DERTIENDE HOOFDSTUK.

DERTIENDE HOOFDSTUK.DERTIENDE HOOFDSTUK.De Vlucht.De gelegenheid tot vluchten deed zich eerder voor dan Alewijn zelf verwachtte.De jongen toch wist niet beter, of hij zou geruimen tijd, misschien wel zijn geheele leven in den vochtigen kerker moeten zuchten.Hoe groot was dus zijn verwondering, toen men hem eenige dagen later kwam mededeelen, dat hij de gevangenis verlaten mocht.’t Was niet uit medelijden, dat de edelman hem de vrijheid schonk.Eigenbelang, anders niet. Vooreerst had heer Diederik overwogen, dat er op zijn kasteel niet gestolen was.„Misschien,” zoo dacht hij, „heeft de kwajongen zich bij de verovering van den vijandelijken burcht van het geld meester gemaakt.”Daar Alewijn overigens een bruikbaar krijgsman was gebleken, wilde de ridder het dezen keer bij een geeseling laten. De toegediende straf zou in allen gevalle wel voldoende zijn, om den lust tot stelen voor immer te doen vergaan.Alewijn vond de ondervonden behandeling meer dan hard. Nauwelijks was dan ook de kerkerdeur achter hem gesloten, nauwelijks mocht hij zich weer in de frissche lucht en in het lieve, heldere daglicht bewegen, of hij lette op alles, wat een gelegenheid tot vluchten kon bieden.Eén zaak was er, die hem tot blijven noopte.Dat was de zucht om zich op Hark te wreken. Die lafaard evenwel vreesde Alewijns sterke vuist en ontweek zijn makker zooveel hij kon.Ook bezat Alewijn een zacht karakter. Hij vergaf spoedig en daardoor werd die begeerte naar wraak al minder en minder.Het verlangen naar vrijheid echter wies aan.Elken dag loerde de jongen rond. Herhaaldelijk stond hij gereed om te ontsnappen. Maar telkens kwam er iets in den weg. Nu eens riep men hem om werk te verrichten, dan weer bevonden zich tal van arbeiders op het veld.’t Was om moedeloos te worden.Maar Alewijn gaf de hoop niet op. Eindelijk zag hij de kans schoon. Op een herfstmorgen werd hem bevolen, knollen te rapen op een akker, ver van den burcht.Overal om hem heen was het stil, nergens bevond zich een levend wezen.Zulk een schoone gelegenheid kwam nooit weer. ’t Ware zonde en jammer, er geen gebruik van te maken. En Alewijn liet haar dan ook niet voorbijgaan.Nog eenmaal keek hij rond, nog eenmaal overwoog hij de bezwaren, aan een vlucht verbonden.Toen liep hij hard weg.Nu zijn besluit genomen was, maakte hij zich niet meer bezorgd over de hinderpalen, die hij noodzakelijk moest aantreffen. Toch waren die niet gering. Overal zou men hem dadelijk aan zijn kort geknipte haren als lijfeigene herkennen. En de straf, die een ontvluchten slaaf wachtte, was afschuwelijk.Maar Alewijn telde geen leven, dat in ellende moest worden doorgebracht. Zonder ophouden liep hij door, zoo hard hij kon. Gelukte het hem, de stad Utrecht te bereiken, dan zou de toekomst zich veel beter laten aanzien.Elke slaaf toch, die bij haar een toevlucht zocht, was vrij, als hij binnen een jaar niet werd opgeëischt. En het zou Alewijn niet moeilijk vallen, door arbeid in zijn onderhoud te voorzien.Eindelijk had hij de landerijen van heer Diederik achter den rug. Maar nu deden zijn beenen zich voelen. Geen wonder. Want hij had al maar doorgeloopen, zonder zich een oogenblik rust te gunnen; had een enkele maal de neiging tot zitten hem overvallen, dan was hij door den angst weer sneller voortgedreven.Nu kon hij niet meer. Hij zocht een beschut plekje op, legde zich neer en sliep dadelijk in.Lange rust werd hem echter niet gegund.Nog had hij slechts een paar uur geslapen, toen hij werd opgeschrikt door een vreeselijk koud en nat gevoel.Het regende en niet zuinig ook; met stralen goot het water uit den hemel.Op die natte plek kon hij niet blijven liggen. In een wip was hij overeind, om naar een beter plaatsjete zoeken. Helaas, het bleek moeilijk dit te vinden.De geheele omtrek was dofgrijs en de dichte regen belette het uitzicht. Toch gaf Alewijn den moed niet op. Met rassche schreden ging hij voort, naar alle kanten rondkijkende.Wel zag hij hier en daar een groepje boomen, maar die gaven al heel weinig bescherming.Toen echter voor een kort oogenblik het licht doorbrak, schoot den vluchteling een plan door het hoofd. Plotseling snelde hij op een hoogen boom toe. Zonder zich te bedenken, sloeg hij armen en beenen om den stam, moedig werkte hij zich omhoog, hoe lastig het ook ging, den gladden, natten boom te beklimmen.Gelukkig had Alewijn dit werkje meer gedaan; al moest hij herhaaldelijk rusten, al kwamen er oogenblikken, dat hij evenveel teruggleed, als hij vorderde, toch bleef hij doorklimmen.Eindelijk had hij de onderste takken bereikt.Nu was het klauteren niet meer moeilijk. In minder dan geen tijd zat Alewijn boven in den boom, zoo hoog, dat de tak, waarop hij zat, bedenkelijk ging buigen.Hooger klimmen zou gevaarlijk zijn. ’t Was trouwens ook niet noodig: Alewijn was, waar hij wezen wilde.Wel regende het nog altijd, wel zag de omtrek donker en grijs, maar eenigen tijd later braken de wolken. ’t Werd helderder.Heel in het verschiet ontwaarde Alewijn de torens van een kasteel.Die plek moest dus zorgvuldig vermeden worden.De regen werd minder en hield eindelijk geheel op; de kring, die kon overzien worden, breidde zich meer en meer uit. Daar kwam de zonvoorden dag. Vriendelijk straalde zij tusschen donkere wolken en bescheen met een helder licht het geheele landschap.Nergens was een sterveling te zien; overal heerschte de diepste stilte. Maar wat Alewijn ontdekte, gaf hem reden tot groote blijdschap.Daar zag hij, aan den horizon, een kronkelende, blinkende lijn op het veld.Dat was de Rijn; daar liep de weg naar Utrecht.

