Boek III.

Boek III.Het huis in de straat Plumet.Eerste hoofdstuk.Het verborgen huis.Omstreeks het midden der vorige eeuw had een president van het parlement te Parijs eenemaîtresse, welke hij verborg; want in dien tijd vertoonden de groote heeren hun maitressen, en de burgers verborgen ze. Hij liet een huis bouwen in de voorstad Saint Germain, in de eenzame straat Blomet, die thans straat Plumet genoemd wordt.Dit huis bestond uit een paviljoen van één verdieping; twee benedenkamers, twee kamers op de eerste verdieping, onder een keuken, boven een boudoir, onder het dak een zolder, voor het huis aan de straat een tuin met hek. Deze tuin was ongeveer een morgen groot. Dat was alles wat de voorbijgangers konden zien; maar achter het paviljoen was een kleine plaats, en achter op die plaats een lage woning van twee vertrekken met kelder, een soort van schuilplaats ingeval soms een kind met de min moesten verborgen worden. Deze woning kwam van achter met een verborgen deur uit in een lang, nauw, bestraat, krom, open, aan beide zijden van hooge muren omgeven pad, dat met wonderbare kunst tusschen de omheiningen der tuinen en bouwvelden, waarvan het al de hoeken en krommingen volgde, verscholen en als verloren was, tot aan een andere, eveneens geheime deur, ongeveer een half kwartier verder, schier in een andere wijk, aan het eenzame einde der Babelstraat.Mijnheer de president ging daarbinnen, zoodat zelfs zij, die hem bespied hadden, en gevolgd waren, door de opmerking dat hij alle dagen heimelijk ergens heen ging, niet konden gissen, dat hij van de Babelstraat naar de straat Blomet ging. Door den gelukkigen aankoop van gronden had de schrandere magistraatspersoon op eigen grond en bijgevolg zonder contrôle dien geheimen weg kunnen doen aanleggen. Later hadhij in kleine perceelen, voor tuinen en velden, de gronden bezijden de gang verkocht, en de eigenaars dier gronden meenden aan weerszijden een tusschenmuur te hebben en vermoedden volstrekt niet het bestaan van een lang, bestraat pad, dat tusschen twee muren kronkelend door hun moestuinen en boomgaarden liep. Alleen de vogels zagen deze merkwaardigheid. ’t Is mogelijk, dat de vinken en musschen der vorige eeuw veel over mijnheer den president gepraat hebben.Dit paviljoen in den stijl van Mansard gebouwd en in den smaak van Watteau gemeubeld, omgeven met een driedubbele haag bloemen, had iets geheimzinnigs, coquets en plechtigs, zooals het aan een grilligheid der liefde en van het rechterschap betaamt.Dat huis en deze gang, die thans verdwenen zijn, bestonden nog voor omstreeks vijftien jaren. In ’93 had een ketellapper het huisje gekocht om het af te breken, maar wijl hij het niet kon betalen, verklaarde de natie hem bankroet; zoodat het huis den ketellapper ten onder bracht. Sedert bleef het huis onbewoond en verviel allengs, zooals ieder verblijf, waaraan de tegenwoordigheid van den mensch geen leven meer mededeelt. Het bleef gemeubeld met zijn oud huisraad, en stond altijd te koop of te huur, en de tien of twaalf personen, die jaarlijks de straat Plumet doorgaan, werden hiervan verwittigd door een geel en onleesbaar bordje, dat sinds 1810 aan het tuinhek was gehecht.Deze zelfde voorbijgangers konden tegen het einde der restauratie zien, dat het bordje verdwenen was en de vensterluiken der eerste verdieping open waren. Het huis werd inderdaad bewoond. Voor de vensters hingen ondergordijntjes, een bewijs dat er een vrouw in ’t huis was.In de maand October 1829 had een vrij bejaard man het huis gehuurd, in den staat zooals het was, daaronder begrepen het achterhuis en de gang, die in de Babelstraat uitliep. Hij had de twee geheime deuren van die gang doen herstellen. Zooals wij gezegd hebben, was het huis nog genoegzaam gemeubeld met het oude huisraad van den president; de nieuwe bewoner had eenige herstellingen verordend, hier en daar bijgevoegd wat ontbrak, de plaats opnieuw doen bestraten, de vloeren doen vernieuwen, aan de trap nieuwe treden doen maken en ruiten in de ramen doen zetten, en eindelijk had hij met een jong meisje en een oude dienstmaagd stil en onopgemerkt het huis betrokken, als iemand die heimelijk binnensluipt. De buren babbelden er niet over, wijl er geen buren waren.Deze weinig gerucht makende huurder was Jean Valjeanhet jonge meisje was Cosette. De dienstbode was een vrouw, Toussaint geheeten, welke Jean Valjean van het hospitaal en de armoede had gered, een oude, stotterende boerin, welke drie hoedanigheden Jean Valjean er toe geleid hadden haar bij zich te nemen. Hij had het huis gehuurd onder den naam van Fauchelevent, rentenier. Met al hetgeen reeds vroegerverhaaldis, zal de lezer Jean Valjean gewis eerder herkend hebben dan Thénardier zulks deed.Waarom had Jean Valjean het klooster van Klein-Picpus verlaten? Wat was er gebeurd?„Er was niets gebeurd.”Men weet, dat Jean Valjean in het klooster gelukkig was, zoo gelukkig, dat zijn geweten zich eindelijk verontrustte. Hij zag Cosette dagelijks, terwijl het vaderlijk gevoel meer en meer in hem ontwaakte en zich ontwikkelde; hij nam het kind geheel in zijn hart op, hij zeide bij zich zelven, dat het hem behoorde en niets het hem kon ontrukken; dat dit altijd zoo zou blijven; dat zij zekerlijk non zou worden, wijl zij hiertoe dagelijks zacht werd aangespoord; dat dus het klooster zoowel voor hem als voor haar, voortaan de wereld zou zijn; dat hij er oud en zij er groot zou worden; dat zij er oud worden en hij er sterven zou; dat eindelijk, welk een zoet vooruitzicht! geen scheiding meer mogelijk was. Doch bij de overweging van dit alles, geraakte hij toch in verlegenheid. Hij onderzocht zich zelven. Hij vroeg zich, of al dat geluk hem wel behoorde; of het niet uit het geluk van een ander bestond, uit het geluk van het meisje, ’t welk hij, oude man, zich toegeëigend had en bij zich verborg; of dit geen diefstal was? Hij zeide tot zich zelf, dat dit kind het recht had het leven te kennen, vóór er afstand van te doen, dat, zoo hij haar vooraf, en zonder haar te raadplegen, alle vreugde afsneed, onder het voorwendsel haar voor alle verzoekingen te bewaren, en van haar onwetendheid en afzondering gebruik maakte om een kunstmatige roeping in haar aan te kweeken—hierdoor een menschelijke natuur geweld werd aangedaan en God belogen. En wie weet of Cosette, dit eenmaal ontwarende en een non tegen haar zin zijnde, hem ten slotte niet zou haten. Deze laatste, schier zelfzuchtige en minder edelmoedige gedachte dan de andere, was hem ondragelijk. Hij besloot het klooster te verlaten.Hij nam dat besluit en erkende met leedwezen, dat hij moest. Tegenbedenkingen had hij niet. Een vijfjarig verblijf en verdwijning tusschen deze vier muren hadden noodwendig alle redenen van vrees vernietigd of verdreven. Gerust kon hij onder de menschen wederkeeren. Hij was ouder geworden en alles was veranderd. Wie zou hem nog herkennen? Zoo hetergste mocht gebeuren, was er slechts gevaar voor hem zelven, en hij had het recht niet Cosette tot het klooster te doemen, omdat hij tot het bagno veroordeeld was geweest. Wat is overigens het gevaar tegenover den plicht? Eindelijk, niets belette hem voorzichtig te zijn en voorzorgen te nemen.Cosette’s opvoeding was overigens bijna voltooid.Toen hij zijn besluit genomen had, wachtte hij de gelegenheid af. Deze bood zich spoedig aan. De oude Fauchelevent stierf. Jean Valjean verzocht gehoor bij de hoogwaardige priorin en zeide haar, dat hem bij den dood zijns broeders een kleine erfenis was toegevallen, welke hem vergunde, voortaan stilletjes te kunnen leven, waarom hij den dienst van het klooster ging verlaten en zijn dochter medenam; maar aangezien het niet billijk zou zijn dat Cosette, nu ze haar gelofte niet deed, kosteloos opgevoed was geworden, verzocht hij nederig de eerwaardige priorin het klooster, ter vergoeding der vijf jaren die Cosette er in had doorgebracht, een som van vijf duizend francs te mogen aanbieden.Alzoo verliet Jean Valjean het klooster der Eeuwige Aanbidding. Toen hij het verliet, droeg hij zelf, zonder het aan een kruier te willen toevertrouwen, het kleine valies, van ’t welk hij steeds den sleutel bij zich droeg. Dit valies wekte Cosette’s nieuwsgierigheid, uithoofde der kamferlucht die het verspreidde.Laat ons bij deze gelegenheid zeggen, dat dit valies hem voortaan niet meer verliet. Het was altijd in zijn kamer. Het was het eerste en soms het eenige voorwerp, dat hij bij zijn verhuizingen medenam. Cosette lachte er om, en noemde dit valies, „de onafscheidbare,” en zeide, dat zij er jaloersch op was.Overigens verscheen Jean Valjean niet zonder bezorgdheid weder in de vrije lucht.Hij vond het huis in de straat Plumet en trok zich hier terug. Van nu af nam hij den naam van Ultime Fauchelevent aan.Tezelfder tijd huurde hij twee andere woningen in Parijs, om minder de aandacht te trekken, dan wanneer hij altijd in dezelfde wijk ware gebleven, om desnoods bij de minste ongerustheid zich te kunnen verwijderen, en eindelijk om niet weer zonder toevlucht te zijn als in den nacht toen hij zoo wonderdadig aan Javert ontsnapt was. ’t Waren uiterlijk twee zeer ellendige en armoedige woningen in twee ver van elkander verwijderde wijken, de eene in de Westerstraat, de andere in de straat van den gewapenden Man.Van tijd tot tijd ging hij met Cosette nu in deze, dan in gene woning een maand of zes weken doorbrengen, zondervrouw Toussaint mede te nemen. Hij liet er zich door de portiers bedienen en gaf zich uit voor een rentenier uit den omtrek, die een optrek in de stad moest hebben. Deze zoo deugdzame man had drie woningen in Parijs om aan de politie te ontkomen.Tweede hoofdstuk.Jean Valjean nationale garde.Overigens woonde hij eigenlijk in de straat Plumet, waar hij op de volgende wijs zijn leven had ingericht:Cosette bewoonde met de dienstbode het paviljoen, zij had de groote slaapkamer met de geschilderde paneelen, het boudoir met de vergulde lijsten, het salon van den president met tapijten en groote stoelen, en den tuin. Jean Valjean had in Cosette’s kamer een ledikant met hemel van drieërlei kleur van oud damast doen plaatsen en den vloer doen beleggen met een oud fraai Perzisch tapijt, dat in de straat Figuier-Saint-Paul bij vrouw Gaucher was gekocht, en om het statige van deze ouderwetsche pracht eenigszins te temperen, had hij er allerlei bevallige en sierlijke kleine meubelstukken voor jonge dames bijgevoegd, étagère, boekenkast met vergulde boeken, papeterieën, een met paarlemoer ingelegd werktafeltje, een zilveren vergulde nécessaire, en een toilet van Japansch porselein. Lange, driekleurige damasten gordijnen met rooden grond als die van het ledikant hingen voor de vensters van de eerste verdieping. Voor de vensters beneden hingen geborduurde gordijnen. Den ganschen winter was het huisje van Cosette van boven tot beneden verwarmd. Jean Valjean zelf bewoonde de soort van portierswoning achter op de plaats, met een matras op een bed met zeelen, een withouten tafel, twee matten stoelen, een aarden waterkan, eenige boeken op een plank, zijn dierbaar valies in een hoek, maar altijd zonder vuur. Hij at met Cosette, en had een zwart brood voor zich op de tafel. Toen vrouw Toussaint bij hem in dienst kwam, had hij haar gezegd: „De jongejuffrouw is de meesteres des huizes.”