Het plan der Magistraten vanHarlingenenLeeuwarden, om langs de vaart tusschen beide steden een bepuind trekpad aan te leggen, in 1640 ontworpen en in 1646 volbragt, was niet enkel ter bevordering van eene geregelde gemeenschap en ten behoeve van handel en scheepvaart van veel belang, maar de goede uitslag daarvan wekte allerwege een geest van navolging op, welke voor de gansche provincie gunstige gevolgen had. In het volgende jaar 1647 wistDokkumalléén een dergelijken trek weg langs de Ee naar de hoofdstad tot stand te brengen, en het betoonde een ongemeenen moed en ijver, door maatregelen aan te wenden tot het doen gravenvan een geheel nieuw kanaal met rijdweg, van daar langsKollumtotStroobos. Vermits de uitvoering van deze groote onderneming afhing van het besluit der provincieGroningennopens het vervolgen van deze vaart, vanStroobostot de stadGroningen, vorderde de zaak niet spoedig. Onder begunstiging des Stadhouders werd zij echter van 1654 tot 1656 volbragt en voortgezet, waardoor de gemeenschap met het naburigeGroningenveel verbeterd- en het verkeer metDokkum, mede als plaats van doortogt, zeer bevorderd werd.
Ook de stedenBolsward(1652) enSneek(1662) sloten zich bij den trekweg vanLeeuwardenopHarlingenaan. VanBolswardwerd de trekweg verlengd totWorkum; ja zelfs zijn er octrooijen verleend tot het graven van eene vaart met trekweg vanSneekenWorkumnaarStavoren, welke beide laatste plannen echter niet tot stand zijn gekomen. Aanzienlijke dorpen, alsHallum,Rinsumageest,Kollum(1648) en daarna ookWeidum(1688) trachtten zich tevens in het genot te stellen van zulk een verbeterd middel van vervoer en gemeenschap, door het aanleggen van zijtakken van hunne buurten naar de hoofdtrekvaarten. Voegt men hierbij, dat er te gelijk octrooijen werden verleend tot het leggen van eenen weg vanDokkumnaarDamwoude(1649), en van eene vaart met weg vanDamwoudenaarDokkum(1664), van eene vaart naarTwijzel(1680) en naarDriezum(1688), en van wegen doorSchoterland(1661), naarGrouw(1671), vanKoudumoverGalama-dammennaarHemelum(1688) en vele andere meer[278],—dan zien wij in de laatste helft der 17eeeuw dit onderwerp metbuitengewonen ijver behartigd, zoodat eene veel verbeterde gemeenschap met de hoofdstad en tusschen vele steden, dorpen en oorden daarvan het gevolg was.
Was de oostelijke hoofdweg der provincie door het aanleggen van den Zwarteweg, reeds in 1531, veel verbeterd—de zuidelijke, vanLeeuwardennaarSteenwijk, had daaraan evenzeer behoefte. TotRoordahuizumden ouden zeedijk volgende, was hij in 1546 eerst langsFriens, later doorRauwerdgelegd, om overIrnsumen deOude SchouwnaarAkkrumte leiden. Nog grooter omweg moest men maken van daar tot nabijOldeboornen dan naarTerbandsterschans, langs een kronkelenden weg, wiens vorm weinig van dien eener zaag verschilde. ’t Was dus bij voorraad eene wezenlijke verbetering, toen Jhr.philip frederik vegilin van claerbergennaast het grootste en slechtste gedeelte dezer beruchteHaskerdijkeneen nieuwen en nagenoeg regten weg liet leggen. Hij deed dit in het zelfde jaar 1716, dat hij den hier vóór vermelden grooten polder inHaskerlandaanleidde, en bekroonde dit werk tot heil zijner grietenij in 1723, door van genoemden weg over het Deel (de Nieuwe Schouw) een geheel nieuwen weg te leggen naar het aanzienlijke vlekJoure, dat hem en zijn nageslacht zoo veel is verpligt.
Deze weg was van te meer belang, omdat een ander verdienstelijk Grietman,regnerus van andringa, vanLemsterland, welingerigte veerschepen had doen aanleggen vande LemmeropAmsterdam,ZwolleenKampen(1703), alsmede een postwagen vande LemmeropGroningenen daarna ook opLeeuwarden(1740), waardoor hij mede het belang van eerstgenoemde zeeplaats, zoo veel aan hem verschuldigd, gelijk ook vanJoure, als plaats van doortogt, bevorderde[279]. Behalve de vroeger genoemde, vindenwij overigens in de 18eeeuw niet verder gewag gemaakt, dan van het aanleggen van een rijdweg over de Ried door deTrynwouden(vanRyperkerknaarOudkerk) in 1725, en vanSondelnaarTakozylin het zelfde jaar; alsmede van de Helomavaart onderOudetrynein 1748[280].
Al deze onderwerpen staan zeker in zeer naauw verband met de verbeteringen, welke den stoffelijken toestand vanFrieslandin dit tijdvak mogt te beurt vallen, en waarvan wij de voornaamste hebben opgenoemd. De ontwikkeling van de trapsgewijze vorderingen dezer vakken, onder den invloed van verschillende omstandigheden, zou een belangrijk tafereel opleveren, doch meer bronnen en ruimte vorderen, dan waarover wij kunnen beschikken. Men vergunne ons dus hier enkel aan te stippen, dat de Staten,—die in 1634 reeds een octrooi gaven op »de inventie om Bosch, Heide en andere sterile Landen te verbeteren,†en die overigens wel gezind waren, om de bedijking van lage en buitendijksche landen, en het ontginnen van heidevelden aan te moedigen—het belang van den landbouw trachtten te bevorderen, door sedert 1634 bij herhaling op zware straf te verbieden, dat de mest, asch, vuil en aarde buiten deze provincie gevoerd wierden. Tot behoud en uitbreiding van de houtkultuur strekte tevens hunne bepaling, dat niemand twee eikenboomen zou mogen vellen, of hij moest er drie voor in de plaats planten (1673)[281].
In de eerste helft der 18eeeuw hadden landbouw en veeteelt in dit gewest met zware rampen te worstelen. De gevolgen der overstroomingen in 1701 en 1702, en daarna weder in 1717, hielden de lage streken jaren langin kwijnenden toestand, bij hooge schattingen en lage prijzen van het vee. De veepest, welke eerst in 1713 woedde en in 1744 en 45 weder met zulk een geweld uitbrak, dat er alleen van November tot Julij 123,000 runderen stierven, bragt groote schade aan en had gewigtige gevolgen. Sedert men omstreeks 1720 meer algemeen invoerde, de graslanden te greppelen, te bemesten en het gras vroeger te maaijen[282], was de hooioogst aanzienlijker geworden, en gaf ook de uitvoer daarvan naar andere provinciën groote voordeelen; hoewel de Staten, door dien uitvoer somtijds te verbieden, pogingen deden, om het verbruik van het hooi in dit gewest zelf, door het aanfokken van meer vee, te bevorderen, ten einde daarvan voor eigene welvaart nog grooter en duurzamer voordeelen te verwerven.
Doch tegenspoeden hebben dikwijls heilzame uitwerkselen voor de toekomst, wanneer de nood het oordeel scherpt, de krachten spant en middelen zoekt aan te wenden, welke de voorspoed onopgemerkt had gelaten. Na het verlies van zoo vele runderen gaf de toenemende schaapsteelt, bij de hooge prijzen van de wol, daarvoor eenige vergoeding, en werden vele oude weilanden gebroken en tot bouwland aangelegd, waarbij men ook het klaverzaaijen tot nieuwland invoerde. De sedert 1750meer algemeen gewordene aardappelteelt en de toegenomen cichorei- en vlasbouw begunstigden mede de pogingen der landbouwers tot verbetering en vooruitgang, zoodat onze boerenstand zich door bekwaamheid, ijver en welstand voordeelig bij die van andere provinciën onderscheidde. De bepoldering nam allerwege toe, gelijk ook het getal bouwhoeven, dewijl men vroeger te veel land bij ééne boereplaats gebruikte. Blijken van meerderen voorspoed openbaarden zich vooral na 1765, zoodat, toen in 1769 en volgende jaren de veepest op nieuw woedde, die schade het algemeen belang minder krenkte.
Doch de landbouw had tevens veel te danken aan de uitbreiding van den Handel en de Scheepvaart, die van 1760 tot 1780 en ook nog later ongemeen bloeiden en groote winsten aanbragten. Nog in 1789 werd het getal Friesche schepen, dat vooral tot de buitenlandsche vrachtvaart gebezigd werd, op 2,000 begroot, gelijk alléén in 1780 meer dan 40 nieuwe schepen de verschillende havens dezer provincie verlieten.Frieslandsgunstige ligging en rijkdom van voortbrengselen, die bij gereeden aftrek van lieverlede in prijs stegen, wekten de ondernemingszucht op. Bepaalden handel en buitenvaart eerst zich meest op de Oostzee,Hamburg,Bremen,Noorwegenen de Fransche en Spaansche kusten, men beproefde ook regtstreekschen handel opEngeland; en van welke gunstige gevolgen dit voor het belang dezer provincie is geworden, vooral ten aanzien van onze boter, kaas, paling, vee enz., is algemeen bekend. Te voren had men deze en andere voorwerpen steeds teAmsterdamter markt gebragt, om van daar verder verzonden te worden. De binnenlandsche vaart op de overige provinciën, tot uit- en invoer van verschillende voortbrengselen en benoodigdheden, ondersteunde dien handel, welke tevens van gunstigen invloed was op onderscheidenefabrijken en trafijken, die er in den loop der 18eeeuw zoo vele werden opgerigt[283], waarvan de steen- en pannebakkerijen, de zoutkeeten en kalkbranderijen een ruim deel in de winsten hadden. Het fabrikaat der Friesche bonten, dat in 1748 inHarlingennog een duizendtal wevers werk verschafte en overal, ook naar deWest-Indiën, verzonden werd, bezweek echter, even als de eertijds zoo bloeijende saaijet-fabrijken, waarvanFranekeralleen er 21 telde, voor de buitenlandsche mededinging. Doch ook handel en scheepvaart vervielen na het einde van dit tijdvak, ten gevolge van den Engelschen oorlog en andere rampen. Nogtans kon een bevoegd beoordeelaar zijne beschouwingen omtrent den gelukkigen toestand vanFrieslandin 1795 besluiten in de overtuiging: »dat ons land een gezegend land is; dat wy een vruchtbaaren grond hebben, eene groote verscheidenheid van Voortbrengzelen, en een by uitstek bloeienden Landbouw; een gezond Klimaat, en sterkte van lichaam en geest by de inwoonders. Voorts een goeden Koophandel, eene aanzienelyke Vragtvaart, en een tamelyk getal goede Fabrieken.—Het gevolg van dit alles vereenigd, moet zynBlyde Welvaart en Volks-gelukâ€[284].
