HOOFDSTUK IX.

HOOFDSTUK IX.HET GEVAL MET BURNS.„We zijn er!” riep Burns plotseling.De trein verminderde de vaart en weldra hielden we stil voor een klein station; op de lantarens wier flikkerend licht ons bescheen, zag ik St. Martin staan; de lange reis was dus eindelijk voorbij. Het oogenblik was nu aangebroken waarop ik mijn intrede zou doen op een school en waarop ik me zou bevinden in een nieuwe jongenswereld; zeer zeker zou dit vooruitzicht een benauwend gevoel bij me hebben opgewekt, als ik niet had moeten denken aan andere dingen die mijn onmiddellijke aandacht vorderden.„Dus je-je b-begrijpt het?” vroeg Burns, toen we ons gereed maakten uit te stappen en onze bagage uit het net haalden.„Ja,” antwoordde ik. „Maar geloof je heusch dat er niets anders op zit?”„Je h-hebt ’t b-beloofd,” zei Burns op een toon van verwijt.Dit was de waarheid; ik moest er dus maar het beste van hopen.„G-ga m-mee voordat iemand ons z-ziet,” zei Burns; „de m-man zal onze b-bagage en die v-van Jim w-wel met de r-rest meenemen.”Ik gehoorzaamde aan de bevelen van Burns en gooide mijn valies en andere bagage op een handwagen, evenals al de St-Martinjongens die op het kleine station warenuitgestapt. In de verte zag ik Jim Juniper aankomen, maar mijn nieuwe vriend scheen hem nu te willen ontwijken, wat niet moeilijk viel, want het station werd schaarsch verlicht en op het perron was het een herrie van belang.Ik moet eerlijk bekennen dat ik een onderzoekenden blik om me heen wierp in de hoop een glimp van Bob Kitsjin gewaar te worden; Burns scheen bang te zijn dat ik hem op het laatste oogenblik in den steek zou laten, en daarom nam hij me bij den arm en liep haastig met me het station uit.We trokken eenige donkere straten door van het kleine stadje die alle meer of min krom en opwaarts liepen; het duurde dan ook niet lang of we hadden het station en de jongens en iedereen een heel eind achter ons gelaten en het leek wel of we weer naar buiten trokken.Eindelijk begon Burns langzamer te loopen; bij een bocht van den weg bleef hij stil staan. „Dat is St.-M-Martin,” zei hij, terwijl hij een vaag gebaar maakte met de hand.De lichten van de stad zagen we nu beneden ons glinsteren; ik keek in de richting die hij aanduidde en werd een gebouw gewaar op den heuvel achter de stad.„Is dat de school?” vroeg ik aarzelend.Burns stiet een brommend geluid uit, wat een bevestigend antwoord moest beteekenen.„Ze lijkt me zoo ver hier vandaan,” merkte ik op.„W-we l-loopen er ook vanaf,” zei Burns heel kalm, alsof het de gewoonste zaak van de wereld gold.„Is het nog ver waar we heen moeten gaan?” vroeg ik.„Heel dichtbij,” antwoordde hij. „Hoe eerder we er zijn, hoe beter.”Van dit laatste was ik nog niet zoo zeker. In den trein had Burns een verhaal gedaan, of eigenlijk gezegd had hij lange zinnen hortend en stootend uitgebracht die in geen onderling verband stonden. Eerst had hij me plechtig laten beloven dat ik er tegen niemand een woord van zou reppen,en toen had hij me om zoo te zeggen als luitenant aangesteld in den kleinen veldtocht dien hij van plan was op touw te zetten. Ik had nu eenmaal mijn diensten aangeboden en die had hij aangenomen; hij zat in de rats en ik moest hem eruit helpen.Wederom dacht ik aan de woorden van Bob, die me den raad had gegeven om als nieuweling altijd bereid en klaar te staan voor ieder die om hulp vroeg; anders geloof ik niet dat ik dien tocht met Burns zou hebben ondernomen. Toen we eindelijk voor een groote villa stil hielden, die alleen stond in een tuin, en Burns zei: „Hier is het,” toen zou ik het ’t liefst op een loopen hebben gezet; dit zou ik dan ook zeker hebben gedaan, als ik hem niet mijn hulp had beloofd.„Eerst ’s op-p v-verkenning uit,” zei Burns. „W-wacht hier even.”Hij verdween om den hoek van het huis en liet me alleen in het donker.Het moest tusschen zeven en acht uur zijn. Het was een koele avond met bewolkten hemel; de wind kwam met vlagen uit zee. Vanaf de plek waar ik nu stond, kon ik me eerst rekenschap geven van het omliggende landschap; ik zag beneden ons de kleine schemer-verlichte stad die als in een inham scheen gelegen, waarschijnlijk aan een rivier die in zee uitkwam; aan weerszijden verhieven zich de klippen, waarvan de omtrekken ternauwernood waren te onderscheiden; in de verte strekte zich een wijde, donkere vlakte uit, wat natuurlijk de zee moest wezen. Hetgeen zich aan de landzijde bevond kon ik niet zien, daar het uitzicht door het huis werd belemmerd; toen mijn blik wederom op de villa viel, werd ik herinnerd aan den tocht dien we hadden ondernomen.Burns kwam nog maar niet opdagen; de wind stak nu zoo krachtig op dat ik begon te huiveren. Als het geloeivan de windrukken een oogenblik vervaagde, drong het klotsen van de golven tot me door die beukten op de rotsige kust. Toen ik de lichten in de zee gewaar werd van een snel-varende stoomboot welde het verlangen bij me op om aan boord te stappen van dat vaartuig, dat me zou wegvoeren van deze plaats waarheen ik was meegenomen en waar ons misschien vreeselijke dingen boven het hoofd hingen.Terwijl ik in gepeins stond verzonken en naar het schip in de verte tuurde, voelde ik plotseling een stomp, die me een sprong in de lucht deed maken.„Ga mee; de kust is vrij,” zei Burns. Dit wilde hij tenminste zeggen, maar er waren een paar woorden die hij zoo moeilijk uitsprak, en zoo lang bleef hij dan ook aan het stotteren, dat ik een oogenblik dacht dat de een of andere schrik zijn spraakvermogen geheel had verstoord.Ik wilde een laatste poging wagen. „Zou het niet beter zijn als—als—” vroeg ik aarzelend.„Je hebt het beloofd,” zei Burns wederom, waarop hij mijn arm greep en me bijna sleurde door een tuinhek, over een pad met krakende kiezelsteenen en een steenen stoep op, tot voor een mooie, deftige deur met glazen paneelen.De bel was een van die nare, akelige dingen die ervoor bedanken om eenig geluid te geven als je er bescheiden en vriendelijk aan trekt, maar dan ineens een lawaai maken of een brandklok wordt geluid. Het was Burns die kwaad was geworden. „Zal je n-nou overgaan, ellendig ding,” had hij geroepen, waarop hij een krachtigen ruk had gegeven. Een oogenblik stond hij echter zelf versteld van het oorverdoovend lawaai dat de schel nu maakte. „W-wel l-lieve deugd,” mompelde hij.Een dienstmeisje kwam aandraven om ons open te doen. Ik moest het woord voeren, dus nu was het oogenblik aangebroken waarop ik zou moeten beginnen. „Is mijnheer—mijnheer—” begon ik: den naam had ik een paar maalin den trein herhaald, maar in mijn verwarring was die me plotseling ontschoten. „Is mijnheer thuis?” vroeg ik toen maar alleen.„Ja, hij is thuis,” antwoordde het dienstmeisje snibbig, terwijl ze het hoofd nijdig in den nek wierp, „maar jullie hoeft niet te luiden of er brand is.”„Kunnen we hem spreken?” vroeg ik.„Hij moet eerst klaar zijn met eten,” antwoordde ze. „Waarom komen jullie? Je bent toch geen zangers met Kerstliedjes; het is nog veel te lang voor het Kerstmis is en we moeten trouwens niets van die lui hebben.”De gedachte dat Burns Kerstliedjes zou aanheffen, dat werd me al te machtig. Ik kon mijn lachen niet inhouden en proestte het zacht uit. Burns wierp me een verwijtenden blik toe; hij nam nu zelf het woord met zoo’n vuur dat hij op de vloermat stond te stampen zoodat de stof in wolken opvloog: hoe hij zijn best echter ook deed, hij kon alleen maar klanken en geen woorden uitbrengen.„Van m’n mat af!” riep het dienstmeisje; „ik bedank voor al die stof in het voorhuis!”„Ik zal het wel vertellen,” begon ik.„Hij heeft zeker een toeval!” riep het dienstmeisje. „Heeft ie dat wel meer?”„Wat is dat voor drukte,” riep een zware stem in de verte.Toen ik in de richting keek vanwaar dat diepe geluid kwam werd ik onder de ganglamp een langen dikken man gewaar met een kaal hoofd en zware onderkin; zijn lichaam was rond en gewelfd als een aardrijkskundige globe; de glinsterende horlogeketting deed denken aan een gedeelte van den equator.„Het zijn een paar Kerstmis-zangers,” antwoordde het dienstmeisje haastig en gejaagd; haar stem klonk nu heel bedeesd en eerbiedig.„Dat zijn we niet,” riep ik met nadruk; „we kwamen hier, omdat we u wilden spreken, mijnheer.”Burns had me plotseling bij den arm gegrepen; hij fluisterde me wat in, of beter gezegd, hij trachtte me wat in te fluisteren—maar ik kon er geen woord van verstaan.