Boek II.

Boek II.Eponine.Eerste hoofdstuk.Het veld van de leeuwerik.Marius was getuige geweest der onverwachte ontknooping van de hinderlaag, op welker spoor hij Javert had gebracht; doch nauwelijks had Javert het oude huis verlaten en zijn gevangenen in drie rijtuigen medegenomen, of Marius ging insgelijks uit het huis. Het was eerst negen uren ’s avonds. Marius ging naar Courfeyrac.Courfeyracwas niet meer de bestendige bewoner van de latijnsche wijk; hij was, „om staatkundige redenen”, naar de straat la Verrerie verhuisd; deze wijk behoorde onder degene, waar de opstand zich het meest had gevestigd. Marius zeide tot Courfeyrac: Ik kom bij u slapen. Courfeyrac haalde een matras uit zijn bed, dat er twee had, legde ze op den grond en zeide: „Ziedaar.”Den volgenden ochtend tegen zeven uren keerde Marius naar het oude huis terug, betaalde de huur en wat hij aan vrouw Bougon schuldig was, liet op een handkar zijn boeken, bed, tafel, commode en twee stoelen laden, en ging heen zonder zijn adres achter te laten, zoodat, toen Javert des morgens kwam, om Marius nopens de gebeurtenissen van den vorigen avond te ondervragen, hij slechts vrouw Bougon vond, die hem antwoordde: „Verhuisd!”Vrouw Bougon hield zich zelve overtuigd, dat Marius min of meer een medeplichtige was van de dieven, die dien nacht gevangen waren. „Wie zou dat gezegd hebben?” riep zij bij de portierster in de buurt, „een jonge man, dien ge voor een meisje zoudt gehouden hebben.”Marius had voor deze plotselinge verhuizing twee redenen gehad. De eerste was zijn afkeer van dit huis, waarin hij van zoo dichtbij de afzichtelijkste en wreedste ontwikkeling dermaatschappelijkeafschuwelijkheid had gezien, iets afschuwelijker nog dan den slechten rijke: den slechten arme. De tweede was, dat hij op geenerlei wijze in ’t proces wenschte gemengdte worden, ’t geen waarschijnlijk volgen zou, noch genoodzaakt zijn tegen Thénardier te getuigen.Javert meende dat de jongeling, wiens naam hij niet onthouden had, bevreesd geweest en gevlucht was, of wellicht niet eens op ’t oogenblik der hinderlaag te huis was gekomen; hij deed evenwel eenige pogingen om hem weder te vinden, die echter vruchteloos waren.Een maand verstreek, daarna een andere. Marius was nog altijd bij Courfeyrac. Hij had van een jong advocaat, die gewoon was het gerechtshof te bezoeken, vernomen, dat Thénardier in zijn gevangenis buiten toegang was. Alle Maandagen liet Marius voor Thénardier aan de griffie der gevangenis La Force vijf francs bezorgen.Toen Marius geen geld meer had, leende hij van Courfeyrac vijf francs. Het was de eerste maal zijns levens dat hij geld ter leen nam. Deze wekelijksche vijf francs waren een dubbel raadsel, voor Courfeyrac, die ze gaf, en voor Thénardier, die ze ontving. „Tot wien gaan ze?” dacht Courfeyrac. „Van wien komen ze?” vroeg zich Thénardier af.Overigens was Marius bedroefd. Alles was wederom als in een valluik voor hem verdwenen. Hij zag niets meer voor zich; zijn leven was weder in die geheimzinnigheid gedompeld, waarin hij dolend rondtastte. Een oogenblik had hij van zeer nabij in deze duisternis het meisje herzien, dat hij beminde, den grijsaard, die haar vader scheen, deze onbekende wezens, die zijn eenige belangstelling, zijn eenige hoop in de wereld waren; en juist toen hij ze meende te vatten, werden al deze schimmen als weggeblazen. Zelfs geen enkele vonk van zekerheid en waarheid was uit dien vreeselijken schok gesprongen. Geen gissing was mogelijk. Hij kende zelfs den naam niet meer, dien hij gemeend had te kennen. ’t Was stellig niet Ursula. En Leeuwerik was een bijnaam. En wat van den grijsaard te denken? Verborg hij zich werkelijk voor de politie. De werkman met het witte haar, dien Marius in de nabijheid der Invaliden had ontmoet, kwam hem weder voor den geest. ’t Werd thans waarschijnlijk, dat deze werkman en de heer Leblanc dezelfde waren. Hij vermomde zich dus? Deze man had een heldhaftige en een dubbelzinnige zijde. Waarom had hij niet om hulp geroepen? Waarom was hij gevlucht? Was hij de vader van het meisje, ja of neen? was hij eindelijk inderdaad de man, dien Thénardier had gemeend te herkennen? Had Thénardier zich kunnen vergissen? Alles onoplosbare raadsels. Dit alles, evenwel, ontnam niets aan de engelachtige bekoorlijkheid der jonge dame van het Luxembourg. ’t Was een pijnlijke toestand; Marius had liefde in het hart en duisternis voorde oogen. Hij werd voortgedreven, aangetrokken en kon zich niet bewegen. Alles was verdwenen, behalve de liefde. Zelfs van de liefde had hij het instinct en de plotselinge verlichting verloren. Gewoonlijk verlicht deze vlam, die ons brandt, ook een weinig en werpt eenigen heilzamen glans naar buiten. Marius hoorde zelfs niet meer de onduidelijke raadgevingen van den hartstocht. Nooit dacht hij: zoo ik daar heen ging? Zoo ik dit beproefde? Zij, die hij niet meer Ursula kon noemen, was bepaald ergens; maar niets duidde Marius aan, in welke richting hij haar moest zoeken. Zijn geheel leven was nu in twee woorden samengevat: een volstrekte onzekerheid in een ondoordringbaren nevel. Haar weder te zien was zijn voortdurende wensch; maar hij vleide er zich niet meer mee.Tot overmaat van ramp, keerde de armoede terug. Dicht bij zich, achter zich voelde hij haar killen adem. Bij al deze folteringen had hij reeds sinds lang zijn arbeid gestaakt, en niets is gevaarlijker dan de staking van den arbeid; de arbeid is een gewoonte die verdwijnt. Een gemakkelijk te verlaten, maar moeielijk te hernemen gewoonte.Een weinig droomerij is goed, evenals een verdoovend geneesmiddel, mits in matige hoeveelheid toegediend. Het verzacht de soms heftige koorts van den werkenden geest en breidt er een zachten frisschen adem over, die de scherpe kanten van de nuchtere gedachte verstompt en hier en daar leemten en tusschenruimten aanvult en verbindt. Maar te veel droomerij overstroomt en verdrinkt. Wee den werker door den geest, die zich geheel uit de gedachte in den droom laat verzinken. Hij meent, dat hij zich gemakkelijk weder opheffen zal, en acht het in allen geval ook vrij onverschillig. Dwaling!De gedachte is de arbeid van het verstand, het droomen is er de wellust van. Het droomen in de plaats der gedachte stellen, is vergif met voedsel verwarren.Marius, men zal ’t zich herinneren, was hiermede begonnen. Vervolgens was de liefde gekomen en had hem eindelijk in hersenschimmen zonder doel of grond gestort. Men gaat dan slechts uit om te droomen. ’t Is een gevaarlijke, stilstaande, peillooze kolk. En naarmate de arbeid minderde, groeiden de behoeften. Dit is een wet. De mensch, in droomenden toestand, is van nature zacht en verspillend; de ontspannen geest kan het leven niet streng meer in teugel houden. In deze leefwijze is het goede onder het kwade vermengd, want zoo weekheid noodlottig is, edelmoedigheid is heilzaam en goed. Maar de arme, die goed en edelmoedigheid is, zonder te werken, is verloren. Zijn hulpbronnen verdrogen, en de nood rukt aan. ’t Is een noodlottige helling, waarop zoowel de eerlijksten en standvastigstenals de zwaksten en de slechtsten worden medegesleept, en die op één dezer twee afgronden uitloopt—den zelfmoord of de misdaad.Wie lang genoeg is uitgegaan om te denken en te droomen, gaat eindelijk uit om zich te verdrinken.Overmatige droomerijen brengen Escousses en de Lebras voort.Met langzame schreden ging Marius langs deze helling, met de oogen op haar gericht, die hij niet meer zag. Wat wij hier schrijven, zal zonderling schijnen en is evenwel waar. De herinnering aan een afwezende ontvlamt in de duisternis van het hart; hoe meer hij verdwenen is, des te helderder schittert hij; de wanhopige, duistere ziel ziet dat licht aan haar horizont, als een ster in den inwendigen nacht. Zij was Marius’ eenige gedachte. Hij dacht aan niets anders; hij gevoelde onduidelijk dat zijn oude rok onmogelijk langer te dragen was, en zijn nieuwe een oude rok werd; dat zijn hemden, zijn hoed, en zijn laarzen versleten, dat ook zijn leven versleet, en hij dacht: „Zoo ik haar slechts mocht wederzien vóór ik stierf!”Slechts een liefelijke gedachte bleef hem over, dat zij hem bemind had, dat haar blik het hem had gezegd, dat zij zijn naam niet kende, maar wel zijn hart, en dat zij hem misschien thans, in welk geheim oord zij ook zijn mocht, nog beminde. Wie weet of zij niet evenzeer aan hem dacht, als hij aan haar! Soms, in onbeschrijfelijke uren, zooals ieder minnend hart er heeft, waarin hij slechts redenen van smart vond en evenwel een onduidelijke rilling van vreugd gevoelde, zeide hij bij zich zelven: „’t Zijn haar gedachten, die tot mij komen?”—Dan voegde hij er bij: „Mijn gedachten komen misschien ook tot haar.”Deze hersenschim, die hem een oogenblik later het hoofd deed schudden, wierp toch eenige stralen, welke soms eenigermate naar hoop zweemden, in zijn hart. Nu en dan, meestal in dat uur van den avond, dat de mijmeraars het meest droefgeestig maakt, liet hij op het papier de zuiverste, de onlichamelijkste, de ideaalste zijner droomerijen vloeien, waarmede de liefde zijn hersens vulde. Dit noemde hij „aan haar schrijven.”Men geloove niet, dat zijn verstand geleden had. Integendeel. Hij had wel de bekwaamheid verloren om te arbeiden en met vastheid naar een bepaald doel te streven, doch hij zag helderder en juister dan ooit. Marius zag in een rustig en wezenlijk, hoewel zonderling licht, wat voor zijn oogen gebeurde, zelfs de onverschilligste feiten of menschen; hij sprak over alles het juiste woord uit, met een soort van eerlijke droefheid en oprechte onbaatzuchtigheid. Zijn oordeel, dat zich schiervan alle hoop had losgemaakt, hield zich hoog en krachtig.In deze gemoedsstemming ontglipte hem niets, niets misleidde hem en hij ontdekte te allen tijde den grond des levens, der menschelijkheid en van het noodlot. Hij is zelfs in angst en onspoed gelukkig, wien God een ziel heeft geschonken, die de liefde en het ongeluk waardig is! Wie de dingen dezer wereld en het hart der menschen niet in dit dubbel licht gezien heeft, heeft niets waars gezien en weet niets.De ziel, die bemint en lijdt, is in een verheven toestand.Overigens volgden de dagen elkander op en niets nieuws deed zich voor. Het scheen hem echter, alsof de donkere ruimte, welke hij nog moest doorloopen, elk oogenblik korter werd. Hij meende reeds duidelijk den kant van de grondelooze steilte te onderscheiden.„Hoe!” vroeg hij zich telkens, „zal ik haar vooraf niet wederzien?”Zoo men de straat St. Jacques is ingegaan, de barrière ter zijde laat liggen en eenigen tijd links den ouden binnen-boulevard gevolgd heeft, komt men in de straat la Santé, daarna bij de Glacière en even voor het riviertje der Gobelins ziet men een soort van veld, dat binnen den langen eentonigen ring der boulevards van Parijs de eenige plek is waar Ruijsdael lust zou hebben gehad zich neer te zetten.Daar is dat onbeschrijfelijke, waaruit het bevallige zich ontwikkelt; een groene weide, waarboven gespannen touwen, waarop het linnen in den wind droogt; een oude warmoezierswoning uit den tijd van Lodewijk XIII met zijn groot dak en grillige dakvensters, vervallen heiningen, een weinig water tusschen populieren, vrouwen, gelach, stemmen; aan den horizont het Pantheon, de boom der doofstommen, het Val-de-grace, en op den achtergrond de statige vierkante torens van Notre-Dame.Dewijl deze plek werkelijk der moeite waard is gezien te worden, komt er niemand. Nauwelijks om het kwartieruurs een kar of een voerman.Eenmaal voerden de eenzame wandelingen van Marius hem naar dit oord, bij dat water. Op dien dag was er op dezen boulevard iets zeldzaams, namelijk een voorbijganger. Marius, wien de schier woeste bekoorlijkheid van deze plek trof, vroeg dien voorbijganger:„Hoe heet dit oord?”De voorbijganger antwoordde:„Het Leeuweriksveld.”En hij voegde er bij: „’t Is hier dat Ulback de herderin van Ivry doodde.”Maar na het woord „Leeuwerik” had Marius niets meer gehoord. In den droomenden toestand kan een enkel woordeen plotselinge verstijving doen ontstaan. De geheele ziel dringt zich om één denkbeeld samen en is voor geen ander begrip vatbaar. De „Leeuwerik” was de naam, die in Marius’ diepe droefgeestigheid den naam „Ursula” vervangen had. „Zie,” sprak hij, in die soort van de redelooze verbazing aan deze geheimzinnige afgetrokkenheid eigen, „dit is haar veld. Hier zal ik vernemen waar zij woont.”’t Was ongerijmd, maar onweerstaanbaar.En dagelijks wandelde hij naar dit Leeuweriksveld.Tweede hoofdstuk.Het ontstaan van de kiemen der misdaden in de gevangenissen.De overwinning van Javert in het huis Gorbeau scheen volkomen te zijn geweest, maar was het echter niet.Vooreerst, en dat was zijn grootste teleurstelling, had Javert den gevangene niet gevangen genomen. De aangerande, die vlucht, is nog meer verdacht dan de aanrander; en waarschijnlijk zou deze persoon, die zulk een kostbare buit voor de bandieten was geweest, een niet minder goede vangst voor de justitie geweest zijn.Voorts was ook Montparnasse aan Javert ontsnapt. Er moest een andere gelegenheid worden afgewacht om op dien „Pronker der Hel” de hand te leggen. Inderdaad, Montparnasse, die Eponine had ontmoet, terwijl ze onder de boomen van den boulevard de wacht hield, had haar medegenomen, om liever Nemorin met de dochter, dan Schinderhannes met den vader te zijn. ’t Was zijn geluk geweest; want hij was vrij. Javert had echter Eponine doen vatten; een geringe troost voor hem. Eponine werd bij Azelma in de gevangenis de Madelonnettes gezonden.Eindelijk was een der voornaamste gevangenen, Claquesous, op den weg van het huis Gorbeau naar la Force, weg geraakt. Men wist niet hoe het gebeurd was, de agenten en stadssergeanten „begrepen er niets van,” hij was in damp veranderd, uit de handboeien gegleden, door de reten van het rijtuig heengeslopen; men wist niets anders te zeggen, dan dat, toen men aan de gevangenis kwam, Claquesous verdwenen was. Daar school iets van tooverij of politie onder. Was Claquesous in de duisternis gesmolten als een sneeuwvlok in het water? Bestond er tusschen de politieagenten en hem een heimelijkeverstandhouding? Behoorde deze man tot het dubbel raadsel der wanorde en orde? Was hij het middelpunt tusschen de misdaad en de beteugeling? Had deze sfinx de voorpooten in de misdaad, en de achterpooten in het openbaar gezag? Javert wilde van al deze redeneeringen niets weten, en zou ze met afkeer verworpen hebben; maar bij zijn sectie behoorden meer inspecteurs, die hoewel zijn ondergeschikten, misschien beter dan hij in de geheimen der prefectuur van politie waren ingewijd, en Claquesous was zulk een schurk, dat hij een zeer goed handlanger der politie kon zijn. Den nacht aldus tot hulpgenoot te hebben is uitmuntend voor de dieven, maar wonderbaar voor de politie. Er zijn zulke schurken, wier mes aan twee kanten snijdt. Hoe het zij, de verloren Claquesous was niet weder te vinden. Javert scheen er meer vertoornd dan verwonderd over.Wat Marius betreft, „dat jong advocaatje, die waarschijnlijk bang was geweest” en wiens naam Javert vergeten had, aan dezen lag Javert weinig gelegen. Een advocaat is buitendien altijd licht te vinden. Maar was hij wel advocaat?Het onderzoek was begonnen.De rechter van instructie had het raadzaam geoordeeld, een der mannen van de bende Patron-Minette niet buiten toegang te stellen, hopende dat hij iets verklappen zou. Deze man was Brujon, de langharige van de straat Petit-Banquier. Men had hem in een ander deel der gevangenis gebracht, waar de bewakers hem in het oog hielden.Deze naam, Brujon, behoort tot de herinneringen in de gevangenis la Force. Op de leelijke binnenplaats van het zoogenaamde nieuwe gebouw, welke het bestuur de plaats St. Bernard, maar de dieven den Leeuwenkuil noemden, zag men op den vuilen muur die zich links tot aan de daken verhief, bij een oude verroeste ijzeren deur, welke in de oude kapel van het hertogelijk hôtel de la Force voerde, en welke kapel thans als slaapzaal voor dieven dient, voor omstreeks twaalf jaren een soort van bastille met een spijker in de steenen gekrabd en daar onder deze naamteekening:Brujon, 1811.De Brujon van 1811 was de vader van den Brujon van 1832.Deze laatste, dien men bij de hinderlaag in het huis Gorbeau slechts onduidelijk gezien heeft, was een zeer sluwe, behendige knaap, met een bescheiden en weemoedig voorkomen. Om deze reden had de rechter van instructie hem in de algemeene gevangenis doen brengen, in de meening dat hij hier nuttiger zou zijn dan buiten toegang in zijn cel.De dieven staken hun bedrijf niet, omdat zij in de handender justitie zijn. Aan zulk een kleinigheid stoort men zich niet. Wegens een misdaad in de gevangenis te zijn, belet niet een andere misdaad op touw te zetten. ’t Zijn schilders, die een schilderij op de tentoonstelling hebben, en daarom niet te minder aan een nieuwe schilderij in hun atelier werken.Brujon scheen door de gevangenis geheel ontsteld. Men zag hem soms uren lang op de plaats bij het raampje der cantine staan, als een zinnelooze de vuile prijslijst der waren beschouwende, die begon met: knoflook 62 centimes, en eindigde met: sigaren vijf centimes. Of hij bracht den tijd door met te rillen en te klappertanden, zeggende dat hij de koorts had, en onderzoekende of een der acht-en-twintig bedden der koortszaal onbezet was.Eensklaps vernam men omstreeks het midden der maand Februari 1832, dat Brujon, die slaper, door de boodschappers van het gevangenhuis, niet op zijn naam, maar op dien van drie zijner kameraads, drie verschillende boodschappen had laten doen, welke hem gezamenlijk vijftig sous hadden gekost,een buitengewone uitgave, welke de opmerkzaamheid van den brigadier der gevangenis wekte.Men deed onderzoek en het tarief der boodschappen vergelijkende, dat in de spreekkamer der gevangenen hing, bleek het, dat de vijftig sous voor drie boodschappen waren geweest, een naar het Pantheon, tien sous; een naar het Val de Grace, vijftien sous; en een naar de barrière Grenelle,vijf-en-twintig sous. Deze laatste was de duurste op het tarief. Nu bevonden zich juist bij het Pantheon, het Val de Grace en de barrière Grenelle de woningen van deze drie zeer gevreesde barrièreschooiers, Kruideniers, anders genoemd Bizarro, Glorieux, een ontslagen galeiboef, en Barre-Carrosse, op welke door dit voorval de blik der politie opnieuw getrokken werd. Men meende te weten, dat deze drie mannen tot de bende van Patron-Minette behoorden, van welke men twee aanvoerders, Babet en Gueulemer, gevat had. Men veronderstelde, dat de boodschappen van Brujon, die niet aan de huizen, maar aan lieden op de straat gericht waren, inlichtingen moesten bevat hebben wegens een of ander beraamd misdrijf. Men had nog andere aanwijzingen. Men vatte dus de drie schooiers, in de meening hierdoor Brujons plannen verijdeld te hebben.Omstreeks een week na deze maatregelen zag een oppasser, die zijn ronde deed en de benedenslaapzaal van het nieuwe gebouw inspecteerde, juist toen hij het teeken wilde geven dat alles in orde was, door het spiegat van de slaapzaal, Brujon op zijn bed zitten schrijven. De oppasser trad binnen, men zette Brujon een maand in het cachot, maar men konniet vinden wat hij geschreven had. De politie vernam evenmin iets.Zeker is het, dat den volgenden dag „een postillon” van de plaats Charlemagne over het vijf verdiepingen hooge gebouw, dat beide plaatsen scheidde, in den Leeuwenkuil werd geworpen.De gevangenen noemen „postillon” een kunstig van brood gekneed balletje, dat „naar Ierland” wordt gezonden, dat wil zeggen over de daken eener gevangenis van de eene naar de andere plaats. Dat balletje valt op de plaats. Die het opraapt, opent het en vindt er een briefje voor een der gevangenen in. Is de vinder een gevangene, dan bezorgt hij het briefje aan zijn bestemming; is ’t een oppasser of een stille verklikker onder de gevangenen, dan wordt het briefje naar het bureau der gevangenis gebracht en aan de politie overgeleverd.Ditmaal kwam de postillon aan zijn adres, hoewel degeen voor wien het briefje was bestemd, op dien oogenblik buiten toegang zat. De geadresseerde was niemand minder dan Babet, een der vier aanvoerders vanPatron-Minette.De postillon bevatte een gerold papiertje, waarop slechts deze twee regels:„Babet. Er is in de straat Plumet een zaak te doen. Een hek om een tuin.”Dit had Brujon des nachts geschreven.Ten spijt van alle onderzoekingen vond Babet middel het briefje uit la Force naar Salpetrière, de vrouwengevangenis, tot een „goede vriendin” die hier zat, te doen overgaan. Deze vrouw bezorgde op haar beurt het briefje aan eene andere die ze kende, een zekere Magnon, die de politie scherp in ’t oog hield, maar nog niet gevat had. Deze Magnon, wier naam de lezer reeds kent, had betrekkingen met de Thénardiers, welke later zullen worden vermeld, en kon, door Eponine te bezoeken, tot brug dienen, tusschen la Salpetrière en de Madelonnettes.’t Was juist op het oogenblik, dat de zusters Eponine en Azelma weer op vrije voeten werden gesteld, daar bij ’t onderzoek der zaak van haar vader geen directe bewijzen tegen haar waren aan ’t licht gekomen.Toen Eponine de Madelonnettes verliet, gaf haar Magnon, die haar aan de deur wachtte, het briefje van Brujon aan Babet, haar bevelende de zaak „op te nemen.”Eponine ging naar de straat Plumet, vond het hek en den tuin, nam het huis in oogenschouw, bespiedde, loerde, en bracht eenige dagen later aan Magnon, die in de straat Cloche-Percewoonde, een beschuit, welke Magnon aan de minnares van Babet in de Salpetrière bezorgde. Een beschuit beteekent in de duistere beeldspraak der gevangenissen: „niets te doen.”Toen ongeveer een week later Babet en Brujon elkander in de gang der gevangenis la Force ontmoetten, terwijl de een naar het verhoor ging en de andere van daar terugkeerde, vroeg Brujon: „Nu, de straat P?”—„Beschuit,” antwoordde Babet.Alzoo ging deze kiem der misdaad te niet, welke door Brujon in la Force was ontworpen.Deze mislukking had echter gevolgen, die geheel niet in Brujons bedoelingen lagen.Men meent soms een draad te knoopen, en men maakt een anderen los.Derde hoofdstuk.Vader Mabeuf heeft een verschijning.Marius bezocht niemand meer; hij ontmoette echter nu en dan den ouden Mabeuf.Terwijl Marius langzaam die donkere trap afging, welke men de trap der holen zou kunnen noemen, en welke naar die oorden zonder licht voert, waar men de gelukkigen boven zich hoort gaan, ging de heer Mabeuf zijnerzijds insgelijks naar beneden.De „Flora van Cauteretz” werd volstrekt niet meer verkocht. De proefnemingen met de indigo waren niet geslaagd in den kleinen tuin van Austerlitz, die niet aan de zonzijde lag. Mabeuf kon er slechts eenige zeldzame planten kweeken, die vochtigheid en schaduw behoeven. Evenwel verloor hij den moed niet. In den Plantentuin had hij een hoekje gronds verkregen, dat goed gelegen was, om er „te zijnen koste” proefnemingen met de indigo te doen. Daarvoor had hij de koperplaten zijnerFloranaar den lombard gebracht. Hij had zijn ontbijt tot twee eieren ingekrompen, en daarvan gaf hij er een aan zijn oude dienstmaagd, welke hij sedert vijftien maanden geen loon had betaald. En dikwijls was zijn ontbijt zijn eenige maaltijd. Hij lachte niet meer met dien kinderlijken lach van vroeger, maar was somber geworden en ontving geen bezoeken meer. ’t Was goed, dat Marius er niet meer aan dacht tot hem te gaan. Soms ontmoetten de grijsaard en de jongeling elkander op den boulevard,wanneer de heer Mabeuf naar den Plantentuin ging. Zij spraken niet, maar knikten elkander treurig toe. ’t Is iets grievends, dat er oogenblikken zijn, wanneer de armoede alle betrekkingen oplost! Men was een paar vrienden, men wordt twee voorbijgangers.De boekhandelaar Royol was overleden. De heer Mabeuf kende nu nog slechts zijn boeken, zijn tuin en zijn indigo; dit waren de drie vormen, welke voor hem het geluk, het vermaak en de hoop hadden aangenomen.Dit was hem voldoende om te leven. Hij dacht: „Zoodra ik mijn indigo gemaakt heb, ben ik rijk, ik zal mijn koperplaten uit den lombard halen, het debiet van mijn Flora door kwakzalverij, de turksche trom en advertentiën in de couranten weder herstellen, en hier of daar een exemplaar vanL’art de Naviguerdoor Pierre de Medine, druk van 1559, met houtsneden, zien op te sporen. Intusschen werkte hij den ganschen dag aan zijn indigobed en des avonds kwam hij te huis om zijn tuin te begieten en zijn boeken te lezen. De heer Mabeuf was op dat tijdstip bijna tachtig jaar oud.Op zekeren avond had hij een zonderlinge verschijning.Hij was te huis gekomen, terwijl het nog helder licht was. Moeder Plutarchus, die begon te sukkelen, was ongesteld en lag te bed. Hij had met een bot, waaraan een weinig vleesch was, en een stuk brood, dat hij op de keukentafel had gevonden, zijn maaltijd gedaan, en zich toen op een liggenden straatpaal gezet, die in zijn tuin voor bank diende.Bij die bank stond, zooals gewoonlijk in oude tuinen met vruchtboomen, een soort van groote kist, die onder tot konijnenhok, boven tot bergplaats van vruchten diende. Er waren geen konijnen in het hok, maar boven eenige appels; de rest van den wintervoorraad.De heer Mabeuf was, met behulp van zijn bril, twee boeken begonnen te doorbladeren en te lezen, welke hem bevielen, en zelfs, iets bijzonders op zijn ouderdom, zijn gedachten geheel boeiden. Zijn natuurlijke beschroomdheid maakte hem eenigszins vatbaar voor bijgeloovigheid. Het eene boek was de vermaarde verhandeling van den president Delancre „over de onstandvastigheid der duivels”, het andere was de 4euitgave van Mutor de la Rubaudière, „over de duivels van Vauvert en de kabouters van de Bièvre.” In dit laatste oude boek stelde hij te meer belang, wijl zijn tuin vroeger door kabouters bezocht was geweest. De avondschemering begon wat boven is te verlichten en wat onder is te verdonkeren. Terwijl hij het boek las, dat hij in de hand hield, zag vader Mabeuf er over heen naar zijn planten, onder anderen naar een prachtigenrhododendron, die een zijner vertroostingen was; er waren vier heete, winderige en zonnige dagen zonder een droppel regen voorbijgegaan; de stengels bogen, de knoppen hingen, de bladeren vielen; de geheele tuin moest begoten worden; vooral stond de rhododendron heel treurig. Vader Mabeuf behoorde tot hen, voor wie de planten zielen hebben. De grijsaard had den geheelen dag aan zijn indigobed gewerkt, hij was uitgeput van vermoeidheid, maar stond echter op, legde zijn boeken op de bank en ging gebukt en met waggelenden tred naar den put; doch toen hij den ketting had gegrepen, kon hij niet ver genoeg reiken om dien los te haken. Toen keerde hij zich om en hief een treurigen blik ten hemel, die zich met sterren vulde.De avond had die helderheid, welke over de smarten van den mensch een soort van weemoedige en eeuwige vreugd uitbreidt. De nacht beloofde even dor te zijn als de dag was geweest.Overal sterren! dacht de grijsaard; niet het kleinste wolkje! geen droppel water!En zijn even opgericht hoofd zonk weder op zijn borst.Hij hief het weder op, aanschouwde nogmaals den hemel en prevelde:Een dropje dauw! een weinig erbarming!Hij poogde nogmaals den ketting los te maken, maar kon niet.Op dit oogenblik hoorde hij een stem zeggen:„Vader Mabeuf, wilt gij, dat ik uw tuin begiete?”Tezelfder tijd ontstond in de haag een gerucht als van een dier, dat er doordrong, en hij zag uit de struweelen een groot, mager meisje komen, dat eensklaps voor hem verscheen, en hem strak en stoutmoedig aanzag. Zij had minder het voorkomen van een menschelijk wezen dan van een gestalte, die uit de avondschemering was ontstaan.Alvorens vader Mabeuf, die licht schrikte, en zooals wij gezegd hebben, spoedig bevreesd was, iets had kunnen antwoorden, had dit wezen, welks bewegingen in de duisternis een zonderlinge levendigheid hadden, den ketting losgemaakt, den emmer laten dalen en opgehaald, en den gieter gevuld; en nu zag de goede oude man deze verschijning, met bloote voeten en in een versleten rok, tusschen de bloembedden loopen, en leven om zich heen verspreiden. Het geruisch van den gieter op de bladeren vervulde de ziel van vader Mabeuf met verrukking. Hij meende, dat de rhododendron nu gelukkig moest zijn.Toen de eerste emmer ledig was, putte het meisje eentweeden, en daarna een derden. Zij begoot den geheelen tuin.Terwijl zij dus over de paden ging, waarop haar gestalte donker uitkwam, en met haar knokige armen haar gescheurden halsdoek bewoog, had zij wel iets van een vleermuis.Toen zij gedaan had, trad vader Mabeuf met tranen in de oogen naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd en zeide:„God zal u zegenen; ge zijt een engel, wijl ge voor de bloemen zorgt.”„Neen,” antwoordde zij, „ik ben een duivel; maar ’t scheelt mij niet.”De oude man riep, zonder haar antwoord te wachten of te hooren:„Het spijt mij, dat ik zoo ongelukkig en zoo arm ben van niets voor u te kunnen doen.”„Gij kunt iets voor mij doen,” zeide zij.„Wat dan?”„Mij zeggen, waar de heer Marius woont.”De grijsaard begreep haar niet.„Welken mijnheer Marius?”Hij sloeg zijn oogen op en scheen iets te zoeken, dat verdwenen was.„Een jong mensch, die van tijd tot tijd hier komt.”De heer Mabeuf had zijn geheugen onderzocht, en riep:„Ha, ja... ik weet wien ge bedoelt. Wacht even! mijnheer Marius... de baron Marius Pontmercy, zeker! hij woont... of liever, hij woont niet meer... ik weet niet.”Dus sprekende had hij zich gebogen om een tak van den rhododendron op te richten, en hernam:„Zie, nu herinner ik mij. Hij komt dikwijls op den boulevard en gaat aan de zijde der Glacière, straat Croule Barbe, naar het Leeuweriksveld. Ga daar heen; gij zult er hem gemakkelijk vinden.”Toen de heer Mabeuf zich oprichtte, was er niemand meer; het meisje was verdwenen.Hij was werkelijk een weinig angstig geweest.„Inderdaad,” dacht hij, „zoo mijn tuin niet werkelijk begoten was, zou ik denken, dat het een geest was geweest.”Toen hij een uur later te bed lag, speelde ’t hem weder door ’t hoofd, en toen hij insluimerde, in dat nevelig oogenblik dat de gedachte, als de vogel uit de fabel, die in een visch verandert, om de zee over te gaan, allengs den vorm des drooms aanneemt, om in den slaap over te gaan, zeide hij bij zich zelven:„Inderdaad, het gelijkt wel naar ’t geen la Rubaudière van de kabouters verhaalt. Zou ’t een kabouter geweest zijn?”Vierde hoofdstuk.Marius heeft eene verschijning.Eenige dagen na dit bezoek van een „geest” aan vader Mabeuf, had Marius—’t was des Maandags, den dag dat Marius een vijffrancstuk van Courfeyrac leende om ’t aan Thénardier te geven,—des ochtends dat vijffrancstuk in zijn zak gestoken, maar voor het naar de gevangenis te brengen was hij een weinig gaan wandelen, in de hoop, dat hem dit bij zijn terugkomst zou doen werken. Dit was trouwens altijd hetzelfde. Zoodra hij was opgestaan, zette hij zich voor een boek en een vel papier, om iets te vertalen; hij had destijds tot bezigheid de vertaling in ’t Fransch van een vermaarden Duitschen twist, den strijd van Gans en Savigny; nu nam hij Gans, dan Savigny, las vier regels, poogde er een te schrijven, kon niet, zag een star tusschen zich en zijn papier, stond van zijn stoel op en zeide: „Ik wil eens uitgaan. Dat zal mij op streek brengen.”En hij ging naar het Leeuweriksveld.Daar zag hij meer dan ooit de ster, en minder dan ooit Savigny en Gans.Hij kwam weder te huis, beproefde zijn werk te hervatten, maar ’t gelukte hem niet; er was geen mogelijkheid een der gebroken draden in zijn hersens weder aaneen te knoopen, en dan zeide hij: „Morgen zal ik niet uitgaan. Het belet mij te arbeiden.”—Maar hij ging alle dagen uit.Hij woonde meer op het Leeuweriksveld dan in de kamer van Courfeyrac. Zijn wezenlijk adres was dit: Boulevard de la Santé, zevende boom, voorbij de straat Croulet-Barbe.Dien ochtend had hij dezen zevenden boom verlaten en zich aan den kant der rivier der Gobelins nedergezet. De zon drong vroolijk door de frisch ontloken en glanzende bladeren.Hij dacht aan „haar”; tot zijn denken een verwijt voor hem werd. Hij dacht dan met smart aan zijn luiheid, aan de geestverlamming, welke hem aangreep, en aan de duisternis, welke ieder oogenblik voor hem dikker werd, zoodat hij zelfs de zon niet meer zag.Te midden van deze smartelijke denkbeelden, welke hem schier alle geestkracht benamen, bereikten hem evenwel de indrukken van buiten. Hij hoorde achter zich, op beide oevers der rivier, de waschvrouwen der Gobelins haar linnen kloppen, en boven zijn hoofd de vogels in de olmen kweelen en zingen. Aan den eenen kant het gerucht der vrijheid, der gelukkige zorgeloosheid, van den gevleugelden lust; aan den anderenkant het gerucht van den arbeid. Deze beide geluiden brachten hem opnieuw aan ’t mijmeren en bijna aan ’t nadenken.Eensklaps, te midden van zijn weemoedige verrukking, hoorde hij een bekende stem zeggen:„Zie, daar is hij!”Hij sloeg de oogen op, en herkende het ongelukkig meisje, dat op zekeren morgen bij hem was gekomen, de oudste dochter der Thénardiers, Eponine; hij wist thans hoe zij heette. Zonderling, zij was armer en schooner geworden, zij had twee stappen gedaan, welke bij haar niet meer mogelijk schenen. Zij was dubbel vooruitgegaan, naar het licht en naar den nood. Zij was blootsvoets en in lompen, gelijk op den dag toen zij zoo stoutmoedig zijn kamer was binnengegaan, maar haar lompen waren twee maanden ouder, de scheuren waren grooter, de vodden vuiler. ’t Was dezelfde heesche stem, hetzelfde doffe, verweerde voorhoofd; dezelfde vrije, wilde en dwalende blik. Maar op haar gezicht lag meer dan vroeger dat onbeschrijfelijk schuwe en jammerlijke, ’t welk de doorgang tot de gevangenis aan de ellende geeft.Zij had stroo- en hooi-sprieten in ’t haar, niet als Ophelia, door Hamlets krankzinnigheid aangestoken, maar wijl zij op den zolder van een stal geslapen had.In weerwil van dat alles was zij schoon. Welk een star zijt gij, o jeugd!Ondertusschen stond zij voor Marius stil met een zweem van vreugde op haar bleek gezicht en iets dat naar een glimlach geleek.Zij bleef eenige oogenblikken alsof zij niet kon spreken.„Ik heb u dan gevonden,” zeide zij eindelijk. „Vader Mabeuf had gelijk, ’t was op dezen boulevard! Hoe heb ik u gezocht! Zoo ge het wist! Ik ben veertien dagen in de gevangenis geweest. Maar zij hebben mij losgelaten, wijl er niets tegen mij was, en ik bovendien de jaren van onderscheid niet had; er ontbraken nog twee maanden aan. O! wat heb ik gezocht, sedert zes weken. Ge woont dus niet meer ginds?”„Neen,” zei Marius.„Ha ik begrijp; uithoofde van het gebeurde. Die dingen zijn onaangenaam. Ge zijt verhuisd. Zie! waarom draagt ge zulke oude hoeden? een jongeling als gij moet fraai gekleed zijn. Weet ge wel, mijnheer Marius, dat vader Mabeuf u baron Marius noemt; ik weet niet hoe meer. Niet waar, ge zijt immers geen baron? Barons zijn oud, zij gaan naar het Luxembourg voor het kasteel, waar ’t zonnig is, en lezen deGliobiennevoor een sou. Eens ben ik met een brief bij zulk eenbaron geweest. Hij was ouder dan honderd jaar. Maar zeg mij, waar woont ge nu?”Marius antwoordde niet.„O,” voer zij voort, „er is een scheur in uw overhemd. Ik zal ’t voor u naaien.”Toen hernam zij met een uitdrukking die allengs treuriger werd:„’t Schijnt u geen genoegen te doen, dat ge mij ziet?”Marius zweeg, ook zij zweeg een oogenblik; vervolgens riep zij:„Zoo ik echter wilde, zou ik u wel dwingen verheugd te schijnen.”„Wat?” vroeg Marius. „Wat wilt ge zeggen?”Zij beet zich op de lip en scheen te weifelen, als ter prooi aan een inwendigen strijd. Eindelijk scheen zij een besluit te nemen.„Nu, zooveel te erger, ’t doet er niet toe. Ge ziet er treurig uit, ik wil dat ge tevreden zijt. Beloof mij slechts, dat ge zult lachen. Ik wil u zien lachen en u hooren zeggen: Ha! dat is goed! Arme mijnheer Marius; herinnert ge u, dat ge mij beloofd hebt mij alles te geven wat ik wilde?”„Ja, maar spreek dan!”Zij zag Marius strak in de oogen en zeide:„Ik heb het adres!”Marius verbleekte. Al zijn bloed stroomde naar zijn hart terug.„Welk adres?”„Het adres, dat ge mij gevraagd hebt.”En als zich geweld doende, voegde zij er bij:„Ge weet immers... het adres.”„Ja,” stamelde Marius.„Van de jonge dame.”Zij zuchtte diep, bij ’t uitspreken van dat woord.Marius sprong van den grond, waar hij zat, en greep driftig haar hand.„Ha! welaan, geleid mij! spreek! vraag mij al wat ge wilt! waar is het?”„Kom mede,” antwoordde zij. „Ik weet niet goed de straat en het nommer. ’t Is geheel aan den anderen kant; maar ik weet het huis en zal er u brengen.”Zij trok haar hand terug en hernam op een toon, die een toeschouwer smartelijk bewogen zou hebben, maar die den verbijsterden en verrukten Marius nauwelijks aandeed:„Ha! nu zijt gij tevreden!”Een wolk trok over Marius’ voorhoofd. Hij greep Eponines arm, en zeide:„Zweer mij één ding.”„Zweren?” hernam zij; „wat wil dat zeggen? Hé, wilt ge dat ik zwere?”Zij lachte.„Beloof mij, Eponine, zweer mij, dat ge dat adres niet aan uw vader zult bekend maken.”Verbaasd wendde zij zich tot hem, en riep:„Eponine! Hoe weet ge dat ik Eponine heet?”„Beloof mij wat ik u vraag!”Maar zij scheen hem niet te hooren.„’t Is heel lief, dat ge mij Eponine noemt!”Marius nam haar beide armen tegelijk.„In ’s hemels naam, antwoord toch! let op ’t geen ik u zeg, zweer mij dat ge het bewuste adres niet aan uw vader zult zeggen.”„Mijn vader?” zeide zij. „O, ja, mijn vader; wees gerust. Hij is gevangen, buiten toegang. Wat kan mij mijn vader ook schelen.”„Maar gij belooft het mij niet,” riep Marius.„Laat mij toch los?” riep zij luid lachend; „hoe schudt ge mij! Ja, ja, ik beloof het, ik zweer het; wat raakt het mij? ik zal ’t adres aan mijn vader niet zeggen. Nu, is ’t zoo goed? is het?”„Noch aan iemand anders?” hernam Marius.„Aan niemand.”„Geleid mij nu,” zei Marius.„Aanstonds?”„Ja, aanstonds.”„Kom!—O! hoe verheugd is hij nu!” zeide zij.Na eenige schreden hield zij stil.„Ge volgt mij al te dicht, mijnheer Marius. Laat mij vooruit gaan, en volg mij, dat het niet in ’t oog valt. Men mag niet zien, dat een jongeling als gij gaat met een meisje als ik.”Geen taal kan uitdrukken, wat in dit woord „meisje” lag, aldus door dit kind uitgesproken.Zij deed een tiental schreden en bleef weder staan. Marius voegde zich bij haar. Zijdelings, zonder zich tot hem te wenden, sprak zij tot hem:„A propos, ge weet dat ge mij iets beloofd hebt.”Marius tastte in zijn zak. Hij bezat niets ter wereld dan de vijf francs voor Thénardier bestemd. Hij nam ze en legde ze in Eponines hand.Zij opende de vingers en liet het muntstuk ter aarde vallen, terwijl ze hem met een somberen blik aanzag, en zeide:„Ik wil uw geld niet.”