[260]Ik bedoel den Göttinger Hoogleeraarf. lücke, die met Prof.ullmannin 1847Nederlandbezocht en zijne opmerkingen later mededeelde. Inde Tijdspiegelen vóór de vertaling vanlücke’sVredeleus, Leeuw. 1850, zijn daarvan overzettingen gegeven.[261]Zie meer uitvoerige berigten deswege in deNasporingen betrekkelijk de Middelzee, 83, 97;Charterboek, III 1045; V 487, 489, 541, 1201; VI 163.[262]De gansche geschiedenis van dit groote werk heb ik, bij gelegenheid der droogmaking van de sluis in 1834, uit deStaats-resolutiënopgemaakt en met Prof.de craneuitgegeven in het werkje:willem loréen zijne Dijken en Sluizen, Fran. 1835, bl. 39.[263]Ten gevolge van aanslibbing werd deLunde-(ofLidlumer)zijlbijKoehool, N. W. vanTjumarum, verstopt, en onder overeenkomst tusschen Gedeputeerden en de Regering vanHarlingen, van 1584, naar deze stad overgebragt (Charterb.IV 504). Hierdoor ontstond het Lands-zijltje aan de Zoutsloot, thans nog een niet onbelangrijk middel tot uitstrooming in die stad.[264]Zie de hiertoe betrekkelijke stukken in hetCharterb.V 112, 172, 262, 263, 264, 268, 435, 585, 1204;Reg. Staats-res.538, 859;schotanus,Beschrijv.266;foeke sjoerds,Beschrijv.I 258;Teg. Staat, III 396;van leeuwen,Watervloed, Inl. 52. Het octrooi van 1557 en daarop gevolgde stukken vindt men in het Prov. Archief,Lands Dijkagieboek, kopij 131-150. Het gezegde vanwinsemius, aan het slot zijnerChronique, dat Keizerkarelreeds vroeger octrooi zou hebben gegeven, schijnt ongegrond.[265]Charterb.VI 250-423;Reg. Staats-res.187, 390, 733;foeke sjoerds,Beschrijv.I 265;Teg. Staat, III 542, IV 328.[266]Meer uitvoerig heb ik de geschiedenis van het tot stand brengen der beide laatstgemelde werken beschreven in het reeds genoemde werkje:willem loréen zijne Dijken en Sluizen, bl. 59 env. waar achter ook de gronden voor den laatst geuiten wensch zijn medegedeeld.[267]Tegenw. Staat, IV 328. Daar ik vele bijzonderheden van al de vermelde en andere speciale werken hier achterwege moet laten, zoo houde men mij deze kortheid ten goede, uithoofde van het plan en bestek van dit werk. Voor dit tijdvak heb ik slechts de hoofdpunten willen aanwijzen van eene Geschiedkundige Beschrijving vanFriesland, welke ik gaarne uitvoerig en volledig zou willen behandelen, als het mij niet aan tijd en krachten faalde. Hartelijk wensch ik dus, dat een ander dit belangrijke onderwerp eens opzettelijk mogt bewerken.[268]Winsemius,Chronique, aan het slot;Tegenw. Staat, III 292;Charterb.V 634, 1204;Reg. Staats-res.367, 473, 543, 546, 764;van leeuwen,Watervloed, Inl. 53.[269]Charterb.V 356, 634, 1204;Reg. Staats-res.321, 539, 540, 548, 553, 556, 632, 717.[270]Ziej. douwama’sGeschriften, 201, en omtrent het verder vermeldeReg. Staats-res.3, 539, 546, 632;Tegenw. Staat, III 490, 492, 494, 501, 505, IV 491;v. sminia,Grietmannen, 350, 358;scheltema,Staatk. Nederl.II 388,WapenboekenStamboekinVegilin.[271]ZieTegenw. Staat, III 518, 528;Reg. Staats-res.552.[272]Naauwkeurige bijzonderheden omtrent het eerste bevat het fraaije werkje van mijn vriendj. g. van blom,de opkomst van het vlek Dragten, Leeuw. 1840. Zie overBakkeveend. h. van der meerin denFriesche Volks-Almanak, 1839, 29 env.[273]Opgemaakt uit de Staats-resolutiën, benevens oorspronkelijke stukken uit het Provinciaal Archief. Zie ookTegenw. Staat, III 568;van sminia,Grietmannen, 387, 388.[274]Toen was er nog geene spade gestoken in het veen, en thans werken er des zomers veelal meer danduizendpersonen in, en varen er jaarlijks ongeveer 8 à 9,000 turfschepen doorOldeboornenGorredijkderwaarts. VanGorredijktotAppelschaof het 8everlaat is het verschil van den waterstand bijnaelfNed. ellen. Zóó veel hooger ligt de zuidoosthoek dezer provincie dan het binnenland.[275]Jr.j. vegilin van claerbergen,Vertoog over de Veengraveryen, Leeuw. 1766, 24, 29, 179;Reg. Staats-res.320, 539, 540;Charterb.V 503;Teg. Staat, III 593 env.;blaupot ten cate,Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, 165.[276]Charterb.V 171, VI 256;Reg. Staats-res.382, 429, 448, 459, 530, 531, 535, 818, 823;Teg. Staat, III 525, IV 573.[277]Om de Staten bij hunne beraadslagingen over dit onderwerp voor te lichten, schreef Jhr.vegilinhet genoemde belangrijke werkje over deVeengraverijen, waarin hij de vermelde nadeelen en de middelen daar tegen uitvoerig aanwijst. Zijne denkbeelden vonden echter verscheidene bestrijders ingerlsma,oneïdesen anderen, die daar tegen geschriften in het licht gaven. Zie ookReg. Staats-res.818.[278]Zie breedere berigten deswege in deGeschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, II 67, 423 en de daar aangehaalde stukken; alsmede op de genoemde jaren onder de Octrooien in hetRegister op de Staats-resolutiënen vele daarvan in hetCharterboek.[279]Charterb.VI 394;Reg. Staats-res.547, 550, 842;van sminia,Grietmannen, 358, 373;te water,Verbond der Edelen, II 157.[280]Reg. op de Staats-res.550, 553.[281]Chartb.V 651, 973.[282]Men maaide eertijds niet vóór St. Jan (24 Junij), als het zaad begon te vallen, wanneer men met een stok tegen het gras sloeg. De reden, waarom het vroegere maaijen zoo veel verkieslijker is, is aangewezen in denAlmanak voor Landbouwers, 1852, 14. Het meer verdeelen van de zeer groote stukken veldland door slooten, had bij het greppelen mede gunstige gevolgen. Het toenemen van de turfgraverij heeft ook het verbranden van den met ried vermengden mest, waarvan men dompen maakte, doen ophouden; terwijl de uitbreiding van den graanbouw mede de waarde van den mest deed stijgen.[283]Van de daartoe verleende octrooijen noemen wij hier enkel, nieuw geinventeerde Molens, om hout-, pot- en weedasch te malen: 1700; eene Azijn fabrijk, 1720; eene Suiker-rafinaderij teHarlingen, 1724; eene Stijfselmakerij teFraneker, 1731; een Snuif- en Verwmolen teLeeuwarden, 1760; een Papiermolen teMakkum, 1767; eene Glasblazerij aldaar, 1768; eene Meekrapstoof teLeeuwarden, 1751, enz.[284]De latere Groninger Hoogleeraars. gratamain zijneGelukkige Toestand van Friesland, 25, inAanteek. 22vermeld met meerdere schrijvers over dit onderwerp; als:ypeij,Verhandeling over den uitvoer van Hooi;Teg. Staat, IV 570, 596 env.;vegilin,over de Veengraverijen, 25, 57 enz. Zie mede over het aangevoerde het onschatbareCharterb.IV 620, 726, V 106, 471, 658, 755;Reg. Staats-res.337, 363, 495, 517, 528 enz. Gaarne zouden wij zien, dat ook dit belangrijk onderwerp eens uitvoeriger wierde behandeld.
[260]Ik bedoel den Göttinger Hoogleeraarf. lücke, die met Prof.ullmannin 1847Nederlandbezocht en zijne opmerkingen later mededeelde. Inde Tijdspiegelen vóór de vertaling vanlücke’sVredeleus, Leeuw. 1850, zijn daarvan overzettingen gegeven.
[261]Zie meer uitvoerige berigten deswege in deNasporingen betrekkelijk de Middelzee, 83, 97;Charterboek, III 1045; V 487, 489, 541, 1201; VI 163.
[262]De gansche geschiedenis van dit groote werk heb ik, bij gelegenheid der droogmaking van de sluis in 1834, uit deStaats-resolutiënopgemaakt en met Prof.de craneuitgegeven in het werkje:willem loréen zijne Dijken en Sluizen, Fran. 1835, bl. 39.
