»Helaas ja!†riep Antonius' zoon wrevelig. »Maar wacht slechts! De sluimerende leeuw zal weder ontwaken, en als hij zijn tanden en klauwen gebruikt....â€
»Dan loopt mijn moeder weg, en uw vader haar achterna,†hernam Caesarion met een diep weemoedigen, niets minder dan honenden glimlach. »Alles is nu ook verloren. Maar Rome laat de overwonnen koningen en koninginnen in het leven. Men zal Caesars zoon niet bij een triomftocht aan de Quiriten vertoonen. Daarvoor gelijk ik te veel op mijn vader. Er zou een oproerkomen, zegt Rhodon, indien ik op het Forum verscheen. Als ik daar nog eens kom—dan zal het zeker niet zijn bij den zegevierenden intocht van Octavianus, want voor deze soort van schande ben ik niet gemaakt. Zij zou mij doen stikken, en eer ik een ander het genoegen gunde, Cæsars zoon achter zich aan te sleepen, om zijn eigen roem te verhoogen, zou ik aan mijn toch niet overheerlijk leven op goede Romeinen-manier tien- neen honderdmaal een eind maken. Wat is er eigenlijk zoeter dan een vaste slaap, en wie stoort of wekt mij, wanneer de dood zijn toorts voor mij uitbluscht? Maar nu blijft mij ten minste het ergste bespaard, zou ik denken. Alles wat men mij nog meer zou kunnen aandoen, zal mijn kracht niet te boven gaan. Zoo iemand geleerd heeft zijn wenschen te matigen, dan ben ik het. Den »Koning der koningen†en mederegent der groote Koningin werd zijn leven lang tevredenheid ingeprent. Wat moest ik zijn, en wat ben ik?—Doch ik klaag niet, en zal ook niemand beschuldigen. Wij behoevenOctavianusniet te roepen, en is hij er eenmaal, dan mag hij nemen wat hij wil, indien hij mijne moeder, de tweelingen en den kleinen Alexander, die mij allen lief zijn, maar laat leven; en indien hij mij het landgoed waarvan ik sprak—met vischrijke vijvers als hoofdvoorwaarde—als mijn eigendom toebedeelt. Den gewonen burger Cæsarion, die zich den tijd verdrijft met hengelen, en met de boeken die hij gaarne leest, zal men licht veroorlooven zich een vrouw te kiezen naar zijn eigen smaak, en van hoe geringer afkomst zij is, zooveel te zekerder krijg ik de toestemming van mijn Romeinschen voogd.â€
»Weet gij wat, Cæsarion,†viel hier de losbandige zoon van Antonius hem in de rede, en strekte daarbij, op zijn rustbank liggende, zijn beenen verder uit, »zoo gij niet »de Koning der koningen†waart, dan zou ik lust hebben u een nietswaardige, flauwe knaap te noemen. Wie het geluk heeft de zoon van Julius Caesar te zijn, moest dat niet zoo schandelijk vergeten. Bij al dat jammeren van u is mij de gal overgeloopen. Bij den Hond! Het was een van mijn domste streken, om u bij die zangeres te brengen! Mij dunkt dat er nu voor den »Koning der koningen†wel wat anders te bedenken valt! Daarbij geeft Barine evenveel om u als de laatste meerval dien gij gevangen hebt. Dat heeft zij u duidelijk genoeg getoond. En dan, laat ik u nog eens zeggen: als het Derketaeus gelukt de schoone op te sporen, die u het verstand doet verliezen, dan zal zij u daarom nog lang niet volgen naar uw ellendig landgoed, om de visschen, die gij met hengelen vangt, voor u te koken; want als wij haar weder hier hebben, en mijn vader slechts een hand naar haar uitsteekt, dan zou al uwe moeite vergeefsch zijn. Hijheeft die blonde harten-veroveraarster immers slechts tweemaal gezien, en de tijd ontbrak hem haar nader te leeren kennen; doch zij behaagde hem, en als ik hem aan haar herinner, wie weet wat er dan gebeurt?â€
Op dit oogenblik gaf Cleopatra haar vriendin een wenk, en met gebogen hoofd keerde zij naar hare vertrekken terug. Eerst dà à r verbrak zij het stilzwijgen, en zeide: »Gesprekken afluisteren, Charmion, is zeker een Koningin niet waardig, doch als alle luisteraars zulke pijnlijke dingen te hooren kregen als ik, dan behoefde men niet meer te letten op de reten der deuren en sleutelgaten. Vóór ik Eros ontvang, moet ik eerst tot mijzelve komen. En nu nog één ding! Is de schuilplaats van Barine veilig?â€
»Ik ken die niet, maar Archibius zegt van ja.â€
»Goed. Zij wordt ijverig genoeg gezocht, zooals gij hebt gehoord, en men mag haar niet vinden. Het verheugt mij dat zij het niet was, die den knaap tot zich lokte. Waartoe kan het jaloersche hart ons niet brengen? Had ik haar hier, dan zou ik haar, ik weet niet wat willen toestaan, ter wille van Antonius en mijn valschen argwaan. En te denken dat Alexas haar—en zonder uwe tusschenkomst zou dat geschied zijn—naar de steengroeven had willen zenden! Het is een vreeselijke waarschuwing om op onze hoede te zijn. Voor wien? Altijd het eerst voor onze eigen zwakheid. Dit is voor mij een dag van nieuw inzicht. Een edel doelwit; doch op den weg daarheen worden de voeten ten bloede toe opengereten en het hart,—ach Charmion, dat arme, zwakke, ontgoochelde hart!â€
Zij zuchtte diep, en liet het hooft rusten op haar arm, die op een naast haar staande tafel steunde. Dat glimmende, fraai gevlamde blad van thyahout had een even groote som gekost als een groot landgoed; de edelsteenen der ringen en banden aan haar handen en armen, zooveel als een vorstendom. Dat kwam haar nu in de gedachte, en in een opwelling van toornigen weerzin zou zij al die kostbare nietigheden liefst ver van zich af, in de zee of in de vernielende vlammen geworpen hebben.
Zij zeide tot zichzelve dat zij zich gaarne als een bedelares met het gerstebrood van Epicurus tevreden zou stellen, indien zij daarvoor haar zoon, al was het slechts de gezindheid van den lichtzinnigen dwarrelwind Antyllus, had kunnen inblazen. Voor zóó machteloos, zóó onbeduidend hadden hare ergste vermoedens Cæsarion niet gehouden. Zij kon het op de rustbank niet meer uithouden, en terwijl zij met neergebogen hoofd een terugblik op het verleden wierp, riep de aanklager in haar eigen borst haar toe, dat zij nu maaide, wat zij had gezaaid. Zij had de ontwakende wilskracht van den knaap tegengegaan,onderdrukt, om hem gehoorzaamheid te leeren. Zij had alle pogingen van zijn kunnen en streven in wijderen kring weten te weerhouden. Dat was trouwens niet gebeurd zonder dat zij daarvoor menig voorwendsel had gevonden. Waarom zou haar zoon niet het stille geluk mogen smaken, dat zij in den Epicuristentuin te Kanopus had gekend? En was de eisch dat, wie eens zou moeten bevelen, eerst zelf moest leeren gehoorzamen, dan niet op oude ervaringen gegrond?
Deze dag was echter aan afrekening en opheldering gewijd, en voor het eerst vond zij den moed zichzelve te bekennen, dat haar eigen brandende eerzucht bij de opvoeding van Cæsarion had voorgezeten. Zij had niet uit koele berekening zijn aanleg onderdrukt. Het was haar alleen aangenaam geweest hem zoo zonder wenschen te zien opgroeien. Zij had den droomer rust gegund, zonder hem wakker te maken. Hoe dikwijls had zij zich verheugd in de zekerheid, dat deze zoon, aan wien Antonius bij zijn zegepraal over de Parthen den titel van mede-regent had gegeven, zich nooit zou verzetten tegen de voogdij zijner moeder. Het welzijn van den Staat was toch in hare bekwame hand veiliger dan in die van een onervaren knaap. En dan het trotsche gevoel van haar macht! Haar hart zwol daarbij op. Zoolang zij leefde, wilde zij Koningin zijn! De heerschappij aan een ander, wie dat ook zijn mocht, af te staan, scheen haar onmogelijk. Thans wist zij hoe weinig haar zoon naar zulke hooge dingen streefde. Haar hart kromp ineen. Het woord: »gij maait wat gij hebt gezaaid†liet haar geen rust, en waar zij ook rondzag in haar vroeger leven, overal ontdekte zij de vrucht van het zaad, dat zij zelf in den bodem had gelegd. Het veld droeg den last der onheilvolle halmen. Het was rijp voor den maaier. Doch eer deze de zeis opnam, moest het recht van den bezitter verzekerd zijn. Gorgias moest met het bouwen der graftombe haast maken, want het einde zou niet lang meer op zich laten wachten. Hoe zij aan dat einde een waardigen vorm moest geven, indien de overwinnaar haar geen andere keus liet, dat had zooeven de zoon, over wien zij zich schaamde, haar voorgeschreven. Den diepsten smaad te dragen met het geduld dat zijn moeder hem had ingescherpt, dat verbood hem ten minste het edele bloed van zijn vader.
Het was reeds laat, toen zij den lijfslaaf van Antonius bij zich toeliet. Doch voor haar moest de werkzaamheid voor den nacht nog pas beginnen. Als hij weg was, dan moest zij nog uren lang arbeiden met de bevelhebbers van het leger, de vloot en de vestingwerken. Daarbij moest zij voortgaan, door middel van hartroerende brieven, bondgenooten te werven.
Daar kwam Eros, de lijfslaaf van Antonius, binnen. Bij ditwederzien vulden zich zijn trouwe oogen met tranen. Het verdriet had wel is waar zijn aardig rond gezicht niet aan volheid doen verliezen, maar de uitdrukking van een schalksche, vaak overmoedige vroolijkheid had plaats gemaakt voor een weemoedigen trek om den mond, en zijn blond haar begon al grijs te worden.