Boek II.Eponine.Eerste hoofdstuk.Het veld van de leeuwerik.Marius was getuige geweest der onverwachte ontknooping van de hinderlaag, op welker spoor hij Javert had gebracht; doch nauwelijks had Javert het oude huis verlaten en zijn gevangenen in drie rijtuigen medegenomen, of Marius ging insgelijks uit het huis. Het was eerst negen uren ’s avonds. Marius ging naar Courfeyrac.Courfeyracwas niet meer de bestendige bewoner van de latijnsche wijk; hij was, „om staatkundige redenen”, naar de straat la Verrerie verhuisd; deze wijk behoorde onder degene, waar de opstand zich het meest had gevestigd. Marius zeide tot Courfeyrac: Ik kom bij u slapen. Courfeyrac haalde een matras uit zijn bed, dat er twee had, legde ze op den grond en zeide: „Ziedaar.”Den volgenden ochtend tegen zeven uren keerde Marius naar het oude huis terug, betaalde de huur en wat hij aan vrouw Bougon schuldig was, liet op een handkar zijn boeken, bed, tafel, commode en twee stoelen laden, en ging heen zonder zijn adres achter te laten, zoodat, toen Javert des morgens kwam, om Marius nopens de gebeurtenissen van den vorigen avond te ondervragen, hij slechts vrouw Bougon vond, die hem antwoordde: „Verhuisd!”Vrouw Bougon hield zich zelve overtuigd, dat Marius min of meer een medeplichtige was van de dieven, die dien nacht gevangen waren. „Wie zou dat gezegd hebben?” riep zij bij de portierster in de buurt, „een jonge man, dien ge voor een meisje zoudt gehouden hebben.”Marius had voor deze plotselinge verhuizing twee redenen gehad. De eerste was zijn afkeer van dit huis, waarin hij van zoo dichtbij de afzichtelijkste en wreedste ontwikkeling dermaatschappelijkeafschuwelijkheid had gezien, iets afschuwelijker nog dan den slechten rijke: den slechten arme. De tweede was, dat hij op geenerlei wijze in ’t proces wenschte gemengdte worden, ’t geen waarschijnlijk volgen zou, noch genoodzaakt zijn tegen Thénardier te getuigen.Javert meende dat de jongeling, wiens naam hij niet onthouden had, bevreesd geweest en gevlucht was, of wellicht niet eens op ’t oogenblik der hinderlaag te huis was gekomen; hij deed evenwel eenige pogingen om hem weder te vinden, die echter vruchteloos waren.Een maand verstreek, daarna een andere. Marius was nog altijd bij Courfeyrac. Hij had van een jong advocaat, die gewoon was het gerechtshof te bezoeken, vernomen, dat Thénardier in zijn gevangenis buiten toegang was. Alle Maandagen liet Marius voor Thénardier aan de griffie der gevangenis La Force vijf francs bezorgen.Toen Marius geen geld meer had, leende hij van Courfeyrac vijf francs. Het was de eerste maal zijns levens dat hij geld ter leen nam. Deze wekelijksche vijf francs waren een dubbel raadsel, voor Courfeyrac, die ze gaf, en voor Thénardier, die ze ontving. „Tot wien gaan ze?” dacht Courfeyrac. „Van wien komen ze?” vroeg zich Thénardier af.Overigens was Marius bedroefd. Alles was wederom als in een valluik voor hem verdwenen. Hij zag niets meer voor zich; zijn leven was weder in die geheimzinnigheid gedompeld, waarin hij dolend rondtastte. Een oogenblik had hij van zeer nabij in deze duisternis het meisje herzien, dat hij beminde, den grijsaard, die haar vader scheen, deze onbekende wezens, die zijn eenige belangstelling, zijn eenige hoop in de wereld waren; en juist toen hij ze meende te vatten, werden al deze schimmen als weggeblazen. Zelfs geen enkele vonk van zekerheid en waarheid was uit dien vreeselijken schok gesprongen. Geen gissing was mogelijk. Hij kende zelfs den naam niet meer, dien hij gemeend had te kennen. ’t Was stellig niet Ursula. En Leeuwerik was een bijnaam. En wat van den grijsaard te denken? Verborg hij zich werkelijk voor de politie. De werkman met het witte haar, dien Marius in de nabijheid der Invaliden had ontmoet, kwam hem weder voor den geest. ’t Werd thans waarschijnlijk, dat deze werkman en de heer Leblanc dezelfde waren. Hij vermomde zich dus? Deze man had een heldhaftige en een dubbelzinnige zijde. Waarom had hij niet om hulp geroepen? Waarom was hij gevlucht? Was hij de vader van het meisje, ja of neen? was hij eindelijk inderdaad de man, dien Thénardier had gemeend te herkennen? Had Thénardier zich kunnen vergissen? Alles onoplosbare raadsels. Dit alles, evenwel, ontnam niets aan de engelachtige bekoorlijkheid der jonge dame van het Luxembourg. ’t Was een pijnlijke toestand; Marius had liefde in het hart en duisternis voorde oogen. Hij werd voortgedreven, aangetrokken en kon zich niet bewegen. Alles was verdwenen, behalve de liefde. Zelfs van de liefde had hij het instinct en de plotselinge verlichting verloren. Gewoonlijk verlicht deze vlam, die ons brandt, ook een weinig en werpt eenigen heilzamen glans naar buiten. Marius hoorde zelfs niet meer de onduidelijke raadgevingen van den hartstocht. Nooit dacht hij: zoo ik daar heen ging? Zoo ik dit beproefde? Zij, die hij niet meer Ursula kon noemen, was bepaald ergens; maar niets duidde Marius aan, in welke richting hij haar moest zoeken. Zijn geheel leven was nu in twee woorden samengevat: een volstrekte onzekerheid in een ondoordringbaren nevel. Haar weder te zien was zijn voortdurende wensch; maar hij vleide er zich niet meer mee.Tot overmaat van ramp, keerde de armoede terug. Dicht bij zich, achter zich voelde hij haar killen adem. Bij al deze folteringen had hij reeds sinds lang zijn arbeid gestaakt, en niets is gevaarlijker dan de staking van den arbeid; de arbeid is een gewoonte die verdwijnt. Een gemakkelijk te verlaten, maar moeielijk te hernemen gewoonte.Een weinig droomerij is goed, evenals een verdoovend geneesmiddel, mits in matige hoeveelheid toegediend. Het verzacht de soms heftige koorts van den werkenden geest en breidt er een zachten frisschen adem over, die de scherpe kanten van de nuchtere gedachte verstompt en hier en daar leemten en tusschenruimten aanvult en verbindt. Maar te veel droomerij overstroomt en verdrinkt. Wee den werker door den geest, die zich geheel uit de gedachte in den droom laat verzinken. Hij meent, dat hij zich gemakkelijk weder opheffen zal, en acht het in allen geval ook vrij onverschillig. Dwaling!De gedachte is de arbeid van het verstand, het droomen is er de wellust van. Het droomen in de plaats der gedachte stellen, is vergif met voedsel verwarren.Marius, men zal ’t zich herinneren, was hiermede begonnen. Vervolgens was de liefde gekomen en had hem eindelijk in hersenschimmen zonder doel of grond gestort. Men gaat dan slechts uit om te droomen. ’t Is een gevaarlijke, stilstaande, peillooze kolk. En naarmate de arbeid minderde, groeiden de behoeften. Dit is een wet. De mensch, in droomenden toestand, is van nature zacht en verspillend; de ontspannen geest kan het leven niet streng meer in teugel houden. In deze leefwijze is het goede onder het kwade vermengd, want zoo weekheid noodlottig is, edelmoedigheid is heilzaam en goed. Maar de arme, die goed en edelmoedigheid is, zonder te werken, is verloren. Zijn hulpbronnen verdrogen, en de nood rukt aan. ’t Is een noodlottige helling, waarop zoowel de eerlijksten en standvastigstenals de zwaksten en de slechtsten worden medegesleept, en die op één dezer twee afgronden uitloopt—den zelfmoord of de misdaad.Wie lang genoeg is uitgegaan om te denken en te droomen, gaat eindelijk uit om zich te verdrinken.Overmatige droomerijen brengen Escousses en de Lebras voort.Met langzame schreden ging Marius langs deze helling, met de oogen op haar gericht, die hij niet meer zag. Wat wij hier schrijven, zal zonderling schijnen en is evenwel waar. De herinnering aan een afwezende ontvlamt in de duisternis van het hart; hoe meer hij verdwenen is, des te helderder schittert hij; de wanhopige, duistere ziel ziet dat licht aan haar horizont, als een ster in den inwendigen nacht. Zij was Marius’ eenige gedachte. Hij dacht aan niets anders; hij gevoelde onduidelijk dat zijn oude rok onmogelijk langer te dragen was, en zijn nieuwe een oude rok werd; dat zijn hemden, zijn hoed, en zijn laarzen versleten, dat ook zijn leven versleet, en hij dacht: „Zoo ik haar slechts mocht wederzien vóór ik stierf!”Slechts een liefelijke gedachte bleef hem over, dat zij hem bemind had, dat haar blik het hem had gezegd, dat zij zijn naam niet kende, maar wel zijn hart, en dat zij hem misschien thans, in welk geheim oord zij ook zijn mocht, nog beminde. Wie weet of zij niet evenzeer aan hem dacht, als hij aan haar! Soms, in onbeschrijfelijke uren, zooals ieder minnend hart er heeft, waarin hij slechts redenen van smart vond en evenwel een onduidelijke rilling van vreugd gevoelde, zeide hij bij zich zelven: „’t Zijn haar gedachten, die tot mij komen?”—Dan voegde hij er bij: „Mijn gedachten komen misschien ook tot haar.”Deze hersenschim, die hem een oogenblik later het hoofd deed schudden, wierp toch eenige stralen, welke soms eenigermate naar hoop zweemden, in zijn hart. Nu en dan, meestal in dat uur van den avond, dat de mijmeraars het meest droefgeestig maakt, liet hij op het papier de zuiverste, de onlichamelijkste, de ideaalste zijner droomerijen vloeien, waarmede de liefde zijn hersens vulde. Dit noemde hij „aan haar schrijven.”Men geloove niet, dat zijn verstand geleden had. Integendeel. Hij had wel de bekwaamheid verloren om te arbeiden en met vastheid naar een bepaald doel te streven, doch hij zag helderder en juister dan ooit. Marius zag in een rustig en wezenlijk, hoewel zonderling licht, wat voor zijn oogen gebeurde, zelfs de onverschilligste feiten of menschen; hij sprak over alles het juiste woord uit, met een soort van eerlijke droefheid en oprechte onbaatzuchtigheid. Zijn oordeel, dat zich schiervan alle hoop had losgemaakt, hield zich hoog en krachtig.In deze gemoedsstemming ontglipte hem niets, niets misleidde hem en hij ontdekte te allen tijde den grond des levens, der menschelijkheid en van het noodlot. Hij is zelfs in angst en onspoed gelukkig, wien God een ziel heeft geschonken, die de liefde en het ongeluk waardig is! Wie de dingen dezer wereld en het hart der menschen niet in dit dubbel licht gezien heeft, heeft niets waars gezien en weet niets.De ziel, die bemint en lijdt, is in een verheven toestand.Overigens volgden de dagen elkander op en niets nieuws deed zich voor. Het scheen hem echter, alsof de donkere ruimte, welke hij nog moest doorloopen, elk oogenblik korter werd. Hij meende reeds duidelijk den kant van de grondelooze steilte te onderscheiden.„Hoe!” vroeg hij zich telkens, „zal ik haar vooraf niet wederzien?”Zoo men de straat St. Jacques is ingegaan, de barrière ter zijde laat liggen en eenigen tijd links den ouden binnen-boulevard gevolgd heeft, komt men in de straat la Santé, daarna bij de Glacière en even voor het riviertje der Gobelins ziet men een soort van veld, dat binnen den langen eentonigen ring der boulevards van Parijs de eenige plek is waar Ruijsdael lust zou hebben gehad zich neer te zetten.Daar is dat onbeschrijfelijke, waaruit het bevallige zich ontwikkelt; een groene weide, waarboven gespannen touwen, waarop het linnen in den wind droogt; een oude warmoezierswoning uit den tijd van Lodewijk XIII met zijn groot dak en grillige dakvensters, vervallen heiningen, een weinig water tusschen populieren, vrouwen, gelach, stemmen; aan den horizont het Pantheon, de boom der doofstommen, het Val-de-grace, en op den achtergrond de statige vierkante torens van Notre-Dame.Dewijl deze plek werkelijk der moeite waard is gezien te worden, komt er niemand. Nauwelijks om het kwartieruurs een kar of een voerman.Eenmaal voerden de eenzame wandelingen van Marius hem naar dit oord, bij dat water. Op dien dag was er op dezen boulevard iets zeldzaams, namelijk een voorbijganger. Marius, wien de schier woeste bekoorlijkheid van deze plek trof, vroeg dien voorbijganger:„Hoe heet dit oord?”De voorbijganger antwoordde:„Het Leeuweriksveld.”En hij voegde er bij: „’t Is hier dat Ulback de herderin van Ivry doodde.”Maar na het woord „Leeuwerik” had Marius niets meer gehoord. In den droomenden toestand kan een enkel woordeen plotselinge verstijving doen ontstaan. De geheele ziel dringt zich om één denkbeeld samen en is voor geen ander begrip vatbaar. De „Leeuwerik” was de naam, die in Marius’ diepe droefgeestigheid den naam „Ursula” vervangen had. „Zie,” sprak hij, in die soort van de redelooze verbazing aan deze geheimzinnige afgetrokkenheid eigen, „dit is haar veld. Hier zal ik vernemen waar zij woont.”’t Was ongerijmd, maar onweerstaanbaar.En dagelijks wandelde hij naar dit Leeuweriksveld.Tweede hoofdstuk.Het ontstaan van de kiemen der misdaden in de gevangenissen.De overwinning van Javert in het huis Gorbeau scheen volkomen te zijn geweest, maar was het echter niet.Vooreerst, en dat was zijn grootste teleurstelling, had Javert den gevangene niet gevangen genomen. De aangerande, die vlucht, is nog meer verdacht dan de aanrander; en waarschijnlijk zou deze persoon, die zulk een kostbare buit voor de bandieten was geweest, een niet minder goede vangst voor de justitie geweest zijn.Voorts was ook Montparnasse aan Javert ontsnapt. Er moest een andere gelegenheid worden afgewacht om op dien „Pronker der Hel” de hand te leggen. Inderdaad, Montparnasse, die Eponine had ontmoet, terwijl ze onder de boomen van den boulevard de wacht hield, had haar medegenomen, om liever Nemorin met de dochter, dan Schinderhannes met den vader te zijn. ’t Was zijn geluk geweest; want hij was vrij. Javert had echter Eponine doen vatten; een geringe troost voor hem. Eponine werd bij Azelma in de gevangenis de Madelonnettes gezonden.Eindelijk was een der voornaamste gevangenen, Claquesous, op den weg van het huis Gorbeau naar la Force, weg geraakt. Men wist niet hoe het gebeurd was, de agenten en stadssergeanten „begrepen er niets van,” hij was in damp veranderd, uit de handboeien gegleden, door de reten van het rijtuig heengeslopen; men wist niets anders te zeggen, dan dat, toen men aan de gevangenis kwam, Claquesous verdwenen was. Daar school iets van tooverij of politie onder. Was Claquesous in de duisternis gesmolten als een sneeuwvlok in het water? Bestond er tusschen de politieagenten en hem een heimelijkeverstandhouding? Behoorde deze man tot het dubbel raadsel der wanorde en orde? Was hij het middelpunt tusschen de misdaad en de beteugeling? Had deze sfinx de voorpooten in de misdaad, en de achterpooten in het openbaar gezag? Javert wilde van al deze redeneeringen niets weten, en zou ze met afkeer verworpen hebben; maar bij zijn sectie behoorden meer inspecteurs, die hoewel zijn ondergeschikten, misschien beter dan hij in de geheimen der prefectuur van politie waren ingewijd, en Claquesous was zulk een schurk, dat hij een zeer goed handlanger der politie kon zijn. Den nacht aldus tot hulpgenoot te hebben is uitmuntend voor de dieven, maar wonderbaar voor de politie. Er zijn zulke schurken, wier mes aan twee kanten snijdt. Hoe het zij, de verloren Claquesous was niet weder te vinden. Javert scheen er meer vertoornd dan verwonderd over.Wat Marius betreft, „dat jong advocaatje, die waarschijnlijk bang was geweest” en wiens naam Javert vergeten had, aan dezen lag Javert weinig gelegen. Een advocaat is buitendien altijd licht te vinden. Maar was hij wel advocaat?Het onderzoek was begonnen.De rechter van instructie had het raadzaam geoordeeld, een der mannen van de bende Patron-Minette niet buiten toegang te stellen, hopende dat hij iets verklappen zou. Deze man was Brujon, de langharige van de straat Petit-Banquier. Men had hem in een ander deel der gevangenis gebracht, waar de bewakers hem in het oog hielden.Deze naam, Brujon, behoort tot de herinneringen in de gevangenis la Force. Op de leelijke binnenplaats van het zoogenaamde nieuwe gebouw, welke het bestuur de plaats St. Bernard, maar de dieven den Leeuwenkuil noemden, zag men op den vuilen muur die zich links tot aan de daken verhief, bij een oude verroeste ijzeren deur, welke in de oude kapel van het hertogelijk hôtel de la Force voerde, en welke kapel thans als slaapzaal voor dieven dient, voor omstreeks twaalf jaren een soort van bastille met een spijker in de steenen gekrabd en daar onder deze naamteekening:Brujon, 1811.De Brujon van 1811 was de vader van den Brujon van 1832.Deze laatste, dien men bij de hinderlaag in het huis Gorbeau slechts onduidelijk gezien heeft, was een zeer sluwe, behendige knaap, met een bescheiden en weemoedig voorkomen. Om deze reden had de rechter van instructie hem in de algemeene gevangenis doen brengen, in de meening dat hij hier nuttiger zou zijn dan buiten toegang in zijn cel.De dieven staken hun bedrijf niet, omdat zij in de handender justitie zijn. Aan zulk een kleinigheid stoort men zich niet. Wegens een misdaad in de gevangenis te zijn, belet niet een andere misdaad op touw te zetten. ’t Zijn schilders, die een schilderij op de tentoonstelling hebben, en daarom niet te minder aan een nieuwe schilderij in hun atelier werken.Brujon scheen door de gevangenis geheel ontsteld. Men zag hem soms uren lang op de plaats bij het raampje der cantine staan, als een zinnelooze de vuile prijslijst der waren beschouwende, die begon met: knoflook 62 centimes, en eindigde met: sigaren vijf centimes. Of hij bracht den tijd door met te rillen en te klappertanden, zeggende dat hij de koorts had, en onderzoekende of een der acht-en-twintig bedden der koortszaal onbezet was.Eensklaps vernam men omstreeks het midden der maand Februari 1832, dat Brujon, die slaper, door de boodschappers van het gevangenhuis, niet op zijn naam, maar op dien van drie zijner kameraads, drie verschillende boodschappen had laten doen, welke hem gezamenlijk vijftig sous hadden gekost,een buitengewone uitgave, welke de opmerkzaamheid van den brigadier der gevangenis wekte.Men deed onderzoek en het tarief der boodschappen vergelijkende, dat in de spreekkamer der gevangenen hing, bleek het, dat de vijftig sous voor drie boodschappen waren geweest, een naar het Pantheon, tien sous; een naar het Val de Grace, vijftien sous; en een naar de barrière Grenelle,vijf-en-twintig sous. Deze laatste was de duurste op het tarief. Nu bevonden zich juist bij het Pantheon, het Val de Grace en de barrière Grenelle de woningen van deze drie zeer gevreesde barrièreschooiers, Kruideniers, anders genoemd Bizarro, Glorieux, een ontslagen galeiboef, en Barre-Carrosse, op welke door dit voorval de blik der politie opnieuw getrokken werd. Men meende te weten, dat deze drie mannen tot de bende van Patron-Minette behoorden, van welke men twee aanvoerders, Babet en Gueulemer, gevat had. Men veronderstelde, dat de boodschappen van Brujon, die niet aan de huizen, maar aan lieden op de straat gericht waren, inlichtingen moesten bevat hebben wegens een of ander beraamd misdrijf. Men had nog andere aanwijzingen. Men vatte dus de drie schooiers, in de meening hierdoor Brujons plannen verijdeld te hebben.Omstreeks een week na deze maatregelen zag een oppasser, die zijn ronde deed en de benedenslaapzaal van het nieuwe gebouw inspecteerde, juist toen hij het teeken wilde geven dat alles in orde was, door het spiegat van de slaapzaal, Brujon op zijn bed zitten schrijven. De oppasser trad binnen, men zette Brujon een maand in het cachot, maar men konniet vinden wat hij geschreven had. De politie vernam evenmin iets.Zeker is het, dat den volgenden dag „een postillon” van de plaats Charlemagne over het vijf verdiepingen hooge gebouw, dat beide plaatsen scheidde, in den Leeuwenkuil werd geworpen.De gevangenen noemen „postillon” een kunstig van brood gekneed balletje, dat „naar Ierland” wordt gezonden, dat wil zeggen over de daken eener gevangenis van de eene naar de andere plaats. Dat balletje valt op de plaats. Die het opraapt, opent het en vindt er een briefje voor een der gevangenen in. Is de vinder een gevangene, dan bezorgt hij het briefje aan zijn bestemming; is ’t een oppasser of een stille verklikker onder de gevangenen, dan wordt het briefje naar het bureau der gevangenis gebracht en aan de politie overgeleverd.Ditmaal kwam de postillon aan zijn adres, hoewel degeen voor wien het briefje was bestemd, op dien oogenblik buiten toegang zat. De geadresseerde was niemand minder dan Babet, een der vier aanvoerders vanPatron-Minette.De postillon bevatte een gerold papiertje, waarop slechts deze twee regels:„Babet. Er is in de straat Plumet een zaak te doen. Een hek om een tuin.”Dit had Brujon des nachts geschreven.Ten spijt van alle onderzoekingen vond Babet middel het briefje uit la Force naar Salpetrière, de vrouwengevangenis, tot een „goede vriendin” die hier zat, te doen overgaan. Deze vrouw bezorgde op haar beurt het briefje aan eene andere die ze kende, een zekere Magnon, die de politie scherp in ’t oog hield, maar nog niet gevat had. Deze Magnon, wier naam de lezer reeds kent, had betrekkingen met de Thénardiers, welke later zullen worden vermeld, en kon, door Eponine te bezoeken, tot brug dienen, tusschen la Salpetrière en de Madelonnettes.’t Was juist op het oogenblik, dat de zusters Eponine en Azelma weer op vrije voeten werden gesteld, daar bij ’t onderzoek der zaak van haar vader geen directe bewijzen tegen haar waren aan ’t licht gekomen.Toen Eponine de Madelonnettes verliet, gaf haar Magnon, die haar aan de deur wachtte, het briefje van Brujon aan Babet, haar bevelende de zaak „op te nemen.”Eponine ging naar de straat Plumet, vond het hek en den tuin, nam het huis in oogenschouw, bespiedde, loerde, en bracht eenige dagen later aan Magnon, die in de straat Cloche-Percewoonde, een beschuit, welke Magnon aan de minnares van Babet in de Salpetrière bezorgde. Een beschuit beteekent in de duistere beeldspraak der gevangenissen: „niets te doen.”Toen ongeveer een week later Babet en Brujon elkander in de gang der gevangenis la Force ontmoetten, terwijl de een naar het verhoor ging en de andere van daar terugkeerde, vroeg Brujon: „Nu, de straat P?”—„Beschuit,” antwoordde Babet.Alzoo ging deze kiem der misdaad te niet, welke door Brujon in la Force was ontworpen.Deze mislukking had echter gevolgen, die geheel niet in Brujons bedoelingen lagen.Men meent soms een draad te knoopen, en men maakt een anderen los.Derde hoofdstuk.Vader Mabeuf heeft een verschijning.Marius bezocht niemand meer; hij ontmoette echter nu en dan den ouden Mabeuf.Terwijl Marius langzaam die donkere trap afging, welke men de trap der holen zou kunnen noemen, en welke naar die oorden zonder licht voert, waar men de gelukkigen boven zich hoort gaan, ging de heer Mabeuf zijnerzijds insgelijks naar beneden.De „Flora van Cauteretz” werd volstrekt niet meer verkocht. De proefnemingen met de indigo waren niet geslaagd in den kleinen tuin van Austerlitz, die niet aan de zonzijde lag. Mabeuf kon er slechts eenige zeldzame planten kweeken, die vochtigheid en schaduw behoeven. Evenwel verloor hij den moed niet. In den Plantentuin had hij een hoekje gronds verkregen, dat goed gelegen was, om er „te zijnen koste” proefnemingen met de indigo te doen. Daarvoor had hij de koperplaten zijnerFloranaar den lombard gebracht. Hij had zijn ontbijt tot twee eieren ingekrompen, en daarvan gaf hij er een aan zijn oude dienstmaagd, welke hij sedert vijftien maanden geen loon had betaald. En dikwijls was zijn ontbijt zijn eenige maaltijd. Hij lachte niet meer met dien kinderlijken lach van vroeger, maar was somber geworden en ontving geen bezoeken meer. ’t Was goed, dat Marius er niet meer aan dacht tot hem te gaan. Soms ontmoetten de grijsaard en de jongeling elkander op den boulevard,wanneer de heer Mabeuf naar den Plantentuin ging. Zij spraken niet, maar knikten elkander treurig toe. ’t Is iets grievends, dat er oogenblikken zijn, wanneer de armoede alle betrekkingen oplost! Men was een paar vrienden, men wordt twee voorbijgangers.De boekhandelaar Royol was overleden. De heer Mabeuf kende nu nog slechts zijn boeken, zijn tuin en zijn indigo; dit waren de drie vormen, welke voor hem het geluk, het vermaak en de hoop hadden aangenomen.Dit was hem voldoende om te leven. Hij dacht: „Zoodra ik mijn indigo gemaakt heb, ben ik rijk, ik zal mijn koperplaten uit den lombard halen, het debiet van mijn Flora door kwakzalverij, de turksche trom en advertentiën in de couranten weder herstellen, en hier of daar een exemplaar vanL’art de Naviguerdoor Pierre de Medine, druk van 1559, met houtsneden, zien op te sporen. Intusschen werkte hij den ganschen dag aan zijn indigobed en des avonds kwam hij te huis om zijn tuin te begieten en zijn boeken te lezen. De heer Mabeuf was op dat tijdstip bijna tachtig jaar oud.Op zekeren avond had hij een zonderlinge verschijning.Hij was te huis gekomen, terwijl het nog helder licht was. Moeder Plutarchus, die begon te sukkelen, was ongesteld en lag te bed. Hij had met een bot, waaraan een weinig vleesch was, en een stuk brood, dat hij op de keukentafel had gevonden, zijn maaltijd gedaan, en zich toen op een liggenden straatpaal gezet, die in zijn tuin voor bank diende.Bij die bank stond, zooals gewoonlijk in oude tuinen met vruchtboomen, een soort van groote kist, die onder tot konijnenhok, boven tot bergplaats van vruchten diende. Er waren geen konijnen in het hok, maar boven eenige appels; de rest van den wintervoorraad.De heer Mabeuf was, met behulp van zijn bril, twee boeken begonnen te doorbladeren en te lezen, welke hem bevielen, en zelfs, iets bijzonders op zijn ouderdom, zijn gedachten geheel boeiden. Zijn natuurlijke beschroomdheid maakte hem eenigszins vatbaar voor bijgeloovigheid. Het eene boek was de vermaarde verhandeling van den president Delancre „over de onstandvastigheid der duivels”, het andere was de 4euitgave van Mutor de la Rubaudière, „over de duivels van Vauvert en de kabouters van de Bièvre.” In dit laatste oude boek stelde hij te meer belang, wijl zijn tuin vroeger door kabouters bezocht was geweest. De avondschemering begon wat boven is te verlichten en wat onder is te verdonkeren. Terwijl hij het boek las, dat hij in de hand hield, zag vader Mabeuf er over heen naar zijn planten, onder anderen naar een prachtigenrhododendron, die een zijner vertroostingen was; er waren vier heete, winderige en zonnige dagen zonder een droppel regen voorbijgegaan; de stengels bogen, de knoppen hingen, de bladeren vielen; de geheele tuin moest begoten worden; vooral stond de rhododendron heel treurig. Vader Mabeuf behoorde tot hen, voor wie de planten zielen hebben. De grijsaard had den geheelen dag aan zijn indigobed gewerkt, hij was uitgeput van vermoeidheid, maar stond echter op, legde zijn boeken op de bank en ging gebukt en met waggelenden tred naar den put; doch toen hij den ketting had gegrepen, kon hij niet ver genoeg reiken om dien los te haken. Toen keerde hij zich om en hief een treurigen blik ten hemel, die zich met sterren vulde.De avond had die helderheid, welke over de smarten van den mensch een soort van weemoedige en eeuwige vreugd uitbreidt. De nacht beloofde even dor te zijn als de dag was geweest.Overal sterren! dacht de grijsaard; niet het kleinste wolkje! geen droppel water!En zijn even opgericht hoofd zonk weder op zijn borst.Hij hief het weder op, aanschouwde nogmaals den hemel en prevelde:Een dropje dauw! een weinig erbarming!Hij poogde nogmaals den ketting los te maken, maar kon niet.Op dit oogenblik hoorde hij een stem zeggen:„Vader Mabeuf, wilt gij, dat ik uw tuin begiete?”Tezelfder tijd ontstond in de haag een gerucht als van een dier, dat er doordrong, en hij zag uit de struweelen een groot, mager meisje komen, dat eensklaps voor hem verscheen, en hem strak en stoutmoedig aanzag. Zij had minder het voorkomen van een menschelijk wezen dan van een gestalte, die uit de avondschemering was ontstaan.Alvorens vader Mabeuf, die licht schrikte, en zooals wij gezegd hebben, spoedig bevreesd was, iets had kunnen antwoorden, had dit wezen, welks bewegingen in de duisternis een zonderlinge levendigheid hadden, den ketting losgemaakt, den emmer laten dalen en opgehaald, en den gieter gevuld; en nu zag de goede oude man deze verschijning, met bloote voeten en in een versleten rok, tusschen de bloembedden loopen, en leven om zich heen verspreiden. Het geruisch van den gieter op de bladeren vervulde de ziel van vader Mabeuf met verrukking. Hij meende, dat de rhododendron nu gelukkig moest zijn.Toen de eerste emmer ledig was, putte het meisje eentweeden, en daarna een derden. Zij begoot den geheelen tuin.Terwijl zij dus over de paden ging, waarop haar gestalte donker uitkwam, en met haar knokige armen haar gescheurden halsdoek bewoog, had zij wel iets van een vleermuis.Toen zij gedaan had, trad vader Mabeuf met tranen in de oogen naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd en zeide:„God zal u zegenen; ge zijt een engel, wijl ge voor de bloemen zorgt.”„Neen,” antwoordde zij, „ik ben een duivel; maar ’t scheelt mij niet.”De oude man riep, zonder haar antwoord te wachten of te hooren:„Het spijt mij, dat ik zoo ongelukkig en zoo arm ben van niets voor u te kunnen doen.”„Gij kunt iets voor mij doen,” zeide zij.„Wat dan?”„Mij zeggen, waar de heer Marius woont.”De grijsaard begreep haar niet.„Welken mijnheer Marius?”Hij sloeg zijn oogen op en scheen iets te zoeken, dat verdwenen was.„Een jong mensch, die van tijd tot tijd hier komt.”De heer Mabeuf had zijn geheugen onderzocht, en riep:„Ha, ja... ik weet wien ge bedoelt. Wacht even! mijnheer Marius... de baron Marius Pontmercy, zeker! hij woont... of liever, hij woont niet meer... ik weet niet.”Dus sprekende had hij zich gebogen om een tak van den rhododendron op te richten, en hernam:„Zie, nu herinner ik mij. Hij komt dikwijls op den boulevard en gaat aan de zijde der Glacière, straat Croule Barbe, naar het Leeuweriksveld. Ga daar heen; gij zult er hem gemakkelijk vinden.”Toen de heer Mabeuf zich oprichtte, was er niemand meer; het meisje was verdwenen.Hij was werkelijk een weinig angstig geweest.„Inderdaad,” dacht hij, „zoo mijn tuin niet werkelijk begoten was, zou ik denken, dat het een geest was geweest.”Toen hij een uur later te bed lag, speelde ’t hem weder door ’t hoofd, en toen hij insluimerde, in dat nevelig oogenblik dat de gedachte, als de vogel uit de fabel, die in een visch verandert, om de zee over te gaan, allengs den vorm des drooms aanneemt, om in den slaap over te gaan, zeide hij bij zich zelven:„Inderdaad, het gelijkt wel naar ’t geen la Rubaudière van de kabouters verhaalt. Zou ’t een kabouter geweest zijn?”Vierde hoofdstuk.Marius heeft eene verschijning.Eenige dagen na dit bezoek van een „geest” aan vader Mabeuf, had Marius—’t was des Maandags, den dag dat Marius een vijffrancstuk van Courfeyrac leende om ’t aan Thénardier te geven,—des ochtends dat vijffrancstuk in zijn zak gestoken, maar voor het naar de gevangenis te brengen was hij een weinig gaan wandelen, in de hoop, dat hem dit bij zijn terugkomst zou doen werken. Dit was trouwens altijd hetzelfde. Zoodra hij was opgestaan, zette hij zich voor een boek en een vel papier, om iets te vertalen; hij had destijds tot bezigheid de vertaling in ’t Fransch van een vermaarden Duitschen twist, den strijd van Gans en Savigny; nu nam hij Gans, dan Savigny, las vier regels, poogde er een te schrijven, kon niet, zag een star tusschen zich en zijn papier, stond van zijn stoel op en zeide: „Ik wil eens uitgaan. Dat zal mij op streek brengen.”En hij ging naar het Leeuweriksveld.Daar zag hij meer dan ooit de ster, en minder dan ooit Savigny en Gans.Hij kwam weder te huis, beproefde zijn werk te hervatten, maar ’t gelukte hem niet; er was geen mogelijkheid een der gebroken draden in zijn hersens weder aaneen te knoopen, en dan zeide hij: „Morgen zal ik niet uitgaan. Het belet mij te arbeiden.”—Maar hij ging alle dagen uit.Hij woonde meer op het Leeuweriksveld dan in de kamer van Courfeyrac. Zijn wezenlijk adres was dit: Boulevard de la Santé, zevende boom, voorbij de straat Croulet-Barbe.Dien ochtend had hij dezen zevenden boom verlaten en zich aan den kant der rivier der Gobelins nedergezet. De zon drong vroolijk door de frisch ontloken en glanzende bladeren.Hij dacht aan „haar”; tot zijn denken een verwijt voor hem werd. Hij dacht dan met smart aan zijn luiheid, aan de geestverlamming, welke hem aangreep, en aan de duisternis, welke ieder oogenblik voor hem dikker werd, zoodat hij zelfs de zon niet meer zag.Te midden van deze smartelijke denkbeelden, welke hem schier alle geestkracht benamen, bereikten hem evenwel de indrukken van buiten. Hij hoorde achter zich, op beide oevers der rivier, de waschvrouwen der Gobelins haar linnen kloppen, en boven zijn hoofd de vogels in de olmen kweelen en zingen. Aan den eenen kant het gerucht der vrijheid, der gelukkige zorgeloosheid, van den gevleugelden lust; aan den anderenkant het gerucht van den arbeid. Deze beide geluiden brachten hem opnieuw aan ’t mijmeren en bijna aan ’t nadenken.Eensklaps, te midden van zijn weemoedige verrukking, hoorde hij een bekende stem zeggen:„Zie, daar is hij!”Hij sloeg de oogen op, en herkende het ongelukkig meisje, dat op zekeren morgen bij hem was gekomen, de oudste dochter der Thénardiers, Eponine; hij wist thans hoe zij heette. Zonderling, zij was armer en schooner geworden, zij had twee stappen gedaan, welke bij haar niet meer mogelijk schenen. Zij was dubbel vooruitgegaan, naar het licht en naar den nood. Zij was blootsvoets en in lompen, gelijk op den dag toen zij zoo stoutmoedig zijn kamer was binnengegaan, maar haar lompen waren twee maanden ouder, de scheuren waren grooter, de vodden vuiler. ’t Was dezelfde heesche stem, hetzelfde doffe, verweerde voorhoofd; dezelfde vrije, wilde en dwalende blik. Maar op haar gezicht lag meer dan vroeger dat onbeschrijfelijk schuwe en jammerlijke, ’t welk de doorgang tot de gevangenis aan de ellende geeft.Zij had stroo- en hooi-sprieten in ’t haar, niet als Ophelia, door Hamlets krankzinnigheid aangestoken, maar wijl zij op den zolder van een stal geslapen had.In weerwil van dat alles was zij schoon. Welk een star zijt gij, o jeugd!Ondertusschen stond zij voor Marius stil met een zweem van vreugde op haar bleek gezicht en iets dat naar een glimlach geleek.Zij bleef eenige oogenblikken alsof zij niet kon spreken.„Ik heb u dan gevonden,” zeide zij eindelijk. „Vader Mabeuf had gelijk, ’t was op dezen boulevard! Hoe heb ik u gezocht! Zoo ge het wist! Ik ben veertien dagen in de gevangenis geweest. Maar zij hebben mij losgelaten, wijl er niets tegen mij was, en ik bovendien de jaren van onderscheid niet had; er ontbraken nog twee maanden aan. O! wat heb ik gezocht, sedert zes weken. Ge woont dus niet meer ginds?”„Neen,” zei Marius.„Ha ik begrijp; uithoofde van het gebeurde. Die dingen zijn onaangenaam. Ge zijt verhuisd. Zie! waarom draagt ge zulke oude hoeden? een jongeling als gij moet fraai gekleed zijn. Weet ge wel, mijnheer Marius, dat vader Mabeuf u baron Marius noemt; ik weet niet hoe meer. Niet waar, ge zijt immers geen baron? Barons zijn oud, zij gaan naar het Luxembourg voor het kasteel, waar ’t zonnig is, en lezen deGliobiennevoor een sou. Eens ben ik met een brief bij zulk eenbaron geweest. Hij was ouder dan honderd jaar. Maar zeg mij, waar woont ge nu?”Marius antwoordde niet.„O,” voer zij voort, „er is een scheur in uw overhemd. Ik zal ’t voor u naaien.”Toen hernam zij met een uitdrukking die allengs treuriger werd:„’t Schijnt u geen genoegen te doen, dat ge mij ziet?”Marius zweeg, ook zij zweeg een oogenblik; vervolgens riep zij:„Zoo ik echter wilde, zou ik u wel dwingen verheugd te schijnen.”„Wat?” vroeg Marius. „Wat wilt ge zeggen?”Zij beet zich op de lip en scheen te weifelen, als ter prooi aan een inwendigen strijd. Eindelijk scheen zij een besluit te nemen.„Nu, zooveel te erger, ’t doet er niet toe. Ge ziet er treurig uit, ik wil dat ge tevreden zijt. Beloof mij slechts, dat ge zult lachen. Ik wil u zien lachen en u hooren zeggen: Ha! dat is goed! Arme mijnheer Marius; herinnert ge u, dat ge mij beloofd hebt mij alles te geven wat ik wilde?”„Ja, maar spreek dan!”Zij zag Marius strak in de oogen en zeide:„Ik heb het adres!”Marius verbleekte. Al zijn bloed stroomde naar zijn hart terug.„Welk adres?”„Het adres, dat ge mij gevraagd hebt.”En als zich geweld doende, voegde zij er bij:„Ge weet immers... het adres.”„Ja,” stamelde Marius.„Van de jonge dame.”Zij zuchtte diep, bij ’t uitspreken van dat woord.Marius sprong van den grond, waar hij zat, en greep driftig haar hand.„Ha! welaan, geleid mij! spreek! vraag mij al wat ge wilt! waar is het?”„Kom mede,” antwoordde zij. „Ik weet niet goed de straat en het nommer. ’t Is geheel aan den anderen kant; maar ik weet het huis en zal er u brengen.”Zij trok haar hand terug en hernam op een toon, die een toeschouwer smartelijk bewogen zou hebben, maar die den verbijsterden en verrukten Marius nauwelijks aandeed:„Ha! nu zijt gij tevreden!”Een wolk trok over Marius’ voorhoofd. Hij greep Eponines arm, en zeide:„Zweer mij één ding.”„Zweren?” hernam zij; „wat wil dat zeggen? Hé, wilt ge dat ik zwere?”Zij lachte.„Beloof mij, Eponine, zweer mij, dat ge dat adres niet aan uw vader zult bekend maken.”Verbaasd wendde zij zich tot hem, en riep:„Eponine! Hoe weet ge dat ik Eponine heet?”„Beloof mij wat ik u vraag!”Maar zij scheen hem niet te hooren.„’t Is heel lief, dat ge mij Eponine noemt!”Marius nam haar beide armen tegelijk.„In ’s hemels naam, antwoord toch! let op ’t geen ik u zeg, zweer mij dat ge het bewuste adres niet aan uw vader zult zeggen.”„Mijn vader?” zeide zij. „O, ja, mijn vader; wees gerust. Hij is gevangen, buiten toegang. Wat kan mij mijn vader ook schelen.”„Maar gij belooft het mij niet,” riep Marius.„Laat mij toch los?” riep zij luid lachend; „hoe schudt ge mij! Ja, ja, ik beloof het, ik zweer het; wat raakt het mij? ik zal ’t adres aan mijn vader niet zeggen. Nu, is ’t zoo goed? is het?”„Noch aan iemand anders?” hernam Marius.„Aan niemand.”„Geleid mij nu,” zei Marius.„Aanstonds?”„Ja, aanstonds.”„Kom!—O! hoe verheugd is hij nu!” zeide zij.Na eenige schreden hield zij stil.„Ge volgt mij al te dicht, mijnheer Marius. Laat mij vooruit gaan, en volg mij, dat het niet in ’t oog valt. Men mag niet zien, dat een jongeling als gij gaat met een meisje als ik.”Geen taal kan uitdrukken, wat in dit woord „meisje” lag, aldus door dit kind uitgesproken.Zij deed een tiental schreden en bleef weder staan. Marius voegde zich bij haar. Zijdelings, zonder zich tot hem te wenden, sprak zij tot hem:„A propos, ge weet dat ge mij iets beloofd hebt.”Marius tastte in zijn zak. Hij bezat niets ter wereld dan de vijf francs voor Thénardier bestemd. Hij nam ze en legde ze in Eponines hand.Zij opende de vingers en liet het muntstuk ter aarde vallen, terwijl ze hem met een somberen blik aanzag, en zeide:„Ik wil uw geld niet.”

