HOOFDSTUK V.

De waardin verscheen met een echt zwitsersch ontbijt. Op het schenkblad stond eene reusachtig groote kan met koffie, een andere met chocolade; versche boter, kaas, honig, ingemaakte vruchten en gebak werden haar door een dienstmeisje nagedragen.Men zette zich aan tafel. Bianca hield de kleineGiannettinabij zich en liet haar mede ontbijten, ten einde, door zich geheel met het kind bezig te houden, een angstvallig gespannen gesprek te vermijden, dat zij met Lodewijk op den vertrouwelijksten toon had moeten voeren.Korten tijd had men nog slechts vertoefd, toen de wagen kwam aanrollen, die met behulp van eenige landlieden van de bekomen schade weder eenigszins hersteld was. IJlende spoed nog altijd noodzakelijk achtende, nam Bianca overhaast en vriendelijk afscheid van de lieve kleine, die bitterlijk begon te weenen, toen de schoonesignorahaar verlaten wilde. „Ik kom spoedig terug, mijneGiannettina,” sprak deze vleiend; maar het kind weende voort en scheen niet tot bedaren te brengen. Bianca kuste het, gaf het aan de moeder over en snelde naar buiten.„Hoe elk haar bemint en beminnen moet!” zuchtte Lodewijk, toen hij haar naar den wagen geleidde en eene zachte aandoening op hare schoone gelaatstrekken bespeurde.In snellen draf spoedde men thans over den straatweg voort; want de nieuwe postiljon, die getuige geweest was, hoe rijkelijk Paul zijn voorganger en de landlieden in naam der gravin begiftigde, hoopte insgelijks op een goed drinkgeld. Zoo bereikte menBrieg, in het kanton vanWallis, binnen weinige uren, doch ook slechts te nauwernood, daar 't rijtuig bij elken schok uiteen scheen te zullen springen, zoodat men zich op het laatst nog genoodzaakt zag, zachter te rijden wilde men nieuwe ongelukken verhoeden.De herberg bereikt hebbende, was het Lodewijks eerste werk voor de herstelling van het rijtuig zorg te dragen. Smid en wagenmaker werden ontboden; zij verklaarden dat ten minste vier uren daarmede zouden verloopen.Bianca zou gaarne den wagen met een anderen verwisseld hebben, doch hiertoe was in het kleine stadje waarschijnlijk geen gelegenheid te vinden; ook zou het verruilen van dit, overigens voortreffelijk ingericht rijtuig een argwaan verwekt hebben, die gevaarlijker kon worden dan de vertraging zelve. Men vergenoegde zich dus met, door de belofte van een rijkelijke belooning, den ijver der werklieden aan te wakkeren.Bianca verkreeg met Margaretha een afzonderlijke kamer, terwijl Lodewijk de daaraan grenzende betrok. Paul bleef beneden in de schenkkamer, waar hij zich vermoeid in een leunstoel nederwierp. Hij had een geneesheer ontboden, die de bloedende, pijnlijke wonde aan het hoofd verbond. Zijne krachtenschenen zeer uitgeput; in dit opzicht ook waren eenige uren rust dus wellicht noodzakelijk, wilde men het leven van den reeds vrij bejaarden dienaar niet aan gevaar blootstellen.Lodewijk, die, hoe sterk eene begeerte hij er ook toe gevoelde, het onvoegzaam oordeelde zijn gezelschap aan de zoo zeer rust en verademing behoevende vrouwen op te dringen, wilde van dit uur gebruik maken, om de gebeurtenissen der laatst voorgaande uren in zijn dagboek op te teekenen. Met schrik echter ontwaarde hij, de brieventasch verloren te hebben, welker bladen hij tot dat einde gewoon was te bezigen. Hij herinnerde zich duidelijk, ze op geringen afstand vanBriegnog gebruikt te hebben; zij moest dus in het huis of op den korten weg daarheen verloren zijn geraakt.Na vruchteloos zijne kamer doorzocht en bij den waard navorschingen gedaan te hebben, besloot hij te beproeven, of het verloren goed, waarop hij wegens de daarin vervatte papieren grooten prijs stelde, misschien op den weg nog te vinden was. Hij bereikte het einde van het stadje zonder iets te hebben ontdekt, en wandelde nu verdrietiglangs den straatweg voort. Thans eerst bemerkte hij, dat de plaats, die hem bij het binnenrijden zoo nabij de stad gelegen scheen, nog een vrij aanmerkelijken afstand daarvan verwijderd was. Bijna een uur had hij in snellen tred afgelegd, en nog niets gevonden. Reeds gaf hij alle hoop op, toen hij eenige schreden voor zich uit iets roods in het gras zag liggen; hij ijlde er op toe en vond inderdaad het vermiste weder. Vroolijk spoedde hij zich naar de stad terug. Omstreeks een vierde uur mocht hij nog van haar verwijderd zijn, toen hij achter zich den hoefslag van een paard vernam. Hij wendde zich om en bemerkte een ruiter, die in vollen galop kwam aanrennen, ettelijke honderd schreden achter dezen zag hij eene, door een tweeden ruiter vergezelde reiskoets den, door de kromming van een weg veroorzaakten hoek omslaan en vervolgens met buitengewone snelheid de straat afrollen. Dit maakte zijne opmerkzaamheid gaande. Hij had echter nog den tijd niet gehad om eenige gissingen te maken, toen de eerste ruiter hem reeds genaderd was, het paard aanhield en in het fransch vroeg:„Zijt gij uitBrieg, mijnheer?”„Dat niet,” antwoordde Lodewijk, „ik ben een reiziger en keer van eene kleine wandeling naar de stad terug.”„Weet gij niet, of daar een wagen met vier paarden, twee dames, een heer, benevens een bediende op den bok is aangekomen?”Lodewijk wilde juist neen antwoorden, toen de reiskoets naderde en stilhield. De heer, die zich in gezelschap van een Franschen officier daarin bevond, boog zich uit het portier en herhaalde dezelfde vraag. Dit stelde Lodewijk, die terstond een samenhang tusschen deze navorschingen en Bianca's vlucht vermoedde, in staat, zich op eenig, gevaar afleidend antwoord voor te bereiden. Hij herinnerde zich, dat het posthuis vooraan in het stadje lag en men dus van paarden kon verwisselen, zonder tot de herberg door te rijden. Vrij bedaard antwoordde hij dus: „Reeds voor eenige uren heeft die wagen hier stilgehouden. Er was, geloof ik, eene as gebroken, die men eerst weder hersteld heeft. Doch voor ongeveer een kwartier, juist toen ik de stad uitging, zijn die vreemden ook weer weggereden.”„Duivel!” bromde de heer uit de koets, „welke richting namen zij?”„De eenige, die zij nemen konden, over Sion naar Genève,” was het antwoord. „Daar ginds ziet gij de straat, op zijde van deRhône.”„Kan men niet recht doorrijden?” vroeg de reiziger met drift.—„O ja,” dus nam de postiljon van Lodewijk het woord op, „daar beneden kan men terstond links afslaan en indien uwe genade niet bevreesd is voor een weinig water, dat misschien in den wagen kan komen, zoo rijden wij de beek door en winnen een groot half uur uit, zonder de stad te raken. Wanneer uwe genade daarmee tevreden is, hoop ik de reizigers nog in te halen; want zij moeten op dit oogenblik in het bosch daar beneden zijn, wijl men anders van hier den wagen op de landstraat zien zou.”„Is de zijweg gevaarlijk?”„In het minst niet, slechts een weinig hobbelig; in één uur op zijn langst hebben wij de reizigers achterhaald, als uwe genade verantwoorden wil, dat ik het posthuis voorbij rijd.”„Ik sta voor alles,” riep de officier in den wagen, „en bovendien behoudt gij de twintig gouden napoleons, die ik u beloofde, zoo wij de vluchtelingen vóórBriegachterhaalden. Kom, voorwaarts!”De wagen rolde voort.Lodewijk stond als versteend van schrik; doch spoedig besefte hij, dat hem geen keus overbleef. Buiten adem spoedde hij zich naar het stadje terug, om de vrouwen van het gehoorde te onderrichten. In minder tijds nog, dan voor eenige uren met den wagen, had hij de herberg bereikt en stond hij, hijgend, in Bianca's kamer. „Mijn hemel, wat deert u?” vroeg deze, zijne ontroering en ontsteltenis bespeurende. Ademloos begon hij te verhalen, wat hem bejegend was.„Barmhartige God,” viel zij hem angstig in de rede, „dan zijn wij verloren! Welk voorkomen had de reiziger? Had hij zwart haar en donkere oogen, een bleek gezicht, zeer witte tanden?”„Het scheen mij zoo,” antwoordde Lodewijk; „doch daar hij zoo dicht in zijn mantel gewikkeld was, kon ik zijn gelaat niet behoorlijk onderscheiden; ook beken ik, daarop juist geen bijzonder acht geslagen te hebben, daar de zaak zelve mij te zeer ontroerde; doch hoor verder!”—Hij berichtte nu, door welk eene zeldzame aaneenschakeling van omstandigheden de vervolgers op een dwaalspoor waren gebracht.„God zij gedankt,” riep Bianca en drukte hare voedster nauwer aan het hart. „O, gij zijt onze beschermengel!” ging ze, zich tot Lodewijk wendende, voort en reikte hem de hand.—„Maar wij hebben geen oogenblik te verliezen!” Met deze woorden rees zij driftig op en schelde om Paul.„Ten minste twee uren moeten er verloopen,” riep Lodewijk, „eer zij hunne dwaling bemerken; want in een groot uur dacht de postiljon de reizigers eerst te bereiken. Hij zal van de eene minuut tot de andere door valsche hoop verder gelokt worden en misschien wel tot de volgende posterij doorrijden. Dan kunnen zij vóór den nacht niet terug zijn, en in dien tijd schaf ik met Gods hulp raad.”Bianca sidderde hevig en wees den arm van Lodewijk, die haar ondersteunen en naar een stoel geleiden wilde, niet terug. „God heeft ons zóó zichtbaar beschermd,” sprak zij, na van den eersten schrik bekomen te zijn, met meerdere kalmte, „dat ik ook verder op Hem mijn vertrouwen stel. Gij werdt ten tweede male onze redder. Zonder het toeval, dat u op de landstraat voerde,—hetgeen anders hoogst gevaarlijk had kunnen zijn,—waren wij onherstelbaar verloren. Doch de Algoede is kennelijk met ons!” Daarbij richtte zij een onbeschrijfelijken blik, waarin een traan van kinderlijke dankbaarheid met een van angst te zamen smolt, ten hemel.Paul was naar boven gekomen. Margaretha nam hem ter zijde en fluisterde eenige woorden, die den ouden dienaar bleek en verschrikt deden terugtreden. „Dadelijk vertrekken,” riep hij uit, „geen ander redmiddel blijft ons. Naar den wagen kunnen wij niet wachten; ook zou deze ons niets baten, daar wij geen anderen weg kunnen inslaan, dan dien onze vervolgers reeds genomen hebben. Ongemerkt, elk afzonderlijk en te voet moeten wij de stad verlaten en het gebergte zien te bereiken; dat is alles wat wij doen kunnen. Pak dus het onontbeerlijkste bijeen, genadige gravin, en tracht met vrouw Margaretha buiten de stad te komen. Gij neemt uwen weg het dal door, deRhôneopwaarts en houdt haren linkeroever. Bij het voorbijrijden heb ik gezien, dat een sterk betreden voetpad langs de rivier voortloopt; buiten twijfel strekt zich dat tot het dal uit. Een half uur van hier wacht gij mij op en kiest daartoe eene boschachtige plaats aan den oever, vanwaar gij den weg naar de stad overzien kunt, opdat wij elkander niet misloopen. Ik zal het huis in eene tegenovergestelde richting verlaten; mijnheer de graaf moet schijnbaar een derden weg inslaan, opdat het zooveelmogelijk verborgen blijve, waarheen wij ons gewend hebben. Als wij eens weder bijeen zijn, zullen wij wel gidsen vinden, die ons over het gebergte leiden, en wellicht zijn ook muildieren te bekomen, om onze reis te bespoedigen.”Paul sprak deze woorden met zulk eene vastheid, dat zij als bevelen klonken; intusschen was zijn raad zoo goed, dat men er daarom alleen reeds onvoorwaardelijk gehoor aan had moeten verleenen. Lodewijk bewonderde de koele vastberadenheid en den klaren, krachtigen spreektrant van den ouden man, die zijne bedaardheid van geest ook aan anderen scheen mede te deelen; want zelfs Bianca liet bij al hare angstvalligheid eene kalmte en zielkracht blijken, welke Lodewijk met recht verbaasde. Zij zocht hare papieren, hare brieventasch en eenige andere kleinigheden bijeen, terwijl Margaretha de noodigste kleedingstukken uitkoos en in hare reticule, in het werkmandje der gravin, gedeeltelijk ook in beider hooge stroohoeden verdeelde. In minder dan vijf minuten waren de vrouwen reisvaardig en verlieten ze het vertrek. Een kamermeisje ontmoette haar in de gang en werd door Bianca aan een venster gebracht, dat naar de zijde van Sion, de tegenovergestelde richting van haar voorgenomen vlucht, een uitgestrekt uitzicht opleverde. „Hoe ver is het wel?” vroeg deze, met den vinger op eene nabijgelegene hoogte wijzende, „van hier tot aan den top van gindschen heuvel? Kunnen wij nog vóór het duister eene wandeling derwaarts doen?”„Wanneer de dames vlug ter been zijn, zal het nog gaan; maar het is een goed uur,” antwoordde het meisje.„Dan komen wij niet voor donker, misschien ook wel iets later terug,” zeide Bianca; „zorg dan slechts, dat onze kamer in orde zij, mijn kind.”„Verkiest uwe genade het avondeten op hare kamer?”„Zekerlijk; voor drie personen; maar niet vóór negen ure,” luidde Bianca's antwoord, en hierop zweefde zij, aan de zijde harer gezellin, de trappen af.Lodewijk riep haar met opzet luid na: „Veel vermaak, lieve zuster; ik voor mij voel geen lust, mij nog meer te vermoeien; zoo ik niet liever geheel thuis blijf, zal ik mij met eene kleinere wandeling tevreden stellen.”Hierop boog hij zich uit het venster en zag, welke richting zij insloegen. Nog vijf minuten liet hij verloopen, toen zocht ook hij het noodwendigste bijeen en verliet, onder het neuriën van een liedje, het huis, als wilde hij slechts een eindweegs de straat opwandelen. Onder het voortdrentelen zag hij nog een paar malen naar Paul om, doch werd hem niet gewaar. Weinig schreden van huis ontmoette hij den stalknecht, wien hij opdroeg, aan Paul te gelasten nog eens naar den smid en wagenmaker te gaan en hen tot spoed aan te manen, daar hij dadelijk na het avondeten vertrekken wilde.De stalknecht antwoordde: „De kamerdienaar laat juist daar beneden in de straat een horlogeglas voor uwe genade inzetten; wanneer hij terugkomt, zal ik hem de boodschap dadelijk overbrengen.” Lodewijk wist nu ten minste, dat Paul ook reeds onder een geschikt voorwendsel het huis verlaten had.HOOFDSTUK V.Met een kloppend hart bereikte Lodewijk het vrije veld en hij was er nu slechts op bedacht, de ter bijeenkomst bestemde plaats op de beste en zekerste wijze op te sporen. Dit was echter niet gemakkelijk, want de verschillende bochten der kleine straat, die hij gevolgd was, hadden hem naar de geheel tegenovergestelde zijde van het stadje gevoerd. De binnenweg, dien hij vervolgens insloeg, was aan weerszijden met tuinen omgeven en vergunde hem niet eenmaal het gezicht op deRhône. Een geruimen tijd hield hij dien weg, verdrietig zich bij voortduring door heggen, heiningen en staketten omringd te zien. Eindelijk toch bereikte hij de vlakte, maar ontdekte tevens zoo diep in de landstreek te zijn doorgedrongen, dat het hem niet mogelijk was te bepalen op welke hoogte hij zich bevond. Op goed geluk af spoedde hij zich dwars over akkers en weilanden in de richting voort, welke hij nemen moest. Voor meer dan een half uur had Bianca het huis reeds verlaten; elke minuut was hem derhalve kostbaar, wilde hij de geliefde niet aan eene angstige onzekerheid overlaten en, door zijn lang achterblijven, aan eenig nieuw gevaar blootstellen. Hij verhaastte zijne schreden en bereikte eindelijk een pad, dat naar eene hoogte opvoerde, vanwaar hij deRhônemoest ontdekken. Deze beklommen hebbende, zag hij zich tot zijne niet geringe ontsteltenis aanmerkelijk verder van de rivier verwijderd,danhij in den beginne geweest was. DeRhônetoch kronkelde zich, eenigszins ter zijde vanBrieg, met eene zoo sterke, bijna achterwaarts springende bocht, dat Lodewijk, den oorspronkelijken loop der rivier tot grondslag van zijne richting genomen hebbende, thans dat gedeelte van den oever, dat omstreeks een half uur van de stad verwijderd lag en waar Bianca dus volgens afspraak op hem wachtte, op een vrij aanmerkelijken afstand achter zich zag liggen. Ging hij dus van de plek waar hij zich nu bevond in eene rechte lijn op den vloed af, dan bereikte hij dien ver aan gene zijde der plaats van samenkomst; nam hij zijn koers zoo, dat hij vóór het punt, waar Bianca hem vermoedelijk verbeidde, de rivier raakte, dan moest hij een terugweg maken, grooter dan die, welke hem thans van de stad scheidde, en een geheel uur ging volstrekt verloren. Het raadzaamst was dus rechtstreeks op de rivier af te gaan en haar loop te volgen, tot hij zijne reisgenooten van de tegenovergestelde zijde bereikt had. Hij raapte daarom al zijne krachten bijeen en spoedde voort. Daar