Het bericht van Lucilius, dat Cleopatra er in bewilligde zijn heer weder te ontmoeten, was voor hem geweest als het doorbreken van de zon na lange duisternis. In zijn oogen moesten allen, niet alleen zijn heer, zich buigen voor de macht der Koningin. Hij had het bijgewoond hoe Antonius teTarsusuitgevaren was tegen de Aegyptische slang, die hij voor haar twijfelachtige gezindheid jegens hem, haar ouden vriend, en omtrent de zaak van Caesar, zou laten betalen, betalen dat de schatkamers aan den Nijl er zoo mager van zouden worden als een leege wijnzak,—en slechts enkele uren later, was hij haar weder met lichaam en ziel toegedaan geweest. Zoo was het altijd gegaan, tot aan den dag van Actium toe. Nu was er niets meer te verliezen; maar wat kon Cleopatra zijn heer niet schenken en toestaan? Hij dacht daarbij slechts in het voorbijgaan aan de goede jaren, toen zijn gezicht zoo dik en rond geworden was, en iederen dag oogen en ooren, verhemelte en neus te gast waren gegaan, terwijl ook de nieuwsgierigheid werd bevredigd door allerlei vermaken en vertooningen, op een wijze zooals de wereld nooit weder zien zou. Indien dat alles—al ware het in bescheidener vorm—zich herhalen wilde, des te beter! Datgene waarom het hem hoofdzakelijk, ja bijna alléén was te doen, was zijn heer te verlossen uit deze droevige eenzaamheid en van dat akelige wereldverachters-bestaan, dat zoo slecht bij hem paste.
Cleopatra had hem ongeveer twee uren laten wachten, doch hij zou graag nog driemaal zoo lang in het voorvertrek vliegen gevangen hebben, wanneer zij dan had kunnen besluiten zijn raad te volgen. Die was werkelijk de aandacht waard, en Eros hield hem niet vóór zich. Hoe Antonius de verschijning van Cleopatra zelve opnemen zou, kon niemand weten. Daarom sloeg hij voor, dat zij Charmion zou zenden, en wel vergezeld van haar slimme gebochelde kamervrouw, aan wie de imperator zelf den naam Aisopion gegeven had. Hij was Charmion altijd genegen geweest, en de bruine dienares kon hij niet aanzien zonder met haar te schertsen. Als zijn heer nu maar eerst weder eens aan een ander dan alleen aan hem, Eros, een vroolijk gezicht had getoond, en daarbij had ondervonden, hoe veel meer goed het doet te lachen dan somber voor zich heen te staren en te morren, dan zou er al zóóveel gewonnen zijn. Het overige zou Charmion wel gedaan krijgen, wanneer zij hemslechts vriendelijke woorden van de Koningin mocht overbrengen.
Tot zoover had Cleopatra hem laten voortspreken, doch toen zij het vermoeden uitte, dat de radde tong van een slavin maar weinig zou kunnen veranderen aan de ernstige zwaarmoedigheid van een door tegenspoed getroffen man, maakte Eros een gebaar met zijn breede, korte hand, en zeide: »Moge de goddelijke Majesteit een gering man zijn openhartigheid vergeven, maar voorname lieden geven onwillekeurig aan een van onzen stand veel te zien, wat zij voor huns gelijken verbergen. Alleen aan den allerhoogste en geringste, aan de godheid en den slaaf, toonen de grooten zich onvermomd zooals zij zijn. Men mag mij de ooren afkappen, wanneer die menschenhaat en zwaarmoedigheid zoo diep gaan bij den imperator. Dat is alles een vertooning, waarin hij behagen schept. Gij weet nog wel, hoe gaarne hij in beter dagen zich als Dionysos vertoonde, en met welk een wegslependen vroolijken overmoed hij de rol van dien god speelde. Nu verbergt hij zijn waar en opgeruimd gelaat onder het masker van menschenschuwe mijmerij, omdat het hem toeschijnt zoo slecht te passen voor dezen tijd van jammerlijke ellende. Het is waar, menigmaal geeft hij iemand dingen te hooren, die hem een rilling op het lijf jagen, en ook zit hij dikwijls in zichzelf gekeerd stil te peinzen. Maar dat duurt nooit lang, wanneer wij alleen zijn. Kom ik met een recht grappig verhaal aan, en legt hij mij niet dadelijk het zwijgen op, dan kunt gij er op aan, dat hij mij met een nog koddiger overtroeft. Onlangs herinnerde ik hem aan die vischvangst, waarbij uwe Majesteit door den duiker een gezouten haring aan zijn hengelhaak had laten binden. Toen hadt gij hem moeten hooren lachen en uitroepen, welk een kostelijke tijd dat was geweest! De edele Charmion behoeft hem dien slechts weder te binnen te brengen en Aisopion het met iets geestigs te kruiden. Ik geef ook mijn neus er voor—hij is wel klein, maar ieder geeft dáárom toch het meeste—als zij hem er niet toe brengen om dat afschuwelijke kraaiennest, midden in de zee, te verlaten. Zij moeten ook spreken van de tweelingen en van den kleinen Alexander; want als dat mij veroorloofd is, dan wordt zijn voorhoofd het spoedigst weder glad. Hij zelf spreekt nog dikwijls met Lucilius en zijn andere vrienden van zijn grootsch plan om een machtig rijk van het Oosten te stichten, met Alexandrië tot hoofdstad. Zijn krijgsmansbloed is dan ook nog niet tot rust gekomen. Onlangs moest ik zelf den krommen Perzischen sabel slijpen, dien hij hier zoo gaarne draagt. Men kan niet weten, zeide hij, waarvoor die nog dienen kan. En toen zwaaide hij dien met zijn sterken arm. Bij den Hond! De kracht van drie jongelingen steekt nog in dezen grijzendenreus. Als hij maar eerst weder bij u is, en onder zijn krijgslieden en paarden, dan wordt alles nog goed.â€
»Laat ons dat hopen,†antwoordde zij vriendelijk, en beloofde hem zijn raad te zullen volgen.
Toen Iras, die Charmion in den dienst opgevolgd was, de Koningin na vele uren arbeid ter ruste bracht, vond zij haar stil en bedroefd. In gedachten verzonken liet zij zich de handreikingen van haar vertrouweling welgevallen. Nadat zij zich reeds op hare legerstede had gelegd, verbrak zij het stilzwijgen, en zeide: »Dat was een moeilijke dag, meisje, en toch bracht hij mij niets dan de bevestiging van een oude, misschien de alleroudste les: Ieder maait alleen, wat hij heeft gezaaid. De kiem die voortkomt uit het koren, dat gij in de aarde hebt gelegd, laat zich wel vertreden, doch geene macht ter wereld kan den zaadkorrel dwingen zich anders te ontplooien en een andere vrucht voort te brengen, dan de natuur daaraan voorgeschreven heeft. Mijn zaad was slecht. Dat wordt mij nu, in den oogsttijd, duidelijk. Maar toch zullen wij ook nog een handvol goede tarwekorrels in de schuur bergen. Daarom moeten wij daarvoor zorgen zoolang het nog tijd is.
»Morgen vroeg zal ik met Gorgias spreken. Als er iets te bouwen viel, hebt gij altijd goeden smaak getoond en ons dikwijls op een nieuwe gedachte gebracht. Wanneer Gorgias ons de plannen voor de graftombe voorlegt, dan moet gij ze mede bespreken. Daarop hebt gij recht, want zoo ik mij niet vergis, zullen weinig menschen het voltooide monument trouwer bezoeken dan mijne Iras.â€
Het meisje sprong op, en terwijl zij hare hand als tot een eed in de hoogte stak, riep zij: »Op mijn bezoek zal uw grafteeken te vergeefs wachten;—uw einde zal ook het mijne zijn.â€
»Daarvoor mogen de goden uwe jeugd bewaren,†viel de Koningin haar op een toon van ernstige afkeuring in de rede. »Nog leven wij, en willen wij strijden.â€
De nacht bracht Cleopatra weinig slaap. De eene herinnering had zich aan de andere geschakeld, en de overwegingen waren elkander opgevolgd. Wat zij den vorigen dag besloten had, was het rechte. Heden moest met de uitvoering er van reeds een aanvang gemaakt worden. Wat er nu ook mocht komen, zij was op alles voorbereid.
Eer zij aan den arbeid ging, liet zij nog eens den bemiddelaar uit Rome bij haar toe, en Timagenes nam bij dit onderhoud alles te baat wat hij aan welbespraaktheid en overredingskunst, geest en scherpzinnigheid bezat. Hij beloofde aan Cleopatra ook weder het leven en de vrijheid, en aan hare kinderen den troon; daar hij echter volhield dat de uitlevering of de dood van Marcus Antonius de eerste voorwaarde voor alle verdere overeenkomsten was, bleef zij standvastig, en de onderhandelaar verliet haar, teleurgesteld en zonder eenige toezegging te hebben ontvangen.
Na zijn vertrek zag de Koningin met Iras de plannen voor de graftombe in, die Gorgias had gebracht, doch de diepe aandoeningen harer ziel verhinderden haar de volle aandacht daaraan te schenken, en zij verzocht hem er nog eens mede terug te komen. Toen zij alleen was, zocht zij de brieven op, die Cæsar en Antonius haar indertijd geschreven hadden. Hoe fijn, hoe verstandig en liefdevol waren de eerste, hoe gloeiend overstroomend van liefde, en toch waar gevoeld, die van den sterken veldheer, die als redenaar een geheele volksmenigte kon meesleepen, en dien hare teere vrouwenhand geleid had, waarheen zij wilde.
Haar hart klopte sneller als zij aan het wederzien dacht, dat nu weldra volgen zou, want Charmion was met de Nubische naar hem toe gegaan om hem uit te noodigen zich weder met haar te vereenigen. Zij waren reeds eenige uren weg geweest,en zij wachtte met toenemend ongeduld hare terugkomst af. Zij had hem tot zich geroepen voor den laatsten, gemeenschappelijken strijd. Dat hij komen zou, daaraan twijfelde zij geen oogenblik. Als het haar dan nog eens gelukken mocht, zijn ouden moed te doen herleven! Wie zóó innig verbonden waren, moesten ook als de overwinning hen onthouden werd, vast met elkander vereenigd en in den laatsten strijd samen bezwijken en sterven.