„Ga dan maar mee,” zei de dikke heer met de zware basstem.Ik liep achter hem aan, Burns trok me echter telkens terug om me iets mede te deelen; hij kon echter niet uit zijn woorden komen. Weldra bevonden we ons in een vertrek waar het heel erg naar eten rook; de mijnheer met de onderkin liet zich met een plof neervallen op een stoel voor een glas met donkerrooden wijn; toen keek hij ons aan over de wijnkaraffen die op tafel stonden.Nu moest ik het woord nemen. In den trein had ik van buiten geleerd wat ik zou zeggen; dit had de goedkeuring van Burns weggedragen die me natuurlijk de punten had opgegeven en ik gevoelde dat als ik het er goed afbracht, de zaak nog wel in het reine kon komen.Ik was echter lang niet op mijn gemak toen ik het woord nam. „Mijnheer,” begon ik, „deze jongen is een vriend van me” (heelemaal waar was dit natuurlijk niet, maar deze aanhef was toch de beste in de gegeven omstandigheden); „hij heeft echter een spraakgebrek en daarom heeft hij mij gevraagd of...”„Wacht ’s even,” zei de heer met de onderkin, die een dikken vinger ophief om mijn woordenstroom te stuiten; „wat voor een spraakgebrek heb je?”„Ik-h h-heb g-geen s-spraakgebrek,” riep Burns opgewonden; „d-dat is het-t n-niet!”„Dat is het wèl,” hernam de zwaarlijvige heer die zijn halve glas wijn met één teug uitdronk. „Ik vraag je of je een spraakgebrek hebt,” hernam hij met een kleur van kwaadheid, „omdat ik de woorden van je vriend door jezelf wil hebben bevestigd; hij zegt dat je een spraakgebrek hebt en jij beweert van niet en ik hoor aan je gestotter dat het wèl zoo is.Je vriend spreekt dus de waarheid en jij bent een leugenaar.”Hoe vleiend die uitspraak voor mij uitviel, wist ik nu toch wel genoeg van Burns om te kunnen verklaren dat hij iemand geen leugens op de mouw spelde. Een stilte ontstond; ik vond het nu geraden om door te gaan met mijn verhaal, doch als ik maar een mond open deed achtte Burns blijkbaar het oogenblik gekomen om ook een woordje mee te praten, ofschoon hij had beloofd mij rustig te laten uitspreken.„Ik moet nu zijn partij opnemen—,” begon ik wederom.„Het-t is n-niet...,” bracht Burns stotterend uit, terwijl hij me bij den arm greep.„En ik zeg je dat het wèl zoo is,” riep de dikke heer. „Ben je een leugenaar of niet?”Die vraag klonk op den man af; ik dacht dan ook dat een kort en bondig antwoord hierop zou volgen, maar „neen” was een heel lastig woord voor Burns om uit te spreken en „ja” heel gemakkelijk daarentegen, zoodat ik al had opgemerkt dat hij al de zinnen met „ja” begon, daar dit kleine woordje hem zoo gemakkelijk van de lippen vloeide.„Ja; m-maar—” begon hij dan ook, doch de dikke heer viel hem onmiddellijk in de rede.„Ja, ja, juist; je erkent het nu zelf,” hernam hij. „Ga door, jongen,” zei hij tegen mij; „jij schijnt de waarheid te spreken.”Ik nam wederom het woord:„Mijn vriend heeft een ongeluk gehad den dag voor de vacantie—met een cricketbal—”„H-houd je mond!” riep Burns wanhopig uit, terwijl hij me zoo in mijn arm kneep, dat ik het had kunnen uitschreeuwen; „het is n-niet—”Ik dacht dat de jongen volslagen krankzinnig was geworden, want in den trein had hij me woord voor woord laten herhalen wat ik moest zeggen. Zou hij me voor den gek hebben gehouden?Wederom werd de wijsvinger opgestoken.De dikke heer keerde zich naar Burns en zei: „Heb jij op den laatsten dag voor de vacantie een ongeluk gehad met eencricketbal, of is dat niet zoo?”„Jawel,” antwoordde Burns; „maar—”„En je durft het ontkennen!” riep de dikke heer, die zijn glas weer vol schonk en opnieuw een kleur kreeg van kwaadheid.„N-nee,” stiet Burns met moeite uit;„d-dat-d-doe ik niet.”„Je schijnt geen onderscheid te kunnen maken tusschen leugen en waarheid,” hernam de dikke heer, wiens zware kin op- en neerschudde van verontwaardiging. „Vertel jij maar door, jongen,” zei hij tegen mij op vriendelijken toon.„Hij brak een paar ruiten van uw serre,” hernam ik haastig en gejaagd, want ik wilde nu niet weer in de rede worden gevallen, „en toen is hij hard weggeloopen en daarvan heeft hij spijt; hij wil de schade graag betalen en hoopt dat u geen klacht zult indienen bij den chef, omdat het dan misschien op zijn rapport komt te staan, en als zijn tante dit zou hooren zou ze zeker heel boos op hem worden; hij had dadelijk naar u toe willen gaan, maar hij moest den trein halen en—”„Wacht ’s even!” riep de dikke heer; „wanneer is dat ongeluk gebeurd?”„Zoowat twee maanden geleden,” antwoordde ik.„En ik woon hier pas zes weken,” verklaarde de dikke heer met plechtige stem. „Toen ik hier kwam, heb ik alle ramen en vensters in goede orde bevonden; nergens heb ik een kapotte ruit ontdekt.”„Ik-k w-wou straks z-zeggen dat u het n-niet was,” viel Burns uit; „m-maar u w-wou n-niet luisteren.”„Wel lieve deugd, sinds jullie hier voor me staat heb ik niet anders gedaan dan geluisterd,” riep de dikke heer dienu hoe langer hoe kwader werd. „Ik geloof geen woord van het heele verhaal. Jullie denkt zeker dat ik verantwoordelijk ben voor hetgeen is gebeurd met een vroegeren huurder.”„Ik w-wist n-niet,” begon Burns, die er nu beteuterd en bedremmeld bij stond.„Och kom! Wat wist je niet!” riep de dikke heer; „ik voor mij geloof dat je dit wel degelijk wist. Ik houd het ervoor dat jullie samen een complot hebt gesmeed om mijn maaltijd te komen verstoren, onder voorwendsel dat je Kerstliedjes wou zingen. Maar ik zal je leeren; dan zal je het een volgend keer wel laten om ordentelijke huishoudens in de war te sturen!”Hij was nu zóó kwaad en de aderen op zijn voorhoofd waren zóó opgezwollen, dat ik het maar geraden vond om te zwijgen. Burns wilde zich verdedigen van die Kerstliedjes-beschuldiging, maar dit bood zulke onoverkomelijke moeilijkheden voor hem dat hij zoo lang stond te stotteren, tot de dikke heer van zijn stoel opsprong en met zijn vuist op de tafel sloeg, zoodat het wijnglas werd omgegooid.„Houd je mond!” riep hij. „Ik verwed er wat om, dat je even goed als een ander kunt spreken en dat je met dat gehakkel me alleen maar voor den gek wilt houden. Maar ik zal den chef hiervan in kennis stellen. De heer Kolman van St. Martin zal alles vernemen. Jullie bent daar allebei op school?” vroeg hij nijdig.Wij gaven een bevestigend antwoord.„Je naam?” Hij haalde een opschrijfboek te voorschijn.—„Hoe heet je? En geen gestotter alsjeblieft!”Aldus aangemaand deed de jongen met het roode haar zijn uiterste best, en werkelijk slaagde hij erin om er heel behoorlijk: „Robert” uit te brengen.„En hoe verder! Vooruit! Je hebt toch twee namen zou ik denken?” zei de dikke heer ongeduldig.Burns maakte een geluid als iemand die bellen blaast onder water. Dat was de B, en de rest kwam er uit met de vaart van een kurk die van een champagne-flesch springt.De heer gooide zijn boekje neer.„Robert Burns!”1riep hij kwaad. „Maak dat een ander wijs. Je vriend zal straks zeker beweren dat hij Charles Dickens heet of Olivier Cromwell!”„Zoo heet hij werkelijk,” merkte ik schuchter op.„Zoo,” hernam hij op honenden toon. „En jouw naam is?”Ik gaf mijn naam op en dankte den hemel dat nooit een beroemd man een gelijkluidenden naam had gedragen.Hij keek me aan; op zijn gelaat verscheen nu een andere uitdrukking. „Zoo,” zei hij toen: „Ellinghem? En waar kom je vandaan?”Ik noemde de streek en den naam van het landgoed.„Martin Ellinghem: Mallorie,” herhaalde hij. „Leeft je moeder nog?”Ik antwoordde van neen.„En je vader?”Wederom moest ik ontkennend antwoorden, waarop hij me nog haastig een paar vragen stelde die ik naar waarheid beantwoordde.„Ken je een jongen die Kitsjin heet?” zei hij.Ik was bang dat Bob door mij in deze zaak zou worden betrokken, maar toch moest ik zeggen dat ik Bob kende.„Zoo,” zei hij wederom, waarna hij met zijn vingers op tafel trommelde, terwijl hij zat na te denken. De man was nu zoo kalm en bedaard dat we niet konden begrijpen wat die plotselinge ommekeer had kunnen teweeg brengen. „Jullie kunt gaan,” zei hij plotseling.Daar we niet wisten hoe lang die kalme bui zou duren,maakten we ons als de wind uit de voeten, zoodat we al de deur uit waren voordat het dienstmeisje was verschenen om ons uit te laten. We slaakten beiden een zucht van verlichting toen we wederom buiten stonden in de duisternis en in den storm.1Naam van beroemd Engelsch dichter.↑