DERTIENDE HOOFDSTUK.DERTIENDE HOOFDSTUK.De Vlucht.De gelegenheid tot vluchten deed zich eerder voor dan Alewijn zelf verwachtte.De jongen toch wist niet beter, of hij zou geruimen tijd, misschien wel zijn geheele leven in den vochtigen kerker moeten zuchten.Hoe groot was dus zijn verwondering, toen men hem eenige dagen later kwam mededeelen, dat hij de gevangenis verlaten mocht.’t Was niet uit medelijden, dat de edelman hem de vrijheid schonk.Eigenbelang, anders niet. Vooreerst had heer Diederik overwogen, dat er op zijn kasteel niet gestolen was.„Misschien,” zoo dacht hij, „heeft de kwajongen zich bij de verovering van den vijandelijken burcht van het geld meester gemaakt.”Daar Alewijn overigens een bruikbaar krijgsman was gebleken, wilde de ridder het dezen keer bij een geeseling laten. De toegediende straf zou in allen gevalle wel voldoende zijn, om den lust tot stelen voor immer te doen vergaan.Alewijn vond de ondervonden behandeling meer dan hard. Nauwelijks was dan ook de kerkerdeur achter hem gesloten, nauwelijks mocht hij zich weer in de frissche lucht en in het lieve, heldere daglicht bewegen, of hij lette op alles, wat een gelegenheid tot vluchten kon bieden.Eén zaak was er, die hem tot blijven noopte.Dat was de zucht om zich op Hark te wreken. Die lafaard evenwel vreesde Alewijns sterke vuist en ontweek zijn makker zooveel hij kon.Ook bezat Alewijn een zacht karakter. Hij vergaf spoedig en daardoor werd die begeerte naar wraak al minder en minder.Het verlangen naar vrijheid echter wies aan.Elken dag loerde de jongen rond. Herhaaldelijk stond hij gereed om te ontsnappen. Maar telkens kwam er iets in den weg. Nu eens riep men hem om werk te verrichten, dan weer bevonden zich tal van arbeiders op het veld.’t Was om moedeloos te worden.Maar Alewijn gaf de hoop niet op. Eindelijk zag hij de kans schoon. Op een herfstmorgen werd hem bevolen, knollen te rapen op een akker, ver van den burcht.Overal om hem heen was het stil, nergens bevond zich een levend wezen.Zulk een schoone gelegenheid kwam nooit weer. ’t Ware zonde en jammer, er geen gebruik van te maken. En Alewijn liet haar dan ook niet voorbijgaan.Nog eenmaal keek hij rond, nog eenmaal overwoog hij de bezwaren, aan een vlucht verbonden.Toen liep hij hard weg.Nu zijn besluit genomen was, maakte hij zich niet meer bezorgd over de hinderpalen, die hij noodzakelijk moest aantreffen. Toch waren die niet gering. Overal zou men hem dadelijk aan zijn kort geknipte haren als lijfeigene herkennen. En de straf, die een ontvluchten slaaf wachtte, was afschuwelijk.Maar Alewijn telde geen leven, dat in ellende moest worden doorgebracht. Zonder ophouden liep hij door, zoo hard hij kon. Gelukte het hem, de stad Utrecht te bereiken, dan zou de toekomst zich veel beter laten aanzien.Elke slaaf toch, die bij haar een toevlucht zocht, was vrij, als hij binnen een jaar niet werd opgeëischt. En het zou Alewijn niet moeilijk vallen, door arbeid in zijn onderhoud te voorzien.Eindelijk had hij de landerijen van heer Diederik achter den rug. Maar nu deden zijn beenen zich voelen. Geen wonder. Want hij had al maar doorgeloopen, zonder zich een oogenblik rust te gunnen; had een enkele maal de neiging tot zitten hem overvallen, dan was hij door den angst weer sneller voortgedreven.Nu kon hij niet meer. Hij zocht een beschut plekje op, legde zich neer en sliep dadelijk in.Lange rust werd hem echter niet gegund.Nog had hij slechts een paar uur geslapen, toen hij werd opgeschrikt door een vreeselijk koud en nat gevoel.Het regende en niet zuinig ook; met stralen goot het water uit den hemel.Op die natte plek kon hij niet blijven liggen. In een wip was hij overeind, om naar een beter plaatsjete zoeken. Helaas, het bleek moeilijk dit te vinden.De geheele omtrek was dofgrijs en de dichte regen belette het uitzicht. Toch gaf Alewijn den moed niet op. Met rassche schreden ging hij voort, naar alle kanten rondkijkende.Wel zag hij hier en daar een groepje boomen, maar die gaven al heel weinig bescherming.Toen echter voor een kort oogenblik het licht doorbrak, schoot den vluchteling een plan door het hoofd. Plotseling snelde hij op een hoogen boom toe. Zonder zich te bedenken, sloeg hij armen en beenen om den stam, moedig werkte hij zich omhoog, hoe lastig het ook ging, den gladden, natten boom te beklimmen.Gelukkig had Alewijn dit werkje meer gedaan; al moest hij herhaaldelijk rusten, al kwamen er oogenblikken, dat hij evenveel teruggleed, als hij vorderde, toch bleef hij doorklimmen.Eindelijk had hij de onderste takken bereikt.Nu was het klauteren niet meer moeilijk. In minder dan geen tijd zat Alewijn boven in den boom, zoo hoog, dat de tak, waarop hij zat, bedenkelijk ging buigen.Hooger klimmen zou gevaarlijk zijn. ’t Was trouwens ook niet noodig: Alewijn was, waar hij wezen wilde.Wel regende het nog altijd, wel zag de omtrek donker en grijs, maar eenigen tijd later braken de wolken. ’t Werd helderder.Heel in het verschiet ontwaarde Alewijn de torens van een kasteel.Die plek moest dus zorgvuldig vermeden worden.De regen werd minder en hield eindelijk geheel op; de kring, die kon overzien worden, breidde zich meer en meer uit. Daar kwam de zonvoorden dag. Vriendelijk straalde zij tusschen donkere wolken en bescheen met een helder licht het geheele landschap.Nergens was een sterveling te zien; overal heerschte de diepste stilte. Maar wat Alewijn ontdekte, gaf hem reden tot groote blijdschap.Daar zag hij, aan den horizon, een kronkelende, blinkende lijn op het veld.Dat was de Rijn; daar liep de weg naar Utrecht.

