De kleine Tuk.Ja, dat was de kleine Tuk. Hij heetteeigenlijkniet Tuk, maar toen hij nog niet goed kon praten, noemde hij zich zelf zoo; datmoest Karl beteekenen, en dat is wel goed, als men het maar weet. Nu moest hij op zijn zusje Gustava passen, dat nog kleiner was dan hij, en tegelijkertijd moest hij ook zijn les leeren; maar deze beide dingen wilden niet best samengaan. De arme jongen zat daar met zijn zusje op den schoot, en zong haar al de liedjes voor, die hij kende, en ondertusschen keek bij eens schuins in het geographieboek, dat open voor hem lag; tegen den volgenden dag moest hij al de steden van Seeland van buiten kennen en alles daarvan weten wat men maar weten kan.Nu kwam zijn moeder te huis, want zij was uit geweest, en nam de kleine Gustava op den arm. Tuk liep ijlings naar het raam toe en las nu zoo ijverig, dat hij zich bijna de oogen uitgelezen had, want het werd gedurig donkerder; maar zijn moeder had geen geld om licht te koopen.«Daar gaat de oude waschvrouw uit de straat hier dichtbij!» zei zijn moeder, toen zij het raam uitkeek. «De arme vrouw kan zich zelve tenauwernood voortsleepen, en nu moet zij nog een emmer vol water van de bron naar huis dragen. Wees een beste jongen, Tuk, en help de oude vrouw eens!»En Tuk liep in aller ijl de deur uit en hielp haar; maar toen hij weer in de kamer kwam, was het heelemaal donker geworden, en van licht was er geen sprake. Nu moest hij naar bed toe: dat was een armzalige krib! Daar lag hij nu en dacht aan zijn geographieles en aan Seeland en aan alles, wat de meester verteld had. Hij had wel is waar zijn les nog moeten leeren, maar dat kon hij immers niet. Daarom legde hij zijn geographieboek onder zijn hoofdkussen, want hij had wel eens gehoord, dat dit zeer veel helpen moet, als men zijn les wil leeren; maar men kan zich daarop niet verlaten. Daar lag hij nu en dacht en dacht; en daar was het op eens, alsof iemand hem een kus gaf.—Hij sliep en sliep toch ook niet; het was, alsof de oude waschvrouw hem met haar vriendelijke oogen aankeek en zei: «Het zou jammer zijn, als je je les morgen niet kende! Je hebt mij geholpen, daarom wil ik je nu ook helpen, en onze goede God zal dat altijd doen!»En eensklaps kriebelde en krabbelde het boek onder het hoofdkussen van Tuk.«Kikeliki! Ka ka!» Het was een kip, die kwam aanloopen, en deze was van Kjöge vandaan. «Ik ben een Kjögekip!»1zeide zij, en daarop vertelde zij, hoeveel inwoners er daar waren, en van den slag, die daar geleverd was, maar die was eigenlijk niet waard om er een woord over te spreken. «Kriebel, krabbel, plomp!» Daar viel wat naar beneden; het was een houten vogel, de papegaai vanhet vogelschieten te Prästöe. Die zei nu, dat er daar zoo vele inwoners waren, als hij spijkers in zijn lijf had; ook was hij trotsch. «Thorwaldsen heeft vlak naast mij gewoond.2Plomp! Hier lig ik heerlijk!»Maar Tuk lag nu niet meer; eensklaps zat hij te paard. Hop, hop, hop, in galop: zoo ging het voort. Een prachtig gekleed ridder met een schitterenden helm en een wuivenden vederbos hield hem voor zich op het paard, en zoo reden zij door het bosch naar de oude stad Wordingborg; dat was een groote, zeer levendige stad; op het kasteel des konings verhieven zich hooge torens, en een lichtglans stroomde er uit alle ramen; daar binnen was zang en dans, enkoning Waldemar en jonge, opgepronkte hofdames dansten met elkander.—Nu werd het morgen, en zoodra de zon opkwam, vielen de geheele stad en het koninklijk kasteel plotseling in elkaar, en de eene toren na den anderen verdween; en eindelijk bleef er nog maar een enkele op den heuvel staan, waar vroeger het kasteel geweest was,3en de stad was zeer klein en arm, en de schooljongens kwamen met hun boeken onder den arm en zeiden: «Twee duizend inwoners,» maar dat was niet waar, want zoo veel had zij er niet.En de kleine Tuk lag in zijn bed; het was hem, alsof hij droomde, en toch ook weer, alsof hij niet droomde; maar er stond iemand dicht naast hem.«Kleine Tuk! Kleine Tuk!» werd er geroepen: dat was een zeeman, een heel klein mannetje, zoo klein, alsof het een cadet was; maar het was geen cadet. «Ik moet u veelmalen van Korsöer4groeten; dat is een stad, die in haar opkomst is, een levendige stad, die stoombooten en postwagens heeft; vroeger noemde men haar altijd leelijk, maar dat is nu niet meer waar.»«Ik lig aan de zee,» zei Korsöer, «ik heb straatwegen en lusthoven; ik heb een dichter voortgebracht, die geestig en onderhoudend was, en dat zijn ze niet allemaal. Ik wilde eens een schip uitrusten, dat rondom de aarde zou gaan; maar ik deed het niet, ofschoon ik het wel had kunnen doen; en verder ruik ik ook overheerlijk, want dicht bij de poort bloeien de prachtigste rozen.»De kleine Tuk keek er naar, en het werd hem geel en groen voor de oogen; maar toen nu het kleurenspel voorbij was, was het op eens een begroeide helling dicht aan de baai, en hoog daarboven stond een prachtige oude kerk met twee hooge, spitse torens. Uit de helling sprongen bronnen in dikke waterstralen, zoodat het aldoor plaste, en dicht daarnaast zat een oude koning met een gouden kroon op het witte hoofd; dat was koning Hroar bij de bronnen, dicht bij de stad Roeskilde, zooals men haar tegenwoordig noemt. En over de helling heen in de oude kerk gingen al de koningen en koninginnen van Denemarken hand aan hand, allen met gouden kronen op; en het orgel speelde en de bronnen murmelden. De kleine Tuk zag alles, hoorde alles. «Vergeet de steden niet!» zei koning Hroar.5Op eens was alles weer weg; ja, waar was het gebleven? Het was hem, alsof men een blad in een boek omslaat. En nu stond daar een oude boerin; deze kwam uit Soröe,6waar het gras op de markt groeit; zij had een grauw linnen schort over haar hoofd en haar rug hangen; dit was druipnat,—het moest dus zeker geregend hebben.«Ja, dat heeft het!» zeide zij, en nu vertelde zij veel moois uit Holbergs comedies en van Waldemar en Absalom. Maar op eens kromp zij ineen en schudde met het hoofd, het was precies, alsof zij een sprong wilde doen. «Krok, krok!» zeide zij, «het is nat, het is nat; het is doodstil in Soröe!» Nu was zij eensklaps een kikvorsch. «Krok, krok!» en toen was zij weer een oude vrouw. «Men moet zich naar het weer kleeden.» zeide zij. «Het is nat, het is nat! Mijn stad is als een flesch; bij de stop moet men er in, bij de stop moet men er weer uit! Vroeger had ik de heerlijkste visschen, en nu heb ik frissche jongens met roode wangen op den bodem der flesch; dezen leeren daar wijsheid: Hebreeuwsch, Grieksch! Krok!» Dat klonk precies, alsof er kikvorschen kwaakten, of alsof men met groote laarzen in het moeras liep: altijd hetzelfde geluid, zoo eentonig en zoo vervelend, dat de kleine Tuk er van in slaap viel, hetgeen voor hem ook geen kwaad kon.Maar zelfs in dezen slaap kwam er een droom of wat het anders was. Zijn zusje Gustava met haar blauwe oogen en haar blond gelokt haar was op eens een volwassen, schoon meisje, en zonder dat zij vleugels had kon zij vliegen, en nu vlogen zij over Seeland, over de groene bosschen en de blauwe meren.«Hoor je den haan kraaien, kleine Tuk? Kukelekuku! De hanen vliegen uit de stad Kjöge op! Je krijgt een kippenhok, een groot kippenhok! Je zult geen honger of gebrek meer lijden! En den vogel zal je schieten, zooals men zegt; je zult een rijk en gelukkig man worden! Je huis zal zich verheffen als de toren van koning Waldemar en rijk versierd zijn met marmeren beeldzuilen, evenals die uit Prästöe. Je begrijpt mij wel! Je naam zal met roem om de heele aarde trekken, evenals het schip, dat van Korsöer had moeten uitloopen, en te Roeskilde ..... «Vergeet de steden niet!» zeide koning Hjoar.—Je zult goed en verstandig spreken, kleine Tuk, en als je dan eindelijk in je graf komt, dan zul je gerust slapen....»«Alsof ik in Soröe lag!» zei Tuk, en nu werd hij wakker. Het was klaarlichte dag, en hij kon zich zijn droom niet meer herinneren. Dat was echter ook niet noodig; want men mag niet weten, wat er eenmaal zal gebeuren.Nu sprong hij vlug uit zijn bed en las in zijn boek, nu kende hij op eens zijn geheele les. Maar de oude waschvrouw stak het hoofd in de kamer, knikte hem vriendelijk toe en zei:«Hartelijk dank, beste jongen, voor je hulp! De goede God moge je schoonen droom vervullen!»De kleine Tuk wist echter niet, wat hij gedroomd had, maar—de goede God wist het wel.1Kjöge, een stadje aan de Kjöge-baai. «Kjögekippen zien» noemt men, de kinderen door het omvatten van het hoofd met beide handen in de hoogte tillen. Bij Kjöge werd bij den overval der Engelschen in het jaar 1807 tusschen dezen en de ongedisciplineerde Deensche landweer een niet zeer roemrijke slag geleverd.2Prästöe, een nog kleiner stadje. Omstreeks honderd schreden daar van daan staat het adellijk kasteel Nysöe, waar Thorwaldsen zich gedurende zijn verblijf in Denemarken gewoonlijk ophield en vele onsterfelijke werken in het aanzijn riep.3Wordingborg, onder koning Waldemar een aanzienlijke plaats, thans een onbeteekenend stadje. Slechts een eenzaam staande toren en eenige overblijfselen van muren wijzen aan, waar het kasteel vroeger gestaan heeft.4Korsöer, aan den Grooten Belt, vroeger, vóór het in zwang komen der stoomvaart, toen de reizigers dikwijls een geruimen tijd op een gunstigen wind moesten wachten, de vervelendste der steden genoemd en door een geestige vaudeville van Heiberg tot het Deensche Schilda gestempeld. Hier is de dichter Baggesen geboren.5Roeskilde (Roesbron, verkeerdelijk Rothschild genoemd), vroeger de hoofdstad van Denemarken. De stad heeft haar naam van koning Hroar en de vele bronnen in den omtrek. In den prachtigen dom liggen de meeste koningen en koninginnen van Denemarken begraven. Te Roeskilde kwamen ook de Deensche stenden bij elkaar.6Soröe, een zeer stil stadje, dat prachtig gelegen en door bosschen en meren omgeven is. Denemarkens Molière, Holberg, stichtte hier een ridderacademie. De dichters Hauch en Ingemann werden hier als professoren aangesteld.De burinnetjes.Men zou gezegd hebben, dat er in den eendenvijver iets gewichtigs voorviel; maar er viel niets voor. Al de eenden, die stil in het water lagen of op haar kop daarin stonden,—want dat kunnen ze doen,—zwommen op eens naar den kant toe; men zag in de natte aarde de sporen van haar pooten en hoorde wijd en zijd haar gesnater. Het water, dat nog kort te voren zoo blank en glad als een spiegel was, kwam in hevige beweging. Nog kort geleden had men daarin iederen boom, iederen struik in de nabijheid, het oude boerenhuis met de gaten in het dak en het zwaluwennest, maar inzonderheid den grooten, met bloemenbezaaiden rozestruik gezien; deze bedekte den muur en hing over het water heen, waarin men alles als op een schilderij zag, met dit onderscheidnochtans, dat allesonderstebovenstond; maar toen het water in beweging kwam, ging alles door elkander en was het beeld verdwenen. Twee veeren, die de eenden bij het opvliegen verloren hadden, dreven heen en weer; op eens namen zij een loopje, alsof de wind kwam; maar deze kwam niet, en dus moesten zij blijven liggen, en het water werd weer kalm en effen. De rozen spiegelden er zich weer in af; zij waren verwonderlijk schoon, maar zij wisten het zelf niet, want niemand had het haar gezegd; de zon scheen tusschen de bladeren door, alles verspreidde den heerlijksten geur om zich heen; het was allen te moede evenals ons, wanneer wij van de gedachte aan ons geluk vervuld zijn.«Hoe schoon is het leven toch!» zei iedere roos. «Slechts één ding zou ik wenschen: de zon te kunnen kussen, omdat zij zoo warm en zoo helder is. Ook de rozen daar beneden in het water, onze evenbeelden, zou ik wel willen kussen, en de lieve vogeltjes beneden in het nest. Ook boven zijn er enkele; zij steken er hun kopjes uit en piepen zacht; zij hebben geen veeren, zooals vader en moeder. Het zijn goede burinnetjes, zoowel die beneden, als die boven zijn!»De jongen boven en beneden,—die beneden waren echter slechts de weerkaatsing in het water,—waren musschen; haar ouders waren insgelijks musschen; zij hadden het leege zwaluwennest van het vorige jaar in bezit genomen en huisden daarin nu, alsof het haar eigendom was.«Zijn dat eendekleeren, die daar drijven?» vroegen de jongen van de musschen, toen zij de veeren op het water zagen.«Als je wilt vragen, doe dan ten minste verstandige vragen!» zei de moeder. «Zie je dan niet, dat het veeren zijn, levende kleerenstof, zooals ik draag en zooals jelui ook eenmaal zult dragen? Maar de onze is fijner. Ik zou overigens wel willen dat we ze boven in het nest hadden; want ze verwarmen lekker. Ik zou wel eens willen weten, waarvan de eenden toch zoo geschrikt zijn; van ons zeker niet; wel is waar zeide ik vrij luid tegen jelui: «Piep!» De rozen moesten het eigenlijk weten; maar die weten niemendal, bekijken zich zelf slechts en geven geur van zich; ik ben deze burinnetjes van ganscher harte moede!»«Hoor die allerliefste vogeltjes daar boven eens!» zeiden de rozen; «die beginnen nu ook hun best te doen om te zingen, maar zij kunnen het nog niet. Het zal intusschen wel gaan; wat zal dat plezierig zijn; het is wel aardig, zulke vroolijke burinnetjes te hebben.»Eensklaps kwamen er twee paarden aanrijden om gedrenkt te worden; een boerenjongen reed op het eene; hij had al zijn kleeren uitgetrokken behalve zijn grooten, breeden,stroohoed. De jongen zong als een lijster en reed den vijver in, waar deze het diepst was; en toen hij den rozenstruik voorbijkwam, plukte hij een roos af en stak haar op zijn hoed en nu dacht hij, dat hij er wat mooi uitzag, en reed verder. De andere rozen keken haar zuster na en vroegen zich af: «Waar zou zij wel naar toe gaan?» Maar niemand wist dit te zeggen.«Ik zou de wijde wereld wel eens in willen,» zeide er een; «maar hier te huis in ons groen is het ook mooi. Den heelen dag schijnt de zon helder en warm, en ’s nachts fonkelt de hemel nog helderder; dat kunnen wij door al die gaatjes, die er in zijn, wel zien.» Zij bedoelde de sterren; zij wist het niet beter.«Wij maken het levendig in den omtrek van het huis,» zei de moeder der musschen,«en het zwaluwennest brengt geluk aan, zeggen de menschen, daarom heeft men ons hier graag. Maar onze burinnetjes! Zoo’n rozestruik tegen den muur aan veroorzaaktvocht. Hij zal wel weggenomen worden; dan groeit hier ten minste misschien nog koren. De rozen deugen nergens toe, dan om er naar te kijken en er aan te ruiken en op zijn hoogst ze op den hoed te steken.«Jaarlijks, dat weet ik van mijn moeder, vallen zij af. De vrouw van den boer legt ze in en strooit er zout tusschen; dan krijgen zij een Franschen naam, die ik niet kan en ook niet wil uitspreken; zij worden op het vuur gestrooid als zij lekker moeten ruiken. Zie, zoo is haar levensloop; zij bestaan slechts voor het oog en den neus. Nu weet je het!»Toen de avond viel en de muggen in de warme lucht en in de roode wolken dansten, kwam de nachtegaal en zong voor de rozen, dat het met het schoone eveneens gesteld was als met den zonneschijn in deze wereld, en dat het schoone eeuwig leefde. Maar de rozen dachten, dat de nachtegaal zich zelf bezong, hetgeen men heel goed had kunnen geloven; want dat het gezang haar gold, daaraan dachten zij niet. Zij hadden er echter veel schik in en dachten er over na, of al de kleine musschen misschien ook nachtegalen konden worden. «Ik heb het gezang van dezen vogel heel goed begrepen,» zeiden de jonge musschen. «Slechts één woord was mij niet duidelijk. Wat beteekent «het schoone?»»«Dat is volstrekt niets,» hernam de moeder der musschen; «dat is maar iets uiterlijks. Maar op het adellijk kasteel, waar de duiven haar eigen huis hebben en waar iederen dag erwten en gerst voor haar gestrooid wordt,—ik heb zelf met haar gegeten, en dat zullen jelui mettertijd ook wel doen,—op het adellijk kasteel heeft men twee vogels met groene halzen en een kam op den kop; die kunnen hun staart uitspreiden als een groot wiel, en deze heeft allerlei kleuren, zoodat het zien daarvan aan de oogen zeer doet. Deze vogels worden pauwen genoemd, en dat is «het schoone». Als ze maar eens een beetje geplukt werden, dan zouden zij er niets anders uitzien dan wij. Ik zou ze al geplukt hebben, als ze maar niet zoo groot waren.»«Ik zal ze wel eens plukken,» zei de kleine musch, die nog geen veeren had.In het boerenhuis woonde een jeugdig echtpaar; zij hadden elkander hartelijk lief; zij waren vlijtig en flink; het zag er alles heel knap bij hen uit. Des Zondags vroeg kwam de jonge vrouw de deur uit, plukte een handvol van de mooiste rozen en deed ze in een glas met water, dat zij op de kast neerzette.«Nu kan ik zien, dat het Zondag is,» zei de man en gaf zijn vrouw een kus. Zij gingen zitten, lazen in het gezangboek en legden hun handen in elkaar; de zon bescheen de frissche rozen en het jonge echtpaar.«Dat verveelt mij geducht,» zei de moeder der musschen, die uit het nest vlak in de kamer kon zien, en vloog weg.Zoo ging het ook den volgenden Zondag, want alle Zondagen werden er versche rozen in het glas gedaan; maar de rozestruikbloeide altijd even mooi. De jonge musschen hadden nu veeren en wilden graag meevliegen; maar haar moeder wilde dit niet, en dus moesten zij thuis blijven. Zij vloog, maar, hoe het ook mocht gekomen zijn, zoo veel is zeker: voordat zij er aan dacht, was zij in een strik van paardenharen geraakt, die jongens aan een tak vastgemaakt hadden. De paardenharen trokken zich vast om haar poot heen, als zou deze doorgesneden worden; dat was een pijn, een schrik! De jongens sprongen toe en pakten den vogel op een onzachte manier beet.«Het is maar een musch!» zeiden zij; doch zij lieten haar toch niet vliegen, maar namen haar mee naar huis; en telkens wanneer zij piepte, gaven zij haar een slag op den snavel.In het boerenhuis bevond zich juist een oud man, die scheerzeep en waschzeep in vierkante stukken zoowel als in ballen vervaardigde. Het was een rondreizende, vroolijke grijsaard. Toen hij de musch zag, die de jongens meegebracht hadden en waarmee zij, zooals zij zeiden, niet veel ophadden, vroeg hij: «Willen we haar eens heel mooi maken?» Een ijskoude huivering ging de moeder der musschen over de leden. Uit de kast, waarin de mooiste kleuren lagen, nam de grijsaard een doosje met bladgoud, en de jongens moesten eiwit halen, waarmee de musch werd bestreken; nu werd het goud er op vastgeplakt, en de moeder der musschen was nu geheel verguld. Maar zij dacht niet aan het sieraad en beefde over al hare leden. En de grijsaard scheurde van de roode voering van zijn oude jas een lapje af, tandde dit uit, zoodat het er als eene hanekam uitzag, en plakte het den vogel op den kop.«Nu zal je den goudrok eens zien vliegen,» zei de grijsaard en liet de musch los, die in doodelijken angst wegvloog, door de stralen der zon beschenen. Wat schitterde zij nu! Al de musschen, zelfs een kraai, ofschoon dit al een oude knar was, verschrikten hier niet weinig van; maar zij vlogen toch achter haar aan, om eens te zien, wat voor een vreemde vogel het was.Door angst en ontzetting aangegrepen, vloog de musch naar huis terug; het scheelde niet veel, of zij viel machteloos op den grond neer: de schaar der vervolgende vogels groeide aan, ja, enkelen deden zelfs een poging, om haar aan te vallen.«Kijk die eens! Kijk die eens!» schreeuwden zij allemaal.«Kijk die eens! Kijk die eens!» schreeuwden ook haar jongen, toen zij dicht bij het nest kwam. «Dat is stellig een jonge pauw! Wat heeft hij mooie kleuren; je oogen doen er zeer van, zooals moeder verteld heeft. Piep! Dat is het schoone!»En nu pikten zij met haar kleine snavels naar den vogel, zoodat het hem onmogelijk was, in het nest te komen; hij was zoo uitgeput, dat hij niet eens «Piep!» kon zeggen, laat staan dan: «Ik ben je moeder!» Ook de andere vogels vielen nu op de musch aan, zoodat zij bloedend op den rozestruik neerviel.«Arm beest!» zeiden alle rozen, «wees maar niet bang: wij zullen je wel verbergen! Leg je kopje maar tegen ons aan!»De musch spreidde haar vleugels nog eenmaal uit, daarop drukte zij ze vast aan haar lijf en lag dood bij haar burinnetjes, de mooie, frissche rozen.«Piep!» klonk het uit het nest. «Waar zou moeder toch blijven? Dat is onbegrijpelijk! Het zal toch geen streek van haar zijn en moeten beteekenen, dat wij nu maar voor ons zelf moeten zorgen! Het huis heeft zij ons nagelaten;maar aan wie van ons moet het nu toebehooren, als wij ook familie krijgen?»«Ja, dat gaat niet, dat je bij mij blijft, als ik vrouw en kinderen krijg!» beweerde de jongste.«Ik zal wel meer vrouwen en kinderen krijgen dan jij!» zei de tweede.«Maar ik ben de oudste!» liet de derde er op volgen. Allen werden nu toornig; zij sloegen met de vleugels, pikten met den snavel, en zoo werd de een na de ander uit het nest gegooid. Daar lagen zij nu met haar toorn! Zij hielden de kop op zijde en knipten met de naar boven gekeerde oogen.Zij konden een weinig vliegen, door oefening leerden zij het nog beter, en eindelijk werden zij het eens over een teeken, om elkaar, wanneer zij elkaar later in de wereld mochten ontmoeten, te herkennen. Het zou in een «Piep!» bestaan en in een driewerf herhaald gekrabbel op den grond met den linkerpoot.De jonge musch, die in het nest achtergebleven was, verbeeldde zich nu heel wat: zij was immers de eigenares van het huis. Maar deze heerlijkheid duurde niet lang: in den nacht barstte er een hevige brand uit, de vlammen grepen het dak aan, het droge stroo vlamde hoog op, het geheele huis verbrandde en de jonge musch eveneens; de beide andere trouwlustigen echter brachten er het leven gelukkig af.Toen de zon weer opging en alles er zoo verkwikt uitzag als na een gerusten slaap, waren er van het boerenhuis nog slechts enkele verkoolde, zwarte balken over, die tegen den schoorsteen leunden, die nu geheel op zich zelf stond. Het rookte nog geducht uit het puin; maar daar buiten stond frisch en bloeiend de rozestruik, en spiegelde iedere bloem, iederen tak in het heldere water af.«O, wat bloeien die rozen daar voor het afgebrande huis toch heerlijk!» riep een voorbijganger uit. «Een bekoorlijker tafereeltje laat zich niet denken. Dat moet ik hebben!»En deze man kreeg uit zijn zak een boek met witte blaadjes: het was een schilder; en met een potlood teekende hij het rookende huis, de verkoolde balken en den overhangenden schoorsteen uit, en deze helde al meer en meer over; op den voorgrond bevond zich de groote, bloeiende rozestruik; deze leverde een prachtig gezicht op. Om zijnentwil was de teekening ontstaan.Later op den dag kwamen de twee musschen, die hier geboren waren, voorbij. «Waar is het huis?» vroegen zij. «Waar is het nest? Piep! Alles is verbrand en onze overmoedige zuster ook. Dat heeft zij er nu van, dat zij het nest wou behouden. De rozen zijn ergoed afgekomen, daar staan zij nog met haar roode wangen. Die treuren zeker niet over het ongeluk van haar burinnetjes. Ik wil ze niet aanspreken, en het is hier leelijk: zoo denk ik er over!» En weg gingen zij.Op een prachtigen, helderen herfstdag,—men zou haast gezegd hebben, dat het nog midden in den zomer was,—huppelden op het droge en schoongeveegde voorplein van het ridderkasteel de duiven, zoowel zwarte als witte en bonte; zij schitterden in den zonneschijn. De moeders der duiven zeiden tegen haar jongen: «Schaart je in groepen! Want dat staat veel beter!»«Wat zijn dat voor grauwe beestjes, die achter ons loopen?» vroeg een oude duif met rood en groen in de oogen. «Kleine grauwe! Kleine grauwe!» riep zij.«Het zijn musschen, lieve beestjes. Wij hebben altijd den naam gehad, dat wij zoo goedig zijn; daarom zullen we haar ook veroorloven,de korreltjes mee op te pikken; zij vallen ons niet in de rede en krabben zoo aardig met de pooten.»Ja, zij krabden driemaal met den poot en wel met den linkerpoot en zeiden ook: «Piep!» Daaraan herkenden zij elkaar; want het waren de musschen uit het nest op het afgebrande huis.«Hier is het heel goed om te eten!» zeiden de musschen. De duiven liepen om elkaar heen, zetten een hooge borst en hadden innerlijk haar eigene meening.