breede aardkloven, zandhoogten en enkele moerassige plaatsen hem dikwijls tot kleine omwegen noodzaakten, was er weldra een half uur voorbijgegaan zonder dat hij den oever bereikt had. De zon was reeds achter den rotsmuur der Alpenketen weggezonken en de blauwachtige schaduwen van den avond begonnen zich over het diepe dal vanBrieguit te breiden. Thans hoorde hij deRhôneruischen; nog eene rotsachtige met distelachtige struiken overdekte, tamelijk steile hoogte, die den vloed als een dam scheen te vergezellen, moest hij beklimmen, dan hoopte hij het oeverpad bereikt te hebben. Moedig begon hij opwaarts te klauteren. De hoogte was echter steiler dan hij bij den eersten, vluchtigen aanblik vermoed had; slangvormige kronkelende braamstruiken spreidden zich als strikken over den grond uit en wondden met hunne scherpe, puntige doornen door de laars heen zijn voet. Eindelijk had hij deze hindernissen met bloedige handen en voeten doorworsteld en de hoogtebereikt. Haastig trad hij voort, om aan deandere zijde af te stijgen, toen hij eensklaps in zijn loop gestuit werd; hij stond voor een afgrond en hoorde onder zich deRhônein hare diepe bedding voortrollen; hare golven zien kon hij niet, daar de rots waarop hij stond met eene schuine helling voorover neigde. Omkeeren en de hoogte, de rivier afwaarts, volgen, was het eenige dat hem overbleef, nergens echterontwaardehij een begaanbaar voetpad en hij moest dus vreezen, zich nog niet op den weg te bevinden, waarop hij de geliefde hoopte aan te treffen. Hij zag zich intusschen genoodzaakt, langs den stellen oeverkant voort te gaan, die, gestadig dichter met hoog kreupelhout begroeid, hem eindelijk het uitzicht in de verte geheel belette. Tot zijne bemoediging echter ontdekte hij, dat de grond van lieverlede meer gebaand werd en eindelijk in een druk betreden voetpad uitliep. Dit moest voorzeker den weg zijn, dien Paul bedoeld had. Lodewijk trad dus met verdubbelde snelheid langs dien weg voort. De spoed echter deed hem vergeten op het bruisen van den stroom acht te geven, en eerst na een kwartier te zijn voortgegaan, bemerkte hij de doodelijke, zwijgende stilte, die in het rond heerschte en hem deed vreezen, dat hij wederom van de rivier was afgedwaald. Gelukkig werd het pad nu minder dicht begroeid, en dit maakte het vertrouwen bij hem levendig, dat hij nu toch eindelijk de vlakte zoude bereiken, waar hij stellig verwachtte, Bianca spoedig te zullen opsporen. Nauwelijks echter vergunde het lage kreupelhout hem een onbelemmerd uitzicht, of tot zijne levendige ontsteltenis zag hij zich weder ver van deRhôneverwijderd. De bedriegelijke stroom had andermaal door een breede kronkeling zijn loop veranderd. Van spijt en bezorgdheid buiten zich zelf, sloeg de jongeling nu dadelijk rechts af en richtte zich lijnrecht naar de rivier. Geheel ademloos bereikte hij haar en vond inderdaad een betreden voetpad, dat den gekromden oever van de stad af scheen te volgen en verder daar langs voortliep. Hij raadpleegde zijn horloge. Volle twee uren was hij nu reeds op weg en nog slechts een half uur van de stad verwijderd. Enkele donkere groepen van braam- en vlierstruiken vertoonden zich van tijd tot tijd aan den oever en waren buiten twijfel geschikte schuilplaatsen voor de vrouwen geweest om er de komst der mannen te verbeiden. Maar wachtten zij nu, daar het duister reeds begon te vallen, nog op hem? Hadden zij het punt om hem te ontmoeten op de hoogte waar hij zich thans bevond, of wellicht niet ver achter hem gekozen? Dit waren twee vragen, die hem met bange onzekerheid vervulden. Intusschen draalde hij niet met het nemen van een besluit. Hij wilde zoo ver terugsnellen, tot hij verzekerd kon zijn, dat het punt van samenkomst niet meer tusschen hem en de stad lag. Dan ten minste kon hij met zekerheid zijne schreden voorwaarts richten. Zoo snel mogelijk ijlde hij dus weder op de stad toe; in elk naderend boschje hoopte hij de dierbare te zullen ontdekken; telkens bedroog hij zich. Thans zag hij iets wits schemeren; zij moest het zijn! IJdele hoop! Het was een stuk linnen, dat, tegen de afhelling van een grasheuvel te bleeken gespannen, door de bijna ontbladerde heg heenblonk. Nu was hij de stad zoo na genaderd, dat Bianca onmogelijk reeds hier had kunnen wachten. Daar zag hij, niettegenstaande de toenemende duisternis, twee gedaanten zich in het naaste, ongeveer honderd schreden verwijderde boschje bewegen. Zijn hart sprong op van vreugde; hij ijlde er op toe. Het waren vrouwen; zij droegen hooge reishoeden; hij zag een witten doek. Hemel, zij is het! juichte hij ademloos en voelde zijn beklemde hart door de zoetste vreugde verruimd. Naderbij gekomen ontdekte hij, dat zij, in een gesprek verdiept, den blik opwaarts naar de met sneeuw bedekte bergtoppen gericht hadden, die, daar de zon reeds verdwenen was,als bleeke nachtspooksels aan den schemerenden gezichtseinder oprezen.—Paul was niet bij de vrouwen; hare houding verried geenerlei onrust of gejaagdheid; dit bracht Lodewijk aan het twijfelen. Thans wendden zij zich om, door zijne haastige nadering opmerkzaam gemaakt, en hij had zich wederom bedrogen!Hij stond als verpletterd; met moeite herstelde hij zich in zoo verre van zijn schrik, dat hij vragen kon of zij niet twee dames onder geleide van een bediende gezien hadden. De eene ontkende het, de andere herinnerde zich, voor omstreeks een uur, op hare wandeling dieper in het dal, in de verte twee dames onder mannelijk geleide den weg naar deRhônete hebben zien inslaan. Lodewijk dankte in haast voor dit naricht, en verheugd nu ten minste eenig spoor ontdekt te hebben, en te weten, werwaarts hij zich wenden moest, snelde hij weer terug, den loop van den schuimenden stroom te gemoet. De angst bevleugelde zijn spoed. Spoedig had hij de plaats weder bereikt, vanwaar hij was uitgegaan en hij volgde nu rusteloos het pad aan den oever. Doch nu was het in het diepe, aan beide zijden door den hoogen muur der Alpen ingesloten dal reeds volkomen duister, en binnen het uur kon men niet verwachten, dat de maan den wandelaar zou te hulp komen. Huiveringwekkende eenzaamheid omringde hem; de landstreek werd spoedig woest en ongebaand. De ruwe bergklompen stapelden zich gestadig steiler en reusachtiger opeen; de glinsterende spitsen der sneeuwkruinen staken hoog boven de zwarte granietwanden uit. Bruisend stuwde deRhônehaar breeden vloed nevens hem voort en bekranste hare zwarte golven met sissend waterschuim. Thans werd de oever aanmerkelijk steiler; dra zelfs boog zich een dreigend rotsblok ver daarover heen. Lodewijk ontwaarde, dat dit de plaats was, waar hij voor meer dan een uur op de hoogte stond; het pad liep onder de hellende rots door. Wellicht was Bianca juist op hetzelfde oogenblik met een angstig beklemd hart hier beneden voorbij gespoed, dat hij daarboven in doodelijken angst voor den afgrond stond en niets hoorde dan den rollenden stroom, die aan zijne voeten door de klippen worstelde.—De weg werd zeer ongebaand en zelfs bij de steeds toenemende duisternis zeer gevaarlijk; want nu eens steeg hij steil tegen de rotswanden op, dan weder daalde hij bijna loodrecht in de diepte neder. Lodewijk getroostte zich gaarne deze hinderpalen en gevaren, daar hij hoopte, dat Bianca daardoor zoolang zoude zijn opgehouden, dat hij haar spoedig moest inhalen. Met bedaarden moed drong hij voort, ofschoon zijne handen bloedden en zijne door den verhaasten loop als vuur gloeiende voeten hem bij elke schrede eene hevige pijn veroorzaakten. Een groot uur bleef de weg even bezwaarlijk; toen steeg hij bij de hoogte op en voerde Lodewijk op een heuvel, waar het laatste spoor van een gebaand pad, deels door het diepe zand, deels door de lage, overhangende struiken geheel onzichtbaar werd. De angst der onzekerheid maakte zich opnieuw van den jongeling meester; want hoe licht kon hij hier zijne richting geheel uit het oog verliezen en, bij de woestheid van het dal, in geheel ontoegankelijke streken uitkomen! Wel is waar bemoedigde hem de gedachte, dat de hoofdrichting van den weg geen andere zijn konde en dat hij dus waarschijnlijk den volgenden morgen zou kunnen inhalen, wat hij heden verzuimde; doch welk een zorg en bekommernis moest die vertraging hem niet doen doorstaan! In allen gevalle won hij iets, wanneer hij zooveel mogelijk voorwaarts trachtte te komen; hij hield dus, voor zoover het duister zulks toeliet, de hoofdrichting in het oog en gunde zich rust noch verademing. Andermaal verstreek er een uur. Daar schemerde hem een lichtstraal in de oogen; hij bevond zich in de nabijheid van eenhut, de eerste menschelijke woning, welke hij tot hiertoe op zijn pad had aangetroffen.Een zoet voorgevoel zeide hem, dat hij daar de geliefde moest aantreffen; want verder konden hare zwakke krachten haar toch onmogelijk hebben gebracht. Haastig trad hij op den vriendelijken glans van het licht toe; binnen weinige minuten had hij het huis bereikt. Hij klopte aan.„Wie is daar?” deed zich een ruwe mannenstem hooren en twee zware holsblokken rammelden in langzamen tred over den grond.„Een verdwaald reiziger,” antwoordde Lodewijk.—„Goed vriend; ik zal dadelijk openen,” klonk het van binnen.Zijn hart sloeg met hevigheid in de hijgende borst; elke seconde, die voor het openen van de deur verliep, folterde hem met onbeschrijfelijken angst.De grendel werd eindelijk teruggeschoven en een grijsaard met zilverwitte haren en neerhangenden baard stond, door den vlammenden houtspaan, dien hij in de hand hield, wonderbaar verlicht, voor hem en heette hem vriendelijk welkom.„Hebt gij geen andere gasten, goede Vader?” vroeg Lodewijk.„Geen mensch,” hernam de grijsaard;„wie zou mij armen, ouden man hier in de wildernis ook komen opzoeken?—Ik vrees niet eens booze gasten, want bij mij is niets te vinden, dat de hebzucht kan opwekken. Maar wie zijt gij, lieve vriend, en hoe komt gij zoo laat in den avond nog hierheen?”Er verliepen eenige oogenblikken eer Lodewijk, door deze grievende teleurstelling geheel verbijsterd, in staat was eenig antwoord te geven.„Ik ben in het gebergte verdwaald en van de mijnen, over wie ik nog in de grootste ongerustheid verkeer, gescheiden. Zij wilden vanBrieghet dal door op deRhôneafgaan; ik volgde hen en ben, zonder eenig spoor van hen te vinden, hier eindelijk aan de eerste menschelijke woning gekomen, waar ik hen stellig dacht aan te treffen, daar, naar ik meende, een andere weg zijlings af niet mogelijk was.”„Zeker wel,” hervatte de oude: „de hoofdweg van het dal loopt langs den anderen oever derRhône; maar gij hebt vermoedelijk in de duisternis de plaats waar men overgaat niet bemerkt. Dit pad verliest zich in onze wildernis.”„Kunt gij mij op den rechten weg brengen, goede vader?” riep Lodewijk driftig. „Ik zal u rijkelijk beloonen.”„Morgen vroeg gaarne, mijn goede heer,” was het antwoord „doch heden avond zijn mijne zwakke, vermoeide krachten er niet meer toe in staat, want de weg is in het donker uiterst gevaarlijk, zelfs voor de beste bergbeklimmers, die hem nauwkeurig kennen.”Lodewijk had, hoe vermoeid ook, gaarne den geheelen nacht doorgewandeld; maar een blik op den zwakken, sidderenden grijsaard overtuigde hem, dat het onmogelijk was van hem te vorderen, nog dezen zelfden avond den tocht te ondernemen. Hij nam derhalve de gastvrije uitnoodiging om den nacht in de hut door te brengen aan en volgde zijne vriendelijke gastheer in het kleine, bekrompene, door den brandenden houtspaan mat verlichte woonvertrek.„Het doet mij leed, dat mijn zoon niet te huis is,” sprak de oude; „die zou beter voor u kunnen zorgen. Doch morgen tegen den avond komt hij eerst van Sion terug, waar hij bij zijne moei ter bruiloft genood is. Dus moeten wij ons alleen trachten te behelpen.”„Goede vader,” sprak Lodewijk, „ik heb slechts rust noodig en die zoude ik toch nietvinden, al kondt gij mij het kostelijkste bed geven.—Het eenige, dat ik u verzoeken wil, is, dat wij morgen vroegtijdig opbreken.”„Dat zullen wij,” sprak de grijsaard, „daar de maan reeds vóór 3 uur opkomt; neem het thans met een stuk zwart brood en alpenkaas voor lief; ook eene teug melk kan ik u geven. Heden morgen had ik nog een restje wijn, maar dat heb ik waarlijk zelf al leeggeschonken.”Lodewijk zette zich met den ouden aan den landelijken maaltijd. De eenvoudige kost zoude hem voortreffelijk gesmaakt hebben, wanneer zijn hart niet met kommer en bange zorgen was vervuld geweest. Intusschen deed het genot van rust en verkwikking zijne frissche krachten en met deze zijne zoete verwachtingen langzamerhand terugkeeren. Hij voelde spoedig de zware lichaamsvermoeidheid, welke zijn rusteloos voortsnellen langs onbegaande paden, dat meer dan vijf uren geduurd had, na een slapeloozen nacht en de vermoeiende wandeling van gisteren natuurlijk moest te weeg brengen. De legerstede van geurig alpenhooi, door den vriendelijken oude voor hem uitgespreid, was hem dus van harte welkom en spoedig zonk hij in een diepen slaap, die, hoe dikwijls ook door akelige droomen verontrust, zijne krachten deed terugkeeren en hem tot de nieuwe, moeielijke wandeling sterkte.HOOFDSTUK VI.Aan Bianca's zijde had de bedriegelijke droomgod den jongeling verplaatst, en hij waande eene bloeiende landstreek met haar te doorwandelen, toen de stem van zijn huiswaard hem wekte.„Het wordt tijd, mijnheer; de maan komt even boven denSimplonop en schijnt helder in het dal. Wanneer gij haast hebt, moeten wij thans op weg.”Nog half in den droom verward, hoorde Lodewijk des grijsaards woorden aan en hij kon zich niet bezinnen, waar hij zich bevond; want uit de lachende velden van Italië, uit den helderen zonneschijn, die zijn sluimerend oog had omgeven, zag hij zich thans, daar hij het opende, in eene enge, duistere ruimte verplaatst, waar het bleeke maanlicht zonderling kampte met het roodachtige schijnsel van den mat glimmenden dennespaander. Eerst toen de oude hem de hand reikte om hem op te richten, en de maanschijf hem door het kleine venster vriendelijk in de oogen blonk, kwam hij volkomen tot bewustzijn. „Zoo dadelijk, goede vader; ik was nog half in den droom; zoo dadelijk.”Met deze woorden sprong hij van zijne harde legerstede op en was binnen weinige oogenblikken geheel reisvaardig.„Gij moet eerst ontbijten mijn goede heer,” sprak de oude; „ik heb de melk al gewarmd. De morgenlucht is koel en de koude zou u bevangen, als gij zoo nuchteren buiten kwaamt. Een warme dronk is altijd goed.”Door des grijsaards gulhartige voorzorg getroffen, wilde Lodewijk de aangeboden verversching niet afslaan; echter vergunde hij zich daartoe slechts weinige oogenblikken,daar de onrust van gisteren zich weder geheel van zijne ziel had meester gemaakt.De grijsaard liet bij het verlaten der hut de deur ongesloten. „Hier berooft ons niemand van ons weinigje bezitting,” zeide hij; „enkel des nachts schuiven wij den grendel toe om wilde dieren buiten te houden, want aan wolven is geen gebrek hier op het gebergte.”De maan scheen vrij helder op hun pad; weldra bemerkten zij ook de schemering van den dageraad. Lodewijk moest toestemmen, dat de weg inderdaad gevaarlijk was want zelfs nu nog, terwijl men zien kon waar men den voet zette, was behoedzaamheid noodig, wilde men geen gevaar loopen van uit te glijden. Echter scheen hem zijn leidsman al te omzichtig, al te zorgvuldig toe en vooral waar de weg effen was, stelde diens wankelende, slepende grijsaardstred zijn geduld meermalen op de zwaarste proef.Na ongeveer twee uren wandelens, zeide de oude met zijn stok vooruit wijzende: „Ziet gij, mijnheer? Daar links hebben wij nu de brug over deRhône.”Lodewijk zag op eenigen afstand twee sterke, zeer lange boomstammen in de schuinte over de rivier gelegd en herkende ook de plaats weder aan eenige vreemd gevormde rotsklompen, die den vorigen avond zijne aandacht getrokken hadden: in het duister had hij de boomen niet voor eene brug, maar voor een sterk naar het water overhellenden den gehouden, hoedanige hij er meer langs den oever had gezien. Dat het pad zich hier verdeelde, was, vooral bij avond, voor een vreemdeling nauwelijks merkbaar; want naderbij gekomen zag hij, dat men om de brug te genaken, eensklaps ter zijde wenden en alsdan eenige steile rotstrappen beklimmen moest, die, bij dag zelfs, bezwaarlijk voor een pad te onderkennen waren.Juist wilde Lodewijk aan zijn geleider de vraag doen of hij zich stellig kon verzekerd houden, dat de weg aan de overzijde derRhônede eenige was, dien de reizigers welke hij zocht, konden zijn ingeslagen, toen een voorwerp, dat bij toeval zijn oog trok, hem met blijde verrassing vervulde. Hij werd namelijk aan een boomstam, juist bij de plaats waar de rotstrap naar de rivier afdaalde, een rozerood lint gewaar, dat in den koelen morgenwind lustig heen en weer fladderde! Vol zoete verwachting snelde hij er op toe en bemerkte met verrukking, dat een strik van Bianca's kleed daaraan was vastgehecht.