Eerste hoofdstuk.Het veld van de leeuwerik.Marius was getuige geweest der onverwachte ontknooping van de hinderlaag, op welker spoor hij Javert had gebracht; doch nauwelijks had Javert het oude huis verlaten en zijn gevangenen in drie rijtuigen medegenomen, of Marius ging insgelijks uit het huis. Het was eerst negen uren ’s avonds. Marius ging naar Courfeyrac.Courfeyracwas niet meer de bestendige bewoner van de latijnsche wijk; hij was, „om staatkundige redenen”, naar de straat la Verrerie verhuisd; deze wijk behoorde onder degene, waar de opstand zich het meest had gevestigd. Marius zeide tot Courfeyrac: Ik kom bij u slapen. Courfeyrac haalde een matras uit zijn bed, dat er twee had, legde ze op den grond en zeide: „Ziedaar.”Den volgenden ochtend tegen zeven uren keerde Marius naar het oude huis terug, betaalde de huur en wat hij aan vrouw Bougon schuldig was, liet op een handkar zijn boeken, bed, tafel, commode en twee stoelen laden, en ging heen zonder zijn adres achter te laten, zoodat, toen Javert des morgens kwam, om Marius nopens de gebeurtenissen van den vorigen avond te ondervragen, hij slechts vrouw Bougon vond, die hem antwoordde: „Verhuisd!”Vrouw Bougon hield zich zelve overtuigd, dat Marius min of meer een medeplichtige was van de dieven, die dien nacht gevangen waren. „Wie zou dat gezegd hebben?” riep zij bij de portierster in de buurt, „een jonge man, dien ge voor een meisje zoudt gehouden hebben.”Marius had voor deze plotselinge verhuizing twee redenen gehad. De eerste was zijn afkeer van dit huis, waarin hij van zoo dichtbij de afzichtelijkste en wreedste ontwikkeling dermaatschappelijkeafschuwelijkheid had gezien, iets afschuwelijker nog dan den slechten rijke: den slechten arme. De tweede was, dat hij op geenerlei wijze in ’t proces wenschte gemengdte worden, ’t geen waarschijnlijk volgen zou, noch genoodzaakt zijn tegen Thénardier te getuigen.Javert meende dat de jongeling, wiens naam hij niet onthouden had, bevreesd geweest en gevlucht was, of wellicht niet eens op ’t oogenblik der hinderlaag te huis was gekomen; hij deed evenwel eenige pogingen om hem weder te vinden, die echter vruchteloos waren.Een maand verstreek, daarna een andere. Marius was nog altijd bij Courfeyrac. Hij had van een jong advocaat, die gewoon was het gerechtshof te bezoeken, vernomen, dat Thénardier in zijn gevangenis buiten toegang was. Alle Maandagen liet Marius voor Thénardier aan de griffie der gevangenis La Force vijf francs bezorgen.Toen Marius geen geld meer had, leende hij van Courfeyrac vijf francs. Het was de eerste maal zijns levens dat hij geld ter leen nam. Deze wekelijksche vijf francs waren een dubbel raadsel, voor Courfeyrac, die ze gaf, en voor Thénardier, die ze ontving. „Tot wien gaan ze?” dacht Courfeyrac. „Van wien komen ze?” vroeg zich Thénardier af.Overigens was Marius bedroefd. Alles was wederom als in een valluik voor hem verdwenen. Hij zag niets meer voor zich; zijn leven was weder in die geheimzinnigheid gedompeld, waarin hij dolend rondtastte. Een oogenblik had hij van zeer nabij in deze duisternis het meisje herzien, dat hij beminde, den grijsaard, die haar vader scheen, deze onbekende wezens, die zijn eenige belangstelling, zijn eenige hoop in de wereld waren; en juist toen hij ze meende te vatten, werden al deze schimmen als weggeblazen. Zelfs geen enkele vonk van zekerheid en waarheid was uit dien vreeselijken schok gesprongen. Geen gissing was mogelijk. Hij kende zelfs den naam niet meer, dien hij gemeend had te kennen. ’t Was stellig niet Ursula. En Leeuwerik was een bijnaam. En wat van den grijsaard te denken? Verborg hij zich werkelijk voor de politie. De werkman met het witte haar, dien Marius in de nabijheid der Invaliden had ontmoet, kwam hem weder voor den geest. ’t Werd thans waarschijnlijk, dat deze werkman en de heer Leblanc dezelfde waren. Hij vermomde zich dus? Deze man had een heldhaftige en een dubbelzinnige zijde. Waarom had hij niet om hulp geroepen? Waarom was hij gevlucht? Was hij de vader van het meisje, ja of neen? was hij eindelijk inderdaad de man, dien Thénardier had gemeend te herkennen? Had Thénardier zich kunnen vergissen? Alles onoplosbare raadsels. Dit alles, evenwel, ontnam niets aan de engelachtige bekoorlijkheid der jonge dame van het Luxembourg. ’t Was een pijnlijke toestand; Marius had liefde in het hart en duisternis voorde oogen. Hij werd voortgedreven, aangetrokken en kon zich niet bewegen. Alles was verdwenen, behalve de liefde. Zelfs van de liefde had hij het instinct en de plotselinge verlichting verloren. Gewoonlijk verlicht deze vlam, die ons brandt, ook een weinig en werpt eenigen heilzamen glans naar buiten. Marius hoorde zelfs niet meer de onduidelijke raadgevingen van den hartstocht. Nooit dacht hij: zoo ik daar heen ging? Zoo ik dit beproefde? Zij, die hij niet meer Ursula kon noemen, was bepaald ergens; maar niets duidde Marius aan, in welke richting hij haar moest zoeken. Zijn geheel leven was nu in twee woorden samengevat: een volstrekte onzekerheid in een ondoordringbaren nevel. Haar weder te zien was zijn voortdurende wensch; maar hij vleide er zich niet meer mee.Tot overmaat van ramp, keerde de armoede terug. Dicht bij zich, achter zich voelde hij haar killen adem. Bij al deze folteringen had hij reeds sinds lang zijn arbeid gestaakt, en niets is gevaarlijker dan de staking van den arbeid; de arbeid is een gewoonte die verdwijnt. Een gemakkelijk te verlaten, maar moeielijk te hernemen gewoonte.Een weinig droomerij is goed, evenals een verdoovend geneesmiddel, mits in matige hoeveelheid toegediend. Het verzacht de soms heftige koorts van den werkenden geest en breidt er een zachten frisschen adem over, die de scherpe kanten van de nuchtere gedachte verstompt en hier en daar leemten en tusschenruimten aanvult en verbindt. Maar te veel droomerij overstroomt en verdrinkt. Wee den werker door den geest, die zich geheel uit de gedachte in den droom laat verzinken. Hij meent, dat hij zich gemakkelijk weder opheffen zal, en acht het in allen geval ook vrij onverschillig. Dwaling!De gedachte is de arbeid van het verstand, het droomen is er de wellust van. Het droomen in de plaats der gedachte stellen, is vergif met voedsel verwarren.Marius, men zal ’t zich herinneren, was hiermede begonnen. Vervolgens was de liefde gekomen en had hem eindelijk in hersenschimmen zonder doel of grond gestort. Men gaat dan slechts uit om te droomen. ’t Is een gevaarlijke, stilstaande, peillooze kolk. En naarmate de arbeid minderde, groeiden de behoeften. Dit is een wet. De mensch, in droomenden toestand, is van nature zacht en verspillend; de ontspannen geest kan het leven niet streng meer in teugel houden. In deze leefwijze is het goede onder het kwade vermengd, want zoo weekheid noodlottig is, edelmoedigheid is heilzaam en goed. Maar de arme, die goed en edelmoedigheid is, zonder te werken, is verloren. Zijn hulpbronnen verdrogen, en de nood rukt aan. ’t Is een noodlottige helling, waarop zoowel de eerlijksten en standvastigstenals de zwaksten en de slechtsten worden medegesleept, en die op één dezer twee afgronden uitloopt—den zelfmoord of de misdaad.Wie lang genoeg is uitgegaan om te denken en te droomen, gaat eindelijk uit om zich te verdrinken.Overmatige droomerijen brengen Escousses en de Lebras voort.Met langzame schreden ging Marius langs deze helling, met de oogen op haar gericht, die hij niet meer zag. Wat wij hier schrijven, zal zonderling schijnen en is evenwel waar. De herinnering aan een afwezende ontvlamt in de duisternis van het hart; hoe meer hij verdwenen is, des te helderder schittert hij; de wanhopige, duistere ziel ziet dat licht aan haar horizont, als een ster in den inwendigen nacht. Zij was Marius’ eenige gedachte. Hij dacht aan niets anders; hij gevoelde onduidelijk dat zijn oude rok onmogelijk langer te dragen was, en zijn nieuwe een oude rok werd; dat zijn hemden, zijn hoed, en zijn laarzen versleten, dat ook zijn leven versleet, en hij dacht: „Zoo ik haar slechts mocht wederzien vóór ik stierf!”Slechts een liefelijke gedachte bleef hem over, dat zij hem bemind had, dat haar blik het hem had gezegd, dat zij zijn naam niet kende, maar wel zijn hart, en dat zij hem misschien thans, in welk geheim oord zij ook zijn mocht, nog beminde. Wie weet of zij niet evenzeer aan hem dacht, als hij aan haar! Soms, in onbeschrijfelijke uren, zooals ieder minnend hart er heeft, waarin hij slechts redenen van smart vond en evenwel een onduidelijke rilling van vreugd gevoelde, zeide hij bij zich zelven: „’t Zijn haar gedachten, die tot mij komen?”—Dan voegde hij er bij: „Mijn gedachten komen misschien ook tot haar.”Deze hersenschim, die hem een oogenblik later het hoofd deed schudden, wierp toch eenige stralen, welke soms eenigermate naar hoop zweemden, in zijn hart. Nu en dan, meestal in dat uur van den avond, dat de mijmeraars het meest droefgeestig maakt, liet hij op het papier de zuiverste, de onlichamelijkste, de ideaalste zijner droomerijen vloeien, waarmede de liefde zijn hersens vulde. Dit noemde hij „aan haar schrijven.”Men geloove niet, dat zijn verstand geleden had. Integendeel. Hij had wel de bekwaamheid verloren om te arbeiden en met vastheid naar een bepaald doel te streven, doch hij zag helderder en juister dan ooit. Marius zag in een rustig en wezenlijk, hoewel zonderling licht, wat voor zijn oogen gebeurde, zelfs de onverschilligste feiten of menschen; hij sprak over alles het juiste woord uit, met een soort van eerlijke droefheid en oprechte onbaatzuchtigheid. Zijn oordeel, dat zich schiervan alle hoop had losgemaakt, hield zich hoog en krachtig.In deze gemoedsstemming ontglipte hem niets, niets misleidde hem en hij ontdekte te allen tijde den grond des levens, der menschelijkheid en van het noodlot. Hij is zelfs in angst en onspoed gelukkig, wien God een ziel heeft geschonken, die de liefde en het ongeluk waardig is! Wie de dingen dezer wereld en het hart der menschen niet in dit dubbel licht gezien heeft, heeft niets waars gezien en weet niets.De ziel, die bemint en lijdt, is in een verheven toestand.Overigens volgden de dagen elkander op en niets nieuws deed zich voor. Het scheen hem echter, alsof de donkere ruimte, welke hij nog moest doorloopen, elk oogenblik korter werd. Hij meende reeds duidelijk den kant van de grondelooze steilte te onderscheiden.„Hoe!” vroeg hij zich telkens, „zal ik haar vooraf niet wederzien?”Zoo men de straat St. Jacques is ingegaan, de barrière ter zijde laat liggen en eenigen tijd links den ouden binnen-boulevard gevolgd heeft, komt men in de straat la Santé, daarna bij de Glacière en even voor het riviertje der Gobelins ziet men een soort van veld, dat binnen den langen eentonigen ring der boulevards van Parijs de eenige plek is waar Ruijsdael lust zou hebben gehad zich neer te zetten.Daar is dat onbeschrijfelijke, waaruit het bevallige zich ontwikkelt; een groene weide, waarboven gespannen touwen, waarop het linnen in den wind droogt; een oude warmoezierswoning uit den tijd van Lodewijk XIII met zijn groot dak en grillige dakvensters, vervallen heiningen, een weinig water tusschen populieren, vrouwen, gelach, stemmen; aan den horizont het Pantheon, de boom der doofstommen, het Val-de-grace, en op den achtergrond de statige vierkante torens van Notre-Dame.Dewijl deze plek werkelijk der moeite waard is gezien te worden, komt er niemand. Nauwelijks om het kwartieruurs een kar of een voerman.Eenmaal voerden de eenzame wandelingen van Marius hem naar dit oord, bij dat water. Op dien dag was er op dezen boulevard iets zeldzaams, namelijk een voorbijganger. Marius, wien de schier woeste bekoorlijkheid van deze plek trof, vroeg dien voorbijganger:„Hoe heet dit oord?”De voorbijganger antwoordde:„Het Leeuweriksveld.”En hij voegde er bij: „’t Is hier dat Ulback de herderin van Ivry doodde.”Maar na het woord „Leeuwerik” had Marius niets meer gehoord. In den droomenden toestand kan een enkel woordeen plotselinge verstijving doen ontstaan. De geheele ziel dringt zich om één denkbeeld samen en is voor geen ander begrip vatbaar. De „Leeuwerik” was de naam, die in Marius’ diepe droefgeestigheid den naam „Ursula” vervangen had. „Zie,” sprak hij, in die soort van de redelooze verbazing aan deze geheimzinnige afgetrokkenheid eigen, „dit is haar veld. Hier zal ik vernemen waar zij woont.”’t Was ongerijmd, maar onweerstaanbaar.En dagelijks wandelde hij naar dit Leeuweriksveld.