Op dit oogenblik werd Archibius aangediend. Het gaf haar rust juist nu dat trouwe gelaat weder te zien, dat zoo velen van de beste herinneringen bij haar wakker riep.
Zij legde dan ook zonder voorbehoud haar geheele ziel voor hem open, verzekerde dat zij nooit of nimmer zichzelve bezoedelen zou met het verraad van haar geliefden gade, en dat zij besloten was te sterven op een wijze, die haar naam waardig was. Toen Archibius dat hoorde, richtte hij zich op, alsof hij zich verjongd gevoelde, en in zijn blik las zij zijn goedkeuring.
Vóór zij haar verzoek had gedaan dat hij de leiding en opvoeding harer kinderen op zich zou nemen, sloeg hij uit eigen beweging voor aan hen zijn beste krachten te wijden. Hij juichte het denkbeeld toe om den tuin van Didymus te verbinden aan de Lochias, en dien af te staan ten gebruike van de jeugd. Dat zij besloten had een grafmonument te laten oprichten, wist hij reeds door zijn zuster. Het was te hopen, zeide hij, dat het eerst vele jaren later voor haar geopend zou worden.
Daarop schudde zij weemoedig het hoofd, en riep uit: »Ik wenschte dat ik in ieder gelaat zoo goed kon lezen als in het uwe! Zoo iemand, dan wenscht mijn Archibius mij een lang leven toe; doch hij is even wijs als trouw, en verliest daarom niet uit het oog dat het aardsche bestaan in geenen deele louter geluk is. Daarbij zegt hij ook tot zichzelven: deze Koningin en vrouw, die mijn vriendin is, staan dingen te wachten, die het misschien geraden doen zijn gebruik te maken van het groote voorrecht dat de goden aan de stervelingen geschonken hebben, om wanneer het hen beter voorkomt, vrijwillig af te treden van het schouwtooneel des levens. Laat zij daarom die graftombe doen oprichten!—Heb ik goed gelezen in het oude, welbekende boek?â€
»In het algemeen ja,†antwoordde hij ernstig. »Maar op die bladzijden staat ook te lezen, dat het een groote vorstin en trouwe moeder eerst dan veroorloofd is, de laatste reis te ondernemen, waarvan geen terugkeeren is....â€
»Wanneer,†viel zij hem in de rede, »een smadelijk einde, alseen afschuwelijke zwerm sprinkhanen de lucht verduisterend en het veld verwoestend, dreigt te vallen op het vriendelijk begin, het schitterend midden, en het rampzalig slot. Ik weet het, en zal daarnaar handelen.â€
»En,†voegde Archibius er bij, »gij zult ook aan dit slot, overeenkomstig uwe natuur, een waarlijk koninklijken vorm geven. Onderweg, dicht bij den Choma, ontmoette ik mijn zuster. Gij hebt haar naar uw gemaal gezonden. Hij zal de aangeboden hand grijpen. Nu hij alles op het spel moet zetten of ten onder gaan, zal de afstammeling van Herakles zijn oude heldenkracht nog eens toonen. Wie weet of hij niet, aangevuurd door de toespraak en het voorbeeld zijner geliefde, het vijandige noodlot dwingt hem opnieuw gunstig te zijn.â€
»Het noodlot gaat zijn gang,†sprak Cleopatra met overtuiging. »Maar Antonius moet mij helpen, om het hinderpalen in den weg te leggen, en zijn arm is sterk genoeg om geheele rotsmassa's weg te slingeren, wanneer het hem behaagt zijn reuzenkracht te gebruiken.â€
»En indien uw verheven geest de paden voor hem effent, dan, gebiedster....â€
»Ook dan is de slotsom der tragedie de dood, en die van ieder tooneel afzonderlijk: mislukking. Was het geen stout en veelbelovend denkbeeld, om de vloot van de landengte naar de Arabische zee te brengen? Ook de mannen van het vak hechtten er hunne goedkeuring aan, en toch bleek het onuitvoerbaar te zijn. Het noodlot zelf heeft het graf daarvoor gegraven. En daarbij, die verschrikkelijke voorteekenen vóór en na Actium, en de sterren, de sterren! Alles wijst op een spoedigen ondergang, alles! Ieder uur brengt de tijding dat weder een vorst of bevelhebber afvallig is geworden. Thans overzie ik, als van een wachttoren, alles wat er is opgegroeid uit het zaad, dat ik gezaaid heb. Looze aren of giftkorrels, overal waar ik rondzie. En toch! Gij die mijn leven kent, van het begin af aan,—zeg mij, moet ik mijn aangezicht met schaamte bedekken, wanneer de vraag oprijst wat Cleopatra getoond heeft aan geest en gaven, aan vlijt en geneigdheid tot het goede?â€
»Neen, gebiedster, duizendmaal neen.â€
»En toch zijn de vruchten aan iederen boom, dien ik heb geplant, ontaard en bedorven. Cæsarion kwijnt weg, reeds in den bloei zijns levens,—door wiens schuld, weet ik maar al te goed. De opvoeding der andere kinderen wilt gij nu op u nemen. Daarom is het nu aan u te bedenken wat mij tot hiertoe heeft gebracht, en hoe hun scheepje behoed kan worden voor afdwalen en schipbreuk lijden.â€
»Laat mij hen opvoeden tot menschen,†hernam Archibiusernstig,»en hen bewaren voor den wensch de goden op zijde te streven. Uit de eenvoudige Cleopatra in den Epicuristentuin, die de wellust der goeden en wijzen was, zijt gij de »nieuwe Isis†geworden, tot wie de menigte, bedwelmd en verblind, oogen en handen ophief. Wij moeten de tweelingen Helios en Selene, de zon en de maan, weder van den hemel op de aarde terugbrengen; zij moeten menschen, Grieken worden. Ik wil hen overplanten, niet in den tuin van Epicurus, maar in een anderen, waar een strengere lucht waait. Aan de poort daarvan mag niet te lezen staan:»Hier is het hoogste goed het genot,†maar: »dit is een worstelschool voor het karakter.†Wie dien tuin verlaat, mag daaruit niet het streven naar geluk en welzijn medenemen, maar een onwrikbare zedelijke gezindheid. Uwe kinderen zijn, evenals gij, geboren in het morgenland, waar men het ontzettende, het bovenmenschelijke, het overdrevene liefheeft. Als gij hen aan mij toevertrouwt, dan moeten zij leeren zich binnen de perken te houden. Aan het roer behoort de zedelijke ernst te staan, die de vroolijke levenslust van ons volk niet buitensluit; de gematigdheid, het edelste voorrecht der Grieken-natuur, de zeilen te hijschen.â€
»Ik begrijp u,†zeide Cleopatra, en boog het hoofd. »Met datgene, wat gij tot heil mijner kinderen wilt doen dienen, houdt gij hunne moeder voor oogen wat haar heeft ontbroken. Juist omdat het haar ontbrak, gelooft gij dat haar vaartuig schipbreuk heeft geleden, en misschien hebt gij gelijk. Ik weet dat gij reeds lang hebt gebroken met de leerstellingen van Epicurus en met die der Stoa tegelijkertijd, en dat gij, met een ernstig doel voor oogen, uw eigen weg zoekt. Mij hebben de stormen des levens mijlen ver weggevoerd van de rust in den tuin, waar wij streefden naar het reinste genot. Nu heb ik de gevaren leeren kennen die dengenen bedreigen, die in de gelukzaligheid het hoogste goed ziet. Zij staat voor sterfelijke menschen te hoog, want te midden van het bonte gewoel des levens blijft zij onbereikbaar voor hem, en toch staat zij te laag om het doelwit van zijn worstelstrijd te zijn; daarvoor bestaat wel een waardiger prijs. Maar één woord van Epicurus namen wij beiden toch ter harte, en het is ons tot nu toe te pas gekomen; het is dit: »de wijsheid kan geen kostelijker bijdrage verkrijgen voor het geluk van het geheele leven, dan het bezit van vriendschap.â€â€
Hierop stak zij hem de hand toe, en terwijl hij die ontroerd aan zijn lippen bracht, ging zij voort: »Gij weet, ik ga den laatsten wanhopigen strijd te gemoet—indien de goden het zoo beschikken, schouder aan schouder met Antonius. Daarom is het mij niet gegeven uw opvoedingswerk met aandacht tevolgen, maar toch wil ik medewerken tot het welslagen er van. Wanneer de kinderen naar hunne moeder vragen, zult gij u geweld moeten aandoen om niet te zeggen: »in plaats van te streven naar smartelooze zielsrust, het edele genot, van Epicurus, dat haar eenmaal als hoogste goed voorkwam, jaagde zij met een onverzadelijken begeerte naar snel voorbij gaande genietingen; de vrouw uit het Oosten verspilde roekeloos de schoone gaven van haar geest en de goederen haars volks, omdat zij slaafsch gehoorzaamde aan de driften van haar hartstochtelijke ziel.†Maar gij zult hen ook mogen antwoorden: »Het hart uwer moeder was vol vurige liefde; zij verachtte al wat laag was, zij worstelde om het hoogste te verkrijgen, en toen zij viel, verkoos zij den dood boven schande en verraad.â€â€
Hier hield zij op, want zij meende naderende voetstappen te hooren, en riep angstig uit: »Ik wacht steeds vergeefs. Misschien kan Antonius zich toch niet losmaken uit de armen der verlammende wanhoop. Mijn laatsten strijd te strijden zonder hem, en terwijl toch zijn sombere, toornige, eens zoo zonnige blik op mij rust—dat, Archibius, zou de grootste smart van mijn leven zijn. Aan u, mijn vriend, die in mijn kinderhart de liefde voor dezen man zaagt ontkiemen, mag ik het wel bekennen.... Doch wat is dat?.... Een oproer?....Is het volk opgestaan? Gisteren nog hebben alle priesters, de geleerden van het Museum, de aanvoerders van het leger mij van hun onveranderlijke trouw en liefde verzekerd. Dion was een van de Macedonische leden van den Raad.... doch ik heb immers al naar waarheid betuigd dat ik er nooit ernstig aan heb gedacht hem te vervolgen, om dat geval met Cæsarion. Ik weet zelfs niet waar hij zich tegenwoordig met zijn jonge vrouw bevindt en wil het ook niet weten. Of zou de nieuwe belasting, het gebod de schatten van den tempel te gebruiken, hen tot het uiterste drijven? Wat moet ik doen? Wij hebben goud noodig om het hoofd te bieden aan den vijand, om voor troon, land en volk de onafhankelijkheid te bewaren. Of zou men misschien uit Rome?.... Het wordt ernst—het gedruisch komt nader.â€
