn, ten minste gelukkig, of vergenoegd, of redelijk goed geluimd. Zachte armen zijn zachte ketens, maar het blijven toch ketenen. Eene kooi blijft eene kooi, al is zij zoo eng als de vogelknip, waarin men Jan van Leiden aan den dom te Munster te pronk hing, of zoo donker als het zwarte hol in Indië, of beide te gelijk, zooals het kot, waarin wij allen rondkruipen. Ik meen de aarde, namelijk die, waarop wij schijnlevend omwandelen, niet dat onmetelijke groote graf—kortom, zooals ik zeide, ketenen zijn ketenen en men mag zich gelukkig achten, als men nog een paar ongekortwiekte vlerken heeft, om in 't rond te fladderen. Maar wat wilde ik zeggen? Ja, nu begrijp ik ook de geestverschijning, die ik ontmoette, toen ik zelf rondwaarde en in de ridderzaal uit spoken ging.â€
Jaromir zag hem verwonderd aan. Bernard verhaalde nu zijne ontmoeting in de zaal, waarbij hij echter zorg droeg zich zelf slechts als een zonderling te doen voorkomen, die gaarne bij nacht en ontijden in vreemde gebouwen rondsloop; de oorzaak, die hem gedreven had, alsook den argwaan, hem doorAlisetteingeboezemd, verzweeg hij zorgvuldig.
Onder deze gesprekken hadden zij het doel hunner wandeling bereikt, de wapenplaats namelijk, waar Bernard en Lodewijk hun werkelijken dienst beginnen en zich in de eerste gronden oefenen zouden. Men vond reeds ruiters en onderofficieren van twee onvolledige eskadrons poolsche lanciers, die het nieuw op te richten regiment ten grondslag moesten dienen, verzameld. Jaromirs eerste werk moest zijn, uit deze verwarde bouwstoffen een geheel te vormen. Inmiddels vertrouwde hij zijne vrienden aan een ouden duchtigen groenrok, die hen in de behandeling van paard en wapen onderrichten moest. Johan Petrowski, een onderofficier, die nog onderKosciuszkogevochten had, werd hun leermeester. Deze aanvaardde de hem opgelegde taak met een zekeren eerbied, die hem niet zoozeer de voorname stand zijner rekruten, als wel het ernstig doeleinde der zaak zelve inboezemde. Het gold de vorming van twee krijgslieden, die voor het vaderland zouden strijden, voor het heilige, dierbare vaderland, waarvoor hij zelf in zijn krachtigen, mannelijken leeftijd, toen zijn oude veldheerKosciuszkoPolens zonen te wapen riep, zoo gewillig bloed en leven in de waagschaal had gelegd. Thans naderde hij met rassche schreden den ouderdom; want als het weder lente werd, kon hij zich onder de zestigers tellen; maar den grijzen schedel, die reeds door zoo menigen sabelhouw geteekend was, bood hij nog met vreugde aan het lieve vaderland ten offer, en in het oude hart gloeide nog, als wijn die door de jaren slechts veredeld wordt, de oude, heilige vlam van vaderlandsliefde en heldenmoed. Onder het half kale, half met grijze lokken omkranste voorhoofd flonkerden twee vurige, met borstelige wenkbrauwen overschaduwde oogen; de arendsneus kromde zich statig over de ernstige lippen, die door den grijzen knevel, waarop Johan Petrowski een weinig trotsch was, ternauwernood zichtbaar waren. Zijn commando: rechts zwenkt! links zwenkt! marsch! en halt! sprak hij met denzelfden ernst, als de priester bij de mis hetDominus vobiscum! Zijne leerlingen gehoorzaamden hem met evenveel ijver als liefde; daardoor maakten zij snelle vorderingen, en meester en kweekelingen waren met elkander tevreden. Zoo spoedde de dag in dienstverrichtingen voorbij, en eerst tegen den avond was het den vrienden vergund in den kring hunner beminnenswaardige huisgenooten verademing en ontspanning te zoeken.
Uit Lodoiska's oogen straalde het zuiverste geluk; de gravin heette Jaromir zoovriendelijk welkom, dat deze over hare gezindheid geen den minsten twijfel meer behoefde te voeden. Bernard en Lodewijk beseften, dat eenige oogenblikken van ongestoord onderhoud voor Jaromir de hoogste waarde moesten hebben; zij verschaften hem die, door zich naar hunne kamers te begeven, nog eer hij hen daarom verzocht had. Tegen etenstijd kwam de gelukkige jongeling hen zelf roepen en vertelde in de volle vreugde van zijn hart: „Ook de gravin is mij gunstig en de moederlijke goedheid zelve; maar gestreng is zij ook, want zij heeft mij bevolen tot Rasinski's komst mijn hart te bedwingen, daar zij aan hem de beslissing wil overlaten. Dus nu geen woord, geen blik, lieve vrienden, waardoor onze liefde verraden kon worden. Ik heb Lodoiska beloofd, mij bedaard te houden, en wil mijn woord mannelijk gestand doen.â€
„Braaf, fiks!†sprak Bernard ruw en barsch, naar hij gewoon was; „en wij willen uw voorbeeld volgen. Blijft gij standvastig, dan wil ik u ter belooning het beeld uwer bruid schilderen, of ten minste teekenen, als wij niet meer tijd hebben.â€