Eerste hoofdstuk.Het veld van de leeuwerik.

Marius was getuige geweest der onverwachte ontknooping van de hinderlaag, op welker spoor hij Javert had gebracht; doch nauwelijks had Javert het oude huis verlaten en zijn gevangenen in drie rijtuigen medegenomen, of Marius ging insgelijks uit het huis. Het was eerst negen uren ’s avonds. Marius ging naar Courfeyrac.Courfeyracwas niet meer de bestendige bewoner van de latijnsche wijk; hij was, „om staatkundige redenen”, naar de straat la Verrerie verhuisd; deze wijk behoorde onder degene, waar de opstand zich het meest had gevestigd. Marius zeide tot Courfeyrac: Ik kom bij u slapen. Courfeyrac haalde een matras uit zijn bed, dat er twee had, legde ze op den grond en zeide: „Ziedaar.”Den volgenden ochtend tegen zeven uren keerde Marius naar het oude huis terug, betaalde de huur en wat hij aan vrouw Bougon schuldig was, liet op een handkar zijn boeken, bed, tafel, commode en twee stoelen laden, en ging heen zonder zijn adres achter te laten, zoodat, toen Javert des morgens kwam, om Marius nopens de gebeurtenissen van den vorigen avond te ondervragen, hij slechts vrouw Bougon vond, die hem antwoordde: „Verhuisd!”Vrouw Bougon hield zich zelve overtuigd, dat Marius min of meer een medeplichtige was van de dieven, die dien nacht gevangen waren. „Wie zou dat gezegd hebben?” riep zij bij de portierster in de buurt, „een jonge man, dien ge voor een meisje zoudt gehouden hebben.”Marius had voor deze plotselinge verhuizing twee redenen gehad. De eerste was zijn afkeer van dit huis, waarin hij van zoo dichtbij de afzichtelijkste en wreedste ontwikkeling dermaatschappelijkeafschuwelijkheid had gezien, iets afschuwelijker nog dan den slechten rijke: den slechten arme. De tweede was, dat hij op geenerlei wijze in ’t proces wenschte gemengdte worden, ’t geen waarschijnlijk volgen zou, noch genoodzaakt zijn tegen Thénardier te getuigen.Javert meende dat de jongeling, wiens naam hij niet onthouden had, bevreesd geweest en gevlucht was, of wellicht niet eens op ’t oogenblik der hinderlaag te huis was gekomen; hij deed evenwel eenige pogingen om hem weder te vinden, die echter vruchteloos waren.Een maand verstreek, daarna een andere. Marius was nog altijd bij Courfeyrac. Hij had van een jong advocaat, die gewoon was het gerechtshof te bezoeken, vernomen, dat Thénardier in zijn gevangenis buiten toegang was. Alle Maandagen liet Marius voor Thénardier aan de griffie der gevangenis La Force vijf francs bezorgen.Toen Marius geen geld meer had, leende hij van Courfeyrac vijf francs. Het was de eerste maal zijns levens dat hij geld ter leen nam. Deze wekelijksche vijf francs waren een dubbel raadsel, voor Courfeyrac, die ze gaf, en voor Thénardier, die ze ontving. „Tot wien gaan ze?” dacht Courfeyrac. „Van wien komen ze?” vroeg zich Thénardier af.Overigens was Marius bedroefd. Alles was wederom als in een valluik voor hem verdwenen. Hij zag niets meer voor zich; zijn leven was weder in die geheimzinnigheid gedompeld, waarin hij dolend rondtastte. Een oogenblik had hij van zeer nabij in deze duisternis het meisje herzien, dat hij beminde, den grijsaard, die haar vader scheen, deze onbekende wezens, die zijn eenige belangstelling, zijn eenige hoop in de wereld waren; en juist toen hij ze meende te vatten, werden al deze schimmen als weggeblazen. Zelfs geen enkele vonk van zekerheid en waarheid was uit dien vreeselijken schok gesprongen. Geen gissing was mogelijk. Hij kende zelfs den naam niet meer, dien hij gemeend had te kennen. ’t Was stellig niet Ursula. En Leeuwerik was een bijnaam. En wat van den grijsaard te denken? Verborg hij zich werkelijk voor de politie. De werkman met het witte haar, dien Marius in de nabijheid der Invaliden had ontmoet, kwam hem weder voor den geest. ’t Werd thans waarschijnlijk, dat deze werkman en de heer Leblanc dezelfde waren. Hij vermomde zich dus? Deze man had een heldhaftige en een dubbelzinnige zijde. Waarom had hij niet om hulp geroepen? Waarom was hij gevlucht? Was hij de vader van het meisje, ja of neen? was hij eindelijk inderdaad de man, dien Thénardier had gemeend te herkennen? Had Thénardier zich kunnen vergissen? Alles onoplosbare raadsels. Dit alles, evenwel, ontnam niets aan de engelachtige bekoorlijkheid der jonge dame van het Luxembourg. ’t Was een pijnlijke toestand; Marius had liefde in het hart en duisternis voorde oogen. Hij werd voortgedreven, aangetrokken en kon zich niet bewegen. Alles was verdwenen, behalve de liefde. Zelfs van de liefde had hij het instinct en de plotselinge verlichting verloren. Gewoonlijk verlicht deze vlam, die ons brandt, ook een weinig en werpt eenigen heilzamen glans naar buiten. Marius hoorde zelfs niet meer de onduidelijke raadgevingen van den hartstocht. Nooit dacht hij: zoo ik daar heen ging? Zoo ik dit beproefde? Zij, die hij niet meer Ursula kon noemen, was bepaald ergens; maar niets duidde Marius aan, in welke richting hij haar moest zoeken. Zijn geheel leven was nu in twee woorden samengevat: een volstrekte onzekerheid in een ondoordringbaren nevel. Haar weder te zien was zijn voortdurende wensch; maar hij vleide er zich niet meer mee.Tot overmaat van ramp, keerde de armoede terug. Dicht bij zich, achter zich voelde hij haar killen adem. Bij al deze folteringen had hij reeds sinds lang zijn arbeid gestaakt, en niets is gevaarlijker dan de staking van den arbeid; de arbeid is een gewoonte die verdwijnt. Een gemakkelijk te verlaten, maar moeielijk te hernemen gewoonte.Een weinig droomerij is goed, evenals een verdoovend geneesmiddel, mits in matige hoeveelheid toegediend. Het verzacht de soms heftige koorts van den werkenden geest en breidt er een zachten frisschen adem over, die de scherpe kanten van de nuchtere gedachte verstompt en hier en daar leemten en tusschenruimten aanvult en verbindt. Maar te veel droomerij overstroomt en verdrinkt. Wee den werker door den geest, die zich geheel uit de gedachte in den droom laat verzinken. Hij meent, dat hij zich gemakkelijk weder opheffen zal, en acht het in allen geval ook vrij onverschillig. Dwaling!De gedachte is de arbeid van het verstand, het droomen is er de wellust van. Het droomen in de plaats der gedachte stellen, is vergif met voedsel verwarren.Marius, men zal ’t zich herinneren, was hiermede begonnen. Vervolgens was de liefde gekomen en had hem eindelijk in hersenschimmen zonder doel of grond gestort. Men gaat dan slechts uit om te droomen. ’t Is een gevaarlijke, stilstaande, peillooze kolk. En naarmate de arbeid minderde, groeiden de behoeften. Dit is een wet. De mensch, in droomenden toestand, is van nature zacht en verspillend; de ontspannen geest kan het leven niet streng meer in teugel houden. In deze leefwijze is het goede onder het kwade vermengd, want zoo weekheid noodlottig is, edelmoedigheid is heilzaam en goed. Maar de arme, die goed en edelmoedigheid is, zonder te werken, is verloren. Zijn hulpbronnen verdrogen, en de nood rukt aan. ’t Is een noodlottige helling, waarop zoowel de eerlijksten en standvastigstenals de zwaksten en de slechtsten worden medegesleept, en die op één dezer twee afgronden uitloopt—den zelfmoord of de misdaad.Wie lang genoeg is uitgegaan om te denken en te droomen, gaat eindelijk uit om zich te verdrinken.Overmatige droomerijen brengen Escousses en de Lebras voort.Met langzame schreden ging Marius langs deze helling, met de oogen op haar gericht, die hij niet meer zag. Wat wij hier schrijven, zal zonderling schijnen en is evenwel waar. De herinnering aan een afwezende ontvlamt in de duisternis van het hart; hoe meer hij verdwenen is, des te helderder schittert hij; de wanhopige, duistere ziel ziet dat licht aan haar horizont, als een ster in den inwendigen nacht. Zij was Marius’ eenige gedachte. Hij dacht aan niets anders; hij gevoelde onduidelijk dat zijn oude rok onmogelijk langer te dragen was, en zijn nieuwe een oude rok werd; dat zijn hemden, zijn hoed, en zijn laarzen versleten, dat ook zijn leven versleet, en hij dacht: „Zoo ik haar slechts mocht wederzien vóór ik stierf!”Slechts een liefelijke gedachte bleef hem over, dat zij hem bemind had, dat haar blik het hem had gezegd, dat zij zijn naam niet kende, maar wel zijn hart, en dat zij hem misschien thans, in welk geheim oord zij ook zijn mocht, nog beminde. Wie weet of zij niet evenzeer aan hem dacht, als hij aan haar! Soms, in onbeschrijfelijke uren, zooals ieder minnend hart er heeft, waarin hij slechts redenen van smart vond en evenwel een onduidelijke rilling van vreugd gevoelde, zeide hij bij zich zelven: „’t Zijn haar gedachten, die tot mij komen?”—Dan voegde hij er bij: „Mijn gedachten komen misschien ook tot haar.”Deze hersenschim, die hem een oogenblik later het hoofd deed schudden, wierp toch eenige stralen, welke soms eenigermate naar hoop zweemden, in zijn hart. Nu en dan, meestal in dat uur van den avond, dat de mijmeraars het meest droefgeestig maakt, liet hij op het papier de zuiverste, de onlichamelijkste, de ideaalste zijner droomerijen vloeien, waarmede de liefde zijn hersens vulde. Dit noemde hij „aan haar schrijven.”Men geloove niet, dat zijn verstand geleden had. Integendeel. Hij had wel de bekwaamheid verloren om te arbeiden en met vastheid naar een bepaald doel te streven, doch hij zag helderder en juister dan ooit. Marius zag in een rustig en wezenlijk, hoewel zonderling licht, wat voor zijn oogen gebeurde, zelfs de onverschilligste feiten of menschen; hij sprak over alles het juiste woord uit, met een soort van eerlijke droefheid en oprechte onbaatzuchtigheid. Zijn oordeel, dat zich schiervan alle hoop had losgemaakt, hield zich hoog en krachtig.In deze gemoedsstemming ontglipte hem niets, niets misleidde hem en hij ontdekte te allen tijde den grond des levens, der menschelijkheid en van het noodlot. Hij is zelfs in angst en onspoed gelukkig, wien God een ziel heeft geschonken, die de liefde en het ongeluk waardig is! Wie de dingen dezer wereld en het hart der menschen niet in dit dubbel licht gezien heeft, heeft niets waars gezien en weet niets.De ziel, die bemint en lijdt, is in een verheven toestand.Overigens volgden de dagen elkander op en niets nieuws deed zich voor. Het scheen hem echter, alsof de donkere ruimte, welke hij nog moest doorloopen, elk oogenblik korter werd. Hij meende reeds duidelijk den kant van de grondelooze steilte te onderscheiden.„Hoe!” vroeg hij zich telkens, „zal ik haar vooraf niet wederzien?”Zoo men de straat St. Jacques is ingegaan, de barrière ter zijde laat liggen en eenigen tijd links den ouden binnen-boulevard gevolgd heeft, komt men in de straat la Santé, daarna bij de Glacière en even voor het riviertje der Gobelins ziet men een soort van veld, dat binnen den langen eentonigen ring der boulevards van Parijs de eenige plek is waar Ruijsdael lust zou hebben gehad zich neer te zetten.Daar is dat onbeschrijfelijke, waaruit het bevallige zich ontwikkelt; een groene weide, waarboven gespannen touwen, waarop het linnen in den wind droogt; een oude warmoezierswoning uit den tijd van Lodewijk XIII met zijn groot dak en grillige dakvensters, vervallen heiningen, een weinig water tusschen populieren, vrouwen, gelach, stemmen; aan den horizont het Pantheon, de boom der doofstommen, het Val-de-grace, en op den achtergrond de statige vierkante torens van Notre-Dame.Dewijl deze plek werkelijk der moeite waard is gezien te worden, komt er niemand. Nauwelijks om het kwartieruurs een kar of een voerman.Eenmaal voerden de eenzame wandelingen van Marius hem naar dit oord, bij dat water. Op dien dag was er op dezen boulevard iets zeldzaams, namelijk een voorbijganger. Marius, wien de schier woeste bekoorlijkheid van deze plek trof, vroeg dien voorbijganger:„Hoe heet dit oord?”De voorbijganger antwoordde:„Het Leeuweriksveld.”En hij voegde er bij: „’t Is hier dat Ulback de herderin van Ivry doodde.”Maar na het woord „Leeuwerik” had Marius niets meer gehoord. In den droomenden toestand kan een enkel woordeen plotselinge verstijving doen ontstaan. De geheele ziel dringt zich om één denkbeeld samen en is voor geen ander begrip vatbaar. De „Leeuwerik” was de naam, die in Marius’ diepe droefgeestigheid den naam „Ursula” vervangen had. „Zie,” sprak hij, in die soort van de redelooze verbazing aan deze geheimzinnige afgetrokkenheid eigen, „dit is haar veld. Hier zal ik vernemen waar zij woont.”’t Was ongerijmd, maar onweerstaanbaar.En dagelijks wandelde hij naar dit Leeuweriksveld.

