Ritters Hans.“Hans, kijk voor je, of denk je misschien dat Toon, omdat ie z’n been brak, geen honger kan hebben? Zeg, gun je ’t me niet? Kom, hou je lange gezicht maar thuis, je moest je wat schamen.—Och! Hans, wat gaap je. Bah! wat scheelt me zoo’n kruimel. Hier! hierrr dan, domoor!! Hierrr! Stil, wou je m’n vingers er bij?—Zoo, ouwe rakkert, dat doet je weer goed, hé? Ja, je kunt nog van geluk spreken, schrale lummel; ’t is waar, ’en halve kost, maar ’en leven zoo lui as ’en Oostersche prins; en ik.... en ik dan met m’n geradbraakte ribbenkast en gebroken been! ’k Wil dadelijk ruilen, ja zelfs al moestikaan ’t lijntje. Zie zoo,†vervolgt de spreker, terwijl hij smakkend den laatsten brok van ’t roggebrood, waarvan Hans weder verreweg het grootste deel had bekomen, vermaalt: “nou kun je tot morgen den mond afvegen. Kon jij me maar helpen! Ik wed, je dee ’t. Och, wat kijk je weer goejig; omdat ik zoo dikwijls je rauwe borst met olie heb ingesmeerd, hé?—Wel zeker, pluis jij die stoelbiezen maar op; de rijke lui zouden zeggen, voor ’en nadissertje. Zie, ezel! zoo moest ie wel vallen; wacht!†en de man vat een gebroken schippersboom, die naast hem tegen den wand staat en aan welks einde een ijzeren hoek zit; haakt er mede naar den gevallen, schier matloozen stoel, en brengt alzoo het nagerecht meer nabij den hongerige met het lange gezicht en den uitgerekten hals.Er volgen eenige oogenblikken van stilte, door niets afgebroken dan door het geknabbel van Hans, die zijn zwak gebit op de vermolmde stoelleuning en sporten beproeft.Toon schijnt zich met de pogingen van Hans te vermaken, althans gedurig zien wij hem den haak in het telkens omvallende dessert slaan, ten einde het opnieuw onder zijn bereik te brengen.Met een zucht betuigt de man eindelijk, dat het donker wordt; en, dat zijn “ribbenkast,†die een pijnlijke bewerking scheen ondergaan te hebben, of wel het lijdende been hem zeer doet, getuigen de weinig opwekkelijke geluiden die, naarmate de duisternis al dieper daalt, ook menigvuldiger worden.Hans schijnt te slapen. Hij knabbelt niet meer, en zegt—niets.“’t Wordt laat, zou Grietje mij vergeten?†zegt Toon weer overluid, misschien in de hoop dat Hans zal ontwaken om in zijn onrust te deelen. Maar Hans blijft stil en zegt—niets.“Ha!†herneemt de man na een pauze van weinige minuten: “ik hoor een voetstap,†en nauwelijks heeft hij die woorden geuit of de deur wordt van buiten geopend, en met een lantaarn in de hand treedt een meisje van ongeveer zestien jaren het verblijf binnen, dat we thans meer nauwkeurig kunnen opnemen.Lezer, gij hebt al veel gezien: rijk gemeubileerde salons; vorstelijke zalen, zalen, waarin de weelde aan ’t pruilen raakte dewijl ze er niets meer te doen vond; en, zoo ge ze niet met uwe oogen gezien hebt, dan kent ge ze toch omdat ge lid zijt van uw leesgezelschap. Ja, gij hebt veel gezien; hutten ook, hutten van steen, hutten van leem, hutten van stroo, hutten van plaggen,metenzonderschoorsteenen,metenzondersteenen vloeren, hutten tot zelfs onder den grond. Ge hebt ze betreden, zij het ook aan de hand van een beroemd auteur, en gij hebt gehuiverd op het denkbeeld dat inzulkedingen naar echtheil wordt gejaagd, dat er kindertjes worden geboren, soms meer dan een dozijn, en ’t eenige wat u bevredigen kon was de gedachte: dat “vriend Hein†er toch óók zijn visites brengt.Lezer! gij hebt veel gezien, maar iets als ’t geen wij u gaan voorstellen, zaagt ge van binnen nooit, wij zijn er zeker van.Het verblijf, waarin de lantaarn die het meisje meebracht een geheimzinnig licht werpt, is een ruimte van ongeveer tien voet lang en acht voet breed, en zeker moet gij alvorens binnen te treden uw hoed afzetten, wilt ge, zonder dien aan het deksel van dit vertrek te beschadigen er recht in overeind staan. Wij zeiden: het deksel, want ja, de planken wanden, die de onmiskenbaarste sporen dragen van hun veeljarige diensten te water, zoowel door de ovale lijnen die ze beschrijven, als door de ontelbare spijkergaten, welke zooveel mogelijk met klei of veelsoortige propjes zijn dichtgewerkt, die wanden dragen tot dak,—in vereeniging met een paar palen welke midden in het vertrek staan—twee broeikastramen waaraan de ruiten ontbreken, al mag er ook een scherf in enkele hoeken zijn achtergebleven. Dit raamdak, eenige duimen buiten den wand uitstekende, is in het midden aan de palen stevig vastgebonden, terwijl het in de zijwanden met spijkers en touw werd bevestigd, doch, voorzeker zou het al zeer weinig aan zijn doel hebben beantwoord, indien het niet hier met een stuk zeildoek en ginds met eenige oude planken of enkele pannen ware bedekt geweest. De groote bouwmeesteres Natuur heeft er haar adem over heen laten gaan; en thans ligt daarbuiten over het geheel een grauwachtig waas verspreid.... adres aan kerkmuren en oude schuttingen.Onwillekeurig zijn we buiten de woning gekomen, en met een vluchtigen blik ontwaren wij, in weerwil van de heerschende duisternis, dat de hut, die we zoo aanstonds weer binnengaan, op slechts geringen afstand van eenige huizen is gelegen, waarbij de wip van een ophaalbrug een zonderlinge vertooning tegen de lucht maakt,en ontwaren dat de hut aan de achterzijde door het lies wordt gestreeld ’t welk een breede trekvaart—misschien wel een kleine rivier omzoomt, terwijl langs de voorzijde een smal zandpad, door stompwilgen overschaduwd, naar de huizen met de ophaalbrug voert.’t Is toch eene deur die wij ontsloten om den toegang te verkrijgen; eene deur, al vervingen ook leeren lapjes de hengels, en al moet zij veeleer worden ter zij gezet, dan dat zij door een zachte drukking openvalt. Ge hebt het gezien hoe wij—met de geheime sluiting bekend,—een prop vodden bezijden de deur uit den wandspleet drongen, en den arm door de verkregene opening staken ten einde den grendel, die zich aan de binnenzijde bevindt, te verschuiven.Vreemde huishouding die uw opmerkzame blikken treft! Een plank in den hoek ter rechterzijde, op klossen tegen den wand bevestigd, draagt het voornaamste huisraad, waarvan, behalve eenige onherkenbare voorwerpen, een zwartachtig blikken koffieketeltje, een geborsten kommetje, een wateremmer, een paar groene flesschen en een klein bijbeltje de hoofdartikelen uitmaken. Ter zijde van het raam—zoo ge het ding, waarin zich twee jammerlijk verweerde glasruiten te midden van een aantal opgeplakte koffie- en tabakszakjes bevinden, een raam wilt noemen—ligt een voorwerp, dat veel overeenkomst met een oud vensterluik heeft, op een paar lage schragen om de functies van tafel te verrichten. In den hoek ter linkerzijde brengen een zestal latjes het deksel met den wand in verbinding, en komen wij te meer op het denkbeeld dat het gezegde toestel een ruif moet verbeelden, dewijl zeer in de hoogte nog eenige spichtige hooihalmen al treurende nederhangen. Zie, aan een der beide palen, die het dekseldak schragen, hangen haam, jaagkussen, oorshout en lijn eendrachtig bijeen, terwijl de haak der tweede paal een kleine lantaarn draagt, benevens een wilgenhout met een eindje gevlochten touw er aan ’t welk, alzoo vereenigd, den naam van zweep ontving.En thans den blik naar beneden; ’t is een soort van krib of houten bak, waarin de man ligt, dien wij ’t woord tot Hans hoorden voeren. Van het beddegoed, ’t welk een bruin geelachtige kleur heeft—men herinnere zich wat de geschiedschrijvers aangaande de Spaansche Prinses Isabella, tijdens het beleg van Ostende in 1601, hebben opgeteekend,—van dat beddegoed met een rosbruin wollen deken willen we verder niet gewagen, terwijl gij ons, na een onderzoekenden blik, haastig de vrijheid schenkt om niet aan te wijzen, wat hier en daar onmiddellijk met den aarden vloer in aanraking komt.Onmiddellijk, want Hans, van wien we wel degelijk notitie nemen, heeft ook een leger dat, enfin, dat voor eenige weken versch stroo is geweest.Hans ligt voor de legerstee van zijn meester, en terwijl het lange gezicht van den eerste op den rand der kribbe rust, glijdt de hand van den laatste, heen en weer over den mageren hals van zijn ouden vriend.Toon Ritter, bijgenaamd “de witte,†is sedert een tijdsverloop van circa vier en twintig jaren schuitenjager aan het Stichtsche vaarstation,in welks nabijheid zich de beschrevene hut bevindt. Voor zeker is hij zijn bijnaam aan de grijze haren en den grijzen baard verschuldigd, die, vooral in dit oogenblik, zeer verward zijn hoofd en kaken omgeven. Al vindt ge u bij een eerste beschouwing onaangenaam getroffen, toch zult gij ons toestemmen, dat er iets goedigs op dat ruige en morsige gelaat te lezen is. Ja, uit zijn oogen stralen vriendschap en liefde, vriendschap en liefde voor den oude, die aan zijn zijde ligt; voor het magere, akelig magere jaagpaard, ’t welk hij ruim zes en twintig jaren het zijne noemde.Overdreven!Klinkt zóó een hoofdschuddend intermezzo?Wij verheugen ons, waarde lezer, dat ge twijfelt, ’t is een bewijs, dat gij nooit zaagt ’t geen wij u voorstelden, maar we verzekeren u, dat die hut naar ’t leven werd geteekend.“Waarlijk, ik dacht Grietje, dat je me vergeten hadt,†zei Toon, terwijl hij nog steeds zijn hand over den hals van zijn vriend liet gaan: “’t wordt hier binnen zoo donker, en als ik niets zien kan, dan verveel ik me, hé?â€â€œJa, ’t moet een schrikkelijk vervelend leven zijn,†sprak Grietje: “En altijd te bed, met dit warme weer; ’t is hier om te stikken!â€â€œZoo,†zei Toon: “daar voel ik geen zier van; ’t is me vrij onverschillig of ’t warm of koud is. Als je ’t benauwd vindt smijt dan de deur maar wat open,†liet hij er op volgen, ziende dat het meisje zich met haar voorschoot het zweet van het aangezicht wischte.Grietje maakte terstond van het aanbod gebruik, en verhaalde toen, dat ze wel eerder zou gekomen zijn, indien hare moeder niet zoo laat opWater-zichtwas gebleven, waar morgen alles schoon moest zijn, omdat de vreemde lui uit stad er overmorgen zouden aankomen.“Zoo,†zei Toon: “’t spijt me, dat er weer volk op dat huis komt; ze moesten al die kasteelen en weelderigheden den nek maar breken; ’t steekt ’en armen jager de oogen uit als hij al die luilekkerheden dagelijks voorbijkomt en zijn tong met een schraal stuk brood mag smeren.â€â€œHoe gaat het je anders?†hervatte Grietje, zonder de philosophie van den jager te beantwoorden, terwijl ze den emmer van de plank nam.“De Meester het ’m degelijk gezet, en als alles zoo blijft, dan zal ie met Gods hulp wel gauw weer bruikbaar wezen; maar weet je, m’n ribbenkast, hé?â€â€œJa, wacht, de levertraan!†bedacht zich het meisje, en haalde een halve wijnflesch uit haar zak te voorschijn, op welk gezicht de man in een schaterend lachen uitbarstte, zoodat Hans er van wakker schrikte.“Waarachtig! waarachtig!!†riep Ritter: “Je bent een goed schepsel, ha! ha! Wáár drommel heb je dat opgesnord? Maar zie je, m’n kind,†vervolgde hij, nog gedurig lachende: “die liflafjes zijn voor mijn ribbenkastnul. Levertraan!! bah! da’s kost voor dekinderen. ’k Weet nog wel dat Hans.... Maar hé, waar reutel ik van,†viel hij zich zelf in de rede, en prevelde op een geheel anderen toon: “Ben je verdoemd, dan is hetdáárom!â€Grietje begreep niet waarom Toon eerst om de levertraan had gelachen, en terstond daarop om Hans, dien hij zonder ophouden den mageren hals streelde, zoo somber en vreemd was geworden.“Maar Toon,†hernam het meisje: “nuikmijn best heb gedaan om je den heilzamen drank te bezorgen, nu kunjijde moeite wel nemen ze te gebruiken!†en het fleschje den man toereikende, die het werktuiglijk aannam, vatte zij opnieuw den emmer, terwijl zij met de woorden: “Hans zal wel dorst hebben,†het huisje verliet.Of Toon er spijt van had, dat hij heeft gelachen om een geneesmiddel, waarvan Grietje wel eens gehoord had, dat het verlorene krachten terugschonk, doch waarvan hij inzijntoestand eer een nadeelige uitwerking verwachtte, of, dat er iets anders bestond, ’t welk zijn geest kwam kwellen....? Althans, hij staarde in het flikkerende kaarsje, ’t welk in de lantaarn brandde, en terwijl hij met de linkerhand het fleschje omvatte, krauwde hij met de rechter het paard zachtkens achter de ooren, waarna diens hoofdrekken duidelijk bewees, dat het hem goed deed.Nog maar weinige minuten heeft de man zoo gezeten, toen hij zichtbaar zijn gehoor scherpt, dewijl een vreemd geluid zijne ooren treft. Hij luistert.... en ja, duidelijk hoort hij nu met een klagende stem zijn naam noemen. Hoor! alweder, doch luider! Geen windje beweegt de bladeren en toch ... het lies schuurt tegen de achterzijde der hut alsof het sterk wordt bewogen. Hoor, nogmaals klinkt een angstige kreet, en Toon, zich ontsteld opheffende, roept met een krachtige stem: “Grietje! Grietje!!! wat is er?â€Geen antwoord, alles is stil; zelfs het lies wordt niet meer bewogen.Een oogenblik schijnt Ritter besluiteloos; hij ziet vóór, naast en achter zich, alsof hij iets zoekt, dat hulp kan verschaffen; doch een enkele blik op het fleschje, dat tastbare teeken der hulpvaardigste goedheid, doet zijn aarzeling enden; eensklaps vat hij den boomstok, richt zich met diens behulp geheel overeind; werpt de beenen—ook dat, ’t welk niet bewogen mag worden—buiten het leger: bromt iets om een pijnlijke gewaarwording te onderdrukken, en verlaat strompelend doch met haast zijne woning.De duisternis belet ons Ritters bewegingen gade te slaan. Wij hooren hem nogmaals het meisje bij haar naam roepen; vernemen—zoo wij ons niet bedriegen—een klagend gesteen; hooren het water plassen, borrelen en tegen den oever kletsen, terwijl het lies, opnieuw bewogen, een treurig en zuchtend geluid schijnt te geven.Twee dagen na ons bezoek in de hut van Toon Ritter, heerschte er op den huizeWater-zichteen groote drukte. Een rijtuig, dat voor weinige minuten het ijzeren hek was binnengereden, had de nieuwe bewoners ter plaatse hunner bestemming gebracht.Twee vrouwelijke dienstboden benevens een knecht die, vroeger reeds aangekomen, naar hartelust den baas hadden gespeeld, trokken suikergezichten. Leentje de oudste, was onbedaarlijk om mijnheer en mevrouw en de juffrouw aan te toonen, hoe zedithier endatdaar, en ziet u, ginder de “eetisjeere†en achter de “kouseuseâ€, geplaatst had; onbedaarlijk om te verhalen, hoe ze Krisje, haar keukenkameraad, maar haastig aan den pot had gezet, omdat mijnheer en mevrouw en de juffrouw wel honger zouden hebben, terwijl ze er in éénen adem—ofschoon zachter tot mevrouw—bijvoegde: “Weet u, vermisel, spersjes, kalfsg’hakt, doppertjes, kropsla en nog ies,†welk laatste,—men kon het aan ’t geheimzinnig knippen, van haar linkeroog bespeuren,—een verrassing moest wezen.Leendert de knecht, draafde de gang door, de trappen op, de trappen af, naar de keuken, naar de plaats, en dan weder van voren af aan, altijd met iets in handen, zoodat mevrouw er mede te doen kreeg, en Leendert beval, zich niet zoo vreeselijk te vermoeien; maar, o, hé, daar wist Leendert niet van: hij had in die dagen vooruit, wel anders geslaafd, en ’t meeste wat hem speet was, dat mijnheer en mevrouw den boel—buiten de schuld van hem en de meisies—tóch niet in ’t fatsoen zouden vinden, omdat diewerkvrouwzoo nalatig was gebleven en hem en de meisies voor alles alleen had laten zitten.’t Sprak vanzelf dat mevrouw, toen haar echtgenoot zich had verwijderd, ten einde zich na een vervelende reis eenige oogenblikken in den fraaien aanleg te verpoozen, haar gedienstige de vraag deed, wat de oorzaak van het terugblijven der werkvrouw geweest was.“Och, dat slag van menschen heeft altijd zooveel uitvluchten,†sprak Leentje: “dan dit en dan dat, en gisteren bleef ze weg omdat, een kind dat in ’t water viel, er heel slecht aan toe was. En, of ik al liet weten,†vervolgde de trouwe dienstbode: “dat mevrouw zeer ontevreden zou zijn wanneer ze niet kwam, ze bedankte er voor en, liet mevrouws werk in den steek.â€â€œMaar hemel, is dat niet natuurlijk,†antwoordde de dame zichtbaar bewogen: “Een moeder die haar kind wil verzorgen.... mij dunkt....!â€â€œNietwaar mevrouw!†hernam Leentje hoofdknikkend: “Dat zei ik terstond. Maar Krisje en Leendert, o hé!†en zij trok den neus op, als wilde ze zeggen: die denken er anders over.Wij laten de dames, begeleid door de voortreffelijke werkmeid, de ronde door het fraaie gebouw doen, ’t welk schoon zou wezen, maar nog bitter vuil was, en op orde zou zijn, terwijl alleen de kamer waar de entrée had plaats gehad, er iets naar geleek. Wij laten mijnheer zijn wandeling door den aanleg maken, en verwonderen ons niet indien hij straks, wel verfrischt maar weinig tevreden,zal huiswaarts keeren, dewijl hij een vijand van onkruid en nalatigheid is; om zoo kort mogelijk te verhalen wat ons van de nieuwe bewoners vanWater-zichtbekend is.De Heer Brolet, ongeveer zestig jaren oud, is een man van een deftig voorkomen. Zijne gelaatstrekken hebben iets edels, en zijne manieren getuigen dat hij in de groote wereld te huis is.Geen wonder: sedert een reeks van jaren maakte hij deel uit van het belangrijke lichaam, dat ons koninkrijk bij het buitenland vertegenwoordigt. Om het gebonden en gekunstelde hofleven voor het vrije landleven, waarnaar hij zoolang reeds gehaakt had, te kunnen verruilen, werd hij op zijn verzoek onlangs uit Frankrijk teruggeroepen! Was zijn gelaat edel, zijn inborst was het evenzeer. Liefde voor zijn vaderland, liefde voor waarheid en recht kenmerkten zijne daden, terwijl innige trouw hem aan zijne gade verbond, en de teederste liefde voor zijne dochter uit zijn geringste woorden sprak. En toch, toch ontbreekt de edelste parel in de kroon, die wij den man op de grijze haren drukten, de parel van den Godsdienst. Ja, hij bewonderde de werken der schepping, maar den Schepper kende hij niet. Stof was alles, tot stof zou alles wederkeeren. De bijbel was het boek, waarin de schoonste moraal werd opgeteekend. Die moraal te prediken was de edelste zaak, zij steunde het recht, breidelde de hartstochten en bewerkte een onmiskenbaren innerlijken vrede. Kunstig samengesteld bevatte die bijbel een schoone idylle: van het zalig herleven na den dood, dien spoorslag voor den zinnelijken, eenvoudigen mensch; die rustaanbrenger voor den flauwhartige als hij ijst op het denkbeeld om weder te worden wat hij eenmaal was: alsof de stof nog bewustzijn zou hebben van een verloren bestaan!Arme diplomaat, wat waant gij u hoog verheven boven die armen van geest, die gij goedwillig doch meelijdend beschouwt; de armen van geest.... die óók bewonderen, maar verder zien: door de stof, in den glans der eeuwige liefde.Mevrouw Brolet, slechts weinige maanden jonger dan haar echtgenoot, is een vrouw van een rijzige gestalte. In vroegere jaren moet ze zeer schoon zijn geweest, ’t geen nog aan de regelmatigheid van hare gelaatstrekken te zien is, terwijl er over haar wezen een frischheid verspreid ligt, die bij de meeste vrouwen van haar leeftijd vruchteloos zal gezocht worden.Nevens een zekere fierheid—die misschien in vroegere jaren tot trotschheid zou zijn overgegaan zoo ze wat minder verstand had bezeten—heeft mevrouw Brolet een uiterst zachtaardig en liefdadig karakter. Wél te doen was immer haar lust, doch—hare weldaden, hoe schoon op zich zelven, ze kunnen niet wegen in de weegschaal der hoogste Liefde, omdat ze haar loon zoekt in den dank der bedroefden.Ze had een edel en rechtschapen echtgenoot gevonden, die schoone vrouw, en, ze was gelukkig met hem; doch voorzeker zou zij gelukkiger zijn geworden, zoo de fijne draad van godsvrucht door haar vroolijke jeugd geweven, door den echtvriend ware gevlochten tot een hechten band, die bindt aan den hemel.Hij deed het niet, maar ontrafelde haar geheel. Geheel....? Wellicht spreken we een te voorbarig oordeel uit. Ja toch, zelfs in het wufte Parijs maakte zij des Zondags vroeger toilet met hare dochter, ten einde desermonsvan den gevierden Coquerel te gaan hooren, en,—spraken de beide dames bij hare thuiskomst ook meestal slechts van toiletten, somwijlen zeiden ze toch ook dat het “mooi†was geweest, en bleef mevrouw een geruimen tijd minder spraakzaam dan ze ’t gewoonlijk was.Jeannette, de eenige dochter der echtelieden, is omstreeks acht en twintig jaren oud. De natuur heeft niet van haar gemaakt wat de meeste vrouwen—en natuurlijk—zoo gaarne zijn: eene schoonheid. Hoewel verre achterstaande bij ’t geen hare moeder nog vertoonde eenmaal geweest te zijn, is Jeannette toch volstrekt niet, ’t geen men leelijk noemt. Ze heeft fraai zwart haar en sprekende oogen, terwijl bij een rijzige gestalte, eene bevallige losheid hare, bewegingen kenmerkt.Is het te verwonderen dat Jeannette, die van hare jeugd af aan de ouders, wier oogappel zij heeten mocht, niet verliet, en zelfs in hunne nabijheid haar wetenschappelijke vorming bekwam, die ouders in geaardheid en begrippen grootendeels evenaarde?Al had de diplomaat zich nimmer spottend over Godsdienst, of wat daarmee in verband stond, uitgelaten; al had hij zijne dochter den “gewonen gang†laten gaan, en haar zelfs een gouden halsketen geschonken toen zij op zestienjarigen leeftijd hare belijdenis had afgelegd, Jeannette was slim genoeg om uit des vaders handelingen zijn denkwijze te raden, en wat ze dus eenmaal had beleden, ze vergat het aldra, en ging met hare moeder ter kerke, evenals ze naar comedies, concerten of bals ging:un passe temps! voilà !Ofschoon wij Jeannette alzoo in de meeste opzichten, wat haar karakter betreft, een getrouw afbeeldsel harer ouders noemden, zoo bezit zij toch eene ondeugd, vreemd aan die opvoeders harer jonkheid. De ondeugd is: een vaak in ’t oog springende trotschheid.Even gaarne als haar ouders het deden, betoonde zij hulpvaardigheid aan ongelukkigen of armen, doch één woord van gemeenzaamheid—zoo eigen aan den minder beschaafde—was voldoende om haar van het voorwerp dat haar meelijden wekte afkeerig te maken. De gemeenzaamheid waarmede hare ouders somwijlen de dienstboden bejegenden, kon ze niet verdragen; in hare schatting stonden die menschen op een lageren trap; men moest ze geven wat hun toekwam; voor ’t overige bestonden ze om bevelen te ontvangen en die ten uitvoer te brengen;voilà tout.Dezelfde ondeugd echter, die haar den mindere op een afstand deed houden, had haar meermalen aan de bespotting of minachting harer meerderen prijs gegeven. Jeannette toch was, zoowel om hare niet-adellijke geboorte als om het middelmatige van haar uiterlijk, eene der geringsten in de hooge kringen waar zij, om de betrekking haars vaders, eertijds verscheen. Die trots, dikwerf aan stuurschheid grenzende, had menigen jonker of baron een glimlach ontlokt, terwijl de vrouwelijke noblesse in de Fransche hoofdstad,haar laatstelijk den naam van “la reine imaginaire†gegeven had.Zeker was het die ondeugd, welke tot zeer kort geleden een slagboom tusschen haar en de liefde had opgeworpen.—De liefde toch zoekt niet immer idealen, maar heeft wel knevels doen krullen en minnezangen doen vloeien voor oogjes, die vrij wat minder aantrekkelijks hadden dan die van Jeannette. We zeiden: “tot zeer kort geleden,†want nauwelijks uit Frankrijk teruggekeerd, was Oscar Halmon—de eenige nabestaande der familie Brolet—zijn oom en tante in hun hotel te ’s-Hage komen bezoeken, en, mocht zijne nicht reeds vroeger geen onaangenamen indruk op hem gemaakt hebben, nu hij haar wederzag, die fraaie taille door het élégante van een Fransch toilet omgeven, nu werd dat oude gevoel eensklaps, maar sterker opgewekt, en déclareerde hij zich den avond vóór het vertrek der familie naarWater-zicht, aan de nicht, die jegens deneigenneef het hooggespannen gevoel van eigenwaarde niet had kunnen—of willen—toonen, en hem verrast en verlegen doch waarlijk getroffen, haar jawoord schonk.DatWater-zichtaan Jeannette ijselijk waterachtig toescheen; dat ze de dienstboden lui en het huis vreeselijk vuil vond; dat ze voorts het eenvoudig diner maar weinig eer aandeed, ’t zal niemand bevreemden die zich het meisje kan voorstellen, dat, uit het gewoel der wereld eensklaps werd overgebracht op een stil buiten, waar niets haar van het beeld spreekt ’t welk haar geest vervult; waar ze verre is van hem wien ze pas het jawoord schonk, doch wiens naam ze niet op de lippen durft nemen.