[263]Ten gevolge van aanslibbing werd deLunde-(ofLidlumer)zijlbijKoehool, N. W. vanTjumarum, verstopt, en onder overeenkomst tusschen Gedeputeerden en de Regering vanHarlingen, van 1584, naar deze stad overgebragt (Charterb.IV 504). Hierdoor ontstond het Lands-zijltje aan de Zoutsloot, thans nog een niet onbelangrijk middel tot uitstrooming in die stad.
[264]Zie de hiertoe betrekkelijke stukken in hetCharterb.V 112, 172, 262, 263, 264, 268, 435, 585, 1204;Reg. Staats-res.538, 859;schotanus,Beschrijv.266;foeke sjoerds,Beschrijv.I 258;Teg. Staat, III 396;van leeuwen,Watervloed, Inl. 52. Het octrooi van 1557 en daarop gevolgde stukken vindt men in het Prov. Archief,Lands Dijkagieboek, kopij 131-150. Het gezegde vanwinsemius, aan het slot zijnerChronique, dat Keizerkarelreeds vroeger octrooi zou hebben gegeven, schijnt ongegrond.
[265]Charterb.VI 250-423;Reg. Staats-res.187, 390, 733;foeke sjoerds,Beschrijv.I 265;Teg. Staat, III 542, IV 328.
[266]Meer uitvoerig heb ik de geschiedenis van het tot stand brengen der beide laatstgemelde werken beschreven in het reeds genoemde werkje:willem loréen zijne Dijken en Sluizen, bl. 59 env. waar achter ook de gronden voor den laatst geuiten wensch zijn medegedeeld.
[267]Tegenw. Staat, IV 328. Daar ik vele bijzonderheden van al de vermelde en andere speciale werken hier achterwege moet laten, zoo houde men mij deze kortheid ten goede, uithoofde van het plan en bestek van dit werk. Voor dit tijdvak heb ik slechts de hoofdpunten willen aanwijzen van eene Geschiedkundige Beschrijving vanFriesland, welke ik gaarne uitvoerig en volledig zou willen behandelen, als het mij niet aan tijd en krachten faalde. Hartelijk wensch ik dus, dat een ander dit belangrijke onderwerp eens opzettelijk mogt bewerken.
[268]Winsemius,Chronique, aan het slot;Tegenw. Staat, III 292;Charterb.V 634, 1204;Reg. Staats-res.367, 473, 543, 546, 764;van leeuwen,Watervloed, Inl. 53.
[269]Charterb.V 356, 634, 1204;Reg. Staats-res.321, 539, 540, 548, 553, 556, 632, 717.
[270]Ziej. douwama’sGeschriften, 201, en omtrent het verder vermeldeReg. Staats-res.3, 539, 546, 632;Tegenw. Staat, III 490, 492, 494, 501, 505, IV 491;v. sminia,Grietmannen, 350, 358;scheltema,Staatk. Nederl.II 388,WapenboekenStamboekinVegilin.
[271]ZieTegenw. Staat, III 518, 528;Reg. Staats-res.552.
[272]Naauwkeurige bijzonderheden omtrent het eerste bevat het fraaije werkje van mijn vriendj. g. van blom,de opkomst van het vlek Dragten, Leeuw. 1840. Zie overBakkeveend. h. van der meerin denFriesche Volks-Almanak, 1839, 29 env.
[273]Opgemaakt uit de Staats-resolutiën, benevens oorspronkelijke stukken uit het Provinciaal Archief. Zie ookTegenw. Staat, III 568;van sminia,Grietmannen, 387, 388.
[274]Toen was er nog geene spade gestoken in het veen, en thans werken er des zomers veelal meer danduizendpersonen in, en varen er jaarlijks ongeveer 8 à 9,000 turfschepen doorOldeboornenGorredijkderwaarts. VanGorredijktotAppelschaof het 8everlaat is het verschil van den waterstand bijnaelfNed. ellen. Zóó veel hooger ligt de zuidoosthoek dezer provincie dan het binnenland.
[275]Jr.j. vegilin van claerbergen,Vertoog over de Veengraveryen, Leeuw. 1766, 24, 29, 179;Reg. Staats-res.320, 539, 540;Charterb.V 503;Teg. Staat, III 593 env.;blaupot ten cate,Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland, 165.
[276]Charterb.V 171, VI 256;Reg. Staats-res.382, 429, 448, 459, 530, 531, 535, 818, 823;Teg. Staat, III 525, IV 573.
[277]Om de Staten bij hunne beraadslagingen over dit onderwerp voor te lichten, schreef Jhr.vegilinhet genoemde belangrijke werkje over deVeengraverijen, waarin hij de vermelde nadeelen en de middelen daar tegen uitvoerig aanwijst. Zijne denkbeelden vonden echter verscheidene bestrijders ingerlsma,oneïdesen anderen, die daar tegen geschriften in het licht gaven. Zie ookReg. Staats-res.818.
[278]Zie breedere berigten deswege in deGeschiedkundige Beschrijving van Leeuwarden, II 67, 423 en de daar aangehaalde stukken; alsmede op de genoemde jaren onder de Octrooien in hetRegister op de Staats-resolutiënen vele daarvan in hetCharterboek.
[279]Charterb.VI 394;Reg. Staats-res.547, 550, 842;van sminia,Grietmannen, 358, 373;te water,Verbond der Edelen, II 157.
[280]Reg. op de Staats-res.550, 553.
[281]Chartb.V 651, 973.
[282]Men maaide eertijds niet vóór St. Jan (24 Junij), als het zaad begon te vallen, wanneer men met een stok tegen het gras sloeg. De reden, waarom het vroegere maaijen zoo veel verkieslijker is, is aangewezen in denAlmanak voor Landbouwers, 1852, 14. Het meer verdeelen van de zeer groote stukken veldland door slooten, had bij het greppelen mede gunstige gevolgen. Het toenemen van de turfgraverij heeft ook het verbranden van den met ried vermengden mest, waarvan men dompen maakte, doen ophouden; terwijl de uitbreiding van den graanbouw mede de waarde van den mest deed stijgen.
[283]Van de daartoe verleende octrooijen noemen wij hier enkel, nieuw geinventeerde Molens, om hout-, pot- en weedasch te malen: 1700; eene Azijn fabrijk, 1720; eene Suiker-rafinaderij teHarlingen, 1724; eene Stijfselmakerij teFraneker, 1731; een Snuif- en Verwmolen teLeeuwarden, 1760; een Papiermolen teMakkum, 1767; eene Glasblazerij aldaar, 1768; eene Meekrapstoof teLeeuwarden, 1751, enz.
[284]De latere Groninger Hoogleeraars. gratamain zijneGelukkige Toestand van Friesland, 25, inAanteek. 22vermeld met meerdere schrijvers over dit onderwerp; als:ypeij,Verhandeling over den uitvoer van Hooi;Teg. Staat, IV 570, 596 env.;vegilin,over de Veengraverijen, 25, 57 enz. Zie mede over het aangevoerde het onschatbareCharterb.IV 620, 726, V 106, 471, 658, 755;Reg. Staats-res.337, 363, 495, 517, 528 enz. Gaarne zouden wij zien, dat ook dit belangrijk onderwerp eens uitvoeriger wierde behandeld.
Lang hadden de Hervormden inFrieslandde verdrukking van het Spaansche gezag verdragen en te vergeefs vrijheid van godsdienst, naast of nevens de bestaande Katholijke Kerk, begeerd, toen eindelijk de Pacificatie vanGent(1576), de Religions-vrede (1578) en de Unie vanUtrecht(1579) de vervolgingen om het geloof deden staken, en de wensch, dat zij hunne godsdienst-oefeningen onverhinderd mogten houden, vervuld werd. Roomschen en Onroomschen bezaten nu alzoo gelijke vrijheid. Mogten de eersten zich hierdoor verzwakt gevoelen,—de laatsten, die spoedig bleken verreweg de groote meerderheid der ingezetenen uit te maken, hadden eene kracht ontvangen, welke alras zich liet gelden. Zij hadden zoo schrikkelijk veel van de Spaansche tirannij geleden, en de verbastering van de Roomsche Kerk had reeds zoo lang ergernis gegeven, dat zij deze niet naast of nevens zich konden dulden. Men moet zich verplaatsen in die dagen van opgewondenheid en verbittering, toen men het woord verdraagzaamheid naauwelijks kende, om te beseffen, dat het doel van den strijd geen ander kon zijn, dan de zegepraal van de sterkste en de ondergang van de zwakkere partij. En hoe zeer begunstigden de omstandigheden des tijds niet de overwinning van de zaak der Hervormden!
Immers, nadat de moed der burgers vanLeeuwardenhet Blokhuis dier stad veroverd had, en ook de kasteelen vanHarlingenenStavorengewonnen waren, verwekte de verraderlijke afval van den StadhouderrennenbergteGroningen(3 Maart 1580) hier zóó algemeene verontwaardiging, dat de Roomsche eeredienst nog in die zelfde maand door de Friesche Staten werd afgeschaft.De kloosters werden nu ontbonden en de gebouwen verkocht of aan de uitroeijing van het algemeen prijs gegeven, en werd de Hervormde leer ingevoerd en gevestigd door de bepaling, dat alle gemeenten van bekwame predikanten en onderwijzers zouden worden voorzien. Bovendien werd in de ordonnantie van den Stadhouder PrinswillemI van den volgenden jare vastgesteld, dat er inFrieslandgeene andere godsdienst dan de Hervormde zou mogen worden uitgeoefend[285].