HOOFDSTUK IX.HET GEVAL MET BURNS.„We zijn er!” riep Burns plotseling.De trein verminderde de vaart en weldra hielden we stil voor een klein station; op de lantarens wier flikkerend licht ons bescheen, zag ik St. Martin staan; de lange reis was dus eindelijk voorbij. Het oogenblik was nu aangebroken waarop ik mijn intrede zou doen op een school en waarop ik me zou bevinden in een nieuwe jongenswereld; zeer zeker zou dit vooruitzicht een benauwend gevoel bij me hebben opgewekt, als ik niet had moeten denken aan andere dingen die mijn onmiddellijke aandacht vorderden.„Dus je-je b-begrijpt het?” vroeg Burns, toen we ons gereed maakten uit te stappen en onze bagage uit het net haalden.„Ja,” antwoordde ik. „Maar geloof je heusch dat er niets anders op zit?”„Je h-hebt ’t b-beloofd,” zei Burns op een toon van verwijt.Dit was de waarheid; ik moest er dus maar het beste van hopen.„G-ga m-mee voordat iemand ons z-ziet,” zei Burns; „de m-man zal onze b-bagage en die v-van Jim w-wel met de r-rest meenemen.”Ik gehoorzaamde aan de bevelen van Burns en gooide mijn valies en andere bagage op een handwagen, evenals al de St-Martinjongens die op het kleine station warenuitgestapt. In de verte zag ik Jim Juniper aankomen, maar mijn nieuwe vriend scheen hem nu te willen ontwijken, wat niet moeilijk viel, want het station werd schaarsch verlicht en op het perron was het een herrie van belang.Ik moet eerlijk bekennen dat ik een onderzoekenden blik om me heen wierp in de hoop een glimp van Bob Kitsjin gewaar te worden; Burns scheen bang te zijn dat ik hem op het laatste oogenblik in den steek zou laten, en daarom nam hij me bij den arm en liep haastig met me het station uit.We trokken eenige donkere straten door van het kleine stadje die alle meer of min krom en opwaarts liepen; het duurde dan ook niet lang of we hadden het station en de jongens en iedereen een heel eind achter ons gelaten en het leek wel of we weer naar buiten trokken.Eindelijk begon Burns langzamer te loopen; bij een bocht van den weg bleef hij stil staan. „Dat is St.-M-Martin,” zei hij, terwijl hij een vaag gebaar maakte met de hand.De lichten van de stad zagen we nu beneden ons glinsteren; ik keek in de richting die hij aanduidde en werd een gebouw gewaar op den heuvel achter de stad.„Is dat de school?” vroeg ik aarzelend.Burns stiet een brommend geluid uit, wat een bevestigend antwoord moest beteekenen.„Ze lijkt me zoo ver hier vandaan,” merkte ik op.„W-we l-loopen er ook vanaf,” zei Burns heel kalm, alsof het de gewoonste zaak van de wereld gold.„Is het nog ver waar we heen moeten gaan?” vroeg ik.„Heel dichtbij,” antwoordde hij. „Hoe eerder we er zijn, hoe beter.”Van dit laatste was ik nog niet zoo zeker. In den trein had Burns een verhaal gedaan, of eigenlijk gezegd had hij lange zinnen hortend en stootend uitgebracht die in geen onderling verband stonden. Eerst had hij me plechtig laten beloven dat ik er tegen niemand een woord van zou reppen,en toen had hij me om zoo te zeggen als luitenant aangesteld in den kleinen veldtocht dien hij van plan was op touw te zetten. Ik had nu eenmaal mijn diensten aangeboden en die had hij aangenomen; hij zat in de rats en ik moest hem eruit helpen.Wederom dacht ik aan de woorden van Bob, die me den raad had gegeven om als nieuweling altijd bereid en klaar te staan voor ieder die om hulp vroeg; anders geloof ik niet dat ik dien tocht met Burns zou hebben ondernomen. Toen we eindelijk voor een groote villa stil hielden, die alleen stond in een tuin, en Burns zei: „Hier is het,” toen zou ik het ’t liefst op een loopen hebben gezet; dit zou ik dan ook zeker hebben gedaan, als ik hem niet mijn hulp had beloofd.„Eerst ’s op-p v-verkenning uit,” zei Burns. „W-wacht hier even.”Hij verdween om den hoek van het huis en liet me alleen in het donker.Het moest tusschen zeven en acht uur zijn. Het was een koele avond met bewolkten hemel; de wind kwam met vlagen uit zee. Vanaf de plek waar ik nu stond, kon ik me eerst rekenschap geven van het omliggende landschap; ik zag beneden ons de kleine schemer-verlichte stad die als in een inham scheen gelegen, waarschijnlijk aan een rivier die in zee uitkwam; aan weerszijden verhieven zich de klippen, waarvan de omtrekken ternauwernood waren te onderscheiden; in de verte strekte zich een wijde, donkere vlakte uit, wat natuurlijk de zee moest wezen. Hetgeen zich aan de landzijde bevond kon ik niet zien, daar het uitzicht door het huis werd belemmerd; toen mijn blik wederom op de villa viel, werd ik herinnerd aan den tocht dien we hadden ondernomen.Burns kwam nog maar niet opdagen; de wind stak nu zoo krachtig op dat ik begon te huiveren. Als het geloeivan de windrukken een oogenblik vervaagde, drong het klotsen van de golven tot me door die beukten op de rotsige kust. Toen ik de lichten in de zee gewaar werd van een snel-varende stoomboot welde het verlangen bij me op om aan boord te stappen van dat vaartuig, dat me zou wegvoeren van deze plaats waarheen ik was meegenomen en waar ons misschien vreeselijke dingen boven het hoofd hingen.Terwijl ik in gepeins stond verzonken en naar het schip in de verte tuurde, voelde ik plotseling een stomp, die me een sprong in de lucht deed maken.„Ga mee; de kust is vrij,” zei Burns. Dit wilde hij tenminste zeggen, maar er waren een paar woorden die hij zoo moeilijk uitsprak, en zoo lang bleef hij dan ook aan het stotteren, dat ik een oogenblik dacht dat de een of andere schrik zijn spraakvermogen geheel had verstoord.Ik wilde een laatste poging wagen. „Zou het niet beter zijn als—als—” vroeg ik aarzelend.„Je hebt het beloofd,” zei Burns wederom, waarop hij mijn arm greep en me bijna sleurde door een tuinhek, over een pad met krakende kiezelsteenen en een steenen stoep op, tot voor een mooie, deftige deur met glazen paneelen.De bel was een van die nare, akelige dingen die ervoor bedanken om eenig geluid te geven als je er bescheiden en vriendelijk aan trekt, maar dan ineens een lawaai maken of een brandklok wordt geluid. Het was Burns die kwaad was geworden. „Zal je n-nou overgaan, ellendig ding,” had hij geroepen, waarop hij een krachtigen ruk had gegeven. Een oogenblik stond hij echter zelf versteld van het oorverdoovend lawaai dat de schel nu maakte. „W-wel l-lieve deugd,” mompelde hij.Een dienstmeisje kwam aandraven om ons open te doen. Ik moest het woord voeren, dus nu was het oogenblik aangebroken waarop ik zou moeten beginnen. „Is mijnheer—mijnheer—” begon ik: den naam had ik een paar maalin den trein herhaald, maar in mijn verwarring was die me plotseling ontschoten. „Is mijnheer thuis?” vroeg ik toen maar alleen.„Ja, hij is thuis,” antwoordde het dienstmeisje snibbig, terwijl ze het hoofd nijdig in den nek wierp, „maar jullie hoeft niet te luiden of er brand is.”„Kunnen we hem spreken?” vroeg ik.„Hij moet eerst klaar zijn met eten,” antwoordde ze. „Waarom komen jullie? Je bent toch geen zangers met Kerstliedjes; het is nog veel te lang voor het Kerstmis is en we moeten trouwens niets van die lui hebben.”De gedachte dat Burns Kerstliedjes zou aanheffen, dat werd me al te machtig. Ik kon mijn lachen niet inhouden en proestte het zacht uit. Burns wierp me een verwijtenden blik toe; hij nam nu zelf het woord met zoo’n vuur dat hij op de vloermat stond te stampen zoodat de stof in wolken opvloog: hoe hij zijn best echter ook deed, hij kon alleen maar klanken en geen woorden uitbrengen.„Van m’n mat af!” riep het dienstmeisje; „ik bedank voor al die stof in het voorhuis!”„Ik zal het wel vertellen,” begon ik.„Hij heeft zeker een toeval!” riep het dienstmeisje. „Heeft ie dat wel meer?”„Wat is dat voor drukte,” riep een zware stem in de verte.Toen ik in de richting keek vanwaar dat diepe geluid kwam werd ik onder de ganglamp een langen dikken man gewaar met een kaal hoofd en zware onderkin; zijn lichaam was rond en gewelfd als een aardrijkskundige globe; de glinsterende horlogeketting deed denken aan een gedeelte van den equator.„Het zijn een paar Kerstmis-zangers,” antwoordde het dienstmeisje haastig en gejaagd; haar stem klonk nu heel bedeesd en eerbiedig.„Dat zijn we niet,” riep ik met nadruk; „we kwamen hier, omdat we u wilden spreken, mijnheer.”Burns had me plotseling bij den arm gegrepen; hij fluisterde me wat in, of beter gezegd, hij trachtte me wat in te fluisteren—maar ik kon er geen woord van verstaan.