“Ja mevrouw, we mogen God danken!†sprak de werkvrouw, toen zij, den dag nadat de familie Brolet opWater-zichtwas aangekomen, hare verontschuldiging over haar terugblijven betuigd had: “mijn lieve Grietje is het gevaar te boven. ’t Was een akelig geval, dat verzeker ik je, maar God heeft alles ten beste geschikt, want ook den ouden jager, die tot Grietjes redding het meeste toebracht, heeft het geval niet zóóveel kwaad gedaan als men in ’t eerst wel meende; ’t is een goeje stumperd; Grietje had altijd zoo’n medelijden met hem, en bracht hem zijn brood en koffie. Het mansvolk is meer astrant van aard, en ’t hielp hem maar zelden; ’k zei daarom, ga jij je gang maar Grietje. ’t Is haar wel opgebroken, maar ’en mensch moet ’en mensch toch helpen, nietwaar? ’t Is anders hard als je je kinders ziet lijden. Mevrouw heeft er immers ook?†besloot de woordenrijke moeder: “Een meisje nietwaar?â€â€œO ja,†antwoordde mevrouw Brolet, en voegde er, op Jeannette wijzende, bij: “Daar zit mijn éénige.â€â€œEi, zoo, is dat al een meisje van u?†hernam de vrouw, gedurig met haar hoofd schuddende: “Och heere neen, de mijne is lang zooveel mans niet; maar Grietje is ook pas met St. Jan in haar twintigste jaar gegaan, en licht dat de jongejuffrouw een kruisje meer heeft.â€Jeannette beet zich op de lippen.Mevrouw, die wel wist dat hare dochter in zulk een gesprek weinig behagen schepte, zei kort af: dat het daar nog ver van afwas, waarop de werkvrouw nog een bewonderend: “Ei, ei, ’en knap stuk vrouw-mensch!†ten bescheid gaf.Jeannette beet zich zóó sterk op de lippen, dat ze er de tranen van in de oogen kreeg; en mevrouw, die het ook wat te grof werd, sprak kortaf: “Komaan, nu de scha wat ingehaald! Leentje zal in de keuken zijn. Als ’t boven klaar is, begin dan ’t eerst met den koepel.â€â€œZeer wel,†sprak de werkvrouw, en vertrok.Mevrouw prevelde iets binnensmonds, en de werkster kon de keuken ter nauwernood hebben bereikt, toen ze werd teruggeroepen, en mevrouws woorden haar in de ooren klonken: “En je hebt me niet eens gezegd of je dochter het soepje smaakte, dat ik haar gister gezonden heb?â€â€œO! ja—ja wel mevrouw, dat schikte genoeg,†antwoordde de vrouw: “Maar zie je, de witte pieren die er in dreven, die lustte ze niet; ik was er niet vies van, maar raars is er toch niet aan.â€â€œDus in ’t vervolg niet weer?†vraagde mevrouw op een toon, die niet haar gewone was.“Dat is te zeggen, ja wel, als ze mevrouw niet ontrieft,†sprak de gevraagde: “Wij menschen koken die dingen zoo niet; als mevrouw dan zoo goed wou wezen die pieren er uit te doen.â€Volgens Jeannettes opinie was het in deze streken—naar die ééne vrouw te oordeelen—een onbeschoft menschenras; en mevrouw verklaarde: dat ze alzeldenzoo weinig dankbaarheid had ondervonden!In den namiddag van dienzelfden dag zaten de echtelieden met hunne dochter aan de theetafel. Een zoel windje drong door de opgeschoven vensters naar binnen.De heer Brolet schetste voor zijne dames,—natuurlijk in de fransche taal—het genotvolle van ’t landleven, in tegenstelling met het bedwelmende eener wereld zooals men die pas verlaten had. Wel is waar vond men ook hier doornen, doch hoe luttel leeds brachten ze aan, in vergelijking met die waarmede men ginds in het gewoel gedurig in aanraking kwam; en, terwijl hij zijne beenen recht gemakkelijk over elkander sloeg, en een wolkje manilladamp naar het hooge plafond zond, vraagde hij: “Bevalt het je evenals mij, Octavie? En jij Jeannette....? Maar neen, je schijnt je in de stilte nog niet op je dreef te gevoelen; je bent naar ’t me voorkomt afgetrokken, en toch namen we ons besluit nadat ook jij je begeerte naar deze verandering hadt te kennen gegeven. Zeg kindlief, je blijft zoo strak op je borduurwerk staren; scheelt er iets aan? betreur je de stad?â€â€œWel neen papa,†antwoordde het meisje, en met een zekere fierheid wierp zij haar hoofd achterover, en zag naar buiten.“Zie je dien man wel Jeannette?†vroeg mevrouw, die reeds eenige oogenblikken naar buiten had gekeken: “Het schijnt alsof hij in ’t onzekere is wáár hij wezen moet. Zie, daar verdwijnt hij weer achter de struiken. Kijk François, nu komt hij terug; zie, ’t is een koetsier; hij leidt een paard bij den toom,†en mijnheer Brolet, die inmiddels het raam was genaderd, zag nu, evenals de beide dames, dat eerst de man met het paard en daarop een rijtuigje te voorschijn kwam, welk rijtuig nu voor het ijzeren hek stilhield.“Misschien een welkom-visite van een onzer onbekende buren,†sprak mevrouw, en wierp een haastigen blik door het vertrek.“Al zóó gauw!†zei mijnheer: “Nu, op het land neemt men dat zoo nauw niet. Maar Octavie, zie eens!†riep hij weder: “mij dunkt het is....†en terwijl de meer bejaarde oogen der echtelieden zich scherpten ten einde den persoon, die uit het rijtuig kwam en het hek opende, te herkennen, overdekte een sterk rood het gelaat der dochter, want, terstond had zij gezien dat het Oscar Halmon was, die nu regelrecht op de huisdeur toestapte.’t Spreekt vanzelf dat de oom en tante de grootste verwondering aan den dag legden dat ze neef Oscar nu reeds opWater-zichtzagen. De vader evenwel was inderdaad minder verwonderd dan hij zich betoonde. Een blik op Jeannette—die zich echter met een bewonderenswaardige zelfbeheersching terstond had hersteld—had hem genoeg gezegd; en, al gevoelde hij zich door des jonkmans verschijning onaangenaam gestemd, hij was te zeer een man van de wereld om zijn gewaarwording te verraden.En de neef kon—met een eenigszins rooskleurig gelaat—zeer wel begrijpen dat oom en tante verwonderd waren. Heer! hij had nicht Jeannette nog niet opgemerkt.—Hoewel anders zelden, was hij ditmaal waarlijk confuus.—“Hoe vaar je?â€â€”“Merci!â€â€”Maar hij had oom over een belangrijke zaak te spreken! en daarom was hij maar met de diligence tot Utrecht en van daar met een rijtuig naar hier gekomen, ’t rijtuig zou nog wel voor het hek staan; en—om een zeker iets te verbergen, rekte Oscar zijn hoofd in een schuins achterwaartsche richting naar het raam.—Dat rijtuig kon daar bezwaarlijk met voerman en paard den nacht doorbrengen, terwijl hij toch niets kon bepalen vóór dat oom of tante van blijven of gaan had gesproken. Oom Brolet was te schrander om neefs verlegenheid niet te bespeuren, en te humaan om geen uitredding te bezorgen.“Mij dunkt, je moest je rijtuig maar terug zenden,†zeide hij: “De reis van Den Haag naarWater-zichtis wat groot voor een theevisite. Of heb je zaken die een oogenblikkelijke terugreis vorderen?â€â€œVolstrekt niet. Als ik u niet dérangeer?†antwoordde Oscar vragend, maar stond tegelijkertijd op, en vloog het vertrek uit naar buiten.Mevrouw Brolet vond het een vreemden inval; en mijnheer zei, dat neefje altijd zoo iets raars had, terwijl Jeannette zag, dat Oscar blootshoofds,au petit galop, het gazon traverseerde, zijn bevelmet het verschuldigde geld aan den koetsier gaf, en op den terugtocht, naar zijn kuif tastte die door de galoppade een weinig in de war was geraakt.Ofschoon een pijnlijk gevoel het gemoed van den heer des huizes vervulde, zoo betoonde hij den neef toch de meeste welwillendheid. Buitengewoon levendig hield hij hem bezig met de schoonheden van Fontainebleau, en depièces d’ opéradie hem weleer hadden verrukt, doch met meer geestdrift nog roemde hij zijnWater-zicht, dat voor hem een Fontainebleau enminiaturewas, en prees hij den wildzang der nestbewoners, ’t welk hem het treffendst kunstgenot vergoedde.Mevrouw Brolet deelde het pijnlijke gevoel van haren echtvriend niet; ze meende werkelijk dat Oscar zijn oom over een andere zaak moest spreken, dan die waarom hij inderdaad was gekomen. En waarlijk, er behoorde ook wel de scherpzinnigheid van den diplomaat toe, om terstond te raden dat de jongeling—die maar zelden een blik op het meisje sloeg, hare hand kwam vragen, en dat zij, die met een buitengewone fierheid, schier aan minachting grenzende, antwoordde, wanneer hij haar een enkele maal toesprak, hem trouw had beloofd en een teedere verbintenis met hem begeerde.Wij zouden van het geduld te veel vergen indien wij nauwkeurig gingen verhalen, wat er verder opWater-zichtaan de theetafel en vervolgens gedurende een avondwandeling—oom met neef voorop, moeder en dochter volgende—verhandeld werd. Dit evenwel moet men weten: Oscar schoot den kogel af die hem zwaar op ’t hart had gedrukt, en, altrofhij den eenigszins voorbereiden oom, deze behield toch de kracht om wederkeerig zijne verweringsmiddelen in ’t werk te stellen.—Op grond van Oscars jeugdigen leeftijd,—hij was nauwelijks drie en twintig jaren—op grond zijner nog geringe maatschappelijke betrekking,—Griffier bij het Kantongerecht—maar inzonderheid van zijn beperkte financiëele middelen, joeg hij den kogel terug naar het hart, waar hij nog zwaarder woog dan te voren.—Geduld hebben! Wachten! Nog jong genoeg! ’t waren verpletterende woorden!—Hij—Oscar—geen man om Jeannette in een stand te onderhouden als dien waarin zij tot heden geleefd had! ’t was een onbetwistbare waarheid! En, toen de minnende neef met de gemoedelijke verklaring: dat met Gods zegen zijne zaak toch zooduisterniet was, nog een laatsten coup had gewaagd speelde er een glimlach om de lippen des diplomaats, en klonk zijn finale: “Althans wanneeroomsmiddelen toereikende waren om hetlichtte bezorgen.â€Den volgenden morgen werd neef Oscar met ooms rijtuig naar Utrecht gebracht. De echtelieden Brolet zagen elkander—toen ook Jeannette naar hare kamer vertrokken was,—als in verrukking aan: het onweder was voorbij; hun kind hadden ze weer behouden, en slechts de gedachte pijnigde hen een oogenblik: of dan de slag toch niet eenmaal zou moeten treffen.Jeannette?Vertrouwelijk heeft ze geen woord met den neef gewisseld. Ze heeft getracht door woord noch blik te verraden in welke betrekking zij reeds tot den jongeling stond. Zonder te vragen heeft ze hem, innerlijk diep getroffen, zien vertrekken. Alleen bij den laatsten handdruk, dien zij, in tegenwoordigheid der ouders, van hem ontving—is er een klein stukje papier van zijne hand in de hare overgegaan.Op haar kamer gekomen, hebben eenige tranen haar donkere oogen beneveld, en eindelijk.... eindelijk heeft ze gelezen de met potlood geschrevene regels:“Dierbare Jeannette! Om ons verschil in leeftijd, mijn beperkte inkomsten en geringe maatschappelijke positie, werd mijn dringend aanzoek vooralsnog van de hand gewezen, en alzoo mijn innigste hoop vernietigd. Dierbare, houd moed! gij zult gelukkig worden, al zij de stond ook verder verwijderd dan wij zoo vuriglijk wenschten. Uw eeuwig liefhebbende Oscar.â€En gewis, ze vloeiden toen milder, de tranen van het minnende meisje; gewis, ze slaakte diepe zuchten en drukte het strookje papier, waarop de dierbare letters werden geschreven, met hartstochtelijkheid aan haar brandende lippen, om het straks aan haar golvenden boezem te verbergen?.... Pardon, niets van dat alles. Hadt ge zulks vermoed, dan kent gij Jeannette nog niet. Neen, zij is gekrenkt; zij gevoelt zich vernederd, en te meer dewijl zij zich die vernedering ten deele zelve bezorgde. Nooit te voren had zij een aanzoek ontvangen als dat van den neef, op den laatsten avond vóór hun vertrek uit de residentie. Door de nieuwheid aangenaam verrast, schonk zij het “ja†ten antwoord.—Doch thans—aan wien had zij het achteloos geschonken? Aan een knaap, die de macht niet bezat om zijn woord gestand te doen; die het niet tegensprak, dat zijne inkomsten beperkt waren, en dat zijn maatschappelijke positie onbelangrijk was; die als een kind had moeten vragen, maar ook alseen kindwas weggezonden. Ja, nogmaals kwamen er tranen in hare oogen, maar het waren tranen van gekrenkten trots. Het berouwde haar ontzettend zich zelve, gelijk zij zulks noemde, in de oogen der ouders te hebben weggeworpen, want waarschijnlijk had papa aan haar vroegere onrust wel bespeurd, of althans gisteren zeker van dat “kind†vernomen, dat zij alreeds een schromelijke onvoorzichtigheid had begaan.—Welnu, de fout moest hersteld worden, en, al sprak er ook een zachtere stem van binnen, die voor een oogenblik de teedere snaar der min deed trillen, zij nam het vaste besluit zich te verheffen boven het slijk waarin zij, althans ten deele, zich zelve gebracht had.Nog dien zelfden morgen toonde zij lachend het bewuste briefje aan hare ouders, met de verzekering, dat ze niet begreep wat die jongen bedoelde; of hij misschien om háár.... doch hemel! dat zou te bespottelijk zijn! Die jonge onbeduidende heertjes verbeelden zich somtijds zooveel; ’t was om te lachen! Oscar was een aardige jongen, maar zóó mal had ze niet gedacht dat hij wezen zou.Onbegrijpelijk verlichtend werkten Jeannettes woorden op de gemoederen der ouders; hun hemel was geheel opgeklaard. Papa gaf het meisje een hartelijken zoen; mama deed hetzelfde, en de dochter gevoelde zich door de luide verklaring des vaders: dat hij te goed zijn Jeannette kende om niet te weten, dat ze zich voor zoo’n partij wat te hoog moest gevoelen, volkomen in hare eer hersteld.Schrandere diplomaat! gij zaagt maar al te wel, dat die ondeugd uwer lieveling haar opnieuw geheel de uwe doet zijn, doch, ge vreest niet dat deze overwinning slechts een kortstondige zal wezen, in dat diezelfde ondeugd u met den gevreesden slag gaat bedreigen.Slechts een tien minuten gaans vanWater-zichtligt, mede aan den zandweg, welke de vaart of kleine rivier tot oever, en den schuitenjagers tot jaagpad verstrekt, de grootste buitenplaats uit den omtrek, het fraaieRozen-Hovevan den baron Tolenveld.De baron, een man van middelbaren leeftijd, is sinds twee jaren weduwnaar, en behield uit een kortstondigen echt, twee lieve kinderen, die hem het gemis der beminde gade te meer deden betreuren. Hij, een geleerde, die—zooals er wel meer gevonden worden—schatten van kennis vergaarde om ze mee naar den grafkuil te nemen; hij, die zijn leven het liefst te midden zijner boeken sleet, nog meer na den dood van haar, die te kort de zijne was om hem de genoegens van het gezellige en huiselijke leven te doen beminnen, hij zag met weemoed op de panden eener verbintenis neer, die hij wellicht verstandiger had gedaan van nimmer te sluiten. De doodschheid die er voortdurend op het fraaieRozen-Hoveheerschte, had reeds driebonnesvan meerdere of mindere geschiktheid, de treurzalen doen ruimen, zoodat de arme Tolenveld ten laatste tot het resultaat kwam, dat slechts moederzorg eenblijvendezorg zou kunnen worden.Water-zicht, dat drie jaren onbewoond was geweest, had sedert 1oMei nieuwe bewoners gekregen. Ofschoon zijn geest er tegen getuigde, zoo vond Tolenveld zich toch eenigermate verplicht om dien lieden, als naaste buur, een bezoek te brengen; en, twee dagen nadat wij Oscar Halmon in de diepste neerslachtigheid zagen vertrekken, stapte de lange baron de plaats van den nieuwen buurman binnen, en werd er door de familie allerminzaamst ontvangen.Wederzijdsche plichtplegingen.—Des barons verzekering: dat het hem aangenaam was deze fraaie plaats weder bewoond te zien. De aanmerking van Brolet: datWater-zichtontegenzeggelijk lief, dochRozen-Hove, naar het hem toescheen, enorm veel grootscher van aanleg was; en de vraag ten slotte: of de possessie zich niet naar het vaarstation uitstrekte—tot aan zoo’n armoedige hut? Een toestemmend antwoord met de woorden:“Ook die hut staat op grond aanRozen-Hovebehoorende. Ontelbare malen werd dat ding met geweld gesloopt, doch, als een champignon verrees het telkens des nachts, nog ellendiger dan thans, totdat mijn vader eindelijk aan des eigenaars volharding toegaf, terwijl het nu door den loop der jaren een minder afzichtelijk aanzien heeft verkregen.â€Verder liep het gesprek over stad en land; over auteurs, en het vele onkruid, ’t welk Brolet te midden van zijn bloembollen ontwaard had. De heer des huizes voerde grootendeels het woord, want Tolenveld bevond zich, ofschoon op bezoek, gedurig te midden van zijne boeken. Mevrouw informeerde naar de jongelui—want de dienstboden hadden haar reeds op de hoogte van des barons positie gebracht. Jeannette zei, dat ze de kleinen waarschijnlijk gisteren had zien wandelen; ze zagen er allerliefst uit; en de baron gaf toe dat zulks mogelijk was; waarna hij opstond met de verzekering dat hij met zeer veel genoegen de kennis der familie gemaakt had.—Drie passen deed de lange baron naar mevrouw, en boog met het hoofd; daarna drie passen links tot voor Jeannette, en bracht weder zijn kin en overhemd met elkander in aanraking—terwijl hij haar tevens, door de oogwimpers heen, nu meer van nabij beschouwde—om eindelijk den nieuwen buurman de hand te reiken.De knecht liet hem uit, en de heer Brolet zag den langen baron, even statig als hij gekomen was, het hek weer uitstappen, en vond, dat de man wel stijf maar anders niet kwaad was.Een paar dagen nadat de contra-visite door den heer vanWater-zichtopRozen-Hovewas afgelegd, prevelde Brolet bij zich zelven, dat die Tolenveld een gezellige buurman was, want, Leendert had den baron aangediend, en Tolenveld trad dan ook weinige oogenblikken later even recht weer binnen als hij de eerste maal ter deure was uitgegaan.De baron was spraakzamer; verhaalde meer van zijn vroegere omstandigheden; deed een beroep op het gevoelen der dames of zijne positie niet treurig moest genoemd worden; bood der familie de vrije wandeling opRozen-Hoveaan; wilde zeer gaarne van het aanbod gebruik maken om Emile en Louis met de kindermeid den volgenden dag opWater-zichtte doen doorbrengen, en, hoewel somwijlen een Latijnsch of Grieksch werk hem voor den geest kwam en alzoo den geregelden loop zijner woorden belemmerde, zoo won hij toch al meer in de schatting van Brolet, terwijl ook na zijn vertrek de dames getuigden, dat hij waarlijk zoo stijf niet was, waarbij Jeannette nog voegde: “En niets van den trots die adellijke stedelingen, zoowel hier als in Frankrijk, zoo belachelijk maakt.â€En de lange baron, die reeds een geruimen tijd een tweede huwelijk als een noodzakelijk kwaad had beschouwd; die, weinig met het schoone geslacht in aanraking komende, zich toch te hoog boven een huwelijks-advertentie verheven gevoelde, hij wandelde met het vaste besluit naar zijne studeerkamer terug, om de niet-adellijke geboorte van juffrouw Brolet ter zijde te stellen en—háár tot vrouw te nemen.“Ik trouw haar!†dat was de rede waarmee hij zijne overpeinzingen besloot; die sluitrede stelde hem aanvankelijk gerust, doch, reeds den volgenden dag besefte Tolenveld dat die rust geen duurzame zou zijn, zoolang het verbond niet gesloten en juffrouw Brolet niet de moeder zijner kinderen was.Nog dienzelfden avond had Jeannette van denpuissantrijken baron een declaratie ontvangen, hoofdzakelijk in deze woorden: “Mejuffrouw Brolet! ik biede u mijne kinderen, mijnen naam en mijne fortuin aan.â€En,—nog dienzelfden avond riep Brolet, toen hij zich met zijn gade alleen bevond, dat de buitenlucht een peststof bevatte, die hun het kind der liefde dreigde te ontrooven! “Wat zou ik hem antwoorden!†besloot hij, terwijl hij met haastige schreden de kamer op en neer ging: “Het aanzoek is te vleiend; de partij is te schitterend. Je kent onze Jeannette; ik weet dat de titel van barones haar als een begeerd kleinood in de oogen blinkt; en—Tolenveld beweerde dat hij van hare toestemming volkomen zeker was.â€Terwijl de pijnlijk verraste ouders tot laat in den nacht voortspraken, en Brolet met de woorden besloot: “Morgen ga ik naar Den Haag om zoo mogelijk den gevreesden slag te keeren!†stond de dochter voor het geopende raam van haar slaapvertrek, opdat het nachtelijk zomerkoeltje haar gloeiende wangen zou koelen, en, somtijds dacht ze nog wel aan den jongeling die, in de residentie wedergekeerd, geen rust kon vinden, dewijl het beeld zijner nicht hem telkens als een ideaal voor den geest trad, en zich afvraagde, wanneer....wanneerhet zalige tijdstip zou komen? en waarom.... wáárom geen letter schrift van hare hand hem geworden was? doch, voor dien titel: Madame la baronne, moest bij Jeannette alles achterstaan; die titel was de kroon aan welker verwerving ze reeds had gewanhoopt; en ofschoon het koeltje inderdaad den blos der wangen verdreef, dáár, in dat hoofd vermocht het niets te koelen, de denkbeelden waren te zeer verhit, die denkbeelden zagen de droomen van vroegere en latere dagen verwezenlijkt; men zou haar noemen:Baronesse tolenveld van rozen-hove en meijersstein!En, Jeannette volgde met haar gedachten een leven van grootheid en eere, totdat zij eindelijk stuitte.... op den prachtigen grafkelder der Tolenvelds; zij zag erin, en ontwaarde: een menigte zwarte kisten, en schedels, en beenderen. En toen—toen werd ze huiverig, en sloot het venster, en begaf zich te bed, maar kon in den aanvang den slaap niet vatten, totdat ze eindelijk sliep, en akelig droomde: hoe ze pijlsnel in de diepte verzonk, en ’t benauwd had, vreeselijk benauwd! want geen licht of lucht drong er tot haar door; alles was nacht, pikzwarte nacht; stikken moest ze.... levend begraven!Toon Ritter, dien we ongeveer zeven weken na de kennismaking weder ontmoeten, ligt op dezelfde plaats waar wij hem de eerstemaal aantroffen, maar zijn uiterlijk heeft er in dien tijd niet bij gewonnen. Zijn gelaat is schrikkelijk beenig en hoekig geworden; terwijl de vingers, die in de manen van Hans woelen, er ijselijk dor en skeletachtig uitzien.Toon heeft dezelfde kwaal, die al de heeren en dames in de tooneelstukken hebben, namelijk: dat hij hardop denkt. Doenzijhet ten pleiziere van hen, die aan gene zijde van ’t voetlicht zitten, wellicht heefthijhet zich aangewend, ten genoegen van den vriend die immer rustig aan zijn voet ligt. Aan zijnvoet, want beenen en ergovoetenheeft Toon niet meer; die noodlottige watergeschiedenis heeft Ritter meer kwaad gedaan dan Grietjes moeder gemeend had. Zijn linker ligt in den grond naast de hut; op het rechter rust Hans met zijn “lange maar goeje gezicht.â€â€œâ€™k Had het nooit gedacht ouwe jongen,†zegt Toon: “dat jij ’t nog langer zoudt kroppen dan ik; maar ’t zal er op uitloopen, dat zal ’t! Die koorts da’s ’en ding waar jij geen last van zult krijgen; maar ik,—’k ben nú eens zoo koud dat ik bibber, en dan zoo heet als ’en oven! Jij vaart er maar goed bij, schrale lummel; mijn portie ook hé! Toch—vet wor je niet; ik kan ze tellen als vroeger;†en de jager streek met het stokje dat hij vinger noemt, langs het rasterwerk, waar ’t bruine vel van Hans los over heen ligt.“’t Is toch wonder,†herneemt Toon na eenige minuten, terwijl hij in het versletene bijbeltje tuurt ’t welk naast hem lag, en waarvan het getal ezelsooren legio is; “Wonder! Hij kan het toch wel; daar staat het: “En - de - Je - zus - op - gé - staan - zijn - de - uit - de - sy - na - go - ge, - ging - in - het - huis - Si - mo - nis; en - de - Si - mo - nis - wijfs - moe - der - was - met - ee - ne - groo - te - koort - se - bé - van - gen, - en - de - zij - ba - den - hem - voor - haar. - En - de - staan - de - bo - ven - haar - bé - straf - te - hij - de - koort - se - en - de - de - koort - se - ver - liet - haar.... ’s Wonder!†vervolgt hij sprekende: “ik heb daar óók gelezen: “Ende die bidt zal ontvangen;†maar, of Hij het kan, Hij bestraft mij de koorts niet.—Hé!†herneemt hij eenige oogenblikken later: “Hijkanwel, maar Hijwilniet, omdat,—och, goeje Hans, je weet wel, omdat ik verd....†Doch neen, dat woord wilde er niet uit; hoe meer hij geloofde dat het met hem zelf “naar den kuil ging,†des te weeker werd ook de grond waarin het bitterst geloof sedert jaren was geworteld.“Hans! schrale lummel! zeg dan, jou heb ik toch bij mijn weten geen kwaad gedaan, is ’t wel?†herneemt de jager: “’En enkele smeer toen je jonger waart, daar wil ik af zijn; maar anders....? Hé, heb ik niet dikwijls meegetrokken aan de lijn als ’t al te straf liep? En als je honger hadt dan kreeg je ook altijd je portie;—ja vreten genoeg; en, ’en borrel voor Toon: ’en klontje voor Hans. Nu is ’t uit ja; maar al lust je nog altijd meer, je hebt het toch beter dan menige stumperd, die meer ransel dan brood krijgt, en van ’s morgens tot ’s avonds in ’t haam hangt dat de borst er uitziet als ’en gevild konijn.