Deze vestiging van de Kerk door het Staatsgezag, dat haar als eene voedsterling beschermde en als voogd bestuurde, was vooral in den beginne voor haar eene zaak van groot gewigt; eensdeels, omdat haar toestand nog zoo onzeker was, zoolangGroningenin de magt was der Spanjaarden, die zóó herhaaldelijk invallen inFrieslanddeden, dat de zaak der vrijheid nog veertien jaren lang in het grootste gevaar verkeerde; anderdeels, uit hoofde van het gebrek aan bekwame predikanten, wier getal lang ontoereikende was, om al de gemeenten van een leeraar te voorzien. Ook dà à rom stichtte de Staat eene Lands Akademie teFraneker(1585), welke van lieverlede in dien nood voorzag en der Kerk vervolgens gewigtige diensten bewees. Deze was dus tot den Staat in eene omgekeerde verhouding gekomen, als waarin vroeger de Roomsche Kerk stond. Rijk, onafhankelijk en gewapend met kerkelijk gezag, had die hare geestelijke belangen steeds zelve geregeld, buiten de wereldlijke overheid, in wier bestuur zij zelfs een belangrijk aandeel had door hare afgevaardigden op de landsdagen. Wel deden deHervormde predikanten spoedig pogingen, om zich aan die voogdijschap van het Staatsgezag te onttrekken; doch, in weerwil der botsingen, welke hieruit nu en dan ontstonden, bleven de Staten hun regt en pligt handhaven, om, nevens de bescherming, welke zij der Kerk verleenden, daarop te gelijk toezigt te houden en daarover gezag uit te oefenen. Zelfs bepaalden de Staten, dat geen Synodaal besluit van eenige kracht zou zijn, vóór dat het door de Staatsmagt goedgekeurd ware. En deze steun kwam der Kerk meermalen ter bevordering van hare belangen te stade: zoowel bij de vele en vaak bittere twisten, welke de predikanten onderling en tegen de Synode voerden, als niet het minst tegenover andere Kerkgenootschappen, dewijl er in het bijzonder in deze provincie een zoo groot getal Doopsgezinden bestond, en het aantal Roomschgezinden en Lutherschen van lieverlede aanmerkelijk toenam. Lang werden de godsdienst-oefeningen van dezen door strenge plakkaten verboden, hoewel ze niet altijd streng werden uitgevoerd, zoodat de Hervormde Synoden veel malen gelegenheid vonden, zich over de miskenning van haar uitsluitend voorregt, de slapheid der besturen en de »ongelimiteerde licentie der dissenters†te beklagen. Ook ten aanzien der zeden en de wering van misbruiken en ongeregeldheden riep de Kerk dikwijls de hulp van het Staatsgezag in[286].
Maar welke was de geest, de rigting, de kenmerkende leer dezer Kerk? In de eerste eeuw of het omwentelingstijdvak waren deze zeer verschillende, doch zij ondergingen groote verandering, meest ten gevolge van vreemden invloed, en van het streven naar eenheid van geloofsbegrip, dewijl de heerschzucht der sterkere partij steedsover de zwakkere trachtte te zegevieren. De oorsprong der geloofsverandering lag in de verbastering van de Roomsche Kerk. Om deze te bestrijden en te verbeteren bezat men geen ander wapen en middel dan het heilige Evangelie, dat tevens al de behoeften vervulde dergenen, die in reine godsvereering vrijheid van geloof aan zuiveren wandel wilden paren. Vandaar, dat in de allereerste geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormde Kerk, van omstreeks 1550, drie beginselen op den voorgrond stonden, welke toen voor kenmerkenden regel en rigtsnoer waren aangenomen; namelijk: 1o. hetEvangelische beginsel, of de aanneming van de Heilige Schrift als Gods Woord, waarvan Christus de hoofdinhoud uitmaakt, met verwerping van alle menschelijk gezag, hetwelk in de Roomsche Kerk heerschende was; 2o. het beginsel vanvrij onderzoek en vrije belijdenis van de Evangelische waarheid, mede tegenover Rome’s kerkleer, welke slaafsche gehoorzaamheid en vervolgzieke onverdraagzaamheid van andersdenkenden predikte, en 3o. het beginsel vanvoortdurende Hervorming, van toeneming in kennis en ontwikkeling van het Christendom, als de grondslag, waarop de Kerk, heilig in leer en leven, moest worden voortgebouwd en voltooid, tot vorming van vrome burgers van den Staat en van waardige leden der gemeente Gods in het leven der toekomst[287].
Hoe gelukkig zou ons vaderland geweest zijn, wanneer het aan deze oorspronkelijke beginselen en eigene opvatting van het evangelie, als eene kracht Gods tot zaligheid, ware getrouw gebleven! Hoe weldadig zou de algemeeneaanneming en beleving van zulk eene eenvoudig schoone leer duurzaam gewerkt hebben op het algemeene welzijn! Hoe vele twisten, rampen en ellenden waren daardoor niet vermeden geworden! Doch de zelfstandigheid der Nederlanders, in andere opzigten zoo krachtig aan den dag gelegd, bezweek in dezen voor buitenlandschen invloed. Vreemde geleerden, die zich degeloofsleertot hoofddoel des Christendoms stelden, vormden ingewikkelde stelsels en vervormden de evangelie-leer tot eene leerstellige godgeleerdheid. Deze vond allerwege aanhangers, waaruit spoedig partijen ontstonden, die, hevig onder elkander twistende, de nog niet eens gevestigde Kerk jammerlijk verwarden en verscheurden terwijl de staatkunde der Spaansche regering dat vuur van verdeeldheid voedsel gaf en aanblies. Ofschoonluther’sdenkbeelden en gevoelens reeds vroegtijdig inFrieslandbekend waren, en de Augsburgsche belijdenis van 1530, zoo als die doormelanchtonveranderd was, ook hier bijval vond, was het verkeer van vele Friezen inOost-Friesland, waar men voornamelijk de gevoelens vanzwinglihad aangenomen, de oorzaak, dat de hervorming hier eerst eene Zwingliaansche rigting aannam, alsof het noodzakelijk ware, de partij van een dier Hervormers te kiezen. Laatstgenoemde rigting werd echter spoedig verdrongen door het Kalvinisme, dat in 1567 inBrabantboven alle andere rigtingen ingang vond en zich streng wist te handhaven[288]. Nadat het ook door PrinswillemI en daarna door Graafwillem lodewijkwas aangenomen, bragtmenso alting, een der weinige Oost-Friesche predikanten, die de gevoelens vankalvijnwaren toegedaan, met de hulp van Dr.otto swalueveel toe, om die rigting bij de Friesche predikanten te doen aannemen, waartoe de invoering van den Heidelbergschen Catechismus tevens een gereed hulpmiddel aanbood.
Uit de kerkordening der Dordsche Synode van 1578 en uit de merkwaardige twistreden, in 1596 teLeeuwardendoor den Hervormden predikantruardus acroniusen den Doopsgezinden leeraarpeter van ceulenin 156 zittingen gehouden, blijkt echter, dat er in de toenmalige leerstukken der Hervormden nog sporen der vroeger genoemde Nederlandsche beginselen waren overgebleven. Doch ook deze moesten verdrongen worden. Daartoe werd vooral de eerste Hoogeschool des lands dienstbaar gemaakt: want van deachttienhoogleeraren in de godgeleerdheid, welke aan de Leidsche Akademie van 1576 tot 1618 beroepen werden, warenveertienvreemdelingen, die de leer vankalvijnomtrent de Drieëenheid, Vóórverordinering, Gods vrijmagtige genade, Voldoening, Erfzonde en andere verborgenheden of met het evangelie strijdige leerstukken met ijver voorstonden en »de dorre stelselzucht en spitsvindige haarkloverij hare hoogte deden bereiken.†In twee der vier overige Hoogleeraren, inarminiusenepiscopius, vonden zij bestrijders: deze waren de laatste verdedigers van de oorspronkelijke Nederlandsche beginselen, welke men trachtte te verdringen. Tot welk een hevigen strijd dit aanleiding gaf; met welk eene bitterheid Remonstranten en Contra-Remonstranten elkander jaren lang bestreden, en hoe de Dordsche Synode van 1618 en 19, door het Staatsgezag ondersteund, daaraan een einde maakte, door de eersten als gedaagden te veroordeelen en het vaderland uit te drijven, om de zegepraal van de laatste partij te bevorderen—wien is dit bedroevende blad onzer geschiedenis onbekend? En wie heeft het niet betreurd, dat de hoogste en heiligste belangen des volks, vrijheid van godsdienst en geweten,waarvoor men zoo lang tegenRomeenSpanjehad gestreden, nu werden aangerand door eene Synode, welke, met een gezag als van vroegere Conciliën en Pausen, besliste en bepaalde, welke leerbegrippen voortaan bij uitsluiting inNederlandgeduld zouden worden. Zóó trad men te gelijk het zevende artikel van de Nederlandsche geloofsbelijdenis met voeten. De godgeleerdheid leidde der godsvrucht onverbreekbare banden aan, wrong de menschelijke rede een breidel in den mond en verloochende het beginsel der liefde, dat de hoofdinhoud des evangelies is. Doch reeds de Heer zelf zeide: »Te vergeefs eeren zij mij, leerende leeringen, dat geboden van menschen zijn.â€
Van de Friezen, die anders voor »eene koene, zelfstandige en voor zich zelve denkende natie†werden gehouden, had men mogen verwachten, dat zij dit juk van kerkelijke heerschappij zich even fier van de schouders geweerd zouden hebben ten aanzien derleer, als zij zich krachtig verzetten tegen dekerkenorde, bij post-acta door de Synode vastgesteld. Hoewel de steden deze aannamen, werd ze door de Staten der landkwartieren strengelijk verboden en de oude wijze van kerkbestuur en beroeping van predikanten gehandhaafd[289].