„O, dat de nacht dat schoone teeken gisteren voor mij verbergen moest!” riep hij uit en voelde een traan in zijn oog opwellen. „Voorzeker vervulde mijn achterblijven haar met angst en wilde zij mijne schreden richten en voor afdwalen behoeden.”Hij knoopte het lint van den boom los, verborg het zorgvuldig in zijne brieventasch en trad met vernieuwden moed verder. Aan de overzijde der rivier gekomen, hield de grijsaard hem andermaal staande met de vraag: „En waarheen moet ik u nu verder brengen, mijn goede heer?”„Wel, het dal door; er is immers maar één weg,” antwoordde Lodewijk.„Nu ja, een hoofdweg,” hervatte de oude; „maar gij zeidet gisteren, dat uwe vrienden, het gebergte door, Zwitserland dieper in wilden, en dan hebben wij ruime keus, want hier zijn verscheidene wegen, die u over de Alpen in het Berner-bovenland brengen; de vraag is maar, welken gij verkiest.”Lodewijk stond eene poos besluiteloos. Eensklaps rees de gedachte bij hem op: zij zal mij voorzeker wel een tweede teeken geven en ook verder op het spoor doenblijven. „Voorwaarts maar,” sprak hij; „zoodra de weg zich verdeelt, zullen wij verder zien.”Zij traden voort en kwamen spoedig op een weg, die voor bergwagens en muilezels bruikbaar begon te worden. Bovenal op spoed bedacht, zoude Lodewijk gaarne zijne schreden verdubbeld hebben, maar de loome tred van den oude, die met moeite de wandeling voortzette, noodzaakte hem zijne vurige drift te beteugelen. Na reeds verscheiden jonge landlieden ontmoet te hebben, wier voorkomen de kracht en vlugheid aanduidde, welke Lodewijk zoo gaarne aan zijn gids had toegewenscht, nam deze eindelijk uit eigen beweging het woord op en zeide: „Ik zie wel mijnheer, dat gij gaarne sneller voort wildet dan mijne zwakke krachten toelaten. Wilt gij niet liever een geleider nemen die wat vlugger ter been is? Zoo dadelijk komen wij aan eene hoeve, waar ik bekend ben en u licht een gids kan bezorgen, die tot Bern of Zurich nauwkeurig den weg weet.”Lodewijk, wien dit voorstel reeds lang op de lippen zweefde zonder dat hij er, om den goedhartigen oude niet te krenken, voor dorst uitkomen, nam het met blijdschap aan en antwoordde: „Het zal daarom uwe schade niet zijn, oude heer; maar spoed is voor mij van zooveel aanbelang, dat ik desnoods alleen verder zou gegaan zijn om maar haastiger voort te komen. Ik moet, het koste wat het wil, mijne vrienden van daag nog inhalen.”„Daar komt Jozef waarlijk zelf aan!” viel hem de grijsaard met een vroolijken uitroep in de rede en wees op een jonkman, die met een korf op den schouder, in de verte naderde.„Ei,Seppi,” riep hij hem op eenigen afstand toe, „gij komt juist van pas; wilt gij dezen heer over het gebergte brengen?”„Van harte gaarne,” antwoordde de gevraagde met eene krachtige basstem; „was ik dan maar van dit pak bevrijd, dat naarBriegmoet.”„Geef maar over,” riep de oude; „dat bezorg ik voor u;brengtgij den heer maar verder.”Lodewijk nam een hartelijk afscheid van den wakkeren grijsaard, en moest zich, door met spoed zijn weg voort te zetten, aan de luide en herhaalde dankbetuigingen onttrekken, waarin eene rijkelijke belooning den oude deed uitbarsten. Zijne eerste zorg was nu bij den nieuwen gids te vernemen of deze misschien ook eenig spoor van de door hem gezochte reizigers ontdekt had.Het antwoord was ontkennend.Eene tweede taak was, uit te vorschen welken weg de vreemden, die spoedig en zonder opgemerkt te worden hunne reis wenschten voort te zetten, wel konden genomen hebben om op de veiligste wijze over het gebergte te komen en de Duitsche grenzen te bereiken. Dit was bezwaarlijk, zonder den samenhang der omstandigheden te doen gissen; nochtans verzon hij eene fabel, waardoor hij alle verdenking van Bianca en hare geleiders hoopte af te weren, en zeide op een vertrouwelijken toon: „Ik zal u maar zonder omwegen bekennen, goede vriend, dat vurige liefde voor eene jonge engelsche dame, die ik, van Italië komende, op denSimplonontmoette, mij tot zulk een haast aanzet. TeBriegvernam ik, dat zij, niettegenstaande het vroegere jaargetij, besloten had, midden door het gebergte te trekken om de woeste natuur te beter te leeren kennen. Daar hare reis overigens grooten spoed vordert, wilde zij een weg nemen, die haar daartoe het best de gelegenheid aanbood en tevens nader naar Duitschland bracht.Haar mijn geleide aanbieden durfde ik niet, daar zij, alleen door eene kamenier en een oude bediende vergezeld, verder geen gezelschap verlangt, maar vrij en zelfstandig de wereld wil doorreizen, zooals dat wel meer de verkiezing der engelsche vrouwen is. Echter was mijn verlangen om bij haar te blijven zoo groot, dat ik vast besloten had haar heimelijk te volgen en mij dan in het gebergte, waar de wegen niet zoo spoedig weer uiteen loopen, als toevallig bij haar te voegen. Of zij mijn voornemen geraden had en het opzettelijk wilde verhinderen, weet ik niet; doch hoe 't zij, gisteren tegen den middag, terwijl ik eene wandeling deed, heeft zijBriegverlaten, schoon zij mij gezegd had, niet voor den volgenden morgen te willen vertrekken. Het eenige, dat ik met zekerheid heb kunnen gewaar worden, is dat zij dezen weg langs deRhôneheeft ingeslagen. Wat dunkt u nu, dat ik verder moet doen om haar op het spoor te komen, goede vriend? Was ik gelukkig genoeg haar te vinden, dan zou ik u rijkelijk voor uwen goeden raad beloonen.”„Ja, mijnheer, dat is waarlijk eene moeielijke zaak, iemand op te zoeken van wien men niet weet, welken weg hij genomen heeft. Er zijn hier eene menigte van wegen. Als wij bijNaters, dat daar beneden voor ons ligt, over de bergen gaan, kunnen wij, deJungfrauvoorbij, in het Bovenland komen. Dat zou de naaste weg naar Bern zijn, maar in dit jaargetij is hij hoogst gevaarlijk en de beste gemzenjager zou hem niet licht uitkiezen. Drie uren verder bovenwaarts loopt nog een pad over de steilte, dat deJungfraulinks laat liggen en waarlangs wij, zoo God wil,Grindelwaldbereiken kunnen. Maar dat is ook al een weg, dien men in den zomer neemt; bij wintertij, zooals nu, wordt hij zelden of nooit gebruikt. Die wegen denk ik dus niet, dat de dame genomen heeft, ook zou zij daartoe bezwaarlijk een gids vinden. Nu blijft er nog een pad over, dat bezijden denGrimselheenloopt, of, willen wij in hetRhônedal blijven, een ander, dat over deFurcanaarRealp, Hospitalen vervolgens op deGotthardstraat brengt. Dat zijn de vier hoofdwegen; wie klimmen en klauteren wil en voor omwegen niet bang is, kan nog verscheidene andere nemen, maar met die bijpaden zijn wij landlieden niet bekend, en om daarop te recht te komen, dient men een goed bergjager bij zich te hebben, die dag en nacht in de bergen rondzwerft. Thans echter, in het voorjaar, daar de sneeuw nog zoo hoog ligt en men elk oogenblik lawinen te wachten heeft, thans is het waarachtig niet te wagen, mijnheer! Ik geloof dus zeker, dat de dame òf over deGrimselòf over deFurcagegaan is en, heeft zij haast, dan is de laatste weg nog de beste; want hij loopt regelrecht op den grooten weg naarAltorfuit en gaat verder doorBrunnenenZugnaar Zurich. Nader weg op Duitschland is er niet; er zijn er wel, die meer rechtuit loopen, maar daar ze dikwijls zoo ongebaand en gevaarlijk zijn, vallen zij bij slot van rekening doorgaans nog wel eens zoo lang. Wanneer het weêr bovendien eens onstuimig werd, konden wij licht acht dagen op het gebergte liggen, zonder een voet verder te komen.”Lodewijk hoorde deze niet zeer troostrijke berichten onder het voortwandelen aan. Hij besloot, tot aanMaienwandhet dal te volgen en op ieder zijpad scherp acht te slaan, om te zien, of Bianca hem misschien ook eenig nieuw teeken mocht hebben achtergelaten.Vrij spoedig bereikte men het kleine dorpjeNaters, waar het meisje waarschijnlijk moest overnacht hebben. Lodewijk won overal berichten in, doch niemand wist hem eenig uitsluitsel te geven. Toen hij, het dorp verlatende, aan de plaats kwam waar de weg ter linkerzijde naar het gebergte afsloeg, zag hij te vergeefs naar een lint of eenig ander teeken om: geen spoor van de geliefde was in het rond te ontdekken.Hoe bekoorlijk het dal ook zijn mocht, door hetwelk hij aan de zijde van zijn geleider stilzwijgend voortwandelde, trok toch geene der hem omringende schoonheden zijne oogen tot zich. Zijne gansche ziel was met Bianca vervuld, die hij thans vreezen moest even snel en onverhoeds weder te zullen verliezen als hij haar gevonden had. Elken wandelaar, dien hij ontmoette, ondervroeg hij; in verschillende aan den weg gelegene woonhuizen deed hij onderzoek naar de reizigers; doch al zijne pogingen bleven zonder gevolg. Nauwelijks vergunde hij zich zooveel rust, als hem en zijnen leidsman tot verademing volstrekt noodzakelijk was. Met klimmende beangstheid zette hij zijn tocht voort; de laatste bewoonde plaats die hij aantrof, wasUlrichen. Het was drie uur in den namiddag toen hij daar aankwam; twaalf volle uren had zijn wandeling nu reeds geduurd en de weg was bij tusschenpoozen uiterst vermoeiend geweest. Onbegrijpelijk scheen het hem, dat hij tot hiertoe zelfs niet het geringste spoor van het voorwerp zijner navorsching ontdekt had. Verder toch kon zij, ook bij den grootsten spoed, bezwaarlijk gekomen zijn; ja, al had zij ook den ganschen nacht door hare vlucht voortgezet, het laatste gedeelte van den weg moest zij toch bij helderen dag hebben afgelegd en kon zij dus, daar eene reizende dame in het tegenwoordige vroege jaargetij een zeldzaam verschijnsel was, onmogelijk onopgemerkt zijn gebleven. Dit deed hem meer en meer bevreesd worden, dat zij, om te spoediger de nasporingen harer vervolgers te ontkomen, het gewaagd had een dier gevaarlijke bergpaden te nemen; en zoo kwelde hem nu niet alleen de gedachte van haar gescheiden te zijn, maar ook de bezorgdheid, welke hij voor haar leven moest beginnen te koesteren. De eenige en laatste hoop die hem overbleef, was deze, dat hij aan denMaienwand, waar het steile pad naar denGrimselopwaarts stijgt, een teeken vinden mocht, dat hem uitnoodde dezen weg te vervolgen, of dien naar denGotthardin te slaan. Zijne uitgeputte krachten vergunden hem echter niet de reis verder te voet voort te zetten; hij droeg dus aan Jozef den last op, twee muildieren te huren, welke deze hem reeds vroeger gezegd had, dat hier voor vreemdelingen, die zich het beklimmen van den steilenMaienwandgemakkelijk wilden maken, doorgaans wel te bekomen waren. Na verloop van een half uur, terwijl de vermoeide jongeling een vluchtig middagmaal nuttigde, kwam Jozef dan ook reeds met twee goed gezadelde, door een drijver geleide muilezels terug, en onverwijld begaf zich de kleine karavane nu weder op weg. Spoedig had men denMaienwandbereikt en Lodewijk onderzocht met angstvolle opmerkzaamheid elken boom en elken struik, dien zich aan den weg vertoonde; doch helaas! geen rooskleurig schijnsel liet zich tusschen het nauw ontloken groen bespeuren.Nu bleef hem geen keus meer over. De geliefde had hem ook hier geen wenk gegeven om de baan te verlaten; was zij hem dus nog vooruit, dan moest zij den weg over denGotthardgekozen hebben. Van nu af begon de landstreek woest en eenzaam te worden; slechts weinige, thans verlaten herdershutten vertoonden zich in de nog geheel met sneeuw overdekte wildernis. Ter linkerzijde der reizigers hief het ijspaleis van denRhônegletser, door de brekende zonnestralen met ontelbare verven gekleurd, zijne glinsterende spitsen omhoog; ter rechter stapelden zich onmetelijke rotskolossen uit de diepte opeen, en vóór hen verloren de beide sneeuwpiramiden derFurcahare witte toppen in het heldere blauw van den onbewolkten hemel. Het dal was bij een prachtigen voorhof van het versteende, fonkelende rijksgebied van den winter te vergelijken, op welks diamanten bodem plant noch bloesem ontkiemt en de warme zonnestraal in zeven koude kleuren afstuit.Lodewijk ontdekte nog een groen heestertakje, dat op eene zonnige plaats van den rotswand, tusschen de steenkloven uitstak en zijne teedere bladeren even begon te ontwikkelen. Hij plukte het, om een herinneringsteeken van de laatste grenzen der lente in het barre wintergebied mede te voeren. Het pas ontloken groen was een beeld van zijne hoop, wier even geopende kelk, tegen den storm van zoo gedurige en ruwe teleurstellingen niet bestand, zich bijna geheel weder gesloten had. Wie weet, dacht hij, of de bloesems mijner hoop niet reeds geheel zijn afgevallen, als deze nauwelijks geopende knoppen aan den dorren stam beginnen te verwelken. Hij hechtte de twijg op zijn hoed vast en reed in diep stilzwijgen naast zijne geleiders verder. Toen zij den hoogen sneeuwpas, waarover het spoor door lange seinstaken was afgebakend, bereikt hadden en zich, door snerpende winterkoude verkleumd, aan den voet der beide steile rotskegels bevonden, waartusschen de beroemde straatweg heenkronkelt, wierp hij nog eens den blik terug. De zon, de hooge bergkruinen tot zeer nabij genaderd, schoot hare laatste vlakke stralen over de blauwe, nevelachtige steilten in het dal neder. Zoo ver zijn oog reikte, waren slechts sneeuwvelden en granietklompen te bespeuren. De aanblik van dit sombere kerkhof der natuur verlevendigde het smartelijk gevoel, dat zijn boezem beklemde. O God, zuchtte hij, laat mij haar wedervinden, haar, de eenige, die den helderen straal der hoop in mijn treurend, diep gewond hart deed nederdalen. Gij zondt mij haar toe als eene hemelsche verschijning uit uw zalig rijk, o laat haar niet als een ijdel droombeeld spoorloos weder verdwijnen; ontruk mij haar niet, evenals gij mij haar geschonken hebt!De ruwe storm, die gierend over de kale hoogte heenblies en de sneeuw in dwarreling deed opstuiven, was het eenige antwoord, dat zich op deze klacht deed hooren; de zon zonk weg achter eene breede rotskruin en eene reusachtige schaduw breidde zich over het sneeuwvlak uit.„Verder,” riep Lodewijk den gids toe en wendde zijn muildier om, „verder!”