„Ga dan maar mee,” zei de dikke heer met de zware basstem.Ik liep achter hem aan, Burns trok me echter telkens terug om me iets mede te deelen; hij kon echter niet uit zijn woorden komen. Weldra bevonden we ons in een vertrek waar het heel erg naar eten rook; de mijnheer met de onderkin liet zich met een plof neervallen op een stoel voor een glas met donkerrooden wijn; toen keek hij ons aan over de wijnkaraffen die op tafel stonden.Nu moest ik het woord nemen. In den trein had ik van buiten geleerd wat ik zou zeggen; dit had de goedkeuring van Burns weggedragen die me natuurlijk de punten had opgegeven en ik gevoelde dat als ik het er goed afbracht, de zaak nog wel in het reine kon komen.Ik was echter lang niet op mijn gemak toen ik het woord nam. „Mijnheer,” begon ik, „deze jongen is een vriend van me” (heelemaal waar was dit natuurlijk niet, maar deze aanhef was toch de beste in de gegeven omstandigheden); „hij heeft echter een spraakgebrek en daarom heeft hij mij gevraagd of...”„Wacht ’s even,” zei de heer met de onderkin, die een dikken vinger ophief om mijn woordenstroom te stuiten; „wat voor een spraakgebrek heb je?”„Ik-h h-heb g-geen s-spraakgebrek,” riep Burns opgewonden; „d-dat is het-t n-niet!”„Dat is het wèl,” hernam de zwaarlijvige heer die zijn halve glas wijn met één teug uitdronk. „Ik vraag je of je een spraakgebrek hebt,” hernam hij met een kleur van kwaadheid, „omdat ik de woorden van je vriend door jezelf wil hebben bevestigd; hij zegt dat je een spraakgebrek hebt en jij beweert van niet en ik hoor aan je gestotter dat het wèl zoo is.Je vriend spreekt dus de waarheid en jij bent een leugenaar.”Hoe vleiend die uitspraak voor mij uitviel, wist ik nu toch wel genoeg van Burns om te kunnen verklaren dat hij iemand geen leugens op de mouw spelde. Een stilte ontstond; ik vond het nu geraden om door te gaan met mijn verhaal, doch als ik maar een mond open deed achtte Burns blijkbaar het oogenblik gekomen om ook een woordje mee te praten, ofschoon hij had beloofd mij rustig te laten uitspreken.„Ik moet nu zijn partij opnemen—,” begon ik wederom.„Het-t is n-niet...,” bracht Burns stotterend uit, terwijl hij me bij den arm greep.„En ik zeg je dat het wèl zoo is,” riep de dikke heer. „Ben je een leugenaar of niet?”Die vraag klonk op den man af; ik dacht dan ook dat een kort en bondig antwoord hierop zou volgen, maar „neen” was een heel lastig woord voor Burns om uit te spreken en „ja” heel gemakkelijk daarentegen, zoodat ik al had opgemerkt dat hij al de zinnen met „ja” begon, daar dit kleine woordje hem zoo gemakkelijk van de lippen vloeide.„Ja; m-maar—” begon hij dan ook, doch de dikke heer viel hem onmiddellijk in de rede.„Ja, ja, juist; je erkent het nu zelf,” hernam hij. „Ga door, jongen,” zei hij tegen mij; „jij schijnt de waarheid te spreken.”Ik nam wederom het woord:„Mijn vriend heeft een ongeluk gehad den dag voor de vacantie—met een cricketbal—”„H-houd je mond!” riep Burns wanhopig uit, terwijl hij me zoo in mijn arm kneep, dat ik het had kunnen uitschreeuwen; „het is n-niet—”Ik dacht dat de jongen volslagen krankzinnig was geworden, want in den trein had hij me woord voor woord laten herhalen wat ik moest zeggen. Zou hij me voor den gek hebben gehouden?Wederom werd de wijsvinger opgestoken.De dikke heer keerde zich naar Burns en zei: „Heb jij op den laatsten dag voor de vacantie een ongeluk gehad met eencricketbal, of is dat niet zoo?”„Jawel,” antwoordde Burns; „maar—”„En je durft het ontkennen!” riep de dikke heer, die zijn glas weer vol schonk en opnieuw een kleur kreeg van kwaadheid.„N-nee,” stiet Burns met moeite uit;„d-dat-d-doe ik niet.”„Je schijnt geen onderscheid te kunnen maken tusschen leugen en waarheid,” hernam de dikke heer, wiens zware kin op- en neerschudde van verontwaardiging. „Vertel jij maar door, jongen,” zei hij tegen mij op vriendelijken toon.„Hij brak een paar ruiten van uw serre,” hernam ik haastig en gejaagd, want ik wilde nu niet weer in de rede worden gevallen, „en toen is hij hard weggeloopen en daarvan heeft hij spijt; hij wil de schade graag betalen en hoopt dat u geen klacht zult indienen bij den chef, omdat het dan misschien op zijn rapport komt te staan, en als zijn tante dit zou hooren zou ze zeker heel boos op hem worden; hij had dadelijk naar u toe willen gaan, maar hij moest den trein halen en—”„Wacht ’s even!” riep de dikke heer; „wanneer is dat ongeluk gebeurd?”„Zoowat twee maanden geleden,” antwoordde ik.„En ik woon hier pas zes weken,” verklaarde de dikke heer met plechtige stem. „Toen ik hier kwam, heb ik alle ramen en vensters in goede orde bevonden; nergens heb ik een kapotte ruit ontdekt.”„Ik-k w-wou straks z-zeggen dat u het n-niet was,” viel Burns uit; „m-maar u w-wou n-niet luisteren.”„Wel lieve deugd, sinds jullie hier voor me staat heb ik niet anders gedaan dan geluisterd,” riep de dikke heer dienu hoe langer hoe kwader werd. „Ik geloof geen woord van het heele verhaal. Jullie denkt zeker dat ik verantwoordelijk ben voor hetgeen is gebeurd met een vroegeren huurder.”„Ik w-wist n-niet,” begon Burns, die er nu beteuterd en bedremmeld bij stond.„Och kom! Wat wist je niet!” riep de dikke heer; „ik voor mij geloof dat je dit wel degelijk wist. Ik houd het ervoor dat jullie samen een complot hebt gesmeed om mijn maaltijd te komen verstoren, onder voorwendsel dat je Kerstliedjes wou zingen. Maar ik zal je leeren; dan zal je het een volgend keer wel laten om ordentelijke huishoudens in de war te sturen!”Hij was nu zóó kwaad en de aderen op zijn voorhoofd waren zóó opgezwollen, dat ik het maar geraden vond om te zwijgen. Burns wilde zich verdedigen van die Kerstliedjes-beschuldiging, maar dit bood zulke onoverkomelijke moeilijkheden voor hem dat hij zoo lang stond te stotteren, tot de dikke heer van zijn stoel opsprong en met zijn vuist op de tafel sloeg, zoodat het wijnglas werd omgegooid.„Houd je mond!” riep hij. „Ik verwed er wat om, dat je even goed als een ander kunt spreken en dat je met dat gehakkel me alleen maar voor den gek wilt houden. Maar ik zal den chef hiervan in kennis stellen. De heer Kolman van St. Martin zal alles vernemen. Jullie bent daar allebei op school?” vroeg hij nijdig.Wij gaven een bevestigend antwoord.„Je naam?” Hij haalde een opschrijfboek te voorschijn.—„Hoe heet je? En geen gestotter alsjeblieft!”Aldus aangemaand deed de jongen met het roode haar zijn uiterste best, en werkelijk slaagde hij erin om er heel behoorlijk: „Robert” uit te brengen.„En hoe verder! Vooruit! Je hebt toch twee namen zou ik denken?” zei de dikke heer ongeduldig.Burns maakte een geluid als iemand die bellen blaast onder water. Dat was de B, en de rest kwam er uit met de vaart van een kurk die van een champagne-flesch springt.De heer gooide zijn boekje neer.„Robert Burns!”1riep hij kwaad. „Maak dat een ander wijs. Je vriend zal straks zeker beweren dat hij Charles Dickens heet of Olivier Cromwell!”„Zoo heet hij werkelijk,” merkte ik schuchter op.„Zoo,” hernam hij op honenden toon. „En jouw naam is?”Ik gaf mijn naam op en dankte den hemel dat nooit een beroemd man een gelijkluidenden naam had gedragen.Hij keek me aan; op zijn gelaat verscheen nu een andere uitdrukking. „Zoo,” zei hij toen: „Ellinghem? En waar kom je vandaan?”Ik noemde de streek en den naam van het landgoed.„Martin Ellinghem: Mallorie,” herhaalde hij. „Leeft je moeder nog?”Ik antwoordde van neen.„En je vader?”Wederom moest ik ontkennend antwoorden, waarop hij me nog haastig een paar vragen stelde die ik naar waarheid beantwoordde.„Ken je een jongen die Kitsjin heet?” zei hij.Ik was bang dat Bob door mij in deze zaak zou worden betrokken, maar toch moest ik zeggen dat ik Bob kende.„Zoo,” zei hij wederom, waarna hij met zijn vingers op tafel trommelde, terwijl hij zat na te denken. De man was nu zoo kalm en bedaard dat we niet konden begrijpen wat die plotselinge ommekeer had kunnen teweeg brengen. „Jullie kunt gaan,” zei hij plotseling.Daar we niet wisten hoe lang die kalme bui zou duren,maakten we ons als de wind uit de voeten, zoodat we al de deur uit waren voordat het dienstmeisje was verschenen om ons uit te laten. We slaakten beiden een zucht van verlichting toen we wederom buiten stonden in de duisternis en in den storm.1Naam van beroemd Engelsch dichter.↑