Marius was getuige geweest der onverwachte ontknooping van de hinderlaag, op welker spoor hij Javert had gebracht; doch nauwelijks had Javert het oude huis verlaten en zijn gevangenen in drie rijtuigen medegenomen, of Marius ging insgelijks uit het huis. Het was eerst negen uren ’s avonds. Marius ging naar Courfeyrac.Courfeyracwas niet meer de bestendige bewoner van de latijnsche wijk; hij was, „om staatkundige redenen”, naar de straat la Verrerie verhuisd; deze wijk behoorde onder degene, waar de opstand zich het meest had gevestigd. Marius zeide tot Courfeyrac: Ik kom bij u slapen. Courfeyrac haalde een matras uit zijn bed, dat er twee had, legde ze op den grond en zeide: „Ziedaar.”

Den volgenden ochtend tegen zeven uren keerde Marius naar het oude huis terug, betaalde de huur en wat hij aan vrouw Bougon schuldig was, liet op een handkar zijn boeken, bed, tafel, commode en twee stoelen laden, en ging heen zonder zijn adres achter te laten, zoodat, toen Javert des morgens kwam, om Marius nopens de gebeurtenissen van den vorigen avond te ondervragen, hij slechts vrouw Bougon vond, die hem antwoordde: „Verhuisd!”

Vrouw Bougon hield zich zelve overtuigd, dat Marius min of meer een medeplichtige was van de dieven, die dien nacht gevangen waren. „Wie zou dat gezegd hebben?” riep zij bij de portierster in de buurt, „een jonge man, dien ge voor een meisje zoudt gehouden hebben.”

Marius had voor deze plotselinge verhuizing twee redenen gehad. De eerste was zijn afkeer van dit huis, waarin hij van zoo dichtbij de afzichtelijkste en wreedste ontwikkeling dermaatschappelijkeafschuwelijkheid had gezien, iets afschuwelijker nog dan den slechten rijke: den slechten arme. De tweede was, dat hij op geenerlei wijze in ’t proces wenschte gemengdte worden, ’t geen waarschijnlijk volgen zou, noch genoodzaakt zijn tegen Thénardier te getuigen.

Javert meende dat de jongeling, wiens naam hij niet onthouden had, bevreesd geweest en gevlucht was, of wellicht niet eens op ’t oogenblik der hinderlaag te huis was gekomen; hij deed evenwel eenige pogingen om hem weder te vinden, die echter vruchteloos waren.

Een maand verstreek, daarna een andere. Marius was nog altijd bij Courfeyrac. Hij had van een jong advocaat, die gewoon was het gerechtshof te bezoeken, vernomen, dat Thénardier in zijn gevangenis buiten toegang was. Alle Maandagen liet Marius voor Thénardier aan de griffie der gevangenis La Force vijf francs bezorgen.

Toen Marius geen geld meer had, leende hij van Courfeyrac vijf francs. Het was de eerste maal zijns levens dat hij geld ter leen nam. Deze wekelijksche vijf francs waren een dubbel raadsel, voor Courfeyrac, die ze gaf, en voor Thénardier, die ze ontving. „Tot wien gaan ze?” dacht Courfeyrac. „Van wien komen ze?” vroeg zich Thénardier af.

Overigens was Marius bedroefd. Alles was wederom als in een valluik voor hem verdwenen. Hij zag niets meer voor zich; zijn leven was weder in die geheimzinnigheid gedompeld, waarin hij dolend rondtastte. Een oogenblik had hij van zeer nabij in deze duisternis het meisje herzien, dat hij beminde, den grijsaard, die haar vader scheen, deze onbekende wezens, die zijn eenige belangstelling, zijn eenige hoop in de wereld waren; en juist toen hij ze meende te vatten, werden al deze schimmen als weggeblazen. Zelfs geen enkele vonk van zekerheid en waarheid was uit dien vreeselijken schok gesprongen. Geen gissing was mogelijk. Hij kende zelfs den naam niet meer, dien hij gemeend had te kennen. ’t Was stellig niet Ursula. En Leeuwerik was een bijnaam. En wat van den grijsaard te denken? Verborg hij zich werkelijk voor de politie. De werkman met het witte haar, dien Marius in de nabijheid der Invaliden had ontmoet, kwam hem weder voor den geest. ’t Werd thans waarschijnlijk, dat deze werkman en de heer Leblanc dezelfde waren. Hij vermomde zich dus? Deze man had een heldhaftige en een dubbelzinnige zijde. Waarom had hij niet om hulp geroepen? Waarom was hij gevlucht? Was hij de vader van het meisje, ja of neen? was hij eindelijk inderdaad de man, dien Thénardier had gemeend te herkennen? Had Thénardier zich kunnen vergissen? Alles onoplosbare raadsels. Dit alles, evenwel, ontnam niets aan de engelachtige bekoorlijkheid der jonge dame van het Luxembourg. ’t Was een pijnlijke toestand; Marius had liefde in het hart en duisternis voorde oogen. Hij werd voortgedreven, aangetrokken en kon zich niet bewegen. Alles was verdwenen, behalve de liefde. Zelfs van de liefde had hij het instinct en de plotselinge verlichting verloren. Gewoonlijk verlicht deze vlam, die ons brandt, ook een weinig en werpt eenigen heilzamen glans naar buiten. Marius hoorde zelfs niet meer de onduidelijke raadgevingen van den hartstocht. Nooit dacht hij: zoo ik daar heen ging? Zoo ik dit beproefde? Zij, die hij niet meer Ursula kon noemen, was bepaald ergens; maar niets duidde Marius aan, in welke richting hij haar moest zoeken. Zijn geheel leven was nu in twee woorden samengevat: een volstrekte onzekerheid in een ondoordringbaren nevel. Haar weder te zien was zijn voortdurende wensch; maar hij vleide er zich niet meer mee.

Tot overmaat van ramp, keerde de armoede terug. Dicht bij zich, achter zich voelde hij haar killen adem. Bij al deze folteringen had hij reeds sinds lang zijn arbeid gestaakt, en niets is gevaarlijker dan de staking van den arbeid; de arbeid is een gewoonte die verdwijnt. Een gemakkelijk te verlaten, maar moeielijk te hernemen gewoonte.

Een weinig droomerij is goed, evenals een verdoovend geneesmiddel, mits in matige hoeveelheid toegediend. Het verzacht de soms heftige koorts van den werkenden geest en breidt er een zachten frisschen adem over, die de scherpe kanten van de nuchtere gedachte verstompt en hier en daar leemten en tusschenruimten aanvult en verbindt. Maar te veel droomerij overstroomt en verdrinkt. Wee den werker door den geest, die zich geheel uit de gedachte in den droom laat verzinken. Hij meent, dat hij zich gemakkelijk weder opheffen zal, en acht het in allen geval ook vrij onverschillig. Dwaling!

De gedachte is de arbeid van het verstand, het droomen is er de wellust van. Het droomen in de plaats der gedachte stellen, is vergif met voedsel verwarren.

Marius, men zal ’t zich herinneren, was hiermede begonnen. Vervolgens was de liefde gekomen en had hem eindelijk in hersenschimmen zonder doel of grond gestort. Men gaat dan slechts uit om te droomen. ’t Is een gevaarlijke, stilstaande, peillooze kolk. En naarmate de arbeid minderde, groeiden de behoeften. Dit is een wet. De mensch, in droomenden toestand, is van nature zacht en verspillend; de ontspannen geest kan het leven niet streng meer in teugel houden. In deze leefwijze is het goede onder het kwade vermengd, want zoo weekheid noodlottig is, edelmoedigheid is heilzaam en goed. Maar de arme, die goed en edelmoedigheid is, zonder te werken, is verloren. Zijn hulpbronnen verdrogen, en de nood rukt aan. ’t Is een noodlottige helling, waarop zoowel de eerlijksten en standvastigstenals de zwaksten en de slechtsten worden medegesleept, en die op één dezer twee afgronden uitloopt—den zelfmoord of de misdaad.

Wie lang genoeg is uitgegaan om te denken en te droomen, gaat eindelijk uit om zich te verdrinken.

Overmatige droomerijen brengen Escousses en de Lebras voort.

Met langzame schreden ging Marius langs deze helling, met de oogen op haar gericht, die hij niet meer zag. Wat wij hier schrijven, zal zonderling schijnen en is evenwel waar. De herinnering aan een afwezende ontvlamt in de duisternis van het hart; hoe meer hij verdwenen is, des te helderder schittert hij; de wanhopige, duistere ziel ziet dat licht aan haar horizont, als een ster in den inwendigen nacht. Zij was Marius’ eenige gedachte. Hij dacht aan niets anders; hij gevoelde onduidelijk dat zijn oude rok onmogelijk langer te dragen was, en zijn nieuwe een oude rok werd; dat zijn hemden, zijn hoed, en zijn laarzen versleten, dat ook zijn leven versleet, en hij dacht: „Zoo ik haar slechts mocht wederzien vóór ik stierf!”

Slechts een liefelijke gedachte bleef hem over, dat zij hem bemind had, dat haar blik het hem had gezegd, dat zij zijn naam niet kende, maar wel zijn hart, en dat zij hem misschien thans, in welk geheim oord zij ook zijn mocht, nog beminde. Wie weet of zij niet evenzeer aan hem dacht, als hij aan haar! Soms, in onbeschrijfelijke uren, zooals ieder minnend hart er heeft, waarin hij slechts redenen van smart vond en evenwel een onduidelijke rilling van vreugd gevoelde, zeide hij bij zich zelven: „’t Zijn haar gedachten, die tot mij komen?”—Dan voegde hij er bij: „Mijn gedachten komen misschien ook tot haar.”

Deze hersenschim, die hem een oogenblik later het hoofd deed schudden, wierp toch eenige stralen, welke soms eenigermate naar hoop zweemden, in zijn hart. Nu en dan, meestal in dat uur van den avond, dat de mijmeraars het meest droefgeestig maakt, liet hij op het papier de zuiverste, de onlichamelijkste, de ideaalste zijner droomerijen vloeien, waarmede de liefde zijn hersens vulde. Dit noemde hij „aan haar schrijven.”

Men geloove niet, dat zijn verstand geleden had. Integendeel. Hij had wel de bekwaamheid verloren om te arbeiden en met vastheid naar een bepaald doel te streven, doch hij zag helderder en juister dan ooit. Marius zag in een rustig en wezenlijk, hoewel zonderling licht, wat voor zijn oogen gebeurde, zelfs de onverschilligste feiten of menschen; hij sprak over alles het juiste woord uit, met een soort van eerlijke droefheid en oprechte onbaatzuchtigheid. Zijn oordeel, dat zich schiervan alle hoop had losgemaakt, hield zich hoog en krachtig.

In deze gemoedsstemming ontglipte hem niets, niets misleidde hem en hij ontdekte te allen tijde den grond des levens, der menschelijkheid en van het noodlot. Hij is zelfs in angst en onspoed gelukkig, wien God een ziel heeft geschonken, die de liefde en het ongeluk waardig is! Wie de dingen dezer wereld en het hart der menschen niet in dit dubbel licht gezien heeft, heeft niets waars gezien en weet niets.

De ziel, die bemint en lijdt, is in een verheven toestand.

Overigens volgden de dagen elkander op en niets nieuws deed zich voor. Het scheen hem echter, alsof de donkere ruimte, welke hij nog moest doorloopen, elk oogenblik korter werd. Hij meende reeds duidelijk den kant van de grondelooze steilte te onderscheiden.

„Hoe!” vroeg hij zich telkens, „zal ik haar vooraf niet wederzien?”

Zoo men de straat St. Jacques is ingegaan, de barrière ter zijde laat liggen en eenigen tijd links den ouden binnen-boulevard gevolgd heeft, komt men in de straat la Santé, daarna bij de Glacière en even voor het riviertje der Gobelins ziet men een soort van veld, dat binnen den langen eentonigen ring der boulevards van Parijs de eenige plek is waar Ruijsdael lust zou hebben gehad zich neer te zetten.

Daar is dat onbeschrijfelijke, waaruit het bevallige zich ontwikkelt; een groene weide, waarboven gespannen touwen, waarop het linnen in den wind droogt; een oude warmoezierswoning uit den tijd van Lodewijk XIII met zijn groot dak en grillige dakvensters, vervallen heiningen, een weinig water tusschen populieren, vrouwen, gelach, stemmen; aan den horizont het Pantheon, de boom der doofstommen, het Val-de-grace, en op den achtergrond de statige vierkante torens van Notre-Dame.

Dewijl deze plek werkelijk der moeite waard is gezien te worden, komt er niemand. Nauwelijks om het kwartieruurs een kar of een voerman.

Eenmaal voerden de eenzame wandelingen van Marius hem naar dit oord, bij dat water. Op dien dag was er op dezen boulevard iets zeldzaams, namelijk een voorbijganger. Marius, wien de schier woeste bekoorlijkheid van deze plek trof, vroeg dien voorbijganger:„Hoe heet dit oord?”

De voorbijganger antwoordde:„Het Leeuweriksveld.”

En hij voegde er bij: „’t Is hier dat Ulback de herderin van Ivry doodde.”

Maar na het woord „Leeuwerik” had Marius niets meer gehoord. In den droomenden toestand kan een enkel woordeen plotselinge verstijving doen ontstaan. De geheele ziel dringt zich om één denkbeeld samen en is voor geen ander begrip vatbaar. De „Leeuwerik” was de naam, die in Marius’ diepe droefgeestigheid den naam „Ursula” vervangen had. „Zie,” sprak hij, in die soort van de redelooze verbazing aan deze geheimzinnige afgetrokkenheid eigen, „dit is haar veld. Hier zal ik vernemen waar zij woont.”

’t Was ongerijmd, maar onweerstaanbaar.

En dagelijks wandelde hij naar dit Leeuweriksveld.

Tweede hoofdstuk.Het ontstaan van de kiemen der misdaden in de gevangenissen.De overwinning van Javert in het huis Gorbeau scheen volkomen te zijn geweest, maar was het echter niet.Vooreerst, en dat was zijn grootste teleurstelling, had Javert den gevangene niet gevangen genomen. De aangerande, die vlucht, is nog meer verdacht dan de aanrander; en waarschijnlijk zou deze persoon, die zulk een kostbare buit voor de bandieten was geweest, een niet minder goede vangst voor de justitie geweest zijn.Voorts was ook Montparnasse aan Javert ontsnapt. Er moest een andere gelegenheid worden afgewacht om op dien „Pronker der Hel” de hand te leggen. Inderdaad, Montparnasse, die Eponine had ontmoet, terwijl ze onder de boomen van den boulevard de wacht hield, had haar medegenomen, om liever Nemorin met de dochter, dan Schinderhannes met den vader te zijn. ’t Was zijn geluk geweest; want hij was vrij. Javert had echter Eponine doen vatten; een geringe troost voor hem. Eponine werd bij Azelma in de gevangenis de Madelonnettes gezonden.Eindelijk was een der voornaamste gevangenen, Claquesous, op den weg van het huis Gorbeau naar la Force, weg geraakt. Men wist niet hoe het gebeurd was, de agenten en stadssergeanten „begrepen er niets van,” hij was in damp veranderd, uit de handboeien gegleden, door de reten van het rijtuig heengeslopen; men wist niets anders te zeggen, dan dat, toen men aan de gevangenis kwam, Claquesous verdwenen was. Daar school iets van tooverij of politie onder. Was Claquesous in de duisternis gesmolten als een sneeuwvlok in het water? Bestond er tusschen de politieagenten en hem een heimelijkeverstandhouding? Behoorde deze man tot het dubbel raadsel der wanorde en orde? Was hij het middelpunt tusschen de misdaad en de beteugeling? Had deze sfinx de voorpooten in de misdaad, en de achterpooten in het openbaar gezag? Javert wilde van al deze redeneeringen niets weten, en zou ze met afkeer verworpen hebben; maar bij zijn sectie behoorden meer inspecteurs, die hoewel zijn ondergeschikten, misschien beter dan hij in de geheimen der prefectuur van politie waren ingewijd, en Claquesous was zulk een schurk, dat hij een zeer goed handlanger der politie kon zijn. Den nacht aldus tot hulpgenoot te hebben is uitmuntend voor de dieven, maar wonderbaar voor de politie. Er zijn zulke schurken, wier mes aan twee kanten snijdt. Hoe het zij, de verloren Claquesous was niet weder te vinden. Javert scheen er meer vertoornd dan verwonderd over.Wat Marius betreft, „dat jong advocaatje, die waarschijnlijk bang was geweest” en wiens naam Javert vergeten had, aan dezen lag Javert weinig gelegen. Een advocaat is buitendien altijd licht te vinden. Maar was hij wel advocaat?Het onderzoek was begonnen.De rechter van instructie had het raadzaam geoordeeld, een der mannen van de bende Patron-Minette niet buiten toegang te stellen, hopende dat hij iets verklappen zou. Deze man was Brujon, de langharige van de straat Petit-Banquier. Men had hem in een ander deel der gevangenis gebracht, waar de bewakers hem in het oog hielden.Deze naam, Brujon, behoort tot de herinneringen in de gevangenis la Force. Op de leelijke binnenplaats van het zoogenaamde nieuwe gebouw, welke het bestuur de plaats St. Bernard, maar de dieven den Leeuwenkuil noemden, zag men op den vuilen muur die zich links tot aan de daken verhief, bij een oude verroeste ijzeren deur, welke in de oude kapel van het hertogelijk hôtel de la Force voerde, en welke kapel thans als slaapzaal voor dieven dient, voor omstreeks twaalf jaren een soort van bastille met een spijker in de steenen gekrabd en daar onder deze naamteekening:Brujon, 1811.De Brujon van 1811 was de vader van den Brujon van 1832.Deze laatste, dien men bij de hinderlaag in het huis Gorbeau slechts onduidelijk gezien heeft, was een zeer sluwe, behendige knaap, met een bescheiden en weemoedig voorkomen. Om deze reden had de rechter van instructie hem in de algemeene gevangenis doen brengen, in de meening dat hij hier nuttiger zou zijn dan buiten toegang in zijn cel.De dieven staken hun bedrijf niet, omdat zij in de handender justitie zijn. Aan zulk een kleinigheid stoort men zich niet. Wegens een misdaad in de gevangenis te zijn, belet niet een andere misdaad op touw te zetten. ’t Zijn schilders, die een schilderij op de tentoonstelling hebben, en daarom niet te minder aan een nieuwe schilderij in hun atelier werken.Brujon scheen door de gevangenis geheel ontsteld. Men zag hem soms uren lang op de plaats bij het raampje der cantine staan, als een zinnelooze de vuile prijslijst der waren beschouwende, die begon met: knoflook 62 centimes, en eindigde met: sigaren vijf centimes. Of hij bracht den tijd door met te rillen en te klappertanden, zeggende dat hij de koorts had, en onderzoekende of een der acht-en-twintig bedden der koortszaal onbezet was.Eensklaps vernam men omstreeks het midden der maand Februari 1832, dat Brujon, die slaper, door de boodschappers van het gevangenhuis, niet op zijn naam, maar op dien van drie zijner kameraads, drie verschillende boodschappen had laten doen, welke hem gezamenlijk vijftig sous hadden gekost,een buitengewone uitgave, welke de opmerkzaamheid van den brigadier der gevangenis wekte.Men deed onderzoek en het tarief der boodschappen vergelijkende, dat in de spreekkamer der gevangenen hing, bleek het, dat de vijftig sous voor drie boodschappen waren geweest, een naar het Pantheon, tien sous; een naar het Val de Grace, vijftien sous; en een naar de barrière Grenelle,vijf-en-twintig sous. Deze laatste was de duurste op het tarief. Nu bevonden zich juist bij het Pantheon, het Val de Grace en de barrière Grenelle de woningen van deze drie zeer gevreesde barrièreschooiers, Kruideniers, anders genoemd Bizarro, Glorieux, een ontslagen galeiboef, en Barre-Carrosse, op welke door dit voorval de blik der politie opnieuw getrokken werd. Men meende te weten, dat deze drie mannen tot de bende van Patron-Minette behoorden, van welke men twee aanvoerders, Babet en Gueulemer, gevat had. Men veronderstelde, dat de boodschappen van Brujon, die niet aan de huizen, maar aan lieden op de straat gericht waren, inlichtingen moesten bevat hebben wegens een of ander beraamd misdrijf. Men had nog andere aanwijzingen. Men vatte dus de drie schooiers, in de meening hierdoor Brujons plannen verijdeld te hebben.Omstreeks een week na deze maatregelen zag een oppasser, die zijn ronde deed en de benedenslaapzaal van het nieuwe gebouw inspecteerde, juist toen hij het teeken wilde geven dat alles in orde was, door het spiegat van de slaapzaal, Brujon op zijn bed zitten schrijven. De oppasser trad binnen, men zette Brujon een maand in het cachot, maar men konniet vinden wat hij geschreven had. De politie vernam evenmin iets.Zeker is het, dat den volgenden dag „een postillon” van de plaats Charlemagne over het vijf verdiepingen hooge gebouw, dat beide plaatsen scheidde, in den Leeuwenkuil werd geworpen.De gevangenen noemen „postillon” een kunstig van brood gekneed balletje, dat „naar Ierland” wordt gezonden, dat wil zeggen over de daken eener gevangenis van de eene naar de andere plaats. Dat balletje valt op de plaats. Die het opraapt, opent het en vindt er een briefje voor een der gevangenen in. Is de vinder een gevangene, dan bezorgt hij het briefje aan zijn bestemming; is ’t een oppasser of een stille verklikker onder de gevangenen, dan wordt het briefje naar het bureau der gevangenis gebracht en aan de politie overgeleverd.Ditmaal kwam de postillon aan zijn adres, hoewel degeen voor wien het briefje was bestemd, op dien oogenblik buiten toegang zat. De geadresseerde was niemand minder dan Babet, een der vier aanvoerders vanPatron-Minette.De postillon bevatte een gerold papiertje, waarop slechts deze twee regels:„Babet. Er is in de straat Plumet een zaak te doen. Een hek om een tuin.”Dit had Brujon des nachts geschreven.Ten spijt van alle onderzoekingen vond Babet middel het briefje uit la Force naar Salpetrière, de vrouwengevangenis, tot een „goede vriendin” die hier zat, te doen overgaan. Deze vrouw bezorgde op haar beurt het briefje aan eene andere die ze kende, een zekere Magnon, die de politie scherp in ’t oog hield, maar nog niet gevat had. Deze Magnon, wier naam de lezer reeds kent, had betrekkingen met de Thénardiers, welke later zullen worden vermeld, en kon, door Eponine te bezoeken, tot brug dienen, tusschen la Salpetrière en de Madelonnettes.’t Was juist op het oogenblik, dat de zusters Eponine en Azelma weer op vrije voeten werden gesteld, daar bij ’t onderzoek der zaak van haar vader geen directe bewijzen tegen haar waren aan ’t licht gekomen.Toen Eponine de Madelonnettes verliet, gaf haar Magnon, die haar aan de deur wachtte, het briefje van Brujon aan Babet, haar bevelende de zaak „op te nemen.”Eponine ging naar de straat Plumet, vond het hek en den tuin, nam het huis in oogenschouw, bespiedde, loerde, en bracht eenige dagen later aan Magnon, die in de straat Cloche-Percewoonde, een beschuit, welke Magnon aan de minnares van Babet in de Salpetrière bezorgde. Een beschuit beteekent in de duistere beeldspraak der gevangenissen: „niets te doen.”Toen ongeveer een week later Babet en Brujon elkander in de gang der gevangenis la Force ontmoetten, terwijl de een naar het verhoor ging en de andere van daar terugkeerde, vroeg Brujon: „Nu, de straat P?”—„Beschuit,” antwoordde Babet.Alzoo ging deze kiem der misdaad te niet, welke door Brujon in la Force was ontworpen.Deze mislukking had echter gevolgen, die geheel niet in Brujons bedoelingen lagen.Men meent soms een draad te knoopen, en men maakt een anderen los.