„Wij zullen onzen tijd ook noodig hebben,” was het antwoord, „willen wijAndermattnogvóór den nacht bereiken. Als de storm aanhoudt, kon het licht mogelijk zijn, dat wij bij den kapucijn teRealpovernachten moesten.”Men reed door, Lodewijk in sombere mijmering verzonken, zijne geleiders onder het voeren van een levendig gesprek in den zwitserschen tongval, waarvan een vreemde, ook als hij er naar geluisterd had, weinig verstaan kon.Toen men de hoogte achter den rug had, werd de storm minder hevig en, vroeger dan men gedacht had, kwam men teRealpaan, waar men eenige oogenblikken in de hut vertoefde van den kapucijn, die de vreemdelingen op brood, honig en melk gastvrij onthaalde. Deze ververschingen worden om niet aangeboden; wat de reiziger daarvoor betalen wil, is eene vrijwillige gift, en de goede pater, die in deze sombere eenzaamheid zijne dagen vreedzaam slijt, ontvangt het in naam van zijn klooster in eene armbus. Op zijne navorsching naar Bianca ontving Lodewijk ten antwoord, dat sedert 17 October geen enkele reiziger was voorbijgekomen, en tot bevestiging legde de monnik hem het vreemdelingenboek des voorgaanden jaars voor. Hiermede was zijne laatste hoop verdwenen; hij haalde diep adem, bedwong met moeite zijne tranen en stond op om te gaan. „De hemelsche Vader trooste en zegene u! Gij schijnt niet gelukkig,” sprak de monnik en reikte hem vriendelijk de hand. Lodewijk drukte die met warmte en verliet haastig de kleine cel.Toen hij weder onder den vrijen hemel stond en de snijdende wind hem de fijnestuifsneeuw in het aangezicht joeg, scheen het hem een oogenblik toe, dat hij zijne gestoorde zielrust moest terug bekomen in een rustig verblijf, te midden eener zwijgende eenzaamheid als deze, waar hij tijd had alleen voor zijne droomen en in de wereld der herinnering te leven, onbekommerd over het lot der aardbewoners, die daar buiten door den storm der wisselende gebeurtenissen rusteloos heen en weder geslingerd worden.Maar neen, dacht hij weder, gij zoudt ook hier den storm niet ontvlieden, die in uw eigen boezem zich verheft. Sluimeren niet in de ziel, ook des eenzamen, al die verderfelijke zaden, die eensklaps tot giftplanten opschieten, wanneer de vijand ze ontkiemen doet? En wie anders is des menschen vijand dan hij zelf? Neen, ook die hoop zou grievende teleurstelling baren!Allengs begon het duister te vallen. De storm verhief zich opnieuw en deed de aan weerszijden van den weg opeengehoopte sneeuwheuvels in tallooze vlokken verstuiven. Het werd vinnig koud. Nu begon Lodewijk eindelijk te voelen, dat zijne krachten waren uitgeput, dat zijn afgetobd lichaam na de geweldige overspanning dringend rust behoefde. Met zekere ontevredenheid over zich zelven bespeurde hij, dat het bereiken eener herberg, het vinden van een goed bed, ongemerkt de vurige wensch was geworden, die zich, nevens het verlangen naar het verlorene, van geheel zijn hart had meester gemaakt. De laatste dagen waren dan ook boven alle beschrijving vermoeiend geweest, en misschien had wel nooit een reiziger in één dag den afstand afgelegd, die zich tusschen zijn voorgaand nachtverblijf enAndermatt, het plaatsje dat hij nu naderde, uitstrekte.Door den vochtigen nevel en de toenemende duisternis, waarmede de nacht het dal overtoog, liet zich van tijd tot tijd een flikkerend schijnsel van verlichte vensters in de verte ontwaren, dat den vermoeiden reizigers tot eene troostende leidstar diende. Eindelijk bereikte men de eerste huizen en, na verloop van eenige minuten, steeg men af voor een vrij aanzienlijk gebouw, welks benedenverdieping van heldere lichten straalde.HOOFDSTUK VII.„God dank, dat wij onder dak zijn!” riep Jozef. „Het was geen klein dagwerk. Ik ben anders geen van de zwaksten, maar wij hebben toch een eindweegs afgelegd van daag!”De gids hielp Lodewijk uit den zadel stijgen; een gedienstige huisknecht was met hetzelfde oogmerk toegesneld en noodigde hem uit in het warme vertrek te treden, alwaar reeds eenige, zoo even eerst aangekomen gasten tot den avondmaaltijd verzameld waren.Het verwekte bij den jongeling eene zeldzame gewaarwording, zich zoo eensklaps uit de woeste, zwijgende wildernis, die hem den ganschen dag had omgeven, in den vriendelijken kring des gezelligen levens verplaatst te zien. Hij trad toch in eene ruime, door een aantal kaarsen helder verlichte zaal, in wier midden eene zindelijk gedekte tafel hem uitlokkend toelachte. Aan het boveneinde, om de gloeiende kachel, zaten drie reizigers, voor wie men juist het avondeten had opgedragen.„De heeren hebben zich reeds aan tafel gezet,” zeide de knecht: „verkiest mijnheer dadelijk aan den maaltijd deel te nemen, of zich eerst op zijn kamer te ontkleeden?”Lodewijk, niets anders bij zich hebbende dan hetgeen hij aan het lijf droeg, zou dat gemak moeten ontberen, al ware het hem ook niet zoo aangenaam geweest, dadelijk aan tafel te kunnen gaan, om zich daarna te spoediger ter rust te begeven. Hij trad dus op de vreemden toe en groette beleefd, zonder hen echter aan te spreken. Zij beantwoordden zijn groet met eene zoo voorkomende vriendelijkheid, dat hij zich daardoor reeds aangenaam verrast gevoelde. Naar hunne kleeding en hunne door de zon verschroeide gelaatstrekken te oordeelen moesten zij officieren zijn. Schoon zij hem in het Fransch hadden aangesproken, verried een zeker iets in hun voorkomen, dat zij tot eene andere natie behoorden. Twee, de oudste ongeveer zes en dertig, de jongere omstreeks twintig jaar oud, hadden zwart haar en kleine zwarte knevels; de derde was blond en blozend van gelaatskleur. Lodewijk nam plaats en trachtte, zich zelf geweld aandoende, de opgeruimde stemming der vreemden ten minste uiterlijk tot de zijne te maken. „Komen de heeren uit Italië of zijn zij derwaarts op weg?” vroeg hij.„Onze weg,” hernam de oudste, wiens rijzige gestalte en, men had kunnen zeggen, koninklijk voorkomen hem iets gebiedends gaven, „onze weg leidt ons waarschijnlijk diep het noorden in. Voorloopig echter gaan wij naar Duitschland en wel naar Dresden, werwaarts de Fransche keizer zich dezer dagen begeven moet.”„De oorlog is dan zeker?” vroeg Lodewijk.„Wij hopen het,” sprak de vreemdeling op een toon, die meer uitdrukte dan de gewone vreugde des krijgsmans, die bij het begin van een veldtocht eene reeks van glansrijke daden en overwinningen door de onzekere toekomst ziet heenblinken.Lodewijk zweeg. Als Duitscher zag hij met diepen weemoed de vreemde krijgsbenden zijn ongelukkig vaderland opnieuw overstroomen; echter zeide hem de onwraakbare rechterstem der waarheid, dat Duitschlands smaad niet geheel onverdiend was en dat, hoe zwaar het vreemde juk knellen mocht, hoe grievend het ware, zich zonder vrije keus en onvoorwaardelijk aan den overwinnaar te moeten aansluiten, dit, schoon vernederender voor de vorsten, voor de volken toch nog steeds eervoller bleef, dan langer zich te zien prijsgeven, aan die ontzenuwde, smadelijke en baatzuchtige staatkunde, waardoor sedert eene eeuw, en voornamelijk sinds den dood van den grooten Frederik, de duitsche natie zoo schandelijk was verlaagd geworden. De drie woorden des vreemden: „wij hopen het” wekten derhalve den innerlijken tweestrijd zoo levendig weder in zijne borst op, dat zelfs de bange bezorgdheid, die hem sinds gisteren vervulde, voor een oogenblik daardoor verdrongen werd.De vreemdeling scheen den indruk te bevroeden, die zijn gezegde op Lodewijks ziel had te weeg gebracht. Na eenig stilzwijgen vervolgde hij in het hoogduitsch. „Het bevreemdt u, mijnheer, dat ik van een, naar alle waarschijnlijkheid bloedigen oorlog zeide: wij hopen, dat hij zeker zij; het bevreemdt u te meer, daar gij, naar ik hoor, een Duitscher zijt. Door een lang verblijf zijn wij het ten halve; vergun dus, dat wij ons van de taal van uw land bedienen. Het moet u ten hoogste roekeloos en lichtzinnig toeschijnen, dat wij op een keer der wereldgebeurtenissen hopen, die half Europa met siddering en bange verwachting te gemoet ziet. Het is inderdaad hard, zich in een toestand te bevinden, waarin men slechts uit een groot, algemeen onheil eenige gegronde hoop op de herkrijging der eigene, dierbaarste goederen kan opvatten; wij echter bevinden ons in dat geval.”Hier hield hij een oogenblik op en scheen door een hevige gemoedsbeweging verhinderd om verder te gaan. Zijne mannelijke gelaatstrekken kenteekenden innigen, diepen weemoed; eene donkere wolk van zwaarmoedigheid breidde zich over zijn open voorhoofd uit en zijn oog staarde mijmerend voor zich heen, zonder dat de wil den weifelenden blik bestuurde.Lodewijk waagde 't niet de diepe stilte af te breken; ook de beide jongelingen zwegen en vestigden weemoedige blikken op het peinzend gelaat van hun geleider.„Wij zijn Polen, mijnheer!” vervolgde deze eindelijk op vasten, mannelijken toon. „Wij verwachten van den op handen zijnden krijg een vaderland, terwijl wij nu als arme ballingen rondzwerven. Gij zult thans toestemmen, dat ik zeggen mocht:wij hopen op oorlog!”Lodewijk was zoo verrast, dat hij niet wist wat dadelijk te antwoorden; doch de vreemdeling bespaarde hem die moeite, door het gevulde wijnglas op te vatten met den uitroep: „Het vaderland! Met dien dronk kan ieder instemmen, tot welk land hij ook behoore.”Met dit glas wijn scheen de vreemdeling als door een toovermiddel zijne sombere stemming op eens verbannen te hebben. „Wij zijn reizigers,” ging hij voort, „die elkander in een buitengewonen tijd, op een buitengewone plaats aantreffen. Uit de gebergten van denGotthard, waarop wij ons bevinden, ontspringen bronnen naar alle vier deelen der wereld, die hare stroomen uitgieten over Duitschland, Frankrijk en Italië. Daarentegen loopen de wegen dier landen op dit ééne punt te zamen en ontmoeten elkander in dit middelpunt. Men bevindt zich hier als het ware op den kruisweg der wereld. Morgen volgt deze den Rijn of deReuss, die denTessino, een derde deRhône. Het oogenblik van samenzijn moet men genieten, het als eene vroolijke en zoete herinnering in aandenken houden, want wie weet of men elkander op de wegen dezer aarde wel immer weer ontmoet.—Wij drieën,” ging hij zich tot Lodewijk wendende voort, „kennen elkander, zijn landslieden en krijgsmakkers. Gij moet ons vreemd blijven, wij u, wanneer wij hier geen vriendschappelijke vertrouwelijkheid laten heerschen; zoo kon een gelukkig uur, waaraan wij naderhand nog wel eens gaarne zouden terugdenken, ons koud en ongenoten voorbijvliegen. Mij dunkt dus, wij geven naam voor naam. Ik noem mij Stephanus Rasinski en ben overste bij het keizerlijk leger; deze mijne jonge vrienden en kameraden zijn officieren bij hetzelfde regiment, graaf Boleslaw en graaf Jaromir, en gij, mijnheer?”„Mijn naam is LodewijkRosen, ik ben een Duitscher,” antwoordde de gevraagde.„Welkom dan!Rosenis een schoone naam. Wel hem voor wien nog rozen bloeien, al zijn 't slechts alpenrozen. Die tijd is voor mij voorbij, want wie dra zijn veertigste jaar bereikt heeft, mag niet meer aan bloesems denken en kan ten hoogste nog op eenige late vruchten hopen. Nu, ook ik zag bloesems ontluiken en zag ze vallen! Op de ontwikkeling van elken schoonen bloesem der jeugd, der hoop en der liefde! Klinkt meê, jonge vrienden want de wensch betreft meer u dan mij zelf!”Lodewijk hief met ontroering den beker omhoog. Rasinski's woorden troffen zijn hart, maar vervulden het tevens met een zachte schemering van hoop, daar hij, gelijk men in eene dergelijke gemoedsstemming vaak aan kleinigheden pleegt te hechten, er eene gelukkige voorbeduidenis in waande te ontdekken. Nog eene tweede gedachte rees bij hem op. Hoe gelukkig werkte de gulle openhartigheid van den graaf, daar zij vier vreemden door het eenvoudige, maar tooverachtig werkende middel eenermededeeling van namen en naaste betrekkingen zoo ras met elkander in verbintenis bracht. Wanneer ik, dacht hij, door schuwe blooheid weerhouden, slechts niet verzuimd had aan het bekoorlijke wezen, hetwelk mij hare betrekkingen verbergen moest, ten minste de mijne op te geven, en haar mijn naam te noemen, dan ware de band tusschen ons beiden, nog niet geheel afgebroken, schoon ik haar nu ook al dadelijk niet wedervond. Neen, hoe nauw de vrouwelijke kieschheid ook in hare handelingen beperkt zij, voorzeker zou Bianca mij toch een teeken hebben weten te geven, waardoor ik haar naderhand nog eens kon opsporen. Zoo heeft dat pijnlijk verzuim mij wellicht voor altijd het geluk van mijn leven ontroofd!Dergelijke gedachten vervulden zijne ziel, terwijl het gesprek over verschillende onderwerpen voortliep. Graaf Rasinski scheen de droeve snaar welke hij in den beginne had aangeroerd, opzettelijk te vermijden en de jonge officieren eerden daarin bescheiden zijn wensch. Men sprak over Italië, over Parijs, over de verdiensten des keizers als veldheer en staatsman, van zijn tocht over den grooten St.Bernard, in welks nabijheid men zich bevond, van de vreeselijke toerustingen tot den aanstaanden oorlog, over de reusachtige ontwerpen van zijn heldengeest, die Frankrijks vanen van de piramiden naar den Taag, van den Taag naar Ruslands sneeuwvelden rusteloos voortjoeg; kortom, men sprak over alles wat toenmaals ieders hart en hoofd bezig hield en de tongen van geheel Europa in beweging bracht.Ongemerkt was een uur vervlogen; het maal was afgeloopen en men begaf zich ter rust.Door een vloed van gedachten en tegenstrijdige gewaarwordingen zoo geslingerd, dat hij, niettegenstaande zijne geweldige afmatting, den slaap niet dadelijk vatten kon, overdacht Lodewijk op zijne zachte legerstede, wat hem den volgenden dag te doen stond. Zou hij de reis voortzetten, of terugkeeren? Moest hij Bianca langs een anderen weg opsporen, of den kortsten, die naar Duitschland voerde, blijven volgen? Het was hem niet ontgaan, dat de Polen met hem dezelfde bestemming hadden, en in het eerste oogenblik had zijne vreugde daarover hem bijna verraden; bij nader inzien deed het hem echter genoegen, te rechter tijde gezwegen en zich zelven beheerscht te hebben, daar een dergelijk geleide hem alle mogelijkheid zou benomen hebben, om zijne navorschingen voort te zetten. Hij besloot derhalve, wanneer zulks doenlijk was, zonder zijn hoofddoel te ver uit het oog te verliezen, zijn nieuwe bekenden zoodra mogelijk weder vaarwel te zeggen en alleen de reis te vervolgen.Onder deze overleggingen overviel hem eindelijk de slaap, welke zijne uitgeputte krachten zoozeer noodig hadden.HOOFDSTUK VIII.Het was reeds helder dag, toen hij door een zacht tikken aan zijne deur ontwaakte. Op zijn: „binnen!” trad de jongste der drie officieren, de blonde, bloeiende graaf Jaromir de kamer in. „Vergeef mij,” sprak deze, „dat ik u zoo stoor. Ons allen zou het echter zulk een groot genoegen zijn, de reis in uw gezelschap te mogen voortzetten, dat ik door mijne kameraden verzocht ben u daarover te spreken; eene opdracht, die ik zeer gaarne op mij neem, zelfs op het gevaar af van u vertoornd te hebben.”Lodewijk verontschuldigde zich over zijn lang slapen en beloofde dadelijk op testaan en in de ontbijtzaal te komen. Binnen weinige minuten trad hij die binnen en werd door de officieren met hartelijkheid begroet. Rasinski, die alle gezellige betrekkingen gaarne zoo ver mogelijk scheen uit te breiden, verklaarde dat hij het was, die het voorstel gedaan had, op Lodewijk te wachten, daar men onmogelijk had kunnen besluiten, vóór hem af te reizen en hem de beroemde straat van denGotthardalleen te laten langs trekken. „Twee menschen,” meende hij, „die gezamenlijk over de Duivelsbrug gegaan zijn, blijven door die herinnering hun leven lang even nauw verbonden, als de beide oevers derReussdoor de brug zelve worden aanéén gehecht. Zelfs de wilde vloed des levens zal niet alle banden tusschen hen verbreken, zoo onuitwischbaar is de herinnering aan een belangrijk uur, hetwelk men te zamen doorleefde.” Lodewijk gevoelde de waarheid van deze opmerking en dankte den graaf met warmte voor zijne vriendschappelijke oplettendheid. De frissche, wintersche morgen, het gevoel van teruggekeerde lichaamskracht, de innemende gulhartigheid zijner reisgezellen,dit alles te zamen was bij hem van eene zoo gelukkige uitwerking, dat hij zelfs een zweem van opgeruimdheid gevoelde, ofschoon Bianca's beeld niet uit zijne ziel week en als eene stomme, treurende gestalte stand hield te midden der schoone, frissche tooneelen, welke het tegenwoordige oogenblik hem voorspiegelde.De muildieren waren getoomd, de gidsen reisvaardig. Men verliet het statelijke hotel der Drie Koningen teAndermatten reed nu het dal afwaarts, op zijn donkere uitgangspoort toe. De gelijksoortigheid dezer landstreek met die, welke hij een paar dagen vroeger was doorgetrokken, maakte weemoedige herinneringen bij den jongeling levendig. Evenals op denSimplonopende zich thans de duistere kloof, hetUrnerlochgenaamd; gelijk dáár stortte zich de stroom schuimend in de diepte neder, gelijk dáár viel in het midden van den doorgang eene kortstondige schemering door eene vierkante opening naar beneden en zag men deReuss, een wit spooksel gelijk, al schuimende voorbijschieten. Nu verdoofde de vreeselijke donder van den rollenden stroom het oor. De kloof opende zich, en men stond in de door hemelhooge rotsen ingesloten bergpas, waar de bruisendeReussklaterend in den afgrond nederstort en in hare onstuimige woede boorden en oeverdammen dreigt vaneen te rijten. Over dezen borrelenden, ziedenden waterketel is de smalle brug met zulk eene koenheid heengeslagen, dat de overlevering gelijk schijnt te hebben, wanneer zij beweert:

De waardin verscheen met een echt zwitsersch ontbijt. Op het schenkblad stond eene reusachtig groote kan met koffie, een andere met chocolade; versche boter, kaas, honig, ingemaakte vruchten en gebak werden haar door een dienstmeisje nagedragen.

Men zette zich aan tafel. Bianca hield de kleineGiannettinabij zich en liet haar mede ontbijten, ten einde, door zich geheel met het kind bezig te houden, een angstvallig gespannen gesprek te vermijden, dat zij met Lodewijk op den vertrouwelijksten toon had moeten voeren.

Korten tijd had men nog slechts vertoefd, toen de wagen kwam aanrollen, die met behulp van eenige landlieden van de bekomen schade weder eenigszins hersteld was. IJlende spoed nog altijd noodzakelijk achtende, nam Bianca overhaast en vriendelijk afscheid van de lieve kleine, die bitterlijk begon te weenen, toen de schoonesignorahaar verlaten wilde. „Ik kom spoedig terug, mijneGiannettina,” sprak deze vleiend; maar het kind weende voort en scheen niet tot bedaren te brengen. Bianca kuste het, gaf het aan de moeder over en snelde naar buiten.

„Hoe elk haar bemint en beminnen moet!” zuchtte Lodewijk, toen hij haar naar den wagen geleidde en eene zachte aandoening op hare schoone gelaatstrekken bespeurde.

In snellen draf spoedde men thans over den straatweg voort; want de nieuwe postiljon, die getuige geweest was, hoe rijkelijk Paul zijn voorganger en de landlieden in naam der gravin begiftigde, hoopte insgelijks op een goed drinkgeld. Zoo bereikte menBrieg, in het kanton vanWallis, binnen weinige uren, doch ook slechts te nauwernood, daar 't rijtuig bij elken schok uiteen scheen te zullen springen, zoodat men zich op het laatst nog genoodzaakt zag, zachter te rijden wilde men nieuwe ongelukken verhoeden.

De herberg bereikt hebbende, was het Lodewijks eerste werk voor de herstelling van het rijtuig zorg te dragen. Smid en wagenmaker werden ontboden; zij verklaarden dat ten minste vier uren daarmede zouden verloopen.

Bianca zou gaarne den wagen met een anderen verwisseld hebben, doch hiertoe was in het kleine stadje waarschijnlijk geen gelegenheid te vinden; ook zou het verruilen van dit, overigens voortreffelijk ingericht rijtuig een argwaan verwekt hebben, die gevaarlijker kon worden dan de vertraging zelve. Men vergenoegde zich dus met, door de belofte van een rijkelijke belooning, den ijver der werklieden aan te wakkeren.

Bianca verkreeg met Margaretha een afzonderlijke kamer, terwijl Lodewijk de daaraan grenzende betrok. Paul bleef beneden in de schenkkamer, waar hij zich vermoeid in een leunstoel nederwierp. Hij had een geneesheer ontboden, die de bloedende, pijnlijke wonde aan het hoofd verbond. Zijne krachtenschenen zeer uitgeput; in dit opzicht ook waren eenige uren rust dus wellicht noodzakelijk, wilde men het leven van den reeds vrij bejaarden dienaar niet aan gevaar blootstellen.

Lodewijk, die, hoe sterk eene begeerte hij er ook toe gevoelde, het onvoegzaam oordeelde zijn gezelschap aan de zoo zeer rust en verademing behoevende vrouwen op te dringen, wilde van dit uur gebruik maken, om de gebeurtenissen der laatst voorgaande uren in zijn dagboek op te teekenen. Met schrik echter ontwaarde hij, de brieventasch verloren te hebben, welker bladen hij tot dat einde gewoon was te bezigen. Hij herinnerde zich duidelijk, ze op geringen afstand vanBriegnog gebruikt te hebben; zij moest dus in het huis of op den korten weg daarheen verloren zijn geraakt.

Na vruchteloos zijne kamer doorzocht en bij den waard navorschingen gedaan te hebben, besloot hij te beproeven, of het verloren goed, waarop hij wegens de daarin vervatte papieren grooten prijs stelde, misschien op den weg nog te vinden was. Hij bereikte het einde van het stadje zonder iets te hebben ontdekt, en wandelde nu verdrietiglangs den straatweg voort. Thans eerst bemerkte hij, dat de plaats, die hem bij het binnenrijden zoo nabij de stad gelegen scheen, nog een vrij aanmerkelijken afstand daarvan verwijderd was. Bijna een uur had hij in snellen tred afgelegd, en nog niets gevonden. Reeds gaf hij alle hoop op, toen hij eenige schreden voor zich uit iets roods in het gras zag liggen; hij ijlde er op toe en vond inderdaad het vermiste weder. Vroolijk spoedde hij zich naar de stad terug. Omstreeks een vierde uur mocht hij nog van haar verwijderd zijn, toen hij achter zich den hoefslag van een paard vernam. Hij wendde zich om en bemerkte een ruiter, die in vollen galop kwam aanrennen, ettelijke honderd schreden achter dezen zag hij eene, door een tweeden ruiter vergezelde reiskoets den, door de kromming van een weg veroorzaakten hoek omslaan en vervolgens met buitengewone snelheid de straat afrollen. Dit maakte zijne opmerkzaamheid gaande. Hij had echter nog den tijd niet gehad om eenige gissingen te maken, toen de eerste ruiter hem reeds genaderd was, het paard aanhield en in het fransch vroeg:

„Zijt gij uitBrieg, mijnheer?”

„Dat niet,” antwoordde Lodewijk, „ik ben een reiziger en keer van eene kleine wandeling naar de stad terug.”

„Weet gij niet, of daar een wagen met vier paarden, twee dames, een heer, benevens een bediende op den bok is aangekomen?”

Lodewijk wilde juist neen antwoorden, toen de reiskoets naderde en stilhield. De heer, die zich in gezelschap van een Franschen officier daarin bevond, boog zich uit het portier en herhaalde dezelfde vraag. Dit stelde Lodewijk, die terstond een samenhang tusschen deze navorschingen en Bianca's vlucht vermoedde, in staat, zich op eenig, gevaar afleidend antwoord voor te bereiden. Hij herinnerde zich, dat het posthuis vooraan in het stadje lag en men dus van paarden kon verwisselen, zonder tot de herberg door te rijden. Vrij bedaard antwoordde hij dus: „Reeds voor eenige uren heeft die wagen hier stilgehouden. Er was, geloof ik, eene as gebroken, die men eerst weder hersteld heeft. Doch voor ongeveer een kwartier, juist toen ik de stad uitging, zijn die vreemden ook weer weggereden.”

„Duivel!” bromde de heer uit de koets, „welke richting namen zij?”

„De eenige, die zij nemen konden, over Sion naar Genève,” was het antwoord. „Daar ginds ziet gij de straat, op zijde van deRhône.”

„Kan men niet recht doorrijden?” vroeg de reiziger met drift.—„O ja,” dus nam de postiljon van Lodewijk het woord op, „daar beneden kan men terstond links afslaan en indien uwe genade niet bevreesd is voor een weinig water, dat misschien in den wagen kan komen, zoo rijden wij de beek door en winnen een groot half uur uit, zonder de stad te raken. Wanneer uwe genade daarmee tevreden is, hoop ik de reizigers nog in te halen; want zij moeten op dit oogenblik in het bosch daar beneden zijn, wijl men anders van hier den wagen op de landstraat zien zou.”

„Is de zijweg gevaarlijk?”

„In het minst niet, slechts een weinig hobbelig; in één uur op zijn langst hebben wij de reizigers achterhaald, als uwe genade verantwoorden wil, dat ik het posthuis voorbij rijd.”

„Ik sta voor alles,” riep de officier in den wagen, „en bovendien behoudt gij de twintig gouden napoleons, die ik u beloofde, zoo wij de vluchtelingen vóórBriegachterhaalden. Kom, voorwaarts!”

De wagen rolde voort.

Lodewijk stond als versteend van schrik; doch spoedig besefte hij, dat hem geen keus overbleef. Buiten adem spoedde hij zich naar het stadje terug, om de vrouwen van het gehoorde te onderrichten. In minder tijds nog, dan voor eenige uren met den wagen, had hij de herberg bereikt en stond hij, hijgend, in Bianca's kamer. „Mijn hemel, wat deert u?” vroeg deze, zijne ontroering en ontsteltenis bespeurende. Ademloos begon hij te verhalen, wat hem bejegend was.

„Barmhartige God,” viel zij hem angstig in de rede, „dan zijn wij verloren! Welk voorkomen had de reiziger? Had hij zwart haar en donkere oogen, een bleek gezicht, zeer witte tanden?”

„Het scheen mij zoo,” antwoordde Lodewijk; „doch daar hij zoo dicht in zijn mantel gewikkeld was, kon ik zijn gelaat niet behoorlijk onderscheiden; ook beken ik, daarop juist geen bijzonder acht geslagen te hebben, daar de zaak zelve mij te zeer ontroerde; doch hoor verder!”—Hij berichtte nu, door welk eene zeldzame aaneenschakeling van omstandigheden de vervolgers op een dwaalspoor waren gebracht.

„God zij gedankt,” riep Bianca en drukte hare voedster nauwer aan het hart. „O, gij zijt onze beschermengel!” ging ze, zich tot Lodewijk wendende, voort en reikte hem de hand.—„Maar wij hebben geen oogenblik te verliezen!” Met deze woorden rees zij driftig op en schelde om Paul.

„Ten minste twee uren moeten er verloopen,” riep Lodewijk, „eer zij hunne dwaling bemerken; want in een groot uur dacht de postiljon de reizigers eerst te bereiken. Hij zal van de eene minuut tot de andere door valsche hoop verder gelokt worden en misschien wel tot de volgende posterij doorrijden. Dan kunnen zij vóór den nacht niet terug zijn, en in dien tijd schaf ik met Gods hulp raad.”

Bianca sidderde hevig en wees den arm van Lodewijk, die haar ondersteunen en naar een stoel geleiden wilde, niet terug. „God heeft ons zóó zichtbaar beschermd,” sprak zij, na van den eersten schrik bekomen te zijn, met meerdere kalmte, „dat ik ook verder op Hem mijn vertrouwen stel. Gij werdt ten tweede male onze redder. Zonder het toeval, dat u op de landstraat voerde,—hetgeen anders hoogst gevaarlijk had kunnen zijn,—waren wij onherstelbaar verloren. Doch de Algoede is kennelijk met ons!” Daarbij richtte zij een onbeschrijfelijken blik, waarin een traan van kinderlijke dankbaarheid met een van angst te zamen smolt, ten hemel.

Paul was naar boven gekomen. Margaretha nam hem ter zijde en fluisterde eenige woorden, die den ouden dienaar bleek en verschrikt deden terugtreden. „Dadelijk vertrekken,” riep hij uit, „geen ander redmiddel blijft ons. Naar den wagen kunnen wij niet wachten; ook zou deze ons niets baten, daar wij geen anderen weg kunnen inslaan, dan dien onze vervolgers reeds genomen hebben. Ongemerkt, elk afzonderlijk en te voet moeten wij de stad verlaten en het gebergte zien te bereiken; dat is alles wat wij doen kunnen. Pak dus het onontbeerlijkste bijeen, genadige gravin, en tracht met vrouw Margaretha buiten de stad te komen. Gij neemt uwen weg het dal door, deRhôneopwaarts en houdt haren linkeroever. Bij het voorbijrijden heb ik gezien, dat een sterk betreden voetpad langs de rivier voortloopt; buiten twijfel strekt zich dat tot het dal uit. Een half uur van hier wacht gij mij op en kiest daartoe eene boschachtige plaats aan den oever, vanwaar gij den weg naar de stad overzien kunt, opdat wij elkander niet misloopen. Ik zal het huis in eene tegenovergestelde richting verlaten; mijnheer de graaf moet schijnbaar een derden weg inslaan, opdat het zooveelmogelijk verborgen blijve, waarheen wij ons gewend hebben. Als wij eens weder bijeen zijn, zullen wij wel gidsen vinden, die ons over het gebergte leiden, en wellicht zijn ook muildieren te bekomen, om onze reis te bespoedigen.”

Paul sprak deze woorden met zulk eene vastheid, dat zij als bevelen klonken; intusschen was zijn raad zoo goed, dat men er daarom alleen reeds onvoorwaardelijk gehoor aan had moeten verleenen. Lodewijk bewonderde de koele vastberadenheid en den klaren, krachtigen spreektrant van den ouden man, die zijne bedaardheid van geest ook aan anderen scheen mede te deelen; want zelfs Bianca liet bij al hare angstvalligheid eene kalmte en zielkracht blijken, welke Lodewijk met recht verbaasde. Zij zocht hare papieren, hare brieventasch en eenige andere kleinigheden bijeen, terwijl Margaretha de noodigste kleedingstukken uitkoos en in hare reticule, in het werkmandje der gravin, gedeeltelijk ook in beider hooge stroohoeden verdeelde. In minder dan vijf minuten waren de vrouwen reisvaardig en verlieten ze het vertrek. Een kamermeisje ontmoette haar in de gang en werd door Bianca aan een venster gebracht, dat naar de zijde van Sion, de tegenovergestelde richting van haar voorgenomen vlucht, een uitgestrekt uitzicht opleverde. „Hoe ver is het wel?” vroeg deze, met den vinger op eene nabijgelegene hoogte wijzende, „van hier tot aan den top van gindschen heuvel? Kunnen wij nog vóór het duister eene wandeling derwaarts doen?”

„Wanneer de dames vlug ter been zijn, zal het nog gaan; maar het is een goed uur,” antwoordde het meisje.

„Dan komen wij niet voor donker, misschien ook wel iets later terug,” zeide Bianca; „zorg dan slechts, dat onze kamer in orde zij, mijn kind.”

„Verkiest uwe genade het avondeten op hare kamer?”

„Zekerlijk; voor drie personen; maar niet vóór negen ure,” luidde Bianca's antwoord, en hierop zweefde zij, aan de zijde harer gezellin, de trappen af.

Lodewijk riep haar met opzet luid na: „Veel vermaak, lieve zuster; ik voor mij voel geen lust, mij nog meer te vermoeien; zoo ik niet liever geheel thuis blijf, zal ik mij met eene kleinere wandeling tevreden stellen.”

Hierop boog hij zich uit het venster en zag, welke richting zij insloegen. Nog vijf minuten liet hij verloopen, toen zocht ook hij het noodwendigste bijeen en verliet, onder het neuriën van een liedje, het huis, als wilde hij slechts een eindweegs de straat opwandelen. Onder het voortdrentelen zag hij nog een paar malen naar Paul om, doch werd hem niet gewaar. Weinig schreden van huis ontmoette hij den stalknecht, wien hij opdroeg, aan Paul te gelasten nog eens naar den smid en wagenmaker te gaan en hen tot spoed aan te manen, daar hij dadelijk na het avondeten vertrekken wilde.

De stalknecht antwoordde: „De kamerdienaar laat juist daar beneden in de straat een horlogeglas voor uwe genade inzetten; wanneer hij terugkomt, zal ik hem de boodschap dadelijk overbrengen.” Lodewijk wist nu ten minste, dat Paul ook reeds onder een geschikt voorwendsel het huis verlaten had.