Doch er was een man inFrieslanden wel predikant teLeeuwarden,johannes bogerman, een Oostfries van geboorte, die zich reeds sedert jaren had onderscheiden door geleerdheid en ijver voor de leerstellingen vankalvijn, en die nu vooral zijn invloed deed gelden. Met nog twee predikanten en drie ouderlingen, benevens twee door de Staten verkozene commissarissen namensFrieslandter Synode afgevaardigd, werd hij spoedig tot Voorzitter gekozen. Hoe bekwaam hij ook ware, zijn gedrag in die betrekking, zijne onverdraagzaamheid en hevigheid, zijne heerschzucht en bitterheid, vooral bij de wegzending van de miskende Remonstranten, zijn algemeen, ook door de leden der Synode, afgekeurd. Wel hadFriesland, ook door zucht naar vaste beginselen gedreven, de Synode gewenscht en bevorderd; doch men was hier te weinig met de Remonstranten in aanraking geweest en had tot dusverre mildere beginselen jegens andersdenkenden betoond, dan dat men zulk eene harde behandeling kon goedkeuren. Vermits men oordeelde, datbogermanzijn last en gezag blijkbaar was te buiten gegaan, waren de Staten en de Synode hier geweldig tegen hem ingenomen en zóó verontwaardigd over zijn gedrag, dat men hem in staat van beschuldiging gesteld- en zelfs gebannen wilde hebben[290].
Niettemin werden de leerstellingen of canones der Dordsche Synode inFrieslandalgemeen ingevoerd, en een formulier van aanneming door de predikanten onderteekend. Slechts twee predikanten vanDokkum,haio lambertienpetrus hermanni, leverden daartegen enkel bezwaren in, en werden dáárom afgezet. Doch de onbillijke behandeling hen aangedaan, bij het gunstig getuigenis van den Magistraat en Kerkeraad vanDokkumomtrent hunne leer en wandel, bezorgde hen verscheidene aanhangers, die zich van de Gereformeerde Kerkafscheidden en in die stad eene Remonstrantsche Gemeente vestigden. Hoe zeer ook gesmaad, verstoord, verdreven en vervolgd, en bij een scherp plakkaat verboden, mogten die Remonstranten zich daar lang staande houden, en ook den edelen ballingdirk rafels kamphuyzeneene schuilplaats aanbieden na zoo lange vervolging, welke hem hier, niet dan op voorspraak, een kort verblijf gunde, daar hij weldra, na het voltooijen van zijne schooneStichtelijke RijmenenUitbreiding van de Psalmen, overleed (1626)[291].
»Dat de Hervormde Kerk, zoo pas in het leven getreden, het beginsel, waaraan zij haar ontstaan te danken had, dadelijk weêr zou verlaten, en zelve de gruwelen zou navolgen, die zij in Rome’s dwangmiddelen verfoeide;—dat zij voor het Evangelische het Dogmatische beginsel verwisselen, en voor het vrije onderzoek en de vrije belijdenis der waarheid gehoorzaamheid aan de leer der Kerke opleggen zou, en dat zij het beginsel van voortdurende hervorming zou laten varen voor het gevoelen, dat de Hervormde Kerk in leerstellingen en eeredienst volmaakt, en dus de alleen ware Kerk was, buiten welke geene zaligheid was te vinden,â€â€”wie had dit kunnen verwachten van eene Nederlandsche Kerk, in haren oorsprong op zulke echt Christelijke beginselen gebouwd? »Het moge vreemd schijnen; het is toch niet anders, zoo als uit de geschiedenis blijkt.
»Het gevolg daarvan was, dat leerstellingen de plaats van het Evangelie innamen; dat het Dogmatismus (de stelselzucht) in de Kerk en in de Godgeleerdheid weêr begon te heerschen; dat het Scholasticisme der Middeneeuwen weêr in het leven geroepen werd en zichvan de scholen der Godgeleerden meester maakte, en dat jagt op ketterij, helaas! ook in de Hervormde Kerk begon gedreven te worden. Zoo openbaarden zich de overblijfsels van den alouden Roomschen zuurdeesem in hunne volle gisting en kracht! Van de Kerkleer af te wijken, was gevaarlijker en werd strenger gestraft, dan afwijking van het Evangelie vanchristus. Deze Kerkleer naauwkeurig te ontwikkelen, haar-fijn uit te pluizen, scherpzinnig tegen andersdenkenden te verdedigen en met bewijzen, voetstoots en vaak op den klank der woorden af, uit den Bijbel ontleend, te staven, ziedaar, wat de Godgeleerdheid en hare studie uitmaakte. Men streed en kampte voor begrippen, alsof de zaligheid er in gelegen ware. Vooral het leerstuk der Voorverordinering, niet zonder reden hetdogma tremendumgenoemd, hetleerstuk waarvoor men beeft, heeft eene troebele en onuitputtelijke bron geopend van twist en tweedragt, van onrust en wanhoop; want het zette de vrijheid en dus ook de verantwoordelijkheid des menschen ter zijde, en berustte op eene onwaarachtige, zelfs vreeselijke voorstelling van God, en tastte alzoo de deugd, de zedelijkheid en het waarachtig Christelijk leven in het hart aanâ€[292].
Ziedaar eene schildering van den veranderden toestand der Kerk ten gevolge der Dordsche Synode, die een bedroevendenteruggangin het kerkelijk en geestelijk leven veroorzaakte, dewijl zij bij den een een blind formulier-geloof en bij den ander de zaden van dweepzucht en verbittering jegens andersdenkenden aankweekte. Eenheid van geloofsbegrip mogt wenschelijk zijn, als menelkanders opvattingen van het Evangelie in de zelfde Kerk niet broederlijk kon verdragen—wreede uitsluiting en verbanning uit den lande bij verschil van gevoelen over het inzigt van de waarheid was onchristelijk; terwijl men, ook bij het bezit van die eenheid, voortging met twisten en haarkloven, en zich verre van vrede- en liefdegezind betoonde. Hoe vele honderden twistschriften uit de beide vorige eeuwen bewijzen dit niet! En in hoe weinige stichtelijke boeken van dien tijd, die door het volk zoo véél werden gelezen, is gezond verstand en goeden smaak, zelfs in de titels en opschriften, te vinden[293]! Waarlijk, wij kunnen ons niet genoeg over dien teruggang in de godsdienst verbazen, als wij daarbij den gelijktijdigen grooten vooruitgang van wetenschappen en kunsten, in het bloeijendste tijdperk der Nederlandsche letterkunde, vergelijken. Doch ’t was toen een even vreemd verschijnsel als hetgeen wij thans, in het midden der 19eeeuw, moeten beleven, dat deze zelfde leerstellige denkbeelden, welke men meende dat reeds lang voor het licht van godsdienstige en letterkundige beschaving geweken waren, op nieuw bij velen bijval vinden en verkondigd en verspreid worden. Doch de geschiedenis heeft reeds geoordeeld, en aangetoond, hoe, onder de leiding Gods, de dwaasheden der menschen en alle pogingen tot terugwerking moeten dienen, om het rijk van waarheid, verlichting en deugd eens des te grootere zege te doen behalen tot Zijne eer.
Die nieuwe rigting der Kerk was te meer bedroevend, omdat zij der godsdienst hare kracht en invloed benam op de zeden en op de zedelijke vorming en verstandelijke beschaving des volks. Het denkbeeld, dat God een Vader is, die al zijne kinderen in Christus door liefde tot gehoorzaamheid aan Zijn wil, en door reinheid van gemoed en wandel tot Zich wil trekken, ging toch verloren in de voorstelling van een trotschen Monarch, die zijne afgevallene onderdanen naar loutere willekeur verstoot of bevoorregt; eene leer, die den mensch evenzeer van God en zijn pligt moet verwijderen, als de eerste hem bestendig tot toenadering en vereeniging met den Vader noopt. Want onze gelijkvormigheid aan God en verhevenheid boven de gansche dierlijke schepping, een der sterkste beweeggronden, om uit Christelijke beginselen goddelijk te handelen met de gaven door den Heer ons verleend, werd miskend en als een dwaalleer ten toon gesteld en verbannen.
Is het dus vreemd, dat wij in zoo vele godgeleerde schriften van dien tijd de ijsselijkste schilderingen aantreffen van het zedebederf, ja van den zedeloozen toestand der natie?[294]Dat buitengewone rampen immer werden gehouden voor straffen des hemels, wegens de boosheden des volks? Dat ook anderen vele klagten aanhieven over de maatschappelijke gebreken en heerschende ondeugden? Leveren de plakkaatboeken van ’s lands regering niet de bewijzen, hoe treurig het toenmaals gesteld was met de openbare veiligheid, en van de verregaande kwaadwilligheid, boosheid en ruwheid van zeden, welke men te vergeefs door ordonnantiën en verbodsbepalingen trachtte te bedwingen of te doen afnemen?[295]. En de meeste dezer plakkaten werden uitgevaardigdop klagten van de Synode of van de predikanten, die wel konden klagen en aanwijzen, doch die zóó weinig deden voor de godsdienstige opleiding en vorming van hunne gemeente-leden, dat zij op de dorpen slechts eenmaal op den dag des Heeren predikten en geheel geene catechisatiën hielden, zoodat het kerkelijk godsdienstig onderwijs van de jeugd, waarin de kracht, het heil en de hoop der gemeenten is gelegen, jammerlijk verwaarloosd werd[296]. Vandaar ook die vijandschap, haat en vervolging, waarmede velen den beroemdenbalthasar bekkerbejegenden, toen deze, als predikant teOosterlittens, omstreeks 1662 begon, des Zondags ook ’s namiddags te prediken en cathechisatiën te houden, waartoe hij weldra onderscheidene leerboekjes trachtte uit te geven. De smaad en veelvuldige onaangenaamheden dezen verlichten en edelen man daarover en over zijne wijsgeerige denkbeelden inFrieslandaangedaan, waren evenzeer een bewijs van den bekrompenen en onverdraagzamen geest zijner tijdgenooten, als het besluit der Staten van 1682, om het »inkruipen van schadelijke nieuwigheden, libertinisterij en ketterij†te weren en de verdeeldheden onder de godgeleerden te bedwingen door het verbod, om in eenerlei opzigt af te wijken van de formulieren van eenigheid en den Heidelbergschen Catechismus[297]. Zóó betoonde men zich steeds afkeerig van eenige verandering, uitbreiding of verheldering van de geloofsbegrippen, welke zich immer in den zelfden beperkten kring moesten blijven bewegen. Dochbekker, hoe zéér den vrede beminnende, bleef voor de waarheid, naar zijne opvatting, ijveren. In 1679 teAmsterdamberoepen, mogt hij van zijne wakkere poging, om het volksgeloof omtrent de kometen, als voorboden van rampen en oordeelen, te bestrijden (1683),evenveel eer en eene roemrijke overwinning op de heerschende dwaalbegrippen behalen, als toen hij in 1691 door zijn beroemd boek,de Betoverde Weereld(in bijna alle talen vanEuropaovergebragt), het gezag van den vorst der duisternis aanviel, het mensch-onteerend bijgeloof aan duivelarij en tooverij in den hartader aantastte, en veler oogen voor het licht der waarheid opende, in weerwil der hevige vervolgingen en beroeringen door een aantal predikanten tegen hem verwekt. Nooit echter zal het nageslacht ophouden, hem, tegenover zijne eeuw, als een held te vereeren en wegens zijne deugden en verdiensten als een weldoener te zegenen[298].