HOOFDSTUK IX.HET GEVAL MET BURNS.

„We zijn er!” riep Burns plotseling.De trein verminderde de vaart en weldra hielden we stil voor een klein station; op de lantarens wier flikkerend licht ons bescheen, zag ik St. Martin staan; de lange reis was dus eindelijk voorbij. Het oogenblik was nu aangebroken waarop ik mijn intrede zou doen op een school en waarop ik me zou bevinden in een nieuwe jongenswereld; zeer zeker zou dit vooruitzicht een benauwend gevoel bij me hebben opgewekt, als ik niet had moeten denken aan andere dingen die mijn onmiddellijke aandacht vorderden.„Dus je-je b-begrijpt het?” vroeg Burns, toen we ons gereed maakten uit te stappen en onze bagage uit het net haalden.„Ja,” antwoordde ik. „Maar geloof je heusch dat er niets anders op zit?”„Je h-hebt ’t b-beloofd,” zei Burns op een toon van verwijt.Dit was de waarheid; ik moest er dus maar het beste van hopen.„G-ga m-mee voordat iemand ons z-ziet,” zei Burns; „de m-man zal onze b-bagage en die v-van Jim w-wel met de r-rest meenemen.”Ik gehoorzaamde aan de bevelen van Burns en gooide mijn valies en andere bagage op een handwagen, evenals al de St-Martinjongens die op het kleine station warenuitgestapt. In de verte zag ik Jim Juniper aankomen, maar mijn nieuwe vriend scheen hem nu te willen ontwijken, wat niet moeilijk viel, want het station werd schaarsch verlicht en op het perron was het een herrie van belang.Ik moet eerlijk bekennen dat ik een onderzoekenden blik om me heen wierp in de hoop een glimp van Bob Kitsjin gewaar te worden; Burns scheen bang te zijn dat ik hem op het laatste oogenblik in den steek zou laten, en daarom nam hij me bij den arm en liep haastig met me het station uit.We trokken eenige donkere straten door van het kleine stadje die alle meer of min krom en opwaarts liepen; het duurde dan ook niet lang of we hadden het station en de jongens en iedereen een heel eind achter ons gelaten en het leek wel of we weer naar buiten trokken.Eindelijk begon Burns langzamer te loopen; bij een bocht van den weg bleef hij stil staan. „Dat is St.-M-Martin,” zei hij, terwijl hij een vaag gebaar maakte met de hand.De lichten van de stad zagen we nu beneden ons glinsteren; ik keek in de richting die hij aanduidde en werd een gebouw gewaar op den heuvel achter de stad.„Is dat de school?” vroeg ik aarzelend.Burns stiet een brommend geluid uit, wat een bevestigend antwoord moest beteekenen.„Ze lijkt me zoo ver hier vandaan,” merkte ik op.„W-we l-loopen er ook vanaf,” zei Burns heel kalm, alsof het de gewoonste zaak van de wereld gold.„Is het nog ver waar we heen moeten gaan?” vroeg ik.„Heel dichtbij,” antwoordde hij. „Hoe eerder we er zijn, hoe beter.”Van dit laatste was ik nog niet zoo zeker. In den trein had Burns een verhaal gedaan, of eigenlijk gezegd had hij lange zinnen hortend en stootend uitgebracht die in geen onderling verband stonden. Eerst had hij me plechtig laten beloven dat ik er tegen niemand een woord van zou reppen,en toen had hij me om zoo te zeggen als luitenant aangesteld in den kleinen veldtocht dien hij van plan was op touw te zetten. Ik had nu eenmaal mijn diensten aangeboden en die had hij aangenomen; hij zat in de rats en ik moest hem eruit helpen.Wederom dacht ik aan de woorden van Bob, die me den raad had gegeven om als nieuweling altijd bereid en klaar te staan voor ieder die om hulp vroeg; anders geloof ik niet dat ik dien tocht met Burns zou hebben ondernomen. Toen we eindelijk voor een groote villa stil hielden, die alleen stond in een tuin, en Burns zei: „Hier is het,” toen zou ik het ’t liefst op een loopen hebben gezet; dit zou ik dan ook zeker hebben gedaan, als ik hem niet mijn hulp had beloofd.„Eerst ’s op-p v-verkenning uit,” zei Burns. „W-wacht hier even.”Hij verdween om den hoek van het huis en liet me alleen in het donker.Het moest tusschen zeven en acht uur zijn. Het was een koele avond met bewolkten hemel; de wind kwam met vlagen uit zee. Vanaf de plek waar ik nu stond, kon ik me eerst rekenschap geven van het omliggende landschap; ik zag beneden ons de kleine schemer-verlichte stad die als in een inham scheen gelegen, waarschijnlijk aan een rivier die in zee uitkwam; aan weerszijden verhieven zich de klippen, waarvan de omtrekken ternauwernood waren te onderscheiden; in de verte strekte zich een wijde, donkere vlakte uit, wat natuurlijk de zee moest wezen. Hetgeen zich aan de landzijde bevond kon ik niet zien, daar het uitzicht door het huis werd belemmerd; toen mijn blik wederom op de villa viel, werd ik herinnerd aan den tocht dien we hadden ondernomen.Burns kwam nog maar niet opdagen; de wind stak nu zoo krachtig op dat ik begon te huiveren. Als het geloeivan de windrukken een oogenblik vervaagde, drong het klotsen van de golven tot me door die beukten op de rotsige kust. Toen ik de lichten in de zee gewaar werd van een snel-varende stoomboot welde het verlangen bij me op om aan boord te stappen van dat vaartuig, dat me zou wegvoeren van deze plaats waarheen ik was meegenomen en waar ons misschien vreeselijke dingen boven het hoofd hingen.Terwijl ik in gepeins stond verzonken en naar het schip in de verte tuurde, voelde ik plotseling een stomp, die me een sprong in de lucht deed maken.„Ga mee; de kust is vrij,” zei Burns. Dit wilde hij tenminste zeggen, maar er waren een paar woorden die hij zoo moeilijk uitsprak, en zoo lang bleef hij dan ook aan het stotteren, dat ik een oogenblik dacht dat de een of andere schrik zijn spraakvermogen geheel had verstoord.Ik wilde een laatste poging wagen. „Zou het niet beter zijn als—als—” vroeg ik aarzelend.„Je hebt het beloofd,” zei Burns wederom, waarop hij mijn arm greep en me bijna sleurde door een tuinhek, over een pad met krakende kiezelsteenen en een steenen stoep op, tot voor een mooie, deftige deur met glazen paneelen.De bel was een van die nare, akelige dingen die ervoor bedanken om eenig geluid te geven als je er bescheiden en vriendelijk aan trekt, maar dan ineens een lawaai maken of een brandklok wordt geluid. Het was Burns die kwaad was geworden. „Zal je n-nou overgaan, ellendig ding,” had hij geroepen, waarop hij een krachtigen ruk had gegeven. Een oogenblik stond hij echter zelf versteld van het oorverdoovend lawaai dat de schel nu maakte. „W-wel l-lieve deugd,” mompelde hij.Een dienstmeisje kwam aandraven om ons open te doen. Ik moest het woord voeren, dus nu was het oogenblik aangebroken waarop ik zou moeten beginnen. „Is mijnheer—mijnheer—” begon ik: den naam had ik een paar maalin den trein herhaald, maar in mijn verwarring was die me plotseling ontschoten. „Is mijnheer thuis?” vroeg ik toen maar alleen.„Ja, hij is thuis,” antwoordde het dienstmeisje snibbig, terwijl ze het hoofd nijdig in den nek wierp, „maar jullie hoeft niet te luiden of er brand is.”„Kunnen we hem spreken?” vroeg ik.„Hij moet eerst klaar zijn met eten,” antwoordde ze. „Waarom komen jullie? Je bent toch geen zangers met Kerstliedjes; het is nog veel te lang voor het Kerstmis is en we moeten trouwens niets van die lui hebben.”De gedachte dat Burns Kerstliedjes zou aanheffen, dat werd me al te machtig. Ik kon mijn lachen niet inhouden en proestte het zacht uit. Burns wierp me een verwijtenden blik toe; hij nam nu zelf het woord met zoo’n vuur dat hij op de vloermat stond te stampen zoodat de stof in wolken opvloog: hoe hij zijn best echter ook deed, hij kon alleen maar klanken en geen woorden uitbrengen.„Van m’n mat af!” riep het dienstmeisje; „ik bedank voor al die stof in het voorhuis!”„Ik zal het wel vertellen,” begon ik.„Hij heeft zeker een toeval!” riep het dienstmeisje. „Heeft ie dat wel meer?”„Wat is dat voor drukte,” riep een zware stem in de verte.Toen ik in de richting keek vanwaar dat diepe geluid kwam werd ik onder de ganglamp een langen dikken man gewaar met een kaal hoofd en zware onderkin; zijn lichaam was rond en gewelfd als een aardrijkskundige globe; de glinsterende horlogeketting deed denken aan een gedeelte van den equator.„Het zijn een paar Kerstmis-zangers,” antwoordde het dienstmeisje haastig en gejaagd; haar stem klonk nu heel bedeesd en eerbiedig.„Dat zijn we niet,” riep ik met nadruk; „we kwamen hier, omdat we u wilden spreken, mijnheer.”Burns had me plotseling bij den arm gegrepen; hij fluisterde me wat in, of beter gezegd, hij trachtte me wat in te fluisteren—maar ik kon er geen woord van verstaan.