Met een kloppend hart bereikte Lodewijk het vrije veld en hij was er nu slechts op bedacht, de ter bijeenkomst bestemde plaats op de beste en zekerste wijze op te sporen. Dit was echter niet gemakkelijk, want de verschillende bochten der kleine straat, die hij gevolgd was, hadden hem naar de geheel tegenovergestelde zijde van het stadje gevoerd. De binnenweg, dien hij vervolgens insloeg, was aan weerszijden met tuinen omgeven en vergunde hem niet eenmaal het gezicht op deRhône. Een geruimen tijd hield hij dien weg, verdrietig zich bij voortduring door heggen, heiningen en staketten omringd te zien. Eindelijk toch bereikte hij de vlakte, maar ontdekte tevens zoo diep in de landstreek te zijn doorgedrongen, dat het hem niet mogelijk was te bepalen op welke hoogte hij zich bevond. Op goed geluk af spoedde hij zich dwars over akkers en weilanden in de richting voort, welke hij nemen moest. Voor meer dan een half uur had Bianca het huis reeds verlaten; elke minuut was hem derhalve kostbaar, wilde hij de geliefde niet aan eene angstige onzekerheid overlaten en, door zijn lang achterblijven, aan eenig nieuw gevaar blootstellen. Hij verhaastte zijne schreden en bereikte eindelijk een pad, dat naar eene hoogte opvoerde, vanwaar hij deRhônemoest ontdekken. Deze beklommen hebbende, zag hij zich tot zijne niet geringe ontsteltenis aanmerkelijk verder van de rivier verwijderd,danhij in den beginne geweest was. DeRhônetoch kronkelde zich, eenigszins ter zijde vanBrieg, met eene zoo sterke, bijna achterwaarts springende bocht, dat Lodewijk, den oorspronkelijken loop der rivier tot grondslag van zijne richting genomen hebbende, thans dat gedeelte van den oever, dat omstreeks een half uur van de stad verwijderd lag en waar Bianca dus volgens afspraak op hem wachtte, op een vrij aanmerkelijken afstand achter zich zag liggen. Ging hij dus van de plek waar hij zich nu bevond in eene rechte lijn op den vloed af, dan bereikte hij dien ver aan gene zijde der plaats van samenkomst; nam hij zijn koers zoo, dat hij vóór het punt, waar Bianca hem vermoedelijk verbeidde, de rivier raakte, dan moest hij een terugweg maken, grooter dan die, welke hem thans van de stad scheidde, en een geheel uur ging volstrekt verloren. Het raadzaamst was dus rechtstreeks op de rivier af te gaan en haar loop te volgen, tot hij zijne reisgenooten van de tegenovergestelde zijde bereikt had. Hij raapte daarom al zijne krachten bijeen en spoedde voort. Daar breede aardkloven, zandhoogten en enkele moerassige plaatsen hem dikwijls tot kleine omwegen noodzaakten, was er weldra een half uur voorbijgegaan zonder dat hij den oever bereikt had. De zon was reeds achter den rotsmuur der Alpenketen weggezonken en de blauwachtige schaduwen van den avond begonnen zich over het diepe dal vanBrieguit te breiden. Thans hoorde hij deRhôneruischen; nog eene rotsachtige met distelachtige struiken overdekte, tamelijk steile hoogte, die den vloed als een dam scheen te vergezellen, moest hij beklimmen, dan hoopte hij het oeverpad bereikt te hebben. Moedig begon hij opwaarts te klauteren. De hoogte was echter steiler dan hij bij den eersten, vluchtigen aanblik vermoed had; slangvormige kronkelende braamstruiken spreidden zich als strikken over den grond uit en wondden met hunne scherpe, puntige doornen door de laars heen zijn voet. Eindelijk had hij deze hindernissen met bloedige handen en voeten doorworsteld en de hoogtebereikt. Haastig trad hij voort, om aan deandere zijde af te stijgen, toen hij eensklaps in zijn loop gestuit werd; hij stond voor een afgrond en hoorde onder zich deRhônein hare diepe bedding voortrollen; hare golven zien kon hij niet, daar de rots waarop hij stond met eene schuine helling voorover neigde. Omkeeren en de hoogte, de rivier afwaarts, volgen, was het eenige dat hem overbleef, nergens echterontwaardehij een begaanbaar voetpad en hij moest dus vreezen, zich nog niet op den weg te bevinden, waarop hij de geliefde hoopte aan te treffen. Hij zag zich intusschen genoodzaakt, langs den stellen oeverkant voort te gaan, die, gestadig dichter met hoog kreupelhout begroeid, hem eindelijk het uitzicht in de verte geheel belette. Tot zijne bemoediging echter ontdekte hij, dat de grond van lieverlede meer gebaand werd en eindelijk in een druk betreden voetpad uitliep. Dit moest voorzeker den weg zijn, dien Paul bedoeld had. Lodewijk trad dus met verdubbelde snelheid langs dien weg voort. De spoed echter deed hem vergeten op het bruisen van den stroom acht te geven, en eerst na een kwartier te zijn voortgegaan, bemerkte hij de doodelijke, zwijgende stilte, die in het rond heerschte en hem deed vreezen, dat hij wederom van de rivier was afgedwaald. Gelukkig werd het pad nu minder dicht begroeid, en dit maakte het vertrouwen bij hem levendig, dat hij nu toch eindelijk de vlakte zoude bereiken, waar hij stellig verwachtte, Bianca spoedig te zullen opsporen. Nauwelijks echter vergunde het lage kreupelhout hem een onbelemmerd uitzicht, of tot zijne levendige ontsteltenis zag hij zich weder ver van deRhôneverwijderd. De bedriegelijke stroom had andermaal door een breede kronkeling zijn loop veranderd. Van spijt en bezorgdheid buiten zich zelf, sloeg de jongeling nu dadelijk rechts af en richtte zich lijnrecht naar de rivier. Geheel ademloos bereikte hij haar en vond inderdaad een betreden voetpad, dat den gekromden oever van de stad af scheen te volgen en verder daar langs voortliep. Hij raadpleegde zijn horloge. Volle twee uren was hij nu reeds op weg en nog slechts een half uur van de stad verwijderd. Enkele donkere groepen van braam- en vlierstruiken vertoonden zich van tijd tot tijd aan den oever en waren buiten twijfel geschikte schuilplaatsen voor de vrouwen geweest om er de komst der mannen te verbeiden. Maar wachtten zij nu, daar het duister reeds begon te vallen, nog op hem? Hadden zij het punt om hem te ontmoeten op de hoogte waar hij zich thans bevond, of wellicht niet ver achter hem gekozen? Dit waren twee vragen, die hem met bange onzekerheid vervulden. Intusschen draalde hij niet met het nemen van een besluit. Hij wilde zoo ver terugsnellen, tot hij verzekerd kon zijn, dat het punt van samenkomst niet meer tusschen hem en de stad lag. Dan ten minste kon hij met zekerheid zijne schreden voorwaarts richten. Zoo snel mogelijk ijlde hij dus weder op de stad toe; in elk naderend boschje hoopte hij de dierbare te zullen ontdekken; telkens bedroog hij zich. Thans zag hij iets wits schemeren; zij moest het zijn! IJdele hoop! Het was een stuk linnen, dat, tegen de afhelling van een grasheuvel te bleeken gespannen, door de bijna ontbladerde heg heenblonk. Nu was hij de stad zoo na genaderd, dat Bianca onmogelijk reeds hier had kunnen wachten. Daar zag hij, niettegenstaande de toenemende duisternis, twee gedaanten zich in het naaste, ongeveer honderd schreden verwijderde boschje bewegen. Zijn hart sprong op van vreugde; hij ijlde er op toe. Het waren vrouwen; zij droegen hooge reishoeden; hij zag een witten doek. Hemel, zij is het! juichte hij ademloos en voelde zijn beklemde hart door de zoetste vreugde verruimd. Naderbij gekomen ontdekte hij, dat zij, in een gesprek verdiept, den blik opwaarts naar de met sneeuw bedekte bergtoppen gericht hadden, die, daar de zon reeds verdwenen was,als bleeke nachtspooksels aan den schemerenden gezichtseinder oprezen.—Paul was niet bij de vrouwen; hare houding verried geenerlei onrust of gejaagdheid; dit bracht Lodewijk aan het twijfelen. Thans wendden zij zich om, door zijne haastige nadering opmerkzaam gemaakt, en hij had zich wederom bedrogen!

Hij stond als verpletterd; met moeite herstelde hij zich in zoo verre van zijn schrik, dat hij vragen kon of zij niet twee dames onder geleide van een bediende gezien hadden. De eene ontkende het, de andere herinnerde zich, voor omstreeks een uur, op hare wandeling dieper in het dal, in de verte twee dames onder mannelijk geleide den weg naar deRhônete hebben zien inslaan. Lodewijk dankte in haast voor dit naricht, en verheugd nu ten minste eenig spoor ontdekt te hebben, en te weten, werwaarts hij zich wenden moest, snelde hij weer terug, den loop van den schuimenden stroom te gemoet. De angst bevleugelde zijn spoed. Spoedig had hij de plaats weder bereikt, vanwaar hij was uitgegaan en hij volgde nu rusteloos het pad aan den oever. Doch nu was het in het diepe, aan beide zijden door den hoogen muur der Alpen ingesloten dal reeds volkomen duister, en binnen het uur kon men niet verwachten, dat de maan den wandelaar zou te hulp komen. Huiveringwekkende eenzaamheid omringde hem; de landstreek werd spoedig woest en ongebaand. De ruwe bergklompen stapelden zich gestadig steiler en reusachtiger opeen; de glinsterende spitsen der sneeuwkruinen staken hoog boven de zwarte granietwanden uit. Bruisend stuwde deRhônehaar breeden vloed nevens hem voort en bekranste hare zwarte golven met sissend waterschuim. Thans werd de oever aanmerkelijk steiler; dra zelfs boog zich een dreigend rotsblok ver daarover heen. Lodewijk ontwaarde, dat dit de plaats was, waar hij voor meer dan een uur op de hoogte stond; het pad liep onder de hellende rots door. Wellicht was Bianca juist op hetzelfde oogenblik met een angstig beklemd hart hier beneden voorbij gespoed, dat hij daarboven in doodelijken angst voor den afgrond stond en niets hoorde dan den rollenden stroom, die aan zijne voeten door de klippen worstelde.—De weg werd zeer ongebaand en zelfs bij de steeds toenemende duisternis zeer gevaarlijk; want nu eens steeg hij steil tegen de rotswanden op, dan weder daalde hij bijna loodrecht in de diepte neder. Lodewijk getroostte zich gaarne deze hinderpalen en gevaren, daar hij hoopte, dat Bianca daardoor zoolang zoude zijn opgehouden, dat hij haar spoedig moest inhalen. Met bedaarden moed drong hij voort, ofschoon zijne handen bloedden en zijne door den verhaasten loop als vuur gloeiende voeten hem bij elke schrede eene hevige pijn veroorzaakten. Een groot uur bleef de weg even bezwaarlijk; toen steeg hij bij de hoogte op en voerde Lodewijk op een heuvel, waar het laatste spoor van een gebaand pad, deels door het diepe zand, deels door de lage, overhangende struiken geheel onzichtbaar werd. De angst der onzekerheid maakte zich opnieuw van den jongeling meester; want hoe licht kon hij hier zijne richting geheel uit het oog verliezen en, bij de woestheid van het dal, in geheel ontoegankelijke streken uitkomen! Wel is waar bemoedigde hem de gedachte, dat de hoofdrichting van den weg geen andere zijn konde en dat hij dus waarschijnlijk den volgenden morgen zou kunnen inhalen, wat hij heden verzuimde; doch welk een zorg en bekommernis moest die vertraging hem niet doen doorstaan! In allen gevalle won hij iets, wanneer hij zooveel mogelijk voorwaarts trachtte te komen; hij hield dus, voor zoover het duister zulks toeliet, de hoofdrichting in het oog en gunde zich rust noch verademing. Andermaal verstreek er een uur. Daar schemerde hem een lichtstraal in de oogen; hij bevond zich in de nabijheid van eenhut, de eerste menschelijke woning, welke hij tot hiertoe op zijn pad had aangetroffen.

Een zoet voorgevoel zeide hem, dat hij daar de geliefde moest aantreffen; want verder konden hare zwakke krachten haar toch onmogelijk hebben gebracht. Haastig trad hij op den vriendelijken glans van het licht toe; binnen weinige minuten had hij het huis bereikt. Hij klopte aan.

„Wie is daar?” deed zich een ruwe mannenstem hooren en twee zware holsblokken rammelden in langzamen tred over den grond.

„Een verdwaald reiziger,” antwoordde Lodewijk.—„Goed vriend; ik zal dadelijk openen,” klonk het van binnen.

Zijn hart sloeg met hevigheid in de hijgende borst; elke seconde, die voor het openen van de deur verliep, folterde hem met onbeschrijfelijken angst.

De grendel werd eindelijk teruggeschoven en een grijsaard met zilverwitte haren en neerhangenden baard stond, door den vlammenden houtspaan, dien hij in de hand hield, wonderbaar verlicht, voor hem en heette hem vriendelijk welkom.

„Hebt gij geen andere gasten, goede Vader?” vroeg Lodewijk.

„Geen mensch,” hernam de grijsaard;„wie zou mij armen, ouden man hier in de wildernis ook komen opzoeken?—Ik vrees niet eens booze gasten, want bij mij is niets te vinden, dat de hebzucht kan opwekken. Maar wie zijt gij, lieve vriend, en hoe komt gij zoo laat in den avond nog hierheen?”

Er verliepen eenige oogenblikken eer Lodewijk, door deze grievende teleurstelling geheel verbijsterd, in staat was eenig antwoord te geven.

„Ik ben in het gebergte verdwaald en van de mijnen, over wie ik nog in de grootste ongerustheid verkeer, gescheiden. Zij wilden vanBrieghet dal door op deRhôneafgaan; ik volgde hen en ben, zonder eenig spoor van hen te vinden, hier eindelijk aan de eerste menschelijke woning gekomen, waar ik hen stellig dacht aan te treffen, daar, naar ik meende, een andere weg zijlings af niet mogelijk was.”

„Zeker wel,” hervatte de oude: „de hoofdweg van het dal loopt langs den anderen oever derRhône; maar gij hebt vermoedelijk in de duisternis de plaats waar men overgaat niet bemerkt. Dit pad verliest zich in onze wildernis.”

„Kunt gij mij op den rechten weg brengen, goede vader?” riep Lodewijk driftig. „Ik zal u rijkelijk beloonen.”

„Morgen vroeg gaarne, mijn goede heer,” was het antwoord „doch heden avond zijn mijne zwakke, vermoeide krachten er niet meer toe in staat, want de weg is in het donker uiterst gevaarlijk, zelfs voor de beste bergbeklimmers, die hem nauwkeurig kennen.”

Lodewijk had, hoe vermoeid ook, gaarne den geheelen nacht doorgewandeld; maar een blik op den zwakken, sidderenden grijsaard overtuigde hem, dat het onmogelijk was van hem te vorderen, nog dezen zelfden avond den tocht te ondernemen. Hij nam derhalve de gastvrije uitnoodiging om den nacht in de hut door te brengen aan en volgde zijne vriendelijke gastheer in het kleine, bekrompene, door den brandenden houtspaan mat verlichte woonvertrek.

„Het doet mij leed, dat mijn zoon niet te huis is,” sprak de oude; „die zou beter voor u kunnen zorgen. Doch morgen tegen den avond komt hij eerst van Sion terug, waar hij bij zijne moei ter bruiloft genood is. Dus moeten wij ons alleen trachten te behelpen.”

„Goede vader,” sprak Lodewijk, „ik heb slechts rust noodig en die zoude ik toch nietvinden, al kondt gij mij het kostelijkste bed geven.—Het eenige, dat ik u verzoeken wil, is, dat wij morgen vroegtijdig opbreken.”

„Dat zullen wij,” sprak de grijsaard, „daar de maan reeds vóór 3 uur opkomt; neem het thans met een stuk zwart brood en alpenkaas voor lief; ook eene teug melk kan ik u geven. Heden morgen had ik nog een restje wijn, maar dat heb ik waarlijk zelf al leeggeschonken.”

Lodewijk zette zich met den ouden aan den landelijken maaltijd. De eenvoudige kost zoude hem voortreffelijk gesmaakt hebben, wanneer zijn hart niet met kommer en bange zorgen was vervuld geweest. Intusschen deed het genot van rust en verkwikking zijne frissche krachten en met deze zijne zoete verwachtingen langzamerhand terugkeeren. Hij voelde spoedig de zware lichaamsvermoeidheid, welke zijn rusteloos voortsnellen langs onbegaande paden, dat meer dan vijf uren geduurd had, na een slapeloozen nacht en de vermoeiende wandeling van gisteren natuurlijk moest te weeg brengen. De legerstede van geurig alpenhooi, door den vriendelijken oude voor hem uitgespreid, was hem dus van harte welkom en spoedig zonk hij in een diepen slaap, die, hoe dikwijls ook door akelige droomen verontrust, zijne krachten deed terugkeeren en hem tot de nieuwe, moeielijke wandeling sterkte.

Aan Bianca's zijde had de bedriegelijke droomgod den jongeling verplaatst, en hij waande eene bloeiende landstreek met haar te doorwandelen, toen de stem van zijn huiswaard hem wekte.

„Het wordt tijd, mijnheer; de maan komt even boven denSimplonop en schijnt helder in het dal. Wanneer gij haast hebt, moeten wij thans op weg.”

Nog half in den droom verward, hoorde Lodewijk des grijsaards woorden aan en hij kon zich niet bezinnen, waar hij zich bevond; want uit de lachende velden van Italië, uit den helderen zonneschijn, die zijn sluimerend oog had omgeven, zag hij zich thans, daar hij het opende, in eene enge, duistere ruimte verplaatst, waar het bleeke maanlicht zonderling kampte met het roodachtige schijnsel van den mat glimmenden dennespaander. Eerst toen de oude hem de hand reikte om hem op te richten, en de maanschijf hem door het kleine venster vriendelijk in de oogen blonk, kwam hij volkomen tot bewustzijn. „Zoo dadelijk, goede vader; ik was nog half in den droom; zoo dadelijk.”

Met deze woorden sprong hij van zijne harde legerstede op en was binnen weinige oogenblikken geheel reisvaardig.

„Gij moet eerst ontbijten mijn goede heer,” sprak de oude; „ik heb de melk al gewarmd. De morgenlucht is koel en de koude zou u bevangen, als gij zoo nuchteren buiten kwaamt. Een warme dronk is altijd goed.”

Door des grijsaards gulhartige voorzorg getroffen, wilde Lodewijk de aangeboden verversching niet afslaan; echter vergunde hij zich daartoe slechts weinige oogenblikken,daar de onrust van gisteren zich weder geheel van zijne ziel had meester gemaakt.

De grijsaard liet bij het verlaten der hut de deur ongesloten. „Hier berooft ons niemand van ons weinigje bezitting,” zeide hij; „enkel des nachts schuiven wij den grendel toe om wilde dieren buiten te houden, want aan wolven is geen gebrek hier op het gebergte.”

De maan scheen vrij helder op hun pad; weldra bemerkten zij ook de schemering van den dageraad. Lodewijk moest toestemmen, dat de weg inderdaad gevaarlijk was want zelfs nu nog, terwijl men zien kon waar men den voet zette, was behoedzaamheid noodig, wilde men geen gevaar loopen van uit te glijden. Echter scheen hem zijn leidsman al te omzichtig, al te zorgvuldig toe en vooral waar de weg effen was, stelde diens wankelende, slepende grijsaardstred zijn geduld meermalen op de zwaarste proef.

Na ongeveer twee uren wandelens, zeide de oude met zijn stok vooruit wijzende: „Ziet gij, mijnheer? Daar links hebben wij nu de brug over deRhône.”

Lodewijk zag op eenigen afstand twee sterke, zeer lange boomstammen in de schuinte over de rivier gelegd en herkende ook de plaats weder aan eenige vreemd gevormde rotsklompen, die den vorigen avond zijne aandacht getrokken hadden: in het duister had hij de boomen niet voor eene brug, maar voor een sterk naar het water overhellenden den gehouden, hoedanige hij er meer langs den oever had gezien. Dat het pad zich hier verdeelde, was, vooral bij avond, voor een vreemdeling nauwelijks merkbaar; want naderbij gekomen zag hij, dat men om de brug te genaken, eensklaps ter zijde wenden en alsdan eenige steile rotstrappen beklimmen moest, die, bij dag zelfs, bezwaarlijk voor een pad te onderkennen waren.