«Zie je die kropduif wel!» zei er een. «Zie je wel, hoe zij de erwten inslikt? Zij neemt er te veel en dat nog wel de beste. Roekoe, roekoe! Wat is dat een leelijk, boosaardig dier! Roekoe, roekoe!»En aller oogen vlamden van toorn. «Schaart je in groepen! Schaart je in groepen! Kleine grauwe! Kleine grauwe! Roekoe! Roekoe! Roekoe!» Zoo gingen de snavels door elkaar, en zoo zullen zij na duizend jaren nog door elkaar gaan.De musschen deden haar best met eten; zij luisterden oplettend toe en schaarden zich zelfs mee in het gelid; dit ging haar echter niet goed af. Zij waren verzadigd en verlieten daarom de duiven, spraken allen haar oordeel over deze uit en slopen den tuin in, en toen zij de tuindeur open vonden, huppelde een, die volop verzadigd en daarom overmoedig was, op den drempel. «Piep!» zeide zij, «dat durf ik wel doen!»«Piep!» zei de andere; «dat durf ik ook wel en nog iets meer!» En zij huppelde de kamer binnen. Er was niemand aanwezig; dat zag de derde, vloog de kamer nog dieper in en riep: «Of heelemaal, of in ’t geheel niet! Het is overigens een zonderling menschennest; en wat hebben ze hier neergezet? Wat is dat?»Vlak bij de musschen bloeiden zoowaar de rozen: zij spiegelden zich in het water af, en de verkoolde balken leunden tegen den vooroverhellenden schoorsteen aan. «Wat is dat? Hoe komt dat in de kamer van het adellijk kasteel?»En al de drie musschen wilden over de rozen en den schoorsteen wegvliegen, maar zij vlogen tegen een vlakken muur aan. Alles was een schilderij, een groot, prachtig schilderij, dat de schilder naar een schets vervaardigd had.«Piep!» zeiden de musschen, «het bestaat niet! Het ziet er maar uit, alsof het iets was. Piep! dat is het schoone! Kan jij het begrijpen? Ik niet!» En zij vlogen weg, want er kwamen menschen in de kamer.Er verliepen jaren en dagen; de duiven hadden dikwijls gekord, die boosaardige dieren; de musschen hadden het in den winter erg te kwaad met de kou gehad en in den zomer vroolijk geleefd: zij waren allemaal verloofd of getrouwd of hoe men het noemen wil. Zij hadden jongen, en ieder hield de hare natuurlijk voor de mooiste en de slimste; de een vloog hierheen, de ander daarheen, en als zij elkaar ontmoetten, dan herkenden zij elkaar aan haar «Piep!» en aan het driemaal herhaald gekrabbel met den linkerpoot. De oudstewas een oude vrijster gebleven, die geen nest en geen jongen had; haar lievelingsdenkbeeld was, een groote stad te zien; zij vloog daarom naar Kopenhagen toe.Men zag daar een groot huis, dat met vele bonte kleuren beschilderd was, dicht bij het kasteel en bij het kanaal, waarin vele met appelen en potten beladen schepen voeren. De ramen waren beneden breeder dan boven, en als de musschen er doorheen keken, dan kwam iedere kamer haar als een tulp met de bontste kleuren en schakeeringen voor. Midden in de tulp echter stonden witte menschen; deze waren van marmer, enkele ook van gips; doch met musschenoogen bekeken, komt dat al zoo wat op hetzelfde neer. Boven op het dak stond een metalen wagen, met metalen paarden bespannen, en de godin der overwinning, die insgelijks van metaal vervaardigd was, bestuurde ze. Het was het museum van Thorwaldsen.«Wat schittert dat, wat schittert dat!» zei de musch. «Dat zal wel het schoone zijn. Piep! Hier is het echter grooter dan een pauw!» Zij herinnerde zich nog uit haar kinderjaren, wat haar moeder als het grootste onder het schoone erkend had. Zij vloog naar de plaats toe; daar was alles buitengewoon prachtig; op de muren waren palmen en takken geschilderd; midden op de plaats stond een groote, bloeiende rozestruik; deze spreidde zijn frissche takken met de vele rozen over een graf uit. Daar vloog de musch naar toe; want zij zag daar verscheidenen van haar soort. Piep en drie krabbels met den linkerpoot,—zoo had zij het heele jaar door al zoo dikwijls gegroet, maar niemand had haar antwoord gegeven; want die eenmaal gescheiden zijn, treffen elkaar niet alle dagen aan: de groet was haar tot een gewoonte geworden.—Heden echter antwoordden twee oude musschen en een jonge met «Piep!» en een driewerf herhaald gekrabbel met den linkerpoot.«Wel zoo! Goeden dag! Goeden dag!» Het waren twee ouden uit het nest en nog een kleine uit de familie. «Moeten we elkaar hier ontmoeten? Het is een deftige plaats, maar er is niet veel te eten. Dat is het schoone! Piep!»En vele menschen kwamen er uit de nevenvertrekken, waar de prachtige marmeren beelden stonden, en begaven zich naar het graf, waarin de groote kunstenaar, die de marmeren beelden vervaardigd had, rustte. Allen stonden in een eerbiedige houding rondom het graf van Thorwaldsen, en enkelen raapten de afgevallen rozebladeren op en staken deze bij zich. Zij waren uit verre landen gekomen: een uit het machtige Engeland, anderen uit Duitschland en Frankrijk. De mooiste dame plukte een der rozen af en verborg deze aan haar boezem. Nu dachten de musschen, dat de rozen hier regeerden en dat het huis om harentwil gebouwd was; dat scheen haar nu wel wat te veel, maar daar de menschen al hun liefde aan de rozen bewezen, wilden zij niet achterblijven. «Piep!» zeiden zij en streken met hare staartjes over den grond en keken met één oog naar de rozen: zij hadden ze nog niet lang bekeken, of zij merkten,dat het de oude burinnetjes waren. En zij waren het werkelijk. De schilder, die den rozestruik bij het afgebrande huis had uitgeteekend, had later de vergunning verkregen, dezen uit den grond te nemen, en had hem toen aan den bouwmeester gegeven, want schoonere rozen had men nooit gezien; en de bouwmeester had hem op het graf van Thorwaldsen geplant, waar hij als beeld van het schoone bloeide en zijn roode, geurige rozebladeren weggaf, om als een herinnering naar verre landen meegenomen te worden.«Heb je hier in de stad een postje gekregen?» vroegen de musschen.De rozen knikten; zij herkenden haar grauwe burinnetjes en verheugden er zich over, dat zij ze terugzagen. «Wat is het toch heerlijk, te leven en te bloeien, oude vrienden terug te zien en alle dagen vroolijke gezichten! Het is, alsof het een feestdag was.»—«Piep!» zeiden de musschen. «Ja, het zijn waarlijk de oude burinnetjes: wij herinneren ons haar afstamming van den vijver. Piep! Wat zijn zij in aanzien gekomen! Ja, menigeen gelukt het in den slaap!—Wacht! daar zit een verwelkt blad, dat zie ik heel duidelijk!» En zij pikten er zoo lang aan, totdat het blad afviel. Maar frisscher en groener stond de rozestruik daar; de rozen geurden in den zonneschijn op het graf van Thorwaldsen, aan wiens onsterfelijken naam zij zich verbonden.Grootmoeder.Grootmoeder is heel oud, zij heeft vele rimpels in haar voorhoofd en sneeuwwit haar; maar haar oogen, die als twee sterren fonkelen, ja veel schooner nog, hebben een milden en vriendelijken blik, en weldadig is het, er in te staren! En dan weet zij de mooiste sprookjes te vertellen. Zij weet heel veel; want zij heeft veel vroeger geleefd dan vader en moeder; dat is bepaald zeker! Grootmoeder heeft een gezangboek met groote zilveren sloten en leest dikwijls in dit boek; daarin ligt een roos, geheel platgedrukt en verdroogd; deze is niet zoo mooi als de rozen, die zij in een glas heeft staan, maar toch lacht zij haar het vriendelijkst toe, ja, er komen haar zelfs tranen in de oogen! Waarom zou grootmoeder de verwelkte bloem in het oude boek toch zoo aankijken? Weet gij het?—Wel, telkens wanneer de tranen van grootmoeder op de bloem vallen, worden de kleuren weer frisch, de roos zwelt op en vervult de geheele kamer met haar geur, de muren zinken weg, als waren zij slechts nevel, en rondom haar is het groene, heerlijke bosch, waar de zon door het loof der boomen straalt: en grootmoeder—ja, zij is weer geheel jong, zij is een bekoorlijk meisje met blonde lokken, met blozende wangen, schoon en aanminnig, geen roos is frisscher; maar de oogen, die vriendelijke, gezegende oogen,—ja, die behooren nog aan grootmoeder toe.—Naast haarzit een jonkman, rijzig en krachtig, hij reikt haar de roos over, en zij glimlacht,—zoo glimlacht grootmoeder toch niet!—ja, toch wel! Maar hij is verdwenen; vele gedachten, vele gestalten zweven voorbij, de knappe jonkman is verdwenen, de roos ligt in het gezangboek, en grootmoeder,—ja, zij zit daar weer als een oude vrouw en bekijkt de verwelkte roos, die er in het boek ligt.Nu is grootmoeder dood.—Zij zat in haar leuningstoel en vertelde een uitvoerig, mooi sprookje; zij zeide, dat het sprookje nu uit en dat zij moede was; zij ging met haar hoofd achterover leunen om een weinig te slapen. Men kon haar ademhaling hooren, zij sliep; maar het werd al stiller en stiller, en haar gelaat straalde van geluk en vrede; het was, alsof er zich zonneschijn over haar trekken verspreidde, zij glimlachte weer, en toen zeiden de menschen, dat zij gestorven was.Zij werd in de zwarte kist neergelegd; daar lag zij, gehuld in het witte linnen, zacht en schoon, en toch waren haar oogen gesloten,maar iedere rimpel was verdwenen; zij lag daar met een glimlachje om de lippen; heur haar was zilverwit en eerwaardig, het was niet akelig om de doode aan te staren, het was immers de lieve, goedhartige grootmoeder. En het gezangboek werd onder haar hoofd neergelegd, dat had zij zelf begeerd, de roos lag in het oude boek; toen begroeven zij grootmoeder.Op het graf, dicht bij den muur der kerk, plantten zij een rozeboompje; dit zat vol rozen, en de nachtegaal vloog zingend over de bloemen en het graf; binnen in de kerk klonken van het orgel de schoonste psalmen, die er in het oude boek onder het hoofd der overledene stonden. De maan scheen op het graf neer, maar de doode was hier niet; ieder kind kon er ’s nachts gerust heengaan en een roos bij den kerkhofsmuur plukken. Een doode weet meer, dan wij levenden met ons allen weten. De dooden weten heel goed, welk een angst zich van ons meester zou maken, als het zonderlinge geschiedde en zij tot ons kwamen; de dooden zijn beter dan wij allen; zij keeren niet weer. De aarde heeft zich boven de doodkist opgehoopt; ook in de doodkist is aarde, de bladen van het gezangboek zijn stof, en de roos met al haar herinneringen is tot stof vergaan. Maar boven haar bloeien frissche rozen, boven zingt de nachtegaal en klinkt het orgel, boven leeft de herinnering aan de oude grootmoeder met de milde, eeuwig jonge oogen.—Oogen kunnen nimmer sterven.—De onze zullen eenmaal grootmoeder weerzien, jong en schoon, zooals zij voor de eerste maal de frissche, roode rooskuste, die nu stof in het graf is.De schim.In de warme landen brandt de zon zeer sterk; daar worden de menschen zoo bruin als mahoniehout; ja, in de warmste landen worden zij zelfs tot negers gebrand. Naar deze warme landen was een geleerd man uit de koude streken vertrokken. Deze dacht nu, dat hij daar eveneens kon rondloopen als in zijn vaderland; maar van die meening kwam hij al spoedig terug. Hij en alle verstandige lieden moesten in huis blijven: de luiken en deuren werden den heelen dag gesloten; het had den schijn, alsof allen in huis sliepen of uitgegaan waren. De nauwe straat met de hooge huizen, waarin hij woonde, was echter ook zoo gebouwd, dat de zon er van den ochtend tot den avond in moest schijnen; het was werkelijk onverdraaglijk. De geleerde uit de koude streken was een jong, kundig man; het kwam hem voor, alsof hij in een gloeienden oven zat; dat deed hem veel kwaad: hij werd mager; zelfs zijn schim kromp en werd veel kleiner dan hij1in zijn vaderland geweest was; de zonnam ook zelfs dezen mede, en hij begon ’s avonds, als zij ondergegaan was, eerst te leven. Het was een aardig tooneel, dit aan te zien: zoodra er licht in de kamer gebracht werd, rekte de schim zich tegen den muur uit, ja nog verder, tot aan de zoldering, zoo lang maakte hij zich; hij moest zich wel uitrekken, om weer tot vroegere krachten te komen. De geleerde ging op het balkon om zich te verfrisschen, en zoodra de sterren aan den prachtigen, helderen hemel te voorschijn kwamen, was het hem, alsof hij weer herleefde. Op al de balkons in de straat,—en in de warme landen is er voor ieder raam een balkon,—vertoonden zich nu menschen; want versche lucht moet men toch hebben, al is men er ook aan gewoon, zoo bruin als mahoniehout te worden; dan werd het boven en beneden levendig; beneden stalden schoenmakers en kleermakers hun goederen op de straat uit; dan bracht men tafels en stoelen, en werden er lichten opgestoken, ja, over de duizend lichten: de een sprak, een ander zong, en de menschen wandelden; er reden rijtuigen, er draafden muildieren, «klingelingling,»—deze dragen namelijk schelletjes aan hun tuig,—er werden lijken met gezang begraven; de kerkklokken luidden; ja, het was werkelijk zeer druk en levendig op de straat. Slechts in één huis, tegenover dat, waar de vreemde, geleerde man woonde, was het doodstil; en toch woonde daar iemand, want er stonden bloemen op het balkon, en deze bloeiden heerlijk in de zonnehitte; en dat hadden zij niet kunnen doen, als zij niet van tijd tot tijd begoten werden, en iemand moest ze toch begieten. Menschen moeten er dus wel wonen. De deur werd ook tegen den avond op een kier gezet; maar dan was het donker, althans in de voorkamer; uit het binnenste van het huis hoorde men muziek. De vreemde, geleerde man vond deze allerprachtigst; doch het was ook wel mogelijk, dat hij het zich maar verbeeldde, want hij vond daar in die warme landen alles voortreffelijk, als er maar geen zon geweest was. De huisheer van den vreemdeling zeide, dat hij niet wist, wie het huis aan den overkant gehuurd had; men zag er geen menschen, en wat de muziek betrof, het kwam hem voor, dat deze verschrikkelijk vervelend was. «Het was, alsof daar iemand een stuk zat in te studeeren, dat hij toch niet goed kon uitvoeren: altijd hetzelfde stuk. ««Ik speel het toch goed!»» denkt hij zeker; maar hij doet het nooit goed, hoe lang hij ook speelt.»Eens werd de vreemdeling midden in den nacht wakker; hij sliep met de deur van het balkon open; de wind lichtte het gordijn, dat er voor hing, op, en nu scheen het hem toe, alsof er een wonderbare glans van het balkon van het huis aan den overkant afstraalde: alle bloemen vertoonden zich als vlammen in de schoonste kleuren, en midden tusschen de bloemen stond een schoone, slanke maagd. Het was, alsof zij insgelijks licht van zich gaf; het verblindde zijn oogen werkelijk, doch hij had ze wat te wijd opengespalkt en kwam nog maar pas uit zijn slaap. Met een enkelen sprong was hij uit zijn bed; zachtjes sloop hij achter het gordijn;—maar de maagdwas weg, de glans was weg, de bloemen gaven geen licht meer van zich, maar stonden daar nog even schoon als altijd; de deur stond op een kier en van binnen deed zich muziek hooren, zoo heerlijk, zoo schoon, dat men zich daarbij werkelijk in liefelijke gedachten kon verdiepen. Het was als een tooverwerk; maar wie woonde daar? Waar was de eigenlijke ingang? Want aan den straatkant en in het steegje had men in het geheele benedenhuis raam aan raam, en daar konden de menschen toch niet altijd doorheen klimmen.Op zekeren avond zat de vreemdeling op zijn balkon; in de kamer achter hem brandde licht, en dus was het natuurlijk, dat zijn schim zich op den muur van het huis aan den overkant afteekende; ja, daar zat hij tusschen de bloemen op het balkon; en als de vreemdeling zich bewoog, dan bewoog de schim zich ook.«Ik geloof, dat mijn schim het eenige levende voorwerp is, wat men daar aan den overkant ziet,» zei de geleerde man. «Kijk eens, hoe aardig hij daar tusschen de bloemen zit; de deur staat maar op een kier; nu moest de schim eens zoo slim zijn en naar binnen toe gaan, daar eens rondkijken, dan terugkomen en mij vertellen, wat hij daar gezien heeft. «Ja, je zoudt je daardoor verdienstelijk maken,» zei hij schertsende. «Wees zoo goed en treed binnen! Welnu, zal je ook gaan?» En daarop knikte hij den schim toe, en de schim knikte terug. «Komaan, ga nu maar, en blijf niet weg!» En de vreemdeling stond op, en de schim op het balkon aan den overkant stond ook op; de vreemdeling keerde zich om: ja, als iemand er nauwkeurig op gelet had, dan zou hij gezien hebben, hoe de schim de halfgeopende balkondeur van het huis aan den overkant juist op hetzelfde oogenblik doorging, waarop de vreemdeling naar zijn kamer terugkeerde en het lange gordijn liet zakken.Den volgenden morgen ging de geleerde man uit, om koffie te drinken en kranten te lezen. «Wat is dat?» zei hij toen hij in den zonneschijn kwam. «Ik heb geen schim meer! Dus is hij gisteravond dan toch werkelijk heengegaan en niet teruggekomen, dat is toch recht verdrietig!»Hij was hierover geërgerd, doch niet zoozeer omdat de schim weg was, maar omdat hij wist, dat er een geschiedenis was van een man zonder schim;—alle menschen in zijn vaderland waren met deze geschiedenis bekend; en als de geleerde man nu in zijn vaderland terugkwam en zijn eigen geschiedenis vertelde, dan zouden zij zeggen, dat het maar een naäperij van hem was, en dat wilde hij liever niet van zich laten zeggen. Hij zou er daarom maar niet over spreken, en dat was verstandig van hem bedacht.Toen het avond was, ging hij weer op zijn balkon; het licht had hij wel is waar achter zich gezet, want hij wist, dat de schim altijd zijn heer tot scherm wil hebben; maar hij kon hem niet te voorschijn doen komen. Hij maakte zich klein, hij maakte zich lang; maar er was geen schim en er kwam geen schim. Hij zeide: «Hm, hm!» maar dat hielp niets.Dat was grievend; maar in de warme landen groeit alles zoovlug, en na verloop van acht dagen bemerkte hij dan ook tot zijn vurige blijdschap, dat er een nieuwe schim uit zijn beenen groeide, als hij in den zonneschijn kwam; de wortel moest alzoo zijn blijven zitten. Na verloop van drie weken had hij een vrij grooten schim, die, toen hij op de terugreis naar de noordelijke landen was, al meer en meer aangroeide, zoodat hij eindelijk zoo lang en zoo breed was, dat hij er best de helft van had kunnen missen.Toen de geleerde man weer in zijn vaderland teruggekomen was, schreef hij boeken over het ware, het goede en het schoone, dat er in de wereld is, en er verliepen dagen, en er verliepen jaren,—er verliepen vele jaren.Daar zat hij op zekeren avond in zijn kamer, toen er zachtjes aan zijn deur getikt werd. «Binnen!» riep hij; maar er kwam niemand binnen; nu deed hij de deur open: daar stond een zoo buitengewoon mager man voor hem, dat het hem wonderlijk te moede werd. Overigens was deze man allerkeurigst gekleed: het moest zeker een deftig heer zijn.«Met wien heb ik de eer te spreken?» vroeg hij.«Ja, dat had ik wel gedacht,» zei de deftige heer, «dat ge mij niet zoudt kennen: ik ben zooveel lichaam geworden, dat ik vleesch en kleeren gekregen heb. Ge hebt er zeker nooit aan gedacht, dat ge mij in zulk een toestand zoudt zien? Kent ge uw ouden schim dan niet meer? Ja, ge hebt zeker niet gedacht, dat ik toch zou terugkomen. Het is met mij buitengewoon goed gegaan, sedert ik de laatste maal bij u was; ik ben in alle opzichten zeer vermogend geworden; als ik mij van den dienst wil vrijkoopen, dan kan ik dit.» Hij rammelde met een menigte kostbare sieraden, die aan zijn horloge hingen, en stak zijn hand door den zwaren gouden ketting, dien hij om den hals droeg; en wat fonkelden er aan al zijn vingers diamanten ringen! En alles was echt!«Ik weet waarlijk niet, wat ik er aan heb!» zei de geleerde man. «Wat moet dit alles beteekenen?»«Nu, iets gewoons niet!» zei de schim. «Maar ge behoort immers zelf ook niet tot de gewone menschen, en ik ben, zooals ge wel weet, van kindsbeen af in uw voetstappen getreden. Zoodra ge vondt, dat ik rijp genoeg was, om alleen in de wereld voort te komen, ging ik mijn eigen weg; ik verkeer in de gunstigste omstandigheden. Maar er overviel mij een soort van verlangen om u nog eenmaal te zien, voordat ge sterft; ik wilde deze streken weerzien, want men blijft toch altijd aan zijn vaderland gehecht. Ik weet, dat ge een anderen schim gekregen hebt; heb ik aan hem of aan u iets te betalen? Wees maar zoo goed, dit te zeggen.»«Wat? Ben je het waarlijk?» zei de geleerde man.«Dat is toch iets opmerkelijks! Ik had niet gedacht, dat men zijn ouden schim ooit als mensch zou kunnen weerzien.»«Zeg mij maar, wat ik te betalen heb,» hernam de schim, «want ik zou niet graag bij iemand schuld hebben.»«Hoe kun je nu zoo spreken?» vroeg de geleerde man. «Van welke schuld kan hier sprake zijn? Je bent zoo vrij van schuld, als iemand maar wezen kan! Ik verblijd mij van harte over je geluk! Ga zitten, oude vriend, en vertel mij eens, hoe alles in zijn werk gegaan is en wat je daar in die warme landen in het huis aan den overkant gezien hebt.»«Ja, dat zal ik u vertellen,» zei de schim en zette zich neer; «maar dan moet ge mij beloven, dat ge nimmer tegen iemand hier in de stad, waar ge mij ook moogt aantreffen, zult zeggen, dat ik uw schim geweest ben. Ik heb plan om te gaan trouwen; ik kan best een vrouw onderhouden.»«Wees maar niet bang,» zei de geleerde man; «ik zal aan niemand zeggen, wie je eigenlijk bent. Hier heb je mijn hand, ik beloof het je, en een man een man, een woord een woord!»«Een schim een schim, een woord een woord!» zei de schim; want zoo moest deze wel spreken.Het was overigens uiterst opmerkelijk, hoe hij geheel en al mensch geworden was. Hij was in het zwart gekleed en droeg het fijnstezwarte laken, verlakte laarzen en een hoed, die men in elkaar kon drukken, zoodat het niets anders dan een bol en een rand was, om niet te spreken van hetgeen we reeds weten: van de sieraden, de gouden halsketting en de diamanten ringen. Ja, de schim was bijzonder keurig gekleed, en dat was het juist, wat hem tot een man maakte.«Nu zal ik u eens het een en ander vertellen,» zei de schim, en toen zette hij zijn voeten met de verlakte laarzen zoo vast als hij maar kon op den arm van den nieuwen schim van den geleerden man neer, die als een poedel aan zijn voeten lag. Dit deed hij of uit hoogmoed, of misschien ook, opdat de nieuwe schim daaraan zou blijven kleven. Maar de liggende schim hield zich kalm en bedaard, om eens goed te kunnen luisteren; hij wilde ook weten, hoe men zich kon losmaken en zijn eigen heer en meester worden.«Weet ge, wie er in het huis aan den overkant woonde?» zei de schim. «Dat was het heerlijkste van alles: het was de poëzie! Ik ben daar drie weken geweest, en dat heeft dezelfde uitwerking, alsof men drie duizend jaren lang leefde en alles kon lezen, wat er gedicht en geschreven is. Want dat zeg ik, en het is waar: Ik heb alles gezien en ik weet alles.»«De poëzie!» riep de geleerde man uit. «Ja, deze leeft dikwijls als een kluizenaarster in de groote steden. De poëzie! Ja, ik heb haar een enkel vluchtig oogenblik gezien, maar de slaap stak mij in de oogen; zij stond op het balkon en flikkerde, evenals het noorderlicht flikkert: bloemen met levende vlammen. Vertel, vertel! Je waart op het balkon, je gingt de deur door, en toen....»«Toen bevond ik mij in de voorkamer,» zei de schim. «Gij zat op het balkon en keekt aldoor maar naar de voorkamer aan den overkant. Daar was geen licht: er heerschte daar een soort van schemering; maar de eene deur na de andere in een reeks van kamers en zalen stond open, en daar was het helder, en de massa licht zou mij gedood hebben, als ik gegaan was tot de plek waar de jonkvrouw zat. Maar ik was voorzichtig; ik gunde mij den tijd, en dat moet men ook doen.»«En wat zag je nu?» vroeg de geleerde man.«Ik zag alles! En dat zal ik u vertellen; maar—het is waarlijk geen trots van mijn kant—als vrij man en uit hoofde van de kundigheden, die ik bezit, om niet te spreken van mijn deftigen stand en mijn aanzienlijk fortuin, zou ik toch wel wenschen, dat ge «u» tegen mij zeidet.»«Neem mij niet kwalijk,» zei de geleerde man; «dat «je» is een oude gewoonte, en die legt men niet zoo gemakkelijk af. Ge hebt volkomen gelijk, en ik zal er aan denken. Maar vertel mij nu, wat ge gezien hebt.»«Alles,» zei de schim, «want ik zag alles en weet alles.»