Tweede hoofdstuk.Het ontstaan van de kiemen der misdaden in de gevangenissen.

De overwinning van Javert in het huis Gorbeau scheen volkomen te zijn geweest, maar was het echter niet.Vooreerst, en dat was zijn grootste teleurstelling, had Javert den gevangene niet gevangen genomen. De aangerande, die vlucht, is nog meer verdacht dan de aanrander; en waarschijnlijk zou deze persoon, die zulk een kostbare buit voor de bandieten was geweest, een niet minder goede vangst voor de justitie geweest zijn.Voorts was ook Montparnasse aan Javert ontsnapt. Er moest een andere gelegenheid worden afgewacht om op dien „Pronker der Hel” de hand te leggen. Inderdaad, Montparnasse, die Eponine had ontmoet, terwijl ze onder de boomen van den boulevard de wacht hield, had haar medegenomen, om liever Nemorin met de dochter, dan Schinderhannes met den vader te zijn. ’t Was zijn geluk geweest; want hij was vrij. Javert had echter Eponine doen vatten; een geringe troost voor hem. Eponine werd bij Azelma in de gevangenis de Madelonnettes gezonden.Eindelijk was een der voornaamste gevangenen, Claquesous, op den weg van het huis Gorbeau naar la Force, weg geraakt. Men wist niet hoe het gebeurd was, de agenten en stadssergeanten „begrepen er niets van,” hij was in damp veranderd, uit de handboeien gegleden, door de reten van het rijtuig heengeslopen; men wist niets anders te zeggen, dan dat, toen men aan de gevangenis kwam, Claquesous verdwenen was. Daar school iets van tooverij of politie onder. Was Claquesous in de duisternis gesmolten als een sneeuwvlok in het water? Bestond er tusschen de politieagenten en hem een heimelijkeverstandhouding? Behoorde deze man tot het dubbel raadsel der wanorde en orde? Was hij het middelpunt tusschen de misdaad en de beteugeling? Had deze sfinx de voorpooten in de misdaad, en de achterpooten in het openbaar gezag? Javert wilde van al deze redeneeringen niets weten, en zou ze met afkeer verworpen hebben; maar bij zijn sectie behoorden meer inspecteurs, die hoewel zijn ondergeschikten, misschien beter dan hij in de geheimen der prefectuur van politie waren ingewijd, en Claquesous was zulk een schurk, dat hij een zeer goed handlanger der politie kon zijn. Den nacht aldus tot hulpgenoot te hebben is uitmuntend voor de dieven, maar wonderbaar voor de politie. Er zijn zulke schurken, wier mes aan twee kanten snijdt. Hoe het zij, de verloren Claquesous was niet weder te vinden. Javert scheen er meer vertoornd dan verwonderd over.Wat Marius betreft, „dat jong advocaatje, die waarschijnlijk bang was geweest” en wiens naam Javert vergeten had, aan dezen lag Javert weinig gelegen. Een advocaat is buitendien altijd licht te vinden. Maar was hij wel advocaat?Het onderzoek was begonnen.De rechter van instructie had het raadzaam geoordeeld, een der mannen van de bende Patron-Minette niet buiten toegang te stellen, hopende dat hij iets verklappen zou. Deze man was Brujon, de langharige van de straat Petit-Banquier. Men had hem in een ander deel der gevangenis gebracht, waar de bewakers hem in het oog hielden.Deze naam, Brujon, behoort tot de herinneringen in de gevangenis la Force. Op de leelijke binnenplaats van het zoogenaamde nieuwe gebouw, welke het bestuur de plaats St. Bernard, maar de dieven den Leeuwenkuil noemden, zag men op den vuilen muur die zich links tot aan de daken verhief, bij een oude verroeste ijzeren deur, welke in de oude kapel van het hertogelijk hôtel de la Force voerde, en welke kapel thans als slaapzaal voor dieven dient, voor omstreeks twaalf jaren een soort van bastille met een spijker in de steenen gekrabd en daar onder deze naamteekening:Brujon, 1811.De Brujon van 1811 was de vader van den Brujon van 1832.Deze laatste, dien men bij de hinderlaag in het huis Gorbeau slechts onduidelijk gezien heeft, was een zeer sluwe, behendige knaap, met een bescheiden en weemoedig voorkomen. Om deze reden had de rechter van instructie hem in de algemeene gevangenis doen brengen, in de meening dat hij hier nuttiger zou zijn dan buiten toegang in zijn cel.De dieven staken hun bedrijf niet, omdat zij in de handender justitie zijn. Aan zulk een kleinigheid stoort men zich niet. Wegens een misdaad in de gevangenis te zijn, belet niet een andere misdaad op touw te zetten. ’t Zijn schilders, die een schilderij op de tentoonstelling hebben, en daarom niet te minder aan een nieuwe schilderij in hun atelier werken.Brujon scheen door de gevangenis geheel ontsteld. Men zag hem soms uren lang op de plaats bij het raampje der cantine staan, als een zinnelooze de vuile prijslijst der waren beschouwende, die begon met: knoflook 62 centimes, en eindigde met: sigaren vijf centimes. Of hij bracht den tijd door met te rillen en te klappertanden, zeggende dat hij de koorts had, en onderzoekende of een der acht-en-twintig bedden der koortszaal onbezet was.Eensklaps vernam men omstreeks het midden der maand Februari 1832, dat Brujon, die slaper, door de boodschappers van het gevangenhuis, niet op zijn naam, maar op dien van drie zijner kameraads, drie verschillende boodschappen had laten doen, welke hem gezamenlijk vijftig sous hadden gekost,een buitengewone uitgave, welke de opmerkzaamheid van den brigadier der gevangenis wekte.Men deed onderzoek en het tarief der boodschappen vergelijkende, dat in de spreekkamer der gevangenen hing, bleek het, dat de vijftig sous voor drie boodschappen waren geweest, een naar het Pantheon, tien sous; een naar het Val de Grace, vijftien sous; en een naar de barrière Grenelle,vijf-en-twintig sous. Deze laatste was de duurste op het tarief. Nu bevonden zich juist bij het Pantheon, het Val de Grace en de barrière Grenelle de woningen van deze drie zeer gevreesde barrièreschooiers, Kruideniers, anders genoemd Bizarro, Glorieux, een ontslagen galeiboef, en Barre-Carrosse, op welke door dit voorval de blik der politie opnieuw getrokken werd. Men meende te weten, dat deze drie mannen tot de bende van Patron-Minette behoorden, van welke men twee aanvoerders, Babet en Gueulemer, gevat had. Men veronderstelde, dat de boodschappen van Brujon, die niet aan de huizen, maar aan lieden op de straat gericht waren, inlichtingen moesten bevat hebben wegens een of ander beraamd misdrijf. Men had nog andere aanwijzingen. Men vatte dus de drie schooiers, in de meening hierdoor Brujons plannen verijdeld te hebben.Omstreeks een week na deze maatregelen zag een oppasser, die zijn ronde deed en de benedenslaapzaal van het nieuwe gebouw inspecteerde, juist toen hij het teeken wilde geven dat alles in orde was, door het spiegat van de slaapzaal, Brujon op zijn bed zitten schrijven. De oppasser trad binnen, men zette Brujon een maand in het cachot, maar men konniet vinden wat hij geschreven had. De politie vernam evenmin iets.Zeker is het, dat den volgenden dag „een postillon” van de plaats Charlemagne over het vijf verdiepingen hooge gebouw, dat beide plaatsen scheidde, in den Leeuwenkuil werd geworpen.De gevangenen noemen „postillon” een kunstig van brood gekneed balletje, dat „naar Ierland” wordt gezonden, dat wil zeggen over de daken eener gevangenis van de eene naar de andere plaats. Dat balletje valt op de plaats. Die het opraapt, opent het en vindt er een briefje voor een der gevangenen in. Is de vinder een gevangene, dan bezorgt hij het briefje aan zijn bestemming; is ’t een oppasser of een stille verklikker onder de gevangenen, dan wordt het briefje naar het bureau der gevangenis gebracht en aan de politie overgeleverd.Ditmaal kwam de postillon aan zijn adres, hoewel degeen voor wien het briefje was bestemd, op dien oogenblik buiten toegang zat. De geadresseerde was niemand minder dan Babet, een der vier aanvoerders vanPatron-Minette.De postillon bevatte een gerold papiertje, waarop slechts deze twee regels:„Babet. Er is in de straat Plumet een zaak te doen. Een hek om een tuin.”Dit had Brujon des nachts geschreven.Ten spijt van alle onderzoekingen vond Babet middel het briefje uit la Force naar Salpetrière, de vrouwengevangenis, tot een „goede vriendin” die hier zat, te doen overgaan. Deze vrouw bezorgde op haar beurt het briefje aan eene andere die ze kende, een zekere Magnon, die de politie scherp in ’t oog hield, maar nog niet gevat had. Deze Magnon, wier naam de lezer reeds kent, had betrekkingen met de Thénardiers, welke later zullen worden vermeld, en kon, door Eponine te bezoeken, tot brug dienen, tusschen la Salpetrière en de Madelonnettes.’t Was juist op het oogenblik, dat de zusters Eponine en Azelma weer op vrije voeten werden gesteld, daar bij ’t onderzoek der zaak van haar vader geen directe bewijzen tegen haar waren aan ’t licht gekomen.Toen Eponine de Madelonnettes verliet, gaf haar Magnon, die haar aan de deur wachtte, het briefje van Brujon aan Babet, haar bevelende de zaak „op te nemen.”Eponine ging naar de straat Plumet, vond het hek en den tuin, nam het huis in oogenschouw, bespiedde, loerde, en bracht eenige dagen later aan Magnon, die in de straat Cloche-Percewoonde, een beschuit, welke Magnon aan de minnares van Babet in de Salpetrière bezorgde. Een beschuit beteekent in de duistere beeldspraak der gevangenissen: „niets te doen.”Toen ongeveer een week later Babet en Brujon elkander in de gang der gevangenis la Force ontmoetten, terwijl de een naar het verhoor ging en de andere van daar terugkeerde, vroeg Brujon: „Nu, de straat P?”—„Beschuit,” antwoordde Babet.Alzoo ging deze kiem der misdaad te niet, welke door Brujon in la Force was ontworpen.Deze mislukking had echter gevolgen, die geheel niet in Brujons bedoelingen lagen.Men meent soms een draad te knoopen, en men maakt een anderen los.

De overwinning van Javert in het huis Gorbeau scheen volkomen te zijn geweest, maar was het echter niet.

Vooreerst, en dat was zijn grootste teleurstelling, had Javert den gevangene niet gevangen genomen. De aangerande, die vlucht, is nog meer verdacht dan de aanrander; en waarschijnlijk zou deze persoon, die zulk een kostbare buit voor de bandieten was geweest, een niet minder goede vangst voor de justitie geweest zijn.

Voorts was ook Montparnasse aan Javert ontsnapt. Er moest een andere gelegenheid worden afgewacht om op dien „Pronker der Hel” de hand te leggen. Inderdaad, Montparnasse, die Eponine had ontmoet, terwijl ze onder de boomen van den boulevard de wacht hield, had haar medegenomen, om liever Nemorin met de dochter, dan Schinderhannes met den vader te zijn. ’t Was zijn geluk geweest; want hij was vrij. Javert had echter Eponine doen vatten; een geringe troost voor hem. Eponine werd bij Azelma in de gevangenis de Madelonnettes gezonden.

Eindelijk was een der voornaamste gevangenen, Claquesous, op den weg van het huis Gorbeau naar la Force, weg geraakt. Men wist niet hoe het gebeurd was, de agenten en stadssergeanten „begrepen er niets van,” hij was in damp veranderd, uit de handboeien gegleden, door de reten van het rijtuig heengeslopen; men wist niets anders te zeggen, dan dat, toen men aan de gevangenis kwam, Claquesous verdwenen was. Daar school iets van tooverij of politie onder. Was Claquesous in de duisternis gesmolten als een sneeuwvlok in het water? Bestond er tusschen de politieagenten en hem een heimelijkeverstandhouding? Behoorde deze man tot het dubbel raadsel der wanorde en orde? Was hij het middelpunt tusschen de misdaad en de beteugeling? Had deze sfinx de voorpooten in de misdaad, en de achterpooten in het openbaar gezag? Javert wilde van al deze redeneeringen niets weten, en zou ze met afkeer verworpen hebben; maar bij zijn sectie behoorden meer inspecteurs, die hoewel zijn ondergeschikten, misschien beter dan hij in de geheimen der prefectuur van politie waren ingewijd, en Claquesous was zulk een schurk, dat hij een zeer goed handlanger der politie kon zijn. Den nacht aldus tot hulpgenoot te hebben is uitmuntend voor de dieven, maar wonderbaar voor de politie. Er zijn zulke schurken, wier mes aan twee kanten snijdt. Hoe het zij, de verloren Claquesous was niet weder te vinden. Javert scheen er meer vertoornd dan verwonderd over.

Wat Marius betreft, „dat jong advocaatje, die waarschijnlijk bang was geweest” en wiens naam Javert vergeten had, aan dezen lag Javert weinig gelegen. Een advocaat is buitendien altijd licht te vinden. Maar was hij wel advocaat?

Het onderzoek was begonnen.

De rechter van instructie had het raadzaam geoordeeld, een der mannen van de bende Patron-Minette niet buiten toegang te stellen, hopende dat hij iets verklappen zou. Deze man was Brujon, de langharige van de straat Petit-Banquier. Men had hem in een ander deel der gevangenis gebracht, waar de bewakers hem in het oog hielden.

Deze naam, Brujon, behoort tot de herinneringen in de gevangenis la Force. Op de leelijke binnenplaats van het zoogenaamde nieuwe gebouw, welke het bestuur de plaats St. Bernard, maar de dieven den Leeuwenkuil noemden, zag men op den vuilen muur die zich links tot aan de daken verhief, bij een oude verroeste ijzeren deur, welke in de oude kapel van het hertogelijk hôtel de la Force voerde, en welke kapel thans als slaapzaal voor dieven dient, voor omstreeks twaalf jaren een soort van bastille met een spijker in de steenen gekrabd en daar onder deze naamteekening:

Brujon, 1811.

Brujon, 1811.

De Brujon van 1811 was de vader van den Brujon van 1832.

Deze laatste, dien men bij de hinderlaag in het huis Gorbeau slechts onduidelijk gezien heeft, was een zeer sluwe, behendige knaap, met een bescheiden en weemoedig voorkomen. Om deze reden had de rechter van instructie hem in de algemeene gevangenis doen brengen, in de meening dat hij hier nuttiger zou zijn dan buiten toegang in zijn cel.

De dieven staken hun bedrijf niet, omdat zij in de handender justitie zijn. Aan zulk een kleinigheid stoort men zich niet. Wegens een misdaad in de gevangenis te zijn, belet niet een andere misdaad op touw te zetten. ’t Zijn schilders, die een schilderij op de tentoonstelling hebben, en daarom niet te minder aan een nieuwe schilderij in hun atelier werken.

Brujon scheen door de gevangenis geheel ontsteld. Men zag hem soms uren lang op de plaats bij het raampje der cantine staan, als een zinnelooze de vuile prijslijst der waren beschouwende, die begon met: knoflook 62 centimes, en eindigde met: sigaren vijf centimes. Of hij bracht den tijd door met te rillen en te klappertanden, zeggende dat hij de koorts had, en onderzoekende of een der acht-en-twintig bedden der koortszaal onbezet was.

Eensklaps vernam men omstreeks het midden der maand Februari 1832, dat Brujon, die slaper, door de boodschappers van het gevangenhuis, niet op zijn naam, maar op dien van drie zijner kameraads, drie verschillende boodschappen had laten doen, welke hem gezamenlijk vijftig sous hadden gekost,een buitengewone uitgave, welke de opmerkzaamheid van den brigadier der gevangenis wekte.

Men deed onderzoek en het tarief der boodschappen vergelijkende, dat in de spreekkamer der gevangenen hing, bleek het, dat de vijftig sous voor drie boodschappen waren geweest, een naar het Pantheon, tien sous; een naar het Val de Grace, vijftien sous; en een naar de barrière Grenelle,vijf-en-twintig sous. Deze laatste was de duurste op het tarief. Nu bevonden zich juist bij het Pantheon, het Val de Grace en de barrière Grenelle de woningen van deze drie zeer gevreesde barrièreschooiers, Kruideniers, anders genoemd Bizarro, Glorieux, een ontslagen galeiboef, en Barre-Carrosse, op welke door dit voorval de blik der politie opnieuw getrokken werd. Men meende te weten, dat deze drie mannen tot de bende van Patron-Minette behoorden, van welke men twee aanvoerders, Babet en Gueulemer, gevat had. Men veronderstelde, dat de boodschappen van Brujon, die niet aan de huizen, maar aan lieden op de straat gericht waren, inlichtingen moesten bevat hebben wegens een of ander beraamd misdrijf. Men had nog andere aanwijzingen. Men vatte dus de drie schooiers, in de meening hierdoor Brujons plannen verijdeld te hebben.

Omstreeks een week na deze maatregelen zag een oppasser, die zijn ronde deed en de benedenslaapzaal van het nieuwe gebouw inspecteerde, juist toen hij het teeken wilde geven dat alles in orde was, door het spiegat van de slaapzaal, Brujon op zijn bed zitten schrijven. De oppasser trad binnen, men zette Brujon een maand in het cachot, maar men konniet vinden wat hij geschreven had. De politie vernam evenmin iets.

Zeker is het, dat den volgenden dag „een postillon” van de plaats Charlemagne over het vijf verdiepingen hooge gebouw, dat beide plaatsen scheidde, in den Leeuwenkuil werd geworpen.

De gevangenen noemen „postillon” een kunstig van brood gekneed balletje, dat „naar Ierland” wordt gezonden, dat wil zeggen over de daken eener gevangenis van de eene naar de andere plaats. Dat balletje valt op de plaats. Die het opraapt, opent het en vindt er een briefje voor een der gevangenen in. Is de vinder een gevangene, dan bezorgt hij het briefje aan zijn bestemming; is ’t een oppasser of een stille verklikker onder de gevangenen, dan wordt het briefje naar het bureau der gevangenis gebracht en aan de politie overgeleverd.

Ditmaal kwam de postillon aan zijn adres, hoewel degeen voor wien het briefje was bestemd, op dien oogenblik buiten toegang zat. De geadresseerde was niemand minder dan Babet, een der vier aanvoerders vanPatron-Minette.

De postillon bevatte een gerold papiertje, waarop slechts deze twee regels:

„Babet. Er is in de straat Plumet een zaak te doen. Een hek om een tuin.”

Dit had Brujon des nachts geschreven.

Ten spijt van alle onderzoekingen vond Babet middel het briefje uit la Force naar Salpetrière, de vrouwengevangenis, tot een „goede vriendin” die hier zat, te doen overgaan. Deze vrouw bezorgde op haar beurt het briefje aan eene andere die ze kende, een zekere Magnon, die de politie scherp in ’t oog hield, maar nog niet gevat had. Deze Magnon, wier naam de lezer reeds kent, had betrekkingen met de Thénardiers, welke later zullen worden vermeld, en kon, door Eponine te bezoeken, tot brug dienen, tusschen la Salpetrière en de Madelonnettes.

’t Was juist op het oogenblik, dat de zusters Eponine en Azelma weer op vrije voeten werden gesteld, daar bij ’t onderzoek der zaak van haar vader geen directe bewijzen tegen haar waren aan ’t licht gekomen.

Toen Eponine de Madelonnettes verliet, gaf haar Magnon, die haar aan de deur wachtte, het briefje van Brujon aan Babet, haar bevelende de zaak „op te nemen.”

Eponine ging naar de straat Plumet, vond het hek en den tuin, nam het huis in oogenschouw, bespiedde, loerde, en bracht eenige dagen later aan Magnon, die in de straat Cloche-Percewoonde, een beschuit, welke Magnon aan de minnares van Babet in de Salpetrière bezorgde. Een beschuit beteekent in de duistere beeldspraak der gevangenissen: „niets te doen.”

Toen ongeveer een week later Babet en Brujon elkander in de gang der gevangenis la Force ontmoetten, terwijl de een naar het verhoor ging en de andere van daar terugkeerde, vroeg Brujon: „Nu, de straat P?”—„Beschuit,” antwoordde Babet.

Alzoo ging deze kiem der misdaad te niet, welke door Brujon in la Force was ontworpen.

Deze mislukking had echter gevolgen, die geheel niet in Brujons bedoelingen lagen.

Men meent soms een draad te knoopen, en men maakt een anderen los.