»Laat mij gaan zien wat zij willen,†viel Archibius haar bezorgd in de rede, en hij haastte zich naar de deur, maar juist werd zij geopend door den hofmaarschalk, die haar toeriep: »Marcus Antonius nadert de Lochias, en half Alexandrië volgt hem!â€
»De groote imperator komt terug,†klonk het, eer de hofmaarschalk nog had uitgesproken, van de gebaarde lippen van den oppersten trawant, en op hetzelfde oogenblik drong Iras hem voorbij en schreeuwde, buiten zich zelve, haar gebiedstertoe: »Hij komt! hij is er al! Ik wist wel, dat hij komen zou. Hoe juichen en jubelen zij! Verwijdert u, gij mannen! Als het u goeddunkt, gebiedster, dan gaan wij van het terras van Berenice af hem tegemoet. Hadden wij nu slechts....â€
»De tweelingen, de kleine Alexander!†viel Cleopatra in, doodsbleek en met heesche stem. »Hunne feestkleederen aantrekken!â€
»Ga dadelijk naar de kinderen, Zoë,†voegde Iras aan dit bevel toe, en klapte daarbij in de handen. Daarop richtte zij zich weder tot de Koningin met het verzoek: »Houd u kalm, gebiedster, ik bezweer u, houd u kalm! Er blijft ons altijd nog tijd genoeg over. Hier hebt gij reeds de gierenkroon van Isis, en hier het andere. Zooeven is zijn lijfslaaf Eros ademloos komen binnen loopen. Hij zeide dat de imperator als de nieuwe Dionysos zou verschijnen. Het zou zijn heer zeker genoegen doen—maar dat had hij hem niet opgedragen—als gij hem begroette als de nieuwe Isis. Help mij, Hathor. Gij Nephoris, moet den hofmaarschalk zeggen te zorgen dat de waaierdragers en de overige hofbedienden, vrouwen en mannen, op hunne post zijn. Hier zijn de paarlen en diamanten snoeren voor uw hals en borst. Voorzichtig met het gewaad! De doorzichtige zijde is teer als een spinnerag, en als gij die scheurt... Neen, gij moogt niet weigeren! Wij weten immers allen hoe het hem verblijdt als hij zijne godin in goddelijke pracht en schoonheid terugziet!â€
Zonder verder te wederstreven, met gloeiende wangen en een kloppend hart, liet Cleopatra zich het feestgewaad aandoen, dat met schitterende paarlen en fonkelend edelgesteente was bezaaid. Het zou beter gepast hebben bij haar gevoel en haar daarom liever zijn geweest, den terugkeerende tegemoet te gaan in het eenvoudige donkere kleed, dat zij, sedert haar tehuiskomst, alleen bij plechtige gelegenheden voor een rijker had verwisseld; doch Antonius kwam als de nieuwe Dionysos, en Eros wist wat zijn heer zou behagen.
Acht vaardige vrouwenhanden, waarbij zich nog dikwijls de vlugge vingers van Iras voegden, repten zich, en weldra kon het meisje haar den spiegel voorhouden en haar uit den grond van haar hart toeroepen: »Als de uit schuim geboren Aphrodite, en de gouden Hathor!â€
Terwijl Iras bezig was met het tooien van haar geliefde meesteres, had zij haar eigen liefdesmart, haat en nijd vergeten, en midden onder de drukke bedrijvigheid vond zij nog tijd tot een kort, innig gebed om een gelukkigen afloop van deze ontmoeting. Daarop opende zij de breede vleugeldeuren zoo wijd, alsof zij aan de vrome menigte in den tempel het godenbeeld toonen moest, dat uit het Allerheiligste te voorschijn trad.
Een langgerekte kreet van verrassing en verrukking klonk haar tegen; want buiten werd zij reeds opgewacht door het snel bijeengeroepen gevolg, van den grijzen epistolograaf af, tot den jongsten page toe. Feestelijk versierde vrouwen in den dienst van het paleis hieven den langen, slependen mantel op, anderen in priestergewaad beproefden de beweegbaarheid der ringen aan de staven van het sistrum, de mannen en knapen schaarden zich naar rangorde in rijen, en de opperste waaierdrager gaf het sein tot vertrek. Na eenige zalen en gangen te zijn doorgegaan, kwam de stoet aan het eerste binnenplein, en besteeg daar langs enkele trappen het breede terras bij den ingang, vanwaar men het geheele Bruchium en den Koningsweg kon overzien, waarlangs de verwachte komen moest.
Uit de verte had het geschreeuw der menigte dreigendgeklonken, doch nu kon men in het oorverdoovend geraas duidelijk alle welkomstgroeten en kreten van vreugde, verrassing, goedkeuring, bewondering of hulde onderscheiden, waaraan de taal der Hellenen en Aegyptenaren zoo rijk is. Men kon alleen het midden en het eind van den optocht zien. Het begin werd aan het gezicht onttrokken bij den Muzenhoek, waar hij zich voortbewoog tusschen den Isistempel en het stuk grond van Didymus. Het einde reikte altijd nog tot aan den Choma, vanwaar hij was vertrokken.
Geheel Alexandrië scheen zich daarbij te hebben aangesloten. Groot en klein, hoog en laag, oud en jong, kreupel en lam, mengden zich onder de menigte, en lieten zich met wagens en paarden, lastdieren en karren als door een woesten, naar het dal spoedendenbergstroomvoortsleuren. Hier hoorde men een luiden gil uit een omgevallen draagstoel, waarvan de dragers waren ineengezakt, dáár schreeuwde een op den grond gevallen kind, ginds hief een onder den voet geraakt hondje een erbarmelijk gehuil aan. Zoo luid en sterk was het gejuich, dat het de fluiten en tamboerijnen, de cymbalen en luiten der muziekkorpsen overstemde, waardoor de naderende man, die een god moest voorstellen, gevolgd werd.
Thans waren de eerste rijen van den stoet den Muzenhoek voorbij, en werden van het terras af zichtbaar. Er was geen twijfel aan ter eere van wien de optocht zich gevormd had, want de terugkeerende veldheer stak hoog boven al de anderen uit. Van zijn gouden troonzetel af, die door twaalf zwarte slaven op de schouders werd gedragen, groette hij met zijn langen thyrsusstaf de jubelende menigte. Voor den bacchanten-stoet die hem vergezelde, en achter de koren die hem volgden, liepen twee olifanten, waartusschen als een lichte last iets zweefde dat met een purperrooden doek bedekt, en daardoor niet herkenbaarwas. De optocht was nu door de hooge poort gegaan, die gevormd werd door de pylonen, die het paleis scheidden van den Koningsweg; en nu hield hij stil tegenover het terras.
Terwijl trawanten, Scythen en lijfwachten van alle kleuren, te voet en te paard, de opdringende volksmassa, als vriendelijke vermaningen niet hielpen, met geweld terugdreven, zag Cleopatra haar vriend van zijn troon afdalen en een teeken geven aan den Indischen slaaf, die de olifanten leidde. Het doek vloog op zijde, en de verbaasde omstanders zagen een bloemruiker, zooals nog geen Alexandryn er ooit een had gezien. Zij bestond uit geheele rozenstruiken, die één en al bloem waren. De roode bloemen vormden een kring in het midden, de witte omgaven dien als een breede, lichtere krans. Het geheele reuzenvoorwerp rustte, als een ei in een dop, in een bloemdrager van palmwaaiers, die het met bevallige golvingen als het ware omlijstten. Meer dan duizend bloemen waren in dezen weergaloozen ruiker bijeen, en dit zeldzame reuzengeschenk was geheel in overeenstemming met den gever.
Hij ging te voet naar het terras, en zijn gestalte stak boven de bruine, blanke en zwarte vrijen en slaven, die hem volgden, uit, evenals op de gedenkteekenen der Pharao's het beeld van den heerscher dat der onderdanen en vijanden in grootte overtreft.
Zelfs op de allergrootsten zag hij neder, en de breedte van zijn machtige schouders was in evenredigheid met zijne lengte. Een lang, saffraankleurig, met goud doorwerkt purperen gewaad, dat tot op de enkels afhing, verhoogde nog den indruk van zijn grootte, en hij strekte zijn forsche armen met de gewelfde athletenspieren, die uit den mantel zonder mouwen te voorschijn kwamen, naar de geliefde Koningin uit.
Bij deze indrukwekkende gestalte behoorde een welgevormd hoofd met zwaar donker haar en een prachtigen, vollen baard.
Eens had het hoofd van den jongeling geprijkt met een haardos zoo blauwzwart als ravengevederte; nu kon het overvloedige grijs dat er zich in mengde, alleen door verf aan den blik worden onttrokken. Een volle wingertkrans lag om zijn hoofd, en rijkbebladerde wijnranken, waarvan enkele donkere druiven droegen, hingen af op zijn breedeschoudersen rug, die als door een mantel werd gedekt door de huid, niet van een luipaard, maar van een Indischen koningstijger, van zeldzame grootte, door hem zelven in de arena gedood. De kop en de klauwen van het vel waren van goud, de oogen twee sterk fonkelende, prachtige saffieren. Het slot van de ketting, waaraan het vel hing, was evenals de groote gesp aan den gouden gordel, dien de imperator om de heupen droeg, met robijnen en smaragden bezet. Aan debreede banden aan zijn bovenarm, de sieraden op de gewelfde borst, ja zelfs van de roode marokijnen laarzen, blonk en glinsterde schitterend edelgesteente.