«Hoe zag het er dan in de binnenvertrekken uit?» vroeg de geleerde man. «Was het daar als in het koele bosch? Was het daar als in een heiligen tempel? Waren de vertrekken evenals de gesternde hemel, wanneer men op de hooge bergen staat?»«Alles was er,» zeide de schim; «ik ben er wel is waar niet heelemaal in geweest; ik bleef in de voorkamer in de schemering, maar daar stond ik heel goed. Ik zag alles en weet alles. Ik ben aan het hof der poëzie in de voorkamer geweest.»«Maar wat hebt ge dan gezien? Gingen door de groote zalen al de goden van den voortijd? Streden daar de oude helden? Speelden daar lieve kinderen en vertelden hun droomen?»«Ik zeg u, dat ik er geweest ben, en dus begrijpt ge wel, dat ik alles gezien heb, wat er te zien was. Maar als gij er naar toe gegaan waart, dan zoudt ge geen mensch gebleven zijn; maar dat werd ik, en tevens leerde ik mijn innerlijk wezen, mijn aangeborene eigenschappen en de betrekking kennen, waarin ik tot de poëzie stond. Ja, indertijd, toen ik bij u was, dacht ik daarover niet na; maar altijd, zooals ge weet, wanneer de zon op- en onderging, werd ik zoo verwonderlijk lang: in den maneschijn was ik bijna nog duidelijker te onderscheiden dan gij zelf; ik begreep destijds mijn innerlijk wezen niet: in de voorkamer onthulde zich dit aan mij,—ik werd mensch! Rijp kwam ik er weder uit, maar gij waart niet meer in de warme landen. Ik schaamde er mij over, als mensch zoo te loopen, als ik liep; ik had laarzen, ik had kleederen en al dat menschenvernis noodig, dat den eenen mensch van den anderen onderscheidt: ik zocht bescherming,—ja, aan u kan ik het wel toevertrouwen: gij zult het immers in geen boek zetten,—ik zocht bescherming onder de rokken der koekverkoopster; daaronder verschool ik mij; de vrouw dacht er niet aan, hoe veel zij verborg. Eerst ’s avonds ging ik uit; ik liep in den maneschijn op de straat rond; ik strekte mij zoo lang als ik was tegen den muur uit; dat kittelde heel plezierig op mijn rug; ik liep naar boven en naar beneden, keek door de hoogste ramen in de zalen en door het dak, waar niemand in kon zien, en ik zag, wat niemand zag, wat niemand mocht zien.—Het is toch eigenlijk een booze wereld! Ik zou geen mensch willen zijn, als het niet eenmaal aangenomen was, dat het wat beteekent, mensch te zijn. Ik zag het allerongeloofelijkste bij vrouwen en mannen en ouders en «die lieve, engelachtige kinderen.» Ik zag, wat geen mensch moest weten, en wat zij allen toch zoo graag willen weten: kwaad bij de naasten. Als ik een krant geschreven had, dan zou zij gelezen zijn; maar ik schreef regelrecht aan de personen zelf, en er ontstond schrik in alle steden, waar ik kwam. Zij werden bang voor mij, en zij hadden mij zoo ontzettend lief! De professor maakte mij tot professor; de kleermaker gaf mij nieuwe kleeren (ik ben daarvan goed voorzien); de muntmeester sloeg munten voor mij; de vrouwen zeiden, dat ik mooi was,—en zoo werd ik de man, die ik nu ben. En nu zeg ik u vaarwel! Hier is mijn naamkaartje. Ik woon aan de zonzijde en ben met regenachtig weer altijd thuis.» En de schim verdween.«Dat was toch iets opmerkelijks!» zei de geleerde man.Jaren en dagen verliepen er, en nu kwam de schim terug.«Hoe gaat het?» vroeg hij.«Ach!» zei de geleerde man; «ik schrijf over het ware, het goede en het schoone; maar het kan niemand schelen, zoo iets te hooren; ik ben wanhopig; want ik trek mij dit erg aan!»«Dat doe ik niet,» zei de schim; «ik word dik en vet, en dat moet men trachten te worden. Ge kent de wereld niet; ge wordt ziek daarenboven,—ge moet reizen. Ik ga van den zomer een reis doen: wilt ge mee? Ik zou wel een reismakker willen hebben: wilt ge als schim meereizen? Dat zou mij veel genoegen doen! Ik betaal de reis!»«Gaat ge een verre reis doen?» vroeg de geleerde man.«Al naardat men het nemen wil!» zei de schim. «Een reis zal u goed doen. Wilt ge mijn schim zijn? Dan zult ge alles op reis vrij hebben.»«Dat is toch te dwaas!» zei de geleerde man.«Maar zoo is de wereld nu eenmaal,» zei de schim, «en zoo zal zij ook blijven!»Daarop verwijderde hij zich.Met den geleerden man ging het alles behalve goed; zorg en kommer vervolgden hem, en wat hij over het ware, het goede en het schoone schreef, dat was voor de meesten, wat de muskaatnoot voor de koe is. Hij werd eindelijk ziek.«Ge ziet er werkelijk als een schim uit!» zeiden de menschen tegen hem, en er ging den geleerden man een huivering over de leden, want hij dacht daarvan het zijne.«Ge moet naar een badplaats!» zei de schim, die hem een bezoek bracht. «Er is geen ander redmiddel voor u. Ik zal u ter wille van onze oude betrekking meenemen. Ik betaal de reis, en gij maakt de beschrijving daarvan en kort mij daardoor onderweg den tijd wat op. Ik wil de baden gebruiken; mijn baard groeit niet zoo hard, als hij wel moest, dat is ook een ziekte; en een baard moet ik toch hebben. Wees verstandig en neem mijn aanbod aan; wij reizen als kameraden.»En zij gingen samen op reis. De schim was nu heer en de heer was schim. Zij reden met elkaar, zij wandelden samen, naast elkander, voor en achter elkander, al naardat de zon stond. De schaduw wist altijd de eereplaats in te nemen; dat liet de geleerde man zich echter maar welgevallen: hij had een zeer goed hart en was uiterst mild en vriendelijk. Nu zei de heer op zekeren dag tegen den schim: «Daar we nu op zulk een wijze reiskameraden geworden en tevens van kindsbeen af met elkaar opgegroeid zijn, moeten we eens op onze verbroedering drinken. «Jij» en «jou» klinkt toch vertrouwelijker.»«Ge zeidet daar iets,» hernam de schim, die nu immers eigenlijk de heer was, «wat zeer welwillend en onbewimpeld gesproken is; ik zal nu even welwillend en onbewimpeld zijn. Gij, die een geleerd man zijt, weet wel, hoe wonderlijk de natuur is. Er zijn menschen, die het niet kunnen verdragen, aan grauw papier te ruiken; zijworden daarvan onpasselijk; anderen gaat het door merg en been, als men met een spijker op een glasruit krast: ik voor mij heb een dergelijk gevoel, als ik u «jij» en «jou» tegen mij hoor zeggen: ik gevoel mij daardoor, evenals in mijn eerste stelling bij u, terneergedrukt. Ge ziet, dat dit een eigenaardigheid is, en geen trots. Ik kan u niet «jij» en «jou» tegen mij laten zeggen; maar ik wil met alle genoegen «jij» en «jou» tegen u zeggen: dan wordt uw wensch ten minste voor de helft vervuld.»En nu zei de schim «jij» en «jou» tegen zijn vroegeren heer.«Dat is toch wat erg,» dacht deze, «dat ik «u» moet zeggen, terwijl hij «jij» en «jou» zegt;» maar hij moest het zich laten welgevallen.Zij kwamen op een badplaats, waar vele vreemdelingen waren, en onder deze een wonderschoone koningsdochter, die de ziekte had, dat zij al te scherp zag, hetgeen iets zeer verontrustends was.Terstond merkte zij, dat de pas aangekomene een heel ander man was dan de anderen. «Men zegt, dat hij hier is, om aan zijn baard meer groei te geven; maar ik doorzie de eigenlijke reden: hij kan geen schaduw werpen!»Nu was zij nieuwsgierig geworden, en daarom knoopte zij op de wandeling terstond een gesprek met den vreemden heer aan. Daar zij een koningsdochter was, behoefde zij niet veel komplimenten te maken; daarom zeide zij onverholen tegen hem: «Uw ziekte bestaat daarin, dat ge geen schaduw kunt werpen.»«Uwe Koninklijke Hoogheid moet reeds op den weg van beterschap zijn,» zei de schim. «Ik weet, dat uw ziekte daarin bestaat, dat ge al te scherp ziet; maar dat is nu voorbij; ge zijt weer hersteld. Ik heb een zonderlingen schim. Ziet ge den persoon, die altijd naast mij loopt, niet? Andere menschen hebben een gewonen schim; maar ik houd niet van het gewone. Men geeft dikwijls aan zijn bedienden fijner laken voor hun livrei, dan men zelf draagt, en zoo heb ik mijn schim zich als een mensch laten kleeden; ja, ge ziet, dat ik hem zelfs een schim gegeven heb. Dat kost heel veel, maar ik houd er van, iets op mijn eigen handje te hebben.»«Wat?» riep de prinses uit. «Zou ik werkelijk hersteld zijn? Dit bad is het beste, dat er bestaat; het water heeft in onze tijden wonderbare krachten. Maar ik ga hier nog niet vandaan, want nu wordt het eerst amusant; de vreemde prins—want een prins moet het zijn—bevalt mij uitmuntend. Als nu zijn baard maar niet groeit, want dan gaat hij heen.»Des avonds in de groote balzaal dansten de koningsdochter en de schim te zamen. Zij was licht, maar hij was nog lichter; zulk een danser had zij nog nooit gezien. Zij zeide tegen hem, uit welk land zij was, en hij kende dit land; hij was er geweest, maar destijds was zij afwezig; hij had door de ramen van het kasteel gekeken, zoowel door die van beneden als door die van boven: hij had het een en ander omtrent haar vernomen, en dus kon hij aan de koningsdochter antwoord geven en zinspelingen maken, waarover deze zich niet weinig verwonderde. Hij moest deverstandigste man van de heele wereld zijn; zij kreeg hooge achting voor alles, wat hij wist. En toen zij weer met hem danste, raakte zij op hem verliefd; en dat merkte de schim heel goed, want zij had hem met haar oogen bijna door en door gekeken. Zij dansten nog eens, en het lag haar op de lippen, het tegen hem te zeggen; maar zij was verstandig, zij dacht aan haar land en haar rijk, en aan de vele menschen, waarover zij moest regeeren. «Hij is een schrander man,» zeide zij bij zich zelve, «dat is goed; en hij danst voortreffelijk, dat is ook goed; maar zou hij wel grondige kennis bezitten? Dat is even gewichtig; daarom moet hij ondervraagd worden.» En nu richtte zij terstond zulk een moeilijke vraag tot hem, dat zij zelve daarop geen antwoord zou hebben kunnen geven, en de schim zette een zonderling gezicht.«Daar kunt ge mij geen antwoord op geven,» zei de koningsdochter.«Dat heb ik al in mijn kinderjaren geleerd,» zei de schim; «ik geloof zelfs, dat mijn schim, die daar bij de deur staat, er wel antwoord op zou kunnen geven.»«Uw schim?» riep de koningsdochter uit. «Dat zou iets zeer opmerkelijks zijn!»«Ik zeg het niet stellig, dat hij het kan,» zei de schim; «maar ik zou het wel haast denken. Hij heeft mij al zoo menig jaar gevolgd en zoo veel van mij gehoord; ik zou het daarom wel haast denken. Maar Uwe Koninklijke Hoogheid vergunne mij, er u opmerkzaam op te maken, dat hij er zoo trotsch op is, voor een mensch door te gaan, dat hij, als hij in een goede luim zal zijn,—en dat moet hij zijn, om een juist antwoord te geven,—geheel als een mensch wil behandeld worden.»«Dat bevalt mij,» zei de koningsdochter.En nu ging zij naar den geleerden man, die bij de deur stond, en sprak met hem over de zon en de maan, over de groene bosschen en over de menschen nabij en verre, en de geleerde man antwoordde zeer verstandig en zeer goed.«Wat moet dat voor een man zijn, die zulk een verstandigen schim heeft!» dacht zij. «Het zou een ware zegen voor mijn volk en mijn rijk zijn, als ik dien koos. Ik zal het doen.»En zij werden het er al spoedig over eens, de koningsdochter en de schim namelijk; maar niemand mocht er iets van weten, voordat zij naar haar rijk teruggekeerd was.«Niemand, niet eens mijn schim!» zei de schim; en daarvoor had hij zijn bijzondere redenen.Zij kwamen in het land, waar de koningsdochter regeerde, als zij thuis was.«Hoor eens, beste vriend!» zei de schim tegen den geleerden man, «nu ben ik zoo gelukkig en machtig, als maar iemand worden kan; nu zal ik ook iets bijzonders voor je doen. Je moet bij mij op het kasteel wonen, met mij in een koninklijk rijtuig rijden en honderd duizend gulden in het jaar hebben; maar je moet je doorelk en een ieder schim laten noemen en moogt het nimmer zeggen, dat je eenmaal mensch geweest bent; en dan moet je jaarlijks eenmaal, wanneer ik op het balkon in den zonneschijn zit en mij laat zien, aan mijn voeten liggen, zooals het een schim betaamt. Want ik moet je zeggen, dat ik met de koningsdochter trouw, en van avond is het bruiloft!»«Neen, dat is toch te dwaas!» zei de geleerde man. «Dat wil ik niet, dat doe ik niet; dat heet, het geheele land bedriegen en de koningsdochter daarbij! Ik zal aan allen zeggen, dat ik mensch ben en gij schim, en dat ge maar menschenkleeren aanhebt.»«Dat zou niemand gelooven,» zei de schim, «wees verstandig, of ik laat de wacht roepen!»«Ik ga regelrecht naar de koningsdochter!» zei de geleerde man.«Maar ik ga er eerst heen,» zei de schim, «en jij gaat naar de gevangenis toe!» En dit gebeurde; want de schildwachten gehoorzaamden dengene, die, zooals zij wisten, met de koningsdochter zou trouwen.«Beef je?» vroeg de koningsdochter, toen de schim bij haar binnentrad. «Is er iets voorgevallen? Je moogt vandaag niet ziek worden, thans, nu wij bruiloft zullen houden.»«Ik heb het vreeselijkste beleefd, wat men kan beleven!» zei de schim. «Begrijp eens—ja, zulke arme schimmehersens kunnen niet veel verdragen!—begrijp eens, mijn schim is krankzinnig geworden; hij verbeeldt zich, dat hij mensch geworden is en dat—begrijp eens!—dat ik zijn schim ben!»«Dat is verschrikkelijk!» zei de prinses. «Hij is immers in de gevangenis gezet?»«Dat spreekt vanzelf; ik vrees, dat hij niet meer zal herstellen.»«Die arme schim!» riep de prinses uit. «Hij is erg ongelukkig; het zou een waarachtige weldaad zijn, hem van zijn leven te verlossen, en als ik er recht over nadenk, hoe het volk in onzen tijd maar al te zeer geneigd is, voor de geringen tegenover de aanzienlijken partij te trekken, dan komt het mij noodzakelijk voor, dat men hem in alle stilte uit den weg ruimt.»«Dat is toch een harde zaak: want hij is een getrouw dienaar geweest,» zei de schim, en hij deed, alsof hij zuchtte.«Je bezit een edel karakter!» zei de koningsdochter en maakte voor hem een buiging.Des avonds was de geheele stad geïllumineerd en werden er kanonnen afgeschoten. En de soldaten presenteerden hun geweren. Dat was eerst een bruiloft! De koningsdochter en de schim kwamen op het balkon, om zich aan het volk te vertoonen en zich nog eenmaal een «Hoera!» te laten toeroepen.De geleerde man hoorde niets van al deze heerlijkheid,—want hij was al ter dood gebracht.1Het woordschimis hier, in strijd met den aard onzer taal, maar in overeenstemming met den inhoud van dit sprookje, manlijk genomen.Vert.
De kleine Tuk.Ja, dat was de kleine Tuk. Hij heetteeigenlijkniet Tuk, maar toen hij nog niet goed kon praten, noemde hij zich zelf zoo; datmoest Karl beteekenen, en dat is wel goed, als men het maar weet. Nu moest hij op zijn zusje Gustava passen, dat nog kleiner was dan hij, en tegelijkertijd moest hij ook zijn les leeren; maar deze beide dingen wilden niet best samengaan. De arme jongen zat daar met zijn zusje op den schoot, en zong haar al de liedjes voor, die hij kende, en ondertusschen keek bij eens schuins in het geographieboek, dat open voor hem lag; tegen den volgenden dag moest hij al de steden van Seeland van buiten kennen en alles daarvan weten wat men maar weten kan.Nu kwam zijn moeder te huis, want zij was uit geweest, en nam de kleine Gustava op den arm. Tuk liep ijlings naar het raam toe en las nu zoo ijverig, dat hij zich bijna de oogen uitgelezen had, want het werd gedurig donkerder; maar zijn moeder had geen geld om licht te koopen.«Daar gaat de oude waschvrouw uit de straat hier dichtbij!» zei zijn moeder, toen zij het raam uitkeek. «De arme vrouw kan zich zelve tenauwernood voortsleepen, en nu moet zij nog een emmer vol water van de bron naar huis dragen. Wees een beste jongen, Tuk, en help de oude vrouw eens!»En Tuk liep in aller ijl de deur uit en hielp haar; maar toen hij weer in de kamer kwam, was het heelemaal donker geworden, en van licht was er geen sprake. Nu moest hij naar bed toe: dat was een armzalige krib! Daar lag hij nu en dacht aan zijn geographieles en aan Seeland en aan alles, wat de meester verteld had. Hij had wel is waar zijn les nog moeten leeren, maar dat kon hij immers niet. Daarom legde hij zijn geographieboek onder zijn hoofdkussen, want hij had wel eens gehoord, dat dit zeer veel helpen moet, als men zijn les wil leeren; maar men kan zich daarop niet verlaten. Daar lag hij nu en dacht en dacht; en daar was het op eens, alsof iemand hem een kus gaf.—Hij sliep en sliep toch ook niet; het was, alsof de oude waschvrouw hem met haar vriendelijke oogen aankeek en zei: «Het zou jammer zijn, als je je les morgen niet kende! Je hebt mij geholpen, daarom wil ik je nu ook helpen, en onze goede God zal dat altijd doen!»En eensklaps kriebelde en krabbelde het boek onder het hoofdkussen van Tuk.«Kikeliki! Ka ka!» Het was een kip, die kwam aanloopen, en deze was van Kjöge vandaan. «Ik ben een Kjögekip!»1zeide zij, en daarop vertelde zij, hoeveel inwoners er daar waren, en van den slag, die daar geleverd was, maar die was eigenlijk niet waard om er een woord over te spreken. «Kriebel, krabbel, plomp!» Daar viel wat naar beneden; het was een houten vogel, de papegaai vanhet vogelschieten te Prästöe. Die zei nu, dat er daar zoo vele inwoners waren, als hij spijkers in zijn lijf had; ook was hij trotsch. «Thorwaldsen heeft vlak naast mij gewoond.2Plomp! Hier lig ik heerlijk!»Maar Tuk lag nu niet meer; eensklaps zat hij te paard. Hop, hop, hop, in galop: zoo ging het voort. Een prachtig gekleed ridder met een schitterenden helm en een wuivenden vederbos hield hem voor zich op het paard, en zoo reden zij door het bosch naar de oude stad Wordingborg; dat was een groote, zeer levendige stad; op het kasteel des konings verhieven zich hooge torens, en een lichtglans stroomde er uit alle ramen; daar binnen was zang en dans, enkoning Waldemar en jonge, opgepronkte hofdames dansten met elkander.—Nu werd het morgen, en zoodra de zon opkwam, vielen de geheele stad en het koninklijk kasteel plotseling in elkaar, en de eene toren na den anderen verdween; en eindelijk bleef er nog maar een enkele op den heuvel staan, waar vroeger het kasteel geweest was,3en de stad was zeer klein en arm, en de schooljongens kwamen met hun boeken onder den arm en zeiden: «Twee duizend inwoners,» maar dat was niet waar, want zoo veel had zij er niet.En de kleine Tuk lag in zijn bed; het was hem, alsof hij droomde, en toch ook weer, alsof hij niet droomde; maar er stond iemand dicht naast hem.«Kleine Tuk! Kleine Tuk!» werd er geroepen: dat was een zeeman, een heel klein mannetje, zoo klein, alsof het een cadet was; maar het was geen cadet. «Ik moet u veelmalen van Korsöer4groeten; dat is een stad, die in haar opkomst is, een levendige stad, die stoombooten en postwagens heeft; vroeger noemde men haar altijd leelijk, maar dat is nu niet meer waar.»«Ik lig aan de zee,» zei Korsöer, «ik heb straatwegen en lusthoven; ik heb een dichter voortgebracht, die geestig en onderhoudend was, en dat zijn ze niet allemaal. Ik wilde eens een schip uitrusten, dat rondom de aarde zou gaan; maar ik deed het niet, ofschoon ik het wel had kunnen doen; en verder ruik ik ook overheerlijk, want dicht bij de poort bloeien de prachtigste rozen.»De kleine Tuk keek er naar, en het werd hem geel en groen voor de oogen; maar toen nu het kleurenspel voorbij was, was het op eens een begroeide helling dicht aan de baai, en hoog daarboven stond een prachtige oude kerk met twee hooge, spitse torens. Uit de helling sprongen bronnen in dikke waterstralen, zoodat het aldoor plaste, en dicht daarnaast zat een oude koning met een gouden kroon op het witte hoofd; dat was koning Hroar bij de bronnen, dicht bij de stad Roeskilde, zooals men haar tegenwoordig noemt. En over de helling heen in de oude kerk gingen al de koningen en koninginnen van Denemarken hand aan hand, allen met gouden kronen op; en het orgel speelde en de bronnen murmelden. De kleine Tuk zag alles, hoorde alles. «Vergeet de steden niet!» zei koning Hroar.5Op eens was alles weer weg; ja, waar was het gebleven? Het was hem, alsof men een blad in een boek omslaat. En nu stond daar een oude boerin; deze kwam uit Soröe,6waar het gras op de markt groeit; zij had een grauw linnen schort over haar hoofd en haar rug hangen; dit was druipnat,—het moest dus zeker geregend hebben.«Ja, dat heeft het!» zeide zij, en nu vertelde zij veel moois uit Holbergs comedies en van Waldemar en Absalom. Maar op eens kromp zij ineen en schudde met het hoofd, het was precies, alsof zij een sprong wilde doen. «Krok, krok!» zeide zij, «het is nat, het is nat; het is doodstil in Soröe!» Nu was zij eensklaps een kikvorsch. «Krok, krok!» en toen was zij weer een oude vrouw. «Men moet zich naar het weer kleeden.» zeide zij. «Het is nat, het is nat! Mijn stad is als een flesch; bij de stop moet men er in, bij de stop moet men er weer uit! Vroeger had ik de heerlijkste visschen, en nu heb ik frissche jongens met roode wangen op den bodem der flesch; dezen leeren daar wijsheid: Hebreeuwsch, Grieksch! Krok!» Dat klonk precies, alsof er kikvorschen kwaakten, of alsof men met groote laarzen in het moeras liep: altijd hetzelfde geluid, zoo eentonig en zoo vervelend, dat de kleine Tuk er van in slaap viel, hetgeen voor hem ook geen kwaad kon.Maar zelfs in dezen slaap kwam er een droom of wat het anders was. Zijn zusje Gustava met haar blauwe oogen en haar blond gelokt haar was op eens een volwassen, schoon meisje, en zonder dat zij vleugels had kon zij vliegen, en nu vlogen zij over Seeland, over de groene bosschen en de blauwe meren.«Hoor je den haan kraaien, kleine Tuk? Kukelekuku! De hanen vliegen uit de stad Kjöge op! Je krijgt een kippenhok, een groot kippenhok! Je zult geen honger of gebrek meer lijden! En den vogel zal je schieten, zooals men zegt; je zult een rijk en gelukkig man worden! Je huis zal zich verheffen als de toren van koning Waldemar en rijk versierd zijn met marmeren beeldzuilen, evenals die uit Prästöe. Je begrijpt mij wel! Je naam zal met roem om de heele aarde trekken, evenals het schip, dat van Korsöer had moeten uitloopen, en te Roeskilde ..... «Vergeet de steden niet!» zeide koning Hjoar.—Je zult goed en verstandig spreken, kleine Tuk, en als je dan eindelijk in je graf komt, dan zul je gerust slapen....»«Alsof ik in Soröe lag!» zei Tuk, en nu werd hij wakker. Het was klaarlichte dag, en hij kon zich zijn droom niet meer herinneren. Dat was echter ook niet noodig; want men mag niet weten, wat er eenmaal zal gebeuren.Nu sprong hij vlug uit zijn bed en las in zijn boek, nu kende hij op eens zijn geheele les. Maar de oude waschvrouw stak het hoofd in de kamer, knikte hem vriendelijk toe en zei:«Hartelijk dank, beste jongen, voor je hulp! De goede God moge je schoonen droom vervullen!»De kleine Tuk wist echter niet, wat hij gedroomd had, maar—de goede God wist het wel.1Kjöge, een stadje aan de Kjöge-baai. «Kjögekippen zien» noemt men, de kinderen door het omvatten van het hoofd met beide handen in de hoogte tillen. Bij Kjöge werd bij den overval der Engelschen in het jaar 1807 tusschen dezen en de ongedisciplineerde Deensche landweer een niet zeer roemrijke slag geleverd.2Prästöe, een nog kleiner stadje. Omstreeks honderd schreden daar van daan staat het adellijk kasteel Nysöe, waar Thorwaldsen zich gedurende zijn verblijf in Denemarken gewoonlijk ophield en vele onsterfelijke werken in het aanzijn riep.3Wordingborg, onder koning Waldemar een aanzienlijke plaats, thans een onbeteekenend stadje. Slechts een eenzaam staande toren en eenige overblijfselen van muren wijzen aan, waar het kasteel vroeger gestaan heeft.4Korsöer, aan den Grooten Belt, vroeger, vóór het in zwang komen der stoomvaart, toen de reizigers dikwijls een geruimen tijd op een gunstigen wind moesten wachten, de vervelendste der steden genoemd en door een geestige vaudeville van Heiberg tot het Deensche Schilda gestempeld. Hier is de dichter Baggesen geboren.5Roeskilde (Roesbron, verkeerdelijk Rothschild genoemd), vroeger de hoofdstad van Denemarken. De stad heeft haar naam van koning Hroar en de vele bronnen in den omtrek. In den prachtigen dom liggen de meeste koningen en koninginnen van Denemarken begraven. Te Roeskilde kwamen ook de Deensche stenden bij elkaar.6Soröe, een zeer stil stadje, dat prachtig gelegen en door bosschen en meren omgeven is. Denemarkens Molière, Holberg, stichtte hier een ridderacademie. De dichters Hauch en Ingemann werden hier als professoren aangesteld.