DERTIENDE HOOFDSTUK.DERTIENDE HOOFDSTUK.De Vlucht.

DERTIENDE HOOFDSTUK.

De gelegenheid tot vluchten deed zich eerder voor dan Alewijn zelf verwachtte.De jongen toch wist niet beter, of hij zou geruimen tijd, misschien wel zijn geheele leven in den vochtigen kerker moeten zuchten.Hoe groot was dus zijn verwondering, toen men hem eenige dagen later kwam mededeelen, dat hij de gevangenis verlaten mocht.’t Was niet uit medelijden, dat de edelman hem de vrijheid schonk.Eigenbelang, anders niet. Vooreerst had heer Diederik overwogen, dat er op zijn kasteel niet gestolen was.„Misschien,” zoo dacht hij, „heeft de kwajongen zich bij de verovering van den vijandelijken burcht van het geld meester gemaakt.”Daar Alewijn overigens een bruikbaar krijgsman was gebleken, wilde de ridder het dezen keer bij een geeseling laten. De toegediende straf zou in allen gevalle wel voldoende zijn, om den lust tot stelen voor immer te doen vergaan.Alewijn vond de ondervonden behandeling meer dan hard. Nauwelijks was dan ook de kerkerdeur achter hem gesloten, nauwelijks mocht hij zich weer in de frissche lucht en in het lieve, heldere daglicht bewegen, of hij lette op alles, wat een gelegenheid tot vluchten kon bieden.Eén zaak was er, die hem tot blijven noopte.Dat was de zucht om zich op Hark te wreken. Die lafaard evenwel vreesde Alewijns sterke vuist en ontweek zijn makker zooveel hij kon.Ook bezat Alewijn een zacht karakter. Hij vergaf spoedig en daardoor werd die begeerte naar wraak al minder en minder.Het verlangen naar vrijheid echter wies aan.Elken dag loerde de jongen rond. Herhaaldelijk stond hij gereed om te ontsnappen. Maar telkens kwam er iets in den weg. Nu eens riep men hem om werk te verrichten, dan weer bevonden zich tal van arbeiders op het veld.’t Was om moedeloos te worden.Maar Alewijn gaf de hoop niet op. Eindelijk zag hij de kans schoon. Op een herfstmorgen werd hem bevolen, knollen te rapen op een akker, ver van den burcht.Overal om hem heen was het stil, nergens bevond zich een levend wezen.Zulk een schoone gelegenheid kwam nooit weer. ’t Ware zonde en jammer, er geen gebruik van te maken. En Alewijn liet haar dan ook niet voorbijgaan.Nog eenmaal keek hij rond, nog eenmaal overwoog hij de bezwaren, aan een vlucht verbonden.Toen liep hij hard weg.Nu zijn besluit genomen was, maakte hij zich niet meer bezorgd over de hinderpalen, die hij noodzakelijk moest aantreffen. Toch waren die niet gering. Overal zou men hem dadelijk aan zijn kort geknipte haren als lijfeigene herkennen. En de straf, die een ontvluchten slaaf wachtte, was afschuwelijk.Maar Alewijn telde geen leven, dat in ellende moest worden doorgebracht. Zonder ophouden liep hij door, zoo hard hij kon. Gelukte het hem, de stad Utrecht te bereiken, dan zou de toekomst zich veel