„Ga dan maar mee,” zei de dikke heer met de zware basstem.Ik liep achter hem aan, Burns trok me echter telkens terug om me iets mede te deelen; hij kon echter niet uit zijn woorden komen. Weldra bevonden we ons in een vertrek waar het heel erg naar eten rook; de mijnheer met de onderkin liet zich met een plof neervallen op een stoel voor een glas met donkerrooden wijn; toen keek hij ons aan over de wijnkaraffen die op tafel stonden.Nu moest ik het woord nemen. In den trein had ik van buiten geleerd wat ik zou zeggen; dit had de goedkeuring van Burns weggedragen die me natuurlijk de punten had opgegeven en ik gevoelde dat als ik het er goed afbracht, de zaak nog wel in het reine kon komen.Ik was echter lang niet op mijn gemak toen ik het woord nam. „Mijnheer,” begon ik, „deze jongen is een vriend van me” (heelemaal waar was dit natuurlijk niet, maar deze aanhef was toch de beste in de gegeven omstandigheden); „hij heeft echter een spraakgebrek en daarom heeft hij mij gevraagd of...”„Wacht ’s even,” zei de heer met de onderkin, die een dikken vinger ophief om mijn woordenstroom te stuiten; „wat voor een spraakgebrek heb je?”„Ik-h h-heb g-geen s-spraakgebrek,” riep Burns opgewonden; „d-dat is het-t n-niet!”„Dat is het wèl,” hernam de zwaarlijvige heer die zijn halve glas wijn met één teug uitdronk. „Ik vraag je of je een spraakgebrek hebt,” hernam hij met een kleur van kwaadheid, „omdat ik de woorden van je vriend door jezelf wil hebben bevestigd; hij zegt dat je een spraakgebrek hebt en jij beweert van niet en ik hoor aan je gestotter dat het wèl zoo is.Je vriend spreekt dus de waarheid en jij bent een leugenaar.”Hoe vleiend die uitspraak voor mij uitviel, wist ik nu toch wel genoeg van Burns om te kunnen verklaren dat hij iemand geen leugens op de mouw spelde. Een stilte ontstond; ik vond het nu geraden om door te gaan met mijn verhaal, doch als ik maar een mond open deed achtte Burns blijkbaar het oogenblik gekomen om ook een woordje mee te praten, ofschoon hij had beloofd mij rustig te laten uitspreken.„Ik moet nu zijn partij opnemen—,” begon ik wederom.„Het-t is n-niet...,” bracht Burns stotterend uit, terwijl hij me bij den arm greep.„En ik zeg je dat het wèl zoo is,” riep de dikke heer. „Ben je een leugenaar of niet?”Die vraag klonk op den man af; ik dacht dan ook dat een kort en bondig antwoord hierop zou volgen, maar „neen” was een heel lastig woord voor Burns om uit te spreken en „ja” heel gemakkelijk daarentegen, zoodat ik al had opgemerkt dat hij al de zinnen met „ja” begon, daar dit kleine woordje hem zoo gemakkelijk van de lippen vloeide.„Ja; m-maar—” begon hij dan ook, doch de dikke heer viel hem onmiddellijk in de rede.„Ja, ja, juist; je erkent het nu zelf,” hernam hij. „Ga door, jongen,” zei hij tegen mij; „jij schijnt de waarheid te spreken.”Ik nam wederom het woord:„Mijn vriend heeft een ongeluk gehad den dag voor de vacantie—met een cricketbal—”„H-houd je mond!” riep Burns wanhopig uit, terwijl hij me zoo in mijn arm kneep, dat ik het had kunnen uitschreeuwen; „het is n-niet—”Ik dacht dat de jongen volslagen krankzinnig was geworden, want in den trein had hij me woord voor woord laten herhalen wat ik moest zeggen. Zou hij me voor den gek hebben gehouden?Wederom werd de wijsvinger opgestoken.De dikke heer keerde zich naar Burns en zei: „Heb jij op den laatsten dag voor de vacantie een ongeluk gehad met eencricketbal, of is dat niet zoo?”„Jawel,” antwoordde Burns; „maar—”„En je durft het ontkennen!” riep de dikke heer, die zijn glas weer vol schonk en opnieuw een kleur kreeg van kwaadheid.„N-nee,” stiet Burns met moeite uit;„d-dat-d-doe ik niet.”„Je schijnt geen onderscheid te kunnen maken tusschen leugen en waarheid,” hernam de dikke heer, wiens zware kin op- en neerschudde van verontwaardiging. „Vertel jij maar door, jongen,” zei hij tegen mij op vriendelijken toon.„Hij brak een paar ruiten van uw serre,” hernam ik haastig en gejaagd, want ik wilde nu niet weer in de rede worden gevallen, „en toen is hij hard weggeloopen en daarvan heeft hij spijt; hij wil de schade graag betalen en hoopt dat u geen klacht zult indienen bij den chef, omdat het dan misschien op zijn rapport komt te staan, en als zijn tante dit zou hooren zou ze zeker heel boos op hem worden; hij had dadelijk naar u toe willen gaan, maar hij moest den trein halen en—”„Wacht ’s even!” riep de dikke heer; „wanneer is dat ongeluk gebeurd?”„Zoowat twee maanden geleden,” antwoordde ik.„En ik woon hier pas zes weken,” verklaarde de dikke heer met plechtige stem. „Toen ik hier kwam, heb ik alle ramen en vensters in goede orde bevonden; nergens heb ik een kapotte ruit ontdekt.”„Ik-k w-wou straks z-zeggen dat u het n-niet was,” viel Burns uit; „m-maar u w-wou n-niet luisteren.”„Wel lieve deugd, sinds jullie hier voor me staat heb ik niet anders gedaan dan geluisterd,” riep de dikke heer dienu hoe langer hoe kwader werd. „Ik geloof geen woord van het heele verhaal. Jullie denkt zeker dat ik verantwoordelijk ben voor hetgeen is gebeurd met een vroegeren huurder.”„Ik w-wist n-niet,” begon Burns, die er nu beteuterd en bedremmeld bij stond.„Och kom! Wat wist je niet!” riep de dikke heer; „ik voor mij geloof dat je dit wel degelijk wist. Ik houd het ervoor dat jullie samen een complot hebt gesmeed om mijn maaltijd te komen verstoren, onder voorwendsel dat je Kerstliedjes wou zingen. Maar ik zal je leeren; dan zal je het een volgend keer wel laten om ordentelijke huishoudens in de war te sturen!”Hij was nu zóó kwaad en de aderen op zijn voorhoofd waren zóó opgezwollen, dat ik het maar geraden vond om te zwijgen. Burns wilde zich verdedigen van die Kerstliedjes-beschuldiging, maar dit bood zulke onoverkomelijke moeilijkheden voor hem dat hij zoo lang stond te stotteren, tot de dikke heer van zijn stoel opsprong en met zijn vuist op de tafel sloeg, zoodat het wijnglas werd omgegooid.„Houd je mond!” riep hij. „Ik verwed er wat om, dat je even goed als een ander kunt spreken en dat je met dat gehakkel me alleen maar voor den gek wilt houden. Maar ik zal den chef hiervan in kennis stellen. De heer Kolman van St. Martin zal alles vernemen. Jullie bent daar allebei op school?” vroeg hij nijdig.Wij gaven een bevestigend antwoord.„Je naam?” Hij haalde een opschrijfboek te voorschijn.—„Hoe heet je? En geen gestotter alsjeblieft!”Aldus aangemaand deed de jongen met het roode haar zijn uiterste best, en werkelijk slaagde hij erin om er heel behoorlijk: „Robert” uit te brengen.„En hoe verder! Vooruit! Je hebt toch twee namen zou ik denken?” zei de dikke heer ongeduldig.Burns maakte een geluid als iemand die bellen blaast onder water. Dat was de B, en de rest kwam er uit met de vaart van een kurk die van een champagne-flesch springt.De heer gooide zijn boekje neer.„Robert Burns!”1riep hij kwaad. „Maak dat een ander wijs. Je vriend zal straks zeker beweren dat hij Charles Dickens heet of Olivier Cromwell!”„Zoo heet hij werkelijk,” merkte ik schuchter op.„Zoo,” hernam hij op honenden toon. „En jouw naam is?”Ik gaf mijn naam op en dankte den hemel dat nooit een beroemd man een gelijkluidenden naam had gedragen.Hij keek me aan; op zijn gelaat verscheen nu een andere uitdrukking. „Zoo,” zei hij toen: „Ellinghem? En waar kom je vandaan?”Ik noemde de streek en den naam van het landgoed.„Martin Ellinghem: Mallorie,” herhaalde hij. „Leeft je moeder nog?”Ik antwoordde van neen.„En je vader?”Wederom moest ik ontkennend antwoorden, waarop hij me nog haastig een paar vragen stelde die ik naar waarheid beantwoordde.„Ken je een jongen die Kitsjin heet?” zei hij.Ik was bang dat Bob door mij in deze zaak zou worden betrokken, maar toch moest ik zeggen dat ik Bob kende.„Zoo,” zei hij wederom, waarna hij met zijn vingers op tafel trommelde, terwijl hij zat na te denken. De man was nu zoo kalm en bedaard dat we niet konden begrijpen wat die plotselinge ommekeer had kunnen teweeg brengen. „Jullie kunt gaan,” zei hij plotseling.Daar we niet wisten hoe lang die kalme bui zou duren,maakten we ons als de wind uit de voeten, zoodat we al de deur uit waren voordat het dienstmeisje was verschenen om ons uit te laten. We slaakten beiden een zucht van verlichting toen we wederom buiten stonden in de duisternis en in den storm.