Ja, dat was de kleine Tuk. Hij heetteeigenlijkniet Tuk, maar toen hij nog niet goed kon praten, noemde hij zich zelf zoo; datmoest Karl beteekenen, en dat is wel goed, als men het maar weet. Nu moest hij op zijn zusje Gustava passen, dat nog kleiner was dan hij, en tegelijkertijd moest hij ook zijn les leeren; maar deze beide dingen wilden niet best samengaan. De arme jongen zat daar met zijn zusje op den schoot, en zong haar al de liedjes voor, die hij kende, en ondertusschen keek bij eens schuins in het geographieboek, dat open voor hem lag; tegen den volgenden dag moest hij al de steden van Seeland van buiten kennen en alles daarvan weten wat men maar weten kan.
Nu kwam zijn moeder te huis, want zij was uit geweest, en nam de kleine Gustava op den arm. Tuk liep ijlings naar het raam toe en las nu zoo ijverig, dat hij zich bijna de oogen uitgelezen had, want het werd gedurig donkerder; maar zijn moeder had geen geld om licht te koopen.
«Daar gaat de oude waschvrouw uit de straat hier dichtbij!» zei zijn moeder, toen zij het raam uitkeek. «De arme vrouw kan zich zelve tenauwernood voortsleepen, en nu moet zij nog een emmer vol water van de bron naar huis dragen. Wees een beste jongen, Tuk, en help de oude vrouw eens!»
En Tuk liep in aller ijl de deur uit en hielp haar; maar toen hij weer in de kamer kwam, was het heelemaal donker geworden, en van licht was er geen sprake. Nu moest hij naar bed toe: dat was een armzalige krib! Daar lag hij nu en dacht aan zijn geographieles en aan Seeland en aan alles, wat de meester verteld had. Hij had wel is waar zijn les nog moeten leeren, maar dat kon hij immers niet. Daarom legde hij zijn geographieboek onder zijn hoofdkussen, want hij had wel eens gehoord, dat dit zeer veel helpen moet, als men zijn les wil leeren; maar men kan zich daarop niet verlaten. Daar lag hij nu en dacht en dacht; en daar was het op eens, alsof iemand hem een kus gaf.—Hij sliep en sliep toch ook niet; het was, alsof de oude waschvrouw hem met haar vriendelijke oogen aankeek en zei: «Het zou jammer zijn, als je je les morgen niet kende! Je hebt mij geholpen, daarom wil ik je nu ook helpen, en onze goede God zal dat altijd doen!»
En eensklaps kriebelde en krabbelde het boek onder het hoofdkussen van Tuk.
«Kikeliki! Ka ka!» Het was een kip, die kwam aanloopen, en deze was van Kjöge vandaan. «Ik ben een Kjögekip!»1zeide zij, en daarop vertelde zij, hoeveel inwoners er daar waren, en van den slag, die daar geleverd was, maar die was eigenlijk niet waard om er een woord over te spreken. «Kriebel, krabbel, plomp!» Daar viel wat naar beneden; het was een houten vogel, de papegaai vanhet vogelschieten te Prästöe. Die zei nu, dat er daar zoo vele inwoners waren, als hij spijkers in zijn lijf had; ook was hij trotsch. «Thorwaldsen heeft vlak naast mij gewoond.2Plomp! Hier lig ik heerlijk!»
Maar Tuk lag nu niet meer; eensklaps zat hij te paard. Hop, hop, hop, in galop: zoo ging het voort. Een prachtig gekleed ridder met een schitterenden helm en een wuivenden vederbos hield hem voor zich op het paard, en zoo reden zij door het bosch naar de oude stad Wordingborg; dat was een groote, zeer levendige stad; op het kasteel des konings verhieven zich hooge torens, en een lichtglans stroomde er uit alle ramen; daar binnen was zang en dans, enkoning Waldemar en jonge, opgepronkte hofdames dansten met elkander.—Nu werd het morgen, en zoodra de zon opkwam, vielen de geheele stad en het koninklijk kasteel plotseling in elkaar, en de eene toren na den anderen verdween; en eindelijk bleef er nog maar een enkele op den heuvel staan, waar vroeger het kasteel geweest was,3en de stad was zeer klein en arm, en de schooljongens kwamen met hun boeken onder den arm en zeiden: «Twee duizend inwoners,» maar dat was niet waar, want zoo veel had zij er niet.
En de kleine Tuk lag in zijn bed; het was hem, alsof hij droomde, en toch ook weer, alsof hij niet droomde; maar er stond iemand dicht naast hem.
«Kleine Tuk! Kleine Tuk!» werd er geroepen: dat was een zeeman, een heel klein mannetje, zoo klein, alsof het een cadet was; maar het was geen cadet. «Ik moet u veelmalen van Korsöer4groeten; dat is een stad, die in haar opkomst is, een levendige stad, die stoombooten en postwagens heeft; vroeger noemde men haar altijd leelijk, maar dat is nu niet meer waar.»
«Ik lig aan de zee,» zei Korsöer, «ik heb straatwegen en lusthoven; ik heb een dichter voortgebracht, die geestig en onderhoudend was, en dat zijn ze niet allemaal. Ik wilde eens een schip uitrusten, dat rondom de aarde zou gaan; maar ik deed het niet, ofschoon ik het wel had kunnen doen; en verder ruik ik ook overheerlijk, want dicht bij de poort bloeien de prachtigste rozen.»
De kleine Tuk keek er naar, en het werd hem geel en groen voor de oogen; maar toen nu het kleurenspel voorbij was, was het op eens een begroeide helling dicht aan de baai, en hoog daarboven stond een prachtige oude kerk met twee hooge, spitse torens. Uit de helling sprongen bronnen in dikke waterstralen, zoodat het aldoor plaste, en dicht daarnaast zat een oude koning met een gouden kroon op het witte hoofd; dat was koning Hroar bij de bronnen, dicht bij de stad Roeskilde, zooals men haar tegenwoordig noemt. En over de helling heen in de oude kerk gingen al de koningen en koninginnen van Denemarken hand aan hand, allen met gouden kronen op; en het orgel speelde en de bronnen murmelden. De kleine Tuk zag alles, hoorde alles. «Vergeet de steden niet!» zei koning Hroar.5
Op eens was alles weer weg; ja, waar was het gebleven? Het was hem, alsof men een blad in een boek omslaat. En nu stond daar een oude boerin; deze kwam uit Soröe,6waar het gras op de markt groeit; zij had een grauw linnen schort over haar hoofd en haar rug hangen; dit was druipnat,—het moest dus zeker geregend hebben.«Ja, dat heeft het!» zeide zij, en nu vertelde zij veel moois uit Holbergs comedies en van Waldemar en Absalom. Maar op eens kromp zij ineen en schudde met het hoofd, het was precies, alsof zij een sprong wilde doen. «Krok, krok!» zeide zij, «het is nat, het is nat; het is doodstil in Soröe!» Nu was zij eensklaps een kikvorsch. «Krok, krok!» en toen was zij weer een oude vrouw. «Men moet zich naar het weer kleeden.» zeide zij. «Het is nat, het is nat! Mijn stad is als een flesch; bij de stop moet men er in, bij de stop moet men er weer uit! Vroeger had ik de heerlijkste visschen, en nu heb ik frissche jongens met roode wangen op den bodem der flesch; dezen leeren daar wijsheid: Hebreeuwsch, Grieksch! Krok!» Dat klonk precies, alsof er kikvorschen kwaakten, of alsof men met groote laarzen in het moeras liep: altijd hetzelfde geluid, zoo eentonig en zoo vervelend, dat de kleine Tuk er van in slaap viel, hetgeen voor hem ook geen kwaad kon.
Maar zelfs in dezen slaap kwam er een droom of wat het anders was. Zijn zusje Gustava met haar blauwe oogen en haar blond gelokt haar was op eens een volwassen, schoon meisje, en zonder dat zij vleugels had kon zij vliegen, en nu vlogen zij over Seeland, over de groene bosschen en de blauwe meren.
«Hoor je den haan kraaien, kleine Tuk? Kukelekuku! De hanen vliegen uit de stad Kjöge op! Je krijgt een kippenhok, een groot kippenhok! Je zult geen honger of gebrek meer lijden! En den vogel zal je schieten, zooals men zegt; je zult een rijk en gelukkig man worden! Je huis zal zich verheffen als de toren van koning Waldemar en rijk versierd zijn met marmeren beeldzuilen, evenals die uit Prästöe. Je begrijpt mij wel! Je naam zal met roem om de heele aarde trekken, evenals het schip, dat van Korsöer had moeten uitloopen, en te Roeskilde ..... «Vergeet de steden niet!» zeide koning Hjoar.—Je zult goed en verstandig spreken, kleine Tuk, en als je dan eindelijk in je graf komt, dan zul je gerust slapen....»
«Alsof ik in Soröe lag!» zei Tuk, en nu werd hij wakker. Het was klaarlichte dag, en hij kon zich zijn droom niet meer herinneren. Dat was echter ook niet noodig; want men mag niet weten, wat er eenmaal zal gebeuren.
Nu sprong hij vlug uit zijn bed en las in zijn boek, nu kende hij op eens zijn geheele les. Maar de oude waschvrouw stak het hoofd in de kamer, knikte hem vriendelijk toe en zei:
«Hartelijk dank, beste jongen, voor je hulp! De goede God moge je schoonen droom vervullen!»
De kleine Tuk wist echter niet, wat hij gedroomd had, maar—de goede God wist het wel.
1Kjöge, een stadje aan de Kjöge-baai. «Kjögekippen zien» noemt men, de kinderen door het omvatten van het hoofd met beide handen in de hoogte tillen. Bij Kjöge werd bij den overval der Engelschen in het jaar 1807 tusschen dezen en de ongedisciplineerde Deensche landweer een niet zeer roemrijke slag geleverd.2Prästöe, een nog kleiner stadje. Omstreeks honderd schreden daar van daan staat het adellijk kasteel Nysöe, waar Thorwaldsen zich gedurende zijn verblijf in Denemarken gewoonlijk ophield en vele onsterfelijke werken in het aanzijn riep.3Wordingborg, onder koning Waldemar een aanzienlijke plaats, thans een onbeteekenend stadje. Slechts een eenzaam staande toren en eenige overblijfselen van muren wijzen aan, waar het kasteel vroeger gestaan heeft.4Korsöer, aan den Grooten Belt, vroeger, vóór het in zwang komen der stoomvaart, toen de reizigers dikwijls een geruimen tijd op een gunstigen wind moesten wachten, de vervelendste der steden genoemd en door een geestige vaudeville van Heiberg tot het Deensche Schilda gestempeld. Hier is de dichter Baggesen geboren.5Roeskilde (Roesbron, verkeerdelijk Rothschild genoemd), vroeger de hoofdstad van Denemarken. De stad heeft haar naam van koning Hroar en de vele bronnen in den omtrek. In den prachtigen dom liggen de meeste koningen en koninginnen van Denemarken begraven. Te Roeskilde kwamen ook de Deensche stenden bij elkaar.6Soröe, een zeer stil stadje, dat prachtig gelegen en door bosschen en meren omgeven is. Denemarkens Molière, Holberg, stichtte hier een ridderacademie. De dichters Hauch en Ingemann werden hier als professoren aangesteld.
1Kjöge, een stadje aan de Kjöge-baai. «Kjögekippen zien» noemt men, de kinderen door het omvatten van het hoofd met beide handen in de hoogte tillen. Bij Kjöge werd bij den overval der Engelschen in het jaar 1807 tusschen dezen en de ongedisciplineerde Deensche landweer een niet zeer roemrijke slag geleverd.
2Prästöe, een nog kleiner stadje. Omstreeks honderd schreden daar van daan staat het adellijk kasteel Nysöe, waar Thorwaldsen zich gedurende zijn verblijf in Denemarken gewoonlijk ophield en vele onsterfelijke werken in het aanzijn riep.
3Wordingborg, onder koning Waldemar een aanzienlijke plaats, thans een onbeteekenend stadje. Slechts een eenzaam staande toren en eenige overblijfselen van muren wijzen aan, waar het kasteel vroeger gestaan heeft.
4Korsöer, aan den Grooten Belt, vroeger, vóór het in zwang komen der stoomvaart, toen de reizigers dikwijls een geruimen tijd op een gunstigen wind moesten wachten, de vervelendste der steden genoemd en door een geestige vaudeville van Heiberg tot het Deensche Schilda gestempeld. Hier is de dichter Baggesen geboren.
5Roeskilde (Roesbron, verkeerdelijk Rothschild genoemd), vroeger de hoofdstad van Denemarken. De stad heeft haar naam van koning Hroar en de vele bronnen in den omtrek. In den prachtigen dom liggen de meeste koningen en koninginnen van Denemarken begraven. Te Roeskilde kwamen ook de Deensche stenden bij elkaar.
6Soröe, een zeer stil stadje, dat prachtig gelegen en door bosschen en meren omgeven is. Denemarkens Molière, Holberg, stichtte hier een ridderacademie. De dichters Hauch en Ingemann werden hier als professoren aangesteld.
De burinnetjes.Men zou gezegd hebben, dat er in den eendenvijver iets gewichtigs voorviel; maar er viel niets voor. Al de eenden, die stil in het water lagen of op haar kop daarin stonden,—want dat kunnen ze doen,—zwommen op eens naar den kant toe; men zag in de natte aarde de sporen van haar pooten en hoorde wijd en zijd haar gesnater. Het water, dat nog kort te voren zoo blank en glad als een spiegel was, kwam in hevige beweging. Nog kort geleden had men daarin iederen boom, iederen struik in de nabijheid, het oude boerenhuis met de gaten in het dak en het zwaluwennest, maar inzonderheid den grooten, met bloemenbezaaiden rozestruik gezien; deze bedekte den muur en hing over het water heen, waarin men alles als op een schilderij zag, met dit onderscheidnochtans, dat allesonderstebovenstond; maar toen het water in beweging kwam, ging alles door elkander en was het beeld verdwenen. Twee veeren, die de eenden bij het opvliegen verloren hadden, dreven heen en weer; op eens namen zij een loopje, alsof de wind kwam; maar deze kwam niet, en dus moesten zij blijven liggen, en het water werd weer kalm en effen. De rozen spiegelden er zich weer in af; zij waren verwonderlijk schoon, maar zij wisten het zelf niet, want niemand had het haar gezegd; de zon scheen tusschen de bladeren door, alles verspreidde den heerlijksten geur om zich heen; het was allen te moede evenals ons, wanneer wij van de gedachte aan ons geluk vervuld zijn.«Hoe schoon is het leven toch!» zei iedere roos. «Slechts één ding zou ik wenschen: de zon te kunnen kussen, omdat zij zoo warm en zoo helder is. Ook de rozen daar beneden in het water, onze evenbeelden, zou ik wel willen kussen, en de lieve vogeltjes beneden in het nest. Ook boven zijn er enkele; zij steken er hun kopjes uit en piepen zacht; zij hebben geen veeren, zooals vader en moeder. Het zijn goede burinnetjes, zoowel die beneden, als die boven zijn!»De jongen boven en beneden,—die beneden waren echter slechts de weerkaatsing in het water,—waren musschen; haar ouders waren insgelijks musschen; zij hadden het leege zwaluwennest van het vorige jaar in bezit genomen en huisden daarin nu, alsof het haar eigendom was.«Zijn dat eendekleeren, die daar drijven?» vroegen de jongen van de musschen, toen zij de veeren op het water zagen.«Als je wilt vragen, doe dan ten minste verstandige vragen!» zei de moeder. «Zie je dan niet, dat het veeren zijn, levende kleerenstof, zooals ik draag en zooals jelui ook eenmaal zult dragen? Maar de onze is fijner. Ik zou overigens wel willen dat we ze boven in het nest hadden; want ze verwarmen lekker. Ik zou wel eens willen weten, waarvan de eenden toch zoo geschrikt zijn; van ons zeker niet; wel is waar zeide ik vrij luid tegen jelui: «Piep!» De rozen moesten het eigenlijk weten; maar die weten niemendal, bekijken zich zelf slechts en geven geur van zich; ik ben deze burinnetjes van ganscher harte moede!»«Hoor die allerliefste vogeltjes daar boven eens!» zeiden de rozen; «die beginnen nu ook hun best te doen om te zingen, maar zij kunnen het nog niet. Het zal intusschen wel gaan; wat zal dat plezierig zijn; het is wel aardig, zulke vroolijke burinnetjes te hebben.»Eensklaps kwamen er twee paarden aanrijden om gedrenkt te worden; een boerenjongen reed op het eene; hij had al zijn kleeren uitgetrokken behalve zijn grooten, breeden,stroohoed. De jongen zong als een lijster en reed den vijver in, waar deze het diepst was; en toen hij den rozenstruik voorbijkwam, plukte hij een roos af en stak haar op zijn hoed en nu dacht hij, dat hij er wat mooi uitzag, en reed verder. De andere rozen keken haar zuster na en vroegen zich af: «Waar zou zij wel naar toe gaan?» Maar niemand wist dit te zeggen.«Ik zou de wijde wereld wel eens in willen,» zeide er een; «maar hier te huis in ons groen is het ook mooi. Den heelen dag schijnt de zon helder en warm, en ’s nachts fonkelt de hemel nog helderder; dat kunnen wij door al die gaatjes, die er in zijn, wel zien.» Zij bedoelde de sterren; zij wist het niet beter.«Wij maken het levendig in den omtrek van het huis,» zei de moeder der musschen,«en het zwaluwennest brengt geluk aan, zeggen de menschen, daarom heeft men ons hier graag. Maar onze burinnetjes! Zoo’n rozestruik tegen den muur aan veroorzaaktvocht. Hij zal wel weggenomen worden; dan groeit hier ten minste misschien nog koren. De rozen deugen nergens toe, dan om er naar te kijken en er aan te ruiken en op zijn hoogst ze op den hoed te steken.«Jaarlijks, dat weet ik van mijn moeder, vallen zij af. De vrouw van den boer legt ze in en strooit er zout tusschen; dan krijgen zij een Franschen naam, die ik niet kan en ook niet wil uitspreken; zij worden op het vuur gestrooid als zij lekker moeten ruiken. Zie, zoo is haar levensloop; zij bestaan slechts voor het oog en den neus. Nu weet je het!»Toen de avond viel en de muggen in de warme lucht en in de roode wolken dansten, kwam de nachtegaal en zong voor de rozen, dat het met het schoone eveneens gesteld was als met den zonneschijn in deze wereld, en dat het schoone eeuwig leefde. Maar de rozen dachten, dat de nachtegaal zich zelf bezong, hetgeen men heel goed had kunnen geloven; want dat het gezang haar gold, daaraan dachten zij niet. Zij hadden er echter veel schik in en dachten er over na, of al de kleine musschen misschien ook nachtegalen konden worden. «Ik heb het gezang van dezen vogel heel goed begrepen,» zeiden de jonge musschen. «Slechts één woord was mij niet duidelijk. Wat beteekent «het schoone?»»«Dat is volstrekt niets,» hernam de moeder der musschen; «dat is maar iets uiterlijks. Maar op het adellijk kasteel, waar de duiven haar eigen huis hebben en waar iederen dag erwten en gerst voor haar gestrooid wordt,—ik heb zelf met haar gegeten, en dat zullen jelui mettertijd ook wel doen,—op het adellijk kasteel heeft men twee vogels met groene halzen en een kam op den kop; die kunnen hun staart uitspreiden als een groot wiel, en deze heeft allerlei kleuren, zoodat het zien daarvan aan de oogen zeer doet. Deze vogels worden pauwen genoemd, en dat is «het schoone». Als ze maar eens een beetje geplukt werden, dan zouden zij er niets anders uitzien dan wij. Ik zou ze al geplukt hebben, als ze maar niet zoo groot waren.»«Ik zal ze wel eens plukken,» zei de kleine musch, die nog geen veeren had.In het boerenhuis woonde een jeugdig echtpaar; zij hadden elkander hartelijk lief; zij waren vlijtig en flink; het zag er alles heel knap bij hen uit. Des Zondags vroeg kwam de jonge vrouw de deur uit, plukte een handvol van de mooiste rozen en deed ze in een glas met water, dat zij op de kast neerzette.«Nu kan ik zien, dat het Zondag is,» zei de man en gaf zijn vrouw een kus. Zij gingen zitten, lazen in het gezangboek en legden hun handen in elkaar; de zon bescheen de frissche rozen en het jonge echtpaar.«Dat verveelt mij geducht,» zei de moeder der musschen, die uit het nest vlak in de kamer kon zien, en vloog weg.Zoo ging het ook den volgenden Zondag, want alle Zondagen werden er versche rozen in het glas gedaan; maar de rozestruikbloeide altijd even mooi. De jonge musschen hadden nu veeren en wilden graag meevliegen; maar haar moeder wilde dit niet, en dus moesten zij thuis blijven. Zij vloog, maar, hoe het ook mocht gekomen zijn, zoo veel is zeker: voordat zij er aan dacht, was zij in een strik van paardenharen geraakt, die jongens aan een tak vastgemaakt hadden. De paardenharen trokken zich vast om haar poot heen, als zou deze doorgesneden worden; dat was een pijn, een schrik! De jongens sprongen toe en pakten den vogel op een onzachte manier beet.«Het is maar een musch!» zeiden zij; doch zij lieten haar toch niet vliegen, maar namen haar mee naar huis; en telkens wanneer zij piepte, gaven zij haar een slag op den snavel.In het boerenhuis bevond zich juist een oud man, die scheerzeep en waschzeep in vierkante stukken zoowel als in ballen vervaardigde. Het was een rondreizende, vroolijke grijsaard. Toen hij de musch zag, die de jongens meegebracht hadden en waarmee zij, zooals zij zeiden, niet veel ophadden, vroeg hij: «Willen we haar eens heel mooi maken?» Een ijskoude huivering ging de moeder der musschen over de leden. Uit de kast, waarin de mooiste kleuren lagen, nam de grijsaard een doosje met bladgoud, en de jongens moesten eiwit halen, waarmee de musch werd bestreken; nu werd het goud er op vastgeplakt, en de moeder der musschen was nu geheel verguld. Maar zij dacht niet aan het sieraad en beefde over al hare leden. En de grijsaard scheurde van de roode voering van zijn oude jas een lapje af, tandde dit uit, zoodat het er als eene hanekam uitzag, en plakte het den vogel op den kop.«Nu zal je den goudrok eens zien vliegen,» zei de grijsaard en liet de musch los, die in doodelijken angst wegvloog, door de stralen der zon beschenen. Wat schitterde zij nu! Al de musschen, zelfs een kraai, ofschoon dit al een oude knar was, verschrikten hier niet weinig van; maar zij vlogen toch achter haar aan, om eens te zien, wat voor een vreemde vogel het was.Door angst en ontzetting aangegrepen, vloog de musch naar huis terug; het scheelde niet veel, of zij viel machteloos op den grond neer: de schaar der vervolgende vogels groeide aan, ja, enkelen deden zelfs een poging, om haar aan te vallen.«Kijk die eens! Kijk die eens!» schreeuwden zij allemaal.«Kijk die eens! Kijk die eens!» schreeuwden ook haar jongen, toen zij dicht bij het nest kwam. «Dat is stellig een jonge pauw! Wat heeft hij mooie kleuren; je oogen doen er zeer van, zooals moeder verteld heeft. Piep! Dat is het schoone!»En nu pikten zij met haar kleine snavels naar den vogel, zoodat het hem onmogelijk was, in het nest te komen; hij was zoo uitgeput, dat hij niet eens «Piep!» kon zeggen, laat staan dan: «Ik ben je moeder!» Ook de andere vogels vielen nu op de musch aan, zoodat zij bloedend op den rozestruik neerviel.«Arm beest!» zeiden alle rozen, «wees maar niet bang: wij zullen je wel verbergen! Leg je kopje maar tegen ons aan!»De musch spreidde haar vleugels nog eenmaal uit, daarop drukte zij ze vast aan haar lijf en lag dood bij haar burinnetjes, de mooie, frissche rozen.«Piep!» klonk het uit het nest. «Waar zou moeder toch blijven? Dat is onbegrijpelijk! Het zal toch geen streek van haar zijn en moeten beteekenen, dat wij nu maar voor ons zelf moeten zorgen! Het huis heeft zij ons nagelaten;maar aan wie van ons moet het nu toebehooren, als wij ook familie krijgen?»«Ja, dat gaat niet, dat je bij mij blijft, als ik vrouw en kinderen krijg!» beweerde de jongste.«Ik zal wel meer vrouwen en kinderen krijgen dan jij!» zei de tweede.