Derde hoofdstuk.Vader Mabeuf heeft een verschijning.Marius bezocht niemand meer; hij ontmoette echter nu en dan den ouden Mabeuf.Terwijl Marius langzaam die donkere trap afging, welke men de trap der holen zou kunnen noemen, en welke naar die oorden zonder licht voert, waar men de gelukkigen boven zich hoort gaan, ging de heer Mabeuf zijnerzijds insgelijks naar beneden.De „Flora van Cauteretz” werd volstrekt niet meer verkocht. De proefnemingen met de indigo waren niet geslaagd in den kleinen tuin van Austerlitz, die niet aan de zonzijde lag. Mabeuf kon er slechts eenige zeldzame planten kweeken, die vochtigheid en schaduw behoeven. Evenwel verloor hij den moed niet. In den Plantentuin had hij een hoekje gronds verkregen, dat goed gelegen was, om er „te zijnen koste” proefnemingen met de indigo te doen. Daarvoor had hij de koperplaten zijnerFloranaar den lombard gebracht. Hij had zijn ontbijt tot twee eieren ingekrompen, en daarvan gaf hij er een aan zijn oude dienstmaagd, welke hij sedert vijftien maanden geen loon had betaald. En dikwijls was zijn ontbijt zijn eenige maaltijd. Hij lachte niet meer met dien kinderlijken lach van vroeger, maar was somber geworden en ontving geen bezoeken meer. ’t Was goed, dat Marius er niet meer aan dacht tot hem te gaan. Soms ontmoetten de grijsaard en de jongeling elkander op den boulevard,wanneer de heer Mabeuf naar den Plantentuin ging. Zij spraken niet, maar knikten elkander treurig toe. ’t Is iets grievends, dat er oogenblikken zijn, wanneer de armoede alle betrekkingen oplost! Men was een paar vrienden, men wordt twee voorbijgangers.De boekhandelaar Royol was overleden. De heer Mabeuf kende nu nog slechts zijn boeken, zijn tuin en zijn indigo; dit waren de drie vormen, welke voor hem het geluk, het vermaak en de hoop hadden aangenomen.Dit was hem voldoende om te leven. Hij dacht: „Zoodra ik mijn indigo gemaakt heb, ben ik rijk, ik zal mijn koperplaten uit den lombard halen, het debiet van mijn Flora door kwakzalverij, de turksche trom en advertentiën in de couranten weder herstellen, en hier of daar een exemplaar vanL’art de Naviguerdoor Pierre de Medine, druk van 1559, met houtsneden, zien op te sporen. Intusschen werkte hij den ganschen dag aan zijn indigobed en des avonds kwam hij te huis om zijn tuin te begieten en zijn boeken te lezen. De heer Mabeuf was op dat tijdstip bijna tachtig jaar oud.Op zekeren avond had hij een zonderlinge verschijning.Hij was te huis gekomen, terwijl het nog helder licht was. Moeder Plutarchus, die begon te sukkelen, was ongesteld en lag te bed. Hij had met een bot, waaraan een weinig vleesch was, en een stuk brood, dat hij op de keukentafel had gevonden, zijn maaltijd gedaan, en zich toen op een liggenden straatpaal gezet, die in zijn tuin voor bank diende.Bij die bank stond, zooals gewoonlijk in oude tuinen met vruchtboomen, een soort van groote kist, die onder tot konijnenhok, boven tot bergplaats van vruchten diende. Er waren geen konijnen in het hok, maar boven eenige appels; de rest van den wintervoorraad.De heer Mabeuf was, met behulp van zijn bril, twee boeken begonnen te doorbladeren en te lezen, welke hem bevielen, en zelfs, iets bijzonders op zijn ouderdom, zijn gedachten geheel boeiden. Zijn natuurlijke beschroomdheid maakte hem eenigszins vatbaar voor bijgeloovigheid. Het eene boek was de vermaarde verhandeling van den president Delancre „over de onstandvastigheid der duivels”, het andere was de 4euitgave van Mutor de la Rubaudière, „over de duivels van Vauvert en de kabouters van de Bièvre.” In dit laatste oude boek stelde hij te meer belang, wijl zijn tuin vroeger door kabouters bezocht was geweest. De avondschemering begon wat boven is te verlichten en wat onder is te verdonkeren. Terwijl hij het boek las, dat hij in de hand hield, zag vader Mabeuf er over heen naar zijn planten, onder anderen naar een prachtigenrhododendron, die een zijner vertroostingen was; er waren vier heete, winderige en zonnige dagen zonder een droppel regen voorbijgegaan; de stengels bogen, de knoppen hingen, de bladeren vielen; de geheele tuin moest begoten worden; vooral stond de rhododendron heel treurig. Vader Mabeuf behoorde tot hen, voor wie de planten zielen hebben. De grijsaard had den geheelen dag aan zijn indigobed gewerkt, hij was uitgeput van vermoeidheid, maar stond echter op, legde zijn boeken op de bank en ging gebukt en met waggelenden tred naar den put; doch toen hij den ketting had gegrepen, kon hij niet ver genoeg reiken om dien los te haken. Toen keerde hij zich om en hief een treurigen blik ten hemel, die zich met sterren vulde.De avond had die helderheid, welke over de smarten van den mensch een soort van weemoedige en eeuwige vreugd uitbreidt. De nacht beloofde even dor te zijn als de dag was geweest.Overal sterren! dacht de grijsaard; niet het kleinste wolkje! geen droppel water!En zijn even opgericht hoofd zonk weder op zijn borst.Hij hief het weder op, aanschouwde nogmaals den hemel en prevelde:Een dropje dauw! een weinig erbarming!Hij poogde nogmaals den ketting los te maken, maar kon niet.Op dit oogenblik hoorde hij een stem zeggen:„Vader Mabeuf, wilt gij, dat ik uw tuin begiete?”Tezelfder tijd ontstond in de haag een gerucht als van een dier, dat er doordrong, en hij zag uit de struweelen een groot, mager meisje komen, dat eensklaps voor hem verscheen, en hem strak en stoutmoedig aanzag. Zij had minder het voorkomen van een menschelijk wezen dan van een gestalte, die uit de avondschemering was ontstaan.Alvorens vader Mabeuf, die licht schrikte, en zooals wij gezegd hebben, spoedig bevreesd was, iets had kunnen antwoorden, had dit wezen, welks bewegingen in de duisternis een zonderlinge levendigheid hadden, den ketting losgemaakt, den emmer laten dalen en opgehaald, en den gieter gevuld; en nu zag de goede oude man deze verschijning, met bloote voeten en in een versleten rok, tusschen de bloembedden loopen, en leven om zich heen verspreiden. Het geruisch van den gieter op de bladeren vervulde de ziel van vader Mabeuf met verrukking. Hij meende, dat de rhododendron nu gelukkig moest zijn.Toen de eerste emmer ledig was, putte het meisje eentweeden, en daarna een derden. Zij begoot den geheelen tuin.Terwijl zij dus over de paden ging, waarop haar gestalte donker uitkwam, en met haar knokige armen haar gescheurden halsdoek bewoog, had zij wel iets van een vleermuis.Toen zij gedaan had, trad vader Mabeuf met tranen in de oogen naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd en zeide:„God zal u zegenen; ge zijt een engel, wijl ge voor de bloemen zorgt.”„Neen,” antwoordde zij, „ik ben een duivel; maar ’t scheelt mij niet.”De oude man riep, zonder haar antwoord te wachten of te hooren:„Het spijt mij, dat ik zoo ongelukkig en zoo arm ben van niets voor u te kunnen doen.”„Gij kunt iets voor mij doen,” zeide zij.„Wat dan?”„Mij zeggen, waar de heer Marius woont.”De grijsaard begreep haar niet.„Welken mijnheer Marius?”Hij sloeg zijn oogen op en scheen iets te zoeken, dat verdwenen was.„Een jong mensch, die van tijd tot tijd hier komt.”De heer Mabeuf had zijn geheugen onderzocht, en riep:„Ha, ja... ik weet wien ge bedoelt. Wacht even! mijnheer Marius... de baron Marius Pontmercy, zeker! hij woont... of liever, hij woont niet meer... ik weet niet.”Dus sprekende had hij zich gebogen om een tak van den rhododendron op te richten, en hernam:„Zie, nu herinner ik mij. Hij komt dikwijls op den boulevard en gaat aan de zijde der Glacière, straat Croule Barbe, naar het Leeuweriksveld. Ga daar heen; gij zult er hem gemakkelijk vinden.”Toen de heer Mabeuf zich oprichtte, was er niemand meer; het meisje was verdwenen.Hij was werkelijk een weinig angstig geweest.„Inderdaad,” dacht hij, „zoo mijn tuin niet werkelijk begoten was, zou ik denken, dat het een geest was geweest.”Toen hij een uur later te bed lag, speelde ’t hem weder door ’t hoofd, en toen hij insluimerde, in dat nevelig oogenblik dat de gedachte, als de vogel uit de fabel, die in een visch verandert, om de zee over te gaan, allengs den vorm des drooms aanneemt, om in den slaap over te gaan, zeide hij bij zich zelven:„Inderdaad, het gelijkt wel naar ’t geen la Rubaudière van de kabouters verhaalt. Zou ’t een kabouter geweest zijn?”

Derde hoofdstuk.Vader Mabeuf heeft een verschijning.

Marius bezocht niemand meer; hij ontmoette echter nu en dan den ouden Mabeuf.Terwijl Marius langzaam die donkere trap afging, welke men de trap der holen zou kunnen noemen, en welke naar die oorden zonder licht voert, waar men de gelukkigen boven zich hoort gaan, ging de heer Mabeuf zijnerzijds insgelijks naar beneden.De „Flora van Cauteretz” werd volstrekt niet meer verkocht. De proefnemingen met de indigo waren niet geslaagd in den kleinen tuin van Austerlitz, die niet aan de zonzijde lag. Mabeuf kon er slechts eenige zeldzame planten kweeken, die vochtigheid en schaduw behoeven. Evenwel verloor hij den moed niet. In den Plantentuin had hij een hoekje gronds verkregen, dat goed gelegen was, om er „te zijnen koste” proefnemingen met de indigo te doen. Daarvoor had hij de koperplaten zijnerFloranaar den lombard gebracht. Hij had zijn ontbijt tot twee eieren ingekrompen, en daarvan gaf hij er een aan zijn oude dienstmaagd, welke hij sedert vijftien maanden geen loon had betaald. En dikwijls was zijn ontbijt zijn eenige maaltijd. Hij lachte niet meer met dien kinderlijken lach van vroeger, maar was somber geworden en ontving geen bezoeken meer. ’t Was goed, dat Marius er niet meer aan dacht tot hem te gaan. Soms ontmoetten de grijsaard en de jongeling elkander op den boulevard,wanneer de heer Mabeuf naar den Plantentuin ging. Zij spraken niet, maar knikten elkander treurig toe. ’t Is iets grievends, dat er oogenblikken zijn, wanneer de armoede alle betrekkingen oplost! Men was een paar vrienden, men wordt twee voorbijgangers.De boekhandelaar Royol was overleden. De heer Mabeuf kende nu nog slechts zijn boeken, zijn tuin en zijn indigo; dit waren de drie vormen, welke voor hem het geluk, het vermaak en de hoop hadden aangenomen.Dit was hem voldoende om te leven. Hij dacht: „Zoodra ik mijn indigo gemaakt heb, ben ik rijk, ik zal mijn koperplaten uit den lombard halen, het debiet van mijn Flora door kwakzalverij, de turksche trom en advertentiën in de couranten weder herstellen, en hier of daar een exemplaar vanL’art de Naviguerdoor Pierre de Medine, druk van 1559, met houtsneden, zien op te sporen. Intusschen werkte hij den ganschen dag aan zijn indigobed en des avonds kwam hij te huis om zijn tuin te begieten en zijn boeken te lezen. De heer Mabeuf was op dat tijdstip bijna tachtig jaar oud.Op zekeren avond had hij een zonderlinge verschijning.Hij was te huis gekomen, terwijl het nog helder licht was. Moeder Plutarchus, die begon te sukkelen, was ongesteld en lag te bed. Hij had met een bot, waaraan een weinig vleesch was, en een stuk brood, dat hij op de keukentafel had gevonden, zijn maaltijd gedaan, en zich toen op een liggenden straatpaal gezet, die in zijn tuin voor bank diende.Bij die bank stond, zooals gewoonlijk in oude tuinen met vruchtboomen, een soort van groote kist, die onder tot konijnenhok, boven tot bergplaats van vruchten diende. Er waren geen konijnen in het hok, maar boven eenige appels; de rest van den wintervoorraad.De heer Mabeuf was, met behulp van zijn bril, twee boeken begonnen te doorbladeren en te lezen, welke hem bevielen, en zelfs, iets bijzonders op zijn ouderdom, zijn gedachten geheel boeiden. Zijn natuurlijke beschroomdheid maakte hem eenigszins vatbaar voor bijgeloovigheid. Het eene boek was de vermaarde verhandeling van den president Delancre „over de onstandvastigheid der duivels”, het andere was de 4euitgave van Mutor de la Rubaudière, „over de duivels van Vauvert en de kabouters van de Bièvre.” In dit laatste oude boek stelde hij te meer belang, wijl zijn tuin vroeger door kabouters bezocht was geweest. De avondschemering begon wat boven is te verlichten en wat onder is te verdonkeren. Terwijl hij het boek las, dat hij in de hand hield, zag vader Mabeuf er over heen naar zijn planten, onder anderen naar een prachtigenrhododendron, die een zijner vertroostingen was; er waren vier heete, winderige en zonnige dagen zonder een droppel regen voorbijgegaan; de stengels bogen, de knoppen hingen, de bladeren vielen; de geheele tuin moest begoten worden; vooral stond de rhododendron heel treurig. Vader Mabeuf behoorde tot hen, voor wie de planten zielen hebben. De grijsaard had den geheelen dag aan zijn indigobed gewerkt, hij was uitgeput van vermoeidheid, maar stond echter op, legde zijn boeken op de bank en ging gebukt en met waggelenden tred naar den put; doch toen hij den ketting had gegrepen, kon hij niet ver genoeg reiken om dien los te haken. Toen keerde hij zich om en hief een treurigen blik ten hemel, die zich met sterren vulde.De avond had die helderheid, welke over de smarten van den mensch een soort van weemoedige en eeuwige vreugd uitbreidt. De nacht beloofde even dor te zijn als de dag was geweest.Overal sterren! dacht de grijsaard; niet het kleinste wolkje! geen droppel water!En zijn even opgericht hoofd zonk weder op zijn borst.Hij hief het weder op, aanschouwde nogmaals den hemel en prevelde:Een dropje dauw! een weinig erbarming!Hij poogde nogmaals den ketting los te maken, maar kon niet.Op dit oogenblik hoorde hij een stem zeggen:„Vader Mabeuf, wilt gij, dat ik uw tuin begiete?”Tezelfder tijd ontstond in de haag een gerucht als van een dier, dat er doordrong, en hij zag uit de struweelen een groot, mager meisje komen, dat eensklaps voor hem verscheen, en hem strak en stoutmoedig aanzag. Zij had minder het voorkomen van een menschelijk wezen dan van een gestalte, die uit de avondschemering was ontstaan.Alvorens vader Mabeuf, die licht schrikte, en zooals wij gezegd hebben, spoedig bevreesd was, iets had kunnen antwoorden, had dit wezen, welks bewegingen in de duisternis een zonderlinge levendigheid hadden, den ketting losgemaakt, den emmer laten dalen en opgehaald, en den gieter gevuld; en nu zag de goede oude man deze verschijning, met bloote voeten en in een versleten rok, tusschen de bloembedden loopen, en leven om zich heen verspreiden. Het geruisch van den gieter op de bladeren vervulde de ziel van vader Mabeuf met verrukking. Hij meende, dat de rhododendron nu gelukkig moest zijn.Toen de eerste emmer ledig was, putte het meisje eentweeden, en daarna een derden. Zij begoot den geheelen tuin.Terwijl zij dus over de paden ging, waarop haar gestalte donker uitkwam, en met haar knokige armen haar gescheurden halsdoek bewoog, had zij wel iets van een vleermuis.Toen zij gedaan had, trad vader Mabeuf met tranen in de oogen naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd en zeide:„God zal u zegenen; ge zijt een engel, wijl ge voor de bloemen zorgt.”„Neen,” antwoordde zij, „ik ben een duivel; maar ’t scheelt mij niet.”De oude man riep, zonder haar antwoord te wachten of te hooren:„Het spijt mij, dat ik zoo ongelukkig en zoo arm ben van niets voor u te kunnen doen.”„Gij kunt iets voor mij doen,” zeide zij.„Wat dan?”„Mij zeggen, waar de heer Marius woont.”De grijsaard begreep haar niet.„Welken mijnheer Marius?”Hij sloeg zijn oogen op en scheen iets te zoeken, dat verdwenen was.„Een jong mensch, die van tijd tot tijd hier komt.”De heer Mabeuf had zijn geheugen onderzocht, en riep:„Ha, ja... ik weet wien ge bedoelt. Wacht even! mijnheer Marius... de baron Marius Pontmercy, zeker! hij woont... of liever, hij woont niet meer... ik weet niet.”Dus sprekende had hij zich gebogen om een tak van den rhododendron op te richten, en hernam:„Zie, nu herinner ik mij. Hij komt dikwijls op den boulevard en gaat aan de zijde der Glacière, straat Croule Barbe, naar het Leeuweriksveld. Ga daar heen; gij zult er hem gemakkelijk vinden.”Toen de heer Mabeuf zich oprichtte, was er niemand meer; het meisje was verdwenen.Hij was werkelijk een weinig angstig geweest.„Inderdaad,” dacht hij, „zoo mijn tuin niet werkelijk begoten was, zou ik denken, dat het een geest was geweest.”Toen hij een uur later te bed lag, speelde ’t hem weder door ’t hoofd, en toen hij insluimerde, in dat nevelig oogenblik dat de gedachte, als de vogel uit de fabel, die in een visch verandert, om de zee over te gaan, allengs den vorm des drooms aanneemt, om in den slaap over te gaan, zeide hij bij zich zelven:„Inderdaad, het gelijkt wel naar ’t geen la Rubaudière van de kabouters verhaalt. Zou ’t een kabouter geweest zijn?”

Marius bezocht niemand meer; hij ontmoette echter nu en dan den ouden Mabeuf.

Terwijl Marius langzaam die donkere trap afging, welke men de trap der holen zou kunnen noemen, en welke naar die oorden zonder licht voert, waar men de gelukkigen boven zich hoort gaan, ging de heer Mabeuf zijnerzijds insgelijks naar beneden.

De „Flora van Cauteretz” werd volstrekt niet meer verkocht. De proefnemingen met de indigo waren niet geslaagd in den kleinen tuin van Austerlitz, die niet aan de zonzijde lag. Mabeuf kon er slechts eenige zeldzame planten kweeken, die vochtigheid en schaduw behoeven. Evenwel verloor hij den moed niet. In den Plantentuin had hij een hoekje gronds verkregen, dat goed gelegen was, om er „te zijnen koste” proefnemingen met de indigo te doen. Daarvoor had hij de koperplaten zijnerFloranaar den lombard gebracht. Hij had zijn ontbijt tot twee eieren ingekrompen, en daarvan gaf hij er een aan zijn oude dienstmaagd, welke hij sedert vijftien maanden geen loon had betaald. En dikwijls was zijn ontbijt zijn eenige maaltijd. Hij lachte niet meer met dien kinderlijken lach van vroeger, maar was somber geworden en ontving geen bezoeken meer. ’t Was goed, dat Marius er niet meer aan dacht tot hem te gaan. Soms ontmoetten de grijsaard en de jongeling elkander op den boulevard,wanneer de heer Mabeuf naar den Plantentuin ging. Zij spraken niet, maar knikten elkander treurig toe. ’t Is iets grievends, dat er oogenblikken zijn, wanneer de armoede alle betrekkingen oplost! Men was een paar vrienden, men wordt twee voorbijgangers.

De boekhandelaar Royol was overleden. De heer Mabeuf kende nu nog slechts zijn boeken, zijn tuin en zijn indigo; dit waren de drie vormen, welke voor hem het geluk, het vermaak en de hoop hadden aangenomen.

Dit was hem voldoende om te leven. Hij dacht: „Zoodra ik mijn indigo gemaakt heb, ben ik rijk, ik zal mijn koperplaten uit den lombard halen, het debiet van mijn Flora door kwakzalverij, de turksche trom en advertentiën in de couranten weder herstellen, en hier of daar een exemplaar vanL’art de Naviguerdoor Pierre de Medine, druk van 1559, met houtsneden, zien op te sporen. Intusschen werkte hij den ganschen dag aan zijn indigobed en des avonds kwam hij te huis om zijn tuin te begieten en zijn boeken te lezen. De heer Mabeuf was op dat tijdstip bijna tachtig jaar oud.

Op zekeren avond had hij een zonderlinge verschijning.

Hij was te huis gekomen, terwijl het nog helder licht was. Moeder Plutarchus, die begon te sukkelen, was ongesteld en lag te bed. Hij had met een bot, waaraan een weinig vleesch was, en een stuk brood, dat hij op de keukentafel had gevonden, zijn maaltijd gedaan, en zich toen op een liggenden straatpaal gezet, die in zijn tuin voor bank diende.

Bij die bank stond, zooals gewoonlijk in oude tuinen met vruchtboomen, een soort van groote kist, die onder tot konijnenhok, boven tot bergplaats van vruchten diende. Er waren geen konijnen in het hok, maar boven eenige appels; de rest van den wintervoorraad.

De heer Mabeuf was, met behulp van zijn bril, twee boeken begonnen te doorbladeren en te lezen, welke hem bevielen, en zelfs, iets bijzonders op zijn ouderdom, zijn gedachten geheel boeiden. Zijn natuurlijke beschroomdheid maakte hem eenigszins vatbaar voor bijgeloovigheid. Het eene boek was de vermaarde verhandeling van den president Delancre „over de onstandvastigheid der duivels”, het andere was de 4euitgave van Mutor de la Rubaudière, „over de duivels van Vauvert en de kabouters van de Bièvre.” In dit laatste oude boek stelde hij te meer belang, wijl zijn tuin vroeger door kabouters bezocht was geweest. De avondschemering begon wat boven is te verlichten en wat onder is te verdonkeren. Terwijl hij het boek las, dat hij in de hand hield, zag vader Mabeuf er over heen naar zijn planten, onder anderen naar een prachtigenrhododendron, die een zijner vertroostingen was; er waren vier heete, winderige en zonnige dagen zonder een droppel regen voorbijgegaan; de stengels bogen, de knoppen hingen, de bladeren vielen; de geheele tuin moest begoten worden; vooral stond de rhododendron heel treurig. Vader Mabeuf behoorde tot hen, voor wie de planten zielen hebben. De grijsaard had den geheelen dag aan zijn indigobed gewerkt, hij was uitgeput van vermoeidheid, maar stond echter op, legde zijn boeken op de bank en ging gebukt en met waggelenden tred naar den put; doch toen hij den ketting had gegrepen, kon hij niet ver genoeg reiken om dien los te haken. Toen keerde hij zich om en hief een treurigen blik ten hemel, die zich met sterren vulde.

De avond had die helderheid, welke over de smarten van den mensch een soort van weemoedige en eeuwige vreugd uitbreidt. De nacht beloofde even dor te zijn als de dag was geweest.

Overal sterren! dacht de grijsaard; niet het kleinste wolkje! geen droppel water!

En zijn even opgericht hoofd zonk weder op zijn borst.

Hij hief het weder op, aanschouwde nogmaals den hemel en prevelde:

Een dropje dauw! een weinig erbarming!

Hij poogde nogmaals den ketting los te maken, maar kon niet.

Op dit oogenblik hoorde hij een stem zeggen:

„Vader Mabeuf, wilt gij, dat ik uw tuin begiete?”

Tezelfder tijd ontstond in de haag een gerucht als van een dier, dat er doordrong, en hij zag uit de struweelen een groot, mager meisje komen, dat eensklaps voor hem verscheen, en hem strak en stoutmoedig aanzag. Zij had minder het voorkomen van een menschelijk wezen dan van een gestalte, die uit de avondschemering was ontstaan.

Alvorens vader Mabeuf, die licht schrikte, en zooals wij gezegd hebben, spoedig bevreesd was, iets had kunnen antwoorden, had dit wezen, welks bewegingen in de duisternis een zonderlinge levendigheid hadden, den ketting losgemaakt, den emmer laten dalen en opgehaald, en den gieter gevuld; en nu zag de goede oude man deze verschijning, met bloote voeten en in een versleten rok, tusschen de bloembedden loopen, en leven om zich heen verspreiden. Het geruisch van den gieter op de bladeren vervulde de ziel van vader Mabeuf met verrukking. Hij meende, dat de rhododendron nu gelukkig moest zijn.

Toen de eerste emmer ledig was, putte het meisje eentweeden, en daarna een derden. Zij begoot den geheelen tuin.

Terwijl zij dus over de paden ging, waarop haar gestalte donker uitkwam, en met haar knokige armen haar gescheurden halsdoek bewoog, had zij wel iets van een vleermuis.

Toen zij gedaan had, trad vader Mabeuf met tranen in de oogen naar haar toe, legde zijn hand op haar hoofd en zeide:

„God zal u zegenen; ge zijt een engel, wijl ge voor de bloemen zorgt.”

„Neen,” antwoordde zij, „ik ben een duivel; maar ’t scheelt mij niet.”

De oude man riep, zonder haar antwoord te wachten of te hooren:

„Het spijt mij, dat ik zoo ongelukkig en zoo arm ben van niets voor u te kunnen doen.”

„Gij kunt iets voor mij doen,” zeide zij.

„Wat dan?”

„Mij zeggen, waar de heer Marius woont.”

De grijsaard begreep haar niet.

„Welken mijnheer Marius?”

Hij sloeg zijn oogen op en scheen iets te zoeken, dat verdwenen was.

„Een jong mensch, die van tijd tot tijd hier komt.”

De heer Mabeuf had zijn geheugen onderzocht, en riep:

„Ha, ja... ik weet wien ge bedoelt. Wacht even! mijnheer Marius... de baron Marius Pontmercy, zeker! hij woont... of liever, hij woont niet meer... ik weet niet.”

Dus sprekende had hij zich gebogen om een tak van den rhododendron op te richten, en hernam:

„Zie, nu herinner ik mij. Hij komt dikwijls op den boulevard en gaat aan de zijde der Glacière, straat Croule Barbe, naar het Leeuweriksveld. Ga daar heen; gij zult er hem gemakkelijk vinden.”

Toen de heer Mabeuf zich oprichtte, was er niemand meer; het meisje was verdwenen.

Hij was werkelijk een weinig angstig geweest.

„Inderdaad,” dacht hij, „zoo mijn tuin niet werkelijk begoten was, zou ik denken, dat het een geest was geweest.”

Toen hij een uur later te bed lag, speelde ’t hem weder door ’t hoofd, en toen hij insluimerde, in dat nevelig oogenblik dat de gedachte, als de vogel uit de fabel, die in een visch verandert, om de zee over te gaan, allengs den vorm des drooms aanneemt, om in den slaap over te gaan, zeide hij bij zich zelven:

„Inderdaad, het gelijkt wel naar ’t geen la Rubaudière van de kabouters verhaalt. Zou ’t een kabouter geweest zijn?”