Dan het was »de mode van dien tijt, dat de een den ander om het minste verschil in gedachten, al was ’t van saacken, die self de Godgeleertheyt niet en raackten, voor een ketter afmaalde, en om de rolle ten vollen uyt te spelen, aanklaagde aanClassen,Synoden, enPolitijkevergaderingen, daarse meenden, dat haare autoriteyt iets soude konnen geldenâ€[299]. Vandaar, dat de geestelijkheid bestendig veel beweging maakte door haren onverdraagzamen ijver tegen de bij oogluiking gedulde vergaderingen van de Doopsgezinden, Lutherschen en Roomschen, ja zelfs tegen de vestiging eener Waalsche Gemeente teLeeuwarden(1657), en daarna niet minder tegen de dweepende sekte der Labadisten, die zich in 1675, na den dood vanjean de labadie, met den leeraaryvonaan het hoofd, opThetinga-stateteWieuwerdvestigde en hare gemeenschap dáár ongeveer vijftig jaren lang wist staande te houden. Op hare vroegere omzwervingen zoowel als hier sloten verschillende aanzienlijke en geleerde personen, waaronder de beroemdeanna maria van schurman, de Jonkvrouwenvan sommelsdijk, de verloskundigehendrik van deventerenz. zich bij deze sekte aan, ten einde, afgescheiden van de bedorvene wereld, te voldoen aan hunne behoefte, om bij de leer een christelijk leven te voegen[300]. Hare denkbeelden hadden zelfs invloed op vele hervormden, waaronder vooralwilhelmusà brakel, die, in zijne zoo veel gelezeneRedelijke Godsdienst, aandrong op meer gemoedelijke godsvrucht; ofschoon dat opgewekt godsdienstig leven, verkeerd gerigt, bij velen leidde tot dweeperij, welke hier steeds een vruchtbaren akker vond.
Nog meer werd de Kerk verontrust, toen de resultaten van de ijverig beoefende wetenschap van lieverlede in het leven traden en sommige leerstukken aan het wankelen schenen te brengen. De stellingen der wijsbegeerte vandes cartesen de nieuwe denkbeelden van den geleerdencoccejus, eerst hoogleeraar teFranekeren daarna teLeiden, vonden bijval en werden aan Frieslands Hoogeschool door mannen alsjoannes van der waeyen,campegius vitringaenherm. alex. roëllbeschermd en verdedigd. Dewijl deze hunne leer niet wilden onderwerpen aan het oordeel of de veroordeeling der kerkelijken, die zich daartegen hevig verzetten, waren bittere twisten daarvan het gevolg. De meer verlichte denkbeelden vandavid flud van giffen, predikant teNieuw-Brongerga, vonden nogtans bij het Stadhouderlijk gezin op hetOranjewoudbescherming; terwijl Gedeputeerde Staten dikwijlshun gezag gebruikten, om de vervolgingen te staken en der Synode het zwijgen op te leggen. De aanhangers vanvoetiusen andere voorvechters van de oude waarheid hielden echter vol, het regt der kerk te doen gelden, zoodat eerlang eene scheuring in twee partijen,CoccejanenenVoetianengenoemd, onvermijdelijk was. Ondanks dien tegenstand was er vooruitgang, en bragten die twisten veel toe, om de bestredene godgeleerde stellingen naauwkeuriger te onderzoeken, en de grondslagen te leggen tot meer evangelische kennis en verlichte denkbeelden. Doch lang zou het duren, eer men zich aan het eens opgelegde juk zou kunnen ontworstelen.
Ja, nog langer dan honderd jaren zou het duren, eer de stralen van een beter licht konden doorbreken. Zóó vast en sterk waren eens de kluisters van den vrijen geest gesmeed, dat wij in bijna de gansche 18eeeuw de Hervormde Kerk in den zelfden gebonden toestand zien verkeeren van slaafsche onderwerping aan de Dordsche leer en gehechtheid aan de formulieren van eenigheid, wier gezag in 1729, na hevige oneenigheden, nog meer verbindend werd gemaakt. Zulke oneenigheden en onbeduidende twisten over allerlei nietigheden maakten in de hoofdzaak de geschiedenis uit der Kerk in deze eeuw; met deze uitzondering: dat zij zich ook vergreep aan de geloofsbegrippen van eene andere, door de Staatsmagt toegelatene, kerkgemeenschap. Sedert de Doopsgezinden in 1672 vrijheid van godsdienstoefening hadden bekomen, werden zij als stille burgers ongemoeid gelaten. Doch in 1722 werd hunne vrijheid van geloofsbegrippen door de Hervormde Synode, uit vrees dat zij Sociniaansche stellingen zouden voorstaan, aangerand, door hunne 150 leeraars te dwingen tot onderteekening van eene verklaring omtrent de Drieëenheid, een leerstuk, niet door denHeer verkondigd, maar door Godgeleerden ontworpen. Gelukkig, dat hunne verdediging door Gedeputeerde Staten aangenomen- en de inquisitie der Synode toen tegengegaan werd. Zulk eene poging, om heerschappij te voeren over het geloof van anderen, werd in 1738 herhaald, en had de afzetting van twee Doopsgezinde leeraren vande KnijpeenHeerenveenten gevolge. Nog meer gerucht maakte kort daarop de klagt der kerkelijken, dat in de leerredenen vanjoannes stinstra, Doopsgezind leeraar teHarlingen, over de natuur en gesteldheid van Christus Koningrijk, Sociniaansche gevoelens zouden verkondigd zijn. Alle Hervormde classen inFrieslanden alle theologische faculteiten inNederlandwerden door Gedeputeerde Staten uitgenoodigd dit boek te beoordeelen. Natuurlijk was aller oordeel in den geest der beschuldiging. Slechts één man had den moed zich tegen de meening van die allen te verzetten, en aan te toonen, dat die beschuldiging ongegrond was. Het was de grooteherman venema, hoogleeraar in de godgeleerdheid teFraneker, die, op het voetspoor der verlichtevitringa’s, vader en zoon, eene verbeterde predikwijze had voorgesteld; die vrije en heldere begrippen omtrent de godsdienst verkondigde, en die gedurende de vier-en-zestig jaren, dat hij een sieraad was van Frieslands Hoogeschool, bovendien door zijne geleerdheid, christelijke braafheid en verdraagzaamheid zóó hoog geacht was, dat zelfs zijne tegenstanders hem niet durfden aanranden. Hoe gematigd en verstandig dat advies vanvenemaook ware, hij alléén was niet tegen de bevooroordeelde en twistzieke geestelijkheid bestand:—stinstrawerd van het leeraarambt ontzet en eerst 15 jaren later hersteld. Doch de smet door dit gedrag op de Hervormde Kerk geworpen, ook door vele tijdgenooten veroordeeld, werd alleen opgewogen door de moedige en edele poging vanvenema, die, door dentijd tevens geregtvaardigd, gelukkig tegen dreigende vervolgingen bescherming en steun vond in den voortreffelijken PrinswillemIV en diens verlichten vriendepo sjuck van burmania. Deze edelman, lang lid van Gedeputeerde Staten, had later zelfs den moedvenemaopenlijk te prijzen, doch tevens te voorspellen, dat zijne verlichte gevoelens weinig ingang zouden vinden bij zijne tijdgenooten: »want,†zeide hij, »de tijd is ’er niet na geschikt, om de Menschen de oude wijfs grollen uit het hoofd te praaten. Gij hoopt doch vrucht’loos, dat de Rede eens zal verwinnen.â€[301]
Niettegenstaande de heerschappij en de verdeeldheden der godgeleerden nog lang bleven voortduren en de gehechtheid aan de kerkelijke leerstellingen onveranderlijk scheen te zijn, zou de tijd toch eenmaal aanbreken, dat die leerbegrippen verdrongen zouden worden en vervangen door christelijke denkbeelden en evangelische gezindheden. Het heerschzuchtig gedrag van den Leeuwarder predikantblomjegens den Magistraat dier stad in 1763 en de hooggaande twisten daaruit, gelijk tweejaren later uit het houden van eene leerrede over de Christelijke Liefde doorg. t. de cockverwekt, welke door het staatsgezag werden geëindigd, terwijl gelijktijdigvoltaire’sverhandeling over de Verdraagzaamheid, teLeeuwardenvertaald en gedrukt, werd verboden,—ziedaar de laatste sporen van den geest van heerschzucht en tegenwerking, die de Kerk zoo lang hadden beroerd. Ook daaruit bleek het, dat er een nieuw licht aan het dagen was, hetwelk vele gemeente-leden welgevallig tegenblonk. De geest der lessen van den, zoo ongemeen lang gespaarden,venema, die, boven vooroordeelen verheven, meer heldere begrippen verspreidde en zijne leerlingen bovenal tot liefde, vrede en verdraagzaamheid aanspoorde, begon van lieverlede de Kerk te vervullen en voor de toekomst betere vruchten te beloven.