beter laten aanzien.Elke slaaf toch, die bij haar een toevlucht zocht, was vrij, als hij binnen een jaar niet werd opgeëischt. En het zou Alewijn niet moeilijk vallen, door arbeid in zijn onderhoud te voorzien.Eindelijk had hij de landerijen van heer Diederik achter den rug. Maar nu deden zijn beenen zich voelen. Geen wonder. Want hij had al maar doorgeloopen, zonder zich een oogenblik rust te gunnen; had een enkele maal de neiging tot zitten hem overvallen, dan was hij door den angst weer sneller voortgedreven.Nu kon hij niet meer. Hij zocht een beschut plekje op, legde zich neer en sliep dadelijk in.Lange rust werd hem echter niet gegund.Nog had hij slechts een paar uur geslapen, toen hij werd opgeschrikt door een vreeselijk koud en nat gevoel.Het regende en niet zuinig ook; met stralen goot het water uit den hemel.Op die natte plek kon hij niet blijven liggen. In een wip was hij overeind, om naar een beter plaatsjete zoeken. Helaas, het bleek moeilijk dit te vinden.De geheele omtrek was dofgrijs en de dichte regen belette het uitzicht. Toch gaf Alewijn den moed niet op. Met rassche schreden ging hij voort, naar alle kanten rondkijkende.Wel zag hij hier en daar een groepje boomen, maar die gaven al heel weinig bescherming.Toen echter voor een kort oogenblik het licht doorbrak, schoot den vluchteling een plan door het hoofd. Plotseling snelde hij op een hoogen boom toe. Zonder zich te bedenken, sloeg hij armen en beenen om den stam, moedig werkte hij zich omhoog, hoe lastig het ook ging, den gladden, natten boom te beklimmen.Gelukkig had Alewijn dit werkje meer gedaan; al moest hij herhaaldelijk rusten, al kwamen er oogenblikken, dat hij evenveel teruggleed, als hij vorderde, toch bleef hij doorklimmen.Eindelijk had hij de onderste takken bereikt.Nu was het klauteren niet meer moeilijk. In minder dan geen tijd zat Alewijn boven in den boom, zoo hoog, dat de tak, waarop hij zat, bedenkelijk ging buigen.Hooger klimmen zou gevaarlijk zijn. ’t Was trouwens ook niet noodig: Alewijn was, waar hij wezen wilde.Wel regende het nog altijd, wel zag de omtrek donker en grijs, maar eenigen tijd later braken de wolken. ’t Werd helderder.Heel in het verschiet ontwaarde Alewijn de torens van een kasteel.Die plek moest dus zorgvuldig vermeden worden.De regen werd minder en hield eindelijk geheel op; de kring, die kon overzien worden, breidde zich meer en meer uit. Daar kwam de zonvoorden dag. Vriendelijk straalde zij tusschen donkere wolken en bescheen met een helder licht het geheele landschap.Nergens was een sterveling te zien; overal heerschte de diepste stilte. Maar wat Alewijn ontdekte, gaf hem reden tot groote blijdschap.Daar zag hij, aan den horizon, een kronkelende, blinkende lijn op het veld.Dat was de Rijn; daar liep de weg naar Utrecht.