—„En gij, mijnheer?” had vrouw Toussaint verwonderd gevraagd. „Ik ben veel meer dan de heer des huizes, ik ben de vader.”Cosette had in het klooster de huishouding geleerd, en regelde de uitgaven, die zeer matig waren. Alle dagen ging Jean Valjean met Cosetteaanden arm wandelen. Hij leiddehaar naar het Luxembourg in de minst bezochte laan, en alle Zondagen naar de mis, altijd in St. Jacques du Haut-Pas, wijl deze kerk ver af was. Aangezien deze wijk zeer arm is, gaf hij er veel aalmoezen, en de armen omringden hem in de kerk, ’t geen hem den brief van Thénardier had bezorgd: „Aan den weldadigen Heer van de kerk van Saint-Jacques du Haut-Pas.” Gaarne ging hij met Cosette de behoeftigen en kranken bezoeken. Geen vreemde had toegang in het huis der straat Plumet. Vrouw Toussaint bracht de mondbehoeften, en Jean Valjean zelf ging het water aan een nabijgelegen pomp op den boulevard halen. Het hout en de wijn werden bewaard in een half onderaardsch hol, dicht bij de deur in de Babelstraat, dat eertijds den heer president tot grot had gediend; want in dien tijd was er geen liefde zonder grot.In de deur aan den kant der Babelstraat was een bus voor brieven en dagbladen; maar de drie bewoners van het paviljoen der straat Plumet ontvingen noch dagbladen noch brieven, zoodat deze bus, die vroeger had gediend voor de ontvangst van minnebrieven en liefdezaken, nu enkel de waarschuwingen van den ontvanger der belastingen en de wachtbriefjes ontving. Want de rentenier Fauchelevent was nationale garde; hij had aan de dichte maliën der volkstelling van 1831 niet kunnen ontsnappen. Het onderzoek van het stedelijk bestuur, destijds gedaan, had zich tot het klooster van Klein-Picpus uitgestrekt, waaruit Jean Valjean, voor het oog der mairie, als uit een ondoordringbare en heilige wolk, eerwaardig, en bijgevolg waardig om de wacht te betrekken, gekomen was. Drie of viermaal ’s jaars trok Jean Valjean zijn uniform aan en betrok de wacht. Hij deed dit gaarne, want ’t was voor hem een volkomene vermomming, die hem onder de menschen mengde en toch alleen liet. Jean Valjean had zijn zestigste jaar reeds bereikt, welke ouderdom hem van den dienst vrijstelde; maar hij scheen niet ouder dan vijftig; bovendien had hij volstrekt geen lust zich aan zijn sergeant-majoor te onttrekken en met zijn kommandant den graaf de Lobau te kibbelen; hij verborg zijn naam, zijn identiteit, zijn ouderdom; hij verborg alles, en, zooals wij gezegd hebben, was hij een nationale garde met goeden wil. Zijn eenige eerzucht bestond in op ieder te gelijken, die zijn burgerplichten volbrengt. Het ideaal voor dezen man was voor het innerlijke de engel, voor het uiterlijke de burger.Wij moeten hier evenwel op een bijzonderheid opmerkzaam maken: wanneer Jean Valjean met Cosette uitging, kleedde hij zich, zooals wij gezien hebben, en had eenigszins het voorkomen van een oud-officier. Wanneer hij alleen uitging endit was gewoonlijk ’s avonds ’t geval, droeg hij steeds een buis en broek als een werkman, en een pet welker klep zijn gezicht bedekte. Was dit voorzichtigheid, of nederigheid? Beide tegelijk. Cosette was aan het raadselachtige zijns levens gewoon en merkte nauwelijks de zonderlingheden van haar vader op. Vrouw Toussaint vereerde Jean Valjean en vond alles goed wat hij deed.—Op zekeren dag zeide de slager, die even Jean Valjean gezien had: „’t Is een rare snaak.” Zij antwoordde: „’t Is een heilige.”Nooit gingen Jean Valjean, Cosette of vrouw Toussaint uit of in het huis dan door de deur in de Babelstraat. Zonder hen door het tuinhek te zien, zou ’t bezwaarlijk te raden zijn geweest, dat zij in de straat Plumet woonden. Dat hek bleef altijd gesloten. Jean Valjean had den tuin woest laten liggen, ten einde de aandacht er niet op te vestigen.Hierin bedroog hij zich misschien.Derde hoofdstuk.Bladeren en bloesems.Deze alzoo sedert een halve eeuw aan zich zelven overgelaten tuin was inderdaad buitengewoon en fraai geworden. Veertig jaren geleden bleven de voorbijgangers in de straat staan om hem te bezien, zonder te vermoeden, welke geheimen achter zijn frisch, dicht struikgewas scholen. Menig denker heeft destijds zekerlijk zijn oogen en zijn gedachten tevens nieuwsgierig door de traliën van het gesloten, waggelend hek gewrongen, dat zich tusschen twee met mos begroeide pilaren bevond, met een kroonwerk van zonderlinge, onverklaarbare arabesken.Men zag er een steenen bank in een hoek en een paar beelden, tegen den muur eenig rottend latwerk; maar geen sporen van paden of bedden; overal onkruid. De tuinier was heengegaan, maar de natuur was teruggekeerd. Het onkruid tierde welig, een gelukkige omstandigheid voor een arm hoekje grond. De hondsbloemen hielden er feest. Niets in dezen tuin belemmerde het heilig streven van het geschapene naar leven; er heerschte onweerhouden groeikracht. De boomen hadden zich naar de struiken gebogen, de struiken waren tot de boomen opgestegen, de plant had zich geslingerd, wat op de aarde kruipt had zich vereenigd met ’t geen zich in de lucht ontwikkelt; wat in den wind wuift, had zich gebogen naar ’t geen in hetmos wemelt; stammen, takken, vezelen, struiken, ranken, doornen hadden zich gemengd, verward, dooreen gekronkeld; de groeikracht had hier in een klein en nauw bestek, op een oppervlakte van driehonderd vierkante voeten, onder het tevreden oog van den schepper de heilige verborgenheid van haar broederschap, het zinnebeeld der menschelijke broederschap, gevierd en voltrokken. Deze tuin was geen tuin meer, maar één colossaal struikgewas, dat wil zeggen iets dat ondoordringbaar is als een woud, bevolkt als een stad, trillend als een vogelnestje, somber als een kerk, geurig als een bloemruiker, eenzaam als een graf, levendig als een volksdrom.In de lente deelde dit groote bosschage, vrij achter zijn hek en tusschen zijn vier muren, in den algemeenen arbeid der ontkieming en van den liefdegloed, trilde het bij de opgaande zon schier als een dier, dat den invloed der cosmische liefde in zijn aderen voelt zieden; dan zijn weelderig groen haar in den wind schuddende, bestrooide het de vochtige aarde, de half vergane beelden, de bouwvallige stoep van het paviljoen en zelfs de keien der eenzame straat met bloemen en sterren, met dauw en paarlen, met vruchtbaarheid, schoonheid, leven, vreugd en geur. Des middags dartelden er duizenden witte vlinders, en ’t was een heerlijk schouwspel deze levende zomersneeuw in de schaduw te zien dwarlen. Hier, in deze bekoorlijke duisternissen van het groen, spraken een menigte ongekunstelde stemmen zachtkens tot de ziel, en wat het gekweel had vergeten, voltooide het gegons. Des avonds steeg een wasem van droomerij uit den tuin op en vervulde hem; een lijkwade van nevel, een hemelsche, kalme droefgeestigheid overdekte hem; de zoo bedwelmende geur der kamperfoelie en winde verbreidde zich van alle zijden als een vluchtig, bedwelmend vergif; men hoorde de laatste tonen der meerlen en vinken onder de twijgen wegsterven, men gevoelde er die heilige vertrouwelijkheid van den vogel en den boom; des daags verlevendigt het gevogelte de bladeren, des nachts beschermen de bladeren het gevogelte.In den winter was het bosschage donker, vochtig, steil opgericht, bibberend, en liet het een weinig het huis zien. Men zag dan in plaats van bloemen in de twijgen en dauw op de bloemen, de lange zilveren strepen der slakken op het kille dikke tapijt van dorre bladeren; maar op allerlei wijzen, hoe men ze ook beschouwde, in alle jaargetijden, in de lente, des winters, des zomers, in den herfst, ademde deze kleine plek weemoed bespiegeling, eenzaamheid, vrijheid, ’s menschen afwezendheid, Gods tegenwoordigheid; en het oude verroeste hek scheen te zeggen: deze tuin behoort mij.Niettegenstaande heel Parijs er omheen lag, de klassieke en prachtige hôtels der straat Varennes er zich dicht bij bevonden, de dom der Invaliden zeer dicht bij was, de kamers der gedeputeerden niet ver waren; niettegenstaande de koetsen der Bourgogne- en St. Dominique-straten statig in de nabuurschap rolden, de gele, bruine, witte en roode omnibussen elkander op het nabijgelegen plein kruisten—was en bleef de straat Plumet een woestenij; en de dood der voormalige bezitters, een voorbijgegane omwenteling, de verwoesting van vroegere rijkdommen, afwezendheid, vergetelheid, veertigjarige verlatenheid en ledigheid waren voldoende geweest om in dit bevoorrechte oord varens, scheerling, duizendblad, wild gras en woekerplanten, hagedissen, kevers, alle soorten van insecten terug te brengen; om uit de diepte der aarde een onbeschrijfelijk wilde en woeste grootschheid tusschen deze vier muren te doen opstijgen, en te bewerken, dat de natuur, die de kleingeestige inrichtingen van den mensch verijdelt, en zich daar geheel uitstort, waar zij zich uitstort, evenzeer in de mier als in den arend, zich in een kleinen Parijschen tuin met even veel macht en majesteit ontwikkelde, als in een maagdelijk woud der nieuwe wereld.Niets is werkelijk klein; wie zich aan de onderzoekingen der natuur wijdt, weet dat. Hoewel de wijsbegeerte zich evenmin beroemen kan op het aangeven der oorzaak als op de bepaling der werking, verzinkt toch de aanschouwer in grondelooze verrukking bij deze werkingen der natuurkrachten, die alle tot éénheid voeren. Alles werkt tot het geheel.De algebra is van toepassing op de wolken; de straling der sterren is ten voordeele der roos; geen denker zou durven zeggen, dat de geur van den witten hagedoorn geheel zonder invloed op de sterren is. Wie kan dus den loop van een stofdeeltje berekenen? Wat weten wij er van, of de vorming van werelden niet door den val van zandkorrels wordt veroorzaakt? Wie kent toch de wederzijdsche eb en vloed van het oneindig kleine, den weerklank der oorzaken in de afgronden van het bestaan, en de lawinen der eeuwigheid. Een mijtje is van gewicht; het kleine is groot, het groote is klein; alles staat in noodzakelijk evenwicht; welk een vreeselijk visioen voor den geest!Wezens en zaken zijn met elkander in wonderbare betrekking, in het onmetelijk geheel hebben mijt en zon, heeft het een het ander noodig. Het licht voert de aardsche geuren niet in het blauw des hemels op, zonder te weten wat er meê te doen; de nacht deelt aan de slapende bloemen het uitvloeisel der sterren mede. Al de vogels die vliegen hebben den draadvan het oneindige aan den poot. De ontkieming ligt zoowel in het ontstaan van een luchtverschijnsel als in het pikken der zwaluw, die het ei breekt, en zij bewerkt evenzeer de geboorte van een aardworm als de verschijning van een Sokrates. Waar de telescoop eindigt, begint de microscoop. Wie van de twee heeft het scherpste gezicht. Men kieze. Een schimmelplekje is een melkweg van bloemen; een nevelvlek een gewemel van sterren. ’t Is dezelfde, maar nog meer wonderbare overeenstemming der dingen van den geest met de werkingen van de stof. De elementen en beginselen mengen, vereenigen, verbinden, vermenigvuldigen zich de eene door de andere, zoodat zij tegelijk de stoffelijke en de zedelijke wereld in het licht brengen.De oneindige cosmische wisselingen strekken zich over alles uit, en vormen een ontzaggelijke machine, welker eerste beweegkracht een mug en welker laatste rad de dierenriem is.Vierde hoofdstuk.Verandering van het hek.Het scheen of deze tuin, eertijds geschapen om onzedelijke verborgenheden te omsluieren, was herschapen en geschikt geworden om kuische verborgenheden te beschermen. Er waren geen priëelen, geen grasperken, geen hutjes, geen grotten meer; maar er was een heerlijke duisternis, die als een sluier over alles hing. Paphos was in Eden veranderd. Deze plek scheen door een of andere boetedoening gereinigd. Deze bloementuin bood thans haar bloemen aan de ziel. Deze sierlijke tuin, eertijds zeer onteerd, was weder rein en schuldeloos geworden. Een president, geholpen door een tuinier, hadden hem voor de zinnelijkheid gevormd, gesnoeid, gedraaid, opgeschikt en ingericht; maar de natuur had hem teruggenomen, met schaduw gevuld en voor de reine liefde bereid.In deze eenzaamheid was insgelijks een geheel gereed hart. De liefde behoefde zich slechts te vertoonen; zij had er een tempel uit loof, gras, mos, vogelengekweel en zachte duisternis; en een ziel uit zachtheid, geloof, deugd, hoop, wenschen en illusiën gevormd.Cosette had, schier als kind, het klooster verlaten; zij was iets ouder dan veertien jaar, in den zoogenoemden „ondankbaren leeftijd.” Zooals gezegd is, scheen zij, behalve de oogen, eerleelijk dan mooi. Zij had wel is waar geen onaangename trekken, maar zij was houterig, mager, verlegen en stoutmoedig tevens, kortom een groot „klein” meisje.Haar opvoeding was voltooid; men had haar namelijk den godsdienst, en ook en bovenal uiterlijke vroomheid geleerd; voorts de „geschiedenis”, namelijk wat in ’t klooster dus genoemd wordt, de aardrijkskunde, de spraakkunst, de deelwoorden, de koningen van Frankrijk, een weinig muziek, teekenen enz.; overigens kende zij niets, ’t geen tevens een bekoorlijkheid en een gevaar is. De ziel van een meisje mag niet in de duisternis blijven; later ontstaan er als in een camera obscura te plotselinge en te levendige lichtbeelden in. Zij moet zacht en behoedzaam verlicht worden, meer door den weerschijn der werkelijkheid, dan door haar rechtstreeksch en scherp licht. Door een heilzaam en behagelijk halflicht wordt de kinderlijke angst verdreven en voor den val behoed. Slechts het moederlijk instinct, deze wonderbare ingeving, die de herinneringen der maagd met de ondervinding der vrouw vereenigt, weet op welke wijs dit halflicht moet samengesteld zijn en aangebracht worden. Niets kan dit instinct vervangen. Voor de vorming van een jong meisje kunnen al de geestelijke zusters der wereld niet tegen ééne moeder opwegen.Cosette had geen moeder gehad. Zij had slechts vele moeders gehad.Jean Valjean bezat wel alle teederheden en bezorgdheden tevens in zich, maar hij was een oud man, die volstrekt niets wist.En hoeveel wetenschap is er niet noodig voor dat werk der opvoeding, voor deze gewichtige zaak, als de voorbereiding eener vrouw tot het leven, om tegen deze groote onwetendheid op te wegen, die de onschuld wordt genoemd!Niets maakt een meisje vatbaarder voor hartstocht dan het klooster. Het klooster richt de gedachte naar het onbekende. Het hart, tot zich zelf verwezen, graaft en verdiept zich, wijl het zich niet kan uitstorten en uitzetten. Vandaar al die visioenen, gissingen, veronderstellingen, romantische beelden, gewenschte avonturen, luchtkasteelen in de duisternis van den geest gebouwd, donkere, geheime verblijven, waar de hartstochten dadelijk huisvesting vinden, zoodra het hek geopend is en zij er binnen kunnen gaan. Het klooster is een beperking die, om het menschelijk hart te kunnen betoomen, het geheele leven moet duren.Toen Cosette het klooster verliet, kon zij niets liefelijker en gevaarlijker vinden dan het huis in de straat Plumet. ’t Was de voortzetting der eenzaamheid met het begin der vrijheid,een gesloten tuin, maar een krachtige, weelderige en prikkelende natuur; overigens dezelfde droomen als in het klooster, maar daarbij soms een blik op jongelingen; een hek, maar aan de straat.Zij was echter, wij herhalen het, toen zij er kwam, een kind. Jean Valjean gaf haar dien woesten tuin. Doe er mede wat ge wilt, sprak hij.