Even verblindend als eenmaal zijn geluk, was nu het prachtige gewaad van dezen machtigen, gevallen held, die zich nog den vorigen dag beschroomd en gedrukt aan de oogen zijner medemenschen had onttrokken. Groot, edel en fraai gevormd was ook zijn gelaat; doch hoewel de bleeke wangen nu prijkten met den geleenden blos der jeugd, toch had een halve eeuw van de wildste jacht op genietingen, en de pijnlijke opgewondenheid der laatste weken, er maar al te duidelijke sporen op nagelaten, want onder de oogen waren groote blazen gekomen. Bochtige lijnen doorploegden zijn voorhoofd en verspreidden zich uit de ooghoeken stersgewijze over de slapen.
En toch kwam het in niemand op om in dezen rijk uitgedosten vijftiger, een ouden, opgesierden gek te zien; het was hem nu eenmaal ingeschapen zich met praal en glans te omringen, en daarbij had zijne geheele verschijning iets zoo overweldigends, dat spot en hoon schuw voor hem terugdeinsden.
Hoe open, goed en beminnelijk was het gezicht van dezen man, hoe oprecht de aandoening van zijn hart, die uit zijne nog altijd jeugdig-heldere oogen de lang ontbeerde geliefde tegemoet blonk. Uit iederen trek sprak voor de hooge vrouw die hij naderde, zulk een overstroomend warme teederheid, en om den mond van dezen forsch gebouwden man wisselde zoo snel de uitdrukking van een ootmoedige, droeve gemoedsgesteldheid met die van dank en vreugde, dat door dien aanblik zelfs zijn vijanden getroffen werden. Toen hij eindelijk zijne hand drukte op de breede borst, en de Koningin naderde in zulk een diep gebogen houding, als wilde hij hare voeten kussen; toen hij zelfs zijn reuzengestalte voor haar op de knieën wierp, en zijn sterke armen naar haar uitstrekte met zulk een innige overgave als een om hulp smeekend kind—toen overkwam de vrouw die hem haar leven lang met al den gloed eener hartstochtelijke vrouwenziel had bemind, het gevoel alsof alles wat zich tusschen hen beiden had geplaatst, en wat zij tegen elkander hadden misdreven, in het niet verzonk. Daar ontwaarde hij den zonnigen glimlach die zich over haar dierbaar, nog altijd schoon gelaat verbreidde, en toen, toen klonk hem ook zijn eigen naam tegen, van de lippen waaraan hij de grootste wellust te danken had, die de liefde hem had verschaft. En toen hij nu, als verbijsterd door den klank van haar stem, die voor hem in welluidendheid het gezang der Muzen overtrof, half glimlachend over de scherts, waarvan hij ook bij den diepsten ernst geen afstandkon doen, half geroerd door de overmaat der weder nieuw ontwakende zaligheid na zulk een zwaren kommer, op den reuzenruiker wees, die door drie slaven van de olifanten afgenomen en naar de Koningin was gebracht, toen werd ook Cleopatra door een groote, diepe aandoening overweldigd.
Dit bloemengeschenk bootste, vele malen vergroot, den kleinen ruiker na, dien de gevierde jonge aan voerder der ruiterij eenmaal voor de poort van den Epicuristentuin, haar vader uit de hand genomen had, om dien aan haar, als zijn eerste geschenk te overhandigen. Daarin waren ook roode rozen geweest, omgeven door witte. Wel was die andere, in plaats van door waaierpalmen, slechts door varenbladen omlijst geweest. Het was een van die schoone geschenken, die hij, met zijn vriendelijk gemoed, altijd zoo goed had weten te kiezen. Deze ruiker was een zinnebeeld van de ongeëvenaarde grootmoedigheid, die hem, den buitengewonen man, eigen was. Geen wonderdoende beker had hem nu met tooverkracht gedwongen haar met zulk een huldeblijk te naderen; het was alleen zijn overvol hart, de altijd groene, onverwelkelijke liefde, die dit had gedaan.
Als verjongd, als door betoovering terug verplaatst in de gelukkige dagen der ontluikende jeugd, vergat zij hare koninklijke waardigheid en de honderden oogenparen die zich als geboeid op haar bleven richten, en gehoorzamende aan een onwederstaanbaren drang van het hart, zonk zij aan de breede, diep ademende borst van den geknielden man. Hij lachte haar zalig toe met dien zilverhelderen lach, die gewoonlijk alleen aan de jeugd behoort, omvatte haar met zijn reuzen-armen, lichtte hare tengere gestalte op tegelijk met den golvenden purperen vorstenmantel, kuste haar op oogen en lippen, hield haar lang omhoog in de zwevende houding der godin van de overwinning, als om de aanwezigen zijn geluk recht duidelijk te maken, en liet haar eindelijk behoedzaam neder, alsof zij een zorgvuldig te bewaren kleinood was.
Daarop wendde hij zich tot zijn kinderen, die hem naast hunne moeder hadden opgewacht, en hief eerst den kleinen Alexander, daarna de tweelingen op, om hen te kussen. Terwijl hij de beide tienjarigen, die door de blijdschap van het wederzien voor hem geen gewicht meer schenen te hebben, op zijn sterke armen hield, duurde het gejubel nog voort, dat reeds was aangevangen toen de Koningin aan zijne borst was gezonken.
De oude muren van het Lochiaspaleis hadden nog nooit iets dergelijks gehoord. Het plantte zich voort van hoofd tot hoofd, van honderden tot honderden, en al wisten de verstverwijderden niet wat het beteekende, toch stemden zij er mede in. Op degeheele uitgestrektheid tusschen de Lochias en den Choma verhief het zich als één enkel, hartverheffend, ondeelbaar geheel, en klonk over de haven, de voor anker liggende schepen en hooge masten heen, tot op de klip aan de zee, waar Barine haar jongen echtgenoot verpleegde.
Een rotsachtig plateau ten Noorden van de haven, niet veel grooter dan de tuin van Didymus in den Muzenhoek, een verlaten stuk grond waarop boom noch struik groeide, dat was het eigendom van den vrijgelatene Pyrrhus. Het heette het Slangeneiland, hoewel de bewoners het sinds lang hadden bevrijd van die gevaarlijke gasten, die daarentegen nog in grooten getale huisden op de naburige klippen. De steenachtige bodem van dit eiland bracht niet den geringsten zaadkorrel tot ontkiemen, en de menschen die zich hier metterwoon gevestigd hadden, waren genoodzaakt het drinkwater te halen van het vasteland.
Deze woestenij, waar meeuwen, zeezwaluwen en zeearenden om heen vlogen, was nu reeds weken lang de verblijfplaats van het ontvluchte jonge paar.
De beide kamers die hen bij hunne aankomst waren afgestaan, waren nog altijd hun woon- en slaapvertrek gebleven. Overdag brandde daarbuiten de zon op den gelen kalksteen. Nergens was schaduw te vinden dan bij het huis of aan den voet van een hoogen rotspilaar in het Zuiden van het eiland, die de visschers tot wachttoren diende. Er was geen ander gewrocht van menschenhanden dan een klein heiligdom van Poseidon, een altaar van Isis, het groote, door Alexandrijnsche metselaars stevig en doelmatig gebouwde huis van Pyrrhus, en een kleiner voor de getrouwde zoons van den vrijgelatene en hunne gezinnen. Aan het strand stond een lang houten raam, waarop netten te drogen hingen. Daar dichtbij en in het noorden, aan de open zee, was de reede met het grootere zeeschip, en verscheidene booten en schuitjes der visschers. Op een werf bouwde Dionikos, de jongste ongehuwde zoon van Pyrrhus, nieuwe vaartuigen, en herstelde de schade aan de oude.
Zijn beide stille broeders, met hunne vrouwen en kinderen, vader Pyrrhus, diens echtgenoote en hunne jongste, zestienjarigedochter Dione, eenige honden, katten en hoenders, maakten de bevolking van het Slangeneiland uit.
Dat was de omgeving van het jonggetrouwde paar, van hen, die beiden waren opgegroeid in de groote stad Alexandrië. In het begin hadden zij nog aan vele dingen moeten wennen, doch met wat goeden wil was hen dit gelukt, en zij hadden elkander sinds lang bekend, dat het leven hen nog nooit zoo ongestoord vreedzaam was voorgekomen.
In de eerste week hadden de wond en de koorts van Dion nog reden tot bezorgdheid gegeven, doch de voorspelling van Pyrrhus, dat de zuivere, verkwikkende zeelucht den lijder goed zou doen, was vervuld, en voor de jonge vrouw waren, onder het verplegen van haar geliefde, de eentonige dagen omgevlogen.
De vrouw van Pyrrhus, »moeder,†zooals allen haar noemden, had zich daarbij een bekwame heelmeesteres getoond, en de schoondochters en de jonge Dione waren trouwe en vaardige helpsters geweest. In den tijd van zorg en verpleging had Barine vriendschap met haar gesloten. Zoo traag in het spreken als de mannen waren, die ieder overtollig woord achterwege lieten, zoo veel te liever waren de vrouwen tot praten bereid en het was een waar genoegen met de aardige, op het eiland opgegroeide, weetgierige Dione te spreken.
Dion had sinds lang zijn legerstede verlaten en ging weder uit. Hij zag er nog altijd uit als een gelukkig mensch, die met zich zelf en zijn woonplaats tevreden is.