De gelegenheid tot vluchten deed zich eerder voor dan Alewijn zelf verwachtte.

De jongen toch wist niet beter, of hij zou geruimen tijd, misschien wel zijn geheele leven in den vochtigen kerker moeten zuchten.

Hoe groot was dus zijn verwondering, toen men hem eenige dagen later kwam mededeelen, dat hij de gevangenis verlaten mocht.

’t Was niet uit medelijden, dat de edelman hem de vrijheid schonk.

Eigenbelang, anders niet. Vooreerst had heer Diederik overwogen, dat er op zijn kasteel niet gestolen was.

„Misschien,” zoo dacht hij, „heeft de kwajongen zich bij de verovering van den vijandelijken burcht van het geld meester gemaakt.”

Daar Alewijn overigens een bruikbaar krijgsman was gebleken, wilde de ridder het dezen keer bij een geeseling laten. De toegediende straf zou in allen gevalle wel voldoende zijn, om den lust tot stelen voor immer te doen vergaan.

Alewijn vond de ondervonden behandeling meer dan hard. Nauwelijks was dan ook de kerkerdeur achter hem gesloten, nauwelijks mocht hij zich weer in de frissche lucht en in het lieve, heldere daglicht bewegen, of hij lette op alles, wat een gelegenheid tot vluchten kon bieden.

Eén zaak was er, die hem tot blijven noopte.

Dat was de zucht om zich op Hark te wreken. Die lafaard evenwel vreesde Alewijns sterke vuist en ontweek zijn makker zooveel hij kon.

Ook bezat Alewijn een zacht karakter. Hij vergaf spoedig en daardoor werd die begeerte naar wraak al minder en minder.

Het verlangen naar vrijheid echter wies aan.

Elken dag loerde de jongen rond. Herhaaldelijk stond hij gereed om te ontsnappen. Maar telkens kwam er iets in den weg. Nu eens riep men hem om werk te verrichten, dan weer bevonden zich tal van arbeiders op het veld.

’t Was om moedeloos te worden.

Maar Alewijn gaf de hoop niet op. Eindelijk zag hij de kans schoon. Op een herfstmorgen werd hem bevolen, knollen te rapen op een akker, ver van den burcht.