—Cosette vermaakte zich en zocht in het gebladerte en onder de steenen diertjes; zij speelde er, tot de dag kwam dat zij er droomen zou; zij beminde dien tuin om de insecten, welke zij onder haar voeten in het gras vond, tot de dag kwam, dat zij hem zou beminnen om de sterren, welke zij er door de takken heen boven zich zou zien.Overigens beminde zij haar vader, namelijk Jean Valjean, met haar gansche ziel, met een naïeve kinderlijke liefde, die den goeden man een gewenscht en aangenaam gezelschap voor haar maakte. Men herinnere zich, dat de heer Madeleine veel las; Jean Valjean was hiermede voortgegaan en dit had hem geleerd te spreken; hij bezat den verborgen schat en de welsprekendheid van een bescheiden en gezond verstand, dat zich zelf gevormd heeft. Hem was juist zooveel ruwheid overgebleven om zijn goedheid daarmede te temperen; hij was ruw van geest en zacht van hart. Wanneer zij in den tuin van het Luxembourg te zamen waren, onderrichtte hij haar over alles wat hij gelezen, en ook wat hij geleden had. Met verstrooiden blik luisterde Cosette naar hem.Deze eenvoudige man was voor den geest van Cosette evenzeer voldoende als de verwilderde tuin voor haar oogen. Wanneer zij een geruime poos vlinders had vervolgd, kwam zij buiten adem bij hem en zeide: „O! wat heb ik geloopen!” Hij kuste haar teederlijk.Cosette vereerde den goeden man. Immer was zij hem op de hielen. Waar zich Jean Valjean bevond, was het voor haar goed. Wijl Jean Valjean noch in het paviljoen, noch in den tuin kwam, beviel het haar beter op de geplaveide achterplaats, dan in den tuin vol bloemen, beter in het kleine vertrek met matten stoelen, dan in het ruime salon met tapijten belegd en met zachte armstoelen bezet. Jean Valjean zeide haar soms, met een glimlach van geluk, omdat hij gestoord werd: „Maar ga toch naar uw kamer. Laat mij een oogenblik alleen!”Zij beknorde hem dan zoo bekoorlijk en teeder, als slechts een dochter tegen haar vader vermag.„Vader, ik word koud hier bij u; waarom legt ge hier geen kleed en zet een kachel?”„Mijn lief kind, er zijn zooveel menschen die beter zijn dan ik, en die zelfs geen dak boven hun hoofd hebben.”„Waarom is er dan vuur en al het overige bij mij?”„Wijl ge een vrouw en een kind zijt.”„Zoo! moeten de mannen dan koude lijden en slecht wonen?”„Sommige mannen.”„Goed, ik zal hier zoo dikwijls komen, dat ge wel genoodzaakt zult zijn te stoken.”Zij zeide hem nog:„Vader, waarom eet ge zulk gemeen brood?”„Daarom, mijn dochter.”„Nu, zoo gij het eet, zal ik het ook eten.”En opdat Cosette geen zwart brood zou eten, at Jean Valjean wit brood.Cosette herinnerde zich slechts flauw haar kindsheid. Zij bad ’s morgens en ’s avonds voor haar moeder, welke zij niet gekend had. De Thénardiers waren als twee leelijke droombeelden in haar geheugen gebleven. Zij herinnerde zich dat zij „eens in een nacht” water in een bosch had gehaald. Zij meende, dat het zeer ver van Parijs was. Het scheen haar alsof haar leven in een afgrond was begonnen, waaruit Jean Valjean haar getrokken had. Haar kindsheid maakte op haar den indruk, als van een tijd toen zij door niets dan duizendpooten, spinnen en slangen omgeven was. Wanneer zij zich ’s avonds, vóór zij insliep, aan haar gedachten overgaf, verbeeldde zij zich, bij gemis van een juist begrip hoe zij de dochter van Jean Valjean en hij haar vader was, dat de ziel van haar moeder in dien goeden man was overgegaan en alzoo nu bij haar woonde.Wanneer hij zat, legde zij haar wang tegen zijn wit haar en liet zij er soms in stilte een traan op vallen, denkende: „deze man is misschien mijn moeder.”Cosette, hoewel ’t zonderling klinken moge, had, in de diepe onwetendheid van een meisje, dat in het klooster is opgevoed, en wijl buitendien het moederschap voor de maagdelijkheid volkomen onbegrijpelijk is, zich eindelijk verbeeld, dat zij misschien geen moeder gehad had. Immers kende zij niet eens den naam dezer moeder. Telkens wanneer zij er Jean Valjean naar vroeg, zweeg hij. Zoo zij haar vraag herhaalde, antwoordde hij met een glimlach. Eenmaal drong zij er op aan, en toen ging zijn glimlach in een traan over.Deze stilzwijgendheid van Valjean hulde Fantine in nacht.Was het voorzichtigheid? was het achting? was het uit vrees dien naam aan de toevallen van een ander geheugen dan het zijne over te leveren?Zoolang Cosette klein was, had Jean Valjean haar gaarnevan haar moeder gesproken; toen zij jongedochter was geworden, werd hem dit onmogelijk. ’t Scheen hem, alsof hij niet meer durfde. Was het om Cosette? Was het om Fantine? Hij gevoelde een soort van godsdienstige huivering om deze schim in Cosette’s gedachte te brengen en de doode in hun beider lot in te voeren. Hoe heiliger voor hem deze schim was, hoe meer hij haar scheen te vreezen. Hij dacht aan Fantine en gevoelde zich tot stilzwijgen gedwongen. Onduidelijk zag hij in de duisternis iets, dat naar een vinger op een mond geleek. Was deze kuischheid, die in Fantine geweest en gedurende haar leven met geweld uit haar gedreven was, dadelijk na haar dood tot haar wedergekeerd, om, verontwaardigd, de rust dezer doode te beschermen en, schuw, haar in ’t graf te bewaken? Voelde Jean Valjean er onbewust den druk van? Wij, die aan den dood gelooven, behooren niet tot hen, welke deze geheimzinnige verklaring zouden verwerpen. ’t Was hierom voor Valjean onmogelijk, zelfs tegen Cosette, den naam Fantine uit te spreken.Op zekeren dag zeide Cosette tot hem:„Vader, van nacht heb ik mijn moeder in den droom gezien. Zij had twee groote vleugels. In haar leven moet mijn moeder schier een heilige zijn geweest!”„Door haar lijden,” antwoordde Jean Valjean.Overigens was Jean Valjean gelukkig.Wanneer Cosette met hem uitging, leunde zij op zijn arm en was fier en gelukkig uit de volheid van haar hart. Bij al deze teekenen van een zoo uitsluitende en met hem alleen tevredene liefde, voelde Valjean zijn ziel in zaligheid opgelost.De arme man trilde, overstroomd door hemelsche weelde; met verrukking hield hij zich overtuigd, dat dit zijn geheele leven zou duren; hij zeide in zich zelven, dat hij inderdaad niet genoeg geleden had, om zulk een schitterend geluk te verdienen, en dankte God uit de diepte zijner ziel, wijl Hij vergunde, dat hij, de ellendige, door dit onschuldig wezen zoo bemind werd.Vijfde hoofdstuk.De roos bespeurt dat zij een wapen is.Op zekeren dag zag Cosette toevallig in den spiegel en zeide: „He!” Het kwam haar bijna voor, dat zij mooi was! Dit bracht haar in een zonderlinge onrust. Tot hiertoe had zij aan haar gezicht niet gedacht. Zij zag in den spiegel, maar nam zich niet op. Bovendien had men haar dikwerf gezegd, dat zij leelijk was; Jean Valjean alleen zeide zacht: „Wel neen, wel neen!” Hoe het zij, Cosette had altijd gemeend, dat zij leelijk was, en was met de gemakkelijke berusting der kindsheid in dat denkbeeld groot geworden. Maar zie, eensklaps zeide haar de spiegel, evenals Jean Valjean: „Wel neen!” Zij sliep den ganschen nacht niet.—Indien ik schoon ware! dacht zij; hoe aardig zou het zijn als ik schoon ware!—En zij herinnerde zich die harer kloostergezellinnen, die om haar schoonheid beroemd waren, en zij zeide bij zich zelve: Hoe! zou ik op mejuffrouw die of die gelijken!Den volgenden dag beschouwde zij zich, maar niet toevallig, en zij twijfelde.—„Waar waren mijn gedachten?”zeide zij; „neen, ik ben leelijk!” ’t Was alleen, omdat zij slecht geslapen had, omdat haar oogen flauw waren en haar gezicht bleek was. Het geloof aan haar schoonheid had haar den vorigen dag niet zoo buitengewoon verheugd, maar nu was zij treurig, er niet meer aan te gelooven. Zij beschouwde zich niet meer, en langer dan veertien dagen beproefde zij zich te kappen met den rug naar den spiegel gekeerd.Des avonds na het middagmaal was zij gewoon in het salon te borduren, of eenigen kloosterarbeid te verrichten, terwijl Jean Valjean bij haar las. Eens sloeg zij de oogen van haar werk op, en was zeer verwonderd over de ongeruste wijze, waarop haar vader haar aanschouwde.Een anderen keer meende zij op de straat iemand, die achter haar ging, en dien zij niet zag, te hooren zeggen: Een schoone dame, maar slecht gekleed. „O,” dacht zij, „dat geldt mij niet. Ik ben leelijk, maar goed gekleed.”—Zij droeg toen haar pluchen hoed en merinossen kleed.Zekeren dag, eindelijk, was zij in den tuin en zij hoorde de oude vrouw Toussaint zeggen: „Hebt gij wel opgemerkt, mijnheer, hoe mooi de jongejuffrouw wordt?” Cosette hoorde niet wat haar vader antwoordde; de woorden van vrouw Toussaint veroorzaakten haar een soort van schok. Zij verliet dentuin, ging naar haar kamer, ijlde voor den spiegel, zij had zich sedert drie maanden niet beschouwd, en slaakte een kreet. Zij was over zich zelve verbijsterd.Zij was schoon en lief; zij kon zich niet beletten, de meening van vrouw Toussaint en van haar spiegel te deelen. Haar vormen waren weelderig, haar vel was blank, heur haar zacht en glanzend; een onbekende gloed schitterde in haar blauwe oogen. Eensklaps, in een minuut, als bij het ontstaan van een helder licht, was zij zich haar schoonheid bewust geworden; anderen hadden ’t immers reeds opgemerkt, vrouw Toussaint zeide het; ’t was blijkbaar dat de voorbijganger van haar gesproken had, er was geen twijfel; nu keerde zij naar den tuin terug, en waande zich een koningin; zij meende de vogels te hooren zingen, hoewel het winter was; zij zag den hemel verguld, de zon in het geboomte, bloemen aan de struiken, zij was opgetogen, in een onuitsprekelijke verrukking.Jean Valjean gevoelde van zijn kant een innige, onbegrijpelijke hartsbeklemming.Inderdaad, sedert eenigen tijd had hij met schrik de toenemende schoonheid opgemerkt, die dagelijks schitterender op het zachte gelaat van Cosette verscheen. Voor alle anderen een bekoorlijk morgenrood; alleen voor hem een somber.Cosette was langen tijd schoon geweest, zonder het op te merken. Maar reeds van den beginne af deed dit onverwachte licht, ’t welk langzaam opging en trapswijs de geheele gestalte van het meisje omhulde, de sombere oogen van Jean Valjean pijnlijk aan. Hij gevoelde, dat het een verandering zou zijn in een gelukkig leven, zoo gelukkig, dat hij er niet aan durfde roeren, uit vrees er iets in te verstoren. Deze man, die alle tegenspoeden had doorgestaan, die nog bloedde door de verwondingen van zijn lot, die bijna slecht was geweest en schier een heilige was geworden, die na de ketenen van het bagno te hebben gesleept, nu de onzichtbare, maar zware keten der eindelooze eerloosheid sleepte, deze man, dien de wet niet had losgelaten,en die elk oogenblik weder gevat en uit de verborgenheid zijner deugd in het helder licht der openbare schande kon worden gebracht, deze man berustte in alles, verschoonde alles, vergaf alles, zegende alles, wilde allen goed, en bad alleen van de Voorzienigheid, van de menschen, van de wetten, van de maatschappij, van de natuur, van de wereld, dit eenige: dat Cosette hem mocht beminnen.Dat Cosette hem bij voortduring mocht beminnen, dat God het hart van dit kind niet belette tot hem te komen en bij hem te blijven. Door Cosette bemind, gevoelde hij zich genezen, gerust, bevredigd, gelukkig, beloond en bekroond. DoorCosette bemind, was hij zalig; hij verlangde niets meer. Zoo men hem gevraagd had: Wilt gij iets meer? zou hij geantwoord hebben: Neen. Zoo God hem gevraagd had: Wilt gij den Hemel? zou hij geantwoord hebben: Ik zou er bij verliezen.Al wat dezen toestand kon aanraken, ware het slechts zeer licht en oppervlakkig, deed hem beven, als ware het ’t begin van iets anders. Nooit had hij recht geweten wat de schoonheid eener vrouw was; maar door instinct begreep hij, dat dit iets vreeselijks kon zijn.Deze schoonheid, die zich allengskens overweldigend en trotsch, aan zijn zijde, onder zijn oogen ontwikkelde op het tevens argeloos en belangrijk gelaat van het meisje, aanschouwde hij van uit zijn leelijkheid, zijn ouderdom, zijn ellende, zijn verworpenheid, zijn bedruktheid met ontzetting. Hij dacht: „Hoe schoon is zij! Wat zal van mij worden!”Hierin bestond overigens het verschil tusschen zijn liefde en de liefde eener moeder. Wat hij met angst zag, zou een moeder met vreugd hebben gezien.De eerste verschijnselen vertoonden zich spoedig.Van den dag, dat zij bij zich zelve had gezegd: Inderdaad, ik ben schoon! stelde Cosette meer belang in haar kleeding. Zij herinnerde zich de woorden van den voorbijganger: Mooi, maar slecht gekleed—de stem van een orakel, die langs haar gegaan en verdwenen was, na in haar hart een der beide kiemen te hebben gelegd, die later het geheele leven der vrouw zullen vervullen, de coquetterie. De liefde is de andere kiem.Met het geloof aan haar schoonheid, ontwikkelde zich in haar de gansche vrouwelijke ziel. Zij had een afkeer van het merinos en schaamde zich over het pluche. Haar vader had haar nooit iets geweigerd. Eensklaps was zij ingewijd in de geheimen van den hoed, van het kleedje, van de mantille, van het laarsje, van de manchette, van de stof die goed staat, van de kleur die past, deze wetenschap, die van de Parijsche vrouw iets zoo bekoorlijks, zoo innemends, zoo gevaarlijks maakt. Het woordfemme capiteuseis voor de Parijsche vrouw uitgevonden, ’t beteekent, dat men eene vrouw niet kan aanschouwen zonder als betooverd te worden.In minder dan een maand was de kleine Cosette in de onaanzienlijke Babelstraat niet alleen een der schoonste vrouwen, en dat beteekent iets, maar zij was een der best gekleede dames van Parijs, wat veel meer wil zeggen. Zij zou gaarne den bewusten „voorbijganger” ontmoet hebben, om te hooren wat hij nu zou zeggen. Zij was inderdaad in alle opzichten bekoorlijk, en wist verwonderlijk een hoed van Gerard van een hoed van Herbaut te onderscheiden.Angstig sloeg Jean Valjean deze verandering gade. Hij gevoelde, dat hij zelf nooit anders dan zou kunnen kruipen, of ten hoogste gaan, en zag dat Cosette vleugels kreeg.Overigens zou een vrouw reeds op ’t eerste gezicht van Cosette’s kleeding gezien hebben, dat zij geen moeder had. Zekere kleine voegzaamheden, zekere bijzondere aangenomen gebruiken waren door Cosette niet in acht genomen. Een moeder, bij voorbeeld, zou haar gezegd hebben, dat een jong meisje geen damast draagt.Den eersten keer toen Cosette in haar zwart damastzijden kleed en mantilje, en haar witkrippen hoed uitging, nam zij, vroolijk, opgewekt, blozend, fier en schitterend den arm van Jean Valjean.—„Vader,” vroeg zij, „hoe vindt ge mij nu?” Jean Valjean antwoordde, met een stem, welke bitter was als die van een afgunstige: „Bekoorlijk.”—Op de wandeling was hij voorts als gewoonlijk. Te huis komende vroeg hij Cosette:„Wilt ge uw kleed en hoed van vroeger niet meer dragen?”Dit had plaats in de kamer van Cosette. Cosette wendde zich naar de kleerkast, waar haar kloosterkleeding nog hing. „Deze plunje!” zeide zij. „Vader, wat zal ik daarmeê doen? O neen, die leelijke dingen draag ik niet meer. Met dat ding op ’t hoofd heb ik veel van een oude schoonmaakster.”Jean Valjean zuchtte diep.Van dien oogenblik af, merkte hij op, dat Cosette, die vroeger altijd wilde te huis blijven, zeggende: Vader, ik vermaak mij hier beter met u, nu steeds wenschte uit te gaan. Inderdaad, waartoe dient een fraaie gestalte en een keurige kleeding, zoo men ze niet laat zien.Ook merkte hij op, dat Cosette niet meer dezelfde liefde voor de achterplaats had. Nu was zij het liefst in den tuin en wandelde niet zonder vermaak voor het hek. Schuw, zette Jean Valjean den voet niet in den tuin, hij bleef op zijn achterplaats, als de hond.Nu Cosette wist dat zij schoon was, verloor zij het bekoorlijke dier onwetendheid; een uitnemende bekoorlijkheid; want de schoonheid, door argeloosheid opgeluisterd, is onbeschrijfelijk, en niets is heerlijker dan een schitterende onschuld, die, zonder het te weten, in haar hand den sleutel van een hemel heeft. Maar wat zij aan naïeve bevalligheid verloor, won zij aan ernstige, peinzende bekoorlijkheid. Haar geheele persoon, doordrongen door de vreugden der jeugd, der onschuld en der schoonheid, ademde een betooverende zwaarmoedigheid.’t Was omstreeks dien tijd, dat Marius haar, na zes maanden, in het Luxembourg wederzag.Zesde hoofdstuk.De veldslag begint.Cosette was in haar duisternis, gelijk Marius in de zijne, volkomen gereed om in gloed te geraken. Het lot bracht langzaam, met zijn geheimzinnig, onfeilbaar geduld, deze twee wezens bijeen, beiden vervuld en kwijnend van de verwoestende electriciteit van den hartstocht, welke de liefde in zich droegen, zooals twee wolken den bliksem dragen, en die elkander treffen en samensmelten zouden door een blik, gelijk de wolken door een bliksemstraal.Men heeft in de liefderomans zooveel misbruik van den blik gemaakt, dat hij eindelijk in minachting is gekomen. Nauwelijks durft men thans meer zeggen, dat twee wezens alleen door den blik verliefd op elkaar zijn geworden. ’t Is toch aldus, dat men verliefd wordt en niets anders. Het overige is slechts het overige, en komt later. Niets is wezenlijker dan deze geweldige schokken, welke twee zielen elkander bij de wisseling van dezen vonk geven.In het oogenblik, dat Cosette, zonder het te weten, dien blik schoot, die Marius in verwarring bracht, vermoedde Marius niet, dat hij insgelijks een blik schoot, die Cosette in verwarring bracht. Hij veroorzaakte haar hetzelfde leed en hetzelfde goed.Sinds lang zag zij hem en sloeg hem gade, zooals meisjes zien en gadeslaan, terwijl zij elders zien. Marius vond Cosette nog leelijk, toen Cosette Marius reeds schoon vond. Maar dewijl hij niet op haar lette, was de jongeling haar onverschillig.Zij kon evenwel niet beletten, bij zich zelve te zeggen, dat hij fraai haar, fraaie oogen, fraaie tanden, een bekoorlijke stem had, wanneer zij hem met zijn makkers hoorde spreken, dat hij, zoo men aanmerkingen wilde maken, geen fraaie houding had, maar eene eigenaardige bevalligheid, dat hij in ’t geheel niet dom scheen, dat zijn geheel voorkomen iets edels, zachts, eenvoudigs en fiers toonde, en dat hij eindelijk wel arm maar goed scheen.Den dag toen hun oogen elkander ontmoetten en plotseling die geheime en onuitsprekelijke dingen zeiden, welke de blik stamelt, begreep Cosette aanvankelijk niets. Zij kwam peinzend te huis in de Westerstraat, waar Jean Valjean, naar gewoonte, zijn zes weken had doorgebracht. Toen zij den volgenden morgen ontwaakte, dacht zij aan dien onbekenden jongeling, diezoo lang onverschillig en koel was geweest, en nu op haar scheen te letten, en niets duidde aan, dat deze opmerkzaamheid haar aangenaam was. Veeleer was zij eenigszins wrevelig op dien schoonen onverschillige. Een zweem van vijandelijk gevoel verhief zich in haar: ’t scheen haar, en zij gevoelde er een kinderlijke vreugde over, dat zij zich eindelijk zou kunnen wreken.Daar zij wist dat ze schoon was, had zij er een onduidelijk gevoel van, dat zij een wapen had. De vrouwen spelen met haar schoonheid als kinderen met hun mes. Zij kwetsen er zich zelven mede.Men herinnere zich Marius’ aarzeling, zijn ontroering, zijn angsten. Hij bleef op zijn bank en naderde niet. Dit was Cosette onaangenaam. Op zekeren dag zeide zij tot Jean Valjean: Vader, laat ons een weinig naar dien kant wandelen.—Ziende dat Marius niet tot haar kwam, ging zij tot hem. In dergelijke gevallen gelijkt iedere vrouw op Mahomed. Daarbij is, zonderlinger wijze, het eerste verschijnsel van ware liefde bij den jongeling, beschroomdheid; bij een meisje, stoutmoedigheid. Dit is verwonderlijk, en toch zeer eenvoudig. ’t Zijn twee seksen die elkander pogen te naderen, en die elkanders hoedanigheden aannemen.Dien dag maakte het gezicht van Cosette Marius verbijsterd, het gezicht van Marius deed Cosette huiveren. Marius verwijderde zich vol vertrouwen, en Cosette onrustig. Van dien dag af beminden zij elkander.Het eerste wat Cosette gevoelde, was een onbestemde, diepe droefgeestigheid. ’t Kwam haar voor, als ware haar ziel, van den eenen dag op den anderen, duisterder geworden. Zij herkende ze niet meer. De blankheid der ziel van jonge meisjes, welke uit koelheid en vroolijkheid bestaat, gelijkt de sneeuw. Zij smelt onder de liefde, die haar zon is.Cosette wist niet wat liefde was. Nooit had zij dat woord in den aardschen zin hooren uitspreken. In de wereldsche muziekwerken, welke in het klooster kwamen, werd het woordamour(liefde) steeds doortambourofpandourvervangen. Dit vormde raadsels, welke de verbeelding der „grooten” in beweging bracht, als: „O, hoe liefelijk is de trommel!” of „Medelijden is geen pandoer!” Maar Cosette had te jong het klooster verlaten om zich veel met den „trommel” bemoeid te hebben. Zij wist dus geen naam te geven aan ’t geen zij thans gevoelde. Is men er te minder ziek om, dewijl men den naam zijner ziekte niet kent?Zij beminde te vuriger, wijl zij onwetend beminde. Zij wist niet of het goed of slecht, nuttig of gevaarlijk, noodzakelijk ofdoodelijk, eeuwig of vluchtig, geoorloofd of verboden was; zij beminde. Zij zou zeer verwonderd zijn geweest, zoo men haar gezegd had: Slaapt gij niet? dat is verboden! Eet gij niet? dit is verkeerd! Voelt ge bedruktheid en hartkloppingen? dat mag niet wezen! Bloost en verbleekt ge, wanneer iemand in het zwart gekleed aan het einde van zekere groene laan verschijnt? dit is schandelijk! Zij zou dit niet begrepen, en geantwoord hebben: Hoe kan ik schuldig zijn in iets, waaraan ik niets doen kan en waarvan ik niets weet?De liefde, welke zich aanbood, was juist die, welke het best overeenkwam met den toestand harer ziel. ’t Was een soort van vereering op een afstand, een stomme aanschouwing, de vergoding door een onbekende. ’t Was de verschijning der jeugd aan de jeugd, de droom der nachten, roman geworden en droom gebleven, de gewenschte verschijning eindelijk verwezenlijkt en vleesch geworden, doch nog zonder naam, zonder feil, zonder vlek, zonder eischen, zonder gebrek; met één woord, de verwijderde, ideaal gebleven minnaar, een hersenschim met een vorm. Een nadere, tastbaarder ontmoeting zou in dit eerste tijdperk Cosette hebben verschrikt, die nog ten halve in de ruwe nevels des kloosters gedompeld was. Zij bezat al de vrees der kinderen, met die der nonnen vermengd. De kloostergeest, die haar gedurende vijf jaren doordrongen had, wasemde nog langzaam van haar geheele persoonlijkheid uit en deed alles rondom haar beven. In dien toestand was ’t geen minnaar dien zij behoefde, niet eens een geliefde, ’t was een visioen. Zij begon Marius te vereeren als iets heerlijks, lichtends, onbereikbaars.Wijl de uiterste onnoozelheid aan de uiterste coquetterie grenst, glimlachte zij hem openhartig toe.Ongeduldig wachtte zij iederen dag het uur der wandeling, zij vond er Marius, gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig, en meende oprecht geheel haar gedachte uit te spreken, als zij tot Jean Valjean zeide: „welk een bekoorlijke tuin is het Luxembourg!”Marius en Cosette stonden voor elkander in den nacht. Zij spraken, groetten, kenden elkander niet. Zij zagen elkander slechts, en even als de sterren aan den hemel, welke door millioenen mijlen gescheiden zijn, leefden zij in elkanders beschouwing.Zoo werd Cosette allengskens een vrouw en ontwikkelde zich, schoon en beminnend, met de bewustheid harer schoonheid, en de onbekendheid harer liefde. Coquet was zij door haar onschuld.Zevende hoofdstuk.Tegen treurigheid nog grooter treurigheid.Iedere toestand heeft een bijzonder instinct. De oude, eeuwige moeder natuur verwittigde Jean Valjean heimelijk van Marius’ tegenwoordigheid. Jean Valjean beefde in het diepst zijner gedachte. Jean Valjean zag, wist niets, en beschouwde evenwel met halsstarrige oplettendheid de duisternis waarin hij was, als gevoelde hij aan de eene zijde iets dat werd opgebouwd, aan de andere iets dat verging. Marius, insgelijks gewaarschuwd door diezelfde moeder natuur, de strenge wet van den goeden God, deed alles wat hij kon om zich aan den „vader” te onttrekken.’t Gebeurde evenwel, dat Jean Valjean hem soms zag.Marius’ bewegingen waren volstrekt niet natuurlijk meer. Zijn voorzichtigheid was loensch en zijn vermetelheid linksch. Hij naderde niet meer zoo dicht als vroeger; hij zette zich in de verte neer en bleef daar als in verrukking; hij had een boek en deed alsof hij las. Waarom veinsde hij? Vroeger kwam hij in zijn ouden rok, nu droeg hij dagelijks zijn nieuwen rok; ’t was niet zeker of hij zich niet liet friseeren; zijn oogen waren ook zoo wonderlijk; hij droeg handschoenen; kortom, Jean Valjean haatte dien jongeling van ganscher harte.Cosette liet niets blijken. Zonder juist te weten, wat haar bewoog, had zij echter het duidelijk bewustzijn, dat het iets was, en zij het moest verbergen.In den smaak voor kleeding, welke bij Cosette ontstaan was, en de gewoonte om nieuwe kleederen te dragen, die de onbekende had aangenomen, was een zekere overeenkomst, die Jean Valjean onaangenaam was. ’t Was toevallig misschien, ongetwijfeld, zeker; maar die toevalligheid kon gevaarlijk worden.Nooit sprak hij Cosette over dien vreemde. Op zekeren dag kon hij zich echter niet bedwingen en met die onbestemde wanhoop, welke eensklaps de ramp peilt, zeide hij haar: „Dit jonge mensch ziet er zeer pedant uit!”Een jaar vroeger, toen zij nog een klein onverschillig meisje was, zou zij geantwoord hebben: „Nu, ik vind hem heel lief.” Tien jaren later, met de liefde van Marius in het hart, zou zij geantwoord hebben: „Pedant en ondragelijk om te zien; ge hebt gelijk.”