Gedurende de eerste dagen hadden de koortsphantasieën hem telkens weder zijn overleden moeder doen zien, die hem angstig op zijn jonge vrouw wees, alsof zij hem voor haar waarschuwen moest. Nu herinnerde de herstellende zich deze zinsbegoochelingen, en deze waren het alleen die somtijds de vraag bij hem deden opkomen, of Barine het in de eenzaamheid op deze woeste klip op den duur zou kunnen uithouden, en of zij de opgeruimdheid harer ziel, die hem telkens opnieuw in verrukking bracht, er niet bij verliezen zou? Zou het wonder zijn als zij hier van heimwee verkwijnde, en ook lichamelijk zou moeten lijden onder zulke groote ontberingen? Het deed hem goed op te merken dat de liefde haar nu nog schadeloos stelde voor alles wat zij had achtergelaten, doch hij wilde niet toegeven aan de hoop dat dit langen tijd zoo kon blijven. Alleen een overdreven gevoel van eigenwaarde zou zich veroorlooven zoo iets te verwachten. Maar hij moest toch zijn eigen aantrekkingskracht of de liefde van Barine onderschat hebben, want met iedere nieuwe week werd de vroolijke tevredenheid van haar stemming bestendiger. Hem zelven ging het evenzoo, want in lang had hij zich niet zoo frisch, zoo onbevangen en zorgeloos gevoeld. Heteenige wat hij betreurde was de onmogelijkheid om in dezen moeilijken tijd deel te nemen aan het staatkundig leven der stad. Somtijds verontrustte hij zich ook over het lot en het beheer van zijn bezittingen, hoewel een aanzienlijk deel van zijn vermogen, dat hij aan een vertrouwden wisselaar in bewaring gegeven had, hem toch altijd zou overblijven, ook al werd er op zijn overige goederen beslag gelegd. Barine stelde in alles wat hem betrof belang, ook in dergelijke beslommeringen, en dit gaf hem aanleiding haar in te lichten omtrent de zaken van de stad en den Staat, waarnaar zij vroeger zoo weinig had gevraagd, en omtrent zijnebezittingenin Alexandrië en in de provincie. Als hij zoo sprak luisterde zij gaarne en met belangstelling toe, terwijl zij overdag van de reede aan de noordzijde met hem een eind de zee invoer, of in de lange winteravonden netten breide, een kunst die zij van Dione had geleerd. Men had haar uit de stad ook haar luit medegebracht, en hoeveel genot kon zij met haar gezang haar echtgenoot en haar zelve bereiden, en welke dankbare toehoorders had zij in haar groote en kleine gastvrije vrienden!
Ook waren er eenige boekrollen gekomen, en Dion vond er een genoegen in, met Barine over den inhoud te spreken. Hij zelf las slechts weinig, want overdag was hij zelden te huis. Reeds in de vierde week kon hij de mannen bij het visschen, en Dionikos bij de scheepsbouw, met zijne in de Palastra gestaalde armen behulpzaam zijn.
Bij dezen innigen, onafgebroken, en door niets gestoorden omgang van de jonggehuwden, ontdekte de een bij den ander telkens onverwachtte schatten, die bij het leven in de stad misschien voor altijd zouden verborgen gebleven zijn. Hier was de een alles voor den ander, en door dit ongehinderd in en met elkander leven, verkregen zij dat heerlijk gevoel van onafscheidelijk één zijn, dat anders eerst na jaren het deel wordt der gehuwden, als de schoonste vrucht van een op liefde gegrondvest echtverbond.
Wel waren er ook uren, waarin Barine haar moeder en de anderen die haar lief waren, o zoo gaarne weder zou zien, maar de brieven, die zij van tijd tot tijd ontving, maakten dat dit gevoel geen pijnlijk verlangen werd.
De voorzichtigheid gebood het verkeer met de stad zooveel mogelijk te beperken. Doch zoo menigmaal Pyrrhus naar de markt voer, kwamen er ook brieven mede terug, die Anukis, Charmion's getrouwe Nubische, den ouden vrijgelatene overhandigde bij den vischafslag aan de haven. Langzamerhand waren deze twee goede vrienden geworden.
Zoo was dan nu de tijd gekomen, dat Dion zonder zelfbedrogzich durfde bekennen, dat Barine in deze woestenij volkomen tevreden was, en dat zijn liefde en de omgang met hem haar geheel schadeloos stelde voor het opwindende leven vol afwisseling in de hoofdstad. Als er een brief kwam van haar moeder, haar zuster of Charmion, of van haar grootvader, Archibius of Gorgias, dan kon toch geen van die allen haar wensch om die stille schuilplaats te verlaten, in brandend heimwee veranderen; wel gaf elke brief nieuwe stof tot gesprekken, en daaronder was veel wat hen des te vaster verbond, omdat het hun beider belangstelling wekte.
In de tweede maand na hun vlucht kwam er een schrijven van Archibius, waarin hij mededeelde, dat zij nu spoedig aan terugkeeren mochten denken, want de Syriër Alexas was gebleken een laaghartig verrader te zijn. Hij had de taak, die hem opgedragen was, omHerodesvoor de zaak van Antonius te winnen, niet volbracht, was zelf verradelijk zijn beschermer afgevallen, en bij den Koning der Joden gebleven. Toen hij met zeldzame onbeschaamdheid Octavianus zelf had opgezocht om hem de geheimen van zijne Aegyptische weldoeners te verkoopen, was hij gevangen genomen en in zijn vaderland Laodicea terechtgesteld.
Nu, vervolgde hun vriend, waren Cleopatra evenals haar gemaal de oogen open gegaan voor den grootsten beschuldiger van Barine. Natuurlijk was, ten gevolge van de snoode daad zijns broeders, ook het aanzien van Philostratus geheel te niet gegaan. Toch moesten zij nog een weinig geduld hebben, want Cæsarion had zich bij de epheben gevoegd, en Antyllus was met de »toga virilis†bekleed. Nu konden zij allerlei dingen ondernemen op hun eigen hand, en dat Cæsarion niet zou nalaten Barine te vervolgen, kon men gemakkelijk opmaken uit vele zijner gezegden.
Voor zijn eigen persoon vreesde Dion van den koninklijken jongeling niets, maar ter wille zijner gade durfde hij de waarschuwing van zijn vriend niet in den wind slaan. Dat was hard, want wel is waar voelde hij zich nog gelukkig op het eiland, maar hij smachtte er toch naar, zijn geliefde vrouw binnen te leiden in zijn eigen huis, en hij verlangde in dezen rampspoedigen tijd met zijn geheele ziel naar de zittingen van den Raad terug. Daarom vooral zou hij gaarne naar de stad zijn gegaan, doch Barine verzocht hem zoo dringend, het zekere geluk dat zij hier smaakten niet lichtvaardig prijs te geven voor een grooter, waarachter misschien het ergste onheil verborgen lag, dat hij eindelijk toegaf. Een nieuwe brief van Charmion bewees ook spoedig hoe noodzakelijk het nog altijd was, voorzichtigheid te oefenen.
Zelfs van hun eiland af hadden zij kunnen opmerken hoe in Alexandrië alles feestvreugde was, en hoe het hof en de burgerij zich liet meesleepen in de meest woeste uitgelatenheid. Zoo dikwijls de wind uit het Zuiden woei, droeg hij enkele tonen der vroolijke muziek of onverstaanbare klanken van het luidruchtigste volksgejubel tot hen over.
De visschersdochter Dione riep hen ook somtijds naar den oever, om de gondels te bewonderen, die met fabelachtige pracht gesierd, met bloemen omwonden waren, en waaruit de tonen van een luit of van gezang opstegen. Zeilen van geborduurde purperen zijde dreven de vaartuigen over den gladden zeespiegel. Eenmaal zelfs zagen de toeschouwers uit de verte op een scheepje, dat rijk met vergulde beelden was versierd, jonge slavinnen, met loshangend haar en doorschijnende zeegroene kleederen, als Nereïden de lichte sandelhouten roeiriemen hanteeren. Meermalen bracht de wind de welriekende geuren, die de gondels omzweefden, tot hen over, en in stille nachten gleden de feestelijke schepen in het tooverachtige licht van veelkleurige lampen over het water. In de opvarende ontdekten zij goden, godinnen en halfgoden, die in fraaie groepen, in staande of liggende houding, tooneelen uit mythe en geschiedenis voorstelden. Op het dek van het prachtige schip der Koningin zag men de bekranste gasten op purperen rustbanken onder bloemfestoenen, een feestmaal houden en gouden bekers ledigen.
Dan weder was des nachts de oever van het Bruchium daghelder verlicht. Dan prijkte in de Rhakotis de indrukwekkende koepel van het Serapeum, met lampen bedekt, als het op aarde neergedaalde, met sterren bezaaide hemelgewelf boven de platte daken der stad. Iedere tempel en ieder paleis was veranderd in een reuzenluchter, en de reeksen lampen aan de kade strekten zich uit als bonte lichtranken, van den verblindend stralenden marmeren tempel van Poseidon af tot aan het paleis op de Lochias, dat ook scheen te baden in een zee van licht.
Zoo vaak Pyrrhus en een van zijn zoons van de markt huiswaarts keerden, verhaalden zij van de feesten en tooneelvoorstellingen, drinkgelagen, wedrennen en pleziertochten zonder einde, die door het hof gegeven werden, en de burgerij voortdurend bezig hielden. Het was een voordeelige tijd voor de visschers, want alles wat zij vingen werd door de koks der Koningin opgekocht en ruim betaald.
Het was al Januari geworden, toen de laatste brief van Charmion kwam. Dion en Barine hadden op den geboortedag van Cleopatra te vergeefs verwacht dat er iets ongewoons gebeuren zou, maar op dien van Antonius, die enkele dagenlater viel, was er buitengewoon veel muziek en gejuich geweest, en in den avond een bijzonder prachtige verlichting.
Twee dagen later had Pyrrhus dien brief van zijne bruine vrienden Anukis gekregen. Op hare vraag of hij het nu eindelijk voor mogelijk hield dat de een of ander zijne beschermelingen kwam bezoeken, had hij ontkennend geantwoord; want sedert Octavianus in Azië verblijf hield, wemelde het in de haven van bewakers, en ééne onvoorzichtigheid kon alles bederven.