â€Het magere jaagpaard geeuwt verschrikkelijk.“Neen, jou heb ik geen kwaad gedaan,†hervat de jager: “En Grietje ook niet, die zonder Toon voor de poes was geweest.Hij, die alles kan, zal daar ook wel notitie van nemen. Hij kan alles, ja zelfs één die dood is weer levend maken, en dan zal ’t Hem al weinig moeite kosten om—’t een tegen ’t ander uit te schrappen. Ziedaar, al hou ik de koorts, ja, al ga ik om zeep, och Hans, als ik maar niet voor altijd verd.... ben!â€Toon Ritter zou misschien zijn alleenspraak hebben vervolgd, zoo niet de deur zijner hut geopend, en een jongeling ware binnengetreden, die er armoedig en ziekelijk uitzag.“Ik breng slechte tijding Toon,†zei de nieuw aangekomene.“Slechte tijding Geurt! Hé wát dan?†vraagde Ritter.“De bos geeft geen cent meer,†hernam Geurt1.“Hé, wát zeg je?†zei Ritter.“Geen cent!’†herhaalde Geurt: “Ze zeiden allemaal dat ze ’t geld te noodig hadden; twintig centen kost één pondje brood, en drie en zestig één kannetje olie.â€â€œMaar.... maar....†zei Toon, terwijl hij zijn nagels bezag, die weer zoo blauw werden.“’t Is niet anders,†hervatte Geurt: “Nadat de jakkenie afschuift, zeggen de jagers dat je ’t wel houwen kunt.â€â€œVijf en twintig stuivers!†zei Toon, en hij geeuwde verscheidene malen achtereen.“Ja ’t is ’en kwaad ding,†hernam de ander: “En dan zoo slecht er aan toe te zijn, zooals jij; ik weet er van mee te praten wat die drommelsche koorts is.â€â€œGoeje lummel!†zuchtte Toon, klappertandende, nadat Hans hem had aangekeken alsof deze begreep dat de kwelgeest zijns meesters weer in aantocht was.“’k Had de mijne óók aan het bad te danken dat ons de goede Grietje deed redden,†sprak Geurt weder: “Maar hoewel die ellendige kwaal nu weg blijft, ik ben nog te slap om te werken.—Grietje is vandaag weer minder,†liet hij er op volgen, en Toon zag dat Geurt zoo nat in de oogen werd.“Zoo,†zei Ritter, terwijl zijne tanden steeds klepperden, en langgerekte geeuwen zijne woorden afbraken: “dan zal vrouw Lagers—’t ook—al erg hebben; ze kan dan—niet van huis.—Dat arme Grietje! ’k Heb haar—wat dikwijls gezegend,—en voorhaar welzijn gebeden.†En na een geruimen tijd stilte, zuchtte Toon zachtjes: “Hijkan wel helpen maar doet het niet.â€â€œWie?†vraagde Geurt.“Wie—?†herhaalde de jager: “WelHijdie Simonis wijfs moeder van de koorts hielp, en er ook eenlevendmaakte die dood was.â€â€œJa, Ja, onze Heer!†zei Geurt: “Ik wist niet Toon, dat je Dien ook kende.â€â€œVroeger best!†sprak Toon, terwijl de koorts hem vreeselijk over ’t gansche lichaam deed rillen: “Ik heb Hem een poos—links laten liggen....—maar, nu ik zoo dikwijls alleen ben,—zie je, nu heb ik Hem weer eens aangesproken. Hans heeft nooit klagen gehad,—en het redden van Grietje, dat heeft Hij ook gezien.â€â€œSpreek maar zooveel niet,†zei Geurt medelijdend, en reikte den lijder de waterflesch toe, waaruit Toon met graagte een dronk nam.“Ja, jij hebt het hard,†vervolgde Geurt: “maar de arme weduw ook. Niet de deur uit kunnen, en vier kinders over den vloer hebben, waarvan de oudste, die zoo goed is, en aardig met werken wat aanbracht, plat te bed ligt en hare zorg behoeft!â€â€œEn—de—jakkenie—dan?†steunde Toon, terwijl hij weer naar de flesch greep.“Wacht Toon, hier is ie. Ja, daar het ze te veel koerakter toe,†zei Geurt.“Als—je—niet anders—kunt!†zuchtte Ritter.“Dat zeg ik ook,†hervatte de jongeling: “maar vrouw Lagers wil er niet van hooren; ze zou liever gebrek lijden dan een cent te vragen. Als ik maar niet zoo slap was,†liet hij er op volgen: “’k verdiende dan licht een duitje en bracht het haar voor ’t goeje Grietje.â€â€œKreeg ik—de twee gulden ’s weeks—uit de bos nog maar,†steunde Toon, terwijl hij de hand op het gloeiende voorhoofd legde: “dan kon ze—er één—van—krijgen. Hans zou z’n—portie—tóch hebben,—maar nu—vijf en twintig stuivers....!â€â€œâ€™t Is náár Toon, dat wij niet werken kunnen,†zei Geurt na een kleine pauze, waarin hij den lijder nogmaals de flesch aan den mond had gebracht, en voegde er weder na eenige oogenblikken zwijgens bij; “Maar zeg eens, als Hans...?â€Toon Ritter legde plotseling de hand op het dier, dat naast hem lag, en zuchtte, terwijl hem een paar tranen in de, door koortsgloed glinsterende oogen kwamen: “Och,—Hans!â€â€œHij is toch zoo slecht niet?†hernam de jonkman.“Hans!—mijn eenige,—mijn brave Hans!†riep Ritter in opgewondenheid: “Als Toon d’r onder leit—hé—wat jij dan?†En zich oprichtende en met beide handen zijn voorhoofd bedekkende, riep hij luider, terwijl hij Geurt strak in de oogen zag: “Zeg,—geef jij ’m—den—genadeslag—hé? Dan—gaan we samen, nietwaar ouwe weerlich?â€Geurt zag op het dier en diens hijgenden meester neer, en waagdehet niet zijn meening te uiten. Zonder te spreken zette hij zich op den rand van Ritters kribbe, en bleef om den man die zich voor zijn dierbare Grietje had opgeofferd, zoo mogelijk tot hulp te zijn.De middag verliep, en, toen de avond begon te vallen, verliep ook langzaam de felle koorts, welke aan de slooping van Ritters krachten had gewerkt. Geurt gaf het paard te drinken, en nadat hij met een bezem diens leger een weinig had gereinigd, strooide hij den meegebrachten bundel lies onder het dier, waarvoor hij een dankbaren blik van den armen Ritter bekwam.De oude jager, die sedert zijne verschijning aan het genoemde veer, of vaarstation, zich over het algemeen geen vrienden gemaakt had, en wiens paard, waaraan hij zoo bijzonder gehecht was, onder den naam van “Ritters Hans†bekend stond, had reeds lang geleden Grietjes liefde gewonnen, door haar, op zekeren dag toen zij van een boodschap naar stad met doorgeloopen voeten huiswaarts keerde, op zijn paard te beuren, en haar zoo den moeitevollen tocht te verkorten.Uit liefde voor vrouw Lagers dochter, had Geurt, sedert Grietjes bedlegerigheid, de diensten, welke het meisje den ouden jager verleende, van haar overgenomen. Was hij ook door zijn eigen ziekte menigmaal verhinderd geworden om den verlaten jager te bezoeken en de hand te leenen, Geurt had toch altijd gezorgd dat Toon de noodigste hulp bekwam, maar zelf het brood der armoede bij zijne ouders genietende, en onbekwaam om boerenwerk te verrichten, was hij menigmaal inwendig kregel geworden, wanneer hij het jaagpaard van Ritter beschouwde, dat als een dood—neen als een verslindend kapitaal, daar lui en onnut zijn dagen sleet.’t Was, toen Geurt voor den wat rustiger liggenden man de zaken zooveel mogelijk had beredderd, dat hij Hans over den kop streek en langzaam zeide: “Hans heeft het beter dan een van ons allen.â€â€œNietwaar?†zei Toon, en vestigde een welgevalligen blik op het paard.“Ja ja,†hernam Geurt: “en ’t is maar een dier. Een mensch is toch meer!â€Ritter zag den spreker vragend aan.“Mij dunkt hij zou toch best eens naar buiten kunnen, een toertje zou hem zeker niet schaden,†zei Geurt.“Hoe meen je?†vraagde Ritter.“Wel!†hernam de jonkman: “’t ware beter voor hem dat hij er nu eens uitkwam dan hier altijd zoo stijf te liggen.â€Toon zag den spreker weer vragend aan, staarde toen eenige oogenblikken op zijn bruinen vriend, en herhaalde langzaam: “Beter....?â€â€œZeker!†betuigde Geurt, die, met de woorden: “beter voor hem,†toevallig den juisten toon meende getroffen te hebben.“Hij wordt hier zoo stijf, hé?†zei Ritter, terwijl het aan zijn stem te bespeuren was, hoezeer de koorts hem opnieuw geschokt had.“Een enkele jaagtoer....?â€â€œNeen neen, dát niet!†viel de jager haastig in: “metToon, jawel, maarzonderhem niet! Ik meendegrazen,†voegde hij er iets later bij.Wat Geurt ook spreken mocht, Toon was niet te bewegen om zijn paard voor den jaagdienst aan den jongen af te staan, die zich zelven beter in staat rekende jaagtoeren te doen dan boerenwerk te verrichten. Het uitzicht om, gescheiden van zijn vriend, doorhemte verdienen, streelde den jager niet, en hoezeer ook met Grietje bewogen, wilde hij zijn Hans echter aan geen ander toevertrouwen, al kon hij ook haar of de haren daardoor een tegemoetkoming bezorgen.Zonder zijn doel te hebben bereikt, verliet Geurt eenige oogenblikken later de hut, maar beloofde toch vast, dat hij Hans morgen eens buiten zou brengen omdat hij anders zoo stijf zou worden: “’t Was beter voor hem.â€En de jager, weder alleen gelaten, slaakte diepe zuchten; hij gevoelde wel dat zijn tijd naderde, maar, dat het leven zelfs voor den arme verlatene veel bekoorlijks heeft, bewezen de woorden welke hij halfluide totHemsprak, dien hij een poos “links had laten liggen,†terwijl hij eindelijk nog op treurigen toon riep: “Mijn Hans! mijn goeje Hans!â€â€™t Is schrikkelijk warm, zoo warm, dat zelfs de vogels zich niet durven bewegen, en, op de takken der schaduwrijke boomen gezeten, elkander zwijgende beschouwen, terwijl ze gapende schijnen te vragen: Kun je me ’t zwemmen ook leeren?—Zóó warm, dat de visschen de moreele convectie bekomen dat ze levend gekookt worden, en eenigen, die niet te lui zijn om een sprong boven hun element te wagen, met de verzekering terugkeeren, dat het daarboven is om flauw te vallen.—Zóó warm, dat de paarden in ’t land—als naar gewoonte kop bij staart en staart bij kop,—te vadsig zijn om elkander te verlossen van de hongerige muggen en vliegen, die—op hunne beurt, lachen in een weertje ’t welk zoo bij uitnemendheid geschikt voor de vermeerdering hunner familie is.—Zóó schrikkelijk warm, dat de daglooner—met permissie—zweet op het bloote denkbeeld dat zijn schoftuur weldra zal verstreken zijn, dat de geleerde van al zijn wetenschap niets kan luchten dan: dat het verbazend warm is, en de ongelukkige wandelaar die tot loopen is gedwongen, en niet zooals vele natuurgenooten, in priëeltjes of waar de zon de minste kracht uitoefent, Seltzerwater met wijn en suiker kan slurpen,—de oogen branden van den gloed dien het zandpad weerkaatst, terwijl hij met de zweetparels op het gelaat, en de longen door het stof, dat zijn eigen tred veroorzaakte, als toegeschroeid, aan niets kan denken, dan—aan gloeiende ovens en dolle honden.’t Is vreeselijk warm, zóó warm dat we met alle medeschepselen, die niet door de warmte leven, deernis hebben: met de vogels, de visschen, de gedwongen wandelaars, maar inzonderheid met die ongelukkige slachtoffers der binnenlandsche scheepvaart die men jaagpaarden noemt.Zie, ginds in de verte op het spiegelgladde riviertje, glanst een helder licht; ’t is de weerkaatsing van de brandende middagzon op den voorsteven eener onlangs frisch geteerde tjalk.Dood langzaam nadert het vaartuig dat zich helder in het water spiegelt, en waarop een schipper aan het roer hangt, even lui en even slaperig als zijn tegenvoeter, die in het water te zien is.Op het dek, niet verre van den kleinen schoorsteen waaruit een teeder blauw rookzuiltje lijnrecht naar boven stijgt, ligt, onder de schaduw van een over boomstokken gehangen zeil, eene vrouw, omringd door een vijftal kinderen, waarvan er drie met de armen onder het hoofd op den buik, en twee op den rug met de knieën opgetrokken en het aangezicht met de handen bedekt, liggen te geeuwen of te slapen. De man aan het roer benijdt de vrouw in de schaduw, de vrouw in de schaduw benijdt de kinderen die met de warmte “beter uit hun fatsoen kunnenâ€, de kinderen—die niet slapen—benijden de visschen, en willen zelfs wel kikkers zijn, terwijl de armesleeperdier benijders, op zijne beurt en op zijne manier, gewis alles benijdt wat loopen, staan, zitten, liggen en slapen kan, in stede van zóó te moeten sloven als hij.Arm jaagpaard! De tong hangt je wel ter lengte van zes duim den spitsen bek uit. Het zweet dat je huid door alle poriën ontspringt, druipt gestadig op den zandweg, vanwaar de—heden zoo plaagzieke zon het terstond komt oplikken.Arm dier! wat zet je die voorpooten scherp, en wat staat je lichaam scheef. Die vracht moet wel schrikkelijk zwaar zijn. Arm dier! wat zie je flauw uit de oogen; ’t is jammer dat hij, die tamelijk bleek en zichtbaar amechtig op je rug is gezeten, den blik niet kan opvangen dien je bij wijlen ter zijde werpt: gewis, hij zou medelijden gevoeld en je niet zoo onophoudelijk een “kovort!†of “hei, huup!†hebben toegevoegd, ’t welk niet zelden met een hakpor vergezeld gaat.Neen, dien blik bespeurt hij niet, hij heeft het ook zelf te warm om medelijden met jou, den langzamer looper, te gevoelen. Hij heeft geen medelijden met je, arm dier, al is hij niet ongevoelig, die aanporringen vloeien voort uit medelijden, uit een zuiver en beminnelijk medelijden.—Hemel, hoe is het mogelijk! zucht het zwoegende paard.Ja wel, Geurt Snipper heeft innig medelijden met het arme huisgezin van vrouw Lagers, doch vooral ook medelijden met het lieve Grietje, dat hem zoo na aan ’t hart ligt en, ofschoon langzaam herstellende, nog uiterst zwak is, terwijl zij elke versterking of verkwikking moet ontberen, dewijl moeder ze niet verschaffen kan en de mevrouw vanWater-zichtmaar hoogst zelden iets zendt—“omdat die werkvrouw zoo heel weinig dankbaarheid kent.â€Geurt heeft medelijden met vrouw Lagers en Grietje, maar ook gevoelt hij—nader met Toon Ritter in kennis gekomen—medelijden met dien ongelukkige.Wat de man nog bekwam werd grootendeels door zijn viervoetigen gezel verorberd. Toon leed waarlijk gebrek; voor zijn paard spaarde hij alles uit den mond, en, dewijl Toon zich voorheen aan niemand en aan niets dan zijn paard had gehecht, zoo was er ook nu geen ander die zich zijner aantrok, of hem in zijn ellendigen toestand eenige lafenis bood. Geurt had medelijden met Grietje en met haar redder, en, om hun ongemerkt eenige versterking te kunnen bezorgen, greep hij een, wel is waar vergeeflijk doch niettemin laakbaar middel aan, en maakte zich schuldig aan schending van goed vertrouwen.Terwijl Toon Ritter—immer zwakker—zijn bruinen vriend gaarne de buitenlucht gunde, dewijl het “beter voor hem zou zijn,†en het paard alzoo aan Geurt medegaf opdat het eenige uren langs het riviertje zou weiden, maakte de jongeling van het dier een zoodanig gebruik als waarvoor hij meende dat het geschapen was.Dat Geurt in het bezit van Ritters paard mede naar de jaagvrachten dong, betwistte men hem niet, en, in stede dat Hans vreedzaam den oever begraasde, maakte hij reeds sedert eenige dagen bittere toeren, die hem te zwaarder vielen aangezien zijn langdurige rust hem de leden verstijfd had.’t Bevreemdde Ritter wel gedurig dat Geurt zoo vreeselijk lang uitbleef eer hij zijn vriend en gezel terugbracht, zoodat hij reeds eenige malen gezegd had dat Hans maar bij hem zou blijven, doch Geurt had dan steeds een uitvlucht gevonden, terwijl hij telkens met de woorden besloot, dat de buitenlucht toch zooveel beter was.Ja, ’t was Ritters Hans die reeds een klein halfuur “in ’t haam had gehangen†om de tjalk te vervoeren, maar nóg eens: Geurt zag den smeekenden blik niet die de arme, waarop hij gezeten was, gedurig ter zijde wierp. Hij dacht aan Grietje, en verheugde zich dat hij haar wat suiker en vleesch zou kunnen bezorgen, maar voelde het niet, hoe Hans gedurig in de knieën knikte. Hij dacht aan Toon, en besloot ter verfrissching eenige chinaasappelen mee te brengen, welke hij zou zeggen voor een oud kleedingstuk in ruil te hebben bekomen, maar zag het niet hoe akelig de viervoet met de oogen ging draaien, en hij riep alweder: “Huup! huup! vort Hans! kovort!â€Doch Hans, ofschoon hij zich bij iedere aanporring geweld deed, zoodat de beenen hem letterlijk kraakten, hij kon.... neen, hij kon niet meer. ’t Werd hem zoo schemerachtig voor de brandende oogen. Met zulk eene warmte, zóó zwaar te trekken, en daarbij nog een persoon op zijn rug te dragen, ’t ging zijn krachten te boven, en—het arme dier snakte naar den adem, stond jammerlijk hijgende stil, deed weder op een vernieuwde aanporring van zijn berijder, eenige waggelende schreden, doch ternauwernood was Geurt—die nu eerst besefte dat Hans het te kwaad kreeg—van zijn rug gesprongen, of het oude paard wankelde ter zijde, stak den neus in delucht om zoo mogelijk ruimer te ademen, rilde een.... twee.... driemalen, en toen—toen knikten zijne knieën en viel de arme stakker op het jaagpad neder.
Ritters Hans.“Hans, kijk voor je, of denk je misschien dat Toon, omdat ie z’n been brak, geen honger kan hebben? Zeg, gun je ’t me niet? Kom, hou je lange gezicht maar thuis, je moest je wat schamen.—Och! Hans, wat gaap je. Bah! wat scheelt me zoo’n kruimel. Hier! hierrr dan, domoor!! Hierrr! Stil, wou je m’n vingers er bij?—Zoo, ouwe rakkert, dat doet je weer goed, hé? Ja, je kunt nog van geluk spreken, schrale lummel; ’t is waar, ’en halve kost, maar ’en leven zoo lui as ’en Oostersche prins; en ik.... en ik dan met m’n geradbraakte ribbenkast en gebroken been! ’k Wil dadelijk ruilen, ja zelfs al moestikaan ’t lijntje. Zie zoo,†vervolgt de spreker, terwijl hij smakkend den laatsten brok van ’t roggebrood, waarvan Hans weder verreweg het grootste deel had bekomen, vermaalt: “nou kun je tot morgen den mond afvegen. Kon jij me maar helpen! Ik wed, je dee ’t. Och, wat kijk je weer goejig; omdat ik zoo dikwijls je rauwe borst met olie heb ingesmeerd, hé?—Wel zeker, pluis jij die stoelbiezen maar op; de rijke lui zouden zeggen, voor ’en nadissertje. Zie, ezel! zoo moest ie wel vallen; wacht!†en de man vat een gebroken schippersboom, die naast hem tegen den wand staat en aan welks einde een ijzeren hoek zit; haakt er mede naar den gevallen, schier matloozen stoel, en brengt alzoo het nagerecht meer nabij den hongerige met het lange gezicht en den uitgerekten hals.Er volgen eenige oogenblikken van stilte, door niets afgebroken dan door het geknabbel van Hans, die zijn zwak gebit op de vermolmde stoelleuning en sporten beproeft.Toon schijnt zich met de pogingen van Hans te vermaken, althans gedurig zien wij hem den haak in het telkens omvallende dessert slaan, ten einde het opnieuw onder zijn bereik te brengen.Met een zucht betuigt de man eindelijk, dat het donker wordt; en, dat zijn “ribbenkast,†die een pijnlijke bewerking scheen ondergaan te hebben, of wel het lijdende been hem zeer doet, getuigen de weinig opwekkelijke geluiden die, naarmate de duisternis al dieper daalt, ook menigvuldiger worden.Hans schijnt te slapen. Hij knabbelt niet meer, en zegt—niets.“’t Wordt laat, zou Grietje mij vergeten?†zegt Toon weer overluid, misschien in de hoop dat Hans zal ontwaken om in zijn onrust te deelen. Maar Hans blijft stil en zegt—niets.“Ha!†herneemt de man na een pauze van weinige minuten: “ik hoor een voetstap,†en nauwelijks heeft hij die woorden geuit of de deur wordt van buiten geopend, en met een lantaarn in de hand treedt een meisje van ongeveer zestien jaren het verblijf binnen, dat we thans meer nauwkeurig kunnen opnemen.Lezer, gij hebt al veel gezien: rijk gemeubileerde salons; vorstelijke zalen, zalen, waarin de weelde aan ’t pruilen raakte dewijl ze er niets meer te doen vond; en, zoo ge ze niet met uwe oogen gezien hebt, dan kent ge ze toch omdat ge lid zijt van uw leesgezelschap. Ja, gij hebt veel gezien; hutten ook, hutten van steen, hutten van leem, hutten van stroo, hutten van plaggen,metenzonderschoorsteenen,metenzondersteenen vloeren, hutten tot zelfs onder den grond. Ge hebt ze betreden, zij het ook aan de hand van een beroemd auteur, en gij hebt gehuiverd op het denkbeeld dat inzulkedingen naar echtheil wordt gejaagd, dat er kindertjes worden geboren, soms meer dan een dozijn, en ’t eenige wat u bevredigen kon was de gedachte: dat “vriend Hein†er toch óók zijn visites brengt.Lezer! gij hebt veel gezien, maar iets als ’t geen wij u gaan voorstellen, zaagt ge van binnen nooit, wij zijn er zeker van.Het verblijf, waarin de lantaarn die het meisje meebracht een geheimzinnig licht werpt, is een ruimte van ongeveer tien voet lang en acht voet breed, en zeker moet gij alvorens binnen te treden uw hoed afzetten, wilt ge, zonder dien aan het deksel van dit vertrek te beschadigen er recht in overeind staan. Wij zeiden: het deksel, want ja, de planken wanden, die de onmiskenbaarste sporen dragen van hun veeljarige diensten te water, zoowel door de ovale lijnen die ze beschrijven, als door de ontelbare spijkergaten, welke zooveel mogelijk met klei of veelsoortige propjes zijn dichtgewerkt, die wanden dragen tot dak,—in vereeniging met een paar palen welke midden in het vertrek staan—twee broeikastramen waaraan de ruiten ontbreken, al mag er ook een scherf in enkele hoeken zijn achtergebleven. Dit raamdak, eenige duimen buiten den wand uitstekende, is in het midden aan de palen stevig vastgebonden, terwijl het in de zijwanden met spijkers en touw werd bevestigd, doch, voorzeker zou het al zeer weinig aan zijn doel hebben beantwoord, indien het niet hier met een stuk zeildoek en ginds met eenige oude planken of enkele pannen ware bedekt geweest. De groote bouwmeesteres Natuur heeft er haar adem over heen laten gaan; en thans ligt daarbuiten over het geheel een grauwachtig waas verspreid.... adres aan kerkmuren en oude schuttingen.Onwillekeurig zijn we buiten de woning gekomen, en met een vluchtigen blik ontwaren wij, in weerwil van de heerschende duisternis, dat de hut, die we zoo aanstonds weer binnengaan, op slechts geringen afstand van eenige huizen is gelegen, waarbij de wip van een ophaalbrug een zonderlinge vertooning tegen de lucht maakt,en ontwaren dat de hut aan de achterzijde door het lies wordt gestreeld ’t welk een breede trekvaart—misschien wel een kleine rivier omzoomt, terwijl langs de voorzijde een smal zandpad, door stompwilgen overschaduwd, naar de huizen met de ophaalbrug voert.’t Is toch eene deur die wij ontsloten om den toegang te verkrijgen; eene deur, al vervingen ook leeren lapjes de hengels, en al moet zij veeleer worden ter zij gezet, dan dat zij door een zachte drukking openvalt. Ge hebt het gezien hoe wij—met de geheime sluiting bekend,—een prop vodden bezijden de deur uit den wandspleet drongen, en den arm door de verkregene opening staken ten einde den grendel, die zich aan de binnenzijde bevindt, te verschuiven.Vreemde huishouding die uw opmerkzame blikken treft! Een plank in den hoek ter rechterzijde, op klossen tegen den wand bevestigd, draagt het voornaamste huisraad, waarvan, behalve eenige onherkenbare voorwerpen, een zwartachtig blikken koffieketeltje, een geborsten kommetje, een wateremmer, een paar groene flesschen en een klein bijbeltje de hoofdartikelen uitmaken. Ter zijde van het raam—zoo ge het ding, waarin zich twee jammerlijk verweerde glasruiten te midden van een aantal opgeplakte koffie- en tabakszakjes bevinden, een raam wilt noemen—ligt een voorwerp, dat veel overeenkomst met een oud vensterluik heeft, op een paar lage schragen om de functies van tafel te verrichten. In den hoek ter linkerzijde brengen een zestal latjes het deksel met den wand in verbinding, en komen wij te meer op het denkbeeld dat het gezegde toestel een ruif moet verbeelden, dewijl zeer in de hoogte nog eenige spichtige hooihalmen al treurende nederhangen. Zie, aan een der beide palen, die het dekseldak schragen, hangen haam, jaagkussen, oorshout en lijn eendrachtig bijeen, terwijl de haak der tweede paal een kleine lantaarn draagt, benevens een wilgenhout met een eindje gevlochten touw er aan ’t welk, alzoo vereenigd, den naam van zweep ontving.En thans den blik naar beneden; ’t is een soort van krib of houten bak, waarin de man ligt, dien wij ’t woord tot Hans hoorden voeren. Van het beddegoed, ’t welk een bruin geelachtige kleur heeft—men herinnere zich wat de geschiedschrijvers aangaande de Spaansche Prinses Isabella, tijdens het beleg van Ostende in 1601, hebben opgeteekend,—van dat beddegoed met een rosbruin wollen deken willen we verder niet gewagen, terwijl gij ons, na een onderzoekenden blik, haastig de vrijheid schenkt om niet aan te wijzen, wat hier en daar onmiddellijk met den aarden vloer in aanraking komt.Onmiddellijk, want Hans, van wien we wel degelijk notitie nemen, heeft ook een leger dat, enfin, dat voor eenige weken versch stroo is geweest.Hans ligt voor de legerstee van zijn meester, en terwijl het lange gezicht van den eerste op den rand der kribbe rust, glijdt de hand van den laatste, heen en weer over den mageren hals van zijn ouden vriend.Toon Ritter, bijgenaamd “de witte,†is sedert een tijdsverloop van circa vier en twintig jaren schuitenjager aan het Stichtsche vaarstation,in welks nabijheid zich de beschrevene hut bevindt. Voor zeker is hij zijn bijnaam aan de grijze haren en den grijzen baard verschuldigd, die, vooral in dit oogenblik, zeer verward zijn hoofd en kaken omgeven. Al vindt ge u bij een eerste beschouwing onaangenaam getroffen, toch zult gij ons toestemmen, dat er iets goedigs op dat ruige en morsige gelaat te lezen is. Ja, uit zijn oogen stralen vriendschap en liefde, vriendschap en liefde voor den oude, die aan zijn zijde ligt; voor het magere, akelig magere jaagpaard, ’t welk hij ruim zes en twintig jaren het zijne noemde.Overdreven!Klinkt zóó een hoofdschuddend intermezzo?Wij verheugen ons, waarde lezer, dat ge twijfelt, ’t is een bewijs, dat gij nooit zaagt ’t geen wij u voorstelden, maar we verzekeren u, dat die hut naar ’t leven werd geteekend.