Juist wilde Lodewijk aan zijn geleider de vraag doen of hij zich stellig kon verzekerd houden, dat de weg aan de overzijde derRhônede eenige was, dien de reizigers welke hij zocht, konden zijn ingeslagen, toen een voorwerp, dat bij toeval zijn oog trok, hem met blijde verrassing vervulde. Hij werd namelijk aan een boomstam, juist bij de plaats waar de rotstrap naar de rivier afdaalde, een rozerood lint gewaar, dat in den koelen morgenwind lustig heen en weer fladderde! Vol zoete verwachting snelde hij er op toe en bemerkte met verrukking, dat een strik van Bianca's kleed daaraan was vastgehecht.

„O, dat de nacht dat schoone teeken gisteren voor mij verbergen moest!” riep hij uit en voelde een traan in zijn oog opwellen. „Voorzeker vervulde mijn achterblijven haar met angst en wilde zij mijne schreden richten en voor afdwalen behoeden.”

Hij knoopte het lint van den boom los, verborg het zorgvuldig in zijne brieventasch en trad met vernieuwden moed verder. Aan de overzijde der rivier gekomen, hield de grijsaard hem andermaal staande met de vraag: „En waarheen moet ik u nu verder brengen, mijn goede heer?”

„Wel, het dal door; er is immers maar één weg,” antwoordde Lodewijk.

„Nu ja, een hoofdweg,” hervatte de oude; „maar gij zeidet gisteren, dat uwe vrienden, het gebergte door, Zwitserland dieper in wilden, en dan hebben wij ruime keus, want hier zijn verscheidene wegen, die u over de Alpen in het Berner-bovenland brengen; de vraag is maar, welken gij verkiest.”

Lodewijk stond eene poos besluiteloos. Eensklaps rees de gedachte bij hem op: zij zal mij voorzeker wel een tweede teeken geven en ook verder op het spoor doenblijven. „Voorwaarts maar,” sprak hij; „zoodra de weg zich verdeelt, zullen wij verder zien.”

Zij traden voort en kwamen spoedig op een weg, die voor bergwagens en muilezels bruikbaar begon te worden. Bovenal op spoed bedacht, zoude Lodewijk gaarne zijne schreden verdubbeld hebben, maar de loome tred van den oude, die met moeite de wandeling voortzette, noodzaakte hem zijne vurige drift te beteugelen. Na reeds verscheiden jonge landlieden ontmoet te hebben, wier voorkomen de kracht en vlugheid aanduidde, welke Lodewijk zoo gaarne aan zijn gids had toegewenscht, nam deze eindelijk uit eigen beweging het woord op en zeide: „Ik zie wel mijnheer, dat gij gaarne sneller voort wildet dan mijne zwakke krachten toelaten. Wilt gij niet liever een geleider nemen die wat vlugger ter been is? Zoo dadelijk komen wij aan eene hoeve, waar ik bekend ben en u licht een gids kan bezorgen, die tot Bern of Zurich nauwkeurig den weg weet.”

Lodewijk, wien dit voorstel reeds lang op de lippen zweefde zonder dat hij er, om den goedhartigen oude niet te krenken, voor dorst uitkomen, nam het met blijdschap aan en antwoordde: „Het zal daarom uwe schade niet zijn, oude heer; maar spoed is voor mij van zooveel aanbelang, dat ik desnoods alleen verder zou gegaan zijn om maar haastiger voort te komen. Ik moet, het koste wat het wil, mijne vrienden van daag nog inhalen.”

„Daar komt Jozef waarlijk zelf aan!” viel hem de grijsaard met een vroolijken uitroep in de rede en wees op een jonkman, die met een korf op den schouder, in de verte naderde.

„Ei,Seppi,” riep hij hem op eenigen afstand toe, „gij komt juist van pas; wilt gij dezen heer over het gebergte brengen?”

„Van harte gaarne,” antwoordde de gevraagde met eene krachtige basstem; „was ik dan maar van dit pak bevrijd, dat naarBriegmoet.”

„Geef maar over,” riep de oude; „dat bezorg ik voor u;brengtgij den heer maar verder.”

Lodewijk nam een hartelijk afscheid van den wakkeren grijsaard, en moest zich, door met spoed zijn weg voort te zetten, aan de luide en herhaalde dankbetuigingen onttrekken, waarin eene rijkelijke belooning den oude deed uitbarsten. Zijne eerste zorg was nu bij den nieuwen gids te vernemen of deze misschien ook eenig spoor van de door hem gezochte reizigers ontdekt had.

Het antwoord was ontkennend.

Eene tweede taak was, uit te vorschen welken weg de vreemden, die spoedig en zonder opgemerkt te worden hunne reis wenschten voort te zetten, wel konden genomen hebben om op de veiligste wijze over het gebergte te komen en de Duitsche grenzen te bereiken. Dit was bezwaarlijk, zonder den samenhang der omstandigheden te doen gissen; nochtans verzon hij eene fabel, waardoor hij alle verdenking van Bianca en hare geleiders hoopte af te weren, en zeide op een vertrouwelijken toon: „Ik zal u maar zonder omwegen bekennen, goede vriend, dat vurige liefde voor eene jonge engelsche dame, die ik, van Italië komende, op denSimplonontmoette, mij tot zulk een haast aanzet. TeBriegvernam ik, dat zij, niettegenstaande het vroegere jaargetij, besloten had, midden door het gebergte te trekken om de woeste natuur te beter te leeren kennen. Daar hare reis overigens grooten spoed vordert, wilde zij een weg nemen, die haar daartoe het best de gelegenheid aanbood en tevens nader naar Duitschland bracht.Haar mijn geleide aanbieden durfde ik niet, daar zij, alleen door eene kamenier en een oude bediende vergezeld, verder geen gezelschap verlangt, maar vrij en zelfstandig de wereld wil doorreizen, zooals dat wel meer de verkiezing der engelsche vrouwen is. Echter was mijn verlangen om bij haar te blijven zoo groot, dat ik vast besloten had haar heimelijk te volgen en mij dan in het gebergte, waar de wegen niet zoo spoedig weer uiteen loopen, als toevallig bij haar te voegen. Of zij mijn voornemen geraden had en het opzettelijk wilde verhinderen, weet ik niet; doch hoe 't zij, gisteren tegen den middag, terwijl ik eene wandeling deed, heeft zijBriegverlaten, schoon zij mij gezegd had, niet voor den volgenden morgen te willen vertrekken. Het eenige, dat ik met zekerheid heb kunnen gewaar worden, is dat zij dezen weg langs deRhôneheeft ingeslagen. Wat dunkt u nu, dat ik verder moet doen om haar op het spoor te komen, goede vriend? Was ik gelukkig genoeg haar te vinden, dan zou ik u rijkelijk voor uwen goeden raad beloonen.”

„Ja, mijnheer, dat is waarlijk eene moeielijke zaak, iemand op te zoeken van wien men niet weet, welken weg hij genomen heeft. Er zijn hier eene menigte van wegen. Als wij bijNaters, dat daar beneden voor ons ligt, over de bergen gaan, kunnen wij, deJungfrauvoorbij, in het Bovenland komen. Dat zou de naaste weg naar Bern zijn, maar in dit jaargetij is hij hoogst gevaarlijk en de beste gemzenjager zou hem niet licht uitkiezen. Drie uren verder bovenwaarts loopt nog een pad over de steilte, dat deJungfraulinks laat liggen en waarlangs wij, zoo God wil,Grindelwaldbereiken kunnen. Maar dat is ook al een weg, dien men in den zomer neemt; bij wintertij, zooals nu, wordt hij zelden of nooit gebruikt. Die wegen denk ik dus niet, dat de dame genomen heeft, ook zou zij daartoe bezwaarlijk een gids vinden. Nu blijft er nog een pad over, dat bezijden denGrimselheenloopt, of, willen wij in hetRhônedal blijven, een ander, dat over deFurcanaarRealp, Hospitalen vervolgens op deGotthardstraat brengt. Dat zijn de vier hoofdwegen; wie klimmen en klauteren wil en voor omwegen niet bang is, kan nog verscheidene andere nemen, maar met die bijpaden zijn wij landlieden niet bekend, en om daarop te recht te komen, dient men een goed bergjager bij zich te hebben, die dag en nacht in de bergen rondzwerft. Thans echter, in het voorjaar, daar de sneeuw nog zoo hoog ligt en men elk oogenblik lawinen te wachten heeft, thans is het waarachtig niet te wagen, mijnheer! Ik geloof dus zeker, dat de dame òf over deGrimselòf over deFurcagegaan is en, heeft zij haast, dan is de laatste weg nog de beste; want hij loopt regelrecht op den grooten weg naarAltorfuit en gaat verder doorBrunnenenZugnaar Zurich. Nader weg op Duitschland is er niet; er zijn er wel, die meer rechtuit loopen, maar daar ze dikwijls zoo ongebaand en gevaarlijk zijn, vallen zij bij slot van rekening doorgaans nog wel eens zoo lang. Wanneer het weêr bovendien eens onstuimig werd, konden wij licht acht dagen op het gebergte liggen, zonder een voet verder te komen.”

Lodewijk hoorde deze niet zeer troostrijke berichten onder het voortwandelen aan. Hij besloot, tot aanMaienwandhet dal te volgen en op ieder zijpad scherp acht te slaan, om te zien, of Bianca hem misschien ook eenig nieuw teeken mocht hebben achtergelaten.

Vrij spoedig bereikte men het kleine dorpjeNaters, waar het meisje waarschijnlijk moest overnacht hebben. Lodewijk won overal berichten in, doch niemand wist hem eenig uitsluitsel te geven. Toen hij, het dorp verlatende, aan de plaats kwam waar de weg ter linkerzijde naar het gebergte afsloeg, zag hij te vergeefs naar een lint of eenig ander teeken om: geen spoor van de geliefde was in het rond te ontdekken.Hoe bekoorlijk het dal ook zijn mocht, door hetwelk hij aan de zijde van zijn geleider stilzwijgend voortwandelde, trok toch geene der hem omringende schoonheden zijne oogen tot zich. Zijne gansche ziel was met Bianca vervuld, die hij thans vreezen moest even snel en onverhoeds weder te zullen verliezen als hij haar gevonden had. Elken wandelaar, dien hij ontmoette, ondervroeg hij; in verschillende aan den weg gelegene woonhuizen deed hij onderzoek naar de reizigers; doch al zijne pogingen bleven zonder gevolg. Nauwelijks vergunde hij zich zooveel rust, als hem en zijnen leidsman tot verademing volstrekt noodzakelijk was. Met klimmende beangstheid zette hij zijn tocht voort; de laatste bewoonde plaats die hij aantrof, wasUlrichen. Het was drie uur in den namiddag toen hij daar aankwam; twaalf volle uren had zijn wandeling nu reeds geduurd en de weg was bij tusschenpoozen uiterst vermoeiend geweest. Onbegrijpelijk scheen het hem, dat hij tot hiertoe zelfs niet het geringste spoor van het voorwerp zijner navorsching ontdekt had. Verder toch kon zij, ook bij den grootsten spoed, bezwaarlijk gekomen zijn; ja, al had zij ook den ganschen nacht door hare vlucht voortgezet, het laatste gedeelte van den weg moest zij toch bij helderen dag hebben afgelegd en kon zij dus, daar eene reizende dame in het tegenwoordige vroege jaargetij een zeldzaam verschijnsel was, onmogelijk onopgemerkt zijn gebleven. Dit deed hem meer en meer bevreesd worden, dat zij, om te spoediger de nasporingen harer vervolgers te ontkomen, het gewaagd had een dier gevaarlijke bergpaden te nemen; en zoo kwelde hem nu niet alleen de gedachte van haar gescheiden te zijn, maar ook de bezorgdheid, welke hij voor haar leven moest beginnen te koesteren. De eenige en laatste hoop die hem overbleef, was deze, dat hij aan denMaienwand, waar het steile pad naar denGrimselopwaarts stijgt, een teeken vinden mocht, dat hem uitnoodde dezen weg te vervolgen, of dien naar denGotthardin te slaan. Zijne uitgeputte krachten vergunden hem echter niet de reis verder te voet voort te zetten; hij droeg dus aan Jozef den last op, twee muildieren te huren, welke deze hem reeds vroeger gezegd had, dat hier voor vreemdelingen, die zich het beklimmen van den steilenMaienwandgemakkelijk wilden maken, doorgaans wel te bekomen waren. Na verloop van een half uur, terwijl de vermoeide jongeling een vluchtig middagmaal nuttigde, kwam Jozef dan ook reeds met twee goed gezadelde, door een drijver geleide muilezels terug, en onverwijld begaf zich de kleine karavane nu weder op weg. Spoedig had men denMaienwandbereikt en Lodewijk onderzocht met angstvolle opmerkzaamheid elken boom en elken struik, dien zich aan den weg vertoonde; doch helaas! geen rooskleurig schijnsel liet zich tusschen het nauw ontloken groen bespeuren.

Nu bleef hem geen keus meer over. De geliefde had hem ook hier geen wenk gegeven om de baan te verlaten; was zij hem dus nog vooruit, dan moest zij den weg over denGotthardgekozen hebben. Van nu af begon de landstreek woest en eenzaam te worden; slechts weinige, thans verlaten herdershutten vertoonden zich in de nog geheel met sneeuw overdekte wildernis. Ter linkerzijde der reizigers hief het ijspaleis van denRhônegletser, door de brekende zonnestralen met ontelbare verven gekleurd, zijne glinsterende spitsen omhoog; ter rechter stapelden zich onmetelijke rotskolossen uit de diepte opeen, en vóór hen verloren de beide sneeuwpiramiden derFurcahare witte toppen in het heldere blauw van den onbewolkten hemel. Het dal was bij een prachtigen voorhof van het versteende, fonkelende rijksgebied van den winter te vergelijken, op welks diamanten bodem plant noch bloesem ontkiemt en de warme zonnestraal in zeven koude kleuren afstuit.

Lodewijk ontdekte nog een groen heestertakje, dat op eene zonnige plaats van den rotswand, tusschen de steenkloven uitstak en zijne teedere bladeren even begon te ontwikkelen. Hij plukte het, om een herinneringsteeken van de laatste grenzen der lente in het barre wintergebied mede te voeren. Het pas ontloken groen was een beeld van zijne hoop, wier even geopende kelk, tegen den storm van zoo gedurige en ruwe teleurstellingen niet bestand, zich bijna geheel weder gesloten had. Wie weet, dacht hij, of de bloesems mijner hoop niet reeds geheel zijn afgevallen, als deze nauwelijks geopende knoppen aan den dorren stam beginnen te verwelken. Hij hechtte de twijg op zijn hoed vast en reed in diep stilzwijgen naast zijne geleiders verder. Toen zij den hoogen sneeuwpas, waarover het spoor door lange seinstaken was afgebakend, bereikt hadden en zich, door snerpende winterkoude verkleumd, aan den voet der beide steile rotskegels bevonden, waartusschen de beroemde straatweg heenkronkelt, wierp hij nog eens den blik terug. De zon, de hooge bergkruinen tot zeer nabij genaderd, schoot hare laatste vlakke stralen over de blauwe, nevelachtige steilten in het dal neder. Zoo ver zijn oog reikte, waren slechts sneeuwvelden en granietklompen te bespeuren. De aanblik van dit sombere kerkhof der natuur verlevendigde het smartelijk gevoel, dat zijn boezem beklemde. O God, zuchtte hij, laat mij haar wedervinden, haar, de eenige, die den helderen straal der hoop in mijn treurend, diep gewond hart deed nederdalen. Gij zondt mij haar toe als eene hemelsche verschijning uit uw zalig rijk, o laat haar niet als een ijdel droombeeld spoorloos weder verdwijnen; ontruk mij haar niet, evenals gij mij haar geschonken hebt!

De ruwe storm, die gierend over de kale hoogte heenblies en de sneeuw in dwarreling deed opstuiven, was het eenige antwoord, dat zich op deze klacht deed hooren; de zon zonk weg achter eene breede rotskruin en eene reusachtige schaduw breidde zich over het sneeuwvlak uit.

„Verder,” riep Lodewijk den gids toe en wendde zijn muildier om, „verder!”

„Wij zullen onzen tijd ook noodig hebben,” was het antwoord, „willen wijAndermattnogvóór den nacht bereiken. Als de storm aanhoudt, kon het licht mogelijk zijn, dat wij bij den kapucijn teRealpovernachten moesten.”

Men reed door, Lodewijk in sombere mijmering verzonken, zijne geleiders onder het voeren van een levendig gesprek in den zwitserschen tongval, waarvan een vreemde, ook als hij er naar geluisterd had, weinig verstaan kon.

Toen men de hoogte achter den rug had, werd de storm minder hevig en, vroeger dan men gedacht had, kwam men teRealpaan, waar men eenige oogenblikken in de hut vertoefde van den kapucijn, die de vreemdelingen op brood, honig en melk gastvrij onthaalde. Deze ververschingen worden om niet aangeboden; wat de reiziger daarvoor betalen wil, is eene vrijwillige gift, en de goede pater, die in deze sombere eenzaamheid zijne dagen vreedzaam slijt, ontvangt het in naam van zijn klooster in eene armbus. Op zijne navorsching naar Bianca ontving Lodewijk ten antwoord, dat sedert 17 October geen enkele reiziger was voorbijgekomen, en tot bevestiging legde de monnik hem het vreemdelingenboek des voorgaanden jaars voor. Hiermede was zijne laatste hoop verdwenen; hij haalde diep adem, bedwong met moeite zijne tranen en stond op om te gaan. „De hemelsche Vader trooste en zegene u! Gij schijnt niet gelukkig,” sprak de monnik en reikte hem vriendelijk de hand. Lodewijk drukte die met warmte en verliet haastig de kleine cel.