«Maar ik ben de oudste!» liet de derde er op volgen. Allen werden nu toornig; zij sloegen met de vleugels, pikten met den snavel, en zoo werd de een na de ander uit het nest gegooid. Daar lagen zij nu met haar toorn! Zij hielden de kop op zijde en knipten met de naar boven gekeerde oogen.Zij konden een weinig vliegen, door oefening leerden zij het nog beter, en eindelijk werden zij het eens over een teeken, om elkaar, wanneer zij elkaar later in de wereld mochten ontmoeten, te herkennen. Het zou in een «Piep!» bestaan en in een driewerf herhaald gekrabbel op den grond met den linkerpoot.De jonge musch, die in het nest achtergebleven was, verbeeldde zich nu heel wat: zij was immers de eigenares van het huis. Maar deze heerlijkheid duurde niet lang: in den nacht barstte er een hevige brand uit, de vlammen grepen het dak aan, het droge stroo vlamde hoog op, het geheele huis verbrandde en de jonge musch eveneens; de beide andere trouwlustigen echter brachten er het leven gelukkig af.Toen de zon weer opging en alles er zoo verkwikt uitzag als na een gerusten slaap, waren er van het boerenhuis nog slechts enkele verkoolde, zwarte balken over, die tegen den schoorsteen leunden, die nu geheel op zich zelf stond. Het rookte nog geducht uit het puin; maar daar buiten stond frisch en bloeiend de rozestruik, en spiegelde iedere bloem, iederen tak in het heldere water af.«O, wat bloeien die rozen daar voor het afgebrande huis toch heerlijk!» riep een voorbijganger uit. «Een bekoorlijker tafereeltje laat zich niet denken. Dat moet ik hebben!»En deze man kreeg uit zijn zak een boek met witte blaadjes: het was een schilder; en met een potlood teekende hij het rookende huis, de verkoolde balken en den overhangenden schoorsteen uit, en deze helde al meer en meer over; op den voorgrond bevond zich de groote, bloeiende rozestruik; deze leverde een prachtig gezicht op. Om zijnentwil was de teekening ontstaan.Later op den dag kwamen de twee musschen, die hier geboren waren, voorbij. «Waar is het huis?» vroegen zij. «Waar is het nest? Piep! Alles is verbrand en onze overmoedige zuster ook. Dat heeft zij er nu van, dat zij het nest wou behouden. De rozen zijn ergoed afgekomen, daar staan zij nog met haar roode wangen. Die treuren zeker niet over het ongeluk van haar burinnetjes. Ik wil ze niet aanspreken, en het is hier leelijk: zoo denk ik er over!» En weg gingen zij.Op een prachtigen, helderen herfstdag,—men zou haast gezegd hebben, dat het nog midden in den zomer was,—huppelden op het droge en schoongeveegde voorplein van het ridderkasteel de duiven, zoowel zwarte als witte en bonte; zij schitterden in den zonneschijn. De moeders der duiven zeiden tegen haar jongen: «Schaart je in groepen! Want dat staat veel beter!»«Wat zijn dat voor grauwe beestjes, die achter ons loopen?» vroeg een oude duif met rood en groen in de oogen. «Kleine grauwe! Kleine grauwe!» riep zij.«Het zijn musschen, lieve beestjes. Wij hebben altijd den naam gehad, dat wij zoo goedig zijn; daarom zullen we haar ook veroorloven,de korreltjes mee op te pikken; zij vallen ons niet in de rede en krabben zoo aardig met de pooten.»Ja, zij krabden driemaal met den poot en wel met den linkerpoot en zeiden ook: «Piep!» Daaraan herkenden zij elkaar; want het waren de musschen uit het nest op het afgebrande huis.«Hier is het heel goed om te eten!» zeiden de musschen. De duiven liepen om elkaar heen, zetten een hooge borst en hadden innerlijk haar eigene meening.«Zie je die kropduif wel!» zei er een. «Zie je wel, hoe zij de erwten inslikt? Zij neemt er te veel en dat nog wel de beste. Roekoe, roekoe! Wat is dat een leelijk, boosaardig dier! Roekoe, roekoe!»En aller oogen vlamden van toorn. «Schaart je in groepen! Schaart je in groepen! Kleine grauwe! Kleine grauwe! Roekoe! Roekoe! Roekoe!» Zoo gingen de snavels door elkaar, en zoo zullen zij na duizend jaren nog door elkaar gaan.De musschen deden haar best met eten; zij luisterden oplettend toe en schaarden zich zelfs mee in het gelid; dit ging haar echter niet goed af. Zij waren verzadigd en verlieten daarom de duiven, spraken allen haar oordeel over deze uit en slopen den tuin in, en toen zij de tuindeur open vonden, huppelde een, die volop verzadigd en daarom overmoedig was, op den drempel. «Piep!» zeide zij, «dat durf ik wel doen!»«Piep!» zei de andere; «dat durf ik ook wel en nog iets meer!» En zij huppelde de kamer binnen. Er was niemand aanwezig; dat zag de derde, vloog de kamer nog dieper in en riep: «Of heelemaal, of in ’t geheel niet! Het is overigens een zonderling menschennest; en wat hebben ze hier neergezet? Wat is dat?»Vlak bij de musschen bloeiden zoowaar de rozen: zij spiegelden zich in het water af, en de verkoolde balken leunden tegen den vooroverhellenden schoorsteen aan. «Wat is dat? Hoe komt dat in de kamer van het adellijk kasteel?»En al de drie musschen wilden over de rozen en den schoorsteen wegvliegen, maar zij vlogen tegen een vlakken muur aan. Alles was een schilderij, een groot, prachtig schilderij, dat de schilder naar een schets vervaardigd had.«Piep!» zeiden de musschen, «het bestaat niet! Het ziet er maar uit, alsof het iets was. Piep! dat is het schoone! Kan jij het begrijpen? Ik niet!» En zij vlogen weg, want er kwamen menschen in de kamer.Er verliepen jaren en dagen; de duiven hadden dikwijls gekord, die boosaardige dieren; de musschen hadden het in den winter erg te kwaad met de kou gehad en in den zomer vroolijk geleefd: zij waren allemaal verloofd of getrouwd of hoe men het noemen wil. Zij hadden jongen, en ieder hield de hare natuurlijk voor de mooiste en de slimste; de een vloog hierheen, de ander daarheen, en als zij elkaar ontmoetten, dan herkenden zij elkaar aan haar «Piep!» en aan het driemaal herhaald gekrabbel met den linkerpoot. De oudstewas een oude vrijster gebleven, die geen nest en geen jongen had; haar lievelingsdenkbeeld was, een groote stad te zien; zij vloog daarom naar Kopenhagen toe.Men zag daar een groot huis, dat met vele bonte kleuren beschilderd was, dicht bij het kasteel en bij het kanaal, waarin vele met appelen en potten beladen schepen voeren. De ramen waren beneden breeder dan boven, en als de musschen er doorheen keken, dan kwam iedere kamer haar als een tulp met de bontste kleuren en schakeeringen voor. Midden in de tulp echter stonden witte menschen; deze waren van marmer, enkele ook van gips; doch met musschenoogen bekeken, komt dat al zoo wat op hetzelfde neer. Boven op het dak stond een metalen wagen, met metalen paarden bespannen, en de godin der overwinning, die insgelijks van metaal vervaardigd was, bestuurde ze. Het was het museum van Thorwaldsen.«Wat schittert dat, wat schittert dat!» zei de musch. «Dat zal wel het schoone zijn. Piep! Hier is het echter grooter dan een pauw!» Zij herinnerde zich nog uit haar kinderjaren, wat haar moeder als het grootste onder het schoone erkend had. Zij vloog naar de plaats toe; daar was alles buitengewoon prachtig; op de muren waren palmen en takken geschilderd; midden op de plaats stond een groote, bloeiende rozestruik; deze spreidde zijn frissche takken met de vele rozen over een graf uit. Daar vloog de musch naar toe; want zij zag daar verscheidenen van haar soort. Piep en drie krabbels met den linkerpoot,—zoo had zij het heele jaar door al zoo dikwijls gegroet, maar niemand had haar antwoord gegeven; want die eenmaal gescheiden zijn, treffen elkaar niet alle dagen aan: de groet was haar tot een gewoonte geworden.—Heden echter antwoordden twee oude musschen en een jonge met «Piep!» en een driewerf herhaald gekrabbel met den linkerpoot.«Wel zoo! Goeden dag! Goeden dag!» Het waren twee ouden uit het nest en nog een kleine uit de familie. «Moeten we elkaar hier ontmoeten? Het is een deftige plaats, maar er is niet veel te eten. Dat is het schoone! Piep!»En vele menschen kwamen er uit de nevenvertrekken, waar de prachtige marmeren beelden stonden, en begaven zich naar het graf, waarin de groote kunstenaar, die de marmeren beelden vervaardigd had, rustte. Allen stonden in een eerbiedige houding rondom het graf van Thorwaldsen, en enkelen raapten de afgevallen rozebladeren op en staken deze bij zich. Zij waren uit verre landen gekomen: een uit het machtige Engeland, anderen uit Duitschland en Frankrijk. De mooiste dame plukte een der rozen af en verborg deze aan haar boezem. Nu dachten de musschen, dat de rozen hier regeerden en dat het huis om harentwil gebouwd was; dat scheen haar nu wel wat te veel, maar daar de menschen al hun liefde aan de rozen bewezen, wilden zij niet achterblijven. «Piep!» zeiden zij en streken met hare staartjes over den grond en keken met één oog naar de rozen: zij hadden ze nog niet lang bekeken, of zij merkten,dat het de oude burinnetjes waren. En zij waren het werkelijk. De schilder, die den rozestruik bij het afgebrande huis had uitgeteekend, had later de vergunning verkregen, dezen uit den grond te nemen, en had hem toen aan den bouwmeester gegeven, want schoonere rozen had men nooit gezien; en de bouwmeester had hem op het graf van Thorwaldsen geplant, waar hij als beeld van het schoone bloeide en zijn roode, geurige rozebladeren weggaf, om als een herinnering naar verre landen meegenomen te worden.«Heb je hier in de stad een postje gekregen?» vroegen de musschen.De rozen knikten; zij herkenden haar grauwe burinnetjes en verheugden er zich over, dat zij ze terugzagen. «Wat is het toch heerlijk, te leven en te bloeien, oude vrienden terug te zien en alle dagen vroolijke gezichten! Het is, alsof het een feestdag was.»—«Piep!» zeiden de musschen. «Ja, het zijn waarlijk de oude burinnetjes: wij herinneren ons haar afstamming van den vijver. Piep! Wat zijn zij in aanzien gekomen! Ja, menigeen gelukt het in den slaap!—Wacht! daar zit een verwelkt blad, dat zie ik heel duidelijk!» En zij pikten er zoo lang aan, totdat het blad afviel. Maar frisscher en groener stond de rozestruik daar; de rozen geurden in den zonneschijn op het graf van Thorwaldsen, aan wiens onsterfelijken naam zij zich verbonden.
Men zou gezegd hebben, dat er in den eendenvijver iets gewichtigs voorviel; maar er viel niets voor. Al de eenden, die stil in het water lagen of op haar kop daarin stonden,—want dat kunnen ze doen,—zwommen op eens naar den kant toe; men zag in de natte aarde de sporen van haar pooten en hoorde wijd en zijd haar gesnater. Het water, dat nog kort te voren zoo blank en glad als een spiegel was, kwam in hevige beweging. Nog kort geleden had men daarin iederen boom, iederen struik in de nabijheid, het oude boerenhuis met de gaten in het dak en het zwaluwennest, maar inzonderheid den grooten, met bloemenbezaaiden rozestruik gezien; deze bedekte den muur en hing over het water heen, waarin men alles als op een schilderij zag, met dit onderscheidnochtans, dat allesonderstebovenstond; maar toen het water in beweging kwam, ging alles door elkander en was het beeld verdwenen. Twee veeren, die de eenden bij het opvliegen verloren hadden, dreven heen en weer; op eens namen zij een loopje, alsof de wind kwam; maar deze kwam niet, en dus moesten zij blijven liggen, en het water werd weer kalm en effen. De rozen spiegelden er zich weer in af; zij waren verwonderlijk schoon, maar zij wisten het zelf niet, want niemand had het haar gezegd; de zon scheen tusschen de bladeren door, alles verspreidde den heerlijksten geur om zich heen; het was allen te moede evenals ons, wanneer wij van de gedachte aan ons geluk vervuld zijn.
«Hoe schoon is het leven toch!» zei iedere roos. «Slechts één ding zou ik wenschen: de zon te kunnen kussen, omdat zij zoo warm en zoo helder is. Ook de rozen daar beneden in het water, onze evenbeelden, zou ik wel willen kussen, en de lieve vogeltjes beneden in het nest. Ook boven zijn er enkele; zij steken er hun kopjes uit en piepen zacht; zij hebben geen veeren, zooals vader en moeder. Het zijn goede burinnetjes, zoowel die beneden, als die boven zijn!»
De jongen boven en beneden,—die beneden waren echter slechts de weerkaatsing in het water,—waren musschen; haar ouders waren insgelijks musschen; zij hadden het leege zwaluwennest van het vorige jaar in bezit genomen en huisden daarin nu, alsof het haar eigendom was.
«Zijn dat eendekleeren, die daar drijven?» vroegen de jongen van de musschen, toen zij de veeren op het water zagen.
«Als je wilt vragen, doe dan ten minste verstandige vragen!» zei de moeder. «Zie je dan niet, dat het veeren zijn, levende kleerenstof, zooals ik draag en zooals jelui ook eenmaal zult dragen? Maar de onze is fijner. Ik zou overigens wel willen dat we ze boven in het nest hadden; want ze verwarmen lekker. Ik zou wel eens willen weten, waarvan de eenden toch zoo geschrikt zijn; van ons zeker niet; wel is waar zeide ik vrij luid tegen jelui: «Piep!» De rozen moesten het eigenlijk weten; maar die weten niemendal, bekijken zich zelf slechts en geven geur van zich; ik ben deze burinnetjes van ganscher harte moede!»
«Hoor die allerliefste vogeltjes daar boven eens!» zeiden de rozen; «die beginnen nu ook hun best te doen om te zingen, maar zij kunnen het nog niet. Het zal intusschen wel gaan; wat zal dat plezierig zijn; het is wel aardig, zulke vroolijke burinnetjes te hebben.»
Eensklaps kwamen er twee paarden aanrijden om gedrenkt te worden; een boerenjongen reed op het eene; hij had al zijn kleeren uitgetrokken behalve zijn grooten, breeden,stroohoed. De jongen zong als een lijster en reed den vijver in, waar deze het diepst was; en toen hij den rozenstruik voorbijkwam, plukte hij een roos af en stak haar op zijn hoed en nu dacht hij, dat hij er wat mooi uitzag, en reed verder. De andere rozen keken haar zuster na en vroegen zich af: «Waar zou zij wel naar toe gaan?» Maar niemand wist dit te zeggen.
«Ik zou de wijde wereld wel eens in willen,» zeide er een; «maar hier te huis in ons groen is het ook mooi. Den heelen dag schijnt de zon helder en warm, en ’s nachts fonkelt de hemel nog helderder; dat kunnen wij door al die gaatjes, die er in zijn, wel zien.» Zij bedoelde de sterren; zij wist het niet beter.
«Wij maken het levendig in den omtrek van het huis,» zei de moeder der musschen,«en het zwaluwennest brengt geluk aan, zeggen de menschen, daarom heeft men ons hier graag. Maar onze burinnetjes! Zoo’n rozestruik tegen den muur aan veroorzaaktvocht. Hij zal wel weggenomen worden; dan groeit hier ten minste misschien nog koren. De rozen deugen nergens toe, dan om er naar te kijken en er aan te ruiken en op zijn hoogst ze op den hoed te steken.
«Jaarlijks, dat weet ik van mijn moeder, vallen zij af. De vrouw van den boer legt ze in en strooit er zout tusschen; dan krijgen zij een Franschen naam, die ik niet kan en ook niet wil uitspreken; zij worden op het vuur gestrooid als zij lekker moeten ruiken. Zie, zoo is haar levensloop; zij bestaan slechts voor het oog en den neus. Nu weet je het!»
Toen de avond viel en de muggen in de warme lucht en in de roode wolken dansten, kwam de nachtegaal en zong voor de rozen, dat het met het schoone eveneens gesteld was als met den zonneschijn in deze wereld, en dat het schoone eeuwig leefde. Maar de rozen dachten, dat de nachtegaal zich zelf bezong, hetgeen men heel goed had kunnen geloven; want dat het gezang haar gold, daaraan dachten zij niet. Zij hadden er echter veel schik in en dachten er over na, of al de kleine musschen misschien ook nachtegalen konden worden. «Ik heb het gezang van dezen vogel heel goed begrepen,» zeiden de jonge musschen. «Slechts één woord was mij niet duidelijk. Wat beteekent «het schoone?»»
«Dat is volstrekt niets,» hernam de moeder der musschen; «dat is maar iets uiterlijks. Maar op het adellijk kasteel, waar de duiven haar eigen huis hebben en waar iederen dag erwten en gerst voor haar gestrooid wordt,—ik heb zelf met haar gegeten, en dat zullen jelui mettertijd ook wel doen,—op het adellijk kasteel heeft men twee vogels met groene halzen en een kam op den kop; die kunnen hun staart uitspreiden als een groot wiel, en deze heeft allerlei kleuren, zoodat het zien daarvan aan de oogen zeer doet. Deze vogels worden pauwen genoemd, en dat is «het schoone». Als ze maar eens een beetje geplukt werden, dan zouden zij er niets anders uitzien dan wij. Ik zou ze al geplukt hebben, als ze maar niet zoo groot waren.»
«Ik zal ze wel eens plukken,» zei de kleine musch, die nog geen veeren had.
In het boerenhuis woonde een jeugdig echtpaar; zij hadden elkander hartelijk lief; zij waren vlijtig en flink; het zag er alles heel knap bij hen uit. Des Zondags vroeg kwam de jonge vrouw de deur uit, plukte een handvol van de mooiste rozen en deed ze in een glas met water, dat zij op de kast neerzette.
«Nu kan ik zien, dat het Zondag is,» zei de man en gaf zijn vrouw een kus. Zij gingen zitten, lazen in het gezangboek en legden hun handen in elkaar; de zon bescheen de frissche rozen en het jonge echtpaar.
«Dat verveelt mij geducht,» zei de moeder der musschen, die uit het nest vlak in de kamer kon zien, en vloog weg.
Zoo ging het ook den volgenden Zondag, want alle Zondagen werden er versche rozen in het glas gedaan; maar de rozestruikbloeide altijd even mooi. De jonge musschen hadden nu veeren en wilden graag meevliegen; maar haar moeder wilde dit niet, en dus moesten zij thuis blijven. Zij vloog, maar, hoe het ook mocht gekomen zijn, zoo veel is zeker: voordat zij er aan dacht, was zij in een strik van paardenharen geraakt, die jongens aan een tak vastgemaakt hadden. De paardenharen trokken zich vast om haar poot heen, als zou deze doorgesneden worden; dat was een pijn, een schrik! De jongens sprongen toe en pakten den vogel op een onzachte manier beet.
«Het is maar een musch!» zeiden zij; doch zij lieten haar toch niet vliegen, maar namen haar mee naar huis; en telkens wanneer zij piepte, gaven zij haar een slag op den snavel.
In het boerenhuis bevond zich juist een oud man, die scheerzeep en waschzeep in vierkante stukken zoowel als in ballen vervaardigde. Het was een rondreizende, vroolijke grijsaard. Toen hij de musch zag, die de jongens meegebracht hadden en waarmee zij, zooals zij zeiden, niet veel ophadden, vroeg hij: «Willen we haar eens heel mooi maken?» Een ijskoude huivering ging de moeder der musschen over de leden. Uit de kast, waarin de mooiste kleuren lagen, nam de grijsaard een doosje met bladgoud, en de jongens moesten eiwit halen, waarmee de musch werd bestreken; nu werd het goud er op vastgeplakt, en de moeder der musschen was nu geheel verguld. Maar zij dacht niet aan het sieraad en beefde over al hare leden. En de grijsaard scheurde van de roode voering van zijn oude jas een lapje af, tandde dit uit, zoodat het er als eene hanekam uitzag, en plakte het den vogel op den kop.
«Nu zal je den goudrok eens zien vliegen,» zei de grijsaard en liet de musch los, die in doodelijken angst wegvloog, door de stralen der zon beschenen. Wat schitterde zij nu! Al de musschen, zelfs een kraai, ofschoon dit al een oude knar was, verschrikten hier niet weinig van; maar zij vlogen toch achter haar aan, om eens te zien, wat voor een vreemde vogel het was.
Door angst en ontzetting aangegrepen, vloog de musch naar huis terug; het scheelde niet veel, of zij viel machteloos op den grond neer: de schaar der vervolgende vogels groeide aan, ja, enkelen deden zelfs een poging, om haar aan te vallen.
«Kijk die eens! Kijk die eens!» schreeuwden zij allemaal.
«Kijk die eens! Kijk die eens!» schreeuwden ook haar jongen, toen zij dicht bij het nest kwam. «Dat is stellig een jonge pauw! Wat heeft hij mooie kleuren; je oogen doen er zeer van, zooals moeder verteld heeft. Piep! Dat is het schoone!»En nu pikten zij met haar kleine snavels naar den vogel, zoodat het hem onmogelijk was, in het nest te komen; hij was zoo uitgeput, dat hij niet eens «Piep!» kon zeggen, laat staan dan: «Ik ben je moeder!» Ook de andere vogels vielen nu op de musch aan, zoodat zij bloedend op den rozestruik neerviel.
«Arm beest!» zeiden alle rozen, «wees maar niet bang: wij zullen je wel verbergen! Leg je kopje maar tegen ons aan!»
De musch spreidde haar vleugels nog eenmaal uit, daarop drukte zij ze vast aan haar lijf en lag dood bij haar burinnetjes, de mooie, frissche rozen.
«Piep!» klonk het uit het nest. «Waar zou moeder toch blijven? Dat is onbegrijpelijk! Het zal toch geen streek van haar zijn en moeten beteekenen, dat wij nu maar voor ons zelf moeten zorgen! Het huis heeft zij ons nagelaten;maar aan wie van ons moet het nu toebehooren, als wij ook familie krijgen?»
«Ja, dat gaat niet, dat je bij mij blijft, als ik vrouw en kinderen krijg!» beweerde de jongste.
«Ik zal wel meer vrouwen en kinderen krijgen dan jij!» zei de tweede.
«Maar ik ben de oudste!» liet de derde er op volgen. Allen werden nu toornig; zij sloegen met de vleugels, pikten met den snavel, en zoo werd de een na de ander uit het nest gegooid. Daar lagen zij nu met haar toorn! Zij hielden de kop op zijde en knipten met de naar boven gekeerde oogen.
Zij konden een weinig vliegen, door oefening leerden zij het nog beter, en eindelijk werden zij het eens over een teeken, om elkaar, wanneer zij elkaar later in de wereld mochten ontmoeten, te herkennen. Het zou in een «Piep!» bestaan en in een driewerf herhaald gekrabbel op den grond met den linkerpoot.
De jonge musch, die in het nest achtergebleven was, verbeeldde zich nu heel wat: zij was immers de eigenares van het huis. Maar deze heerlijkheid duurde niet lang: in den nacht barstte er een hevige brand uit, de vlammen grepen het dak aan, het droge stroo vlamde hoog op, het geheele huis verbrandde en de jonge musch eveneens; de beide andere trouwlustigen echter brachten er het leven gelukkig af.
Toen de zon weer opging en alles er zoo verkwikt uitzag als na een gerusten slaap, waren er van het boerenhuis nog slechts enkele verkoolde, zwarte balken over, die tegen den schoorsteen leunden, die nu geheel op zich zelf stond. Het rookte nog geducht uit het puin; maar daar buiten stond frisch en bloeiend de rozestruik, en spiegelde iedere bloem, iederen tak in het heldere water af.
«O, wat bloeien die rozen daar voor het afgebrande huis toch heerlijk!» riep een voorbijganger uit. «Een bekoorlijker tafereeltje laat zich niet denken. Dat moet ik hebben!»
En deze man kreeg uit zijn zak een boek met witte blaadjes: het was een schilder; en met een potlood teekende hij het rookende huis, de verkoolde balken en den overhangenden schoorsteen uit, en deze helde al meer en meer over; op den voorgrond bevond zich de groote, bloeiende rozestruik; deze leverde een prachtig gezicht op. Om zijnentwil was de teekening ontstaan.
Later op den dag kwamen de twee musschen, die hier geboren waren, voorbij. «Waar is het huis?» vroegen zij. «Waar is het nest? Piep! Alles is verbrand en onze overmoedige zuster ook. Dat heeft zij er nu van, dat zij het nest wou behouden. De rozen zijn ergoed afgekomen, daar staan zij nog met haar roode wangen. Die treuren zeker niet over het ongeluk van haar burinnetjes. Ik wil ze niet aanspreken, en het is hier leelijk: zoo denk ik er over!» En weg gingen zij.
Op een prachtigen, helderen herfstdag,—men zou haast gezegd hebben, dat het nog midden in den zomer was,—huppelden op het droge en schoongeveegde voorplein van het ridderkasteel de duiven, zoowel zwarte als witte en bonte; zij schitterden in den zonneschijn. De moeders der duiven zeiden tegen haar jongen: «Schaart je in groepen! Want dat staat veel beter!»
«Wat zijn dat voor grauwe beestjes, die achter ons loopen?» vroeg een oude duif met rood en groen in de oogen. «Kleine grauwe! Kleine grauwe!» riep zij.