—Op het oogenblik des levens en des gevoels, waarinzij thans was, antwoordde zij enkel met de grootste bedaardheid: „Dit jonge mensch!”Alsof zij hem voor het eerst van haar leven zag.„Hoe dom ben ik!” dacht Jean Valjean. „Zij had hem nog niet opgemerkt. Nu vestig ik er haar aandacht op.”O eenvoud des ouderdoms! o sluwheid der jeugd!Dit is wederom een wet dier jeugdige jaren van lijden en zorgen, van dien levendigen strijd der eerste liefde tegen de eerste hindernissen, dat het meisje zich in geen strik laat vangen, terwijl de jongeling in alle strikken valt. Jean Valjean had tegen Marius een geheimen oorlog begonnen, dien Marius in de verheven domheid van zijn hartstocht en zijn leeftijd niet begreep. Jean Valjean legde hem een menigte belemmeringen in den weg; hij veranderde het uur, verwisselde van bank, vergat zijn zakdoek, kwam alleen in het Luxembourg; Marius liep blindelings in al deze strikken; en op al de vraagteekens door Jean Valjean op zijn weg geplant, antwoordde hij onnoozel: ja. Intusschen bleef Cosette in haar schijnbare onverschilligheid en onverstoorbare kalmte verschanst, zoodat Jean Valjean tot dit besluit kwam: Deze knaap is dol verliefd op Cosette; maar Cosette weet nauwelijks, dat hij bestaat.Desniettemin gevoelde hij in zijn hart een smartelijke ongerustheid. Ieder oogenblik kon het uur slaan, dat Cosette wederkeerig zou beminnen. Begint niet alles met onverschilligheid?Eenmaal beging Cosette een misslag, die hem deed ontstellen. Hij stond op van de bank na drie uur gezeten te hebben, en toen zeide zij: „Nu al!”Jean Valjean had zijn wandelingen naar het Luxembourg niet gestaakt, wijl hij niets bijzonders wilde doen en bovenal vreesde Cosette’s aandacht te wekken; maar terwijl Cosette, in deze voor beide verliefden zoo zoete uren, haar glimlach naar Marius wendde, die verrukt in deze beschouwing verzonken was en thans in de wereld niets anders zag dan een aangebeden schitterend gelaat, richtte Jean Valjean glinsterende en vreeselijke oogen op Marius. Hij, die eindelijk gemeend had niet meer in staat te zijn tot een kwaadwillig gevoel, geloofde, zoodra hij Marius zag, weder woest en wreed te worden, en hij voelde tegen dien jongeling die oude holen zijner ziel zich weder openen en woelen, die vroeger zooveel woede bevat hadden. Het scheen hem schier, alsof nieuwe, onbekende kraters in hem ontstonden.Hoe! hij was dáár, dat wezen! wat kwam hij er doen? Hij slingerde rond, snuffelde, spiedde, maakte plannen! hij dacht: wel, waarom niet? hij sloop om zijn, Valjean’s, leven, om zijn geluk, ten einde het te grijpen en weg te voeren.Jean Valjean voegde er bij: Ja, dat is het! Wat zoekt hij? een avontuur? Wat wil hij? een minnarij? Een minnarij! en ik! Hoe! ik zal eerst de ellendigste der menschen zijn geweest en dan de rampzaligste, ik zal zestig jaren levens geknield hebben voortgesleept, alles geleden hebben wat te lijden is, oud geworden zijn zonder jong te zijn geweest, zonder familie, zonder verwanten, zonder vrouw, zonder kinderen geleefd hebben, iets van mijn bloed op alle steenen, op alle stammen, op alle palen, langs alle muren achtergelaten hebben; ik zal zachtmoedig zijn geweest, hoewel men hard tegen mij was, en goed, hoewel men slecht voor mij was; ik zal, in weerwil van alles, eindelijk weer een eerlijk man zijn geworden, berouw hebben gehad over het door mij bedreven kwaad, en het kwade hebben vergeven, dat men mij gedaan heeft, en op het oogenblik, dat ik beloond word, op het oogenblik, dat alles geëindigd is, en ik het doel bereik, op het oogenblik, dat ik heb wat ik wil, wat ik goed en deugdelijk betaald gewonnen heb, zal dat alles heengaan en verdwijnen; ik zal Cosette verliezen, mijn leven, mijn vreugd, mijn ziel; wijl het een jongen dwaas behaagde in het Luxembourg te wandelen!Toen vulden zich zijn oogen met een buitengewoon somber vuur. ’t Was niet meer een mensch, die een ander mensch; niet een vijand, die een vijand aanschouwt; ’twaseen bloedhond, die een dief ziet.Men weet het overige. Marius bleef in zijn onzinnigheid. Zekeren dag volgde hij Cosette in de Westerstraat. Een anderen dag sprak hij met den portier. Zijnerzijds sprak de portier met Valjean, zeggende: „Mijnheer, wie is toch die zonderlinge jongeling, die naar u vraagt?” Den volgenden dag sloeg Jean Valjean op Marius dien blik, welken Marius eindelijk opmerkte. Acht dagen later was Jean Valjean verhuisd. Hij zwoer, dat hij geen voet meer in het Luxembourg, noch in de Westerstraat zou zetten. Hij keerde terug naar de straat Plumet.Cosette klaagde niet, zeide niets, vroeg niet, zij trachtte de reden hiervan niet te vernemen; zij was reeds in het tijdperk, wanneer men vreest, doorvorscht te worden en zich te verraden. Jean Valjean had niet de minste ondervinding van deze rampen, de eenige die bekoorlijk zijn, en de eenige welke hij niet kende; dit maakte dat hij de ernstige beteekenis van Cosette’s stilzwijgendheid niet begreep. Alleen merkte hij op, dat zij treurig was geworden, en hij werd bedroefd. ’t Was wederzijdsche onervarenheid, die met elkander in strijd was.Eenmaal deed hij een poging. Hij vroeg Cosette:„Wilt ge naar het Luxembourg gaan?”Een straal verhelderde Cosette’s bleek gezicht.„Ja,” antwoordde zij.Zij gingen er heen. Er waren drie maanden verstreken. Marius kwam er niet meer. Marius was er niet.Den volgenden dag vroeg Jean Valjean weder aan Cosette:„Wilt gij naar het Luxembourg gaan?”Zij antwoordde treurig en zacht:„Neen.”Deze treurigheid griefde Jean Valjean, en deze zachtheid vervulde hem met smart.Wat ging er om in dit nog zoo jong en reeds zoo ondoordringbaar gemoed? Wat was bezig er zich in te vormen? Wat gebeurde in de ziel van Cosette? Soms bleef Jean Valjean, in plaats van te bed te gaan, er naast zitten, met het hoofd in de hand en bracht den ganschen nacht door met zich te vragen: waar denkt Cosette aan? en met aan de dingen te denken, waaraan zij kon denken.O, welke smartelijke blikken wendde hij in die oogenblikken naar het klooster, dit kuische, heilige verblijf der engelen, dien ongenaakbaren ijsberg der deugd. Met welk een wanhopige verrukking aanschouwde hij dien kloostertuin, vol onbekende bloemen en opgesloten maagden, waar alle geuren en alle zielen regelrecht naar den hemel opstijgen. Hoe aanbad hij dat voor altoos gesloten paradijs, waaruit hij vrijwillig was heen gegaan, dat hij dwaselijk had verlaten. Hoe betreurde hij zijn zelfverloochening en zijn dwaasheid, Cosette in de wereld te hebben teruggebracht; arme held der opoffering, door zijn opoffering zelve aangetast en verslagen! Hoe dikwerf zuchtte hij:„Wat heb ik gedaan?”Van dit alles merkte Cosette evenwel niets. Hij toonde haar noch misnoegen noch norschheid; zijn gedrag was altijd even opgeruimd en goedhartig. Jean Valjean was jegens haar teederder en vaderlijker dan ooit. Zoo iets in hem minder vreugd had kunnen aanduiden, zou het zijn meerdere zachtmoedigheid zijn geweest.Harerzijds kwijnde Cosette. Zij leed door de afwezigheid van Marius, evenzeer als zij over zijn tegenwoordigheid, zonderlingerwijze, en zonder er zich rekenschap van te kunnen geven, verheugd was geweest. Toen Jean Valjean haar niet meer op de gewone wandelingen geleidde, had het vrouwelijk instinct haar onduidelijk in het hart gefluisterd, dat zij niet moest laten blijken in het Luxembourg belang te stellen, en zoo zij er zich onverschillig voor betoonde, haar vader er haar weder heen zou voeren. Maar dagen, weken en maanden volgden elkander op. Jean Valjean had stilzwijgend Cosette’s stilzwijgende goedkeuring aangenomen. Zij betreurde het. Het was te laat. Dendag, dat zij weder naar het Luxembourg ging, was Marius er niet meer. Marius was dus verdwenen. ’t Was uit. Wat te doen? Zou zij hem ooit weder vinden? Zij voelde een beklemming des harten, welke niets verruimde en die elken dag vermeerderde; zij wist niet meer of het zomer dan wel winter was, of het regende dan, of de zon scheen, of de vogels zongen of de dahlias of viooltjes bloeiden, of de tuin van het Luxembourg bekoorlijker dan die der Tuilerieën was, of het linnen, dat de waschvrouw te huis bracht, te veel of te weinig gestijfd was, of vrouw Toussaint haar marktgang goed of slecht gedaan had; en zij bleef neerslachtig, slechts aan één gedachte overgegeven, met strakken blik, als wanneer men des nachts op de donkere, diepe plaats staart, waar een verschijning is verdwenen.Overigens liet zij evenmin aan Jean Valjean iets anders zien dan haar bleekheid. Zij toonde hem immer een vriendelijk gezicht.Maar deze bleekheid was meer dan voldoende om Jean Valjean bekommering aan te jagen. Soms vroeg hij haar:„Wat deert u?”Zij antwoordde:„Mij deert niets.”En na een poos, alsof zij opmerkte dat hij insgelijks treurig was, hernam zij:„Deert u iets, vader?”„Mij? neen,” zeide hij.Deze twee wezens, die elkander zoo uitsluitend, met zulk een innige liefde bemind, en zoo lang met en door elkander geleefd hadden, leden nu naast elkander, de een om den ander, zonder het elkander te zeggen, zonder het elkander te wijten, en glimlachend.Achtste hoofdstuk.De galeiketen.De ongelukkigste van beiden was Jean Valjean. De jeugd heeft zelfs in haar verdriet altijd nog een helderheid.In zekere oogenblikken leed Jean Valjean zóóveel, dat hij kinderachtig werd. ’t Is het eigenaardige der smart, dat zij de kinderlijke zijde van den mensch weder te voorschijn roept. Hij gevoelde ontwijfelbaar, dat Cosette hem ontging. Hij had willen strijden, haar tegenhouden, haar door iets uiterlijks en schitterends willen begoochelen. Deze gedachten, kinderachtig,zooals wij gezegd hebben, doch tevens berekenend, gaven hem en wel door haar kinderachtigheid, een tamelijk juist begrip omtrent den invloed van uiterlijke versieringen op de verbeelding van jonge meisjes. Eens zag hij op de straat een generaal in volle uniform te paard voorbij rijden, den graaf Coutard, kommandant van Parijs. Hij benijdde dien vergulden man, en dacht: welk een geluk zou ’t zijn dien rok te dragen; Cosette zou verrukt zijn, als zij hem zag; wanneer hij met Cosette aan den arm het hek der Tuilerieën voorbijging, zou men het geweer voor hem presenteeren, en dit zou voor Cosette voldoende zijn, en haar de gedachte van jongelieden afleiden.Een onverwachte schok paarde zich aan deze treurige gedachten.In hun afgezonderd leven, en sedert zij in de straat Plumet woonden, hadden zij de gewoonte aangenomen, soms het genot te smaken van de zon te zien opgaan, een zoete vreugd, die zoowel past voor hen die het leven ingaan, als voor hen die het uittreden.Een wandeling in den vroegen morgen heeft voor dengeen, die de eenzaamheid bemint, hetzelfde genot als eene avondwandeling, en de vroolijkheid der natuur bovendien. De straten zijn eenzaam, maar de vogels zingen. Cosette, zelve een vogel, stond gaarne ’s morgens vroeg op. Deze morgenwandelingen werden den vorigen avond besproken. Hij stelde ze voor, zij nam ze aan. Ze werden als een complot beraamd; men ging uit vóór ’t nog geheel licht was, en dit was een van Cosettes kleine genoegens. Deze onschuldige overdrijvingen behagen de jeugd.Jean Valjean ging bij voorkeur, zooals men weet, naar weinig bezochte plaatsen, naar eenzame oorden, naar vergeten plekken. Destijds waren in den omtrek van Parijs armoedige velden, die schier