“Waarlijk, ik dacht Grietje, dat je me vergeten hadt,†zei Toon, terwijl hij nog steeds zijn hand over den hals van zijn vriend liet gaan: “’t wordt hier binnen zoo donker, en als ik niets zien kan, dan verveel ik me, hé?â€â€œJa, ’t moet een schrikkelijk vervelend leven zijn,†sprak Grietje: “En altijd te bed, met dit warme weer; ’t is hier om te stikken!â€â€œZoo,†zei Toon: “daar voel ik geen zier van; ’t is me vrij onverschillig of ’t warm of koud is. Als je ’t benauwd vindt smijt dan de deur maar wat open,†liet hij er op volgen, ziende dat het meisje zich met haar voorschoot het zweet van het aangezicht wischte.Grietje maakte terstond van het aanbod gebruik, en verhaalde toen, dat ze wel eerder zou gekomen zijn, indien hare moeder niet zoo laat opWater-zichtwas gebleven, waar morgen alles schoon moest zijn, omdat de vreemde lui uit stad er overmorgen zouden aankomen.“Zoo,†zei Toon: “’t spijt me, dat er weer volk op dat huis komt; ze moesten al die kasteelen en weelderigheden den nek maar breken; ’t steekt ’en armen jager de oogen uit als hij al die luilekkerheden dagelijks voorbijkomt en zijn tong met een schraal stuk brood mag smeren.â€â€œHoe gaat het je anders?†hervatte Grietje, zonder de philosophie van den jager te beantwoorden, terwijl ze den emmer van de plank nam.“De Meester het ’m degelijk gezet, en als alles zoo blijft, dan zal ie met Gods hulp wel gauw weer bruikbaar wezen; maar weet je, m’n ribbenkast, hé?â€â€œJa, wacht, de levertraan!†bedacht zich het meisje, en haalde een halve wijnflesch uit haar zak te voorschijn, op welk gezicht de man in een schaterend lachen uitbarstte, zoodat Hans er van wakker schrikte.“Waarachtig! waarachtig!!†riep Ritter: “Je bent een goed schepsel, ha! ha! Wáár drommel heb je dat opgesnord? Maar zie je, m’n kind,†vervolgde hij, nog gedurig lachende: “die liflafjes zijn voor mijn ribbenkastnul. Levertraan!! bah! da’s kost voor dekinderen. ’k Weet nog wel dat Hans.... Maar hé, waar reutel ik van,†viel hij zich zelf in de rede, en prevelde op een geheel anderen toon: “Ben je verdoemd, dan is hetdáárom!â€Grietje begreep niet waarom Toon eerst om de levertraan had gelachen, en terstond daarop om Hans, dien hij zonder ophouden den mageren hals streelde, zoo somber en vreemd was geworden.“Maar Toon,†hernam het meisje: “nuikmijn best heb gedaan om je den heilzamen drank te bezorgen, nu kunjijde moeite wel nemen ze te gebruiken!†en het fleschje den man toereikende, die het werktuiglijk aannam, vatte zij opnieuw den emmer, terwijl zij met de woorden: “Hans zal wel dorst hebben,†het huisje verliet.Of Toon er spijt van had, dat hij heeft gelachen om een geneesmiddel, waarvan Grietje wel eens gehoord had, dat het verlorene krachten terugschonk, doch waarvan hij inzijntoestand eer een nadeelige uitwerking verwachtte, of, dat er iets anders bestond, ’t welk zijn geest kwam kwellen....? Althans, hij staarde in het flikkerende kaarsje, ’t welk in de lantaarn brandde, en terwijl hij met de linkerhand het fleschje omvatte, krauwde hij met de rechter het paard zachtkens achter de ooren, waarna diens hoofdrekken duidelijk bewees, dat het hem goed deed.Nog maar weinige minuten heeft de man zoo gezeten, toen hij zichtbaar zijn gehoor scherpt, dewijl een vreemd geluid zijne ooren treft. Hij luistert.... en ja, duidelijk hoort hij nu met een klagende stem zijn naam noemen. Hoor! alweder, doch luider! Geen windje beweegt de bladeren en toch ... het lies schuurt tegen de achterzijde der hut alsof het sterk wordt bewogen. Hoor, nogmaals klinkt een angstige kreet, en Toon, zich ontsteld opheffende, roept met een krachtige stem: “Grietje! Grietje!!! wat is er?â€Geen antwoord, alles is stil; zelfs het lies wordt niet meer bewogen.Een oogenblik schijnt Ritter besluiteloos; hij ziet vóór, naast en achter zich, alsof hij iets zoekt, dat hulp kan verschaffen; doch een enkele blik op het fleschje, dat tastbare teeken der hulpvaardigste goedheid, doet zijn aarzeling enden; eensklaps vat hij den boomstok, richt zich met diens behulp geheel overeind; werpt de beenen—ook dat, ’t welk niet bewogen mag worden—buiten het leger: bromt iets om een pijnlijke gewaarwording te onderdrukken, en verlaat strompelend doch met haast zijne woning.De duisternis belet ons Ritters bewegingen gade te slaan. Wij hooren hem nogmaals het meisje bij haar naam roepen; vernemen—zoo wij ons niet bedriegen—een klagend gesteen; hooren het water plassen, borrelen en tegen den oever kletsen, terwijl het lies, opnieuw bewogen, een treurig en zuchtend geluid schijnt te geven.Twee dagen na ons bezoek in de hut van Toon Ritter, heerschte er op den huizeWater-zichteen groote drukte. Een rijtuig, dat voor weinige minuten het ijzeren hek was binnengereden, had de nieuwe bewoners ter plaatse hunner bestemming gebracht.Twee vrouwelijke dienstboden benevens een knecht die, vroeger reeds aangekomen, naar hartelust den baas hadden gespeeld, trokken suikergezichten. Leentje de oudste, was onbedaarlijk om mijnheer en mevrouw en de juffrouw aan te toonen, hoe zedithier endatdaar, en ziet u, ginder de “eetisjeere†en achter de “kouseuseâ€, geplaatst had; onbedaarlijk om te verhalen, hoe ze Krisje, haar keukenkameraad, maar haastig aan den pot had gezet, omdat mijnheer en mevrouw en de juffrouw wel honger zouden hebben, terwijl ze er in éénen adem—ofschoon zachter tot mevrouw—bijvoegde: “Weet u, vermisel, spersjes, kalfsg’hakt, doppertjes, kropsla en nog ies,†welk laatste,—men kon het aan ’t geheimzinnig knippen, van haar linkeroog bespeuren,—een verrassing moest wezen.Leendert de knecht, draafde de gang door, de trappen op, de trappen af, naar de keuken, naar de plaats, en dan weder van voren af aan, altijd met iets in handen, zoodat mevrouw er mede te doen kreeg, en Leendert beval, zich niet zoo vreeselijk te vermoeien; maar, o, hé, daar wist Leendert niet van: hij had in die dagen vooruit, wel anders geslaafd, en ’t meeste wat hem speet was, dat mijnheer en mevrouw den boel—buiten de schuld van hem en de meisies—tóch niet in ’t fatsoen zouden vinden, omdat diewerkvrouwzoo nalatig was gebleven en hem en de meisies voor alles alleen had laten zitten.’t Sprak vanzelf dat mevrouw, toen haar echtgenoot zich had verwijderd, ten einde zich na een vervelende reis eenige oogenblikken in den fraaien aanleg te verpoozen, haar gedienstige de vraag deed, wat de oorzaak van het terugblijven der werkvrouw geweest was.“Och, dat slag van menschen heeft altijd zooveel uitvluchten,†sprak Leentje: “dan dit en dan dat, en gisteren bleef ze weg omdat, een kind dat in ’t water viel, er heel slecht aan toe was. En, of ik al liet weten,†vervolgde de trouwe dienstbode: “dat mevrouw zeer ontevreden zou zijn wanneer ze niet kwam, ze bedankte er voor en, liet mevrouws werk in den steek.â€â€œMaar hemel, is dat niet natuurlijk,†antwoordde de dame zichtbaar bewogen: “Een moeder die haar kind wil verzorgen.... mij dunkt....!â€â€œNietwaar mevrouw!†hernam Leentje hoofdknikkend: “Dat zei ik terstond. Maar Krisje en Leendert, o hé!†en zij trok den neus op, als wilde ze zeggen: die denken er anders over.Wij laten de dames, begeleid door de voortreffelijke werkmeid, de ronde door het fraaie gebouw doen, ’t welk schoon zou wezen, maar nog bitter vuil was, en op orde zou zijn, terwijl alleen de kamer waar de entrée had plaats gehad, er iets naar geleek. Wij laten mijnheer zijn wandeling door den aanleg maken, en verwonderen ons niet indien hij straks, wel verfrischt maar weinig tevreden,zal huiswaarts keeren, dewijl hij een vijand van onkruid en nalatigheid is; om zoo kort mogelijk te verhalen wat ons van de nieuwe bewoners vanWater-zichtbekend is.De Heer Brolet, ongeveer zestig jaren oud, is een man van een deftig voorkomen. Zijne gelaatstrekken hebben iets edels, en zijne manieren getuigen dat hij in de groote wereld te huis is.Geen wonder: sedert een reeks van jaren maakte hij deel uit van het belangrijke lichaam, dat ons koninkrijk bij het buitenland vertegenwoordigt. Om het gebonden en gekunstelde hofleven voor het vrije landleven, waarnaar hij zoolang reeds gehaakt had, te kunnen verruilen, werd hij op zijn verzoek onlangs uit Frankrijk teruggeroepen! Was zijn gelaat edel, zijn inborst was het evenzeer. Liefde voor zijn vaderland, liefde voor waarheid en recht kenmerkten zijne daden, terwijl innige trouw hem aan zijne gade verbond, en de teederste liefde voor zijne dochter uit zijn geringste woorden sprak. En toch, toch ontbreekt de edelste parel in de kroon, die wij den man op de grijze haren drukten, de parel van den Godsdienst. Ja, hij bewonderde de werken der schepping, maar den Schepper kende hij niet. Stof was alles, tot stof zou alles wederkeeren. De bijbel was het boek, waarin de schoonste moraal werd opgeteekend. Die moraal te prediken was de edelste zaak, zij steunde het recht, breidelde de hartstochten en bewerkte een onmiskenbaren innerlijken vrede. Kunstig samengesteld bevatte die bijbel een schoone idylle: van het zalig herleven na den dood, dien spoorslag voor den zinnelijken, eenvoudigen mensch; die rustaanbrenger voor den flauwhartige als hij ijst op het denkbeeld om weder te worden wat hij eenmaal was: alsof de stof nog bewustzijn zou hebben van een verloren bestaan!Arme diplomaat, wat waant gij u hoog verheven boven die armen van geest, die gij goedwillig doch meelijdend beschouwt; de armen van geest.... die óók bewonderen, maar verder zien: door de stof, in den glans der eeuwige liefde.Mevrouw Brolet, slechts weinige maanden jonger dan haar echtgenoot, is een vrouw van een rijzige gestalte. In vroegere jaren moet ze zeer schoon zijn geweest, ’t geen nog aan de regelmatigheid van hare gelaatstrekken te zien is, terwijl er over haar wezen een frischheid verspreid ligt, die bij de meeste vrouwen van haar leeftijd vruchteloos zal gezocht worden.Nevens een zekere fierheid—die misschien in vroegere jaren tot trotschheid zou zijn overgegaan zoo ze wat minder verstand had bezeten—heeft mevrouw Brolet een uiterst zachtaardig en liefdadig karakter. Wél te doen was immer haar lust, doch—hare weldaden, hoe schoon op zich zelven, ze kunnen niet wegen in de weegschaal der hoogste Liefde, omdat ze haar loon zoekt in den dank der bedroefden.Ze had een edel en rechtschapen echtgenoot gevonden, die schoone vrouw, en, ze was gelukkig met hem; doch voorzeker zou zij gelukkiger zijn geworden, zoo de fijne draad van godsvrucht door haar vroolijke jeugd geweven, door den echtvriend ware gevlochten tot een hechten band, die bindt aan den hemel.Hij deed het niet, maar ontrafelde haar geheel. Geheel....? Wellicht spreken we een te voorbarig oordeel uit. Ja toch, zelfs in het wufte Parijs maakte zij des Zondags vroeger toilet met hare dochter, ten einde desermonsvan den gevierden Coquerel te gaan hooren, en,—spraken de beide dames bij hare thuiskomst ook meestal slechts van toiletten, somwijlen zeiden ze toch ook dat het “mooi†was geweest, en bleef mevrouw een geruimen tijd minder spraakzaam dan ze ’t gewoonlijk was.Jeannette, de eenige dochter der echtelieden, is omstreeks acht en twintig jaren oud. De natuur heeft niet van haar gemaakt wat de meeste vrouwen—en natuurlijk—zoo gaarne zijn: eene schoonheid. Hoewel verre achterstaande bij ’t geen hare moeder nog vertoonde eenmaal geweest te zijn, is Jeannette toch volstrekt niet, ’t geen men leelijk noemt. Ze heeft fraai zwart haar en sprekende oogen, terwijl bij een rijzige gestalte, eene bevallige losheid hare, bewegingen kenmerkt.Is het te verwonderen dat Jeannette, die van hare jeugd af aan de ouders, wier oogappel zij heeten mocht, niet verliet, en zelfs in hunne nabijheid haar wetenschappelijke vorming bekwam, die ouders in geaardheid en begrippen grootendeels evenaarde?Al had de diplomaat zich nimmer spottend over Godsdienst, of wat daarmee in verband stond, uitgelaten; al had hij zijne dochter den “gewonen gang†laten gaan, en haar zelfs een gouden halsketen geschonken toen zij op zestienjarigen leeftijd hare belijdenis had afgelegd, Jeannette was slim genoeg om uit des vaders handelingen zijn denkwijze te raden, en wat ze dus eenmaal had beleden, ze vergat het aldra, en ging met hare moeder ter kerke, evenals ze naar comedies, concerten of bals ging:un passe temps! voilà !Ofschoon wij Jeannette alzoo in de meeste opzichten, wat haar karakter betreft, een getrouw afbeeldsel harer ouders noemden, zoo bezit zij toch eene ondeugd, vreemd aan die opvoeders harer jonkheid. De ondeugd is: een vaak in ’t oog springende trotschheid.Even gaarne als haar ouders het deden, betoonde zij hulpvaardigheid aan ongelukkigen of armen, doch één woord van gemeenzaamheid—zoo eigen aan den minder beschaafde—was voldoende om haar van het voorwerp dat haar meelijden wekte afkeerig te maken. De gemeenzaamheid waarmede hare ouders somwijlen de dienstboden bejegenden, kon ze niet verdragen; in hare schatting stonden die menschen op een lageren trap; men moest ze geven wat hun toekwam; voor ’t overige bestonden ze om bevelen te ontvangen en die ten uitvoer te brengen;voilà tout.Dezelfde ondeugd echter, die haar den mindere op een afstand deed houden, had haar meermalen aan de bespotting of minachting harer meerderen prijs gegeven. Jeannette toch was, zoowel om hare niet-adellijke geboorte als om het middelmatige van haar uiterlijk, eene der geringsten in de hooge kringen waar zij, om de betrekking haars vaders, eertijds verscheen. Die trots, dikwerf aan stuurschheid grenzende, had menigen jonker of baron een glimlach ontlokt, terwijl de vrouwelijke noblesse in de Fransche hoofdstad,haar laatstelijk den naam van “la reine imaginaire†gegeven had.Zeker was het die ondeugd, welke tot zeer kort geleden een slagboom tusschen haar en de liefde had opgeworpen.—De liefde toch zoekt niet immer idealen, maar heeft wel knevels doen krullen en minnezangen doen vloeien voor oogjes, die vrij wat minder aantrekkelijks hadden dan die van Jeannette. We zeiden: “tot zeer kort geleden,†want nauwelijks uit Frankrijk teruggekeerd, was Oscar Halmon—de eenige nabestaande der familie Brolet—zijn oom en tante in hun hotel te ’s-Hage komen bezoeken, en, mocht zijne nicht reeds vroeger geen onaangenamen indruk op hem gemaakt hebben, nu hij haar wederzag, die fraaie taille door het élégante van een Fransch toilet omgeven, nu werd dat oude gevoel eensklaps, maar sterker opgewekt, en déclareerde hij zich den avond vóór het vertrek der familie naarWater-zicht, aan de nicht, die jegens deneigenneef het hooggespannen gevoel van eigenwaarde niet had kunnen—of willen—toonen, en hem verrast en verlegen doch waarlijk getroffen, haar jawoord schonk.DatWater-zichtaan Jeannette ijselijk waterachtig toescheen; dat ze de dienstboden lui en het huis vreeselijk vuil vond; dat ze voorts het eenvoudig diner maar weinig eer aandeed, ’t zal niemand bevreemden die zich het meisje kan voorstellen, dat, uit het gewoel der wereld eensklaps werd overgebracht op een stil buiten, waar niets haar van het beeld spreekt ’t welk haar geest vervult; waar ze verre is van hem wien ze pas het jawoord schonk, doch wiens naam ze niet op de lippen durft nemen.“Ja mevrouw, we mogen God danken!†sprak de werkvrouw, toen zij, den dag nadat de familie Brolet opWater-zichtwas aangekomen, hare verontschuldiging over haar terugblijven betuigd had: “mijn lieve Grietje is het gevaar te boven. ’t Was een akelig geval, dat verzeker ik je, maar God heeft alles ten beste geschikt, want ook den ouden jager, die tot Grietjes redding het meeste toebracht, heeft het geval niet zóóveel kwaad gedaan als men in ’t eerst wel meende; ’t is een goeje stumperd; Grietje had altijd zoo’n medelijden met hem, en bracht hem zijn brood en koffie. Het mansvolk is meer astrant van aard, en ’t hielp hem maar zelden; ’k zei daarom, ga jij je gang maar Grietje. ’t Is haar wel opgebroken, maar ’en mensch moet ’en mensch toch helpen, nietwaar? ’t Is anders hard als je je kinders ziet lijden. Mevrouw heeft er immers ook?†besloot de woordenrijke moeder: “Een meisje nietwaar?â€â€œO ja,†antwoordde mevrouw Brolet, en voegde er, op Jeannette wijzende, bij: “Daar zit mijn éénige.â€â€œEi, zoo, is dat al een meisje van u?†hernam de vrouw, gedurig met haar hoofd schuddende: “Och heere neen, de mijne is lang zooveel mans niet; maar Grietje is ook pas met St. Jan in haar twintigste jaar gegaan, en licht dat de jongejuffrouw een kruisje meer heeft.â€Jeannette beet zich op de lippen.Mevrouw, die wel wist dat hare dochter in zulk een gesprek weinig behagen schepte, zei kort af: dat het daar nog ver van afwas, waarop de werkvrouw nog een bewonderend: “Ei, ei, ’en knap stuk vrouw-mensch!†ten bescheid gaf.Jeannette beet zich zóó sterk op de lippen, dat ze er de tranen van in de oogen kreeg; en mevrouw, die het ook wat te grof werd, sprak kortaf: “Komaan, nu de scha wat ingehaald! Leentje zal in de keuken zijn. Als ’t boven klaar is, begin dan ’t eerst met den koepel.â€â€œZeer wel,†sprak de werkvrouw, en vertrok.Mevrouw prevelde iets binnensmonds, en de werkster kon de keuken ter nauwernood hebben bereikt, toen ze werd teruggeroepen, en mevrouws woorden haar in de ooren klonken: “En je hebt me niet eens gezegd of je dochter het soepje smaakte, dat ik haar gister gezonden heb?â€â€œO! ja—ja wel mevrouw, dat schikte genoeg,†antwoordde de vrouw: “Maar zie je, de witte pieren die er in dreven, die lustte ze niet; ik was er niet vies van, maar raars is er toch niet aan.â€â€œDus in ’t vervolg niet weer?†vraagde mevrouw op een toon, die niet haar gewone was.“Dat is te zeggen, ja wel, als ze mevrouw niet ontrieft,†sprak de gevraagde: “Wij menschen koken die dingen zoo niet; als mevrouw dan zoo goed wou wezen die pieren er uit te doen.â€Volgens Jeannettes opinie was het in deze streken—naar die ééne vrouw te oordeelen—een onbeschoft menschenras; en mevrouw verklaarde: dat ze alzeldenzoo weinig dankbaarheid had ondervonden!In den namiddag van dienzelfden dag zaten de echtelieden met hunne dochter aan de theetafel. Een zoel windje drong door de opgeschoven vensters naar binnen.De heer Brolet schetste voor zijne dames,—natuurlijk in de fransche taal—het genotvolle van ’t landleven, in tegenstelling met het bedwelmende eener wereld zooals men die pas verlaten had. Wel is waar vond men ook hier doornen, doch hoe luttel leeds brachten ze aan, in vergelijking met die waarmede men ginds in het gewoel gedurig in aanraking kwam; en, terwijl hij zijne beenen recht gemakkelijk over elkander sloeg, en een wolkje manilladamp naar het hooge plafond zond, vraagde hij: “Bevalt het je evenals mij, Octavie? En jij Jeannette....? Maar neen, je schijnt je in de stilte nog niet op je dreef te gevoelen; je bent naar ’t me voorkomt afgetrokken, en toch namen we ons besluit nadat ook jij je begeerte naar deze verandering hadt te kennen gegeven. Zeg kindlief, je blijft zoo strak op je borduurwerk staren; scheelt er iets aan? betreur je de stad?â€â€œWel neen papa,†antwoordde het meisje, en met een zekere fierheid wierp zij haar hoofd achterover, en zag naar buiten.“Zie je dien man wel Jeannette?†vroeg mevrouw, die reeds eenige oogenblikken naar buiten had gekeken: “Het schijnt alsof hij in ’t onzekere is wáár hij wezen moet. Zie, daar verdwijnt hij weer achter de struiken. Kijk François, nu komt hij terug; zie, ’t is een koetsier; hij leidt een paard bij den toom,†en mijnheer Brolet, die inmiddels het raam was genaderd, zag nu, evenals de beide dames, dat eerst de man met het paard en daarop een rijtuigje te voorschijn kwam, welk rijtuig nu voor het ijzeren hek stilhield.“Misschien een welkom-visite van een onzer onbekende buren,†sprak mevrouw, en wierp een haastigen blik door het vertrek.“Al zóó gauw!†zei mijnheer: “Nu, op het land neemt men dat zoo nauw niet. Maar Octavie, zie eens!†riep hij weder: “mij dunkt het is....†en terwijl de meer bejaarde oogen der echtelieden zich scherpten ten einde den persoon, die uit het rijtuig kwam en het hek opende, te herkennen, overdekte een sterk rood het gelaat der dochter, want, terstond had zij gezien dat het Oscar Halmon was, die nu regelrecht op de huisdeur toestapte.’t Spreekt vanzelf dat de oom en tante de grootste verwondering aan den dag legden dat ze neef Oscar nu reeds opWater-zichtzagen. De vader evenwel was inderdaad minder verwonderd dan hij zich betoonde. Een blik op Jeannette—die zich echter met een bewonderenswaardige zelfbeheersching terstond had hersteld—had hem genoeg gezegd; en, al gevoelde hij zich door des jonkmans verschijning onaangenaam gestemd, hij was te zeer een man van de wereld om zijn gewaarwording te verraden.En de neef kon—met een eenigszins rooskleurig gelaat—zeer wel begrijpen dat oom en tante verwonderd waren. Heer! hij had nicht Jeannette nog niet opgemerkt.—Hoewel anders zelden, was hij ditmaal waarlijk confuus.—“Hoe vaar je?â€â€”“Merci!â€â€”Maar hij had oom over een belangrijke zaak te spreken! en daarom was hij maar met de diligence tot Utrecht en van daar met een rijtuig naar hier gekomen, ’t rijtuig zou nog wel voor het hek staan; en—om een zeker iets te verbergen, rekte Oscar zijn hoofd in een schuins achterwaartsche richting naar het raam.—Dat rijtuig kon daar bezwaarlijk met voerman en paard den nacht doorbrengen, terwijl hij toch niets kon bepalen vóór dat oom of tante van blijven of gaan had gesproken. Oom Brolet was te schrander om neefs verlegenheid niet te bespeuren, en te humaan om geen uitredding te bezorgen.“Mij dunkt, je moest je rijtuig maar terug zenden,†zeide hij: “De reis van Den Haag naarWater-zichtis wat groot voor een theevisite. Of heb je zaken die een oogenblikkelijke terugreis vorderen?â€â€œVolstrekt niet. Als ik u niet dérangeer?†antwoordde Oscar vragend, maar stond tegelijkertijd op, en vloog het vertrek uit naar buiten.Mevrouw Brolet vond het een vreemden inval; en mijnheer zei, dat neefje altijd zoo iets raars had, terwijl Jeannette zag, dat Oscar blootshoofds,au petit galop, het gazon traverseerde, zijn bevelmet het verschuldigde geld aan den koetsier gaf, en op den terugtocht, naar zijn kuif tastte die door de galoppade een weinig in de war was geraakt.Ofschoon een pijnlijk gevoel het gemoed van den heer des huizes vervulde, zoo betoonde hij den neef toch de meeste welwillendheid. Buitengewoon levendig hield hij hem bezig met de schoonheden van Fontainebleau, en depièces d’ opéradie hem weleer hadden verrukt, doch met meer geestdrift nog roemde hij zijnWater-zicht, dat voor hem een Fontainebleau enminiaturewas, en prees hij den wildzang der nestbewoners, ’t welk hem het treffendst kunstgenot vergoedde.Mevrouw Brolet deelde het pijnlijke gevoel van haren echtvriend niet; ze meende werkelijk dat Oscar zijn oom over een andere zaak moest spreken, dan die waarom hij inderdaad was gekomen. En waarlijk, er behoorde ook wel de scherpzinnigheid van den diplomaat toe, om terstond te raden dat de jongeling—die maar zelden een blik op het meisje sloeg, hare hand kwam vragen, en dat zij, die met een buitengewone fierheid, schier aan minachting grenzende, antwoordde, wanneer hij haar een enkele maal toesprak, hem trouw had beloofd en een teedere verbintenis met hem begeerde.Wij zouden van het geduld te veel vergen indien wij nauwkeurig gingen verhalen, wat er verder opWater-zichtaan de theetafel en vervolgens gedurende een avondwandeling—oom met neef voorop, moeder en dochter volgende—verhandeld werd. Dit evenwel moet men weten: Oscar schoot den kogel af die hem zwaar op ’t hart had gedrukt, en, altrofhij den eenigszins voorbereiden oom, deze behield toch de kracht om wederkeerig zijne verweringsmiddelen in ’t werk te stellen.