Toen hij weder onder den vrijen hemel stond en de snijdende wind hem de fijnestuifsneeuw in het aangezicht joeg, scheen het hem een oogenblik toe, dat hij zijne gestoorde zielrust moest terug bekomen in een rustig verblijf, te midden eener zwijgende eenzaamheid als deze, waar hij tijd had alleen voor zijne droomen en in de wereld der herinnering te leven, onbekommerd over het lot der aardbewoners, die daar buiten door den storm der wisselende gebeurtenissen rusteloos heen en weder geslingerd worden.

Maar neen, dacht hij weder, gij zoudt ook hier den storm niet ontvlieden, die in uw eigen boezem zich verheft. Sluimeren niet in de ziel, ook des eenzamen, al die verderfelijke zaden, die eensklaps tot giftplanten opschieten, wanneer de vijand ze ontkiemen doet? En wie anders is des menschen vijand dan hij zelf? Neen, ook die hoop zou grievende teleurstelling baren!

Allengs begon het duister te vallen. De storm verhief zich opnieuw en deed de aan weerszijden van den weg opeengehoopte sneeuwheuvels in tallooze vlokken verstuiven. Het werd vinnig koud. Nu begon Lodewijk eindelijk te voelen, dat zijne krachten waren uitgeput, dat zijn afgetobd lichaam na de geweldige overspanning dringend rust behoefde. Met zekere ontevredenheid over zich zelven bespeurde hij, dat het bereiken eener herberg, het vinden van een goed bed, ongemerkt de vurige wensch was geworden, die zich, nevens het verlangen naar het verlorene, van geheel zijn hart had meester gemaakt. De laatste dagen waren dan ook boven alle beschrijving vermoeiend geweest, en misschien had wel nooit een reiziger in één dag den afstand afgelegd, die zich tusschen zijn voorgaand nachtverblijf enAndermatt, het plaatsje dat hij nu naderde, uitstrekte.

Door den vochtigen nevel en de toenemende duisternis, waarmede de nacht het dal overtoog, liet zich van tijd tot tijd een flikkerend schijnsel van verlichte vensters in de verte ontwaren, dat den vermoeiden reizigers tot eene troostende leidstar diende. Eindelijk bereikte men de eerste huizen en, na verloop van eenige minuten, steeg men af voor een vrij aanzienlijk gebouw, welks benedenverdieping van heldere lichten straalde.

„God dank, dat wij onder dak zijn!” riep Jozef. „Het was geen klein dagwerk. Ik ben anders geen van de zwaksten, maar wij hebben toch een eindweegs afgelegd van daag!”

De gids hielp Lodewijk uit den zadel stijgen; een gedienstige huisknecht was met hetzelfde oogmerk toegesneld en noodigde hem uit in het warme vertrek te treden, alwaar reeds eenige, zoo even eerst aangekomen gasten tot den avondmaaltijd verzameld waren.

Het verwekte bij den jongeling eene zeldzame gewaarwording, zich zoo eensklaps uit de woeste, zwijgende wildernis, die hem den ganschen dag had omgeven, in den vriendelijken kring des gezelligen levens verplaatst te zien. Hij trad toch in eene ruime, door een aantal kaarsen helder verlichte zaal, in wier midden eene zindelijk gedekte tafel hem uitlokkend toelachte. Aan het boveneinde, om de gloeiende kachel, zaten drie reizigers, voor wie men juist het avondeten had opgedragen.

„De heeren hebben zich reeds aan tafel gezet,” zeide de knecht: „verkiest mijnheer dadelijk aan den maaltijd deel te nemen, of zich eerst op zijn kamer te ontkleeden?”

Lodewijk, niets anders bij zich hebbende dan hetgeen hij aan het lijf droeg, zou dat gemak moeten ontberen, al ware het hem ook niet zoo aangenaam geweest, dadelijk aan tafel te kunnen gaan, om zich daarna te spoediger ter rust te begeven. Hij trad dus op de vreemden toe en groette beleefd, zonder hen echter aan te spreken. Zij beantwoordden zijn groet met eene zoo voorkomende vriendelijkheid, dat hij zich daardoor reeds aangenaam verrast gevoelde. Naar hunne kleeding en hunne door de zon verschroeide gelaatstrekken te oordeelen moesten zij officieren zijn. Schoon zij hem in het Fransch hadden aangesproken, verried een zeker iets in hun voorkomen, dat zij tot eene andere natie behoorden. Twee, de oudste ongeveer zes en dertig, de jongere omstreeks twintig jaar oud, hadden zwart haar en kleine zwarte knevels; de derde was blond en blozend van gelaatskleur. Lodewijk nam plaats en trachtte, zich zelf geweld aandoende, de opgeruimde stemming der vreemden ten minste uiterlijk tot de zijne te maken. „Komen de heeren uit Italië of zijn zij derwaarts op weg?” vroeg hij.

„Onze weg,” hernam de oudste, wiens rijzige gestalte en, men had kunnen zeggen, koninklijk voorkomen hem iets gebiedends gaven, „onze weg leidt ons waarschijnlijk diep het noorden in. Voorloopig echter gaan wij naar Duitschland en wel naar Dresden, werwaarts de Fransche keizer zich dezer dagen begeven moet.”

„De oorlog is dan zeker?” vroeg Lodewijk.

„Wij hopen het,” sprak de vreemdeling op een toon, die meer uitdrukte dan de gewone vreugde des krijgsmans, die bij het begin van een veldtocht eene reeks van glansrijke daden en overwinningen door de onzekere toekomst ziet heenblinken.

Lodewijk zweeg. Als Duitscher zag hij met diepen weemoed de vreemde krijgsbenden zijn ongelukkig vaderland opnieuw overstroomen; echter zeide hem de onwraakbare rechterstem der waarheid, dat Duitschlands smaad niet geheel onverdiend was en dat, hoe zwaar het vreemde juk knellen mocht, hoe grievend het ware, zich zonder vrije keus en onvoorwaardelijk aan den overwinnaar te moeten aansluiten, dit, schoon vernederender voor de vorsten, voor de volken toch nog steeds eervoller bleef, dan langer zich te zien prijsgeven, aan die ontzenuwde, smadelijke en baatzuchtige staatkunde, waardoor sedert eene eeuw, en voornamelijk sinds den dood van den grooten Frederik, de duitsche natie zoo schandelijk was verlaagd geworden. De drie woorden des vreemden: „wij hopen het” wekten derhalve den innerlijken tweestrijd zoo levendig weder in zijne borst op, dat zelfs de bange bezorgdheid, die hem sinds gisteren vervulde, voor een oogenblik daardoor verdrongen werd.

De vreemdeling scheen den indruk te bevroeden, die zijn gezegde op Lodewijks ziel had te weeg gebracht. Na eenig stilzwijgen vervolgde hij in het hoogduitsch. „Het bevreemdt u, mijnheer, dat ik van een, naar alle waarschijnlijkheid bloedigen oorlog zeide: wij hopen, dat hij zeker zij; het bevreemdt u te meer, daar gij, naar ik hoor, een Duitscher zijt. Door een lang verblijf zijn wij het ten halve; vergun dus, dat wij ons van de taal van uw land bedienen. Het moet u ten hoogste roekeloos en lichtzinnig toeschijnen, dat wij op een keer der wereldgebeurtenissen hopen, die half Europa met siddering en bange verwachting te gemoet ziet. Het is inderdaad hard, zich in een toestand te bevinden, waarin men slechts uit een groot, algemeen onheil eenige gegronde hoop op de herkrijging der eigene, dierbaarste goederen kan opvatten; wij echter bevinden ons in dat geval.”

Hier hield hij een oogenblik op en scheen door een hevige gemoedsbeweging verhinderd om verder te gaan. Zijne mannelijke gelaatstrekken kenteekenden innigen, diepen weemoed; eene donkere wolk van zwaarmoedigheid breidde zich over zijn open voorhoofd uit en zijn oog staarde mijmerend voor zich heen, zonder dat de wil den weifelenden blik bestuurde.

Lodewijk waagde 't niet de diepe stilte af te breken; ook de beide jongelingen zwegen en vestigden weemoedige blikken op het peinzend gelaat van hun geleider.

„Wij zijn Polen, mijnheer!” vervolgde deze eindelijk op vasten, mannelijken toon. „Wij verwachten van den op handen zijnden krijg een vaderland, terwijl wij nu als arme ballingen rondzwerven. Gij zult thans toestemmen, dat ik zeggen mocht:wij hopen op oorlog!”

Lodewijk was zoo verrast, dat hij niet wist wat dadelijk te antwoorden; doch de vreemdeling bespaarde hem die moeite, door het gevulde wijnglas op te vatten met den uitroep: „Het vaderland! Met dien dronk kan ieder instemmen, tot welk land hij ook behoore.”

Met dit glas wijn scheen de vreemdeling als door een toovermiddel zijne sombere stemming op eens verbannen te hebben. „Wij zijn reizigers,” ging hij voort, „die elkander in een buitengewonen tijd, op een buitengewone plaats aantreffen. Uit de gebergten van denGotthard, waarop wij ons bevinden, ontspringen bronnen naar alle vier deelen der wereld, die hare stroomen uitgieten over Duitschland, Frankrijk en Italië. Daarentegen loopen de wegen dier landen op dit ééne punt te zamen en ontmoeten elkander in dit middelpunt. Men bevindt zich hier als het ware op den kruisweg der wereld. Morgen volgt deze den Rijn of deReuss, die denTessino, een derde deRhône. Het oogenblik van samenzijn moet men genieten, het als eene vroolijke en zoete herinnering in aandenken houden, want wie weet of men elkander op de wegen dezer aarde wel immer weer ontmoet.—Wij drieën,” ging hij zich tot Lodewijk wendende voort, „kennen elkander, zijn landslieden en krijgsmakkers. Gij moet ons vreemd blijven, wij u, wanneer wij hier geen vriendschappelijke vertrouwelijkheid laten heerschen; zoo kon een gelukkig uur, waaraan wij naderhand nog wel eens gaarne zouden terugdenken, ons koud en ongenoten voorbijvliegen. Mij dunkt dus, wij geven naam voor naam. Ik noem mij Stephanus Rasinski en ben overste bij het keizerlijk leger; deze mijne jonge vrienden en kameraden zijn officieren bij hetzelfde regiment, graaf Boleslaw en graaf Jaromir, en gij, mijnheer?”

„Mijn naam is LodewijkRosen, ik ben een Duitscher,” antwoordde de gevraagde.

„Welkom dan!Rosenis een schoone naam. Wel hem voor wien nog rozen bloeien, al zijn 't slechts alpenrozen. Die tijd is voor mij voorbij, want wie dra zijn veertigste jaar bereikt heeft, mag niet meer aan bloesems denken en kan ten hoogste nog op eenige late vruchten hopen. Nu, ook ik zag bloesems ontluiken en zag ze vallen! Op de ontwikkeling van elken schoonen bloesem der jeugd, der hoop en der liefde! Klinkt meê, jonge vrienden want de wensch betreft meer u dan mij zelf!”

Lodewijk hief met ontroering den beker omhoog. Rasinski's woorden troffen zijn hart, maar vervulden het tevens met een zachte schemering van hoop, daar hij, gelijk men in eene dergelijke gemoedsstemming vaak aan kleinigheden pleegt te hechten, er eene gelukkige voorbeduidenis in waande te ontdekken. Nog eene tweede gedachte rees bij hem op. Hoe gelukkig werkte de gulle openhartigheid van den graaf, daar zij vier vreemden door het eenvoudige, maar tooverachtig werkende middel eenermededeeling van namen en naaste betrekkingen zoo ras met elkander in verbintenis bracht. Wanneer ik, dacht hij, door schuwe blooheid weerhouden, slechts niet verzuimd had aan het bekoorlijke wezen, hetwelk mij hare betrekkingen verbergen moest, ten minste de mijne op te geven, en haar mijn naam te noemen, dan ware de band tusschen ons beiden, nog niet geheel afgebroken, schoon ik haar nu ook al dadelijk niet wedervond. Neen, hoe nauw de vrouwelijke kieschheid ook in hare handelingen beperkt zij, voorzeker zou Bianca mij toch een teeken hebben weten te geven, waardoor ik haar naderhand nog eens kon opsporen. Zoo heeft dat pijnlijk verzuim mij wellicht voor altijd het geluk van mijn leven ontroofd!

Dergelijke gedachten vervulden zijne ziel, terwijl het gesprek over verschillende onderwerpen voortliep. Graaf Rasinski scheen de droeve snaar welke hij in den beginne had aangeroerd, opzettelijk te vermijden en de jonge officieren eerden daarin bescheiden zijn wensch. Men sprak over Italië, over Parijs, over de verdiensten des keizers als veldheer en staatsman, van zijn tocht over den grooten St.Bernard, in welks nabijheid men zich bevond, van de vreeselijke toerustingen tot den aanstaanden oorlog, over de reusachtige ontwerpen van zijn heldengeest, die Frankrijks vanen van de piramiden naar den Taag, van den Taag naar Ruslands sneeuwvelden rusteloos voortjoeg; kortom, men sprak over alles wat toenmaals ieders hart en hoofd bezig hield en de tongen van geheel Europa in beweging bracht.

Ongemerkt was een uur vervlogen; het maal was afgeloopen en men begaf zich ter rust.

Door een vloed van gedachten en tegenstrijdige gewaarwordingen zoo geslingerd, dat hij, niettegenstaande zijne geweldige afmatting, den slaap niet dadelijk vatten kon, overdacht Lodewijk op zijne zachte legerstede, wat hem den volgenden dag te doen stond. Zou hij de reis voortzetten, of terugkeeren? Moest hij Bianca langs een anderen weg opsporen, of den kortsten, die naar Duitschland voerde, blijven volgen? Het was hem niet ontgaan, dat de Polen met hem dezelfde bestemming hadden, en in het eerste oogenblik had zijne vreugde daarover hem bijna verraden; bij nader inzien deed het hem echter genoegen, te rechter tijde gezwegen en zich zelven beheerscht te hebben, daar een dergelijk geleide hem alle mogelijkheid zou benomen hebben, om zijne navorschingen voort te zetten. Hij besloot derhalve, wanneer zulks doenlijk was, zonder zijn hoofddoel te ver uit het oog te verliezen, zijn nieuwe bekenden zoodra mogelijk weder vaarwel te zeggen en alleen de reis te vervolgen.

Onder deze overleggingen overviel hem eindelijk de slaap, welke zijne uitgeputte krachten zoozeer noodig hadden.

Het was reeds helder dag, toen hij door een zacht tikken aan zijne deur ontwaakte. Op zijn: „binnen!” trad de jongste der drie officieren, de blonde, bloeiende graaf Jaromir de kamer in. „Vergeef mij,” sprak deze, „dat ik u zoo stoor. Ons allen zou het echter zulk een groot genoegen zijn, de reis in uw gezelschap te mogen voortzetten, dat ik door mijne kameraden verzocht ben u daarover te spreken; eene opdracht, die ik zeer gaarne op mij neem, zelfs op het gevaar af van u vertoornd te hebben.”

Lodewijk verontschuldigde zich over zijn lang slapen en beloofde dadelijk op testaan en in de ontbijtzaal te komen. Binnen weinige minuten trad hij die binnen en werd door de officieren met hartelijkheid begroet. Rasinski, die alle gezellige betrekkingen gaarne zoo ver mogelijk scheen uit te breiden, verklaarde dat hij het was, die het voorstel gedaan had, op Lodewijk te wachten, daar men onmogelijk had kunnen besluiten, vóór hem af te reizen en hem de beroemde straat van denGotthardalleen te laten langs trekken. „Twee menschen,” meende hij, „die gezamenlijk over de Duivelsbrug gegaan zijn, blijven door die herinnering hun leven lang even nauw verbonden, als de beide oevers derReussdoor de brug zelve worden aanéén gehecht. Zelfs de wilde vloed des levens zal niet alle banden tusschen hen verbreken, zoo onuitwischbaar is de herinnering aan een belangrijk uur, hetwelk men te zamen doorleefde.” Lodewijk gevoelde de waarheid van deze opmerking en dankte den graaf met warmte voor zijne vriendschappelijke oplettendheid. De frissche, wintersche morgen, het gevoel van teruggekeerde lichaamskracht, de innemende gulhartigheid zijner reisgezellen,dit alles te zamen was bij hem van eene zoo gelukkige uitwerking, dat hij zelfs een zweem van opgeruimdheid gevoelde, ofschoon Bianca's beeld niet uit zijne ziel week en als eene stomme, treurende gestalte stand hield te midden der schoone, frissche tooneelen, welke het tegenwoordige oogenblik hem voorspiegelde.

De muildieren waren getoomd, de gidsen reisvaardig. Men verliet het statelijke hotel der Drie Koningen teAndermatten reed nu het dal afwaarts, op zijn donkere uitgangspoort toe. De gelijksoortigheid dezer landstreek met die, welke hij een paar dagen vroeger was doorgetrokken, maakte weemoedige herinneringen bij den jongeling levendig. Evenals op denSimplonopende zich thans de duistere kloof, hetUrnerlochgenaamd; gelijk dáár stortte zich de stroom schuimend in de diepte neder, gelijk dáár viel in het midden van den doorgang eene kortstondige schemering door eene vierkante opening naar beneden en zag men deReuss, een wit spooksel gelijk, al schuimende voorbijschieten. Nu verdoofde de vreeselijke donder van den rollenden stroom het oor. De kloof opende zich, en men stond in de door hemelhooge rotsen ingesloten bergpas, waar de bruisendeReussklaterend in den afgrond nederstort en in hare onstuimige woede boorden en oeverdammen dreigt vaneen te rijten. Over dezen borrelenden, ziedenden waterketel is de smalle brug met zulk eene koenheid heengeslagen, dat de overlevering gelijk schijnt te hebben, wanneer zij beweert:


Back to IndexNext