met de stad verbonden waren, waar des zomers schraal koren groeide, en die in den herfst na den oogst het aanzien hadden, niet van gemaaid, maar van geplukt te zijn. Hierheen wendde zich Jean Valjean het liefst. Cosette verveelde er zich niet. ’t Was voor hem de eenzaamheid, voor haar de vrijheid. Daar was zij weder een klein meisje; zij kon er loopen, schier spelen; zij zette haar hoed af, beschouwde de vlinders op de bloemen, maar ving ze niet; zachtmoedigheid en verteedering ontstaan met de liefde, en de jongedochter, die een bevend en teeder ideaal in zich draagt, heeft medelijden met den vleugel van een vlinder. Zij vlocht een krans van klaprozen, welke zij op het hoofd zette, en deze door de zon beschenen bloemen gaven aan haar frisch blozend gelaat een kroon van gloeiende kolen.Zelfs toen hun leven treurig was geworden, behielden zij de gewoonte dezer morgenwandelingen.Op een October-morgen, door den ongemeen fraaien herfst van 1831 verlokt, waren zij uitgegaan en bevonden zich, toen ’t licht werd, bij de barrière du Maine. ’t Was niet het morgenrood, ’t was de dageraad; een bekoorlijk, onbeschrijfelijk oogenblik: hier en daar nog eenige sterren aan den bleeken hemel; de aarde geheel zwart; de hemel geheel wit; een huivering door de grasscheuten; alom de geheimzinnige indruk der schemering. Een leeuwerik, die zich tusschen de sterren scheen te bevinden, zong uit de verbazende hoogte, en ’t was alsof deze hymne van het kleine tot het oneindige de onmetelijkheid bevredigde. In het oosten kwam het Val-de-Grace, met zijn donkere massa, scherp uit den helderen horizont te voorschijn; tintelend steeg Venus op achter dien dom, en geleek een ziel die uit een donker gebouw ontvlucht.Alles was rustig en stil; niemand was op den weg; slechts op de zijpaden onderscheidde men enkele werklieden, die naar hun arbeid gingen.Jean Valjean had zich neergezet op eenig houtwerk, dat voor het hek van een werf lag. Zijn blik was naar den weg gekeerd, en zijn rug naar het licht; hij vergat de zon, die aan ’t opgaan was; hij was in een dier diepe mijmeringen verzonken, die den geheelen geest innemen, en zelfs den blik boeien. Er zijn overdenkingen, welke den mensch als tusschen vier muren sluiten. Wanneer men er zich in bevindt, wordt er tijd vereischt om tot de aarde terug te keeren. Jean Valjean was in een dier mijmeringen verzonken. Hij dacht aan Cosette, aan een mogelijk geluk, zoo niets tusschen haar en hem kwam; aan dat licht, waarmede zij zijn leven vervulde, een licht dat de adem zijner ziel was. Hij was schier gelukkig in deze mijmering. Cosette stond naast hem, en zag de wolken zich rozig kleuren.Eensklaps riep Cosette: „Vader, ginds schijnt iemand te naderen.”Jean Valjean sloeg de oogen op. Cosette had gelijk.De weg die naar de oude barrière du Maine voert, is zooals men weet, een verlenging der straat van Sèvres, en wordt rechthoekig door den binnen-boulevard doorsneden. Op den hoek van den weg en den boulevard, ter plaatse waar zij elkander kruisen, hoorde men een gerucht, dat in dit uur moeielijk te verklaren was. Een verwarde, vormlooze massa verscheen van den boulevard op den straatweg.Het werd grooter, ’t scheen zich ordelijk te bewegen, doch hortend en waggelend. ’t Scheen een voertuig te zijn, dochmen kon niet onderscheiden, wat er op geladen was. Er waren paarden, wielen, kreten, klappende zweepen. Allengs werden de omtrekken duidelijker, hoewel nog in schemering gehuld. ’t Was inderdaad een voertuig, dat van den boulevard op den weg was gekomen en de barrière naderde, waar Jean Valjean zat; een tweede, van ’t zelfde voorkomen, volgde, toen een derde, toen een vierde, zeven voertuigen kwamen achtereenvolgens om den hoek te voorschijn; de koppen der paarden raakten het achterdeel der vooruitrijdende wagens. Gestalten bewogen zich op de karren, men zag in de schemering iets flikkeren als waren er bloote sabels, men hoorde een gerammel als van ketens; het naderde, de stemmen werden luider; ’t was iets ontzettends, alsof het uit de spelonk der droomen kwam.Allengs werden de vormen duidelijker tusschen het geboomte, hoewel ze nog bleek als schimmen bleven; de langzaam rijzende morgen wierp een vaal schijnsel op dit tevens doodelijk en levend gekrioel, de hoofden der gestalten werden doodshoofden.’t Waren zeven rijtuigen, die achter elkander over den weg reden. De zes eerste waren van een zonderlingen bouw. ’t Waren een soort van ladders op twee wielen, welke ladders vooraan de boomen vormden. Iedere wagen of liever ieder dezer ladders was met vier paarden achter elkander bespannen. Op deze ladders werden zonderlinge menschentrossen voortgesleept. In het halfduister zag men deze menschen niet, men vermoedde ze. Daar waren er vier-en-twintig op ieder voertuig, twaalf aan iedere zijde, met den rug tegen elkander, met het gezicht naar den voorbijganger, met afhangende beenen; aldus togen die menschen voort. Achter hun rug was iets dat klonk, een keten, en aan hun hals iets dat glinsterde, een halsboei. Ieder had een afzonderlijken halsboei, maar de keten was voor allen, zoodat deze vier-en-twintig menschen, wanneer zij van het voertuig kwamen en voortgingen, door een onverbiddelijke eenheid werden samengebonden, en over den grond, met de keten als ruggegraat, ongeveer als een duizendpoot moesten voortkruipen. Op ieder rijtuig stond vóór en ook achter eenman, van welke beiden ieder een der einden van den keten onder zijn voeten had. De halsboeien waren vierkant. Het zevende voertuig was een groote vrachtwagen zonder huif, met vier wielen en zes paarden, waarop een hoop ijzeren ketels en pannen, fornuizen en ketens, waartusschen eenige geknevelde menschen lagen uitgestrekt, die ziek schenen. Deze geheel open wagen was voorzien van vervallen horden, die tot de voormalige strafpleging schenen gediend te hebben.Deze voertuigen hielden het midden van den weg. Aan beide zijden gingen, in een dubbele rij, wachten met eerlooze gezichten, en met driekante hoeden op ’t hoofd als de soldaten van het Directoire; zij droegen gescheurde, smerige uniformrokken van invaliden en half grijze en blauwe havelooze pantalons, wijders roode epauletten, gele bandeliers, korte sabels, geweren en stokken; zij geleken trosboeven. Deze sbirren schenen uit het uitvaagsel der bedelaars te bestaan, met het gezag van den beul. Hij, die hun chef scheen, hield een postzweep in de hand.Al deze, in de morgenschemering onduidelijke, bijzonderheden werden meer en meer zichtbaar, naarmate de dag helderder werd. Vóór en achter den wagentrein reden gendarmes te paard statig met de sabel in de hand.Deze trein was zoo lang, dat toen het eerste voertuig reeds bij de barrière was, het laatste nauwelijks den boulevard verlaten had.Een menigte menschen, met die onbegrijpelijke snelheid te zamen gekomen, als dit te Parijs immer geschiedt, verdrongen elkaar aan beide zijden van den weg, om te zien.De mannen op de voertuigen lieten zich zwijgend hotsen. Zij waren blond van de morgenkoude. Allen droegen linnen broeken en klompen aan de bloote voeten. Het overige hunner kleeding was naar de luim der armoede. Hun plunje was van de afschuwelijkste tegenstrijdigheid; niets is treuriger dan een harlekijn in lompen. Gedeukte hoeden, geteerde petten, vuile wollen mutsen, en naast de boezeroen den zwarten rok met gaten in de ellebogen, verscheidenen droegen vrouwenhoeden; anderen een mand op het hoofd; men zag harige borsten, en door de scheuren der plunje onderscheidde men tatoueeringen; liefdetempels, vlammende harten, cupido’s. Ook kwaadzeer en boosaardige puisten. Twee of drie hunner lieten, als op een stijgbeugel, hun voeten rusten op een van stroo gedraaid touw, dat onder hen aan de dwarshouten van het voertuig was gehecht. Een hunner had iets in de hand en bracht het aan den mond, dat een zwarte steen geleek, waarop hij beet; ’t was brood, dat hij at. Aller oogen waren droog; dof of flikkerend van een heilloos licht. De geleiders vloekten, de geboeiden spraken geen woord; nu en dan hoorde men een stokslag op de ruggen of hoofden vallen; sommigen dier lieden geeuwden; de lompen, die zij droegen, waren afzichtelijk; de beenen hingen, de schouders schommelden, de hoofden stieten tegen elkander, de ijzers rammelden, de oogen vlamden wild; de vuisten balden zich of openden zich krachteloos als de handen van dooden; achter den trein schreeuwde en lachte een troep kinderen.Deze rij voertuigen, wat ze ook ware, had een treurig aanzien. Morgen, binnen een uur, kon het stortregenen, en weder en weder stortregenen, zoodat de havelooze plunje doornat moest worden; en eenmaal nat zijnde, konden deze lieden zich niet drogen, en ijskoud zich niet verwarmen; hun door en door natte linnen broeken zouden aan hun huid kleven, het water hun klompen vullen, de zweepslagen zouden het klappertanden niet kunnen beletten, de keten zou steeds aan den hals geklemd zijn, hun voeten zouden steeds hangen. ’t Was onmogelijk, niet te sidderen bij den aanblik dezer aldus geboeide menschen, die bewegingloos aan de koude herfstvlagen, aan den regen, aan den noordenwind, aan al de stormen der lucht, even als boomen en steenen, waren blootgesteld.De stokslagen spaarden zelfs de zieken niet, die met koorden gekneveld, bewegingloos op het zevende voertuig lagen, en welke men daar als met ellende gevulde zakken, scheen neergeworpen te hebben.Eensklaps kwam de zon te voorschijn; de krachtige morgenstraal schoot uit en ’t was, alsof hij al deze woeste hoofden deed gloeien; er brak een brand van vreeselijk gelach, gevloek en gezang uit. Het breede horizontale licht doorsneed de rij in tweeën, verlichtte de hoofden en rompen, en liet de voeten en de wielen in de duisternis. De gedachten verschenen op de gezichten; ’t was een vreeselijk oogenblik: duivels werden zichtbaar, wier maskers afgevallen waren, woeste zielen geheel bloot. Hoewel verlicht was deze hoop duister. Sommigen, die op hun wijze vroolijk waren, hadden in den mond penneschachten, waaruit zij op de menigte, bij voorkeur op de vrouwen, ongedierte bliezen; het morgenrood deed deze erbarmelijke gestalten in de donkere schaduwen scherp uitkomen; geen dier wezens, dat niet door de ellende misvormd was; ’t was zoo afschuwelijk, dat het den glans der zon in bliksemvuur scheen te veranderen. De mannen op het voertuig, dat den trein opende, hadden een lied aangeheven en zongen met oorverdoovend geweld en woeste vroolijkheid een destijds beroemd liedje van Desaugiersla Vestale; de boomen trilden treurig; op de dwarswegen luisterden de burgers met dom vermaak naar deze zedenlooze woorden, die door spoken gezongen werden.Allerlei ellende was in dezen trein als in een chaos gemengd; men zag er den gezichtshoek van alle dieren, grijsaards en jongelingen, kale hoofden, grijze baarden, de afschuwelijkste onbeschaamdheid, tartende onderwerping, wilde opwellingen, bespottelijke houdingen, hoofden als van meisjes met krullen langs de slapen, kinderlijke gezichten en daarom te afschuwelijker,gezichten als doodshoofden waaraan niets dan de dood ontbrak. Op het eerste rijtuig zag men een neger, die misschien slaaf was geweest en de verschillende ketens vergelijken kon. De vreeselijke gelijkheid der schande was over deze hoofden gegaan; in die diepte van uiterste verlaging waren allen gezonken, en de onwetendheid in wezenloosheid veranderd, was de gelijke van de schranderheid, tot wanhoop gebracht. Er was geen keuze mogelijk tusschen deze lieden, die voor den blik verschenen als het uitgeworpene van het slijk. ’t Was blijkbaar, dat de bestuurder van dezen onreinen troep, ze niet in klassen verdeeld had. Zij waren geboeid en gekoppeld, waarschijnlijk naar alphabetische volgorde, en alzoo verward dooreen op deze voertuigen geladen. Maar alle groepen van afschuwelijkheden vormen een geheel; iedere optelling van ongelukkigen geeft een totaal; uit iedere keten kwam een gemeenschappelijke ziel te voorschijn en ieder voertuig had zijn bijzondere physionomie. Naast het voertuig dat zong, was er een dat brulde; een derde bedelde; men zag er een dat knarsetandde; een ander dreigde de voorbijgangers; een ander lasterde God; het laatste zweeg als het graf. Dante zou gemeend hebben, de zeven kringen der hel in beweging te zien. Het was de akelige tocht der veroordeelden naar de strafplaats, niet op den vreeselijken, vlammenden wagen der Apokalypsis, maar, vreeselijker, op de kar naar het galgenveld.Een der wachters, die een haak aan zijn stok had, maakte nu en dan een beweging, alsof hij in dien menschelijken vuilnishoop roerde. Onder de toeschouwers was eene oude vrouw, die een vijfjarig knaapje met den vinger deze lieden aanwees en zeide: „Deugniet, neem daar een les aan.”Toen het gezang en gevloek erger werden, klapte degene die de kapitein van het escorte scheen met zijn zweep, en bij dit sein viel een vreeselijke hagelbui van doffe, in den blinde toegebrachte stokslagen op de zeven voertuigen; velen brulden en schuimbekten, ’t geen ’t gejuich der toegesnelde straatjongens verdubbelde; een zwerm vliegen op deze wonden.Het oog van Jean Valjean was schrikbarend geworden. Het was geen oog meer, het was die glazige diepte, welke bij sommige ongelukkigen den blik vervangt, die onbewust schijnt van de wezenlijkheid en waarin de weerkaatsing der ontzetting vlamt. Hij zag geen voorwerp, hij was onder den druk van een visioen. Hij wilde opstaan, vluchten, ontsnappen; maar hij kon geen voet verzetten. Soms wordt men aangegrepen en vastgehouden door de dingen welke men ziet. Hij was als vastgenageld, versteend, wezenloos, en vroeg zich in een verwarden, onuitsprekelijken angst af, wat deze spookachtige verschijningbeteekende en waaruit deze hel kwam, die hem vervolgde. Eensklaps sloeg hij de hand aan zijn hoofd, de gewone beweging van hen in wie plotseling het geheugen wederkeert; hij herinnerde zich, dat deze weg de gewone weg was, langs welken de galeiboeven werden vervoerd, en men dezen omweg gewoonlijk maakte om de ontmoetingen met het hof te vermijden, die op den weg van Fontainebleau elk oogenblik mogelijk waren, en dat hij vijfendertig jaren geleden deze zelfde barrière was doorgegaan.Cosette was, hoewel op andere wijze, niet minder ontsteld. Zij begreep niet, de adem ontbrak haar; wat zij zag scheen haar onmogelijk, eindelijk riep zij:„Vader, wat is er toch op deze wagens?”Jean Valjean antwoordde:„Tuchtelingen.”