—Op grond van Oscars jeugdigen leeftijd,—hij was nauwelijks drie en twintig jaren—op grond zijner nog geringe maatschappelijke betrekking,—Griffier bij het Kantongerecht—maar inzonderheid van zijn beperkte financiëele middelen, joeg hij den kogel terug naar het hart, waar hij nog zwaarder woog dan te voren.—Geduld hebben! Wachten! Nog jong genoeg! ’t waren verpletterende woorden!—Hij—Oscar—geen man om Jeannette in een stand te onderhouden als dien waarin zij tot heden geleefd had! ’t was een onbetwistbare waarheid! En, toen de minnende neef met de gemoedelijke verklaring: dat met Gods zegen zijne zaak toch zooduisterniet was, nog een laatsten coup had gewaagd speelde er een glimlach om de lippen des diplomaats, en klonk zijn finale: “Althans wanneeroomsmiddelen toereikende waren om hetlichtte bezorgen.â€Den volgenden morgen werd neef Oscar met ooms rijtuig naar Utrecht gebracht. De echtelieden Brolet zagen elkander—toen ook Jeannette naar hare kamer vertrokken was,—als in verrukking aan: het onweder was voorbij; hun kind hadden ze weer behouden, en slechts de gedachte pijnigde hen een oogenblik: of dan de slag toch niet eenmaal zou moeten treffen.Jeannette?Vertrouwelijk heeft ze geen woord met den neef gewisseld. Ze heeft getracht door woord noch blik te verraden in welke betrekking zij reeds tot den jongeling stond. Zonder te vragen heeft ze hem, innerlijk diep getroffen, zien vertrekken. Alleen bij den laatsten handdruk, dien zij, in tegenwoordigheid der ouders, van hem ontving—is er een klein stukje papier van zijne hand in de hare overgegaan.Op haar kamer gekomen, hebben eenige tranen haar donkere oogen beneveld, en eindelijk.... eindelijk heeft ze gelezen de met potlood geschrevene regels:“Dierbare Jeannette! Om ons verschil in leeftijd, mijn beperkte inkomsten en geringe maatschappelijke positie, werd mijn dringend aanzoek vooralsnog van de hand gewezen, en alzoo mijn innigste hoop vernietigd. Dierbare, houd moed! gij zult gelukkig worden, al zij de stond ook verder verwijderd dan wij zoo vuriglijk wenschten. Uw eeuwig liefhebbende Oscar.â€En gewis, ze vloeiden toen milder, de tranen van het minnende meisje; gewis, ze slaakte diepe zuchten en drukte het strookje papier, waarop de dierbare letters werden geschreven, met hartstochtelijkheid aan haar brandende lippen, om het straks aan haar golvenden boezem te verbergen?.... Pardon, niets van dat alles. Hadt ge zulks vermoed, dan kent gij Jeannette nog niet. Neen, zij is gekrenkt; zij gevoelt zich vernederd, en te meer dewijl zij zich die vernedering ten deele zelve bezorgde. Nooit te voren had zij een aanzoek ontvangen als dat van den neef, op den laatsten avond vóór hun vertrek uit de residentie. Door de nieuwheid aangenaam verrast, schonk zij het “ja†ten antwoord.—Doch thans—aan wien had zij het achteloos geschonken? Aan een knaap, die de macht niet bezat om zijn woord gestand te doen; die het niet tegensprak, dat zijne inkomsten beperkt waren, en dat zijn maatschappelijke positie onbelangrijk was; die als een kind had moeten vragen, maar ook alseen kindwas weggezonden. Ja, nogmaals kwamen er tranen in hare oogen, maar het waren tranen van gekrenkten trots. Het berouwde haar ontzettend zich zelve, gelijk zij zulks noemde, in de oogen der ouders te hebben weggeworpen, want waarschijnlijk had papa aan haar vroegere onrust wel bespeurd, of althans gisteren zeker van dat “kind†vernomen, dat zij alreeds een schromelijke onvoorzichtigheid had begaan.—Welnu, de fout moest hersteld worden, en, al sprak er ook een zachtere stem van binnen, die voor een oogenblik de teedere snaar der min deed trillen, zij nam het vaste besluit zich te verheffen boven het slijk waarin zij, althans ten deele, zich zelve gebracht had.Nog dien zelfden morgen toonde zij lachend het bewuste briefje aan hare ouders, met de verzekering, dat ze niet begreep wat die jongen bedoelde; of hij misschien om háár.... doch hemel! dat zou te bespottelijk zijn! Die jonge onbeduidende heertjes verbeelden zich somtijds zooveel; ’t was om te lachen! Oscar was een aardige jongen, maar zóó mal had ze niet gedacht dat hij wezen zou.Onbegrijpelijk verlichtend werkten Jeannettes woorden op de gemoederen der ouders; hun hemel was geheel opgeklaard. Papa gaf het meisje een hartelijken zoen; mama deed hetzelfde, en de dochter gevoelde zich door de luide verklaring des vaders: dat hij te goed zijn Jeannette kende om niet te weten, dat ze zich voor zoo’n partij wat te hoog moest gevoelen, volkomen in hare eer hersteld.Schrandere diplomaat! gij zaagt maar al te wel, dat die ondeugd uwer lieveling haar opnieuw geheel de uwe doet zijn, doch, ge vreest niet dat deze overwinning slechts een kortstondige zal wezen, in dat diezelfde ondeugd u met den gevreesden slag gaat bedreigen.Slechts een tien minuten gaans vanWater-zichtligt, mede aan den zandweg, welke de vaart of kleine rivier tot oever, en den schuitenjagers tot jaagpad verstrekt, de grootste buitenplaats uit den omtrek, het fraaieRozen-Hovevan den baron Tolenveld.De baron, een man van middelbaren leeftijd, is sinds twee jaren weduwnaar, en behield uit een kortstondigen echt, twee lieve kinderen, die hem het gemis der beminde gade te meer deden betreuren. Hij, een geleerde, die—zooals er wel meer gevonden worden—schatten van kennis vergaarde om ze mee naar den grafkuil te nemen; hij, die zijn leven het liefst te midden zijner boeken sleet, nog meer na den dood van haar, die te kort de zijne was om hem de genoegens van het gezellige en huiselijke leven te doen beminnen, hij zag met weemoed op de panden eener verbintenis neer, die hij wellicht verstandiger had gedaan van nimmer te sluiten. De doodschheid die er voortdurend op het fraaieRozen-Hoveheerschte, had reeds driebonnesvan meerdere of mindere geschiktheid, de treurzalen doen ruimen, zoodat de arme Tolenveld ten laatste tot het resultaat kwam, dat slechts moederzorg eenblijvendezorg zou kunnen worden.Water-zicht, dat drie jaren onbewoond was geweest, had sedert 1oMei nieuwe bewoners gekregen. Ofschoon zijn geest er tegen getuigde, zoo vond Tolenveld zich toch eenigermate verplicht om dien lieden, als naaste buur, een bezoek te brengen; en, twee dagen nadat wij Oscar Halmon in de diepste neerslachtigheid zagen vertrekken, stapte de lange baron de plaats van den nieuwen buurman binnen, en werd er door de familie allerminzaamst ontvangen.Wederzijdsche plichtplegingen.—Des barons verzekering: dat het hem aangenaam was deze fraaie plaats weder bewoond te zien. De aanmerking van Brolet: datWater-zichtontegenzeggelijk lief, dochRozen-Hove, naar het hem toescheen, enorm veel grootscher van aanleg was; en de vraag ten slotte: of de possessie zich niet naar het vaarstation uitstrekte—tot aan zoo’n armoedige hut? Een toestemmend antwoord met de woorden:“Ook die hut staat op grond aanRozen-Hovebehoorende. Ontelbare malen werd dat ding met geweld gesloopt, doch, als een champignon verrees het telkens des nachts, nog ellendiger dan thans, totdat mijn vader eindelijk aan des eigenaars volharding toegaf, terwijl het nu door den loop der jaren een minder afzichtelijk aanzien heeft verkregen.â€Verder liep het gesprek over stad en land; over auteurs, en het vele onkruid, ’t welk Brolet te midden van zijn bloembollen ontwaard had. De heer des huizes voerde grootendeels het woord, want Tolenveld bevond zich, ofschoon op bezoek, gedurig te midden van zijne boeken. Mevrouw informeerde naar de jongelui—want de dienstboden hadden haar reeds op de hoogte van des barons positie gebracht. Jeannette zei, dat ze de kleinen waarschijnlijk gisteren had zien wandelen; ze zagen er allerliefst uit; en de baron gaf toe dat zulks mogelijk was; waarna hij opstond met de verzekering dat hij met zeer veel genoegen de kennis der familie gemaakt had.—Drie passen deed de lange baron naar mevrouw, en boog met het hoofd; daarna drie passen links tot voor Jeannette, en bracht weder zijn kin en overhemd met elkander in aanraking—terwijl hij haar tevens, door de oogwimpers heen, nu meer van nabij beschouwde—om eindelijk den nieuwen buurman de hand te reiken.De knecht liet hem uit, en de heer Brolet zag den langen baron, even statig als hij gekomen was, het hek weer uitstappen, en vond, dat de man wel stijf maar anders niet kwaad was.Een paar dagen nadat de contra-visite door den heer vanWater-zichtopRozen-Hovewas afgelegd, prevelde Brolet bij zich zelven, dat die Tolenveld een gezellige buurman was, want, Leendert had den baron aangediend, en Tolenveld trad dan ook weinige oogenblikken later even recht weer binnen als hij de eerste maal ter deure was uitgegaan.De baron was spraakzamer; verhaalde meer van zijn vroegere omstandigheden; deed een beroep op het gevoelen der dames of zijne positie niet treurig moest genoemd worden; bood der familie de vrije wandeling opRozen-Hoveaan; wilde zeer gaarne van het aanbod gebruik maken om Emile en Louis met de kindermeid den volgenden dag opWater-zichtte doen doorbrengen, en, hoewel somwijlen een Latijnsch of Grieksch werk hem voor den geest kwam en alzoo den geregelden loop zijner woorden belemmerde, zoo won hij toch al meer in de schatting van Brolet, terwijl ook na zijn vertrek de dames getuigden, dat hij waarlijk zoo stijf niet was, waarbij Jeannette nog voegde: “En niets van den trots die adellijke stedelingen, zoowel hier als in Frankrijk, zoo belachelijk maakt.â€En de lange baron, die reeds een geruimen tijd een tweede huwelijk als een noodzakelijk kwaad had beschouwd; die, weinig met het schoone geslacht in aanraking komende, zich toch te hoog boven een huwelijks-advertentie verheven gevoelde, hij wandelde met het vaste besluit naar zijne studeerkamer terug, om de niet-adellijke geboorte van juffrouw Brolet ter zijde te stellen en—háár tot vrouw te nemen.“Ik trouw haar!†dat was de rede waarmee hij zijne overpeinzingen besloot; die sluitrede stelde hem aanvankelijk gerust, doch, reeds den volgenden dag besefte Tolenveld dat die rust geen duurzame zou zijn, zoolang het verbond niet gesloten en juffrouw Brolet niet de moeder zijner kinderen was.Nog dienzelfden avond had Jeannette van denpuissantrijken baron een declaratie ontvangen, hoofdzakelijk in deze woorden: “Mejuffrouw Brolet! ik biede u mijne kinderen, mijnen naam en mijne fortuin aan.â€En,—nog dienzelfden avond riep Brolet, toen hij zich met zijn gade alleen bevond, dat de buitenlucht een peststof bevatte, die hun het kind der liefde dreigde te ontrooven! “Wat zou ik hem antwoorden!†besloot hij, terwijl hij met haastige schreden de kamer op en neer ging: “Het aanzoek is te vleiend; de partij is te schitterend. Je kent onze Jeannette; ik weet dat de titel van barones haar als een begeerd kleinood in de oogen blinkt; en—Tolenveld beweerde dat hij van hare toestemming volkomen zeker was.â€Terwijl de pijnlijk verraste ouders tot laat in den nacht voortspraken, en Brolet met de woorden besloot: “Morgen ga ik naar Den Haag om zoo mogelijk den gevreesden slag te keeren!†stond de dochter voor het geopende raam van haar slaapvertrek, opdat het nachtelijk zomerkoeltje haar gloeiende wangen zou koelen, en, somtijds dacht ze nog wel aan den jongeling die, in de residentie wedergekeerd, geen rust kon vinden, dewijl het beeld zijner nicht hem telkens als een ideaal voor den geest trad, en zich afvraagde, wanneer....wanneerhet zalige tijdstip zou komen? en waarom.... wáárom geen letter schrift van hare hand hem geworden was? doch, voor dien titel: Madame la baronne, moest bij Jeannette alles achterstaan; die titel was de kroon aan welker verwerving ze reeds had gewanhoopt; en ofschoon het koeltje inderdaad den blos der wangen verdreef, dáár, in dat hoofd vermocht het niets te koelen, de denkbeelden waren te zeer verhit, die denkbeelden zagen de droomen van vroegere en latere dagen verwezenlijkt; men zou haar noemen:Baronesse tolenveld van rozen-hove en meijersstein!En, Jeannette volgde met haar gedachten een leven van grootheid en eere, totdat zij eindelijk stuitte.... op den prachtigen grafkelder der Tolenvelds; zij zag erin, en ontwaarde: een menigte zwarte kisten, en schedels, en beenderen. En toen—toen werd ze huiverig, en sloot het venster, en begaf zich te bed, maar kon in den aanvang den slaap niet vatten, totdat ze eindelijk sliep, en akelig droomde: hoe ze pijlsnel in de diepte verzonk, en ’t benauwd had, vreeselijk benauwd! want geen licht of lucht drong er tot haar door; alles was nacht, pikzwarte nacht; stikken moest ze.... levend begraven!Toon Ritter, dien we ongeveer zeven weken na de kennismaking weder ontmoeten, ligt op dezelfde plaats waar wij hem de eerstemaal aantroffen, maar zijn uiterlijk heeft er in dien tijd niet bij gewonnen. Zijn gelaat is schrikkelijk beenig en hoekig geworden; terwijl de vingers, die in de manen van Hans woelen, er ijselijk dor en skeletachtig uitzien.Toon heeft dezelfde kwaal, die al de heeren en dames in de tooneelstukken hebben, namelijk: dat hij hardop denkt. Doenzijhet ten pleiziere van hen, die aan gene zijde van ’t voetlicht zitten, wellicht heefthijhet zich aangewend, ten genoegen van den vriend die immer rustig aan zijn voet ligt. Aan zijnvoet, want beenen en ergovoetenheeft Toon niet meer; die noodlottige watergeschiedenis heeft Ritter meer kwaad gedaan dan Grietjes moeder gemeend had. Zijn linker ligt in den grond naast de hut; op het rechter rust Hans met zijn “lange maar goeje gezicht.â€â€œâ€™k Had het nooit gedacht ouwe jongen,†zegt Toon: “dat jij ’t nog langer zoudt kroppen dan ik; maar ’t zal er op uitloopen, dat zal ’t! Die koorts da’s ’en ding waar jij geen last van zult krijgen; maar ik,—’k ben nú eens zoo koud dat ik bibber, en dan zoo heet als ’en oven! Jij vaart er maar goed bij, schrale lummel; mijn portie ook hé! Toch—vet wor je niet; ik kan ze tellen als vroeger;†en de jager streek met het stokje dat hij vinger noemt, langs het rasterwerk, waar ’t bruine vel van Hans los over heen ligt.“’t Is toch wonder,†herneemt Toon na eenige minuten, terwijl hij in het versletene bijbeltje tuurt ’t welk naast hem lag, en waarvan het getal ezelsooren legio is; “Wonder! Hij kan het toch wel; daar staat het: “En - de - Je - zus - op - gé - staan - zijn - de - uit - de - sy - na - go - ge, - ging - in - het - huis - Si - mo - nis; en - de - Si - mo - nis - wijfs - moe - der - was - met - ee - ne - groo - te - koort - se - bé - van - gen, - en - de - zij - ba - den - hem - voor - haar. - En - de - staan - de - bo - ven - haar - bé - straf - te - hij - de - koort - se - en - de - de - koort - se - ver - liet - haar.... ’s Wonder!†vervolgt hij sprekende: “ik heb daar óók gelezen: “Ende die bidt zal ontvangen;†maar, of Hij het kan, Hij bestraft mij de koorts niet.—Hé!†herneemt hij eenige oogenblikken later: “Hijkanwel, maar Hijwilniet, omdat,—och, goeje Hans, je weet wel, omdat ik verd....†Doch neen, dat woord wilde er niet uit; hoe meer hij geloofde dat het met hem zelf “naar den kuil ging,†des te weeker werd ook de grond waarin het bitterst geloof sedert jaren was geworteld.“Hans! schrale lummel! zeg dan, jou heb ik toch bij mijn weten geen kwaad gedaan, is ’t wel?†herneemt de jager: “’En enkele smeer toen je jonger waart, daar wil ik af zijn; maar anders....? Hé, heb ik niet dikwijls meegetrokken aan de lijn als ’t al te straf liep? En als je honger hadt dan kreeg je ook altijd je portie;—ja vreten genoeg; en, ’en borrel voor Toon: ’en klontje voor Hans. Nu is ’t uit ja; maar al lust je nog altijd meer, je hebt het toch beter dan menige stumperd, die meer ransel dan brood krijgt, en van ’s morgens tot ’s avonds in ’t haam hangt dat de borst er uitziet als ’en gevild konijn.â€Het magere jaagpaard geeuwt verschrikkelijk.“Neen, jou heb ik geen kwaad gedaan,†hervat de jager: “En Grietje ook niet, die zonder Toon voor de poes was geweest.Hij, die alles kan, zal daar ook wel notitie van nemen. Hij kan alles, ja zelfs één die dood is weer levend maken, en dan zal ’t Hem al weinig moeite kosten om—’t een tegen ’t ander uit te schrappen. Ziedaar, al hou ik de koorts, ja, al ga ik om zeep, och Hans, als ik maar niet voor altijd verd.... ben!â€Toon Ritter zou misschien zijn alleenspraak hebben vervolgd, zoo niet de deur zijner hut geopend, en een jongeling ware binnengetreden, die er armoedig en ziekelijk uitzag.“Ik breng slechte tijding Toon,†zei de nieuw aangekomene.“Slechte tijding Geurt! Hé wát dan?†vraagde Ritter.“De bos geeft geen cent meer,†hernam Geurt1.“Hé, wát zeg je?†zei Ritter.“Geen cent!’†herhaalde Geurt: “Ze zeiden allemaal dat ze ’t geld te noodig hadden; twintig centen kost één pondje brood, en drie en zestig één kannetje olie.â€â€œMaar.... maar....†zei Toon, terwijl hij zijn nagels bezag, die weer zoo blauw werden.“’t Is niet anders,†hervatte Geurt: “Nadat de jakkenie afschuift, zeggen de jagers dat je ’t wel houwen kunt.â€â€œVijf en twintig stuivers!†zei Toon, en hij geeuwde verscheidene malen achtereen.“Ja ’t is ’en kwaad ding,†hernam de ander: “En dan zoo slecht er aan toe te zijn, zooals jij; ik weet er van mee te praten wat die drommelsche koorts is.â€â€œGoeje lummel!†zuchtte Toon, klappertandende, nadat Hans hem had aangekeken alsof deze begreep dat de kwelgeest zijns meesters weer in aantocht was.“’k Had de mijne óók aan het bad te danken dat ons de goede Grietje deed redden,†sprak Geurt weder: “Maar hoewel die ellendige kwaal nu weg blijft, ik ben nog te slap om te werken.—Grietje is vandaag weer minder,†liet hij er op volgen, en Toon zag dat Geurt zoo nat in de oogen werd.“Zoo,†zei Ritter, terwijl zijne tanden steeds klepperden, en langgerekte geeuwen zijne woorden afbraken: “dan zal vrouw Lagers—’t ook—al erg hebben; ze kan dan—niet van huis.—Dat arme Grietje! ’k Heb haar—wat dikwijls gezegend,—en voorhaar welzijn gebeden.†En na een geruimen tijd stilte, zuchtte Toon zachtjes: “Hijkan wel helpen maar doet het niet.â€â€œWie?†vraagde Geurt.“Wie—?†herhaalde de jager: “WelHijdie Simonis wijfs moeder van de koorts hielp, en er ook eenlevendmaakte die dood was.â€â€œJa, Ja, onze Heer!†zei Geurt: “Ik wist niet Toon, dat je Dien ook kende.â€â€œVroeger best!†sprak Toon, terwijl de koorts hem vreeselijk over ’t gansche lichaam deed rillen: “Ik heb Hem een poos—links laten liggen....—maar, nu ik zoo dikwijls alleen ben,—zie je, nu heb ik Hem weer eens aangesproken. Hans heeft nooit klagen gehad,—en het redden van Grietje, dat heeft Hij ook gezien.â€â€œSpreek maar zooveel niet,†zei Geurt medelijdend, en reikte den lijder de waterflesch toe, waaruit Toon met graagte een dronk nam.“Ja, jij hebt het hard,†vervolgde Geurt: “maar de arme weduw ook. Niet de deur uit kunnen, en vier kinders over den vloer hebben, waarvan de oudste, die zoo goed is, en aardig met werken wat aanbracht, plat te bed ligt en hare zorg behoeft!â€â€œEn—de—jakkenie—dan?†steunde Toon, terwijl hij weer naar de flesch greep.“Wacht Toon, hier is ie. Ja, daar het ze te veel koerakter toe,†zei Geurt.“Als—je—niet anders—kunt!†zuchtte Ritter.“Dat zeg ik ook,†hervatte de jongeling: “maar vrouw Lagers wil er niet van hooren; ze zou liever gebrek lijden dan een cent te vragen. Als ik maar niet zoo slap was,†liet hij er op volgen: “’k verdiende dan licht een duitje en bracht het haar voor ’t goeje Grietje.â€â€œKreeg ik—de twee gulden ’s weeks—uit de bos nog maar,†steunde Toon, terwijl hij de hand op het gloeiende voorhoofd legde: “dan kon ze—er één—van—krijgen. Hans zou z’n—portie—tóch hebben,—maar nu—vijf en twintig stuivers....!â€â€œâ€™t Is náár Toon, dat wij niet werken kunnen,†zei Geurt na een kleine pauze, waarin hij den lijder nogmaals de flesch aan den mond had gebracht, en voegde er weder na eenige oogenblikken zwijgens bij; “Maar zeg eens, als Hans...?â€Toon Ritter legde plotseling de hand op het dier, dat naast hem lag, en zuchtte, terwijl hem een paar tranen in de, door koortsgloed glinsterende oogen kwamen: “Och,—Hans!â€â€œHij is toch zoo slecht niet?†hernam de jonkman.“Hans!—mijn eenige,—mijn brave Hans!†riep Ritter in opgewondenheid: “Als Toon d’r onder leit—hé—wat jij dan?†En zich oprichtende en met beide handen zijn voorhoofd bedekkende, riep hij luider, terwijl hij Geurt strak in de oogen zag: “Zeg,—geef jij ’m—den—genadeslag—hé? Dan—gaan we samen, nietwaar ouwe weerlich?â€Geurt zag op het dier en diens hijgenden meester neer, en waagdehet niet zijn meening te uiten. Zonder te spreken zette hij zich op den rand van Ritters kribbe, en bleef om den man die zich voor zijn dierbare Grietje had opgeofferd, zoo mogelijk tot hulp te zijn.De middag verliep, en, toen de avond begon te vallen, verliep ook langzaam de felle koorts, welke aan de slooping van Ritters krachten had gewerkt. Geurt gaf het paard te drinken, en nadat hij met een bezem diens leger een weinig had gereinigd, strooide hij den meegebrachten bundel lies onder het dier, waarvoor hij een dankbaren blik van den armen Ritter bekwam.De oude jager, die sedert zijne verschijning aan het genoemde veer, of vaarstation, zich over het algemeen geen vrienden gemaakt had, en wiens paard, waaraan hij zoo bijzonder gehecht was, onder den naam van “Ritters Hans†bekend stond, had reeds lang geleden Grietjes liefde gewonnen, door haar, op zekeren dag toen zij van een boodschap naar stad met doorgeloopen voeten huiswaarts keerde, op zijn paard te beuren, en haar zoo den moeitevollen tocht te verkorten.Uit liefde voor vrouw Lagers dochter, had Geurt, sedert Grietjes bedlegerigheid, de diensten, welke het meisje den ouden jager verleende, van haar overgenomen. Was hij ook door zijn eigen ziekte menigmaal verhinderd geworden om den verlaten jager te bezoeken en de hand te leenen, Geurt had toch altijd gezorgd dat Toon de noodigste hulp bekwam, maar zelf het brood der armoede bij zijne ouders genietende, en onbekwaam om boerenwerk te verrichten, was hij menigmaal inwendig kregel geworden, wanneer hij het jaagpaard van Ritter beschouwde, dat als een dood—neen als een verslindend kapitaal, daar lui en onnut zijn dagen sleet.’t Was, toen Geurt voor den wat rustiger liggenden man de zaken zooveel mogelijk had beredderd, dat hij Hans over den kop streek en langzaam zeide: “Hans heeft het beter dan een van ons allen.â€â€œNietwaar?†zei Toon, en vestigde een welgevalligen blik op het paard.“Ja ja,†hernam Geurt: “en ’t is maar een dier. Een mensch is toch meer!â€Ritter zag den spreker vragend aan.“Mij dunkt hij zou toch best eens naar buiten kunnen, een toertje zou hem zeker niet schaden,†zei Geurt.“Hoe meen je?†vraagde Ritter.“Wel!†hernam de jonkman: “’t ware beter voor hem dat hij er nu eens uitkwam dan hier altijd zoo stijf te liggen.â€Toon zag den spreker weer vragend aan, staarde toen eenige oogenblikken op zijn bruinen vriend, en herhaalde langzaam: “Beter....?â€â€œZeker!†betuigde Geurt, die, met de woorden: “beter voor hem,†toevallig den juisten toon meende getroffen te hebben.“Hij wordt hier zoo stijf, hé?†zei Ritter, terwijl het aan zijn stem te bespeuren was, hoezeer de koorts hem opnieuw geschokt had.“Een enkele jaagtoer....?â€â€œNeen neen, dát niet!†viel de jager haastig in: “metToon, jawel, maarzonderhem niet! Ik meendegrazen,†voegde hij er iets later bij.Wat Geurt ook spreken mocht, Toon was niet te bewegen om zijn paard voor den jaagdienst aan den jongen af te staan, die zich zelven beter in staat rekende jaagtoeren te doen dan boerenwerk te verrichten. Het uitzicht om, gescheiden van zijn vriend, doorhemte verdienen, streelde den jager niet, en hoezeer ook met Grietje bewogen, wilde hij zijn Hans echter aan geen ander toevertrouwen, al kon hij ook haar of de haren daardoor een tegemoetkoming bezorgen.Zonder zijn doel te hebben bereikt, verliet Geurt eenige oogenblikken later de hut, maar beloofde toch vast, dat hij Hans morgen eens buiten zou brengen omdat hij anders zoo stijf zou worden: “’t Was beter voor hem.