„We zijn er!” riep Burns plotseling.

De trein verminderde de vaart en weldra hielden we stil voor een klein station; op de lantarens wier flikkerend licht ons bescheen, zag ik St. Martin staan; de lange reis was dus eindelijk voorbij. Het oogenblik was nu aangebroken waarop ik mijn intrede zou doen op een school en waarop ik me zou bevinden in een nieuwe jongenswereld; zeer zeker zou dit vooruitzicht een benauwend gevoel bij me hebben opgewekt, als ik niet had moeten denken aan andere dingen die mijn onmiddellijke aandacht vorderden.

„Dus je-je b-begrijpt het?” vroeg Burns, toen we ons gereed maakten uit te stappen en onze bagage uit het net haalden.

„Ja,” antwoordde ik. „Maar geloof je heusch dat er niets anders op zit?”

„Je h-hebt ’t b-beloofd,” zei Burns op een toon van verwijt.

Dit was de waarheid; ik moest er dus maar het beste van hopen.

„G-ga m-mee voordat iemand ons z-ziet,” zei Burns; „de m-man zal onze b-bagage en die v-van Jim w-wel met de r-rest meenemen.”

Ik gehoorzaamde aan de bevelen van Burns en gooide mijn valies en andere bagage op een handwagen, evenals al de St-Martinjongens die op het kleine station warenuitgestapt. In de verte zag ik Jim Juniper aankomen, maar mijn nieuwe vriend scheen hem nu te willen ontwijken, wat niet moeilijk viel, want het station werd schaarsch verlicht en op het perron was het een herrie van belang.

Ik moet eerlijk bekennen dat ik een onderzoekenden blik om me heen wierp in de hoop een glimp van Bob Kitsjin gewaar te worden; Burns scheen bang te zijn dat ik hem op het laatste oogenblik in den steek zou laten, en daarom nam hij me bij den arm en liep haastig met me het station uit.

We trokken eenige donkere straten door van het kleine stadje die alle meer of min krom en opwaarts liepen; het duurde dan ook niet lang of we hadden het station en de jongens en iedereen een heel eind achter ons gelaten en het leek wel of we weer naar buiten trokken.

Eindelijk begon Burns langzamer te loopen; bij een bocht van den weg bleef hij stil staan. „Dat is St.-M-Martin,” zei hij, terwijl hij een vaag gebaar maakte met de hand.

De lichten van de stad zagen we nu beneden ons glinsteren; ik keek in de richting die hij aanduidde en werd een gebouw gewaar op den heuvel achter de stad.

„Is dat de school?” vroeg ik aarzelend.

Burns stiet een brommend geluid uit, wat een bevestigend antwoord moest beteekenen.

„Ze lijkt me zoo ver hier vandaan,” merkte ik op.

„W-we l-loopen er ook vanaf,” zei Burns heel kalm, alsof het de gewoonste zaak van de wereld gold.

„Is het nog ver waar we heen moeten gaan?” vroeg ik.

„Heel dichtbij,” antwoordde hij. „Hoe eerder we er zijn, hoe beter.”

Van dit laatste was ik nog niet zoo zeker. In den trein had Burns een verhaal gedaan, of eigenlijk gezegd had hij lange zinnen hortend en stootend uitgebracht die in geen onderling verband stonden. Eerst had hij me plechtig laten beloven dat ik er tegen niemand een woord van zou reppen,en toen had hij me om zoo te zeggen als luitenant aangesteld in den kleinen veldtocht dien hij van plan was op touw te zetten. Ik had nu eenmaal mijn diensten aangeboden en die had hij aangenomen; hij zat in de rats en ik moest hem eruit helpen.

Wederom dacht ik aan de woorden van Bob, die me den raad had gegeven om als nieuweling altijd bereid en klaar te staan voor ieder die om hulp vroeg; anders geloof ik niet dat ik dien tocht met Burns zou hebben ondernomen. Toen we eindelijk voor een groote villa stil hielden, die alleen stond in een tuin, en Burns zei: „Hier is het,” toen zou ik het ’t liefst op een loopen hebben gezet; dit zou ik dan ook zeker hebben gedaan, als ik hem niet mijn hulp had beloofd.

„Eerst ’s op-p v-verkenning uit,” zei Burns. „W-wacht hier even.”

Hij verdween om den hoek van het huis en liet me alleen in het donker.

Het moest tusschen zeven en acht uur zijn. Het was een koele avond met bewolkten hemel; de wind kwam met vlagen uit zee. Vanaf de plek waar ik nu stond, kon ik me eerst rekenschap geven van het omliggende landschap; ik zag beneden ons de kleine schemer-verlichte stad die als in een inham scheen gelegen, waarschijnlijk aan een rivier die in zee uitkwam; aan weerszijden verhieven zich de klippen, waarvan de omtrekken ternauwernood waren te onderscheiden; in de verte strekte zich een wijde, donkere vlakte uit, wat natuurlijk de zee moest wezen. Hetgeen zich aan de landzijde bevond kon ik niet zien, daar het uitzicht door het huis werd belemmerd; toen mijn blik wederom op de villa viel, werd ik herinnerd aan den tocht dien we hadden ondernomen.

Burns kwam nog maar niet opdagen; de wind stak nu zoo krachtig op dat ik begon te huiveren. Als het geloeivan de windrukken een oogenblik vervaagde, drong het klotsen van de golven tot me door die beukten op de rotsige kust. Toen ik de lichten in de zee gewaar werd van een snel-varende stoomboot welde het verlangen bij me op om aan boord te stappen van dat vaartuig, dat me zou wegvoeren van deze plaats waarheen ik was meegenomen en waar ons misschien vreeselijke dingen boven het hoofd hingen.

Terwijl ik in gepeins stond verzonken en naar het schip in de verte tuurde, voelde ik plotseling een stomp, die me een sprong in de lucht deed maken.

„Ga mee; de kust is vrij,” zei Burns. Dit wilde hij tenminste zeggen, maar er waren een paar woorden die hij zoo moeilijk uitsprak, en zoo lang bleef hij dan ook aan het stotteren, dat ik een oogenblik dacht dat de een of andere schrik zijn spraakvermogen geheel had verstoord.

Ik wilde een laatste poging wagen. „Zou het niet beter zijn als—als—” vroeg ik aarzelend.

„Je hebt het beloofd,” zei Burns wederom, waarop hij mijn arm greep en me bijna sleurde door een tuinhek, over een pad met krakende kiezelsteenen en een steenen stoep op, tot voor een mooie, deftige deur met glazen paneelen.

De bel was een van die nare, akelige dingen die ervoor bedanken om eenig geluid te geven als je er bescheiden en vriendelijk aan trekt, maar dan ineens een lawaai maken of een brandklok wordt geluid. Het was Burns die kwaad was geworden. „Zal je n-nou overgaan, ellendig ding,” had hij geroepen, waarop hij een krachtigen ruk had gegeven. Een oogenblik stond hij echter zelf versteld van het oorverdoovend lawaai dat de schel nu maakte. „W-wel l-lieve deugd,” mompelde hij.

Een dienstmeisje kwam aandraven om ons open te doen. Ik moest het woord voeren, dus nu was het oogenblik aangebroken waarop ik zou moeten beginnen. „Is mijnheer—mijnheer—” begon ik: den naam had ik een paar maalin den trein herhaald, maar in mijn verwarring was die me plotseling ontschoten. „Is mijnheer thuis?” vroeg ik toen maar alleen.

„Ja, hij is thuis,” antwoordde het dienstmeisje snibbig, terwijl ze het hoofd nijdig in den nek wierp, „maar jullie hoeft niet te luiden of er brand is.”

„Kunnen we hem spreken?” vroeg ik.

„Hij moet eerst klaar zijn met eten,” antwoordde ze. „Waarom komen jullie? Je bent toch geen zangers met Kerstliedjes; het is nog veel te lang voor het Kerstmis is en we moeten trouwens niets van die lui hebben.”

De gedachte dat Burns Kerstliedjes zou aanheffen, dat werd me al te machtig. Ik kon mijn lachen niet inhouden en proestte het zacht uit. Burns wierp me een verwijtenden blik toe; hij nam nu zelf het woord met zoo’n vuur dat hij op de vloermat stond te stampen zoodat de stof in wolken opvloog: hoe hij zijn best echter ook deed, hij kon alleen maar klanken en geen woorden uitbrengen.

„Van m’n mat af!” riep het dienstmeisje; „ik bedank voor al die stof in het voorhuis!”

„Ik zal het wel vertellen,” begon ik.

„Hij heeft zeker een toeval!” riep het dienstmeisje. „Heeft ie dat wel meer?”

„Wat is dat voor drukte,” riep een zware stem in de verte.

Toen ik in de richting keek vanwaar dat diepe geluid kwam werd ik onder de ganglamp een langen dikken man gewaar met een kaal hoofd en zware onderkin; zijn lichaam was rond en gewelfd als een aardrijkskundige globe; de glinsterende horlogeketting deed denken aan een gedeelte van den equator.

„Het zijn een paar Kerstmis-zangers,” antwoordde het dienstmeisje haastig en gejaagd; haar stem klonk nu heel bedeesd en eerbiedig.

„Dat zijn we niet,” riep ik met nadruk; „we kwamen hier, omdat we u wilden spreken, mijnheer.”

Burns had me plotseling bij den arm gegrepen; hij fluisterde me wat in, of beter gezegd, hij trachtte me wat in te fluisteren—maar ik kon er geen woord van verstaan.

„Ga dan maar mee,” zei de dikke heer met de zware basstem.

Ik liep achter hem aan, Burns trok me echter telkens terug om me iets mede te deelen; hij kon echter niet uit zijn woorden komen. Weldra bevonden we ons in een vertrek waar het heel erg naar eten rook; de mijnheer met de onderkin liet zich met een plof neervallen op een stoel voor een glas met donkerrooden wijn; toen keek hij ons aan over de wijnkaraffen die op tafel stonden.