„Waar gaan zij heen?”„Naar het bagno.”Op dit oogenblik voegden zich juist bij de stokslagen, door honderden handen ijverig toegedeeld, slagen met het plat der sabels, ’t geen een woedende bui van sabel- en stokslagen veroorzaakte; de tuchtelingen bogen zich, een afschuwelijke gehoorzaamheid volgde op de straf en allen zwegen met blikken als van geketende wolven. Cosette beefde over al haar leden; zij hernam: „Vader, zijn deze wezens werkelijk nog menschen?”„Somtijds,” zei de ongelukkige.’t Was inderdaad de galeiboeven-keten, die vóór ’t aanbreken van den dag Bicêtre had verlaten en den weg van Mans insloeg, om Fontainebleau te vermijden, waar zich toen ’t hof bevond. Deze omweg verlengde de schrikkelijke reis met drie of vier dagen, maar om de koninklijke personen het gezicht van zulke folteringen te besparen, mocht men haar wel verlengen.Jean Valjean kwam zeer neerslachtig te huis. Zulke ontmoetingen zijn schokken; en de herinnering, welke zij achterlaten, heeft gelijkenis met een aardbeving.Toen Jean Valjean met Cosette naar de Babelstraat wederkeerde, merkte hij overigens niet op, dat zij hem meerdere vragen deed aangaande hetgeen zij gezien hadden; misschien was hij te diep in zijn verslagenheid verzonken om haar woorden te hooren en haar te antwoorden. Maar des avonds, toen Cosette hem verliet om naar bed te gaan, hoorde hij haar halfluid en als bij zich zelve zeggen: „Mijn Hemel! mij dunkt, dat, zoo ik een dier menschen ontmoette, ik zou sterven, enkel door hem van nabij te zien!”Gelukkig waren er toevallig, den dag na dit treurig voorval, bij gelegenheid van ik weet niet welke officiëele plechtigheid,feesten te Parijs, een revue op het Marsveld, wedstrijd op de Seine, spelen in de Champs Elysées, vuurwerk aan den boog der Etoile, algemeene illuminatie. Jean Valjean deed zich geweld aan, en geleidde haar naar deze vermakelijkheden, om haar de herinnering aan den vorigen dag te doen vergeten, en onder het vroolijk gewoel van geheel Parijs het afschuwelijke uit te wisschen, dat haar was voorbijgegaan.De revue, welke het feest kruidde, deed natuurlijk al de uniformen voor den dag komen; Jean Valjean trok ook zijn uniform van nationale garde aan, schier met het heimelijk gevoel van iemand, die zich verbergt. Overigens scheen het doel dier wandeling bereikt: Cosette, die het zich ten wet stelde steeds den zin haars vaders te doen en voor wie overigens alle vertooningen nieuw waren, nam deze uitspanning aan, met de ongedwongen en luchthartige vriendelijkheid der jeugd, en betoonde zich in haar oordeel niet al te streng omtrent de vreugde van hetgeen men een openbaar feest noemt; zoodat Jean Valjean mocht gelooven, dat hij in zijn oogmerk geslaagd was en geen spoor meer van de afschuwelijke verschijning bij haar achterbleef.Eenige dagen later, op een ochtend, dat de zon heerlijk scheen, en beiden op de stoep van den tuin stonden—wederom een inbreuk op de regels, welke Jean Valjean zich scheen opgelegd te hebben, en tegen de gewoonte van Cosette, die de droefgeestigheid haar had doen aannemen, die nl. van in haar kamer te blijven—Cosette, in ochtendgewaad, in dat negligé van het vroege morgenuur, ’t welk de jonge meisjes zoo liefelijk omhult en een wolkje om een ster schijnt, nog blozend van den gerusten slaap, vriendelijk aanschouwd door den verteederden grijsaard, ontbladerde een madeliefje. Cosette kende het lieve spreukje niet: „ik bemin u, een weinig, hartstochtelijk” enz.; wie zou ’t haar geleerd hebben? Zij speelde met het bloempje werktuiglijk, onschuldig, zonder te beseffen, dat zij door een madeliefje te ontbladeren een hart verscheurde. Zoo er een vierde gratie ware, de droefgeestigheid genoemd, en deze glimlachte, zou zij ’t beeld dezer gratie vertoond hebben. Jean Valjean was verrukt, toen hij haar kleine vingers met het bloempje zag spelen en vergat alles in den glans dien het meisje omgaf. Een roodborstje tjilpte in het naaste bosschage. Witte wolkjes dreven zoo vroolijk in de lucht, dat het scheen als waren zij zoo even in vrijheid gesteld. Cosette ontbladerde steeds ijverig haar bloempje; zij scheen aan iets te denken! ’t moest iets aangenaams zijn; eensklaps draaide zij langzaam het hoofd op de schouders om, met de sierlijke bedaardheid van de zwaan en zeide tot Jean Valjean: „Vader, wat is toch het bagno?”

Boek III.Het huis in de straat Plumet.Eerste hoofdstuk.Het verborgen huis.Omstreeks het midden der vorige eeuw had een president van het parlement te Parijs eenemaîtresse, welke hij verborg; want in dien tijd vertoonden de groote heeren hun maitressen, en de burgers verborgen ze. Hij liet een huis bouwen in de voorstad Saint Germain, in de eenzame straat Blomet, die thans straat Plumet genoemd wordt.Dit huis bestond uit een paviljoen van één verdieping; twee benedenkamers, twee kamers op de eerste verdieping, onder een keuken, boven een boudoir, onder het dak een zolder, voor het huis aan de straat een tuin met hek. Deze tuin was ongeveer een morgen groot. Dat was alles wat de voorbijgangers konden zien; maar achter het paviljoen was een kleine plaats, en achter op die plaats een lage woning van twee vertrekken met kelder, een soort van schuilplaats ingeval soms een kind met de min moesten verborgen worden. Deze woning kwam van achter met een verborgen deur uit in een lang, nauw, bestraat, krom, open, aan beide zijden van hooge muren omgeven pad, dat met wonderbare kunst tusschen de omheiningen der tuinen en bouwvelden, waarvan het al de hoeken en krommingen volgde, verscholen en als verloren was, tot aan een andere, eveneens geheime deur, ongeveer een half kwartier verder, schier in een andere wijk, aan het eenzame einde der Babelstraat.Mijnheer de president ging daarbinnen, zoodat zelfs zij, die hem bespied hadden, en gevolgd waren, door de opmerking dat hij alle dagen heimelijk ergens heen ging, niet konden gissen, dat hij van de Babelstraat naar de straat Blomet ging. Door den gelukkigen aankoop van gronden had de schrandere magistraatspersoon op eigen grond en bijgevolg zonder contrôle dien geheimen weg kunnen doen aanleggen. Later hadhij in kleine perceelen, voor tuinen en velden, de gronden bezijden de gang verkocht, en de eigenaars dier gronden meenden aan weerszijden een tusschenmuur te hebben en vermoedden volstrekt niet het bestaan van een lang, bestraat pad, dat tusschen twee muren kronkelend door hun moestuinen en boomgaarden liep. Alleen de vogels zagen deze merkwaardigheid. ’t Is mogelijk, dat de vinken en musschen der vorige eeuw veel over mijnheer den president gepraat hebben.Dit paviljoen in den stijl van Mansard gebouwd en in den smaak van Watteau gemeubeld, omgeven met een driedubbele haag bloemen, had iets geheimzinnigs, coquets en plechtigs, zooals het aan een grilligheid der liefde en van het rechterschap betaamt.Dat huis en deze gang, die thans verdwenen zijn, bestonden nog voor omstreeks vijftien jaren. In ’93 had een ketellapper het huisje gekocht om het af te breken, maar wijl hij het niet kon betalen, verklaarde de natie hem bankroet; zoodat het huis den ketellapper ten onder bracht. Sedert bleef het huis onbewoond en verviel allengs, zooals ieder verblijf, waaraan de tegenwoordigheid van den mensch geen leven meer mededeelt. Het bleef gemeubeld met zijn oud huisraad, en stond altijd te koop of te huur, en de tien of twaalf personen, die jaarlijks de straat Plumet doorgaan, werden hiervan verwittigd door een geel en onleesbaar bordje, dat sinds 1810 aan het tuinhek was gehecht.Deze zelfde voorbijgangers konden tegen het einde der restauratie zien, dat het bordje verdwenen was en de vensterluiken der eerste verdieping open waren. Het huis werd inderdaad bewoond. Voor de vensters hingen ondergordijntjes, een bewijs dat er een vrouw in ’t huis was.In de maand October 1829 had een vrij bejaard man het huis gehuurd, in den staat zooals het was, daaronder begrepen het achterhuis en de gang, die in de Babelstraat uitliep. Hij had de twee geheime deuren van die gang doen herstellen. Zooals wij gezegd hebben, was het huis nog genoegzaam gemeubeld met het oude huisraad van den president; de nieuwe bewoner had eenige herstellingen verordend, hier en daar bijgevoegd wat ontbrak, de plaats opnieuw doen bestraten, de vloeren doen vernieuwen, aan de trap nieuwe treden doen maken en ruiten in de ramen doen zetten, en eindelijk had hij met een jong meisje en een oude dienstmaagd stil en onopgemerkt het huis betrokken, als iemand die heimelijk binnensluipt. De buren babbelden er niet over, wijl er geen buren waren.Deze weinig gerucht makende huurder was Jean Valjeanhet jonge meisje was Cosette. De dienstbode was een vrouw, Toussaint geheeten, welke Jean Valjean van het hospitaal en de armoede had gered, een oude, stotterende boerin, welke drie hoedanigheden Jean Valjean er toe geleid hadden haar bij zich te nemen. Hij had het huis gehuurd onder den naam van Fauchelevent, rentenier. Met al hetgeen reeds vroegerverhaaldis, zal de lezer Jean Valjean gewis eerder herkend hebben dan Thénardier zulks deed.Waarom had Jean Valjean het klooster van Klein-Picpus verlaten? Wat was er gebeurd?