Terwijl de zucht naar vooruitgang dus merkbaar was, had zij bij velen een nadeelig gevolg. Men was afkeerig geworden van eene leer, in vormen en wetten gekluisterd, die den geest met een last van grondstellingen had bezwaard; en terwijl men dus de kerkelijke leerbegrippen verzaakte, verwierpen velen met-een de grondslagen der heilige leer van Christus. Vandaar, dat »in het eind der vorige eeuw onder de beschaafde klassen der maatschappij de verachting van de godsdienst heerschend was geworden. De geest, geheel met de belangen des tijds vervuld, vroeg niet meer naar het eeuwige. Slechts bij weinigen, wien het vergankelijke niet kon voldoen, bleef de zucht naar iets hoogers bestaanâ€[302]. Ondanks de regtzinnigheid al hare krachten inspande, om het oude te behouden; in weerwil eene dweepzieke menigte zich tegen elke verandering aankantte, waren er van zulk eene geestrigting ook inFrieslandvele sporen, nadatde langdurige vrede en welvaart een buitengewonen voorspoed gekweekt en een geest van overmoed, vrijheid en onafhankelijkheid ontwikkeld hadden, welke sedert 1780 in staatkundige beroeringen aan den dag gelegd werden. Ook de predikanten trokken partij, namen deel aan den wapenhandel en ondersteunden vooral de partij, welke tegen den Stadhouder was gezind, waarom verscheidene hunner in 1787, bij het herstel van het Stadhouderlijk gezag, werden afgezet. Eene groote verandering, in den loop der tijden voorbereid, was echter noodzakelijk geworden.
En deze volgde weldra op de staats-omwenteling van 1795. Bij de bestaande begrippen van vrijheid, gelijkheid en broederschap was het natuurlijk, dat de staatsmagt nu »een iegelijk onbelemmerde Vrijheid van geweten, en de ongestoorde uitoefening van zijne Godsdienst plegtig verzekerdeâ€[303]. De Hervormde Kerk verloor daarbij het voorregt, dat zij meer dan twee eeuwen had bezeten, om de heerschende Kerk of de Kerk van den Staat te zijn, en daarmede viel ook de laatste steun der scholastieke godgeleerdheid en der kerkelijke regtzinnigheid. Inzonderheid werd dat voorregt geheel opgeheven bij de scheiding van Kerk en Staat, welke in 1796 hierop volgde. Eerst bij de Staatsregeling van 1 Mei 1798 werden daaromtrent bepalingen voorgeschreven; terwijl bij besluit van de Synodale vergadering teHeerenveen, in 1804 gehouden, een nieuw Wetboek en Kerkenorde voorFrieslandwerd ingevoerd. Ofschoon men de leerstellingen der Dordsche Synode daarbij als grondslag van de leer der Kerk, althans in naam, bleef behouden, was daarin, gelijk sedert in de gansche rigting der Kerk, een gezegende vooruitgang tot betere denkbeelden en gezindheden te erkennen, enwas men vrij algemeen tot meer heldere inzigten, tot meer liefderijke gevoelens, tot meer christelijk leven gekomen. Een blijk daarvan was mede de invoering van de Evangelische Gezangen in 1805, welke, even als de in 1773 ingevoerde verbeterde Psalmberijming, zoo veel bijdroegen, om de stichting bij de godsdienst-oefeningen te verhoogen en godsdienstige gevoelens aan te kweeken.
Intusschen waren er elders Genootschappen opgerigt, die belijders van verschillende gezindten tot één christelijk doel vereenigden, en welke ook hier een weldadigen invloed uitoefenden. Er waren in de Kerk mannen opgestaan, als:hinlopen,kist,clarisse,stuart,van der roest,egelingen anderen elders, gelijkliefsting,brink,brouwer,nieuwold,bruiningenz. inFriesland, die door prediking en schriften een evangelischen geest onder het volk bragten; terwijl in de scholen der Godgeleerdheidvan voorst,tinga,greveenregenbogenteFraneker, gelijk eldersvan hamelsveld,muntinghe,van der palm,an. ypeij,heringa,suringarenborger, waarvan de vier laatste Friezen waren, door hun onderwijs en schriften alle geloofs- en zedeleer tot het evangelie terugbragten, de leerstellingen aan Gods woord leerden toetsen, nuttelooze twisten vermeden, eene gezonde uitlegkunde deden veldwinnen en uit wijsbegeerte en geschiedenis licht aanbragten voor het Christendom. In dit gewest heeft vooral deChristelijke Godgeleerdheidvan den Franeker Hoogleeraarj. h. regenbogen(1810) veler oogen geopend voor het licht der waarheid, in verband met het gezag der rede. Zóó werd de Hervormde Kerk, terwijl het vaderland gelouterd werd door staatkundige verdrukking, op nieuw tot een Evangelisch-Hervormde Kerk hervormd; en, nadat in 1816 de band der formulieren van eenigheid voorzigtig was losgemaakt, mogt men in 1817 ook inFrieslandhet Derde Eeuwfeest der Kerkhervormingbij alle Protestantsche Gemeenten onderling en met eene broederlijke liefde en eensgezindheid vieren, welke de kroon zette op de overwinning, welke de tijdgeest, of liever Gods vaderlijke besturing, op de bekrompenheid van het voorgeslacht had behaald, in terugkeering tot de genoemde drie oorspronkelijke beginselen van de Nederlandsche Hervormde Kerk. Zóó mogten rede, gezond verstand en godsdienstzin zegevieren op het kerkelijk leerbegrip.
Hoe verblijdend dit verschijnsel, hoe weldadig het licht zij, dat thans bijna algemeen ten aanzien der christelijke waarheid en geloofsleer is ontstoken—voor allen is er eene hooge roeping aan verbonden, om, voorgelicht door de verhevenste zedeleer, thans als kinderen des lichts te wandelen, en om door toeneming in gemoedelijke godsvrucht en christelijke deugd en door beleving van het geloof te toonen, dat de beschaving, ontwikkeling en veredeling van het menschelijk geslacht de vrucht en het doel is der gezegende godsdienst van Christus.
Vóór de omwenteling van 1580 hadden de Hervormden en Doopsgezinden gemeenschappelijk geijverd tegen de onderdrukking vanSpanjeen vóór vrijheid van geloof en geweten. Na die omwenteling en de zegepraal der hervorming hadden beide gezindten zeker gelijke aanspraak op het genot van deze vrijheid en de bescherming van het Staatsgezag; te meer, daar de Doopsgezinden toen ongeveer een vierde gedeelte der bevolking vanFrieslanduitmaakten, en, zonder aanspraak te maken op de kerken en derzelver bezittingen, toelieten, dat de Hervormden daarvan bezit namen. En evenwel, hoe gunstig Prinswillemvan Oranjeook jegens de Doopsgezinden in het algemeen gezind was, werdbij zijne provisioneele Ordonnantie op het stuk van justitie, politie, kerk en krijgshandeling, in 1581 teHarlingenuitgevaardigd, bepaald, dat geene andere dan de Gereformeerde religie in deze provincie zou mogen worden uitgeoefend[304].
Het moge waar zijn, dat eenheid van belijdenis of de erkenning van slechts ééne Kerk als de Kerk van Staat in die dagen noodzakelijk kan geweest zijn,—wij moeten het tevens met lof en eere vermelden, dat de Friesche Hervormde Kerk, in de eerste achttien jaren harer vestiging, van dit haar uitsluitend regt een verstandig gebruik en geen misbruik heeft gemaakt; vermoedelijk, omdat zij toen nog meer doordrongen was van de oorspronkelijke beginselen, waarop de Nederlandsche Hervormde Kerk was gebouwd, en welke wij vroeger (bl. 342) hebben vermeld. In weerwil der genoemde, later tot wet gewordene, bepaling, is er geen spoor, dat de Doopsgezinden in dit gewest, die afgescheiden van de wereld wenschten te leven, gedurende die jaren door het Staats- of Kerkgezag zijn gehinderd geworden in de vrije uitoefening van hunne, in stilte gehoudene, godsdienst-oefeningen, welke bij oogluiking werden geduld. Staat en Kerk hebben hier toen het voorbeeld gegeven van eene edele verdraagzaamheid, welke men later meende, dat geene eigenschap van dien tijd of van eene heerschende Kerk kon zijn. Ja, Staat en Kerk gaven nog een merkwaardig blijk van naijver, gelijkstelling en onpartijdigheid, door in 1596 toe te staan, dat er in de Galileërkerk teLeeuwardeneen twistgesprek over de verschilpunten der leer tusschen den Hervormden predikantruardus acroniusen den Doopsgezinden leeraarpeter van ceulenwerd gehouden, waartoe van den 16 Augustus tot den 17 November niet minder dan 156 zittingen gebezigd werden, zonder tot eenig ander doel te leiden dan tot de openbaarmaking van beider denkbeelden en begrippen[305]. Bij die gelegenheid werd doorpeter van ceulendankbaar erkend, »dat de loffelijke Overheid hen tot nog toe vrijheid van religie in alle goedigheid en beleefdheid vergund had, gelijk zij gaarne der Overheid wilden gehoorzamen in hetgeen zij verstonden niet strijdig te zijn tegen Gods heilig woord, hopende dat God haar in dat zelfde voornemen zou laten.â€
Dan, wij hebben het vroeger reeds opgemerkt, dat de afwijking van de oorspronkelijke beginselen der Hervormde Kerk de oorzaak geweest is van hare latere verbastering en van vele rampen. Zij was mede de oorzaak, dat die goede geest van broederlijke verdraagzaamheid, welke haar tot dusverre had gekenmerkt, werd verdrongen door een geest van heerschzucht en bittere vervolgzucht. Sedert 1598 werden er bij de Synode en de Besturen pogingen gedaan, om de Doopsgezinden het vergaderen te beletten en het prediken te verbieden.Geldorpenbogerman, predikanten teSneek, gesterkt door de Overheid dier stad, verstoorden in 1600 werkelijk hunne bijeenkomsten, en gaven in den volgenden jare eene vertaling in het licht vanbeza’sboekjeover het Ketterstraffen, waarbij zij verklaarden, dat men slechts ééne godsdienst in den Staat moest dulden, en dat het verschoonen van ketters vredehouden met den Satan was. Zulke onchristelijke,ja onmenschelijke denkbeelden, welke men vroeger onder de Spaansche inquisitie met zoo veel regt onduldbaar had geoordeeld, werden aldus met de streng Kalvinistische gevoelens uit den vreemde ingehaald en geënt op den jeugdigen, reeds zoo welig bloeijenden, boom der Nederlandsche vrijheid. En welke vruchten zulks droeg, dit bleek, helaas! eerlang op de Synode vanDordrecht, waar die zelfdebogerman, als Voorzitter, die zelfde beginselen in het groot in toepassing bragt ten aanzien der Remonstranten. (Ziebl. 344hier vóór.)