â€En de jager, weder alleen gelaten, slaakte diepe zuchten; hij gevoelde wel dat zijn tijd naderde, maar, dat het leven zelfs voor den arme verlatene veel bekoorlijks heeft, bewezen de woorden welke hij halfluide totHemsprak, dien hij een poos “links had laten liggen,†terwijl hij eindelijk nog op treurigen toon riep: “Mijn Hans! mijn goeje Hans!â€â€™t Is schrikkelijk warm, zoo warm, dat zelfs de vogels zich niet durven bewegen, en, op de takken der schaduwrijke boomen gezeten, elkander zwijgende beschouwen, terwijl ze gapende schijnen te vragen: Kun je me ’t zwemmen ook leeren?—Zóó warm, dat de visschen de moreele convectie bekomen dat ze levend gekookt worden, en eenigen, die niet te lui zijn om een sprong boven hun element te wagen, met de verzekering terugkeeren, dat het daarboven is om flauw te vallen.—Zóó warm, dat de paarden in ’t land—als naar gewoonte kop bij staart en staart bij kop,—te vadsig zijn om elkander te verlossen van de hongerige muggen en vliegen, die—op hunne beurt, lachen in een weertje ’t welk zoo bij uitnemendheid geschikt voor de vermeerdering hunner familie is.—Zóó schrikkelijk warm, dat de daglooner—met permissie—zweet op het bloote denkbeeld dat zijn schoftuur weldra zal verstreken zijn, dat de geleerde van al zijn wetenschap niets kan luchten dan: dat het verbazend warm is, en de ongelukkige wandelaar die tot loopen is gedwongen, en niet zooals vele natuurgenooten, in priëeltjes of waar de zon de minste kracht uitoefent, Seltzerwater met wijn en suiker kan slurpen,—de oogen branden van den gloed dien het zandpad weerkaatst, terwijl hij met de zweetparels op het gelaat, en de longen door het stof, dat zijn eigen tred veroorzaakte, als toegeschroeid, aan niets kan denken, dan—aan gloeiende ovens en dolle honden.’t Is vreeselijk warm, zóó warm dat we met alle medeschepselen, die niet door de warmte leven, deernis hebben: met de vogels, de visschen, de gedwongen wandelaars, maar inzonderheid met die ongelukkige slachtoffers der binnenlandsche scheepvaart die men jaagpaarden noemt.Zie, ginds in de verte op het spiegelgladde riviertje, glanst een helder licht; ’t is de weerkaatsing van de brandende middagzon op den voorsteven eener onlangs frisch geteerde tjalk.Dood langzaam nadert het vaartuig dat zich helder in het water spiegelt, en waarop een schipper aan het roer hangt, even lui en even slaperig als zijn tegenvoeter, die in het water te zien is.Op het dek, niet verre van den kleinen schoorsteen waaruit een teeder blauw rookzuiltje lijnrecht naar boven stijgt, ligt, onder de schaduw van een over boomstokken gehangen zeil, eene vrouw, omringd door een vijftal kinderen, waarvan er drie met de armen onder het hoofd op den buik, en twee op den rug met de knieën opgetrokken en het aangezicht met de handen bedekt, liggen te geeuwen of te slapen. De man aan het roer benijdt de vrouw in de schaduw, de vrouw in de schaduw benijdt de kinderen die met de warmte “beter uit hun fatsoen kunnenâ€, de kinderen—die niet slapen—benijden de visschen, en willen zelfs wel kikkers zijn, terwijl de armesleeperdier benijders, op zijne beurt en op zijne manier, gewis alles benijdt wat loopen, staan, zitten, liggen en slapen kan, in stede van zóó te moeten sloven als hij.Arm jaagpaard! De tong hangt je wel ter lengte van zes duim den spitsen bek uit. Het zweet dat je huid door alle poriën ontspringt, druipt gestadig op den zandweg, vanwaar de—heden zoo plaagzieke zon het terstond komt oplikken.Arm dier! wat zet je die voorpooten scherp, en wat staat je lichaam scheef. Die vracht moet wel schrikkelijk zwaar zijn. Arm dier! wat zie je flauw uit de oogen; ’t is jammer dat hij, die tamelijk bleek en zichtbaar amechtig op je rug is gezeten, den blik niet kan opvangen dien je bij wijlen ter zijde werpt: gewis, hij zou medelijden gevoeld en je niet zoo onophoudelijk een “kovort!†of “hei, huup!†hebben toegevoegd, ’t welk niet zelden met een hakpor vergezeld gaat.Neen, dien blik bespeurt hij niet, hij heeft het ook zelf te warm om medelijden met jou, den langzamer looper, te gevoelen. Hij heeft geen medelijden met je, arm dier, al is hij niet ongevoelig, die aanporringen vloeien voort uit medelijden, uit een zuiver en beminnelijk medelijden.—Hemel, hoe is het mogelijk! zucht het zwoegende paard.Ja wel, Geurt Snipper heeft innig medelijden met het arme huisgezin van vrouw Lagers, doch vooral ook medelijden met het lieve Grietje, dat hem zoo na aan ’t hart ligt en, ofschoon langzaam herstellende, nog uiterst zwak is, terwijl zij elke versterking of verkwikking moet ontberen, dewijl moeder ze niet verschaffen kan en de mevrouw vanWater-zichtmaar hoogst zelden iets zendt—“omdat die werkvrouw zoo heel weinig dankbaarheid kent.â€Geurt heeft medelijden met vrouw Lagers en Grietje, maar ook gevoelt hij—nader met Toon Ritter in kennis gekomen—medelijden met dien ongelukkige.Wat de man nog bekwam werd grootendeels door zijn viervoetigen gezel verorberd. Toon leed waarlijk gebrek; voor zijn paard spaarde hij alles uit den mond, en, dewijl Toon zich voorheen aan niemand en aan niets dan zijn paard had gehecht, zoo was er ook nu geen ander die zich zijner aantrok, of hem in zijn ellendigen toestand eenige lafenis bood. Geurt had medelijden met Grietje en met haar redder, en, om hun ongemerkt eenige versterking te kunnen bezorgen, greep hij een, wel is waar vergeeflijk doch niettemin laakbaar middel aan, en maakte zich schuldig aan schending van goed vertrouwen.Terwijl Toon Ritter—immer zwakker—zijn bruinen vriend gaarne de buitenlucht gunde, dewijl het “beter voor hem zou zijn,†en het paard alzoo aan Geurt medegaf opdat het eenige uren langs het riviertje zou weiden, maakte de jongeling van het dier een zoodanig gebruik als waarvoor hij meende dat het geschapen was.Dat Geurt in het bezit van Ritters paard mede naar de jaagvrachten dong, betwistte men hem niet, en, in stede dat Hans vreedzaam den oever begraasde, maakte hij reeds sedert eenige dagen bittere toeren, die hem te zwaarder vielen aangezien zijn langdurige rust hem de leden verstijfd had.’t Bevreemdde Ritter wel gedurig dat Geurt zoo vreeselijk lang uitbleef eer hij zijn vriend en gezel terugbracht, zoodat hij reeds eenige malen gezegd had dat Hans maar bij hem zou blijven, doch Geurt had dan steeds een uitvlucht gevonden, terwijl hij telkens met de woorden besloot, dat de buitenlucht toch zooveel beter was.Ja, ’t was Ritters Hans die reeds een klein halfuur “in ’t haam had gehangen†om de tjalk te vervoeren, maar nóg eens: Geurt zag den smeekenden blik niet die de arme, waarop hij gezeten was, gedurig ter zijde wierp. Hij dacht aan Grietje, en verheugde zich dat hij haar wat suiker en vleesch zou kunnen bezorgen, maar voelde het niet, hoe Hans gedurig in de knieën knikte. Hij dacht aan Toon, en besloot ter verfrissching eenige chinaasappelen mee te brengen, welke hij zou zeggen voor een oud kleedingstuk in ruil te hebben bekomen, maar zag het niet hoe akelig de viervoet met de oogen ging draaien, en hij riep alweder: “Huup! huup! vort Hans! kovort!â€Doch Hans, ofschoon hij zich bij iedere aanporring geweld deed, zoodat de beenen hem letterlijk kraakten, hij kon.... neen, hij kon niet meer. ’t Werd hem zoo schemerachtig voor de brandende oogen. Met zulk eene warmte, zóó zwaar te trekken, en daarbij nog een persoon op zijn rug te dragen, ’t ging zijn krachten te boven, en—het arme dier snakte naar den adem, stond jammerlijk hijgende stil, deed weder op een vernieuwde aanporring van zijn berijder, eenige waggelende schreden, doch ternauwernood was Geurt—die nu eerst besefte dat Hans het te kwaad kreeg—van zijn rug gesprongen, of het oude paard wankelde ter zijde, stak den neus in delucht om zoo mogelijk ruimer te ademen, rilde een.... twee.... driemalen, en toen—toen knikten zijne knieën en viel de arme stakker op het jaagpad neder.
“Hans, kijk voor je, of denk je misschien dat Toon, omdat ie z’n been brak, geen honger kan hebben? Zeg, gun je ’t me niet? Kom, hou je lange gezicht maar thuis, je moest je wat schamen.—Och! Hans, wat gaap je. Bah! wat scheelt me zoo’n kruimel. Hier! hierrr dan, domoor!! Hierrr! Stil, wou je m’n vingers er bij?—Zoo, ouwe rakkert, dat doet je weer goed, hé? Ja, je kunt nog van geluk spreken, schrale lummel; ’t is waar, ’en halve kost, maar ’en leven zoo lui as ’en Oostersche prins; en ik.... en ik dan met m’n geradbraakte ribbenkast en gebroken been! ’k Wil dadelijk ruilen, ja zelfs al moestikaan ’t lijntje. Zie zoo,†vervolgt de spreker, terwijl hij smakkend den laatsten brok van ’t roggebrood, waarvan Hans weder verreweg het grootste deel had bekomen, vermaalt: “nou kun je tot morgen den mond afvegen. Kon jij me maar helpen! Ik wed, je dee ’t. Och, wat kijk je weer goejig; omdat ik zoo dikwijls je rauwe borst met olie heb ingesmeerd, hé?—Wel zeker, pluis jij die stoelbiezen maar op; de rijke lui zouden zeggen, voor ’en nadissertje. Zie, ezel! zoo moest ie wel vallen; wacht!†en de man vat een gebroken schippersboom, die naast hem tegen den wand staat en aan welks einde een ijzeren hoek zit; haakt er mede naar den gevallen, schier matloozen stoel, en brengt alzoo het nagerecht meer nabij den hongerige met het lange gezicht en den uitgerekten hals.
Er volgen eenige oogenblikken van stilte, door niets afgebroken dan door het geknabbel van Hans, die zijn zwak gebit op de vermolmde stoelleuning en sporten beproeft.
Toon schijnt zich met de pogingen van Hans te vermaken, althans gedurig zien wij hem den haak in het telkens omvallende dessert slaan, ten einde het opnieuw onder zijn bereik te brengen.
Met een zucht betuigt de man eindelijk, dat het donker wordt; en, dat zijn “ribbenkast,†die een pijnlijke bewerking scheen ondergaan te hebben, of wel het lijdende been hem zeer doet, getuigen de weinig opwekkelijke geluiden die, naarmate de duisternis al dieper daalt, ook menigvuldiger worden.
Hans schijnt te slapen. Hij knabbelt niet meer, en zegt—niets.
“’t Wordt laat, zou Grietje mij vergeten?†zegt Toon weer overluid, misschien in de hoop dat Hans zal ontwaken om in zijn onrust te deelen. Maar Hans blijft stil en zegt—niets.
“Ha!†herneemt de man na een pauze van weinige minuten: “ik hoor een voetstap,†en nauwelijks heeft hij die woorden geuit of de deur wordt van buiten geopend, en met een lantaarn in de hand treedt een meisje van ongeveer zestien jaren het verblijf binnen, dat we thans meer nauwkeurig kunnen opnemen.
Lezer, gij hebt al veel gezien: rijk gemeubileerde salons; vorstelijke zalen, zalen, waarin de weelde aan ’t pruilen raakte dewijl ze er niets meer te doen vond; en, zoo ge ze niet met uwe oogen gezien hebt, dan kent ge ze toch omdat ge lid zijt van uw leesgezelschap. Ja, gij hebt veel gezien; hutten ook, hutten van steen, hutten van leem, hutten van stroo, hutten van plaggen,metenzonderschoorsteenen,metenzondersteenen vloeren, hutten tot zelfs onder den grond. Ge hebt ze betreden, zij het ook aan de hand van een beroemd auteur, en gij hebt gehuiverd op het denkbeeld dat inzulkedingen naar echtheil wordt gejaagd, dat er kindertjes worden geboren, soms meer dan een dozijn, en ’t eenige wat u bevredigen kon was de gedachte: dat “vriend Hein†er toch óók zijn visites brengt.
Lezer! gij hebt veel gezien, maar iets als ’t geen wij u gaan voorstellen, zaagt ge van binnen nooit, wij zijn er zeker van.
Het verblijf, waarin de lantaarn die het meisje meebracht een geheimzinnig licht werpt, is een ruimte van ongeveer tien voet lang en acht voet breed, en zeker moet gij alvorens binnen te treden uw hoed afzetten, wilt ge, zonder dien aan het deksel van dit vertrek te beschadigen er recht in overeind staan. Wij zeiden: het deksel, want ja, de planken wanden, die de onmiskenbaarste sporen dragen van hun veeljarige diensten te water, zoowel door de ovale lijnen die ze beschrijven, als door de ontelbare spijkergaten, welke zooveel mogelijk met klei of veelsoortige propjes zijn dichtgewerkt, die wanden dragen tot dak,—in vereeniging met een paar palen welke midden in het vertrek staan—twee broeikastramen waaraan de ruiten ontbreken, al mag er ook een scherf in enkele hoeken zijn achtergebleven. Dit raamdak, eenige duimen buiten den wand uitstekende, is in het midden aan de palen stevig vastgebonden, terwijl het in de zijwanden met spijkers en touw werd bevestigd, doch, voorzeker zou het al zeer weinig aan zijn doel hebben beantwoord, indien het niet hier met een stuk zeildoek en ginds met eenige oude planken of enkele pannen ware bedekt geweest. De groote bouwmeesteres Natuur heeft er haar adem over heen laten gaan; en thans ligt daarbuiten over het geheel een grauwachtig waas verspreid.... adres aan kerkmuren en oude schuttingen.
Onwillekeurig zijn we buiten de woning gekomen, en met een vluchtigen blik ontwaren wij, in weerwil van de heerschende duisternis, dat de hut, die we zoo aanstonds weer binnengaan, op slechts geringen afstand van eenige huizen is gelegen, waarbij de wip van een ophaalbrug een zonderlinge vertooning tegen de lucht maakt,en ontwaren dat de hut aan de achterzijde door het lies wordt gestreeld ’t welk een breede trekvaart—misschien wel een kleine rivier omzoomt, terwijl langs de voorzijde een smal zandpad, door stompwilgen overschaduwd, naar de huizen met de ophaalbrug voert.
’t Is toch eene deur die wij ontsloten om den toegang te verkrijgen; eene deur, al vervingen ook leeren lapjes de hengels, en al moet zij veeleer worden ter zij gezet, dan dat zij door een zachte drukking openvalt. Ge hebt het gezien hoe wij—met de geheime sluiting bekend,—een prop vodden bezijden de deur uit den wandspleet drongen, en den arm door de verkregene opening staken ten einde den grendel, die zich aan de binnenzijde bevindt, te verschuiven.
Vreemde huishouding die uw opmerkzame blikken treft! Een plank in den hoek ter rechterzijde, op klossen tegen den wand bevestigd, draagt het voornaamste huisraad, waarvan, behalve eenige onherkenbare voorwerpen, een zwartachtig blikken koffieketeltje, een geborsten kommetje, een wateremmer, een paar groene flesschen en een klein bijbeltje de hoofdartikelen uitmaken. Ter zijde van het raam—zoo ge het ding, waarin zich twee jammerlijk verweerde glasruiten te midden van een aantal opgeplakte koffie- en tabakszakjes bevinden, een raam wilt noemen—ligt een voorwerp, dat veel overeenkomst met een oud vensterluik heeft, op een paar lage schragen om de functies van tafel te verrichten. In den hoek ter linkerzijde brengen een zestal latjes het deksel met den wand in verbinding, en komen wij te meer op het denkbeeld dat het gezegde toestel een ruif moet verbeelden, dewijl zeer in de hoogte nog eenige spichtige hooihalmen al treurende nederhangen. Zie, aan een der beide palen, die het dekseldak schragen, hangen haam, jaagkussen, oorshout en lijn eendrachtig bijeen, terwijl de haak der tweede paal een kleine lantaarn draagt, benevens een wilgenhout met een eindje gevlochten touw er aan ’t welk, alzoo vereenigd, den naam van zweep ontving.
En thans den blik naar beneden; ’t is een soort van krib of houten bak, waarin de man ligt, dien wij ’t woord tot Hans hoorden voeren. Van het beddegoed, ’t welk een bruin geelachtige kleur heeft—men herinnere zich wat de geschiedschrijvers aangaande de Spaansche Prinses Isabella, tijdens het beleg van Ostende in 1601, hebben opgeteekend,—van dat beddegoed met een rosbruin wollen deken willen we verder niet gewagen, terwijl gij ons, na een onderzoekenden blik, haastig de vrijheid schenkt om niet aan te wijzen, wat hier en daar onmiddellijk met den aarden vloer in aanraking komt.Onmiddellijk, want Hans, van wien we wel degelijk notitie nemen, heeft ook een leger dat, enfin, dat voor eenige weken versch stroo is geweest.
Hans ligt voor de legerstee van zijn meester, en terwijl het lange gezicht van den eerste op den rand der kribbe rust, glijdt de hand van den laatste, heen en weer over den mageren hals van zijn ouden vriend.
Toon Ritter, bijgenaamd “de witte,†is sedert een tijdsverloop van circa vier en twintig jaren schuitenjager aan het Stichtsche vaarstation,in welks nabijheid zich de beschrevene hut bevindt. Voor zeker is hij zijn bijnaam aan de grijze haren en den grijzen baard verschuldigd, die, vooral in dit oogenblik, zeer verward zijn hoofd en kaken omgeven. Al vindt ge u bij een eerste beschouwing onaangenaam getroffen, toch zult gij ons toestemmen, dat er iets goedigs op dat ruige en morsige gelaat te lezen is. Ja, uit zijn oogen stralen vriendschap en liefde, vriendschap en liefde voor den oude, die aan zijn zijde ligt; voor het magere, akelig magere jaagpaard, ’t welk hij ruim zes en twintig jaren het zijne noemde.Overdreven!
Klinkt zóó een hoofdschuddend intermezzo?
Wij verheugen ons, waarde lezer, dat ge twijfelt, ’t is een bewijs, dat gij nooit zaagt ’t geen wij u voorstelden, maar we verzekeren u, dat die hut naar ’t leven werd geteekend.
“Waarlijk, ik dacht Grietje, dat je me vergeten hadt,†zei Toon, terwijl hij nog steeds zijn hand over den hals van zijn vriend liet gaan: “’t wordt hier binnen zoo donker, en als ik niets zien kan, dan verveel ik me, hé?â€
“Ja, ’t moet een schrikkelijk vervelend leven zijn,†sprak Grietje: “En altijd te bed, met dit warme weer; ’t is hier om te stikken!â€
“Zoo,†zei Toon: “daar voel ik geen zier van; ’t is me vrij onverschillig of ’t warm of koud is. Als je ’t benauwd vindt smijt dan de deur maar wat open,†liet hij er op volgen, ziende dat het meisje zich met haar voorschoot het zweet van het aangezicht wischte.
Grietje maakte terstond van het aanbod gebruik, en verhaalde toen, dat ze wel eerder zou gekomen zijn, indien hare moeder niet zoo laat opWater-zichtwas gebleven, waar morgen alles schoon moest zijn, omdat de vreemde lui uit stad er overmorgen zouden aankomen.
“Zoo,†zei Toon: “’t spijt me, dat er weer volk op dat huis komt; ze moesten al die kasteelen en weelderigheden den nek maar breken; ’t steekt ’en armen jager de oogen uit als hij al die luilekkerheden dagelijks voorbijkomt en zijn tong met een schraal stuk brood mag smeren.â€
“Hoe gaat het je anders?†hervatte Grietje, zonder de philosophie van den jager te beantwoorden, terwijl ze den emmer van de plank nam.
“De Meester het ’m degelijk gezet, en als alles zoo blijft, dan zal ie met Gods hulp wel gauw weer bruikbaar wezen; maar weet je, m’n ribbenkast, hé?â€
“Ja, wacht, de levertraan!†bedacht zich het meisje, en haalde een halve wijnflesch uit haar zak te voorschijn, op welk gezicht de man in een schaterend lachen uitbarstte, zoodat Hans er van wakker schrikte.
“Waarachtig! waarachtig!!†riep Ritter: “Je bent een goed schepsel, ha! ha! Wáár drommel heb je dat opgesnord? Maar zie je, m’n kind,†vervolgde hij, nog gedurig lachende: “die liflafjes zijn voor mijn ribbenkastnul. Levertraan!! bah! da’s kost voor dekinderen. ’k Weet nog wel dat Hans.... Maar hé, waar reutel ik van,†viel hij zich zelf in de rede, en prevelde op een geheel anderen toon: “Ben je verdoemd, dan is hetdáárom!â€
Grietje begreep niet waarom Toon eerst om de levertraan had gelachen, en terstond daarop om Hans, dien hij zonder ophouden den mageren hals streelde, zoo somber en vreemd was geworden.
“Maar Toon,†hernam het meisje: “nuikmijn best heb gedaan om je den heilzamen drank te bezorgen, nu kunjijde moeite wel nemen ze te gebruiken!†en het fleschje den man toereikende, die het werktuiglijk aannam, vatte zij opnieuw den emmer, terwijl zij met de woorden: “Hans zal wel dorst hebben,†het huisje verliet.
Of Toon er spijt van had, dat hij heeft gelachen om een geneesmiddel, waarvan Grietje wel eens gehoord had, dat het verlorene krachten terugschonk, doch waarvan hij inzijntoestand eer een nadeelige uitwerking verwachtte, of, dat er iets anders bestond, ’t welk zijn geest kwam kwellen....? Althans, hij staarde in het flikkerende kaarsje, ’t welk in de lantaarn brandde, en terwijl hij met de linkerhand het fleschje omvatte, krauwde hij met de rechter het paard zachtkens achter de ooren, waarna diens hoofdrekken duidelijk bewees, dat het hem goed deed.
Nog maar weinige minuten heeft de man zoo gezeten, toen hij zichtbaar zijn gehoor scherpt, dewijl een vreemd geluid zijne ooren treft. Hij luistert.... en ja, duidelijk hoort hij nu met een klagende stem zijn naam noemen. Hoor! alweder, doch luider! Geen windje beweegt de bladeren en toch ... het lies schuurt tegen de achterzijde der hut alsof het sterk wordt bewogen. Hoor, nogmaals klinkt een angstige kreet, en Toon, zich ontsteld opheffende, roept met een krachtige stem: “Grietje! Grietje!!! wat is er?â€
Geen antwoord, alles is stil; zelfs het lies wordt niet meer bewogen.
Een oogenblik schijnt Ritter besluiteloos; hij ziet vóór, naast en achter zich, alsof hij iets zoekt, dat hulp kan verschaffen; doch een enkele blik op het fleschje, dat tastbare teeken der hulpvaardigste goedheid, doet zijn aarzeling enden; eensklaps vat hij den boomstok, richt zich met diens behulp geheel overeind; werpt de beenen—ook dat, ’t welk niet bewogen mag worden—buiten het leger: bromt iets om een pijnlijke gewaarwording te onderdrukken, en verlaat strompelend doch met haast zijne woning.
De duisternis belet ons Ritters bewegingen gade te slaan. Wij hooren hem nogmaals het meisje bij haar naam roepen; vernemen—zoo wij ons niet bedriegen—een klagend gesteen; hooren het water plassen, borrelen en tegen den oever kletsen, terwijl het lies, opnieuw bewogen, een treurig en zuchtend geluid schijnt te geven.
Twee dagen na ons bezoek in de hut van Toon Ritter, heerschte er op den huizeWater-zichteen groote drukte. Een rijtuig, dat voor weinige minuten het ijzeren hek was binnengereden, had de nieuwe bewoners ter plaatse hunner bestemming gebracht.
Twee vrouwelijke dienstboden benevens een knecht die, vroeger reeds aangekomen, naar hartelust den baas hadden gespeeld, trokken suikergezichten. Leentje de oudste, was onbedaarlijk om mijnheer en mevrouw en de juffrouw aan te toonen, hoe zedithier endatdaar, en ziet u, ginder de “eetisjeere†en achter de “kouseuseâ€, geplaatst had; onbedaarlijk om te verhalen, hoe ze Krisje, haar keukenkameraad, maar haastig aan den pot had gezet, omdat mijnheer en mevrouw en de juffrouw wel honger zouden hebben, terwijl ze er in éénen adem—ofschoon zachter tot mevrouw—bijvoegde: “Weet u, vermisel, spersjes, kalfsg’hakt, doppertjes, kropsla en nog ies,†welk laatste,—men kon het aan ’t geheimzinnig knippen, van haar linkeroog bespeuren,—een verrassing moest wezen.
Leendert de knecht, draafde de gang door, de trappen op, de trappen af, naar de keuken, naar de plaats, en dan weder van voren af aan, altijd met iets in handen, zoodat mevrouw er mede te doen kreeg, en Leendert beval, zich niet zoo vreeselijk te vermoeien; maar, o, hé, daar wist Leendert niet van: hij had in die dagen vooruit, wel anders geslaafd, en ’t meeste wat hem speet was, dat mijnheer en mevrouw den boel—buiten de schuld van hem en de meisies—tóch niet in ’t fatsoen zouden vinden, omdat diewerkvrouwzoo nalatig was gebleven en hem en de meisies voor alles alleen had laten zitten.
’t Sprak vanzelf dat mevrouw, toen haar echtgenoot zich had verwijderd, ten einde zich na een vervelende reis eenige oogenblikken in den fraaien aanleg te verpoozen, haar gedienstige de vraag deed, wat de oorzaak van het terugblijven der werkvrouw geweest was.
“Och, dat slag van menschen heeft altijd zooveel uitvluchten,†sprak Leentje: “dan dit en dan dat, en gisteren bleef ze weg omdat, een kind dat in ’t water viel, er heel slecht aan toe was. En, of ik al liet weten,†vervolgde de trouwe dienstbode: “dat mevrouw zeer ontevreden zou zijn wanneer ze niet kwam, ze bedankte er voor en, liet mevrouws werk in den steek.â€
“Maar hemel, is dat niet natuurlijk,†antwoordde de dame zichtbaar bewogen: “Een moeder die haar kind wil verzorgen.... mij dunkt....!â€
“Nietwaar mevrouw!†hernam Leentje hoofdknikkend: “Dat zei ik terstond. Maar Krisje en Leendert, o hé!†en zij trok den neus op, als wilde ze zeggen: die denken er anders over.