«Het zijn musschen, lieve beestjes. Wij hebben altijd den naam gehad, dat wij zoo goedig zijn; daarom zullen we haar ook veroorloven,de korreltjes mee op te pikken; zij vallen ons niet in de rede en krabben zoo aardig met de pooten.»
Ja, zij krabden driemaal met den poot en wel met den linkerpoot en zeiden ook: «Piep!» Daaraan herkenden zij elkaar; want het waren de musschen uit het nest op het afgebrande huis.
«Hier is het heel goed om te eten!» zeiden de musschen. De duiven liepen om elkaar heen, zetten een hooge borst en hadden innerlijk haar eigene meening.
«Zie je die kropduif wel!» zei er een. «Zie je wel, hoe zij de erwten inslikt? Zij neemt er te veel en dat nog wel de beste. Roekoe, roekoe! Wat is dat een leelijk, boosaardig dier! Roekoe, roekoe!»
En aller oogen vlamden van toorn. «Schaart je in groepen! Schaart je in groepen! Kleine grauwe! Kleine grauwe! Roekoe! Roekoe! Roekoe!» Zoo gingen de snavels door elkaar, en zoo zullen zij na duizend jaren nog door elkaar gaan.
De musschen deden haar best met eten; zij luisterden oplettend toe en schaarden zich zelfs mee in het gelid; dit ging haar echter niet goed af. Zij waren verzadigd en verlieten daarom de duiven, spraken allen haar oordeel over deze uit en slopen den tuin in, en toen zij de tuindeur open vonden, huppelde een, die volop verzadigd en daarom overmoedig was, op den drempel. «Piep!» zeide zij, «dat durf ik wel doen!»
«Piep!» zei de andere; «dat durf ik ook wel en nog iets meer!» En zij huppelde de kamer binnen. Er was niemand aanwezig; dat zag de derde, vloog de kamer nog dieper in en riep: «Of heelemaal, of in ’t geheel niet! Het is overigens een zonderling menschennest; en wat hebben ze hier neergezet? Wat is dat?»
Vlak bij de musschen bloeiden zoowaar de rozen: zij spiegelden zich in het water af, en de verkoolde balken leunden tegen den vooroverhellenden schoorsteen aan. «Wat is dat? Hoe komt dat in de kamer van het adellijk kasteel?»
En al de drie musschen wilden over de rozen en den schoorsteen wegvliegen, maar zij vlogen tegen een vlakken muur aan. Alles was een schilderij, een groot, prachtig schilderij, dat de schilder naar een schets vervaardigd had.
«Piep!» zeiden de musschen, «het bestaat niet! Het ziet er maar uit, alsof het iets was. Piep! dat is het schoone! Kan jij het begrijpen? Ik niet!» En zij vlogen weg, want er kwamen menschen in de kamer.
Er verliepen jaren en dagen; de duiven hadden dikwijls gekord, die boosaardige dieren; de musschen hadden het in den winter erg te kwaad met de kou gehad en in den zomer vroolijk geleefd: zij waren allemaal verloofd of getrouwd of hoe men het noemen wil. Zij hadden jongen, en ieder hield de hare natuurlijk voor de mooiste en de slimste; de een vloog hierheen, de ander daarheen, en als zij elkaar ontmoetten, dan herkenden zij elkaar aan haar «Piep!» en aan het driemaal herhaald gekrabbel met den linkerpoot. De oudstewas een oude vrijster gebleven, die geen nest en geen jongen had; haar lievelingsdenkbeeld was, een groote stad te zien; zij vloog daarom naar Kopenhagen toe.
Men zag daar een groot huis, dat met vele bonte kleuren beschilderd was, dicht bij het kasteel en bij het kanaal, waarin vele met appelen en potten beladen schepen voeren. De ramen waren beneden breeder dan boven, en als de musschen er doorheen keken, dan kwam iedere kamer haar als een tulp met de bontste kleuren en schakeeringen voor. Midden in de tulp echter stonden witte menschen; deze waren van marmer, enkele ook van gips; doch met musschenoogen bekeken, komt dat al zoo wat op hetzelfde neer. Boven op het dak stond een metalen wagen, met metalen paarden bespannen, en de godin der overwinning, die insgelijks van metaal vervaardigd was, bestuurde ze. Het was het museum van Thorwaldsen.
«Wat schittert dat, wat schittert dat!» zei de musch. «Dat zal wel het schoone zijn. Piep! Hier is het echter grooter dan een pauw!» Zij herinnerde zich nog uit haar kinderjaren, wat haar moeder als het grootste onder het schoone erkend had. Zij vloog naar de plaats toe; daar was alles buitengewoon prachtig; op de muren waren palmen en takken geschilderd; midden op de plaats stond een groote, bloeiende rozestruik; deze spreidde zijn frissche takken met de vele rozen over een graf uit. Daar vloog de musch naar toe; want zij zag daar verscheidenen van haar soort. Piep en drie krabbels met den linkerpoot,—zoo had zij het heele jaar door al zoo dikwijls gegroet, maar niemand had haar antwoord gegeven; want die eenmaal gescheiden zijn, treffen elkaar niet alle dagen aan: de groet was haar tot een gewoonte geworden.—Heden echter antwoordden twee oude musschen en een jonge met «Piep!» en een driewerf herhaald gekrabbel met den linkerpoot.
«Wel zoo! Goeden dag! Goeden dag!» Het waren twee ouden uit het nest en nog een kleine uit de familie. «Moeten we elkaar hier ontmoeten? Het is een deftige plaats, maar er is niet veel te eten. Dat is het schoone! Piep!»
En vele menschen kwamen er uit de nevenvertrekken, waar de prachtige marmeren beelden stonden, en begaven zich naar het graf, waarin de groote kunstenaar, die de marmeren beelden vervaardigd had, rustte. Allen stonden in een eerbiedige houding rondom het graf van Thorwaldsen, en enkelen raapten de afgevallen rozebladeren op en staken deze bij zich. Zij waren uit verre landen gekomen: een uit het machtige Engeland, anderen uit Duitschland en Frankrijk. De mooiste dame plukte een der rozen af en verborg deze aan haar boezem. Nu dachten de musschen, dat de rozen hier regeerden en dat het huis om harentwil gebouwd was; dat scheen haar nu wel wat te veel, maar daar de menschen al hun liefde aan de rozen bewezen, wilden zij niet achterblijven. «Piep!» zeiden zij en streken met hare staartjes over den grond en keken met één oog naar de rozen: zij hadden ze nog niet lang bekeken, of zij merkten,dat het de oude burinnetjes waren. En zij waren het werkelijk. De schilder, die den rozestruik bij het afgebrande huis had uitgeteekend, had later de vergunning verkregen, dezen uit den grond te nemen, en had hem toen aan den bouwmeester gegeven, want schoonere rozen had men nooit gezien; en de bouwmeester had hem op het graf van Thorwaldsen geplant, waar hij als beeld van het schoone bloeide en zijn roode, geurige rozebladeren weggaf, om als een herinnering naar verre landen meegenomen te worden.
«Heb je hier in de stad een postje gekregen?» vroegen de musschen.
De rozen knikten; zij herkenden haar grauwe burinnetjes en verheugden er zich over, dat zij ze terugzagen. «Wat is het toch heerlijk, te leven en te bloeien, oude vrienden terug te zien en alle dagen vroolijke gezichten! Het is, alsof het een feestdag was.»—«Piep!» zeiden de musschen. «Ja, het zijn waarlijk de oude burinnetjes: wij herinneren ons haar afstamming van den vijver. Piep! Wat zijn zij in aanzien gekomen! Ja, menigeen gelukt het in den slaap!—Wacht! daar zit een verwelkt blad, dat zie ik heel duidelijk!» En zij pikten er zoo lang aan, totdat het blad afviel. Maar frisscher en groener stond de rozestruik daar; de rozen geurden in den zonneschijn op het graf van Thorwaldsen, aan wiens onsterfelijken naam zij zich verbonden.
Grootmoeder.Grootmoeder is heel oud, zij heeft vele rimpels in haar voorhoofd en sneeuwwit haar; maar haar oogen, die als twee sterren fonkelen, ja veel schooner nog, hebben een milden en vriendelijken blik, en weldadig is het, er in te staren! En dan weet zij de mooiste sprookjes te vertellen. Zij weet heel veel; want zij heeft veel vroeger geleefd dan vader en moeder; dat is bepaald zeker! Grootmoeder heeft een gezangboek met groote zilveren sloten en leest dikwijls in dit boek; daarin ligt een roos, geheel platgedrukt en verdroogd; deze is niet zoo mooi als de rozen, die zij in een glas heeft staan, maar toch lacht zij haar het vriendelijkst toe, ja, er komen haar zelfs tranen in de oogen! Waarom zou grootmoeder de verwelkte bloem in het oude boek toch zoo aankijken? Weet gij het?—Wel, telkens wanneer de tranen van grootmoeder op de bloem vallen, worden de kleuren weer frisch, de roos zwelt op en vervult de geheele kamer met haar geur, de muren zinken weg, als waren zij slechts nevel, en rondom haar is het groene, heerlijke bosch, waar de zon door het loof der boomen straalt: en grootmoeder—ja, zij is weer geheel jong, zij is een bekoorlijk meisje met blonde lokken, met blozende wangen, schoon en aanminnig, geen roos is frisscher; maar de oogen, die vriendelijke, gezegende oogen,—ja, die behooren nog aan grootmoeder toe.—Naast haarzit een jonkman, rijzig en krachtig, hij reikt haar de roos over, en zij glimlacht,—zoo glimlacht grootmoeder toch niet!—ja, toch wel! Maar hij is verdwenen; vele gedachten, vele gestalten zweven voorbij, de knappe jonkman is verdwenen, de roos ligt in het gezangboek, en grootmoeder,—ja, zij zit daar weer als een oude vrouw en bekijkt de verwelkte roos, die er in het boek ligt.Nu is grootmoeder dood.—Zij zat in haar leuningstoel en vertelde een uitvoerig, mooi sprookje; zij zeide, dat het sprookje nu uit en dat zij moede was; zij ging met haar hoofd achterover leunen om een weinig te slapen. Men kon haar ademhaling hooren, zij sliep; maar het werd al stiller en stiller, en haar gelaat straalde van geluk en vrede; het was, alsof er zich zonneschijn over haar trekken verspreidde, zij glimlachte weer, en toen zeiden de menschen, dat zij gestorven was.Zij werd in de zwarte kist neergelegd; daar lag zij, gehuld in het witte linnen, zacht en schoon, en toch waren haar oogen gesloten,maar iedere rimpel was verdwenen; zij lag daar met een glimlachje om de lippen; heur haar was zilverwit en eerwaardig, het was niet akelig om de doode aan te staren, het was immers de lieve, goedhartige grootmoeder. En het gezangboek werd onder haar hoofd neergelegd, dat had zij zelf begeerd, de roos lag in het oude boek; toen begroeven zij grootmoeder.Op het graf, dicht bij den muur der kerk, plantten zij een rozeboompje; dit zat vol rozen, en de nachtegaal vloog zingend over de bloemen en het graf; binnen in de kerk klonken van het orgel de schoonste psalmen, die er in het oude boek onder het hoofd der overledene stonden. De maan scheen op het graf neer, maar de doode was hier niet; ieder kind kon er ’s nachts gerust heengaan en een roos bij den kerkhofsmuur plukken. Een doode weet meer, dan wij levenden met ons allen weten. De dooden weten heel goed, welk een angst zich van ons meester zou maken, als het zonderlinge geschiedde en zij tot ons kwamen; de dooden zijn beter dan wij allen; zij keeren niet weer. De aarde heeft zich boven de doodkist opgehoopt; ook in de doodkist is aarde, de bladen van het gezangboek zijn stof, en de roos met al haar herinneringen is tot stof vergaan. Maar boven haar bloeien frissche rozen, boven zingt de nachtegaal en klinkt het orgel, boven leeft de herinnering aan de oude grootmoeder met de milde, eeuwig jonge oogen.—Oogen kunnen nimmer sterven.—De onze zullen eenmaal grootmoeder weerzien, jong en schoon, zooals zij voor de eerste maal de frissche, roode rooskuste, die nu stof in het graf is.
Grootmoeder is heel oud, zij heeft vele rimpels in haar voorhoofd en sneeuwwit haar; maar haar oogen, die als twee sterren fonkelen, ja veel schooner nog, hebben een milden en vriendelijken blik, en weldadig is het, er in te staren! En dan weet zij de mooiste sprookjes te vertellen. Zij weet heel veel; want zij heeft veel vroeger geleefd dan vader en moeder; dat is bepaald zeker! Grootmoeder heeft een gezangboek met groote zilveren sloten en leest dikwijls in dit boek; daarin ligt een roos, geheel platgedrukt en verdroogd; deze is niet zoo mooi als de rozen, die zij in een glas heeft staan, maar toch lacht zij haar het vriendelijkst toe, ja, er komen haar zelfs tranen in de oogen! Waarom zou grootmoeder de verwelkte bloem in het oude boek toch zoo aankijken? Weet gij het?—Wel, telkens wanneer de tranen van grootmoeder op de bloem vallen, worden de kleuren weer frisch, de roos zwelt op en vervult de geheele kamer met haar geur, de muren zinken weg, als waren zij slechts nevel, en rondom haar is het groene, heerlijke bosch, waar de zon door het loof der boomen straalt: en grootmoeder—ja, zij is weer geheel jong, zij is een bekoorlijk meisje met blonde lokken, met blozende wangen, schoon en aanminnig, geen roos is frisscher; maar de oogen, die vriendelijke, gezegende oogen,—ja, die behooren nog aan grootmoeder toe.—Naast haarzit een jonkman, rijzig en krachtig, hij reikt haar de roos over, en zij glimlacht,—zoo glimlacht grootmoeder toch niet!—ja, toch wel! Maar hij is verdwenen; vele gedachten, vele gestalten zweven voorbij, de knappe jonkman is verdwenen, de roos ligt in het gezangboek, en grootmoeder,—ja, zij zit daar weer als een oude vrouw en bekijkt de verwelkte roos, die er in het boek ligt.
Nu is grootmoeder dood.—Zij zat in haar leuningstoel en vertelde een uitvoerig, mooi sprookje; zij zeide, dat het sprookje nu uit en dat zij moede was; zij ging met haar hoofd achterover leunen om een weinig te slapen. Men kon haar ademhaling hooren, zij sliep; maar het werd al stiller en stiller, en haar gelaat straalde van geluk en vrede; het was, alsof er zich zonneschijn over haar trekken verspreidde, zij glimlachte weer, en toen zeiden de menschen, dat zij gestorven was.
Zij werd in de zwarte kist neergelegd; daar lag zij, gehuld in het witte linnen, zacht en schoon, en toch waren haar oogen gesloten,maar iedere rimpel was verdwenen; zij lag daar met een glimlachje om de lippen; heur haar was zilverwit en eerwaardig, het was niet akelig om de doode aan te staren, het was immers de lieve, goedhartige grootmoeder. En het gezangboek werd onder haar hoofd neergelegd, dat had zij zelf begeerd, de roos lag in het oude boek; toen begroeven zij grootmoeder.
Op het graf, dicht bij den muur der kerk, plantten zij een rozeboompje; dit zat vol rozen, en de nachtegaal vloog zingend over de bloemen en het graf; binnen in de kerk klonken van het orgel de schoonste psalmen, die er in het oude boek onder het hoofd der overledene stonden. De maan scheen op het graf neer, maar de doode was hier niet; ieder kind kon er ’s nachts gerust heengaan en een roos bij den kerkhofsmuur plukken. Een doode weet meer, dan wij levenden met ons allen weten. De dooden weten heel goed, welk een angst zich van ons meester zou maken, als het zonderlinge geschiedde en zij tot ons kwamen; de dooden zijn beter dan wij allen; zij keeren niet weer. De aarde heeft zich boven de doodkist opgehoopt; ook in de doodkist is aarde, de bladen van het gezangboek zijn stof, en de roos met al haar herinneringen is tot stof vergaan. Maar boven haar bloeien frissche rozen, boven zingt de nachtegaal en klinkt het orgel, boven leeft de herinnering aan de oude grootmoeder met de milde, eeuwig jonge oogen.—Oogen kunnen nimmer sterven.—De onze zullen eenmaal grootmoeder weerzien, jong en schoon, zooals zij voor de eerste maal de frissche, roode rooskuste, die nu stof in het graf is.
De schim.In de warme landen brandt de zon zeer sterk; daar worden de menschen zoo bruin als mahoniehout; ja, in de warmste landen worden zij zelfs tot negers gebrand. Naar deze warme landen was een geleerd man uit de koude streken vertrokken. Deze dacht nu, dat hij daar eveneens kon rondloopen als in zijn vaderland; maar van die meening kwam hij al spoedig terug. Hij en alle verstandige lieden moesten in huis blijven: de luiken en deuren werden den heelen dag gesloten; het had den schijn, alsof allen in huis sliepen of uitgegaan waren. De nauwe straat met de hooge huizen, waarin hij woonde, was echter ook zoo gebouwd, dat de zon er van den ochtend tot den avond in moest schijnen; het was werkelijk onverdraaglijk. De geleerde uit de koude streken was een jong, kundig man; het kwam hem voor, alsof hij in een gloeienden oven zat; dat deed hem veel kwaad: hij werd mager; zelfs zijn schim kromp en werd veel kleiner dan hij1in zijn vaderland geweest was; de zonnam ook zelfs dezen mede, en hij begon ’s avonds, als zij ondergegaan was, eerst te leven. Het was een aardig tooneel, dit aan te zien: zoodra er licht in de kamer gebracht werd, rekte de schim zich tegen den muur uit, ja nog verder, tot aan de zoldering, zoo lang maakte hij zich; hij moest zich wel uitrekken, om weer tot vroegere krachten te komen. De geleerde ging op het balkon om zich te verfrisschen, en zoodra de sterren aan den prachtigen, helderen hemel te voorschijn kwamen, was het hem, alsof hij weer herleefde. Op al de balkons in de straat,—en in de warme landen is er voor ieder raam een balkon,—vertoonden zich nu menschen; want versche lucht moet men toch hebben, al is men er ook aan gewoon, zoo bruin als mahoniehout te worden; dan werd het boven en beneden levendig; beneden stalden schoenmakers en kleermakers hun goederen op de straat uit; dan bracht men tafels en stoelen, en werden er lichten opgestoken, ja, over de duizend lichten: de een sprak, een ander zong, en de menschen wandelden; er reden rijtuigen, er draafden muildieren, «klingelingling,»—deze dragen namelijk schelletjes aan hun tuig,—er werden lijken met gezang begraven; de kerkklokken luidden; ja, het was werkelijk zeer druk en levendig op de straat. Slechts in één huis, tegenover dat, waar de vreemde, geleerde man woonde, was het doodstil; en toch woonde daar iemand, want er stonden bloemen op het balkon, en deze bloeiden heerlijk in de zonnehitte; en dat hadden zij niet kunnen doen, als zij niet van tijd tot tijd begoten werden, en iemand moest ze toch begieten. Menschen moeten er dus wel wonen. De deur werd ook tegen den avond op een kier gezet; maar dan was het donker, althans in de voorkamer; uit het binnenste van het huis hoorde men muziek. De vreemde, geleerde man vond deze allerprachtigst; doch het was ook wel mogelijk, dat hij het zich maar verbeeldde, want hij vond daar in die warme landen alles voortreffelijk, als er maar geen zon geweest was. De huisheer van den vreemdeling zeide, dat hij niet wist, wie het huis aan den overkant gehuurd had; men zag er geen menschen, en wat de muziek betrof, het kwam hem voor, dat deze verschrikkelijk vervelend was. «Het was, alsof daar iemand een stuk zat in te studeeren, dat hij toch niet goed kon uitvoeren: altijd hetzelfde stuk. ««Ik speel het toch goed!»» denkt hij zeker; maar hij doet het nooit goed, hoe lang hij ook speelt.»Eens werd de vreemdeling midden in den nacht wakker; hij sliep met de deur van het balkon open; de wind lichtte het gordijn, dat er voor hing, op, en nu scheen het hem toe, alsof er een wonderbare glans van het balkon van het huis aan den overkant afstraalde: alle bloemen vertoonden zich als vlammen in de schoonste kleuren, en midden tusschen de bloemen stond een schoone, slanke maagd. Het was, alsof zij insgelijks licht van zich gaf; het verblindde zijn oogen werkelijk, doch hij had ze wat te wijd opengespalkt en kwam nog maar pas uit zijn slaap. Met een enkelen sprong was hij uit zijn bed; zachtjes sloop hij achter het gordijn;—maar de maagdwas weg, de glans was weg, de bloemen gaven geen licht meer van zich, maar stonden daar nog even schoon als altijd; de deur stond op een kier en van binnen deed zich muziek hooren, zoo heerlijk, zoo schoon, dat men zich daarbij werkelijk in liefelijke gedachten kon verdiepen. Het was als een tooverwerk; maar wie woonde daar? Waar was de eigenlijke ingang? Want aan den straatkant en in het steegje had men in het geheele benedenhuis raam aan raam, en daar konden de menschen toch niet altijd doorheen klimmen.Op zekeren avond zat de vreemdeling op zijn balkon; in de kamer achter hem brandde licht, en dus was het natuurlijk, dat zijn schim zich op den muur van het huis aan den overkant afteekende; ja, daar zat hij tusschen de bloemen op het balkon; en als de vreemdeling zich bewoog, dan bewoog de schim zich ook.«Ik geloof, dat mijn schim het eenige levende voorwerp is, wat men daar aan den overkant ziet,» zei de geleerde man. «Kijk eens, hoe aardig hij daar tusschen de bloemen zit; de deur staat maar op een kier; nu moest de schim eens zoo slim zijn en naar binnen toe gaan, daar eens rondkijken, dan terugkomen en mij vertellen, wat hij daar gezien heeft. «Ja, je zoudt je daardoor verdienstelijk maken,» zei hij schertsende. «Wees zoo goed en treed binnen! Welnu, zal je ook gaan?» En daarop knikte hij den schim toe, en de schim knikte terug. «Komaan, ga nu maar, en blijf niet weg!» En de vreemdeling stond op, en de schim op het balkon aan den overkant stond ook op; de vreemdeling keerde zich om: ja, als iemand er nauwkeurig op gelet had, dan zou hij gezien hebben, hoe de schim de halfgeopende balkondeur van het huis aan den overkant juist op hetzelfde oogenblik doorging, waarop de vreemdeling naar zijn kamer terugkeerde en het lange gordijn liet zakken.Den volgenden morgen ging de geleerde man uit, om koffie te drinken en kranten te lezen. «Wat is dat?» zei hij toen hij in den zonneschijn kwam. «Ik heb geen schim meer! Dus is hij gisteravond dan toch werkelijk heengegaan en niet teruggekomen, dat is toch recht verdrietig!»Hij was hierover geërgerd, doch niet zoozeer omdat de schim weg was, maar omdat hij wist, dat er een geschiedenis was van een man zonder schim;—alle menschen in zijn vaderland waren met deze geschiedenis bekend; en als de geleerde man nu in zijn vaderland terugkwam en zijn eigen geschiedenis vertelde, dan zouden zij zeggen, dat het maar een naäperij van hem was, en dat wilde hij liever niet van zich laten zeggen. Hij zou er daarom maar niet over spreken, en dat was verstandig van hem bedacht.Toen het avond was, ging hij weer op zijn balkon; het licht had hij wel is waar achter zich gezet, want hij wist, dat de schim altijd zijn heer tot scherm wil hebben; maar hij kon hem niet te voorschijn doen komen. Hij maakte zich klein, hij maakte zich lang; maar er was geen schim en er kwam geen schim. Hij zeide: «Hm, hm!» maar dat hielp niets.Dat was grievend; maar in de warme landen groeit alles zoovlug, en na verloop van acht dagen bemerkte hij dan ook tot zijn vurige blijdschap, dat er een nieuwe schim uit zijn beenen groeide, als hij in den zonneschijn kwam; de wortel moest alzoo zijn blijven zitten. Na verloop van drie weken had hij een vrij grooten schim, die, toen hij op de terugreis naar de noordelijke landen was, al meer en meer aangroeide, zoodat hij eindelijk zoo lang en zoo breed was, dat hij er best de helft van had kunnen missen.Toen de geleerde man weer in zijn vaderland teruggekomen was, schreef hij boeken over het ware, het goede en het schoone, dat er in de wereld is, en er verliepen dagen, en er verliepen jaren,—er verliepen vele jaren.Daar zat hij op zekeren avond in zijn kamer, toen er zachtjes aan zijn deur getikt werd. «Binnen!» riep hij; maar er kwam niemand binnen; nu deed hij de deur open: daar stond een zoo buitengewoon mager man voor hem, dat het hem wonderlijk te moede werd. Overigens was deze man allerkeurigst gekleed: het moest zeker een deftig heer zijn.«Met wien heb ik de eer te spreken?» vroeg hij.«Ja, dat had ik wel gedacht,» zei de deftige heer, «dat ge mij niet zoudt kennen: ik ben zooveel lichaam geworden, dat ik vleesch en kleeren gekregen heb. Ge hebt er zeker nooit aan gedacht, dat ge mij in zulk een toestand zoudt zien? Kent ge uw ouden schim dan niet meer? Ja, ge hebt zeker niet gedacht, dat ik toch zou terugkomen. Het is met mij buitengewoon goed gegaan, sedert ik de laatste maal bij u was; ik ben in alle opzichten zeer vermogend geworden; als ik mij van den dienst wil vrijkoopen, dan kan ik dit.» Hij rammelde met een menigte kostbare sieraden, die aan zijn horloge hingen, en stak zijn hand door den zwaren gouden ketting, dien hij om den hals droeg; en wat fonkelden er aan al zijn vingers diamanten ringen! En alles was echt!