Nu moest ik het woord nemen. In den trein had ik van buiten geleerd wat ik zou zeggen; dit had de goedkeuring van Burns weggedragen die me natuurlijk de punten had opgegeven en ik gevoelde dat als ik het er goed afbracht, de zaak nog wel in het reine kon komen.

Ik was echter lang niet op mijn gemak toen ik het woord nam. „Mijnheer,” begon ik, „deze jongen is een vriend van me” (heelemaal waar was dit natuurlijk niet, maar deze aanhef was toch de beste in de gegeven omstandigheden); „hij heeft echter een spraakgebrek en daarom heeft hij mij gevraagd of...”

„Wacht ’s even,” zei de heer met de onderkin, die een dikken vinger ophief om mijn woordenstroom te stuiten; „wat voor een spraakgebrek heb je?”

„Ik-h h-heb g-geen s-spraakgebrek,” riep Burns opgewonden; „d-dat is het-t n-niet!”

„Dat is het wèl,” hernam de zwaarlijvige heer die zijn halve glas wijn met één teug uitdronk. „Ik vraag je of je een spraakgebrek hebt,” hernam hij met een kleur van kwaadheid, „omdat ik de woorden van je vriend door jezelf wil hebben bevestigd; hij zegt dat je een spraakgebrek hebt en jij beweert van niet en ik hoor aan je gestotter dat het wèl zoo is.Je vriend spreekt dus de waarheid en jij bent een leugenaar.”

Hoe vleiend die uitspraak voor mij uitviel, wist ik nu toch wel genoeg van Burns om te kunnen verklaren dat hij iemand geen leugens op de mouw spelde. Een stilte ontstond; ik vond het nu geraden om door te gaan met mijn verhaal, doch als ik maar een mond open deed achtte Burns blijkbaar het oogenblik gekomen om ook een woordje mee te praten, ofschoon hij had beloofd mij rustig te laten uitspreken.

„Ik moet nu zijn partij opnemen—,” begon ik wederom.

„Het-t is n-niet...,” bracht Burns stotterend uit, terwijl hij me bij den arm greep.

„En ik zeg je dat het wèl zoo is,” riep de dikke heer. „Ben je een leugenaar of niet?”

Die vraag klonk op den man af; ik dacht dan ook dat een kort en bondig antwoord hierop zou volgen, maar „neen” was een heel lastig woord voor Burns om uit te spreken en „ja” heel gemakkelijk daarentegen, zoodat ik al had opgemerkt dat hij al de zinnen met „ja” begon, daar dit kleine woordje hem zoo gemakkelijk van de lippen vloeide.

„Ja; m-maar—” begon hij dan ook, doch de dikke heer viel hem onmiddellijk in de rede.

„Ja, ja, juist; je erkent het nu zelf,” hernam hij. „Ga door, jongen,” zei hij tegen mij; „jij schijnt de waarheid te spreken.”

Ik nam wederom het woord:

„Mijn vriend heeft een ongeluk gehad den dag voor de vacantie—met een cricketbal—”

„H-houd je mond!” riep Burns wanhopig uit, terwijl hij me zoo in mijn arm kneep, dat ik het had kunnen uitschreeuwen; „het is n-niet—”

Ik dacht dat de jongen volslagen krankzinnig was geworden, want in den trein had hij me woord voor woord laten herhalen wat ik moest zeggen. Zou hij me voor den gek hebben gehouden?

Wederom werd de wijsvinger opgestoken.

De dikke heer keerde zich naar Burns en zei: „Heb jij op den laatsten dag voor de vacantie een ongeluk gehad met eencricketbal, of is dat niet zoo?”

„Jawel,” antwoordde Burns; „maar—”

„En je durft het ontkennen!” riep de dikke heer, die zijn glas weer vol schonk en opnieuw een kleur kreeg van kwaadheid.

„N-nee,” stiet Burns met moeite uit;„d-dat-d-doe ik niet.”

„Je schijnt geen onderscheid te kunnen maken tusschen leugen en waarheid,” hernam de dikke heer, wiens zware kin op- en neerschudde van verontwaardiging. „Vertel jij maar door, jongen,” zei hij tegen mij op vriendelijken toon.

„Hij brak een paar ruiten van uw serre,” hernam ik haastig en gejaagd, want ik wilde nu niet weer in de rede worden gevallen, „en toen is hij hard weggeloopen en daarvan heeft hij spijt; hij wil de schade graag betalen en hoopt dat u geen klacht zult indienen bij den chef, omdat het dan misschien op zijn rapport komt te staan, en als zijn tante dit zou hooren zou ze zeker heel boos op hem worden; hij had dadelijk naar u toe willen gaan, maar hij moest den trein halen en—”

„Wacht ’s even!” riep de dikke heer; „wanneer is dat ongeluk gebeurd?”

„Zoowat twee maanden geleden,” antwoordde ik.

„En ik woon hier pas zes weken,” verklaarde de dikke heer met plechtige stem. „Toen ik hier kwam, heb ik alle ramen en vensters in goede orde bevonden; nergens heb ik een kapotte ruit ontdekt.”

„Ik-k w-wou straks z-zeggen dat u het n-niet was,” viel Burns uit; „m-maar u w-wou n-niet luisteren.”

„Wel lieve deugd, sinds jullie hier voor me staat heb ik niet anders gedaan dan geluisterd,” riep de dikke heer dienu hoe langer hoe kwader werd. „Ik geloof geen woord van het heele verhaal. Jullie denkt zeker dat ik verantwoordelijk ben voor hetgeen is gebeurd met een vroegeren huurder.”

„Ik w-wist n-niet,” begon Burns, die er nu beteuterd en bedremmeld bij stond.

„Och kom! Wat wist je niet!” riep de dikke heer; „ik voor mij geloof dat je dit wel degelijk wist. Ik houd het ervoor dat jullie samen een complot hebt gesmeed om mijn maaltijd te komen verstoren, onder voorwendsel dat je Kerstliedjes wou zingen. Maar ik zal je leeren; dan zal je het een volgend keer wel laten om ordentelijke huishoudens in de war te sturen!”

Hij was nu zóó kwaad en de aderen op zijn voorhoofd waren zóó opgezwollen, dat ik het maar geraden vond om te zwijgen. Burns wilde zich verdedigen van die Kerstliedjes-beschuldiging, maar dit bood zulke onoverkomelijke moeilijkheden voor hem dat hij zoo lang stond te stotteren, tot de dikke heer van zijn stoel opsprong en met zijn vuist op de tafel sloeg, zoodat het wijnglas werd omgegooid.

„Houd je mond!” riep hij. „Ik verwed er wat om, dat je even goed als een ander kunt spreken en dat je met dat gehakkel me alleen maar voor den gek wilt houden. Maar ik zal den chef hiervan in kennis stellen. De heer Kolman van St. Martin zal alles vernemen. Jullie bent daar allebei op school?” vroeg hij nijdig.

Wij gaven een bevestigend antwoord.

„Je naam?” Hij haalde een opschrijfboek te voorschijn.—„Hoe heet je? En geen gestotter alsjeblieft!”

Aldus aangemaand deed de jongen met het roode haar zijn uiterste best, en werkelijk slaagde hij erin om er heel behoorlijk: „Robert” uit te brengen.

„En hoe verder! Vooruit! Je hebt toch twee namen zou ik denken?” zei de dikke heer ongeduldig.

Burns maakte een geluid als iemand die bellen blaast onder water. Dat was de B, en de rest kwam er uit met de vaart van een kurk die van een champagne-flesch springt.

De heer gooide zijn boekje neer.

„Robert Burns!”1riep hij kwaad. „Maak dat een ander wijs. Je vriend zal straks zeker beweren dat hij Charles Dickens heet of Olivier Cromwell!”

„Zoo heet hij werkelijk,” merkte ik schuchter op.

„Zoo,” hernam hij op honenden toon. „En jouw naam is?”

Ik gaf mijn naam op en dankte den hemel dat nooit een beroemd man een gelijkluidenden naam had gedragen.

Hij keek me aan; op zijn gelaat verscheen nu een andere uitdrukking. „Zoo,” zei hij toen: „Ellinghem? En waar kom je vandaan?”

Ik noemde de streek en den naam van het landgoed.

„Martin Ellinghem: Mallorie,” herhaalde hij. „Leeft je moeder nog?”

Ik antwoordde van neen.

„En je vader?”

Wederom moest ik ontkennend antwoorden, waarop hij me nog haastig een paar vragen stelde die ik naar waarheid beantwoordde.

„Ken je een jongen die Kitsjin heet?” zei hij.

Ik was bang dat Bob door mij in deze zaak zou worden betrokken, maar toch moest ik zeggen dat ik Bob kende.

„Zoo,” zei hij wederom, waarna hij met zijn vingers op tafel trommelde, terwijl hij zat na te denken. De man was nu zoo kalm en bedaard dat we niet konden begrijpen wat die plotselinge ommekeer had kunnen teweeg brengen. „Jullie kunt gaan,” zei hij plotseling.

Daar we niet wisten hoe lang die kalme bui zou duren,maakten we ons als de wind uit de voeten, zoodat we al de deur uit waren voordat het dienstmeisje was verschenen om ons uit te laten. We slaakten beiden een zucht van verlichting toen we wederom buiten stonden in de duisternis en in den storm.

1Naam van beroemd Engelsch dichter.↑

1Naam van beroemd Engelsch dichter.↑


Back to IndexNext