Wij laten de dames, begeleid door de voortreffelijke werkmeid, de ronde door het fraaie gebouw doen, ’t welk schoon zou wezen, maar nog bitter vuil was, en op orde zou zijn, terwijl alleen de kamer waar de entrée had plaats gehad, er iets naar geleek. Wij laten mijnheer zijn wandeling door den aanleg maken, en verwonderen ons niet indien hij straks, wel verfrischt maar weinig tevreden,zal huiswaarts keeren, dewijl hij een vijand van onkruid en nalatigheid is; om zoo kort mogelijk te verhalen wat ons van de nieuwe bewoners vanWater-zichtbekend is.
De Heer Brolet, ongeveer zestig jaren oud, is een man van een deftig voorkomen. Zijne gelaatstrekken hebben iets edels, en zijne manieren getuigen dat hij in de groote wereld te huis is.
Geen wonder: sedert een reeks van jaren maakte hij deel uit van het belangrijke lichaam, dat ons koninkrijk bij het buitenland vertegenwoordigt. Om het gebonden en gekunstelde hofleven voor het vrije landleven, waarnaar hij zoolang reeds gehaakt had, te kunnen verruilen, werd hij op zijn verzoek onlangs uit Frankrijk teruggeroepen! Was zijn gelaat edel, zijn inborst was het evenzeer. Liefde voor zijn vaderland, liefde voor waarheid en recht kenmerkten zijne daden, terwijl innige trouw hem aan zijne gade verbond, en de teederste liefde voor zijne dochter uit zijn geringste woorden sprak. En toch, toch ontbreekt de edelste parel in de kroon, die wij den man op de grijze haren drukten, de parel van den Godsdienst. Ja, hij bewonderde de werken der schepping, maar den Schepper kende hij niet. Stof was alles, tot stof zou alles wederkeeren. De bijbel was het boek, waarin de schoonste moraal werd opgeteekend. Die moraal te prediken was de edelste zaak, zij steunde het recht, breidelde de hartstochten en bewerkte een onmiskenbaren innerlijken vrede. Kunstig samengesteld bevatte die bijbel een schoone idylle: van het zalig herleven na den dood, dien spoorslag voor den zinnelijken, eenvoudigen mensch; die rustaanbrenger voor den flauwhartige als hij ijst op het denkbeeld om weder te worden wat hij eenmaal was: alsof de stof nog bewustzijn zou hebben van een verloren bestaan!
Arme diplomaat, wat waant gij u hoog verheven boven die armen van geest, die gij goedwillig doch meelijdend beschouwt; de armen van geest.... die óók bewonderen, maar verder zien: door de stof, in den glans der eeuwige liefde.
Mevrouw Brolet, slechts weinige maanden jonger dan haar echtgenoot, is een vrouw van een rijzige gestalte. In vroegere jaren moet ze zeer schoon zijn geweest, ’t geen nog aan de regelmatigheid van hare gelaatstrekken te zien is, terwijl er over haar wezen een frischheid verspreid ligt, die bij de meeste vrouwen van haar leeftijd vruchteloos zal gezocht worden.
Nevens een zekere fierheid—die misschien in vroegere jaren tot trotschheid zou zijn overgegaan zoo ze wat minder verstand had bezeten—heeft mevrouw Brolet een uiterst zachtaardig en liefdadig karakter. Wél te doen was immer haar lust, doch—hare weldaden, hoe schoon op zich zelven, ze kunnen niet wegen in de weegschaal der hoogste Liefde, omdat ze haar loon zoekt in den dank der bedroefden.
Ze had een edel en rechtschapen echtgenoot gevonden, die schoone vrouw, en, ze was gelukkig met hem; doch voorzeker zou zij gelukkiger zijn geworden, zoo de fijne draad van godsvrucht door haar vroolijke jeugd geweven, door den echtvriend ware gevlochten tot een hechten band, die bindt aan den hemel.
Hij deed het niet, maar ontrafelde haar geheel. Geheel....? Wellicht spreken we een te voorbarig oordeel uit. Ja toch, zelfs in het wufte Parijs maakte zij des Zondags vroeger toilet met hare dochter, ten einde desermonsvan den gevierden Coquerel te gaan hooren, en,—spraken de beide dames bij hare thuiskomst ook meestal slechts van toiletten, somwijlen zeiden ze toch ook dat het “mooi†was geweest, en bleef mevrouw een geruimen tijd minder spraakzaam dan ze ’t gewoonlijk was.
Jeannette, de eenige dochter der echtelieden, is omstreeks acht en twintig jaren oud. De natuur heeft niet van haar gemaakt wat de meeste vrouwen—en natuurlijk—zoo gaarne zijn: eene schoonheid. Hoewel verre achterstaande bij ’t geen hare moeder nog vertoonde eenmaal geweest te zijn, is Jeannette toch volstrekt niet, ’t geen men leelijk noemt. Ze heeft fraai zwart haar en sprekende oogen, terwijl bij een rijzige gestalte, eene bevallige losheid hare, bewegingen kenmerkt.
Is het te verwonderen dat Jeannette, die van hare jeugd af aan de ouders, wier oogappel zij heeten mocht, niet verliet, en zelfs in hunne nabijheid haar wetenschappelijke vorming bekwam, die ouders in geaardheid en begrippen grootendeels evenaarde?
Al had de diplomaat zich nimmer spottend over Godsdienst, of wat daarmee in verband stond, uitgelaten; al had hij zijne dochter den “gewonen gang†laten gaan, en haar zelfs een gouden halsketen geschonken toen zij op zestienjarigen leeftijd hare belijdenis had afgelegd, Jeannette was slim genoeg om uit des vaders handelingen zijn denkwijze te raden, en wat ze dus eenmaal had beleden, ze vergat het aldra, en ging met hare moeder ter kerke, evenals ze naar comedies, concerten of bals ging:un passe temps! voilà !
Ofschoon wij Jeannette alzoo in de meeste opzichten, wat haar karakter betreft, een getrouw afbeeldsel harer ouders noemden, zoo bezit zij toch eene ondeugd, vreemd aan die opvoeders harer jonkheid. De ondeugd is: een vaak in ’t oog springende trotschheid.
Even gaarne als haar ouders het deden, betoonde zij hulpvaardigheid aan ongelukkigen of armen, doch één woord van gemeenzaamheid—zoo eigen aan den minder beschaafde—was voldoende om haar van het voorwerp dat haar meelijden wekte afkeerig te maken. De gemeenzaamheid waarmede hare ouders somwijlen de dienstboden bejegenden, kon ze niet verdragen; in hare schatting stonden die menschen op een lageren trap; men moest ze geven wat hun toekwam; voor ’t overige bestonden ze om bevelen te ontvangen en die ten uitvoer te brengen;voilà tout.
Dezelfde ondeugd echter, die haar den mindere op een afstand deed houden, had haar meermalen aan de bespotting of minachting harer meerderen prijs gegeven. Jeannette toch was, zoowel om hare niet-adellijke geboorte als om het middelmatige van haar uiterlijk, eene der geringsten in de hooge kringen waar zij, om de betrekking haars vaders, eertijds verscheen. Die trots, dikwerf aan stuurschheid grenzende, had menigen jonker of baron een glimlach ontlokt, terwijl de vrouwelijke noblesse in de Fransche hoofdstad,haar laatstelijk den naam van “la reine imaginaire†gegeven had.
Zeker was het die ondeugd, welke tot zeer kort geleden een slagboom tusschen haar en de liefde had opgeworpen.—De liefde toch zoekt niet immer idealen, maar heeft wel knevels doen krullen en minnezangen doen vloeien voor oogjes, die vrij wat minder aantrekkelijks hadden dan die van Jeannette. We zeiden: “tot zeer kort geleden,†want nauwelijks uit Frankrijk teruggekeerd, was Oscar Halmon—de eenige nabestaande der familie Brolet—zijn oom en tante in hun hotel te ’s-Hage komen bezoeken, en, mocht zijne nicht reeds vroeger geen onaangenamen indruk op hem gemaakt hebben, nu hij haar wederzag, die fraaie taille door het élégante van een Fransch toilet omgeven, nu werd dat oude gevoel eensklaps, maar sterker opgewekt, en déclareerde hij zich den avond vóór het vertrek der familie naarWater-zicht, aan de nicht, die jegens deneigenneef het hooggespannen gevoel van eigenwaarde niet had kunnen—of willen—toonen, en hem verrast en verlegen doch waarlijk getroffen, haar jawoord schonk.
DatWater-zichtaan Jeannette ijselijk waterachtig toescheen; dat ze de dienstboden lui en het huis vreeselijk vuil vond; dat ze voorts het eenvoudig diner maar weinig eer aandeed, ’t zal niemand bevreemden die zich het meisje kan voorstellen, dat, uit het gewoel der wereld eensklaps werd overgebracht op een stil buiten, waar niets haar van het beeld spreekt ’t welk haar geest vervult; waar ze verre is van hem wien ze pas het jawoord schonk, doch wiens naam ze niet op de lippen durft nemen.
“Ja mevrouw, we mogen God danken!†sprak de werkvrouw, toen zij, den dag nadat de familie Brolet opWater-zichtwas aangekomen, hare verontschuldiging over haar terugblijven betuigd had: “mijn lieve Grietje is het gevaar te boven. ’t Was een akelig geval, dat verzeker ik je, maar God heeft alles ten beste geschikt, want ook den ouden jager, die tot Grietjes redding het meeste toebracht, heeft het geval niet zóóveel kwaad gedaan als men in ’t eerst wel meende; ’t is een goeje stumperd; Grietje had altijd zoo’n medelijden met hem, en bracht hem zijn brood en koffie. Het mansvolk is meer astrant van aard, en ’t hielp hem maar zelden; ’k zei daarom, ga jij je gang maar Grietje. ’t Is haar wel opgebroken, maar ’en mensch moet ’en mensch toch helpen, nietwaar? ’t Is anders hard als je je kinders ziet lijden. Mevrouw heeft er immers ook?†besloot de woordenrijke moeder: “Een meisje nietwaar?â€
“O ja,†antwoordde mevrouw Brolet, en voegde er, op Jeannette wijzende, bij: “Daar zit mijn éénige.â€
“Ei, zoo, is dat al een meisje van u?†hernam de vrouw, gedurig met haar hoofd schuddende: “Och heere neen, de mijne is lang zooveel mans niet; maar Grietje is ook pas met St. Jan in haar twintigste jaar gegaan, en licht dat de jongejuffrouw een kruisje meer heeft.â€
Jeannette beet zich op de lippen.
Mevrouw, die wel wist dat hare dochter in zulk een gesprek weinig behagen schepte, zei kort af: dat het daar nog ver van afwas, waarop de werkvrouw nog een bewonderend: “Ei, ei, ’en knap stuk vrouw-mensch!†ten bescheid gaf.
Jeannette beet zich zóó sterk op de lippen, dat ze er de tranen van in de oogen kreeg; en mevrouw, die het ook wat te grof werd, sprak kortaf: “Komaan, nu de scha wat ingehaald! Leentje zal in de keuken zijn. Als ’t boven klaar is, begin dan ’t eerst met den koepel.â€
“Zeer wel,†sprak de werkvrouw, en vertrok.
Mevrouw prevelde iets binnensmonds, en de werkster kon de keuken ter nauwernood hebben bereikt, toen ze werd teruggeroepen, en mevrouws woorden haar in de ooren klonken: “En je hebt me niet eens gezegd of je dochter het soepje smaakte, dat ik haar gister gezonden heb?â€
“O! ja—ja wel mevrouw, dat schikte genoeg,†antwoordde de vrouw: “Maar zie je, de witte pieren die er in dreven, die lustte ze niet; ik was er niet vies van, maar raars is er toch niet aan.â€
“Dus in ’t vervolg niet weer?†vraagde mevrouw op een toon, die niet haar gewone was.
“Dat is te zeggen, ja wel, als ze mevrouw niet ontrieft,†sprak de gevraagde: “Wij menschen koken die dingen zoo niet; als mevrouw dan zoo goed wou wezen die pieren er uit te doen.â€
Volgens Jeannettes opinie was het in deze streken—naar die ééne vrouw te oordeelen—een onbeschoft menschenras; en mevrouw verklaarde: dat ze alzeldenzoo weinig dankbaarheid had ondervonden!
In den namiddag van dienzelfden dag zaten de echtelieden met hunne dochter aan de theetafel. Een zoel windje drong door de opgeschoven vensters naar binnen.
De heer Brolet schetste voor zijne dames,—natuurlijk in de fransche taal—het genotvolle van ’t landleven, in tegenstelling met het bedwelmende eener wereld zooals men die pas verlaten had. Wel is waar vond men ook hier doornen, doch hoe luttel leeds brachten ze aan, in vergelijking met die waarmede men ginds in het gewoel gedurig in aanraking kwam; en, terwijl hij zijne beenen recht gemakkelijk over elkander sloeg, en een wolkje manilladamp naar het hooge plafond zond, vraagde hij: “Bevalt het je evenals mij, Octavie? En jij Jeannette....? Maar neen, je schijnt je in de stilte nog niet op je dreef te gevoelen; je bent naar ’t me voorkomt afgetrokken, en toch namen we ons besluit nadat ook jij je begeerte naar deze verandering hadt te kennen gegeven. Zeg kindlief, je blijft zoo strak op je borduurwerk staren; scheelt er iets aan? betreur je de stad?â€
“Wel neen papa,†antwoordde het meisje, en met een zekere fierheid wierp zij haar hoofd achterover, en zag naar buiten.
“Zie je dien man wel Jeannette?†vroeg mevrouw, die reeds eenige oogenblikken naar buiten had gekeken: “Het schijnt alsof hij in ’t onzekere is wáár hij wezen moet. Zie, daar verdwijnt hij weer achter de struiken. Kijk François, nu komt hij terug; zie, ’t is een koetsier; hij leidt een paard bij den toom,†en mijnheer Brolet, die inmiddels het raam was genaderd, zag nu, evenals de beide dames, dat eerst de man met het paard en daarop een rijtuigje te voorschijn kwam, welk rijtuig nu voor het ijzeren hek stilhield.
“Misschien een welkom-visite van een onzer onbekende buren,†sprak mevrouw, en wierp een haastigen blik door het vertrek.
“Al zóó gauw!†zei mijnheer: “Nu, op het land neemt men dat zoo nauw niet. Maar Octavie, zie eens!†riep hij weder: “mij dunkt het is....†en terwijl de meer bejaarde oogen der echtelieden zich scherpten ten einde den persoon, die uit het rijtuig kwam en het hek opende, te herkennen, overdekte een sterk rood het gelaat der dochter, want, terstond had zij gezien dat het Oscar Halmon was, die nu regelrecht op de huisdeur toestapte.
’t Spreekt vanzelf dat de oom en tante de grootste verwondering aan den dag legden dat ze neef Oscar nu reeds opWater-zichtzagen. De vader evenwel was inderdaad minder verwonderd dan hij zich betoonde. Een blik op Jeannette—die zich echter met een bewonderenswaardige zelfbeheersching terstond had hersteld—had hem genoeg gezegd; en, al gevoelde hij zich door des jonkmans verschijning onaangenaam gestemd, hij was te zeer een man van de wereld om zijn gewaarwording te verraden.
En de neef kon—met een eenigszins rooskleurig gelaat—zeer wel begrijpen dat oom en tante verwonderd waren. Heer! hij had nicht Jeannette nog niet opgemerkt.—Hoewel anders zelden, was hij ditmaal waarlijk confuus.—“Hoe vaar je?â€â€”“Merci!â€â€”Maar hij had oom over een belangrijke zaak te spreken! en daarom was hij maar met de diligence tot Utrecht en van daar met een rijtuig naar hier gekomen, ’t rijtuig zou nog wel voor het hek staan; en—om een zeker iets te verbergen, rekte Oscar zijn hoofd in een schuins achterwaartsche richting naar het raam.—Dat rijtuig kon daar bezwaarlijk met voerman en paard den nacht doorbrengen, terwijl hij toch niets kon bepalen vóór dat oom of tante van blijven of gaan had gesproken. Oom Brolet was te schrander om neefs verlegenheid niet te bespeuren, en te humaan om geen uitredding te bezorgen.
“Mij dunkt, je moest je rijtuig maar terug zenden,†zeide hij: “De reis van Den Haag naarWater-zichtis wat groot voor een theevisite. Of heb je zaken die een oogenblikkelijke terugreis vorderen?â€
“Volstrekt niet. Als ik u niet dérangeer?†antwoordde Oscar vragend, maar stond tegelijkertijd op, en vloog het vertrek uit naar buiten.
Mevrouw Brolet vond het een vreemden inval; en mijnheer zei, dat neefje altijd zoo iets raars had, terwijl Jeannette zag, dat Oscar blootshoofds,au petit galop, het gazon traverseerde, zijn bevelmet het verschuldigde geld aan den koetsier gaf, en op den terugtocht, naar zijn kuif tastte die door de galoppade een weinig in de war was geraakt.
Ofschoon een pijnlijk gevoel het gemoed van den heer des huizes vervulde, zoo betoonde hij den neef toch de meeste welwillendheid. Buitengewoon levendig hield hij hem bezig met de schoonheden van Fontainebleau, en depièces d’ opéradie hem weleer hadden verrukt, doch met meer geestdrift nog roemde hij zijnWater-zicht, dat voor hem een Fontainebleau enminiaturewas, en prees hij den wildzang der nestbewoners, ’t welk hem het treffendst kunstgenot vergoedde.
Mevrouw Brolet deelde het pijnlijke gevoel van haren echtvriend niet; ze meende werkelijk dat Oscar zijn oom over een andere zaak moest spreken, dan die waarom hij inderdaad was gekomen. En waarlijk, er behoorde ook wel de scherpzinnigheid van den diplomaat toe, om terstond te raden dat de jongeling—die maar zelden een blik op het meisje sloeg, hare hand kwam vragen, en dat zij, die met een buitengewone fierheid, schier aan minachting grenzende, antwoordde, wanneer hij haar een enkele maal toesprak, hem trouw had beloofd en een teedere verbintenis met hem begeerde.
Wij zouden van het geduld te veel vergen indien wij nauwkeurig gingen verhalen, wat er verder opWater-zichtaan de theetafel en vervolgens gedurende een avondwandeling—oom met neef voorop, moeder en dochter volgende—verhandeld werd. Dit evenwel moet men weten: Oscar schoot den kogel af die hem zwaar op ’t hart had gedrukt, en, altrofhij den eenigszins voorbereiden oom, deze behield toch de kracht om wederkeerig zijne verweringsmiddelen in ’t werk te stellen.—Op grond van Oscars jeugdigen leeftijd,—hij was nauwelijks drie en twintig jaren—op grond zijner nog geringe maatschappelijke betrekking,—Griffier bij het Kantongerecht—maar inzonderheid van zijn beperkte financiëele middelen, joeg hij den kogel terug naar het hart, waar hij nog zwaarder woog dan te voren.
—Geduld hebben! Wachten! Nog jong genoeg! ’t waren verpletterende woorden!
—Hij—Oscar—geen man om Jeannette in een stand te onderhouden als dien waarin zij tot heden geleefd had! ’t was een onbetwistbare waarheid! En, toen de minnende neef met de gemoedelijke verklaring: dat met Gods zegen zijne zaak toch zooduisterniet was, nog een laatsten coup had gewaagd speelde er een glimlach om de lippen des diplomaats, en klonk zijn finale: “Althans wanneeroomsmiddelen toereikende waren om hetlichtte bezorgen.â€
Den volgenden morgen werd neef Oscar met ooms rijtuig naar Utrecht gebracht. De echtelieden Brolet zagen elkander—toen ook Jeannette naar hare kamer vertrokken was,—als in verrukking aan: het onweder was voorbij; hun kind hadden ze weer behouden, en slechts de gedachte pijnigde hen een oogenblik: of dan de slag toch niet eenmaal zou moeten treffen.
Jeannette?
Vertrouwelijk heeft ze geen woord met den neef gewisseld. Ze heeft getracht door woord noch blik te verraden in welke betrekking zij reeds tot den jongeling stond. Zonder te vragen heeft ze hem, innerlijk diep getroffen, zien vertrekken. Alleen bij den laatsten handdruk, dien zij, in tegenwoordigheid der ouders, van hem ontving—is er een klein stukje papier van zijne hand in de hare overgegaan.
Op haar kamer gekomen, hebben eenige tranen haar donkere oogen beneveld, en eindelijk.... eindelijk heeft ze gelezen de met potlood geschrevene regels:
“Dierbare Jeannette! Om ons verschil in leeftijd, mijn beperkte inkomsten en geringe maatschappelijke positie, werd mijn dringend aanzoek vooralsnog van de hand gewezen, en alzoo mijn innigste hoop vernietigd. Dierbare, houd moed! gij zult gelukkig worden, al zij de stond ook verder verwijderd dan wij zoo vuriglijk wenschten. Uw eeuwig liefhebbende Oscar.â€
En gewis, ze vloeiden toen milder, de tranen van het minnende meisje; gewis, ze slaakte diepe zuchten en drukte het strookje papier, waarop de dierbare letters werden geschreven, met hartstochtelijkheid aan haar brandende lippen, om het straks aan haar golvenden boezem te verbergen?.... Pardon, niets van dat alles. Hadt ge zulks vermoed, dan kent gij Jeannette nog niet. Neen, zij is gekrenkt; zij gevoelt zich vernederd, en te meer dewijl zij zich die vernedering ten deele zelve bezorgde. Nooit te voren had zij een aanzoek ontvangen als dat van den neef, op den laatsten avond vóór hun vertrek uit de residentie. Door de nieuwheid aangenaam verrast, schonk zij het “ja†ten antwoord.—Doch thans—aan wien had zij het achteloos geschonken? Aan een knaap, die de macht niet bezat om zijn woord gestand te doen; die het niet tegensprak, dat zijne inkomsten beperkt waren, en dat zijn maatschappelijke positie onbelangrijk was; die als een kind had moeten vragen, maar ook alseen kindwas weggezonden. Ja, nogmaals kwamen er tranen in hare oogen, maar het waren tranen van gekrenkten trots. Het berouwde haar ontzettend zich zelve, gelijk zij zulks noemde, in de oogen der ouders te hebben weggeworpen, want waarschijnlijk had papa aan haar vroegere onrust wel bespeurd, of althans gisteren zeker van dat “kind†vernomen, dat zij alreeds een schromelijke onvoorzichtigheid had begaan.—Welnu, de fout moest hersteld worden, en, al sprak er ook een zachtere stem van binnen, die voor een oogenblik de teedere snaar der min deed trillen, zij nam het vaste besluit zich te verheffen boven het slijk waarin zij, althans ten deele, zich zelve gebracht had.
Nog dien zelfden morgen toonde zij lachend het bewuste briefje aan hare ouders, met de verzekering, dat ze niet begreep wat die jongen bedoelde; of hij misschien om háár.... doch hemel! dat zou te bespottelijk zijn! Die jonge onbeduidende heertjes verbeelden zich somtijds zooveel; ’t was om te lachen! Oscar was een aardige jongen, maar zóó mal had ze niet gedacht dat hij wezen zou.
Onbegrijpelijk verlichtend werkten Jeannettes woorden op de gemoederen der ouders; hun hemel was geheel opgeklaard. Papa gaf het meisje een hartelijken zoen; mama deed hetzelfde, en de dochter gevoelde zich door de luide verklaring des vaders: dat hij te goed zijn Jeannette kende om niet te weten, dat ze zich voor zoo’n partij wat te hoog moest gevoelen, volkomen in hare eer hersteld.
Schrandere diplomaat! gij zaagt maar al te wel, dat die ondeugd uwer lieveling haar opnieuw geheel de uwe doet zijn, doch, ge vreest niet dat deze overwinning slechts een kortstondige zal wezen, in dat diezelfde ondeugd u met den gevreesden slag gaat bedreigen.
Slechts een tien minuten gaans vanWater-zichtligt, mede aan den zandweg, welke de vaart of kleine rivier tot oever, en den schuitenjagers tot jaagpad verstrekt, de grootste buitenplaats uit den omtrek, het fraaieRozen-Hovevan den baron Tolenveld.
De baron, een man van middelbaren leeftijd, is sinds twee jaren weduwnaar, en behield uit een kortstondigen echt, twee lieve kinderen, die hem het gemis der beminde gade te meer deden betreuren. Hij, een geleerde, die—zooals er wel meer gevonden worden—schatten van kennis vergaarde om ze mee naar den grafkuil te nemen; hij, die zijn leven het liefst te midden zijner boeken sleet, nog meer na den dood van haar, die te kort de zijne was om hem de genoegens van het gezellige en huiselijke leven te doen beminnen, hij zag met weemoed op de panden eener verbintenis neer, die hij wellicht verstandiger had gedaan van nimmer te sluiten. De doodschheid die er voortdurend op het fraaieRozen-Hoveheerschte, had reeds driebonnesvan meerdere of mindere geschiktheid, de treurzalen doen ruimen, zoodat de arme Tolenveld ten laatste tot het resultaat kwam, dat slechts moederzorg eenblijvendezorg zou kunnen worden.
Water-zicht, dat drie jaren onbewoond was geweest, had sedert 1oMei nieuwe bewoners gekregen. Ofschoon zijn geest er tegen getuigde, zoo vond Tolenveld zich toch eenigermate verplicht om dien lieden, als naaste buur, een bezoek te brengen; en, twee dagen nadat wij Oscar Halmon in de diepste neerslachtigheid zagen vertrekken, stapte de lange baron de plaats van den nieuwen buurman binnen, en werd er door de familie allerminzaamst ontvangen.
Wederzijdsche plichtplegingen.—Des barons verzekering: dat het hem aangenaam was deze fraaie plaats weder bewoond te zien. De aanmerking van Brolet: datWater-zichtontegenzeggelijk lief, dochRozen-Hove, naar het hem toescheen, enorm veel grootscher van aanleg was; en de vraag ten slotte: of de possessie zich niet naar het vaarstation uitstrekte—tot aan zoo’n armoedige hut? Een toestemmend antwoord met de woorden:
“Ook die hut staat op grond aanRozen-Hovebehoorende. Ontelbare malen werd dat ding met geweld gesloopt, doch, als een champignon verrees het telkens des nachts, nog ellendiger dan thans, totdat mijn vader eindelijk aan des eigenaars volharding toegaf, terwijl het nu door den loop der jaren een minder afzichtelijk aanzien heeft verkregen.â€
Verder liep het gesprek over stad en land; over auteurs, en het vele onkruid, ’t welk Brolet te midden van zijn bloembollen ontwaard had. De heer des huizes voerde grootendeels het woord, want Tolenveld bevond zich, ofschoon op bezoek, gedurig te midden van zijne boeken. Mevrouw informeerde naar de jongelui—want de dienstboden hadden haar reeds op de hoogte van des barons positie gebracht. Jeannette zei, dat ze de kleinen waarschijnlijk gisteren had zien wandelen; ze zagen er allerliefst uit; en de baron gaf toe dat zulks mogelijk was; waarna hij opstond met de verzekering dat hij met zeer veel genoegen de kennis der familie gemaakt had.—Drie passen deed de lange baron naar mevrouw, en boog met het hoofd; daarna drie passen links tot voor Jeannette, en bracht weder zijn kin en overhemd met elkander in aanraking—terwijl hij haar tevens, door de oogwimpers heen, nu meer van nabij beschouwde—om eindelijk den nieuwen buurman de hand te reiken.