Gelukkig, datbogerman, die in 1608, als predikant teLeeuwarden, zoo zeer geijverd had tegen de Doopsgezinden, die beginselen ook niet op hen toepaste; en nog gelukkiger, dat juist de strijd tegen de Remonstranten de oorzaak werd, dat de Doopsgezinden sedert 1611 eenige verademing genoten en geene verstoring of vervolging hadden te lijden. De verdeeldheid in de Hervormde Kerk zelve had de aandacht afgeleid van hen, die bovendien zich hoe langer hoe meer in de toegenegenheid van regenten en medeburgers vestigden door hun ingetogen leven en de bevordering van handel en fabrijken, waardoor zij in welvaart en vermogen toenamen, en als goede burgers van den Staat lasten en schattingen gewillig droegen. Zij maakten van die rust en goede gezindheid gebruik, door op vele plaatsen nieuwe en grootere vermaningen of kerken te bouwen. Wel ondervonden zij daarbij nu en dan tegenstand van de plaatselijke besturen, doch niet vóór 1644 en bijzonder na 1651 wekte dit den naijver op van de Hervormde predikanten. Zij klaagden daarover op de Synode, en deze beklaagde zich bij de Staten over de »ongelimiteerde Mennonitische groote licentie,†welke zij ingebonden wilde hebben. De Staten, die in 1659 toegestaan hadden, dat de Doopsgezinden met de verklaring van ja enneen, in plaats van een eed, zouden kunnen volstaan, bevolen daarop wel de Gedeputeerden in 1661, om de plakkaten omtrent de Wederdoopers (waarmede men nog altijd de rustige Doopsgezinden wilde verwarren) te vernieuwen; doch er is geen blijk, dat deze aan dit bevel hebben voldaan[306]. Hoe zeer ook gezind om de regtzinnige leer der Kerk te handhaven, dachten zij gunstiger over zoovele vreedzame burgers, die men bij voortduring wel oogluikend moest dulden, ook omdat men ze niet verdrijven kon zonder groote schade voor het algemeen belang; te meer, dewijl zij zulk een aanzienlijk gedeelte der bevolking dezer provincie uitmaakten, daar hun aantal in 1666 op ongeveer 20,000 zielen geschat werd, welke op 72 plaatsen gemeentelijke vereenigingen hadden.
Integendeel, Gedeputeerde Staten ontzagen zulk een aanzienlijk ligchaam, welks goede zeden, vlijt en eerlijkheid in den handel hunne achting had verworven, en welks verzamelden rijkdom spoedig bleek den Staat van groot nut te kunnen zijn. Immers, toen bij het uitbreken van den tweeden Engelschen oorlog, in 1665, de provincie tot uitrusting van oorlogsschepen en andere lasten groote sommen noodig had, en eene geldleening van 5 tonnen gouds te vergeefs beproefd werd, zochten zij de Doopsgezinden aan, die leening in twee termijnen tegen 5 ten honderd te voldoen, met aanbod, dat zij voor hun zelven bevrijd zouden blijven van het dragen van wapenen. Bereidwillig voldeden zij destijds aan dit verlangen, en op nieuw in 1672, toen de nood des vaderlands nog hooger was gestegen. Op verzoek der Staten schoten zij der provincie toen nog 400,000 Gld. tegen eene rente van 4 ten honderd voor, buiten de aanzienlijkebijdragen, welke zij persoonlijk tot de verdediging des lands veil hadden.
Zulke groote opofferingen bleven van de zijde der Staten niet onvergolden. Deze besloten den 28 Februarij 1672, den Doopsgezinden voortaanvrijheid van religietoe te staan, terwijl zij voor hunne personen van de algemeene volkswapening vrijgesteld bleven. Dit voorregt, van uitstekend belang, werd dankbaar door hen ontvangen, en was voor den vervolge van grooten invloed op hun rustig bestaan en verdere ontwikkeling. Ook later, in 1677, gaven zij nogmaals gehoor aan het verzoek der Staten tot het sluiten eener leening van 132,943 Gld., zoodat zij alsnu in twaalf jaren tijds de provincie met een kapitaal van 1,032,943 Gld. bijstand hadden geboden[307].
Mogten de Doopsgezinden zóó door den Staat beschermd worden, de Hervormde Kerk had tegen hen eene blijvende grieve, eensdeels, wegens hunne afwijking van de gevoelens, welke zij als de eenige ware meende te moeten handhaven, en anderdeels, wegens hunne veelvuldige onderlinge verdeeldheden. Daarin vond zij eene beschuldiging en een grond tevens, om de noodzakelijkheid van hare eigene eenheid des geloofs te verdedigen. Schoon de Doopsgezinden geene kenmerkende leerstellingen hadden aangenomen, maar, zich enkel aan de Heilige Schrift vasthoudende, aan ieder hunner leden vrijheid van denkwijze lieten, en zich bijzonder door hun ijver voor het christelijklevenonderscheidden, bleef de eenheid van leer beter onder hen bewaard. De Hervormden, met wien zij in de eerste tijden, ook blijkens de eerste Geloofsbelijdenis van omstreeks 1550, meer overeenstemden, weken vanlieverlede meer af; en door het aannemen der gevoelens vankalvijnen van de leerstellingen der Dordsche Synode werd het verschil en de breuk tusschen beide kerkgenootschappen nog grooter. Legden de Hervormden er zich op toe, om bij de beschouwing van den weg der zaligheid alles alléén aan God toe te schrijven, terwijl de mensch in zijne geheele bedorvenheid daartoe nietskonbijbrengen, en bij de genoegzaamheid der plaatsvervangende gehoorzaamheid van Christus ook niet behoefde;—de Doopsgezinden moesten afkeerig zijn van zulk eene voorstelling, in welke zij geene drangredenen tot eenen christelijken wandel konden vinden en die eigene werkzaamheid en spanning van zedelijke krachten onnoodig maakte. Vandaar, dat bij de eersten de beginselen van een lijdelijk Christendom en bij de laatsten van eene werkdadige Godsdienst meer werden ontwikkeld, tot een onderscheidend kenmerk van elke gezindte.
Maar juist der Doopsgezinden ijver voor het christelijk leven bragt hen op den weg van onderlinge verdeeldheid en scheuring. Dat de Gemeente in haren wandel heilig en onberispelijk moest zijn; dat de ban of uitsluiting onontbeerlijk was, om alle vlekken en rimpels uit haar te verwijderen, en dat men de gebannenen ook in het dagelijksch verkeer moest mijden,—daarin kwamen allen overeen. Doch hoe ver men den ban en de mijding moest uitstrekken, daarover ontstonden verdeeldheden. Hunne Oudsten,leenert bouwensendirk philips, met heiligen ernst bezield, ijverden voor strengheid; de zachte geest vanmenno simonsvermaande gedurig tot gematigdheid, totdat hij, eindelijk overreed en zelf met den ban bedreigd, uit vrees voor scheuring zich bij hen voegde. Toen nu de strenge partij door het gezag vanmennode overhand had bekomen, scheidden de gematigden zich omstreeks 1555 af en vormden afzonderlijke gemeenten.InOost-Friesland, werden deze eerstSchedemakersen in deze provincieFranekersgeheeten, doch later algemeenWaterlandersgenoemd, welken naam zij ook eerst alleen inHollandhadden gedragen, toen de anderen met dien vanMennonitenwerden onderscheiden. De Waterlanders leefden verder rustig en muntten uit door zuiverheid van zeden en onderlinge liefde. Onder de strenge banners ontstonden evenwel spoedig nieuwe oneenigheden: eerst naar aanleiding van vreemde zeden, door vlugtelingen, vooral uitVlaanderen, aangebragt, welke in 1568 eene scheuring veroorzaakten, ten gevolge eener mislukte poging tot hereeniging in de vermaning teHarlingen. Daar de partij der Friezen, welligt uit zucht tot vrede, daarbij eene dubbelzinnige rol speelde, gaf dit aanleiding, dat de meeste gemeenten in dit gewest de tegenpartij in het gelijk stelden, en zich met haar vereenigden. Later ontstonden er nog vele kleine scheuringen, doch bleven er inFrieslandvooral drie hoofdpartijen bestaan: deWaterlanders, deFriezenen deVlamingen.