Overal om hem heen was het stil, nergens bevond zich een levend wezen.

Zulk een schoone gelegenheid kwam nooit weer. ’t Ware zonde en jammer, er geen gebruik van te maken. En Alewijn liet haar dan ook niet voorbijgaan.

Nog eenmaal keek hij rond, nog eenmaal overwoog hij de bezwaren, aan een vlucht verbonden.

Toen liep hij hard weg.

Nu zijn besluit genomen was, maakte hij zich niet meer bezorgd over de hinderpalen, die hij noodzakelijk moest aantreffen. Toch waren die niet gering. Overal zou men hem dadelijk aan zijn kort geknipte haren als lijfeigene herkennen. En de straf, die een ontvluchten slaaf wachtte, was afschuwelijk.

Maar Alewijn telde geen leven, dat in ellende moest worden doorgebracht. Zonder ophouden liep hij door, zoo hard hij kon. Gelukte het hem, de stad Utrecht te bereiken, dan zou de toekomst zich veel beter laten aanzien.

Elke slaaf toch, die bij haar een toevlucht zocht, was vrij, als hij binnen een jaar niet werd opgeëischt. En het zou Alewijn niet moeilijk vallen, door arbeid in zijn onderhoud te voorzien.

Eindelijk had hij de landerijen van heer Diederik achter den rug. Maar nu deden zijn beenen zich voelen. Geen wonder. Want hij had al maar doorgeloopen, zonder zich een oogenblik rust te gunnen; had een enkele maal de neiging tot zitten hem overvallen, dan was hij door den angst weer sneller voortgedreven.

Nu kon hij niet meer. Hij zocht een beschut plekje op, legde zich neer en sliep dadelijk in.

Lange rust werd hem echter niet gegund.

Nog had hij slechts een paar uur geslapen, toen hij werd opgeschrikt door een vreeselijk koud en nat gevoel.

Het regende en niet zuinig ook; met stralen goot het water uit den hemel.

Op die natte plek kon hij niet blijven liggen. In een wip was hij overeind, om naar een beter plaatsjete zoeken. Helaas, het bleek moeilijk dit te vinden.

De geheele omtrek was dofgrijs en de dichte regen belette het uitzicht. Toch gaf Alewijn den moed niet op. Met rassche schreden ging hij voort, naar alle kanten rondkijkende.

Wel zag hij hier en daar een groepje boomen, maar die gaven al heel weinig bescherming.

Toen echter voor een kort oogenblik het licht doorbrak, schoot den vluchteling een plan door het hoofd. Plotseling snelde hij op een hoogen boom toe. Zonder zich te bedenken, sloeg hij armen en beenen om den stam, moedig werkte hij zich omhoog, hoe lastig het ook ging, den gladden, natten boom te beklimmen.

Gelukkig had Alewijn dit werkje meer gedaan; al moest hij herhaaldelijk rusten, al kwamen er oogenblikken, dat hij evenveel teruggleed, als hij vorderde, toch bleef hij doorklimmen.

Eindelijk had hij de onderste takken bereikt.

Nu was het klauteren niet meer moeilijk. In minder dan geen tijd zat Alewijn boven in den boom, zoo hoog, dat de tak, waarop hij zat, bedenkelijk ging buigen.

Hooger klimmen zou gevaarlijk zijn. ’t Was trouwens ook niet noodig: Alewijn was, waar hij wezen wilde.

Wel regende het nog altijd, wel zag de omtrek donker en grijs, maar eenigen tijd later braken de wolken. ’t Werd helderder.

Heel in het verschiet ontwaarde Alewijn de torens van een kasteel.

Die plek moest dus zorgvuldig vermeden worden.

De regen werd minder en hield eindelijk geheel op; de kring, die kon overzien worden, breidde zich meer en meer uit. Daar kwam de zonvoorden dag. Vriendelijk straalde zij tusschen donkere wolken en bescheen met een helder licht het geheele landschap.

Nergens was een sterveling te zien; overal heerschte de diepste stilte. Maar wat Alewijn ontdekte, gaf hem reden tot groote blijdschap.

Daar zag hij, aan den horizon, een kronkelende, blinkende lijn op het veld.

Dat was de Rijn; daar liep de weg naar Utrecht.


Back to IndexNext