«Ik weet waarlijk niet, wat ik er aan heb!» zei de geleerde man. «Wat moet dit alles beteekenen?»«Nu, iets gewoons niet!» zei de schim. «Maar ge behoort immers zelf ook niet tot de gewone menschen, en ik ben, zooals ge wel weet, van kindsbeen af in uw voetstappen getreden. Zoodra ge vondt, dat ik rijp genoeg was, om alleen in de wereld voort te komen, ging ik mijn eigen weg; ik verkeer in de gunstigste omstandigheden. Maar er overviel mij een soort van verlangen om u nog eenmaal te zien, voordat ge sterft; ik wilde deze streken weerzien, want men blijft toch altijd aan zijn vaderland gehecht. Ik weet, dat ge een anderen schim gekregen hebt; heb ik aan hem of aan u iets te betalen? Wees maar zoo goed, dit te zeggen.»«Wat? Ben je het waarlijk?» zei de geleerde man.«Dat is toch iets opmerkelijks! Ik had niet gedacht, dat men zijn ouden schim ooit als mensch zou kunnen weerzien.»«Zeg mij maar, wat ik te betalen heb,» hernam de schim, «want ik zou niet graag bij iemand schuld hebben.»«Hoe kun je nu zoo spreken?» vroeg de geleerde man. «Van welke schuld kan hier sprake zijn? Je bent zoo vrij van schuld, als iemand maar wezen kan! Ik verblijd mij van harte over je geluk! Ga zitten, oude vriend, en vertel mij eens, hoe alles in zijn werk gegaan is en wat je daar in die warme landen in het huis aan den overkant gezien hebt.»«Ja, dat zal ik u vertellen,» zei de schim en zette zich neer; «maar dan moet ge mij beloven, dat ge nimmer tegen iemand hier in de stad, waar ge mij ook moogt aantreffen, zult zeggen, dat ik uw schim geweest ben. Ik heb plan om te gaan trouwen; ik kan best een vrouw onderhouden.»«Wees maar niet bang,» zei de geleerde man; «ik zal aan niemand zeggen, wie je eigenlijk bent. Hier heb je mijn hand, ik beloof het je, en een man een man, een woord een woord!»«Een schim een schim, een woord een woord!» zei de schim; want zoo moest deze wel spreken.Het was overigens uiterst opmerkelijk, hoe hij geheel en al mensch geworden was. Hij was in het zwart gekleed en droeg het fijnstezwarte laken, verlakte laarzen en een hoed, die men in elkaar kon drukken, zoodat het niets anders dan een bol en een rand was, om niet te spreken van hetgeen we reeds weten: van de sieraden, de gouden halsketting en de diamanten ringen. Ja, de schim was bijzonder keurig gekleed, en dat was het juist, wat hem tot een man maakte.«Nu zal ik u eens het een en ander vertellen,» zei de schim, en toen zette hij zijn voeten met de verlakte laarzen zoo vast als hij maar kon op den arm van den nieuwen schim van den geleerden man neer, die als een poedel aan zijn voeten lag. Dit deed hij of uit hoogmoed, of misschien ook, opdat de nieuwe schim daaraan zou blijven kleven. Maar de liggende schim hield zich kalm en bedaard, om eens goed te kunnen luisteren; hij wilde ook weten, hoe men zich kon losmaken en zijn eigen heer en meester worden.«Weet ge, wie er in het huis aan den overkant woonde?» zei de schim. «Dat was het heerlijkste van alles: het was de poëzie! Ik ben daar drie weken geweest, en dat heeft dezelfde uitwerking, alsof men drie duizend jaren lang leefde en alles kon lezen, wat er gedicht en geschreven is. Want dat zeg ik, en het is waar: Ik heb alles gezien en ik weet alles.»«De poëzie!» riep de geleerde man uit. «Ja, deze leeft dikwijls als een kluizenaarster in de groote steden. De poëzie! Ja, ik heb haar een enkel vluchtig oogenblik gezien, maar de slaap stak mij in de oogen; zij stond op het balkon en flikkerde, evenals het noorderlicht flikkert: bloemen met levende vlammen. Vertel, vertel! Je waart op het balkon, je gingt de deur door, en toen....»«Toen bevond ik mij in de voorkamer,» zei de schim. «Gij zat op het balkon en keekt aldoor maar naar de voorkamer aan den overkant. Daar was geen licht: er heerschte daar een soort van schemering; maar de eene deur na de andere in een reeks van kamers en zalen stond open, en daar was het helder, en de massa licht zou mij gedood hebben, als ik gegaan was tot de plek waar de jonkvrouw zat. Maar ik was voorzichtig; ik gunde mij den tijd, en dat moet men ook doen.»«En wat zag je nu?» vroeg de geleerde man.«Ik zag alles! En dat zal ik u vertellen; maar—het is waarlijk geen trots van mijn kant—als vrij man en uit hoofde van de kundigheden, die ik bezit, om niet te spreken van mijn deftigen stand en mijn aanzienlijk fortuin, zou ik toch wel wenschen, dat ge «u» tegen mij zeidet.»«Neem mij niet kwalijk,» zei de geleerde man; «dat «je» is een oude gewoonte, en die legt men niet zoo gemakkelijk af. Ge hebt volkomen gelijk, en ik zal er aan denken. Maar vertel mij nu, wat ge gezien hebt.»«Alles,» zei de schim, «want ik zag alles en weet alles.»«Hoe zag het er dan in de binnenvertrekken uit?» vroeg de geleerde man. «Was het daar als in het koele bosch? Was het daar als in een heiligen tempel? Waren de vertrekken evenals de gesternde hemel, wanneer men op de hooge bergen staat?»«Alles was er,» zeide de schim; «ik ben er wel is waar niet heelemaal in geweest; ik bleef in de voorkamer in de schemering, maar daar stond ik heel goed. Ik zag alles en weet alles. Ik ben aan het hof der poëzie in de voorkamer geweest.»«Maar wat hebt ge dan gezien? Gingen door de groote zalen al de goden van den voortijd? Streden daar de oude helden? Speelden daar lieve kinderen en vertelden hun droomen?»«Ik zeg u, dat ik er geweest ben, en dus begrijpt ge wel, dat ik alles gezien heb, wat er te zien was. Maar als gij er naar toe gegaan waart, dan zoudt ge geen mensch gebleven zijn; maar dat werd ik, en tevens leerde ik mijn innerlijk wezen, mijn aangeborene eigenschappen en de betrekking kennen, waarin ik tot de poëzie stond. Ja, indertijd, toen ik bij u was, dacht ik daarover niet na; maar altijd, zooals ge weet, wanneer de zon op- en onderging, werd ik zoo verwonderlijk lang: in den maneschijn was ik bijna nog duidelijker te onderscheiden dan gij zelf; ik begreep destijds mijn innerlijk wezen niet: in de voorkamer onthulde zich dit aan mij,—ik werd mensch! Rijp kwam ik er weder uit, maar gij waart niet meer in de warme landen. Ik schaamde er mij over, als mensch zoo te loopen, als ik liep; ik had laarzen, ik had kleederen en al dat menschenvernis noodig, dat den eenen mensch van den anderen onderscheidt: ik zocht bescherming,—ja, aan u kan ik het wel toevertrouwen: gij zult het immers in geen boek zetten,—ik zocht bescherming onder de rokken der koekverkoopster; daaronder verschool ik mij; de vrouw dacht er niet aan, hoe veel zij verborg. Eerst ’s avonds ging ik uit; ik liep in den maneschijn op de straat rond; ik strekte mij zoo lang als ik was tegen den muur uit; dat kittelde heel plezierig op mijn rug; ik liep naar boven en naar beneden, keek door de hoogste ramen in de zalen en door het dak, waar niemand in kon zien, en ik zag, wat niemand zag, wat niemand mocht zien.—Het is toch eigenlijk een booze wereld! Ik zou geen mensch willen zijn, als het niet eenmaal aangenomen was, dat het wat beteekent, mensch te zijn. Ik zag het allerongeloofelijkste bij vrouwen en mannen en ouders en «die lieve, engelachtige kinderen.» Ik zag, wat geen mensch moest weten, en wat zij allen toch zoo graag willen weten: kwaad bij de naasten. Als ik een krant geschreven had, dan zou zij gelezen zijn; maar ik schreef regelrecht aan de personen zelf, en er ontstond schrik in alle steden, waar ik kwam. Zij werden bang voor mij, en zij hadden mij zoo ontzettend lief! De professor maakte mij tot professor; de kleermaker gaf mij nieuwe kleeren (ik ben daarvan goed voorzien); de muntmeester sloeg munten voor mij; de vrouwen zeiden, dat ik mooi was,—en zoo werd ik de man, die ik nu ben. En nu zeg ik u vaarwel! Hier is mijn naamkaartje. Ik woon aan de zonzijde en ben met regenachtig weer altijd thuis.» En de schim verdween.«Dat was toch iets opmerkelijks!» zei de geleerde man.Jaren en dagen verliepen er, en nu kwam de schim terug.«Hoe gaat het?» vroeg hij.«Ach!» zei de geleerde man; «ik schrijf over het ware, het goede en het schoone; maar het kan niemand schelen, zoo iets te hooren; ik ben wanhopig; want ik trek mij dit erg aan!»«Dat doe ik niet,» zei de schim; «ik word dik en vet, en dat moet men trachten te worden. Ge kent de wereld niet; ge wordt ziek daarenboven,—ge moet reizen. Ik ga van den zomer een reis doen: wilt ge mee? Ik zou wel een reismakker willen hebben: wilt ge als schim meereizen? Dat zou mij veel genoegen doen! Ik betaal de reis!»«Gaat ge een verre reis doen?» vroeg de geleerde man.«Al naardat men het nemen wil!» zei de schim. «Een reis zal u goed doen. Wilt ge mijn schim zijn? Dan zult ge alles op reis vrij hebben.»«Dat is toch te dwaas!» zei de geleerde man.«Maar zoo is de wereld nu eenmaal,» zei de schim, «en zoo zal zij ook blijven!»Daarop verwijderde hij zich.Met den geleerden man ging het alles behalve goed; zorg en kommer vervolgden hem, en wat hij over het ware, het goede en het schoone schreef, dat was voor de meesten, wat de muskaatnoot voor de koe is. Hij werd eindelijk ziek.«Ge ziet er werkelijk als een schim uit!» zeiden de menschen tegen hem, en er ging den geleerden man een huivering over de leden, want hij dacht daarvan het zijne.«Ge moet naar een badplaats!» zei de schim, die hem een bezoek bracht. «Er is geen ander redmiddel voor u. Ik zal u ter wille van onze oude betrekking meenemen. Ik betaal de reis, en gij maakt de beschrijving daarvan en kort mij daardoor onderweg den tijd wat op. Ik wil de baden gebruiken; mijn baard groeit niet zoo hard, als hij wel moest, dat is ook een ziekte; en een baard moet ik toch hebben. Wees verstandig en neem mijn aanbod aan; wij reizen als kameraden.»En zij gingen samen op reis. De schim was nu heer en de heer was schim. Zij reden met elkaar, zij wandelden samen, naast elkander, voor en achter elkander, al naardat de zon stond. De schaduw wist altijd de eereplaats in te nemen; dat liet de geleerde man zich echter maar welgevallen: hij had een zeer goed hart en was uiterst mild en vriendelijk. Nu zei de heer op zekeren dag tegen den schim: «Daar we nu op zulk een wijze reiskameraden geworden en tevens van kindsbeen af met elkaar opgegroeid zijn, moeten we eens op onze verbroedering drinken. «Jij» en «jou» klinkt toch vertrouwelijker.»«Ge zeidet daar iets,» hernam de schim, die nu immers eigenlijk de heer was, «wat zeer welwillend en onbewimpeld gesproken is; ik zal nu even welwillend en onbewimpeld zijn. Gij, die een geleerd man zijt, weet wel, hoe wonderlijk de natuur is. Er zijn menschen, die het niet kunnen verdragen, aan grauw papier te ruiken; zijworden daarvan onpasselijk; anderen gaat het door merg en been, als men met een spijker op een glasruit krast: ik voor mij heb een dergelijk gevoel, als ik u «jij» en «jou» tegen mij hoor zeggen: ik gevoel mij daardoor, evenals in mijn eerste stelling bij u, terneergedrukt. Ge ziet, dat dit een eigenaardigheid is, en geen trots. Ik kan u niet «jij» en «jou» tegen mij laten zeggen; maar ik wil met alle genoegen «jij» en «jou» tegen u zeggen: dan wordt uw wensch ten minste voor de helft vervuld.»En nu zei de schim «jij» en «jou» tegen zijn vroegeren heer.«Dat is toch wat erg,» dacht deze, «dat ik «u» moet zeggen, terwijl hij «jij» en «jou» zegt;» maar hij moest het zich laten welgevallen.Zij kwamen op een badplaats, waar vele vreemdelingen waren, en onder deze een wonderschoone koningsdochter, die de ziekte had, dat zij al te scherp zag, hetgeen iets zeer verontrustends was.Terstond merkte zij, dat de pas aangekomene een heel ander man was dan de anderen. «Men zegt, dat hij hier is, om aan zijn baard meer groei te geven; maar ik doorzie de eigenlijke reden: hij kan geen schaduw werpen!»Nu was zij nieuwsgierig geworden, en daarom knoopte zij op de wandeling terstond een gesprek met den vreemden heer aan. Daar zij een koningsdochter was, behoefde zij niet veel komplimenten te maken; daarom zeide zij onverholen tegen hem: «Uw ziekte bestaat daarin, dat ge geen schaduw kunt werpen.»«Uwe Koninklijke Hoogheid moet reeds op den weg van beterschap zijn,» zei de schim. «Ik weet, dat uw ziekte daarin bestaat, dat ge al te scherp ziet; maar dat is nu voorbij; ge zijt weer hersteld. Ik heb een zonderlingen schim. Ziet ge den persoon, die altijd naast mij loopt, niet? Andere menschen hebben een gewonen schim; maar ik houd niet van het gewone. Men geeft dikwijls aan zijn bedienden fijner laken voor hun livrei, dan men zelf draagt, en zoo heb ik mijn schim zich als een mensch laten kleeden; ja, ge ziet, dat ik hem zelfs een schim gegeven heb. Dat kost heel veel, maar ik houd er van, iets op mijn eigen handje te hebben.»«Wat?» riep de prinses uit. «Zou ik werkelijk hersteld zijn? Dit bad is het beste, dat er bestaat; het water heeft in onze tijden wonderbare krachten. Maar ik ga hier nog niet vandaan, want nu wordt het eerst amusant; de vreemde prins—want een prins moet het zijn—bevalt mij uitmuntend. Als nu zijn baard maar niet groeit, want dan gaat hij heen.»Des avonds in de groote balzaal dansten de koningsdochter en de schim te zamen. Zij was licht, maar hij was nog lichter; zulk een danser had zij nog nooit gezien. Zij zeide tegen hem, uit welk land zij was, en hij kende dit land; hij was er geweest, maar destijds was zij afwezig; hij had door de ramen van het kasteel gekeken, zoowel door die van beneden als door die van boven: hij had het een en ander omtrent haar vernomen, en dus kon hij aan de koningsdochter antwoord geven en zinspelingen maken, waarover deze zich niet weinig verwonderde. Hij moest deverstandigste man van de heele wereld zijn; zij kreeg hooge achting voor alles, wat hij wist. En toen zij weer met hem danste, raakte zij op hem verliefd; en dat merkte de schim heel goed, want zij had hem met haar oogen bijna door en door gekeken. Zij dansten nog eens, en het lag haar op de lippen, het tegen hem te zeggen; maar zij was verstandig, zij dacht aan haar land en haar rijk, en aan de vele menschen, waarover zij moest regeeren. «Hij is een schrander man,» zeide zij bij zich zelve, «dat is goed; en hij danst voortreffelijk, dat is ook goed; maar zou hij wel grondige kennis bezitten? Dat is even gewichtig; daarom moet hij ondervraagd worden.» En nu richtte zij terstond zulk een moeilijke vraag tot hem, dat zij zelve daarop geen antwoord zou hebben kunnen geven, en de schim zette een zonderling gezicht.«Daar kunt ge mij geen antwoord op geven,» zei de koningsdochter.«Dat heb ik al in mijn kinderjaren geleerd,» zei de schim; «ik geloof zelfs, dat mijn schim, die daar bij de deur staat, er wel antwoord op zou kunnen geven.»«Uw schim?» riep de koningsdochter uit. «Dat zou iets zeer opmerkelijks zijn!»«Ik zeg het niet stellig, dat hij het kan,» zei de schim; «maar ik zou het wel haast denken. Hij heeft mij al zoo menig jaar gevolgd en zoo veel van mij gehoord; ik zou het daarom wel haast denken. Maar Uwe Koninklijke Hoogheid vergunne mij, er u opmerkzaam op te maken, dat hij er zoo trotsch op is, voor een mensch door te gaan, dat hij, als hij in een goede luim zal zijn,—en dat moet hij zijn, om een juist antwoord te geven,—geheel als een mensch wil behandeld worden.»«Dat bevalt mij,» zei de koningsdochter.En nu ging zij naar den geleerden man, die bij de deur stond, en sprak met hem over de zon en de maan, over de groene bosschen en over de menschen nabij en verre, en de geleerde man antwoordde zeer verstandig en zeer goed.«Wat moet dat voor een man zijn, die zulk een verstandigen schim heeft!» dacht zij. «Het zou een ware zegen voor mijn volk en mijn rijk zijn, als ik dien koos. Ik zal het doen.»En zij werden het er al spoedig over eens, de koningsdochter en de schim namelijk; maar niemand mocht er iets van weten, voordat zij naar haar rijk teruggekeerd was.«Niemand, niet eens mijn schim!» zei de schim; en daarvoor had hij zijn bijzondere redenen.Zij kwamen in het land, waar de koningsdochter regeerde, als zij thuis was.«Hoor eens, beste vriend!» zei de schim tegen den geleerden man, «nu ben ik zoo gelukkig en machtig, als maar iemand worden kan; nu zal ik ook iets bijzonders voor je doen. Je moet bij mij op het kasteel wonen, met mij in een koninklijk rijtuig rijden en honderd duizend gulden in het jaar hebben; maar je moet je doorelk en een ieder schim laten noemen en moogt het nimmer zeggen, dat je eenmaal mensch geweest bent; en dan moet je jaarlijks eenmaal, wanneer ik op het balkon in den zonneschijn zit en mij laat zien, aan mijn voeten liggen, zooals het een schim betaamt. Want ik moet je zeggen, dat ik met de koningsdochter trouw, en van avond is het bruiloft!»«Neen, dat is toch te dwaas!» zei de geleerde man. «Dat wil ik niet, dat doe ik niet; dat heet, het geheele land bedriegen en de koningsdochter daarbij! Ik zal aan allen zeggen, dat ik mensch ben en gij schim, en dat ge maar menschenkleeren aanhebt.»«Dat zou niemand gelooven,» zei de schim, «wees verstandig, of ik laat de wacht roepen!»«Ik ga regelrecht naar de koningsdochter!» zei de geleerde man.«Maar ik ga er eerst heen,» zei de schim, «en jij gaat naar de gevangenis toe!» En dit gebeurde; want de schildwachten gehoorzaamden dengene, die, zooals zij wisten, met de koningsdochter zou trouwen.«Beef je?» vroeg de koningsdochter, toen de schim bij haar binnentrad. «Is er iets voorgevallen? Je moogt vandaag niet ziek worden, thans, nu wij bruiloft zullen houden.»«Ik heb het vreeselijkste beleefd, wat men kan beleven!» zei de schim. «Begrijp eens—ja, zulke arme schimmehersens kunnen niet veel verdragen!—begrijp eens, mijn schim is krankzinnig geworden; hij verbeeldt zich, dat hij mensch geworden is en dat—begrijp eens!—dat ik zijn schim ben!»«Dat is verschrikkelijk!» zei de prinses. «Hij is immers in de gevangenis gezet?»«Dat spreekt vanzelf; ik vrees, dat hij niet meer zal herstellen.»«Die arme schim!» riep de prinses uit. «Hij is erg ongelukkig; het zou een waarachtige weldaad zijn, hem van zijn leven te verlossen, en als ik er recht over nadenk, hoe het volk in onzen tijd maar al te zeer geneigd is, voor de geringen tegenover de aanzienlijken partij te trekken, dan komt het mij noodzakelijk voor, dat men hem in alle stilte uit den weg ruimt.»«Dat is toch een harde zaak: want hij is een getrouw dienaar geweest,» zei de schim, en hij deed, alsof hij zuchtte.«Je bezit een edel karakter!» zei de koningsdochter en maakte voor hem een buiging.Des avonds was de geheele stad geïllumineerd en werden er kanonnen afgeschoten. En de soldaten presenteerden hun geweren. Dat was eerst een bruiloft! De koningsdochter en de schim kwamen op het balkon, om zich aan het volk te vertoonen en zich nog eenmaal een «Hoera!» te laten toeroepen.De geleerde man hoorde niets van al deze heerlijkheid,—want hij was al ter dood gebracht.1Het woordschimis hier, in strijd met den aard onzer taal, maar in overeenstemming met den inhoud van dit sprookje, manlijk genomen.Vert.
In de warme landen brandt de zon zeer sterk; daar worden de menschen zoo bruin als mahoniehout; ja, in de warmste landen worden zij zelfs tot negers gebrand. Naar deze warme landen was een geleerd man uit de koude streken vertrokken. Deze dacht nu, dat hij daar eveneens kon rondloopen als in zijn vaderland; maar van die meening kwam hij al spoedig terug. Hij en alle verstandige lieden moesten in huis blijven: de luiken en deuren werden den heelen dag gesloten; het had den schijn, alsof allen in huis sliepen of uitgegaan waren. De nauwe straat met de hooge huizen, waarin hij woonde, was echter ook zoo gebouwd, dat de zon er van den ochtend tot den avond in moest schijnen; het was werkelijk onverdraaglijk. De geleerde uit de koude streken was een jong, kundig man; het kwam hem voor, alsof hij in een gloeienden oven zat; dat deed hem veel kwaad: hij werd mager; zelfs zijn schim kromp en werd veel kleiner dan hij1in zijn vaderland geweest was; de zonnam ook zelfs dezen mede, en hij begon ’s avonds, als zij ondergegaan was, eerst te leven. Het was een aardig tooneel, dit aan te zien: zoodra er licht in de kamer gebracht werd, rekte de schim zich tegen den muur uit, ja nog verder, tot aan de zoldering, zoo lang maakte hij zich; hij moest zich wel uitrekken, om weer tot vroegere krachten te komen. De geleerde ging op het balkon om zich te verfrisschen, en zoodra de sterren aan den prachtigen, helderen hemel te voorschijn kwamen, was het hem, alsof hij weer herleefde. Op al de balkons in de straat,—en in de warme landen is er voor ieder raam een balkon,—vertoonden zich nu menschen; want versche lucht moet men toch hebben, al is men er ook aan gewoon, zoo bruin als mahoniehout te worden; dan werd het boven en beneden levendig; beneden stalden schoenmakers en kleermakers hun goederen op de straat uit; dan bracht men tafels en stoelen, en werden er lichten opgestoken, ja, over de duizend lichten: de een sprak, een ander zong, en de menschen wandelden; er reden rijtuigen, er draafden muildieren, «klingelingling,»—deze dragen namelijk schelletjes aan hun tuig,—er werden lijken met gezang begraven; de kerkklokken luidden; ja, het was werkelijk zeer druk en levendig op de straat. Slechts in één huis, tegenover dat, waar de vreemde, geleerde man woonde, was het doodstil; en toch woonde daar iemand, want er stonden bloemen op het balkon, en deze bloeiden heerlijk in de zonnehitte; en dat hadden zij niet kunnen doen, als zij niet van tijd tot tijd begoten werden, en iemand moest ze toch begieten. Menschen moeten er dus wel wonen. De deur werd ook tegen den avond op een kier gezet; maar dan was het donker, althans in de voorkamer; uit het binnenste van het huis hoorde men muziek. De vreemde, geleerde man vond deze allerprachtigst; doch het was ook wel mogelijk, dat hij het zich maar verbeeldde, want hij vond daar in die warme landen alles voortreffelijk, als er maar geen zon geweest was. De huisheer van den vreemdeling zeide, dat hij niet wist, wie het huis aan den overkant gehuurd had; men zag er geen menschen, en wat de muziek betrof, het kwam hem voor, dat deze verschrikkelijk vervelend was. «Het was, alsof daar iemand een stuk zat in te studeeren, dat hij toch niet goed kon uitvoeren: altijd hetzelfde stuk. ««Ik speel het toch goed!»» denkt hij zeker; maar hij doet het nooit goed, hoe lang hij ook speelt.»
Eens werd de vreemdeling midden in den nacht wakker; hij sliep met de deur van het balkon open; de wind lichtte het gordijn, dat er voor hing, op, en nu scheen het hem toe, alsof er een wonderbare glans van het balkon van het huis aan den overkant afstraalde: alle bloemen vertoonden zich als vlammen in de schoonste kleuren, en midden tusschen de bloemen stond een schoone, slanke maagd. Het was, alsof zij insgelijks licht van zich gaf; het verblindde zijn oogen werkelijk, doch hij had ze wat te wijd opengespalkt en kwam nog maar pas uit zijn slaap. Met een enkelen sprong was hij uit zijn bed; zachtjes sloop hij achter het gordijn;—maar de maagdwas weg, de glans was weg, de bloemen gaven geen licht meer van zich, maar stonden daar nog even schoon als altijd; de deur stond op een kier en van binnen deed zich muziek hooren, zoo heerlijk, zoo schoon, dat men zich daarbij werkelijk in liefelijke gedachten kon verdiepen. Het was als een tooverwerk; maar wie woonde daar? Waar was de eigenlijke ingang? Want aan den straatkant en in het steegje had men in het geheele benedenhuis raam aan raam, en daar konden de menschen toch niet altijd doorheen klimmen.
Op zekeren avond zat de vreemdeling op zijn balkon; in de kamer achter hem brandde licht, en dus was het natuurlijk, dat zijn schim zich op den muur van het huis aan den overkant afteekende; ja, daar zat hij tusschen de bloemen op het balkon; en als de vreemdeling zich bewoog, dan bewoog de schim zich ook.