Intusschen was de brief van Charmion, nog meer dan de waarschuwing van den visscher, geschikt om het toenemend verlangen van Dion naar zijn vaderstad te beteugelen. Wel bevatte de aanhef goede tijdingen omtrent de bloedverwanten van Barine, maar daarna kwam de mededeeling aan Dion dat zijn oom de zegelbewaarder, tegenwoordig in weelde zwom. Van zijn talent tot het bedenken van vermaken werd meer dan ooit partij getrokken. Iedere dag bracht een feest, iedere nacht overdadige gastmalen. De eene tooneelvoorstelling, pleiziertocht, of jachtvermaak volgde op de andere. Zelfs in den tijd voor Actium waren er in de theaters, het Odeum, het Hippodroom, geen schitterender voorstellingen, wedrennen, spiegelgevechten op zee, gladiatorengevechten en jachten op dieren geweest. Dion had zelf vroeger dergelijke vermaken bijgewoond als lid van het gezelschap der »onnavolgbare kunstenaars om het leven te genieten,†dat zeer gezien was aan het hof. Dat was nu weder in het leven geroepen, doch Antonius had hen de »metgezellen van den dood†genoemd. Dat teekende. Ieder wist, dat hij zijn einde tegemoet ging, en het voorbeeld van dien Pharao navolgde, wien het orakel nog zes levensjaren had beloofd, en die dat logenstrafte en er twaalf van maakte, door ook de nachten door te zwieren.
De wederontmoeting van de Koningin en haar gemaal waarvan zij vroeger had gesproken, was hartverheffend geweest.
»Toen,†schreef zij, »hoopten wij dat er weder een beteren tijd zou aanbreken, en dat Marcus Antonius, medegesleept en opgeheven door een nieuwontwaakteliefde, de oude heldenkracht terug zou vinden; doch wij hadden ons vergist. Cleopatra gaf zich wel-is-waar niet aan de rust over, maar hij had met zijn verbazend grooten ruiker van rozen bewezen dat hij alles wat de verhitte phantasie van een mensch, die voor genot leeft, uitdenken kan, tot het uiterste dreef. De vertooningen der »onnavolgbare kunstenaars van het leven,†werden door de »metgezellen van den dood†nog overtroffen.
»Antonius staat aan hunne spits, en de man, wiens reuzenlichaam de ongeloofelijkste inspanning weerstaat, slaagt er in zich te bedwelmen, en te vergeten dat hij zijn ondergangnadert.Wanneerwij hem na een losbandig doorgezwierden nacht terug zien, dan stralen zijne oogen even helder, en zijn stem heeft een even frisschen metaalklank als bij het begin van het gastmaal. De Koningin is zijn godin, en wie zou er niet van getroffen zijn, wanneer de reus zich gehoorzaam buigt voor den wenk der tengere gebiedster en al het mogelijke uitdenkt en haar aanbiedt, om daarmede een glimlach op hare lippen te tooveren. De tijd toen hij zoo onstuimig en onrustig dong naar haar gunst, ligt nu immers reeds ver achter hem; ik heb bij zijn huldeblijken, die de epheben van onze dagen wellichtverouderdzullen noemen, echter altijd het gevoel alsof zich een berg voor een ster buigt. De oningewijde, die haar in zijn gezelschap ziet, houdt haar voor gelukkig. In den sprookjesachtigen glans van den feesttooi, wanneer allen die om haar heen zijn haar aanbidden, hulde brengen en met bloemen bestrooien, zou men zelfs kunnen denken dat de zondige dagen van vroeger waren teruggekeerd, doch als wij alleen zijn, hoe zelden zie ik haar dan glimlachen! Nu eens houdt zij zich bezig met het grafmonument, dat onder de leiding van Gorgias snel vordert; dan weder overlegt zij met hem hoe dat het best tot een ontoegankelijke schuilplaats te maken. Alles, tot aan de beelden op den steenen sarcophaag toe, kiest zij zelve uit.
»In de kelders en boven den grond worden vertrekken en kamers gemetseld, waarin hare schatten bewaard moeten worden. Daaronder laat zij gangen graven tot bergplaats voor het pik en stroo, dat in het uiterste geval in brand moet worden gestoken. Dan wil zij haar goud en zilver, edelgesteente en gemmen, ebbenhout en elpenbeen, kostbare reukwerken, kortom alles wat zij aan kleinodieën bezit, aan de vlammen prijsgeven. De paarlen alleen zijn vele koninkrijken waard. Wie kan het haar euvel duiden wanneer zij die liever ten vure doemt dan ze den vijand na te laten?
»De tuin, waarin gij zijt opgegroeid Barine, is thans het tooneel der vroolijke werkzaamheid van de tweelingen en van Alexander. Daar stoeien zij, bouwen en graven, onder de leiding van mijn broeder. Het is een allerliefst, rijkbegaafd klaverblad. Tot hen neemt zij tegenwoordig haar toevlucht, wanneer zij, op haar jacht naar genietingen, die dat voor haar niet meer zijn, naar rust smacht.
»Toen Antonius eergisteren, als de nieuwe Dionysos, met klimop bekranst, op een met tamme leeuwen bespannen wagen langs den Koningsweg kwam aanrijden, om haar van de Lochias af te halen tot een rit op een lotusbloem van zilver en wit geslepen glas, door vier sneeuwwitte schimmels getrokken, toen wees zij op dien schitterenden stoet en zeide: »tusschen destilte van den philosofen-tuin waar ik begonnen ben, en mij nog altijd het behagelijkst voel, en het graf, waar niets de verbeurde rust meer storen zal, loopt de Koningsweg met dit bedwelmend geraas en deze nietige praal. En dat is mijn weg.â€
»O kind, eens was dat anders! Zij beminde Marcus Antonius met hartstochtelijken gloed. Hij was voor haar de eerste man op aarde, en toch boog hij zich voor de overmacht van haar wil. Het smachtend verlangen van haar ontwakend hart, de brandende eerzucht, die reeds als kind in haar ziel was ontvlamd, zij hadden toen beide bevrediging gevonden, en de wereld zag het aan, hoe de sterfelijke vrouw Cleopatra dit arme leven hier op aarde, voor haar geliefde en zichzelve, verzadigde met het genot der Goden. Dankbaar gaf hij zich hier aan over, en de grootmoedigste aller grootmoedigen legde aan de voeten van »de groote koningin van het Oosten†zichzelven, de macht over Rome, en van de koningen over twee werelddeelen, neder.
»Die jaren vlogen hen beiden als in een droom voorbij. Zijn huwelijk met Octavia bracht het eerste ontwaken mede. Dat viel haar zwaar te dragen. Doch hij had Cleopatra niet verlaten, ter wille van een andere vrouw, maar tot behoud van zijn bedreigde macht en heerschappij. De niet-beminde Octavia dwong hem echter met achting en bewondering tot haar op te zien; ja eindelijk werd zij hem zelfs dierbaar.
»Nu ontspon zich een felle strijd tusschen haar beiden om hem en zijn hart. Die werd met zeer verschillende wapenen gevoerd, en Cleopatra overwon. Toen begon de bedwelming, de droom op nieuw. Daar kwam Actium, de ontgoocheling, het ontwaken, de val, de vlucht uit de wereld. Thans moest zij zorgen hem niet weder in verdooving te laten vervallen, den moed en de kracht van den held wakker te houden, en hem uit liefde tot medestrijder te maken voor de gemeenschappelijke zaak.
»Hij was er echter aan gewoon geraakt haar te beschouwen als de persoon die hem in dezen toestand van bedwelming bracht. Het eenige wat hij nog begeerde was in vereeniging met haar den beker van het genot te ledigen, totdat alles voorbij zou zijn. Dat ziet zij, dat smart haar. Zij laat nietsonbeproefdom hem tot nieuwe werkzaamheid op te wekken, doch maar zeer zelden spant hij zich tot ernstigen arbeid in.
»Terwijl zij echter de monden van den Nijl en de grenzen van het land versterkt, tal van schepen voor de nieuwe vloot bouwt, uitrust en bemant, kan zij hem toch niet weerstaan als hij haar tot nieuwe genietingen oproept. Hoeveel er ook verloren ging van de begaafdheden, die hem groot en beminnenswaardig maakten, zij heeft de kracht niet haar oude liefde opte geven, en blijft hem getrouw, omdat—omdat.... Ik weet niet waarom. Een liefhebbend vrouwenhart handelt nu eenmaal niet volgens vaste regels en wetten. Hij is dan ook de vader van haar kinderen, en terwijl hij met hen speelt vindt hij zijn oude aantrekkelijke vroolijkheid weder.
»Sedert Archibius voor hen zorgt, kunnen zij hun gouverneur Euphronion missen. Die verstandige man kent Rome, Octavianus en diens omgeving goed; daarom hebben zij hem tot gezant gekozen. Hij moest den overwinnaar overreden om de heerschappij over Aegypte op te dragen aan de beide knapen, Antonius Helios en Alexander; doch de Cæsar verwaardigde den bemiddelaar in de zaak van Antonius niet met een antwoord; hij wilde hem zelfs niet aanhooren.
»Aan Cleopatra beloofdeOctavianuseen vriendelijke behandeling en de vervulling van den wensch omtrent de knapen, indien zij—en hier herhaalde hij zijn vroegeren eisch—haar vriend uit den weg wilde ruimen, of aan hem uitleveren.
»Dit voorstel, dat een snood verraad behelsde, was voor hare edele ziel onaannemelijk. Sedert zij besloten heeft het grafmonument op te richten, behoort het voldoen aan dien wensch tot de onmogelijkheden. Toch stelde Octavianus alles in het werk om haar tot die schandelijke daad te verleiden. De dood van dien eenen man zou trouwens veel bloedvergieten hebben voorkomen. De Cæsar weet zijne lieden te kiezen. Hierheen zond hij als onderhandelaar een knappen jongen man, rijk begaafd naar lichaam en geest. Wat zou hij wel onbeproefd gelaten hebben om de Koningin in te nemen tegen haar gemaal, en haar over te halen tot verraad. Hij ging zelfs zóó ver, van aan Cleopatra te verzekeren dat zij reeds in vroeger jaren het hart van Cæsars neef veroverd had, en dat hij haar nog altijd liefhad. Zij nam deze betuigingen voor hetgeen zij waren, en bleef onwrikbaar.