Vierde hoofdstuk.Marius heeft eene verschijning.Eenige dagen na dit bezoek van een „geest” aan vader Mabeuf, had Marius—’t was des Maandags, den dag dat Marius een vijffrancstuk van Courfeyrac leende om ’t aan Thénardier te geven,—des ochtends dat vijffrancstuk in zijn zak gestoken, maar voor het naar de gevangenis te brengen was hij een weinig gaan wandelen, in de hoop, dat hem dit bij zijn terugkomst zou doen werken. Dit was trouwens altijd hetzelfde. Zoodra hij was opgestaan, zette hij zich voor een boek en een vel papier, om iets te vertalen; hij had destijds tot bezigheid de vertaling in ’t Fransch van een vermaarden Duitschen twist, den strijd van Gans en Savigny; nu nam hij Gans, dan Savigny, las vier regels, poogde er een te schrijven, kon niet, zag een star tusschen zich en zijn papier, stond van zijn stoel op en zeide: „Ik wil eens uitgaan. Dat zal mij op streek brengen.”En hij ging naar het Leeuweriksveld.Daar zag hij meer dan ooit de ster, en minder dan ooit Savigny en Gans.Hij kwam weder te huis, beproefde zijn werk te hervatten, maar ’t gelukte hem niet; er was geen mogelijkheid een der gebroken draden in zijn hersens weder aaneen te knoopen, en dan zeide hij: „Morgen zal ik niet uitgaan. Het belet mij te arbeiden.”—Maar hij ging alle dagen uit.Hij woonde meer op het Leeuweriksveld dan in de kamer van Courfeyrac. Zijn wezenlijk adres was dit: Boulevard de la Santé, zevende boom, voorbij de straat Croulet-Barbe.Dien ochtend had hij dezen zevenden boom verlaten en zich aan den kant der rivier der Gobelins nedergezet. De zon drong vroolijk door de frisch ontloken en glanzende bladeren.Hij dacht aan „haar”; tot zijn denken een verwijt voor hem werd. Hij dacht dan met smart aan zijn luiheid, aan de geestverlamming, welke hem aangreep, en aan de duisternis, welke ieder oogenblik voor hem dikker werd, zoodat hij zelfs de zon niet meer zag.Te midden van deze smartelijke denkbeelden, welke hem schier alle geestkracht benamen, bereikten hem evenwel de indrukken van buiten. Hij hoorde achter zich, op beide oevers der rivier, de waschvrouwen der Gobelins haar linnen kloppen, en boven zijn hoofd de vogels in de olmen kweelen en zingen. Aan den eenen kant het gerucht der vrijheid, der gelukkige zorgeloosheid, van den gevleugelden lust; aan den anderenkant het gerucht van den arbeid. Deze beide geluiden brachten hem opnieuw aan ’t mijmeren en bijna aan ’t nadenken.Eensklaps, te midden van zijn weemoedige verrukking, hoorde hij een bekende stem zeggen:„Zie, daar is hij!”Hij sloeg de oogen op, en herkende het ongelukkig meisje, dat op zekeren morgen bij hem was gekomen, de oudste dochter der Thénardiers, Eponine; hij wist thans hoe zij heette. Zonderling, zij was armer en schooner geworden, zij had twee stappen gedaan, welke bij haar niet meer mogelijk schenen. Zij was dubbel vooruitgegaan, naar het licht en naar den nood. Zij was blootsvoets en in lompen, gelijk op den dag toen zij zoo stoutmoedig zijn kamer was binnengegaan, maar haar lompen waren twee maanden ouder, de scheuren waren grooter, de vodden vuiler. ’t Was dezelfde heesche stem, hetzelfde doffe, verweerde voorhoofd; dezelfde vrije, wilde en dwalende blik. Maar op haar gezicht lag meer dan vroeger dat onbeschrijfelijk schuwe en jammerlijke, ’t welk de doorgang tot de gevangenis aan de ellende geeft.Zij had stroo- en hooi-sprieten in ’t haar, niet als Ophelia, door Hamlets krankzinnigheid aangestoken, maar wijl zij op den zolder van een stal geslapen had.In weerwil van dat alles was zij schoon. Welk een star zijt gij, o jeugd!Ondertusschen stond zij voor Marius stil met een zweem van vreugde op haar bleek gezicht en iets dat naar een glimlach geleek.Zij bleef eenige oogenblikken alsof zij niet kon spreken.„Ik heb u dan gevonden,” zeide zij eindelijk. „Vader Mabeuf had gelijk, ’t was op dezen boulevard! Hoe heb ik u gezocht! Zoo ge het wist! Ik ben veertien dagen in de gevangenis geweest. Maar zij hebben mij losgelaten, wijl er niets tegen mij was, en ik bovendien de jaren van onderscheid niet had; er ontbraken nog twee maanden aan. O! wat heb ik gezocht, sedert zes weken. Ge woont dus niet meer ginds?”„Neen,” zei Marius.„Ha ik begrijp; uithoofde van het gebeurde. Die dingen zijn onaangenaam. Ge zijt verhuisd. Zie! waarom draagt ge zulke oude hoeden? een jongeling als gij moet fraai gekleed zijn. Weet ge wel, mijnheer Marius, dat vader Mabeuf u baron Marius noemt; ik weet niet hoe meer. Niet waar, ge zijt immers geen baron? Barons zijn oud, zij gaan naar het Luxembourg voor het kasteel, waar ’t zonnig is, en lezen deGliobiennevoor een sou. Eens ben ik met een brief bij zulk eenbaron geweest. Hij was ouder dan honderd jaar. Maar zeg mij, waar woont ge nu?”Marius antwoordde niet.„O,” voer zij voort, „er is een scheur in uw overhemd. Ik zal ’t voor u naaien.”Toen hernam zij met een uitdrukking die allengs treuriger werd:„’t Schijnt u geen genoegen te doen, dat ge mij ziet?”Marius zweeg, ook zij zweeg een oogenblik; vervolgens riep zij:„Zoo ik echter wilde, zou ik u wel dwingen verheugd te schijnen.”„Wat?” vroeg Marius. „Wat wilt ge zeggen?”Zij beet zich op de lip en scheen te weifelen, als ter prooi aan een inwendigen strijd. Eindelijk scheen zij een besluit te nemen.„Nu, zooveel te erger, ’t doet er niet toe. Ge ziet er treurig uit, ik wil dat ge tevreden zijt. Beloof mij slechts, dat ge zult lachen. Ik wil u zien lachen en u hooren zeggen: Ha! dat is goed! Arme mijnheer Marius; herinnert ge u, dat ge mij beloofd hebt mij alles te geven wat ik wilde?”„Ja, maar spreek dan!”Zij zag Marius strak in de oogen en zeide:„Ik heb het adres!”Marius verbleekte. Al zijn bloed stroomde naar zijn hart terug.„Welk adres?”„Het adres, dat ge mij gevraagd hebt.”En als zich geweld doende, voegde zij er bij:„Ge weet immers... het adres.”„Ja,” stamelde Marius.„Van de jonge dame.”Zij zuchtte diep, bij ’t uitspreken van dat woord.Marius sprong van den grond, waar hij zat, en greep driftig haar hand.„Ha! welaan, geleid mij! spreek! vraag mij al wat ge wilt! waar is het?”„Kom mede,” antwoordde zij. „Ik weet niet goed de straat en het nommer. ’t Is geheel aan den anderen kant; maar ik weet het huis en zal er u brengen.”Zij trok haar hand terug en hernam op een toon, die een toeschouwer smartelijk bewogen zou hebben, maar die den verbijsterden en verrukten Marius nauwelijks aandeed:„Ha! nu zijt gij tevreden!”Een wolk trok over Marius’ voorhoofd. Hij greep Eponines arm, en zeide:„Zweer mij één ding.”„Zweren?” hernam zij; „wat wil dat zeggen? Hé, wilt ge dat ik zwere?”Zij lachte.„Beloof mij, Eponine, zweer mij, dat ge dat adres niet aan uw vader zult bekend maken.”Verbaasd wendde zij zich tot hem, en riep:„Eponine! Hoe weet ge dat ik Eponine heet?”„Beloof mij wat ik u vraag!”Maar zij scheen hem niet te hooren.„’t Is heel lief, dat ge mij Eponine noemt!”Marius nam haar beide armen tegelijk.„In ’s hemels naam, antwoord toch! let op ’t geen ik u zeg, zweer mij dat ge het bewuste adres niet aan uw vader zult zeggen.”„Mijn vader?” zeide zij. „O, ja, mijn vader; wees gerust. Hij is gevangen, buiten toegang. Wat kan mij mijn vader ook schelen.”„Maar gij belooft het mij niet,” riep Marius.„Laat mij toch los?” riep zij luid lachend; „hoe schudt ge mij! Ja, ja, ik beloof het, ik zweer het; wat raakt het mij? ik zal ’t adres aan mijn vader niet zeggen. Nu, is ’t zoo goed? is het?”„Noch aan iemand anders?” hernam Marius.„Aan niemand.”„Geleid mij nu,” zei Marius.„Aanstonds?”„Ja, aanstonds.”„Kom!—O! hoe verheugd is hij nu!” zeide zij.Na eenige schreden hield zij stil.„Ge volgt mij al te dicht, mijnheer Marius. Laat mij vooruit gaan, en volg mij, dat het niet in ’t oog valt. Men mag niet zien, dat een jongeling als gij gaat met een meisje als ik.”Geen taal kan uitdrukken, wat in dit woord „meisje” lag, aldus door dit kind uitgesproken.Zij deed een tiental schreden en bleef weder staan. Marius voegde zich bij haar. Zijdelings, zonder zich tot hem te wenden, sprak zij tot hem:„A propos, ge weet dat ge mij iets beloofd hebt.”Marius tastte in zijn zak. Hij bezat niets ter wereld dan de vijf francs voor Thénardier bestemd. Hij nam ze en legde ze in Eponines hand.Zij opende de vingers en liet het muntstuk ter aarde vallen, terwijl ze hem met een somberen blik aanzag, en zeide:„Ik wil uw geld niet.”

Vierde hoofdstuk.Marius heeft eene verschijning.

Eenige dagen na dit bezoek van een „geest” aan vader Mabeuf, had Marius—’t was des Maandags, den dag dat Marius een vijffrancstuk van Courfeyrac leende om ’t aan Thénardier te geven,—des ochtends dat vijffrancstuk in zijn zak gestoken, maar voor het naar de gevangenis te brengen was hij een weinig gaan wandelen, in de hoop, dat hem dit bij zijn terugkomst zou doen werken. Dit was trouwens altijd hetzelfde. Zoodra hij was opgestaan, zette hij zich voor een boek en een vel papier, om iets te vertalen; hij had destijds tot bezigheid de vertaling in ’t Fransch van een vermaarden Duitschen twist, den strijd van Gans en Savigny; nu nam hij Gans, dan Savigny, las vier regels, poogde er een te schrijven, kon niet, zag een star tusschen zich en zijn papier, stond van zijn stoel op en zeide: „Ik wil eens uitgaan. Dat zal mij op streek brengen.”En hij ging naar het Leeuweriksveld.Daar zag hij meer dan ooit de ster, en minder dan ooit Savigny en Gans.Hij kwam weder te huis, beproefde zijn werk te hervatten, maar ’t gelukte hem niet; er was geen mogelijkheid een der gebroken draden in zijn hersens weder aaneen te knoopen, en dan zeide hij: „Morgen zal ik niet uitgaan. Het belet mij te arbeiden.”—Maar hij ging alle dagen uit.Hij woonde meer op het Leeuweriksveld dan in de kamer van Courfeyrac. Zijn wezenlijk adres was dit: Boulevard de la Santé, zevende boom, voorbij de straat Croulet-Barbe.Dien ochtend had hij dezen zevenden boom verlaten en zich aan den kant der rivier der Gobelins nedergezet. De zon drong vroolijk door de frisch ontloken en glanzende bladeren.Hij dacht aan „haar”; tot zijn denken een verwijt voor hem werd. Hij dacht dan met smart aan zijn luiheid, aan de geestverlamming, welke hem aangreep, en aan de duisternis, welke ieder oogenblik voor hem dikker werd, zoodat hij zelfs de zon niet meer zag.Te midden van deze smartelijke denkbeelden, welke hem schier alle geestkracht benamen, bereikten hem evenwel de indrukken van buiten. Hij hoorde achter zich, op beide oevers der rivier, de waschvrouwen der Gobelins haar linnen kloppen, en boven zijn hoofd de vogels in de olmen kweelen en zingen. Aan den eenen kant het gerucht der vrijheid, der gelukkige zorgeloosheid, van den gevleugelden lust; aan den anderenkant het gerucht van den arbeid. Deze beide geluiden brachten hem opnieuw aan ’t mijmeren en bijna aan ’t nadenken.Eensklaps, te midden van zijn weemoedige verrukking, hoorde hij een bekende stem zeggen:„Zie, daar is hij!”Hij sloeg de oogen op, en herkende het ongelukkig meisje, dat op zekeren morgen bij hem was gekomen, de oudste dochter der Thénardiers, Eponine; hij wist thans hoe zij heette. Zonderling, zij was armer en schooner geworden, zij had twee stappen gedaan, welke bij haar niet meer mogelijk schenen. Zij was dubbel vooruitgegaan, naar het licht en naar den nood. Zij was blootsvoets en in lompen, gelijk op den dag toen zij zoo stoutmoedig zijn kamer was binnengegaan, maar haar lompen waren twee maanden ouder, de scheuren waren grooter, de vodden vuiler. ’t Was dezelfde heesche stem, hetzelfde doffe, verweerde voorhoofd; dezelfde vrije, wilde en dwalende blik. Maar op haar gezicht lag meer dan vroeger dat onbeschrijfelijk schuwe en jammerlijke, ’t welk de doorgang tot de gevangenis aan de ellende geeft.Zij had stroo- en hooi-sprieten in ’t haar, niet als Ophelia, door Hamlets krankzinnigheid aangestoken, maar wijl zij op den zolder van een stal geslapen had.In weerwil van dat alles was zij schoon. Welk een star zijt gij, o jeugd!Ondertusschen stond zij voor Marius stil met een zweem van vreugde op haar bleek gezicht en iets dat naar een glimlach geleek.Zij bleef eenige oogenblikken alsof zij niet kon spreken.„Ik heb u dan gevonden,” zeide zij eindelijk. „Vader Mabeuf had gelijk, ’t was op dezen boulevard! Hoe heb ik u gezocht! Zoo ge het wist! Ik ben veertien dagen in de gevangenis geweest. Maar zij hebben mij losgelaten, wijl er niets tegen mij was, en ik bovendien de jaren van onderscheid niet had; er ontbraken nog twee maanden aan. O! wat heb ik gezocht, sedert zes weken. Ge woont dus niet meer ginds?”„Neen,” zei Marius.„Ha ik begrijp; uithoofde van het gebeurde. Die dingen zijn onaangenaam. Ge zijt verhuisd. Zie! waarom draagt ge zulke oude hoeden? een jongeling als gij moet fraai gekleed zijn. Weet ge wel, mijnheer Marius, dat vader Mabeuf u baron Marius noemt; ik weet niet hoe meer. Niet waar, ge zijt immers geen baron? Barons zijn oud, zij gaan naar het Luxembourg voor het kasteel, waar ’t zonnig is, en lezen deGliobiennevoor een sou. Eens ben ik met een brief bij zulk eenbaron geweest. Hij was ouder dan honderd jaar. Maar zeg mij, waar woont ge nu?”Marius antwoordde niet.„O,” voer zij voort, „er is een scheur in uw overhemd. Ik zal ’t voor u naaien.”Toen hernam zij met een uitdrukking die allengs treuriger werd:„’t Schijnt u geen genoegen te doen, dat ge mij ziet?”Marius zweeg, ook zij zweeg een oogenblik; vervolgens riep zij:„Zoo ik echter wilde, zou ik u wel dwingen verheugd te schijnen.”„Wat?” vroeg Marius. „Wat wilt ge zeggen?”Zij beet zich op de lip en scheen te weifelen, als ter prooi aan een inwendigen strijd. Eindelijk scheen zij een besluit te nemen.„Nu, zooveel te erger, ’t doet er niet toe. Ge ziet er treurig uit, ik wil dat ge tevreden zijt. Beloof mij slechts, dat ge zult lachen. Ik wil u zien lachen en u hooren zeggen: Ha! dat is goed! Arme mijnheer Marius; herinnert ge u, dat ge mij beloofd hebt mij alles te geven wat ik wilde?”„Ja, maar spreek dan!”Zij zag Marius strak in de oogen en zeide:„Ik heb het adres!”Marius verbleekte. Al zijn bloed stroomde naar zijn hart terug.„Welk adres?”„Het adres, dat ge mij gevraagd hebt.”En als zich geweld doende, voegde zij er bij:„Ge weet immers... het adres.”„Ja,” stamelde Marius.„Van de jonge dame.”Zij zuchtte diep, bij ’t uitspreken van dat woord.Marius sprong van den grond, waar hij zat, en greep driftig haar hand.„Ha! welaan, geleid mij! spreek! vraag mij al wat ge wilt! waar is het?”„Kom mede,” antwoordde zij. „Ik weet niet goed de straat en het nommer. ’t Is geheel aan den anderen kant; maar ik weet het huis en zal er u brengen.”Zij trok haar hand terug en hernam op een toon, die een toeschouwer smartelijk bewogen zou hebben, maar die den verbijsterden en verrukten Marius nauwelijks aandeed:„Ha! nu zijt gij tevreden!”Een wolk trok over Marius’ voorhoofd. Hij greep Eponines arm, en zeide:„Zweer mij één ding.”„Zweren?” hernam zij; „wat wil dat zeggen? Hé, wilt ge dat ik zwere?”Zij lachte.„Beloof mij, Eponine, zweer mij, dat ge dat adres niet aan uw vader zult bekend maken.”Verbaasd wendde zij zich tot hem, en riep:„Eponine! Hoe weet ge dat ik Eponine heet?”„Beloof mij wat ik u vraag!”Maar zij scheen hem niet te hooren.„’t Is heel lief, dat ge mij Eponine noemt!”Marius nam haar beide armen tegelijk.„In ’s hemels naam, antwoord toch! let op ’t geen ik u zeg, zweer mij dat ge het bewuste adres niet aan uw vader zult zeggen.”„Mijn vader?” zeide zij. „O, ja, mijn vader; wees gerust. Hij is gevangen, buiten toegang. Wat kan mij mijn vader ook schelen.”„Maar gij belooft het mij niet,” riep Marius.„Laat mij toch los?” riep zij luid lachend; „hoe schudt ge mij! Ja, ja, ik beloof het, ik zweer het; wat raakt het mij? ik zal ’t adres aan mijn vader niet zeggen. Nu, is ’t zoo goed? is het?”„Noch aan iemand anders?” hernam Marius.„Aan niemand.”„Geleid mij nu,” zei Marius.„Aanstonds?”„Ja, aanstonds.”„Kom!—O! hoe verheugd is hij nu!” zeide zij.Na eenige schreden hield zij stil.„Ge volgt mij al te dicht, mijnheer Marius. Laat mij vooruit gaan, en volg mij, dat het niet in ’t oog valt. Men mag niet zien, dat een jongeling als gij gaat met een meisje als ik.”Geen taal kan uitdrukken, wat in dit woord „meisje” lag, aldus door dit kind uitgesproken.Zij deed een tiental schreden en bleef weder staan. Marius voegde zich bij haar. Zijdelings, zonder zich tot hem te wenden, sprak zij tot hem:„A propos, ge weet dat ge mij iets beloofd hebt.”Marius tastte in zijn zak. Hij bezat niets ter wereld dan de vijf francs voor Thénardier bestemd. Hij nam ze en legde ze in Eponines hand.Zij opende de vingers en liet het muntstuk ter aarde vallen, terwijl ze hem met een somberen blik aanzag, en zeide:„Ik wil uw geld niet.”

Eenige dagen na dit bezoek van een „geest” aan vader Mabeuf, had Marius—’t was des Maandags, den dag dat Marius een vijffrancstuk van Courfeyrac leende om ’t aan Thénardier te geven,—des ochtends dat vijffrancstuk in zijn zak gestoken, maar voor het naar de gevangenis te brengen was hij een weinig gaan wandelen, in de hoop, dat hem dit bij zijn terugkomst zou doen werken. Dit was trouwens altijd hetzelfde. Zoodra hij was opgestaan, zette hij zich voor een boek en een vel papier, om iets te vertalen; hij had destijds tot bezigheid de vertaling in ’t Fransch van een vermaarden Duitschen twist, den strijd van Gans en Savigny; nu nam hij Gans, dan Savigny, las vier regels, poogde er een te schrijven, kon niet, zag een star tusschen zich en zijn papier, stond van zijn stoel op en zeide: „Ik wil eens uitgaan. Dat zal mij op streek brengen.”

En hij ging naar het Leeuweriksveld.

Daar zag hij meer dan ooit de ster, en minder dan ooit Savigny en Gans.

Hij kwam weder te huis, beproefde zijn werk te hervatten, maar ’t gelukte hem niet; er was geen mogelijkheid een der gebroken draden in zijn hersens weder aaneen te knoopen, en dan zeide hij: „Morgen zal ik niet uitgaan. Het belet mij te arbeiden.”—Maar hij ging alle dagen uit.

Hij woonde meer op het Leeuweriksveld dan in de kamer van Courfeyrac. Zijn wezenlijk adres was dit: Boulevard de la Santé, zevende boom, voorbij de straat Croulet-Barbe.

Dien ochtend had hij dezen zevenden boom verlaten en zich aan den kant der rivier der Gobelins nedergezet. De zon drong vroolijk door de frisch ontloken en glanzende bladeren.

Hij dacht aan „haar”; tot zijn denken een verwijt voor hem werd. Hij dacht dan met smart aan zijn luiheid, aan de geestverlamming, welke hem aangreep, en aan de duisternis, welke ieder oogenblik voor hem dikker werd, zoodat hij zelfs de zon niet meer zag.

Te midden van deze smartelijke denkbeelden, welke hem schier alle geestkracht benamen, bereikten hem evenwel de indrukken van buiten. Hij hoorde achter zich, op beide oevers der rivier, de waschvrouwen der Gobelins haar linnen kloppen, en boven zijn hoofd de vogels in de olmen kweelen en zingen. Aan den eenen kant het gerucht der vrijheid, der gelukkige zorgeloosheid, van den gevleugelden lust; aan den anderenkant het gerucht van den arbeid. Deze beide geluiden brachten hem opnieuw aan ’t mijmeren en bijna aan ’t nadenken.

Eensklaps, te midden van zijn weemoedige verrukking, hoorde hij een bekende stem zeggen:

„Zie, daar is hij!”

Hij sloeg de oogen op, en herkende het ongelukkig meisje, dat op zekeren morgen bij hem was gekomen, de oudste dochter der Thénardiers, Eponine; hij wist thans hoe zij heette. Zonderling, zij was armer en schooner geworden, zij had twee stappen gedaan, welke bij haar niet meer mogelijk schenen. Zij was dubbel vooruitgegaan, naar het licht en naar den nood. Zij was blootsvoets en in lompen, gelijk op den dag toen zij zoo stoutmoedig zijn kamer was binnengegaan, maar haar lompen waren twee maanden ouder, de scheuren waren grooter, de vodden vuiler. ’t Was dezelfde heesche stem, hetzelfde doffe, verweerde voorhoofd; dezelfde vrije, wilde en dwalende blik. Maar op haar gezicht lag meer dan vroeger dat onbeschrijfelijk schuwe en jammerlijke, ’t welk de doorgang tot de gevangenis aan de ellende geeft.

Zij had stroo- en hooi-sprieten in ’t haar, niet als Ophelia, door Hamlets krankzinnigheid aangestoken, maar wijl zij op den zolder van een stal geslapen had.

In weerwil van dat alles was zij schoon. Welk een star zijt gij, o jeugd!

Ondertusschen stond zij voor Marius stil met een zweem van vreugde op haar bleek gezicht en iets dat naar een glimlach geleek.

Zij bleef eenige oogenblikken alsof zij niet kon spreken.

„Ik heb u dan gevonden,” zeide zij eindelijk. „Vader Mabeuf had gelijk, ’t was op dezen boulevard! Hoe heb ik u gezocht! Zoo ge het wist! Ik ben veertien dagen in de gevangenis geweest. Maar zij hebben mij losgelaten, wijl er niets tegen mij was, en ik bovendien de jaren van onderscheid niet had; er ontbraken nog twee maanden aan. O! wat heb ik gezocht, sedert zes weken. Ge woont dus niet meer ginds?”

„Neen,” zei Marius.

„Ha ik begrijp; uithoofde van het gebeurde. Die dingen zijn onaangenaam. Ge zijt verhuisd. Zie! waarom draagt ge zulke oude hoeden? een jongeling als gij moet fraai gekleed zijn. Weet ge wel, mijnheer Marius, dat vader Mabeuf u baron Marius noemt; ik weet niet hoe meer. Niet waar, ge zijt immers geen baron? Barons zijn oud, zij gaan naar het Luxembourg voor het kasteel, waar ’t zonnig is, en lezen deGliobiennevoor een sou. Eens ben ik met een brief bij zulk eenbaron geweest. Hij was ouder dan honderd jaar. Maar zeg mij, waar woont ge nu?”

Marius antwoordde niet.

„O,” voer zij voort, „er is een scheur in uw overhemd. Ik zal ’t voor u naaien.”

Toen hernam zij met een uitdrukking die allengs treuriger werd:

„’t Schijnt u geen genoegen te doen, dat ge mij ziet?”

Marius zweeg, ook zij zweeg een oogenblik; vervolgens riep zij:

„Zoo ik echter wilde, zou ik u wel dwingen verheugd te schijnen.”

„Wat?” vroeg Marius. „Wat wilt ge zeggen?”

Zij beet zich op de lip en scheen te weifelen, als ter prooi aan een inwendigen strijd. Eindelijk scheen zij een besluit te nemen.

„Nu, zooveel te erger, ’t doet er niet toe. Ge ziet er treurig uit, ik wil dat ge tevreden zijt. Beloof mij slechts, dat ge zult lachen. Ik wil u zien lachen en u hooren zeggen: Ha! dat is goed! Arme mijnheer Marius; herinnert ge u, dat ge mij beloofd hebt mij alles te geven wat ik wilde?”

„Ja, maar spreek dan!”

Zij zag Marius strak in de oogen en zeide:

„Ik heb het adres!”

Marius verbleekte. Al zijn bloed stroomde naar zijn hart terug.

„Welk adres?”

„Het adres, dat ge mij gevraagd hebt.”

En als zich geweld doende, voegde zij er bij:

„Ge weet immers... het adres.”

„Ja,” stamelde Marius.

„Van de jonge dame.”

Zij zuchtte diep, bij ’t uitspreken van dat woord.

Marius sprong van den grond, waar hij zat, en greep driftig haar hand.

„Ha! welaan, geleid mij! spreek! vraag mij al wat ge wilt! waar is het?”

„Kom mede,” antwoordde zij. „Ik weet niet goed de straat en het nommer. ’t Is geheel aan den anderen kant; maar ik weet het huis en zal er u brengen.”

Zij trok haar hand terug en hernam op een toon, die een toeschouwer smartelijk bewogen zou hebben, maar die den verbijsterden en verrukten Marius nauwelijks aandeed:

„Ha! nu zijt gij tevreden!”

Een wolk trok over Marius’ voorhoofd. Hij greep Eponines arm, en zeide:

„Zweer mij één ding.”

„Zweren?” hernam zij; „wat wil dat zeggen? Hé, wilt ge dat ik zwere?”

Zij lachte.

„Beloof mij, Eponine, zweer mij, dat ge dat adres niet aan uw vader zult bekend maken.”

Verbaasd wendde zij zich tot hem, en riep:

„Eponine! Hoe weet ge dat ik Eponine heet?”

„Beloof mij wat ik u vraag!”

Maar zij scheen hem niet te hooren.

„’t Is heel lief, dat ge mij Eponine noemt!”

Marius nam haar beide armen tegelijk.

„In ’s hemels naam, antwoord toch! let op ’t geen ik u zeg, zweer mij dat ge het bewuste adres niet aan uw vader zult zeggen.”

„Mijn vader?” zeide zij. „O, ja, mijn vader; wees gerust. Hij is gevangen, buiten toegang. Wat kan mij mijn vader ook schelen.”

„Maar gij belooft het mij niet,” riep Marius.

„Laat mij toch los?” riep zij luid lachend; „hoe schudt ge mij! Ja, ja, ik beloof het, ik zweer het; wat raakt het mij? ik zal ’t adres aan mijn vader niet zeggen. Nu, is ’t zoo goed? is het?”

„Noch aan iemand anders?” hernam Marius.

„Aan niemand.”

„Geleid mij nu,” zei Marius.

„Aanstonds?”

„Ja, aanstonds.”

„Kom!—O! hoe verheugd is hij nu!” zeide zij.

Na eenige schreden hield zij stil.

„Ge volgt mij al te dicht, mijnheer Marius. Laat mij vooruit gaan, en volg mij, dat het niet in ’t oog valt. Men mag niet zien, dat een jongeling als gij gaat met een meisje als ik.”

Geen taal kan uitdrukken, wat in dit woord „meisje” lag, aldus door dit kind uitgesproken.

Zij deed een tiental schreden en bleef weder staan. Marius voegde zich bij haar. Zijdelings, zonder zich tot hem te wenden, sprak zij tot hem:

„A propos, ge weet dat ge mij iets beloofd hebt.”

Marius tastte in zijn zak. Hij bezat niets ter wereld dan de vijf francs voor Thénardier bestemd. Hij nam ze en legde ze in Eponines hand.

Zij opende de vingers en liet het muntstuk ter aarde vallen, terwijl ze hem met een somberen blik aanzag, en zeide:

„Ik wil uw geld niet.”


Back to IndexNext