«Ik geloof, dat mijn schim het eenige levende voorwerp is, wat men daar aan den overkant ziet,» zei de geleerde man. «Kijk eens, hoe aardig hij daar tusschen de bloemen zit; de deur staat maar op een kier; nu moest de schim eens zoo slim zijn en naar binnen toe gaan, daar eens rondkijken, dan terugkomen en mij vertellen, wat hij daar gezien heeft. «Ja, je zoudt je daardoor verdienstelijk maken,» zei hij schertsende. «Wees zoo goed en treed binnen! Welnu, zal je ook gaan?» En daarop knikte hij den schim toe, en de schim knikte terug. «Komaan, ga nu maar, en blijf niet weg!» En de vreemdeling stond op, en de schim op het balkon aan den overkant stond ook op; de vreemdeling keerde zich om: ja, als iemand er nauwkeurig op gelet had, dan zou hij gezien hebben, hoe de schim de halfgeopende balkondeur van het huis aan den overkant juist op hetzelfde oogenblik doorging, waarop de vreemdeling naar zijn kamer terugkeerde en het lange gordijn liet zakken.
Den volgenden morgen ging de geleerde man uit, om koffie te drinken en kranten te lezen. «Wat is dat?» zei hij toen hij in den zonneschijn kwam. «Ik heb geen schim meer! Dus is hij gisteravond dan toch werkelijk heengegaan en niet teruggekomen, dat is toch recht verdrietig!»
Hij was hierover geërgerd, doch niet zoozeer omdat de schim weg was, maar omdat hij wist, dat er een geschiedenis was van een man zonder schim;—alle menschen in zijn vaderland waren met deze geschiedenis bekend; en als de geleerde man nu in zijn vaderland terugkwam en zijn eigen geschiedenis vertelde, dan zouden zij zeggen, dat het maar een naäperij van hem was, en dat wilde hij liever niet van zich laten zeggen. Hij zou er daarom maar niet over spreken, en dat was verstandig van hem bedacht.
Toen het avond was, ging hij weer op zijn balkon; het licht had hij wel is waar achter zich gezet, want hij wist, dat de schim altijd zijn heer tot scherm wil hebben; maar hij kon hem niet te voorschijn doen komen. Hij maakte zich klein, hij maakte zich lang; maar er was geen schim en er kwam geen schim. Hij zeide: «Hm, hm!» maar dat hielp niets.
Dat was grievend; maar in de warme landen groeit alles zoovlug, en na verloop van acht dagen bemerkte hij dan ook tot zijn vurige blijdschap, dat er een nieuwe schim uit zijn beenen groeide, als hij in den zonneschijn kwam; de wortel moest alzoo zijn blijven zitten. Na verloop van drie weken had hij een vrij grooten schim, die, toen hij op de terugreis naar de noordelijke landen was, al meer en meer aangroeide, zoodat hij eindelijk zoo lang en zoo breed was, dat hij er best de helft van had kunnen missen.
Toen de geleerde man weer in zijn vaderland teruggekomen was, schreef hij boeken over het ware, het goede en het schoone, dat er in de wereld is, en er verliepen dagen, en er verliepen jaren,—er verliepen vele jaren.
Daar zat hij op zekeren avond in zijn kamer, toen er zachtjes aan zijn deur getikt werd. «Binnen!» riep hij; maar er kwam niemand binnen; nu deed hij de deur open: daar stond een zoo buitengewoon mager man voor hem, dat het hem wonderlijk te moede werd. Overigens was deze man allerkeurigst gekleed: het moest zeker een deftig heer zijn.
«Met wien heb ik de eer te spreken?» vroeg hij.
«Ja, dat had ik wel gedacht,» zei de deftige heer, «dat ge mij niet zoudt kennen: ik ben zooveel lichaam geworden, dat ik vleesch en kleeren gekregen heb. Ge hebt er zeker nooit aan gedacht, dat ge mij in zulk een toestand zoudt zien? Kent ge uw ouden schim dan niet meer? Ja, ge hebt zeker niet gedacht, dat ik toch zou terugkomen. Het is met mij buitengewoon goed gegaan, sedert ik de laatste maal bij u was; ik ben in alle opzichten zeer vermogend geworden; als ik mij van den dienst wil vrijkoopen, dan kan ik dit.» Hij rammelde met een menigte kostbare sieraden, die aan zijn horloge hingen, en stak zijn hand door den zwaren gouden ketting, dien hij om den hals droeg; en wat fonkelden er aan al zijn vingers diamanten ringen! En alles was echt!
«Ik weet waarlijk niet, wat ik er aan heb!» zei de geleerde man. «Wat moet dit alles beteekenen?»
«Nu, iets gewoons niet!» zei de schim. «Maar ge behoort immers zelf ook niet tot de gewone menschen, en ik ben, zooals ge wel weet, van kindsbeen af in uw voetstappen getreden. Zoodra ge vondt, dat ik rijp genoeg was, om alleen in de wereld voort te komen, ging ik mijn eigen weg; ik verkeer in de gunstigste omstandigheden. Maar er overviel mij een soort van verlangen om u nog eenmaal te zien, voordat ge sterft; ik wilde deze streken weerzien, want men blijft toch altijd aan zijn vaderland gehecht. Ik weet, dat ge een anderen schim gekregen hebt; heb ik aan hem of aan u iets te betalen? Wees maar zoo goed, dit te zeggen.»
«Wat? Ben je het waarlijk?» zei de geleerde man.«Dat is toch iets opmerkelijks! Ik had niet gedacht, dat men zijn ouden schim ooit als mensch zou kunnen weerzien.»
«Zeg mij maar, wat ik te betalen heb,» hernam de schim, «want ik zou niet graag bij iemand schuld hebben.»
«Hoe kun je nu zoo spreken?» vroeg de geleerde man. «Van welke schuld kan hier sprake zijn? Je bent zoo vrij van schuld, als iemand maar wezen kan! Ik verblijd mij van harte over je geluk! Ga zitten, oude vriend, en vertel mij eens, hoe alles in zijn werk gegaan is en wat je daar in die warme landen in het huis aan den overkant gezien hebt.»
«Ja, dat zal ik u vertellen,» zei de schim en zette zich neer; «maar dan moet ge mij beloven, dat ge nimmer tegen iemand hier in de stad, waar ge mij ook moogt aantreffen, zult zeggen, dat ik uw schim geweest ben. Ik heb plan om te gaan trouwen; ik kan best een vrouw onderhouden.»
«Wees maar niet bang,» zei de geleerde man; «ik zal aan niemand zeggen, wie je eigenlijk bent. Hier heb je mijn hand, ik beloof het je, en een man een man, een woord een woord!»
«Een schim een schim, een woord een woord!» zei de schim; want zoo moest deze wel spreken.
Het was overigens uiterst opmerkelijk, hoe hij geheel en al mensch geworden was. Hij was in het zwart gekleed en droeg het fijnstezwarte laken, verlakte laarzen en een hoed, die men in elkaar kon drukken, zoodat het niets anders dan een bol en een rand was, om niet te spreken van hetgeen we reeds weten: van de sieraden, de gouden halsketting en de diamanten ringen. Ja, de schim was bijzonder keurig gekleed, en dat was het juist, wat hem tot een man maakte.
«Nu zal ik u eens het een en ander vertellen,» zei de schim, en toen zette hij zijn voeten met de verlakte laarzen zoo vast als hij maar kon op den arm van den nieuwen schim van den geleerden man neer, die als een poedel aan zijn voeten lag. Dit deed hij of uit hoogmoed, of misschien ook, opdat de nieuwe schim daaraan zou blijven kleven. Maar de liggende schim hield zich kalm en bedaard, om eens goed te kunnen luisteren; hij wilde ook weten, hoe men zich kon losmaken en zijn eigen heer en meester worden.
«Weet ge, wie er in het huis aan den overkant woonde?» zei de schim. «Dat was het heerlijkste van alles: het was de poëzie! Ik ben daar drie weken geweest, en dat heeft dezelfde uitwerking, alsof men drie duizend jaren lang leefde en alles kon lezen, wat er gedicht en geschreven is. Want dat zeg ik, en het is waar: Ik heb alles gezien en ik weet alles.»
«De poëzie!» riep de geleerde man uit. «Ja, deze leeft dikwijls als een kluizenaarster in de groote steden. De poëzie! Ja, ik heb haar een enkel vluchtig oogenblik gezien, maar de slaap stak mij in de oogen; zij stond op het balkon en flikkerde, evenals het noorderlicht flikkert: bloemen met levende vlammen. Vertel, vertel! Je waart op het balkon, je gingt de deur door, en toen....»
«Toen bevond ik mij in de voorkamer,» zei de schim. «Gij zat op het balkon en keekt aldoor maar naar de voorkamer aan den overkant. Daar was geen licht: er heerschte daar een soort van schemering; maar de eene deur na de andere in een reeks van kamers en zalen stond open, en daar was het helder, en de massa licht zou mij gedood hebben, als ik gegaan was tot de plek waar de jonkvrouw zat. Maar ik was voorzichtig; ik gunde mij den tijd, en dat moet men ook doen.»
«En wat zag je nu?» vroeg de geleerde man.
«Ik zag alles! En dat zal ik u vertellen; maar—het is waarlijk geen trots van mijn kant—als vrij man en uit hoofde van de kundigheden, die ik bezit, om niet te spreken van mijn deftigen stand en mijn aanzienlijk fortuin, zou ik toch wel wenschen, dat ge «u» tegen mij zeidet.»
«Neem mij niet kwalijk,» zei de geleerde man; «dat «je» is een oude gewoonte, en die legt men niet zoo gemakkelijk af. Ge hebt volkomen gelijk, en ik zal er aan denken. Maar vertel mij nu, wat ge gezien hebt.»
«Alles,» zei de schim, «want ik zag alles en weet alles.»
«Hoe zag het er dan in de binnenvertrekken uit?» vroeg de geleerde man. «Was het daar als in het koele bosch? Was het daar als in een heiligen tempel? Waren de vertrekken evenals de gesternde hemel, wanneer men op de hooge bergen staat?»
«Alles was er,» zeide de schim; «ik ben er wel is waar niet heelemaal in geweest; ik bleef in de voorkamer in de schemering, maar daar stond ik heel goed. Ik zag alles en weet alles. Ik ben aan het hof der poëzie in de voorkamer geweest.»
«Maar wat hebt ge dan gezien? Gingen door de groote zalen al de goden van den voortijd? Streden daar de oude helden? Speelden daar lieve kinderen en vertelden hun droomen?»
«Ik zeg u, dat ik er geweest ben, en dus begrijpt ge wel, dat ik alles gezien heb, wat er te zien was. Maar als gij er naar toe gegaan waart, dan zoudt ge geen mensch gebleven zijn; maar dat werd ik, en tevens leerde ik mijn innerlijk wezen, mijn aangeborene eigenschappen en de betrekking kennen, waarin ik tot de poëzie stond. Ja, indertijd, toen ik bij u was, dacht ik daarover niet na; maar altijd, zooals ge weet, wanneer de zon op- en onderging, werd ik zoo verwonderlijk lang: in den maneschijn was ik bijna nog duidelijker te onderscheiden dan gij zelf; ik begreep destijds mijn innerlijk wezen niet: in de voorkamer onthulde zich dit aan mij,—ik werd mensch! Rijp kwam ik er weder uit, maar gij waart niet meer in de warme landen. Ik schaamde er mij over, als mensch zoo te loopen, als ik liep; ik had laarzen, ik had kleederen en al dat menschenvernis noodig, dat den eenen mensch van den anderen onderscheidt: ik zocht bescherming,—ja, aan u kan ik het wel toevertrouwen: gij zult het immers in geen boek zetten,—ik zocht bescherming onder de rokken der koekverkoopster; daaronder verschool ik mij; de vrouw dacht er niet aan, hoe veel zij verborg. Eerst ’s avonds ging ik uit; ik liep in den maneschijn op de straat rond; ik strekte mij zoo lang als ik was tegen den muur uit; dat kittelde heel plezierig op mijn rug; ik liep naar boven en naar beneden, keek door de hoogste ramen in de zalen en door het dak, waar niemand in kon zien, en ik zag, wat niemand zag, wat niemand mocht zien.—Het is toch eigenlijk een booze wereld! Ik zou geen mensch willen zijn, als het niet eenmaal aangenomen was, dat het wat beteekent, mensch te zijn. Ik zag het allerongeloofelijkste bij vrouwen en mannen en ouders en «die lieve, engelachtige kinderen.» Ik zag, wat geen mensch moest weten, en wat zij allen toch zoo graag willen weten: kwaad bij de naasten. Als ik een krant geschreven had, dan zou zij gelezen zijn; maar ik schreef regelrecht aan de personen zelf, en er ontstond schrik in alle steden, waar ik kwam. Zij werden bang voor mij, en zij hadden mij zoo ontzettend lief! De professor maakte mij tot professor; de kleermaker gaf mij nieuwe kleeren (ik ben daarvan goed voorzien); de muntmeester sloeg munten voor mij; de vrouwen zeiden, dat ik mooi was,—en zoo werd ik de man, die ik nu ben. En nu zeg ik u vaarwel! Hier is mijn naamkaartje. Ik woon aan de zonzijde en ben met regenachtig weer altijd thuis.» En de schim verdween.
«Dat was toch iets opmerkelijks!» zei de geleerde man.
Jaren en dagen verliepen er, en nu kwam de schim terug.
«Hoe gaat het?» vroeg hij.
«Ach!» zei de geleerde man; «ik schrijf over het ware, het goede en het schoone; maar het kan niemand schelen, zoo iets te hooren; ik ben wanhopig; want ik trek mij dit erg aan!»
«Dat doe ik niet,» zei de schim; «ik word dik en vet, en dat moet men trachten te worden. Ge kent de wereld niet; ge wordt ziek daarenboven,—ge moet reizen. Ik ga van den zomer een reis doen: wilt ge mee? Ik zou wel een reismakker willen hebben: wilt ge als schim meereizen? Dat zou mij veel genoegen doen! Ik betaal de reis!»
«Gaat ge een verre reis doen?» vroeg de geleerde man.
«Al naardat men het nemen wil!» zei de schim. «Een reis zal u goed doen. Wilt ge mijn schim zijn? Dan zult ge alles op reis vrij hebben.»
«Dat is toch te dwaas!» zei de geleerde man.
«Maar zoo is de wereld nu eenmaal,» zei de schim, «en zoo zal zij ook blijven!»
Daarop verwijderde hij zich.
Met den geleerden man ging het alles behalve goed; zorg en kommer vervolgden hem, en wat hij over het ware, het goede en het schoone schreef, dat was voor de meesten, wat de muskaatnoot voor de koe is. Hij werd eindelijk ziek.
«Ge ziet er werkelijk als een schim uit!» zeiden de menschen tegen hem, en er ging den geleerden man een huivering over de leden, want hij dacht daarvan het zijne.
«Ge moet naar een badplaats!» zei de schim, die hem een bezoek bracht. «Er is geen ander redmiddel voor u. Ik zal u ter wille van onze oude betrekking meenemen. Ik betaal de reis, en gij maakt de beschrijving daarvan en kort mij daardoor onderweg den tijd wat op. Ik wil de baden gebruiken; mijn baard groeit niet zoo hard, als hij wel moest, dat is ook een ziekte; en een baard moet ik toch hebben. Wees verstandig en neem mijn aanbod aan; wij reizen als kameraden.»
En zij gingen samen op reis. De schim was nu heer en de heer was schim. Zij reden met elkaar, zij wandelden samen, naast elkander, voor en achter elkander, al naardat de zon stond. De schaduw wist altijd de eereplaats in te nemen; dat liet de geleerde man zich echter maar welgevallen: hij had een zeer goed hart en was uiterst mild en vriendelijk. Nu zei de heer op zekeren dag tegen den schim: «Daar we nu op zulk een wijze reiskameraden geworden en tevens van kindsbeen af met elkaar opgegroeid zijn, moeten we eens op onze verbroedering drinken. «Jij» en «jou» klinkt toch vertrouwelijker.»
«Ge zeidet daar iets,» hernam de schim, die nu immers eigenlijk de heer was, «wat zeer welwillend en onbewimpeld gesproken is; ik zal nu even welwillend en onbewimpeld zijn. Gij, die een geleerd man zijt, weet wel, hoe wonderlijk de natuur is. Er zijn menschen, die het niet kunnen verdragen, aan grauw papier te ruiken; zijworden daarvan onpasselijk; anderen gaat het door merg en been, als men met een spijker op een glasruit krast: ik voor mij heb een dergelijk gevoel, als ik u «jij» en «jou» tegen mij hoor zeggen: ik gevoel mij daardoor, evenals in mijn eerste stelling bij u, terneergedrukt. Ge ziet, dat dit een eigenaardigheid is, en geen trots. Ik kan u niet «jij» en «jou» tegen mij laten zeggen; maar ik wil met alle genoegen «jij» en «jou» tegen u zeggen: dan wordt uw wensch ten minste voor de helft vervuld.»
En nu zei de schim «jij» en «jou» tegen zijn vroegeren heer.
«Dat is toch wat erg,» dacht deze, «dat ik «u» moet zeggen, terwijl hij «jij» en «jou» zegt;» maar hij moest het zich laten welgevallen.
Zij kwamen op een badplaats, waar vele vreemdelingen waren, en onder deze een wonderschoone koningsdochter, die de ziekte had, dat zij al te scherp zag, hetgeen iets zeer verontrustends was.
Terstond merkte zij, dat de pas aangekomene een heel ander man was dan de anderen. «Men zegt, dat hij hier is, om aan zijn baard meer groei te geven; maar ik doorzie de eigenlijke reden: hij kan geen schaduw werpen!»
Nu was zij nieuwsgierig geworden, en daarom knoopte zij op de wandeling terstond een gesprek met den vreemden heer aan. Daar zij een koningsdochter was, behoefde zij niet veel komplimenten te maken; daarom zeide zij onverholen tegen hem: «Uw ziekte bestaat daarin, dat ge geen schaduw kunt werpen.»
«Uwe Koninklijke Hoogheid moet reeds op den weg van beterschap zijn,» zei de schim. «Ik weet, dat uw ziekte daarin bestaat, dat ge al te scherp ziet; maar dat is nu voorbij; ge zijt weer hersteld. Ik heb een zonderlingen schim. Ziet ge den persoon, die altijd naast mij loopt, niet? Andere menschen hebben een gewonen schim; maar ik houd niet van het gewone. Men geeft dikwijls aan zijn bedienden fijner laken voor hun livrei, dan men zelf draagt, en zoo heb ik mijn schim zich als een mensch laten kleeden; ja, ge ziet, dat ik hem zelfs een schim gegeven heb. Dat kost heel veel, maar ik houd er van, iets op mijn eigen handje te hebben.»
«Wat?» riep de prinses uit. «Zou ik werkelijk hersteld zijn? Dit bad is het beste, dat er bestaat; het water heeft in onze tijden wonderbare krachten. Maar ik ga hier nog niet vandaan, want nu wordt het eerst amusant; de vreemde prins—want een prins moet het zijn—bevalt mij uitmuntend. Als nu zijn baard maar niet groeit, want dan gaat hij heen.»
Des avonds in de groote balzaal dansten de koningsdochter en de schim te zamen. Zij was licht, maar hij was nog lichter; zulk een danser had zij nog nooit gezien. Zij zeide tegen hem, uit welk land zij was, en hij kende dit land; hij was er geweest, maar destijds was zij afwezig; hij had door de ramen van het kasteel gekeken, zoowel door die van beneden als door die van boven: hij had het een en ander omtrent haar vernomen, en dus kon hij aan de koningsdochter antwoord geven en zinspelingen maken, waarover deze zich niet weinig verwonderde. Hij moest deverstandigste man van de heele wereld zijn; zij kreeg hooge achting voor alles, wat hij wist. En toen zij weer met hem danste, raakte zij op hem verliefd; en dat merkte de schim heel goed, want zij had hem met haar oogen bijna door en door gekeken. Zij dansten nog eens, en het lag haar op de lippen, het tegen hem te zeggen; maar zij was verstandig, zij dacht aan haar land en haar rijk, en aan de vele menschen, waarover zij moest regeeren. «Hij is een schrander man,» zeide zij bij zich zelve, «dat is goed; en hij danst voortreffelijk, dat is ook goed; maar zou hij wel grondige kennis bezitten? Dat is even gewichtig; daarom moet hij ondervraagd worden.» En nu richtte zij terstond zulk een moeilijke vraag tot hem, dat zij zelve daarop geen antwoord zou hebben kunnen geven, en de schim zette een zonderling gezicht.
«Daar kunt ge mij geen antwoord op geven,» zei de koningsdochter.
«Dat heb ik al in mijn kinderjaren geleerd,» zei de schim; «ik geloof zelfs, dat mijn schim, die daar bij de deur staat, er wel antwoord op zou kunnen geven.»
«Uw schim?» riep de koningsdochter uit. «Dat zou iets zeer opmerkelijks zijn!»
«Ik zeg het niet stellig, dat hij het kan,» zei de schim; «maar ik zou het wel haast denken. Hij heeft mij al zoo menig jaar gevolgd en zoo veel van mij gehoord; ik zou het daarom wel haast denken. Maar Uwe Koninklijke Hoogheid vergunne mij, er u opmerkzaam op te maken, dat hij er zoo trotsch op is, voor een mensch door te gaan, dat hij, als hij in een goede luim zal zijn,—en dat moet hij zijn, om een juist antwoord te geven,—geheel als een mensch wil behandeld worden.»
«Dat bevalt mij,» zei de koningsdochter.
En nu ging zij naar den geleerden man, die bij de deur stond, en sprak met hem over de zon en de maan, over de groene bosschen en over de menschen nabij en verre, en de geleerde man antwoordde zeer verstandig en zeer goed.
«Wat moet dat voor een man zijn, die zulk een verstandigen schim heeft!» dacht zij. «Het zou een ware zegen voor mijn volk en mijn rijk zijn, als ik dien koos. Ik zal het doen.»
En zij werden het er al spoedig over eens, de koningsdochter en de schim namelijk; maar niemand mocht er iets van weten, voordat zij naar haar rijk teruggekeerd was.
«Niemand, niet eens mijn schim!» zei de schim; en daarvoor had hij zijn bijzondere redenen.
Zij kwamen in het land, waar de koningsdochter regeerde, als zij thuis was.
«Hoor eens, beste vriend!» zei de schim tegen den geleerden man, «nu ben ik zoo gelukkig en machtig, als maar iemand worden kan; nu zal ik ook iets bijzonders voor je doen. Je moet bij mij op het kasteel wonen, met mij in een koninklijk rijtuig rijden en honderd duizend gulden in het jaar hebben; maar je moet je doorelk en een ieder schim laten noemen en moogt het nimmer zeggen, dat je eenmaal mensch geweest bent; en dan moet je jaarlijks eenmaal, wanneer ik op het balkon in den zonneschijn zit en mij laat zien, aan mijn voeten liggen, zooals het een schim betaamt. Want ik moet je zeggen, dat ik met de koningsdochter trouw, en van avond is het bruiloft!»
«Neen, dat is toch te dwaas!» zei de geleerde man. «Dat wil ik niet, dat doe ik niet; dat heet, het geheele land bedriegen en de koningsdochter daarbij! Ik zal aan allen zeggen, dat ik mensch ben en gij schim, en dat ge maar menschenkleeren aanhebt.»
«Dat zou niemand gelooven,» zei de schim, «wees verstandig, of ik laat de wacht roepen!»
«Ik ga regelrecht naar de koningsdochter!» zei de geleerde man.
«Maar ik ga er eerst heen,» zei de schim, «en jij gaat naar de gevangenis toe!» En dit gebeurde; want de schildwachten gehoorzaamden dengene, die, zooals zij wisten, met de koningsdochter zou trouwen.
«Beef je?» vroeg de koningsdochter, toen de schim bij haar binnentrad. «Is er iets voorgevallen? Je moogt vandaag niet ziek worden, thans, nu wij bruiloft zullen houden.»
«Ik heb het vreeselijkste beleefd, wat men kan beleven!» zei de schim. «Begrijp eens—ja, zulke arme schimmehersens kunnen niet veel verdragen!—begrijp eens, mijn schim is krankzinnig geworden; hij verbeeldt zich, dat hij mensch geworden is en dat—begrijp eens!—dat ik zijn schim ben!»
«Dat is verschrikkelijk!» zei de prinses. «Hij is immers in de gevangenis gezet?»
«Dat spreekt vanzelf; ik vrees, dat hij niet meer zal herstellen.»
«Die arme schim!» riep de prinses uit. «Hij is erg ongelukkig; het zou een waarachtige weldaad zijn, hem van zijn leven te verlossen, en als ik er recht over nadenk, hoe het volk in onzen tijd maar al te zeer geneigd is, voor de geringen tegenover de aanzienlijken partij te trekken, dan komt het mij noodzakelijk voor, dat men hem in alle stilte uit den weg ruimt.»
«Dat is toch een harde zaak: want hij is een getrouw dienaar geweest,» zei de schim, en hij deed, alsof hij zuchtte.
«Je bezit een edel karakter!» zei de koningsdochter en maakte voor hem een buiging.
Des avonds was de geheele stad geïllumineerd en werden er kanonnen afgeschoten. En de soldaten presenteerden hun geweren. Dat was eerst een bruiloft! De koningsdochter en de schim kwamen op het balkon, om zich aan het volk te vertoonen en zich nog eenmaal een «Hoera!» te laten toeroepen.
De geleerde man hoorde niets van al deze heerlijkheid,—want hij was al ter dood gebracht.
1Het woordschimis hier, in strijd met den aard onzer taal, maar in overeenstemming met den inhoud van dit sprookje, manlijk genomen.Vert.
1Het woordschimis hier, in strijd met den aard onzer taal, maar in overeenstemming met den inhoud van dit sprookje, manlijk genomen.Vert.