De knecht liet hem uit, en de heer Brolet zag den langen baron, even statig als hij gekomen was, het hek weer uitstappen, en vond, dat de man wel stijf maar anders niet kwaad was.
Een paar dagen nadat de contra-visite door den heer vanWater-zichtopRozen-Hovewas afgelegd, prevelde Brolet bij zich zelven, dat die Tolenveld een gezellige buurman was, want, Leendert had den baron aangediend, en Tolenveld trad dan ook weinige oogenblikken later even recht weer binnen als hij de eerste maal ter deure was uitgegaan.
De baron was spraakzamer; verhaalde meer van zijn vroegere omstandigheden; deed een beroep op het gevoelen der dames of zijne positie niet treurig moest genoemd worden; bood der familie de vrije wandeling opRozen-Hoveaan; wilde zeer gaarne van het aanbod gebruik maken om Emile en Louis met de kindermeid den volgenden dag opWater-zichtte doen doorbrengen, en, hoewel somwijlen een Latijnsch of Grieksch werk hem voor den geest kwam en alzoo den geregelden loop zijner woorden belemmerde, zoo won hij toch al meer in de schatting van Brolet, terwijl ook na zijn vertrek de dames getuigden, dat hij waarlijk zoo stijf niet was, waarbij Jeannette nog voegde: “En niets van den trots die adellijke stedelingen, zoowel hier als in Frankrijk, zoo belachelijk maakt.â€
En de lange baron, die reeds een geruimen tijd een tweede huwelijk als een noodzakelijk kwaad had beschouwd; die, weinig met het schoone geslacht in aanraking komende, zich toch te hoog boven een huwelijks-advertentie verheven gevoelde, hij wandelde met het vaste besluit naar zijne studeerkamer terug, om de niet-adellijke geboorte van juffrouw Brolet ter zijde te stellen en—háár tot vrouw te nemen.
“Ik trouw haar!†dat was de rede waarmee hij zijne overpeinzingen besloot; die sluitrede stelde hem aanvankelijk gerust, doch, reeds den volgenden dag besefte Tolenveld dat die rust geen duurzame zou zijn, zoolang het verbond niet gesloten en juffrouw Brolet niet de moeder zijner kinderen was.
Nog dienzelfden avond had Jeannette van denpuissantrijken baron een declaratie ontvangen, hoofdzakelijk in deze woorden: “Mejuffrouw Brolet! ik biede u mijne kinderen, mijnen naam en mijne fortuin aan.â€
En,—nog dienzelfden avond riep Brolet, toen hij zich met zijn gade alleen bevond, dat de buitenlucht een peststof bevatte, die hun het kind der liefde dreigde te ontrooven! “Wat zou ik hem antwoorden!†besloot hij, terwijl hij met haastige schreden de kamer op en neer ging: “Het aanzoek is te vleiend; de partij is te schitterend. Je kent onze Jeannette; ik weet dat de titel van barones haar als een begeerd kleinood in de oogen blinkt; en—Tolenveld beweerde dat hij van hare toestemming volkomen zeker was.â€
Terwijl de pijnlijk verraste ouders tot laat in den nacht voortspraken, en Brolet met de woorden besloot: “Morgen ga ik naar Den Haag om zoo mogelijk den gevreesden slag te keeren!†stond de dochter voor het geopende raam van haar slaapvertrek, opdat het nachtelijk zomerkoeltje haar gloeiende wangen zou koelen, en, somtijds dacht ze nog wel aan den jongeling die, in de residentie wedergekeerd, geen rust kon vinden, dewijl het beeld zijner nicht hem telkens als een ideaal voor den geest trad, en zich afvraagde, wanneer....wanneerhet zalige tijdstip zou komen? en waarom.... wáárom geen letter schrift van hare hand hem geworden was? doch, voor dien titel: Madame la baronne, moest bij Jeannette alles achterstaan; die titel was de kroon aan welker verwerving ze reeds had gewanhoopt; en ofschoon het koeltje inderdaad den blos der wangen verdreef, dáár, in dat hoofd vermocht het niets te koelen, de denkbeelden waren te zeer verhit, die denkbeelden zagen de droomen van vroegere en latere dagen verwezenlijkt; men zou haar noemen:Baronesse tolenveld van rozen-hove en meijersstein!
En, Jeannette volgde met haar gedachten een leven van grootheid en eere, totdat zij eindelijk stuitte.... op den prachtigen grafkelder der Tolenvelds; zij zag erin, en ontwaarde: een menigte zwarte kisten, en schedels, en beenderen. En toen—toen werd ze huiverig, en sloot het venster, en begaf zich te bed, maar kon in den aanvang den slaap niet vatten, totdat ze eindelijk sliep, en akelig droomde: hoe ze pijlsnel in de diepte verzonk, en ’t benauwd had, vreeselijk benauwd! want geen licht of lucht drong er tot haar door; alles was nacht, pikzwarte nacht; stikken moest ze.... levend begraven!
Toon Ritter, dien we ongeveer zeven weken na de kennismaking weder ontmoeten, ligt op dezelfde plaats waar wij hem de eerstemaal aantroffen, maar zijn uiterlijk heeft er in dien tijd niet bij gewonnen. Zijn gelaat is schrikkelijk beenig en hoekig geworden; terwijl de vingers, die in de manen van Hans woelen, er ijselijk dor en skeletachtig uitzien.
Toon heeft dezelfde kwaal, die al de heeren en dames in de tooneelstukken hebben, namelijk: dat hij hardop denkt. Doenzijhet ten pleiziere van hen, die aan gene zijde van ’t voetlicht zitten, wellicht heefthijhet zich aangewend, ten genoegen van den vriend die immer rustig aan zijn voet ligt. Aan zijnvoet, want beenen en ergovoetenheeft Toon niet meer; die noodlottige watergeschiedenis heeft Ritter meer kwaad gedaan dan Grietjes moeder gemeend had. Zijn linker ligt in den grond naast de hut; op het rechter rust Hans met zijn “lange maar goeje gezicht.â€
“’k Had het nooit gedacht ouwe jongen,†zegt Toon: “dat jij ’t nog langer zoudt kroppen dan ik; maar ’t zal er op uitloopen, dat zal ’t! Die koorts da’s ’en ding waar jij geen last van zult krijgen; maar ik,—’k ben nú eens zoo koud dat ik bibber, en dan zoo heet als ’en oven! Jij vaart er maar goed bij, schrale lummel; mijn portie ook hé! Toch—vet wor je niet; ik kan ze tellen als vroeger;†en de jager streek met het stokje dat hij vinger noemt, langs het rasterwerk, waar ’t bruine vel van Hans los over heen ligt.
“’t Is toch wonder,†herneemt Toon na eenige minuten, terwijl hij in het versletene bijbeltje tuurt ’t welk naast hem lag, en waarvan het getal ezelsooren legio is; “Wonder! Hij kan het toch wel; daar staat het: “En - de - Je - zus - op - gé - staan - zijn - de - uit - de - sy - na - go - ge, - ging - in - het - huis - Si - mo - nis; en - de - Si - mo - nis - wijfs - moe - der - was - met - ee - ne - groo - te - koort - se - bé - van - gen, - en - de - zij - ba - den - hem - voor - haar. - En - de - staan - de - bo - ven - haar - bé - straf - te - hij - de - koort - se - en - de - de - koort - se - ver - liet - haar.... ’s Wonder!†vervolgt hij sprekende: “ik heb daar óók gelezen: “Ende die bidt zal ontvangen;†maar, of Hij het kan, Hij bestraft mij de koorts niet.—Hé!†herneemt hij eenige oogenblikken later: “Hijkanwel, maar Hijwilniet, omdat,—och, goeje Hans, je weet wel, omdat ik verd....†Doch neen, dat woord wilde er niet uit; hoe meer hij geloofde dat het met hem zelf “naar den kuil ging,†des te weeker werd ook de grond waarin het bitterst geloof sedert jaren was geworteld.
“Hans! schrale lummel! zeg dan, jou heb ik toch bij mijn weten geen kwaad gedaan, is ’t wel?†herneemt de jager: “’En enkele smeer toen je jonger waart, daar wil ik af zijn; maar anders....? Hé, heb ik niet dikwijls meegetrokken aan de lijn als ’t al te straf liep? En als je honger hadt dan kreeg je ook altijd je portie;—ja vreten genoeg; en, ’en borrel voor Toon: ’en klontje voor Hans. Nu is ’t uit ja; maar al lust je nog altijd meer, je hebt het toch beter dan menige stumperd, die meer ransel dan brood krijgt, en van ’s morgens tot ’s avonds in ’t haam hangt dat de borst er uitziet als ’en gevild konijn.â€
Het magere jaagpaard geeuwt verschrikkelijk.
“Neen, jou heb ik geen kwaad gedaan,†hervat de jager: “En Grietje ook niet, die zonder Toon voor de poes was geweest.Hij, die alles kan, zal daar ook wel notitie van nemen. Hij kan alles, ja zelfs één die dood is weer levend maken, en dan zal ’t Hem al weinig moeite kosten om—’t een tegen ’t ander uit te schrappen. Ziedaar, al hou ik de koorts, ja, al ga ik om zeep, och Hans, als ik maar niet voor altijd verd.... ben!â€
Toon Ritter zou misschien zijn alleenspraak hebben vervolgd, zoo niet de deur zijner hut geopend, en een jongeling ware binnengetreden, die er armoedig en ziekelijk uitzag.
“Ik breng slechte tijding Toon,†zei de nieuw aangekomene.
“Slechte tijding Geurt! Hé wát dan?†vraagde Ritter.
“De bos geeft geen cent meer,†hernam Geurt1.
“Hé, wát zeg je?†zei Ritter.
“Geen cent!’†herhaalde Geurt: “Ze zeiden allemaal dat ze ’t geld te noodig hadden; twintig centen kost één pondje brood, en drie en zestig één kannetje olie.â€
“Maar.... maar....†zei Toon, terwijl hij zijn nagels bezag, die weer zoo blauw werden.
“’t Is niet anders,†hervatte Geurt: “Nadat de jakkenie afschuift, zeggen de jagers dat je ’t wel houwen kunt.â€
“Vijf en twintig stuivers!†zei Toon, en hij geeuwde verscheidene malen achtereen.
“Ja ’t is ’en kwaad ding,†hernam de ander: “En dan zoo slecht er aan toe te zijn, zooals jij; ik weet er van mee te praten wat die drommelsche koorts is.â€
“Goeje lummel!†zuchtte Toon, klappertandende, nadat Hans hem had aangekeken alsof deze begreep dat de kwelgeest zijns meesters weer in aantocht was.
“’k Had de mijne óók aan het bad te danken dat ons de goede Grietje deed redden,†sprak Geurt weder: “Maar hoewel die ellendige kwaal nu weg blijft, ik ben nog te slap om te werken.—Grietje is vandaag weer minder,†liet hij er op volgen, en Toon zag dat Geurt zoo nat in de oogen werd.
“Zoo,†zei Ritter, terwijl zijne tanden steeds klepperden, en langgerekte geeuwen zijne woorden afbraken: “dan zal vrouw Lagers—’t ook—al erg hebben; ze kan dan—niet van huis.—Dat arme Grietje! ’k Heb haar—wat dikwijls gezegend,—en voorhaar welzijn gebeden.†En na een geruimen tijd stilte, zuchtte Toon zachtjes: “Hijkan wel helpen maar doet het niet.â€
“Wie?†vraagde Geurt.
“Wie—?†herhaalde de jager: “WelHijdie Simonis wijfs moeder van de koorts hielp, en er ook eenlevendmaakte die dood was.â€
“Ja, Ja, onze Heer!†zei Geurt: “Ik wist niet Toon, dat je Dien ook kende.â€
“Vroeger best!†sprak Toon, terwijl de koorts hem vreeselijk over ’t gansche lichaam deed rillen: “Ik heb Hem een poos—links laten liggen....—maar, nu ik zoo dikwijls alleen ben,—zie je, nu heb ik Hem weer eens aangesproken. Hans heeft nooit klagen gehad,—en het redden van Grietje, dat heeft Hij ook gezien.â€
“Spreek maar zooveel niet,†zei Geurt medelijdend, en reikte den lijder de waterflesch toe, waaruit Toon met graagte een dronk nam.
“Ja, jij hebt het hard,†vervolgde Geurt: “maar de arme weduw ook. Niet de deur uit kunnen, en vier kinders over den vloer hebben, waarvan de oudste, die zoo goed is, en aardig met werken wat aanbracht, plat te bed ligt en hare zorg behoeft!â€
“En—de—jakkenie—dan?†steunde Toon, terwijl hij weer naar de flesch greep.
“Wacht Toon, hier is ie. Ja, daar het ze te veel koerakter toe,†zei Geurt.
“Als—je—niet anders—kunt!†zuchtte Ritter.
“Dat zeg ik ook,†hervatte de jongeling: “maar vrouw Lagers wil er niet van hooren; ze zou liever gebrek lijden dan een cent te vragen. Als ik maar niet zoo slap was,†liet hij er op volgen: “’k verdiende dan licht een duitje en bracht het haar voor ’t goeje Grietje.â€
“Kreeg ik—de twee gulden ’s weeks—uit de bos nog maar,†steunde Toon, terwijl hij de hand op het gloeiende voorhoofd legde: “dan kon ze—er één—van—krijgen. Hans zou z’n—portie—tóch hebben,—maar nu—vijf en twintig stuivers....!â€
“’t Is náár Toon, dat wij niet werken kunnen,†zei Geurt na een kleine pauze, waarin hij den lijder nogmaals de flesch aan den mond had gebracht, en voegde er weder na eenige oogenblikken zwijgens bij; “Maar zeg eens, als Hans...?â€
Toon Ritter legde plotseling de hand op het dier, dat naast hem lag, en zuchtte, terwijl hem een paar tranen in de, door koortsgloed glinsterende oogen kwamen: “Och,—Hans!â€
“Hij is toch zoo slecht niet?†hernam de jonkman.
“Hans!—mijn eenige,—mijn brave Hans!†riep Ritter in opgewondenheid: “Als Toon d’r onder leit—hé—wat jij dan?†En zich oprichtende en met beide handen zijn voorhoofd bedekkende, riep hij luider, terwijl hij Geurt strak in de oogen zag: “Zeg,—geef jij ’m—den—genadeslag—hé? Dan—gaan we samen, nietwaar ouwe weerlich?â€
Geurt zag op het dier en diens hijgenden meester neer, en waagdehet niet zijn meening te uiten. Zonder te spreken zette hij zich op den rand van Ritters kribbe, en bleef om den man die zich voor zijn dierbare Grietje had opgeofferd, zoo mogelijk tot hulp te zijn.
De middag verliep, en, toen de avond begon te vallen, verliep ook langzaam de felle koorts, welke aan de slooping van Ritters krachten had gewerkt. Geurt gaf het paard te drinken, en nadat hij met een bezem diens leger een weinig had gereinigd, strooide hij den meegebrachten bundel lies onder het dier, waarvoor hij een dankbaren blik van den armen Ritter bekwam.
De oude jager, die sedert zijne verschijning aan het genoemde veer, of vaarstation, zich over het algemeen geen vrienden gemaakt had, en wiens paard, waaraan hij zoo bijzonder gehecht was, onder den naam van “Ritters Hans†bekend stond, had reeds lang geleden Grietjes liefde gewonnen, door haar, op zekeren dag toen zij van een boodschap naar stad met doorgeloopen voeten huiswaarts keerde, op zijn paard te beuren, en haar zoo den moeitevollen tocht te verkorten.
Uit liefde voor vrouw Lagers dochter, had Geurt, sedert Grietjes bedlegerigheid, de diensten, welke het meisje den ouden jager verleende, van haar overgenomen. Was hij ook door zijn eigen ziekte menigmaal verhinderd geworden om den verlaten jager te bezoeken en de hand te leenen, Geurt had toch altijd gezorgd dat Toon de noodigste hulp bekwam, maar zelf het brood der armoede bij zijne ouders genietende, en onbekwaam om boerenwerk te verrichten, was hij menigmaal inwendig kregel geworden, wanneer hij het jaagpaard van Ritter beschouwde, dat als een dood—neen als een verslindend kapitaal, daar lui en onnut zijn dagen sleet.
’t Was, toen Geurt voor den wat rustiger liggenden man de zaken zooveel mogelijk had beredderd, dat hij Hans over den kop streek en langzaam zeide: “Hans heeft het beter dan een van ons allen.â€
“Nietwaar?†zei Toon, en vestigde een welgevalligen blik op het paard.
“Ja ja,†hernam Geurt: “en ’t is maar een dier. Een mensch is toch meer!â€
Ritter zag den spreker vragend aan.
“Mij dunkt hij zou toch best eens naar buiten kunnen, een toertje zou hem zeker niet schaden,†zei Geurt.
“Hoe meen je?†vraagde Ritter.
“Wel!†hernam de jonkman: “’t ware beter voor hem dat hij er nu eens uitkwam dan hier altijd zoo stijf te liggen.â€
Toon zag den spreker weer vragend aan, staarde toen eenige oogenblikken op zijn bruinen vriend, en herhaalde langzaam: “Beter....?â€
“Zeker!†betuigde Geurt, die, met de woorden: “beter voor hem,†toevallig den juisten toon meende getroffen te hebben.
“Hij wordt hier zoo stijf, hé?†zei Ritter, terwijl het aan zijn stem te bespeuren was, hoezeer de koorts hem opnieuw geschokt had.
“Een enkele jaagtoer....?â€
“Neen neen, dát niet!†viel de jager haastig in: “metToon, jawel, maarzonderhem niet! Ik meendegrazen,†voegde hij er iets later bij.
Wat Geurt ook spreken mocht, Toon was niet te bewegen om zijn paard voor den jaagdienst aan den jongen af te staan, die zich zelven beter in staat rekende jaagtoeren te doen dan boerenwerk te verrichten. Het uitzicht om, gescheiden van zijn vriend, doorhemte verdienen, streelde den jager niet, en hoezeer ook met Grietje bewogen, wilde hij zijn Hans echter aan geen ander toevertrouwen, al kon hij ook haar of de haren daardoor een tegemoetkoming bezorgen.
Zonder zijn doel te hebben bereikt, verliet Geurt eenige oogenblikken later de hut, maar beloofde toch vast, dat hij Hans morgen eens buiten zou brengen omdat hij anders zoo stijf zou worden: “’t Was beter voor hem.â€
En de jager, weder alleen gelaten, slaakte diepe zuchten; hij gevoelde wel dat zijn tijd naderde, maar, dat het leven zelfs voor den arme verlatene veel bekoorlijks heeft, bewezen de woorden welke hij halfluide totHemsprak, dien hij een poos “links had laten liggen,†terwijl hij eindelijk nog op treurigen toon riep: “Mijn Hans! mijn goeje Hans!â€
’t Is schrikkelijk warm, zoo warm, dat zelfs de vogels zich niet durven bewegen, en, op de takken der schaduwrijke boomen gezeten, elkander zwijgende beschouwen, terwijl ze gapende schijnen te vragen: Kun je me ’t zwemmen ook leeren?—Zóó warm, dat de visschen de moreele convectie bekomen dat ze levend gekookt worden, en eenigen, die niet te lui zijn om een sprong boven hun element te wagen, met de verzekering terugkeeren, dat het daarboven is om flauw te vallen.—Zóó warm, dat de paarden in ’t land—als naar gewoonte kop bij staart en staart bij kop,—te vadsig zijn om elkander te verlossen van de hongerige muggen en vliegen, die—op hunne beurt, lachen in een weertje ’t welk zoo bij uitnemendheid geschikt voor de vermeerdering hunner familie is.—Zóó schrikkelijk warm, dat de daglooner—met permissie—zweet op het bloote denkbeeld dat zijn schoftuur weldra zal verstreken zijn, dat de geleerde van al zijn wetenschap niets kan luchten dan: dat het verbazend warm is, en de ongelukkige wandelaar die tot loopen is gedwongen, en niet zooals vele natuurgenooten, in priëeltjes of waar de zon de minste kracht uitoefent, Seltzerwater met wijn en suiker kan slurpen,—de oogen branden van den gloed dien het zandpad weerkaatst, terwijl hij met de zweetparels op het gelaat, en de longen door het stof, dat zijn eigen tred veroorzaakte, als toegeschroeid, aan niets kan denken, dan—aan gloeiende ovens en dolle honden.
’t Is vreeselijk warm, zóó warm dat we met alle medeschepselen, die niet door de warmte leven, deernis hebben: met de vogels, de visschen, de gedwongen wandelaars, maar inzonderheid met die ongelukkige slachtoffers der binnenlandsche scheepvaart die men jaagpaarden noemt.
Zie, ginds in de verte op het spiegelgladde riviertje, glanst een helder licht; ’t is de weerkaatsing van de brandende middagzon op den voorsteven eener onlangs frisch geteerde tjalk.
Dood langzaam nadert het vaartuig dat zich helder in het water spiegelt, en waarop een schipper aan het roer hangt, even lui en even slaperig als zijn tegenvoeter, die in het water te zien is.
Op het dek, niet verre van den kleinen schoorsteen waaruit een teeder blauw rookzuiltje lijnrecht naar boven stijgt, ligt, onder de schaduw van een over boomstokken gehangen zeil, eene vrouw, omringd door een vijftal kinderen, waarvan er drie met de armen onder het hoofd op den buik, en twee op den rug met de knieën opgetrokken en het aangezicht met de handen bedekt, liggen te geeuwen of te slapen. De man aan het roer benijdt de vrouw in de schaduw, de vrouw in de schaduw benijdt de kinderen die met de warmte “beter uit hun fatsoen kunnenâ€, de kinderen—die niet slapen—benijden de visschen, en willen zelfs wel kikkers zijn, terwijl de armesleeperdier benijders, op zijne beurt en op zijne manier, gewis alles benijdt wat loopen, staan, zitten, liggen en slapen kan, in stede van zóó te moeten sloven als hij.
Arm jaagpaard! De tong hangt je wel ter lengte van zes duim den spitsen bek uit. Het zweet dat je huid door alle poriën ontspringt, druipt gestadig op den zandweg, vanwaar de—heden zoo plaagzieke zon het terstond komt oplikken.
Arm dier! wat zet je die voorpooten scherp, en wat staat je lichaam scheef. Die vracht moet wel schrikkelijk zwaar zijn. Arm dier! wat zie je flauw uit de oogen; ’t is jammer dat hij, die tamelijk bleek en zichtbaar amechtig op je rug is gezeten, den blik niet kan opvangen dien je bij wijlen ter zijde werpt: gewis, hij zou medelijden gevoeld en je niet zoo onophoudelijk een “kovort!†of “hei, huup!†hebben toegevoegd, ’t welk niet zelden met een hakpor vergezeld gaat.
Neen, dien blik bespeurt hij niet, hij heeft het ook zelf te warm om medelijden met jou, den langzamer looper, te gevoelen. Hij heeft geen medelijden met je, arm dier, al is hij niet ongevoelig, die aanporringen vloeien voort uit medelijden, uit een zuiver en beminnelijk medelijden.
—Hemel, hoe is het mogelijk! zucht het zwoegende paard.
Ja wel, Geurt Snipper heeft innig medelijden met het arme huisgezin van vrouw Lagers, doch vooral ook medelijden met het lieve Grietje, dat hem zoo na aan ’t hart ligt en, ofschoon langzaam herstellende, nog uiterst zwak is, terwijl zij elke versterking of verkwikking moet ontberen, dewijl moeder ze niet verschaffen kan en de mevrouw vanWater-zichtmaar hoogst zelden iets zendt—“omdat die werkvrouw zoo heel weinig dankbaarheid kent.â€
Geurt heeft medelijden met vrouw Lagers en Grietje, maar ook gevoelt hij—nader met Toon Ritter in kennis gekomen—medelijden met dien ongelukkige.
Wat de man nog bekwam werd grootendeels door zijn viervoetigen gezel verorberd. Toon leed waarlijk gebrek; voor zijn paard spaarde hij alles uit den mond, en, dewijl Toon zich voorheen aan niemand en aan niets dan zijn paard had gehecht, zoo was er ook nu geen ander die zich zijner aantrok, of hem in zijn ellendigen toestand eenige lafenis bood. Geurt had medelijden met Grietje en met haar redder, en, om hun ongemerkt eenige versterking te kunnen bezorgen, greep hij een, wel is waar vergeeflijk doch niettemin laakbaar middel aan, en maakte zich schuldig aan schending van goed vertrouwen.
Terwijl Toon Ritter—immer zwakker—zijn bruinen vriend gaarne de buitenlucht gunde, dewijl het “beter voor hem zou zijn,†en het paard alzoo aan Geurt medegaf opdat het eenige uren langs het riviertje zou weiden, maakte de jongeling van het dier een zoodanig gebruik als waarvoor hij meende dat het geschapen was.
Dat Geurt in het bezit van Ritters paard mede naar de jaagvrachten dong, betwistte men hem niet, en, in stede dat Hans vreedzaam den oever begraasde, maakte hij reeds sedert eenige dagen bittere toeren, die hem te zwaarder vielen aangezien zijn langdurige rust hem de leden verstijfd had.
’t Bevreemdde Ritter wel gedurig dat Geurt zoo vreeselijk lang uitbleef eer hij zijn vriend en gezel terugbracht, zoodat hij reeds eenige malen gezegd had dat Hans maar bij hem zou blijven, doch Geurt had dan steeds een uitvlucht gevonden, terwijl hij telkens met de woorden besloot, dat de buitenlucht toch zooveel beter was.
Ja, ’t was Ritters Hans die reeds een klein halfuur “in ’t haam had gehangen†om de tjalk te vervoeren, maar nóg eens: Geurt zag den smeekenden blik niet die de arme, waarop hij gezeten was, gedurig ter zijde wierp. Hij dacht aan Grietje, en verheugde zich dat hij haar wat suiker en vleesch zou kunnen bezorgen, maar voelde het niet, hoe Hans gedurig in de knieën knikte. Hij dacht aan Toon, en besloot ter verfrissching eenige chinaasappelen mee te brengen, welke hij zou zeggen voor een oud kleedingstuk in ruil te hebben bekomen, maar zag het niet hoe akelig de viervoet met de oogen ging draaien, en hij riep alweder: “Huup! huup! vort Hans! kovort!â€
Doch Hans, ofschoon hij zich bij iedere aanporring geweld deed, zoodat de beenen hem letterlijk kraakten, hij kon.... neen, hij kon niet meer. ’t Werd hem zoo schemerachtig voor de brandende oogen. Met zulk eene warmte, zóó zwaar te trekken, en daarbij nog een persoon op zijn rug te dragen, ’t ging zijn krachten te boven, en—het arme dier snakte naar den adem, stond jammerlijk hijgende stil, deed weder op een vernieuwde aanporring van zijn berijder, eenige waggelende schreden, doch ternauwernood was Geurt—die nu eerst besefte dat Hans het te kwaad kreeg—van zijn rug gesprongen, of het oude paard wankelde ter zijde, stak den neus in delucht om zoo mogelijk ruimer te ademen, rilde een.... twee.... driemalen, en toen—toen knikten zijne knieën en viel de arme stakker op het jaagpad neder.