»Antonius liet den intrigant aanvankelijk zijn gang gaan. Doch toen hij hoorde welke middelen hij gebruikte en hoe hij zelfs de uitlevering van een der moordenaars van Cæsar, waarvan hij zelf al lang spijt had, er bij haalde om hem als een ondankbaren verrader te brandmerken, toen had hij zichzelf niet moeten zijn, wanneer hij dit kalm had opgenomen. Hij was weder geheel en al de oude Antonius, toen hij dezen listigen knaap, hoewel hij als gezant van den machtigen overwinnaar was gekomen, eenvoudig liet geeselen, hem terug zond naar Rome, en een brief schreef aan Octavianus, waarin hij zich over de vermetelheid en aanmatiging van dezen jongeling beklaagde, en er bijvoegde—hoe gedrukt ik ook ben, ik moet toch glimlachen als ik er aan denk—dat het ongeluk hem buitengewoonprikkelbaar had gemaakt; wanneer echter zijne handelwijze den Cæsar mishagen mocht, dan kon hij met zijn eigen vrijgelatene Hipparchus, dien Octavianus in zijn macht had, even zoo doen als hij met Thyrsus had gedaan.
»Gij ziet dat de jeugdige overmoed hem nog niet geheel heeft verlaten. Het leed glijdt weder langs hem neer als de regen van den groven soldatenmantel, dien hij in den oorlog met de Parthen droeg, en daarom kan het hem ook nooit zijn louterende kracht bewijzen.
»Als men bedenkt, dat deze man, nog maar enkele jaren geleden zichzelven als het ware verdubbelde, zoo vaak het gevaar op het hoogste was geklommen, dan is zijn gedrag nu, vóór de eindbeslissing, alleen te begrijpen door hen, die hem zoo goed kennen als wij. Wanneer hij strijdt, doet hij dat niet meer om zich te redden, of wel om te overwinnen, maar met eere te sterven. Als hij nog geniet van wat er te genieten valt, dan denkt hij daarmede de grootte van zijn nederlaag voor zich zelven te verkleinen, en voor den overwinnaar den omvang van zijn zegepraal te verminderen. In het oog der wereld ten minste, is iemand die nog kan feestvieren als Antonius, slechts half overwonnen. Ondertusschen werden zijne edele bedoelingen toch nog in twijfel getrokken. De uitlevering van dien moordenaar van Cæsar—Turullius heet hij—bewijst dat.
»En dat, Barine—zeg het ook aan uw echtgenoot—dat is het, wat mij met vrees vervult en mij dringt u te smeeken nog niet aan terugkeeren te denken.
»Antonius is op het oogenblik de makker van zijn zoon geworden. Wat hij zelf geniet, daarin laat hij Antyllus deelen. Natuurlijk heeft hij ook van den hartstocht van Cæsarion gehoord, en is geneigd om den armen knaap te helpen. Meermalen heeft hij beweerd dat niets beter geschikt was om den droomer op te wekken uit zijn slaap, dan uwe lieftallige vroolijkheid. Daar men toch moeielijk denken kon dat de aarde u had verzwolgen, zou men u wel weten te vinden; hij verlangde erzelfsnaar u nog eens te hooren zingen.
»Ik weet dat hij u reeds laat zoeken. Hoe gebiedend u dit vermaant voorzichtigheid te oefenen, begrijpt gij van zelf. Daarentegen zal het bericht dat Cleopatra van plan is Cæsarion met zijn gouverneur Rhodon over het eiland Philae naar Aethiopië te zenden, tot uwe geruststelling dienen.
»Archibius heeft namelijk door Timagenes gehoord dat Octavianus den zoon van Cæsar, wiens gelaat zoo verwonderlijk op dat van zijn vader gelijkt, voor gevaarlijk houdt, en in deze gedachteligthet doodvonnis van den jongeling opgesloten. Ook Antyllus gaat op reis. Hij moet naar Azië, om Octavianusgenadiger te stemmen en hem nieuwe aanbiedingen te doen. Hij was immers, zooals gij weet, met zijne dochter Julia verloofd.
»De Koningin houdt al sinds lang niet meer de overwinning voor mogelijk, en toch arbeid zij, ondanks al het tijdroovende van de vermaken der »metgezellen van den doodâ€, met onvermoeiden ijver aan de verdediging des lands. Zij is dan ook zeker het eenige lid dier vereeniging die het met zijn naderend einde ernstig opneemt.
»Nu het grafmonument vordert, denkt zij dikwijls aan den dood. Zij, die reeds van Epicurus heeft geleerd te streven naar volkomen afwezigheid van smart, en die zoo gevoelig is voor de minste lichamelijke pijn, zoekt nu naar een weg om zonder pijn te komen tot de eeuwige rust, waarnaar zij smacht. Iras en de jongere leerlingen van Olympus helpen haar daarbij. De oude man levert de meest verschillende soorten van vergift. Zij nemen proeven op allerlei dieren, ja onlangs ook op ter dood veroordeelde misdadigers. Daarnaar te oordeelen, schijnt het alsof de dood het snelst en op de minst pijnlijke wijze wordt teweeggebracht door den beet van deuraeusslang, die aan de Aegyptische kroon het zinnebeeld is van de geduchte macht des Konings over leven en dood.
»Hoe verschrikkelijk is dat alles! Hoe smart het te zien hoe een zoo geliefd wezen, de moeder der liefste kinderen, zich het afscheid zoo wreed verzwaart, en midden onder debedwelmendstevermaken den dood als het ware tot reisgenoot kiest. Zij ziet al de verschrikkingen daarvan dagelijks in het aangezicht; en toch versmaadt zij trotsch de brug, die het haar mogelijk zou maken, dat spook misschien nog voor geruimen tijd te ontvluchten. Dat is groot en harer waardig, en nooit heb ik inniger liefde voor haar gevoeld.
»Gij ook moet met vriendschap aan haar blijven denken. Zij verdient het. Een edel hart dat zich gedrongen ziet zijn vijand te beklagen, schenkt hem gemakkelijk vergiffenis; en was zij eigenlijk ooit uwe vijandin?
»Ik heb lang over dezen brief geschreven, om uwe afzondering uit de wereld te veraangenamen en mijn eigen hart te verlichten. Hebt nog een poos geduld. De tijd is nu niet ver meer, dat het lot zelf u uit uwe verbanning bevrijden zal. Al de uwen, ook Archibius en Gorgias, dien ik tegenwoordig veel bij de Koningin zie, verlangen er dikwijls naar u op te zoeken, doch zij vreezen dat zij u daarmede vooreerst nog in gevaar zouden brengen.â€
De slechte tijdingen die deze brief bevatte, werden nog bevestigd door een anderen van Archibius, en spoedig daarnahoorden zij dat Cæsarion werkelijk met zijn gouverneur Rhodon den Nijl opgevaren was naar Aethiopië, en dat Antyllus naar Azië tot Octavianus was gezonden. Deze had hem wel is waar ontvangen, doch ook weder weggezonden, zonder zich tot iets te verbinden.
Dit laatste vernamen zij niet uit een brief, maar van Gorgias zelf, die hen eens, laat op een avond in Maart, met een bezoek verraste. Zelden werd een gast met hartelijker blijdschap ontvangen dan hij. Toen hij het eenvoudige vertrek binnentrad was Barine juist bezig een net te breien, terwijl zij daarbij aan de visschersdochter Dione van de zwerftochten van Odysseusverhaalde. Dion luisterde ook opgeruimd en aandachtig toe, en bracht nu en dan eens eene verbetering of opheldering in het midden, onder het snijden van een Poseidonkop voor de voorsteven van een pas gebouwde boot.
Op het oogenblik dat Gorgias zoo onverwacht hun drempel overschreed, scheen het alsof het matte schijnsel van de kiki-olielamp, die het vertrek slechts spaarzaam verlichtte, plotseling in zonneschijn veranderde. Hoe blijde schitterden aller oogen, hoe helder klonken de uitroepen van verwelkoming en verrassing! Dat was een vragen, antwoorden en vertellen! Gorgias moest deelnemen aan den avondmaaltijd der familie, want men had daarvoor de thuiskomst van den vader afgewacht, en nu had deze ook den gast medegebracht. En de versche oesters en zeekreeften, en wat er verder opgedragen werd, smaakten den stedeling beter dan de overdadigste feestmalen der »gezellen van den doodâ€, waartoe hij tegenwoordig dikwijls door de Koningin genoodigd werd.
Wat Pyrrhus sprak en aan zijn zoons vroeg, was daarbij zoo verstandig, en betrof dingen die Gorgias zoo veel belangstelling inboezemden, juist omdat zij hem onbekend waren, dat hij, toen de goede wijn van Dion zou gedronken worden, beweerde dat, indien Pyrrhus ook aan hem huisvesting wilde verleenen, hij ook wel vervolgers zou willen hebben, en zich hierheen laten verbannen.
Toen zij later met hun drieën alleen bij de eenvoudige leemen mengkruik zaten, was het voor het eenzame, jonge paar alsof het beste deel van het stadsleven, dat zij den rug toe gekeerd hadden, naar hen toe gekomen was. Wat hadden zij elkander niet al te vertellen, Dion en Barine van hun kluizenaarsleven, Gorgias van de Koningin en het gedenkteeken, dat tegelijk een schatkamer zou worden. De schuine muren waren zoo stevig opgemetseld, alsof het gebouw bestemd was duizenden jaren te blijven bestaan, en een krachtigen aanval te kunnen weerstand bieden. Het binnenste gedeelte van de benedenverdieping waseen hooge zaal, van verbazende afmetingen. In het midden daarvan moesten de groote marmeren sarcophagen worden geplaatst. Thans werd er ijverig gewerkt aan de reliëf-figuren, die de zijden en deksels daarvan moesten versieren. Deze zaal, waarvan de lichtgewelfde zoldering gedragen werd door drie paar dikke zuilen, moest worden ingericht als woonvertrek. De rustbanken, luchters en offertafels waren ook reeds in bewerking gegeven. Charmion had aan de gevluchten alles nauwkeurig beschreven. In de ledige ruimte naast de zaal, en in de bovenverdieping, waaraan eerst na de voltooiing der zoldering kon worden begonnen, moesten inderdaad kamers gemaakt worden, en daaronder en er naast, kokers voor den doortocht der lucht en tot berging van brandstoffen.