„Er was niets gebeurd.”Men weet, dat Jean Valjean in het klooster gelukkig was, zoo gelukkig, dat zijn geweten zich eindelijk verontrustte. Hij zag Cosette dagelijks, terwijl het vaderlijk gevoel meer en meer in hem ontwaakte en zich ontwikkelde; hij nam het kind geheel in zijn hart op, hij zeide bij zich zelven, dat het hem behoorde en niets het hem kon ontrukken; dat dit altijd zoo zou blijven; dat zij zekerlijk non zou worden, wijl zij hiertoe dagelijks zacht werd aangespoord; dat dus het klooster zoowel voor hem als voor haar, voortaan de wereld zou zijn; dat hij er oud en zij er groot zou worden; dat zij er oud worden en hij er sterven zou; dat eindelijk, welk een zoet vooruitzicht! geen scheiding meer mogelijk was. Doch bij de overweging van dit alles, geraakte hij toch in verlegenheid. Hij onderzocht zich zelven. Hij vroeg zich, of al dat geluk hem wel behoorde; of het niet uit het geluk van een ander bestond, uit het geluk van het meisje, ’t welk hij, oude man, zich toegeëigend had en bij zich verborg; of dit geen diefstal was? Hij zeide tot zich zelf, dat dit kind het recht had het leven te kennen, vóór er afstand van te doen, dat, zoo hij haar vooraf, en zonder haar te raadplegen, alle vreugde afsneed, onder het voorwendsel haar voor alle verzoekingen te bewaren, en van haar onwetendheid en afzondering gebruik maakte om een kunstmatige roeping in haar aan te kweeken—hierdoor een menschelijke natuur geweld werd aangedaan en God belogen. En wie weet of Cosette, dit eenmaal ontwarende en een non tegen haar zin zijnde, hem ten slotte niet zou haten. Deze laatste, schier zelfzuchtige en minder edelmoedige gedachte dan de andere, was hem ondragelijk. Hij besloot het klooster te verlaten.Hij nam dat besluit en erkende met leedwezen, dat hij moest. Tegenbedenkingen had hij niet. Een vijfjarig verblijf en verdwijning tusschen deze vier muren hadden noodwendig alle redenen van vrees vernietigd of verdreven. Gerust kon hij onder de menschen wederkeeren. Hij was ouder geworden en alles was veranderd. Wie zou hem nog herkennen? Zoo hetergste mocht gebeuren, was er slechts gevaar voor hem zelven, en hij had het recht niet Cosette tot het klooster te doemen, omdat hij tot het bagno veroordeeld was geweest. Wat is overigens het gevaar tegenover den plicht? Eindelijk, niets belette hem voorzichtig te zijn en voorzorgen te nemen.Cosette’s opvoeding was overigens bijna voltooid.Toen hij zijn besluit genomen had, wachtte hij de gelegenheid af. Deze bood zich spoedig aan. De oude Fauchelevent stierf. Jean Valjean verzocht gehoor bij de hoogwaardige priorin en zeide haar, dat hem bij den dood zijns broeders een kleine erfenis was toegevallen, welke hem vergunde, voortaan stilletjes te kunnen leven, waarom hij den dienst van het klooster ging verlaten en zijn dochter medenam; maar aangezien het niet billijk zou zijn dat Cosette, nu ze haar gelofte niet deed, kosteloos opgevoed was geworden, verzocht hij nederig de eerwaardige priorin het klooster, ter vergoeding der vijf jaren die Cosette er in had doorgebracht, een som van vijf duizend francs te mogen aanbieden.Alzoo verliet Jean Valjean het klooster der Eeuwige Aanbidding. Toen hij het verliet, droeg hij zelf, zonder het aan een kruier te willen toevertrouwen, het kleine valies, van ’t welk hij steeds den sleutel bij zich droeg. Dit valies wekte Cosette’s nieuwsgierigheid, uithoofde der kamferlucht die het verspreidde.Laat ons bij deze gelegenheid zeggen, dat dit valies hem voortaan niet meer verliet. Het was altijd in zijn kamer. Het was het eerste en soms het eenige voorwerp, dat hij bij zijn verhuizingen medenam. Cosette lachte er om, en noemde dit valies, „de onafscheidbare,” en zeide, dat zij er jaloersch op was.Overigens verscheen Jean Valjean niet zonder bezorgdheid weder in de vrije lucht.Hij vond het huis in de straat Plumet en trok zich hier terug. Van nu af nam hij den naam van Ultime Fauchelevent aan.Tezelfder tijd huurde hij twee andere woningen in Parijs, om minder de aandacht te trekken, dan wanneer hij altijd in dezelfde wijk ware gebleven, om desnoods bij de minste ongerustheid zich te kunnen verwijderen, en eindelijk om niet weer zonder toevlucht te zijn als in den nacht toen hij zoo wonderdadig aan Javert ontsnapt was. ’t Waren uiterlijk twee zeer ellendige en armoedige woningen in twee ver van elkander verwijderde wijken, de eene in de Westerstraat, de andere in de straat van den gewapenden Man.Van tijd tot tijd ging hij met Cosette nu in deze, dan in gene woning een maand of zes weken doorbrengen, zondervrouw Toussaint mede te nemen. Hij liet er zich door de portiers bedienen en gaf zich uit voor een rentenier uit den omtrek, die een optrek in de stad moest hebben. Deze zoo deugdzame man had drie woningen in Parijs om aan de politie te ontkomen.Tweede hoofdstuk.Jean Valjean nationale garde.Overigens woonde hij eigenlijk in de straat Plumet, waar hij op de volgende wijs zijn leven had ingericht:Cosette bewoonde met de dienstbode het paviljoen, zij had de groote slaapkamer met de geschilderde paneelen, het boudoir met de vergulde lijsten, het salon van den president met tapijten en groote stoelen, en den tuin. Jean Valjean had in Cosette’s kamer een ledikant met hemel van drieërlei kleur van oud damast doen plaatsen en den vloer doen beleggen met een oud fraai Perzisch tapijt, dat in de straat Figuier-Saint-Paul bij vrouw Gaucher was gekocht, en om het statige van deze ouderwetsche pracht eenigszins te temperen, had hij er allerlei bevallige en sierlijke kleine meubelstukken voor jonge dames bijgevoegd, étagère, boekenkast met vergulde boeken, papeterieën, een met paarlemoer ingelegd werktafeltje, een zilveren vergulde nécessaire, en een toilet van Japansch porselein. Lange, driekleurige damasten gordijnen met rooden grond als die van het ledikant hingen voor de vensters van de eerste verdieping. Voor de vensters beneden hingen geborduurde gordijnen. Den ganschen winter was het huisje van Cosette van boven tot beneden verwarmd. Jean Valjean zelf bewoonde de soort van portierswoning achter op de plaats, met een matras op een bed met zeelen, een withouten tafel, twee matten stoelen, een aarden waterkan, eenige boeken op een plank, zijn dierbaar valies in een hoek, maar altijd zonder vuur. Hij at met Cosette, en had een zwart brood voor zich op de tafel. Toen vrouw Toussaint bij hem in dienst kwam, had hij haar gezegd: „De jongejuffrouw is de meesteres des huizes.”—„En gij, mijnheer?” had vrouw Toussaint verwonderd gevraagd. „Ik ben veel meer dan de heer des huizes, ik ben de vader.”Cosette had in het klooster de huishouding geleerd, en regelde de uitgaven, die zeer matig waren. Alle dagen ging Jean Valjean met Cosetteaanden arm wandelen. Hij leiddehaar naar het Luxembourg in de minst bezochte laan, en alle Zondagen naar de mis, altijd in St. Jacques du Haut-Pas, wijl deze kerk ver af was. Aangezien deze wijk zeer arm is, gaf hij er veel aalmoezen, en de armen omringden hem in de kerk, ’t geen hem den brief van Thénardier had bezorgd: „Aan den weldadigen Heer van de kerk van Saint-Jacques du Haut-Pas.” Gaarne ging hij met Cosette de behoeftigen en kranken bezoeken. Geen vreemde had toegang in het huis der straat Plumet. Vrouw Toussaint bracht de mondbehoeften, en Jean Valjean zelf ging het water aan een nabijgelegen pomp op den boulevard halen. Het hout en de wijn werden bewaard in een half onderaardsch hol, dicht bij de deur in de Babelstraat, dat eertijds den heer president tot grot had gediend; want in dien tijd was er geen liefde zonder grot.In de deur aan den kant der Babelstraat was een bus voor brieven en dagbladen; maar de drie bewoners van het paviljoen der straat Plumet ontvingen noch dagbladen noch brieven, zoodat deze bus, die vroeger had gediend voor de ontvangst van minnebrieven en liefdezaken, nu enkel de waarschuwingen van den ontvanger der belastingen en de wachtbriefjes ontving. Want de rentenier Fauchelevent was nationale garde; hij had aan de dichte maliën der volkstelling van 1831 niet kunnen ontsnappen. Het onderzoek van het stedelijk bestuur, destijds gedaan, had zich tot het klooster van Klein-Picpus uitgestrekt, waaruit Jean Valjean, voor het oog der mairie, als uit een ondoordringbare en heilige wolk, eerwaardig, en bijgevolg waardig om de wacht te betrekken, gekomen was. Drie of viermaal ’s jaars trok Jean Valjean zijn uniform aan en betrok de wacht. Hij deed dit gaarne, want ’t was voor hem een volkomene vermomming, die hem onder de menschen mengde en toch alleen liet. Jean Valjean had zijn zestigste jaar reeds bereikt, welke ouderdom hem van den dienst vrijstelde; maar hij scheen niet ouder dan vijftig; bovendien had hij volstrekt geen lust zich aan zijn sergeant-majoor te onttrekken en met zijn kommandant den graaf de Lobau te kibbelen; hij verborg zijn naam, zijn identiteit, zijn ouderdom; hij verborg alles, en, zooals wij gezegd hebben, was hij een nationale garde met goeden wil. Zijn eenige eerzucht bestond in op ieder te gelijken, die zijn burgerplichten volbrengt. Het ideaal voor dezen man was voor het innerlijke de engel, voor het uiterlijke de burger.Wij moeten hier evenwel op een bijzonderheid opmerkzaam maken: wanneer Jean Valjean met Cosette uitging, kleedde hij zich, zooals wij gezien hebben, en had eenigszins het voorkomen van een oud-officier. Wanneer hij alleen uitging endit was gewoonlijk ’s avonds ’t geval, droeg hij steeds een buis en broek als een werkman, en een pet welker klep zijn gezicht bedekte. Was dit voorzichtigheid, of nederigheid? Beide tegelijk. Cosette was aan het raadselachtige zijns levens gewoon en merkte nauwelijks de zonderlingheden van haar vader op. Vrouw Toussaint vereerde Jean Valjean en vond alles goed wat hij deed.—Op zekeren dag zeide de slager, die even Jean Valjean gezien had: „’t Is een rare snaak.” Zij antwoordde: „’t Is een heilige.”Nooit gingen Jean Valjean, Cosette of vrouw Toussaint uit of in het huis dan door de deur in de Babelstraat. Zonder hen door het tuinhek te zien, zou ’t bezwaarlijk te raden zijn geweest, dat zij in de straat Plumet woonden. Dat hek bleef altijd gesloten. Jean Valjean had den tuin woest laten liggen, ten einde de aandacht er niet op te vestigen.Hierin bedroog hij zich misschien.Derde hoofdstuk.Bladeren en bloesems.Deze alzoo sedert een halve eeuw aan zich zelven overgelaten tuin was inderdaad buitengewoon en fraai geworden. Veertig jaren geleden bleven de voorbijgangers in de straat staan om hem te bezien, zonder te vermoeden, welke geheimen achter zijn frisch, dicht struikgewas scholen. Menig denker heeft destijds zekerlijk zijn oogen en zijn gedachten tevens nieuwsgierig door de traliën van het gesloten, waggelend hek gewrongen, dat zich tusschen twee met mos begroeide pilaren bevond, met een kroonwerk van zonderlinge, onverklaarbare arabesken.Men zag er een steenen bank in een hoek en een paar beelden, tegen den muur eenig rottend latwerk; maar geen sporen van paden of bedden; overal onkruid. De tuinier was heengegaan, maar de natuur was teruggekeerd. Het onkruid tierde welig, een gelukkige omstandigheid voor een arm hoekje grond. De hondsbloemen hielden er feest. Niets in dezen tuin belemmerde het heilig streven van het geschapene naar leven; er heerschte onweerhouden groeikracht. De boomen hadden zich naar de struiken gebogen, de struiken waren tot de boomen opgestegen, de plant had zich geslingerd, wat op de aarde kruipt had zich vereenigd met ’t geen zich in de lucht ontwikkelt; wat in den wind wuift, had zich gebogen naar ’t geen in hetmos wemelt; stammen, takken, vezelen, struiken, ranken, doornen hadden zich gemengd, verward, dooreen gekronkeld; de groeikracht had hier in een klein en nauw bestek, op een oppervlakte van driehonderd vierkante voeten, onder het tevreden oog van den schepper de heilige verborgenheid van haar broederschap, het zinnebeeld der menschelijke broederschap, gevierd en voltrokken. Deze tuin was geen tuin meer, maar één colossaal struikgewas, dat wil zeggen iets dat ondoordringbaar is als een woud, bevolkt als een stad, trillend als een vogelnestje, somber als een kerk, geurig als een bloemruiker, eenzaam als een graf, levendig als een volksdrom.In de lente deelde dit groote bosschage, vrij achter zijn hek en tusschen zijn vier muren, in den algemeenen arbeid der ontkieming en van den liefdegloed, trilde het bij de opgaande zon schier als een dier, dat den invloed der cosmische liefde in zijn aderen voelt zieden; dan zijn weelderig groen haar in den wind schuddende, bestrooide het de vochtige aarde, de half vergane beelden, de bouwvallige stoep van het paviljoen en zelfs de keien der eenzame straat met bloemen en sterren, met dauw en paarlen, met vruchtbaarheid, schoonheid, leven, vreugd en geur. Des middags dartelden er duizenden witte vlinders, en ’t was een heerlijk schouwspel deze levende zomersneeuw in de schaduw te zien dwarlen. Hier, in deze bekoorlijke duisternissen van het groen, spraken een menigte ongekunstelde stemmen zachtkens tot de ziel, en wat het gekweel had vergeten, voltooide het gegons. Des avonds steeg een wasem van droomerij uit den tuin op en vervulde hem; een lijkwade van nevel, een hemelsche, kalme droefgeestigheid overdekte hem; de zoo bedwelmende geur der kamperfoelie en winde verbreidde zich van alle zijden als een vluchtig, bedwelmend vergif; men hoorde de laatste tonen der meerlen en vinken onder de twijgen wegsterven, men gevoelde er die heilige vertrouwelijkheid van den vogel en den boom; des daags verlevendigt het gevogelte de bladeren, des nachts beschermen de bladeren het gevogelte.In den winter was het bosschage donker, vochtig, steil opgericht, bibberend, en liet het een weinig het huis zien. Men zag dan in plaats van bloemen in de twijgen en dauw op de bloemen, de lange zilveren strepen der slakken op het kille dikke tapijt van dorre bladeren; maar op allerlei wijzen, hoe men ze ook beschouwde, in alle jaargetijden, in de lente, des winters, des zomers, in den herfst, ademde deze kleine plek weemoed bespiegeling, eenzaamheid, vrijheid, ’s menschen afwezendheid, Gods tegenwoordigheid; en het oude verroeste hek scheen te zeggen: deze tuin behoort mij.Niettegenstaande heel Parijs er omheen lag, de klassieke en prachtige hôtels der straat Varennes er zich dicht bij bevonden, de dom der Invaliden zeer dicht bij was, de kamers der gedeputeerden niet ver waren; niettegenstaande de koetsen der Bourgogne- en St. Dominique-straten statig in de nabuurschap rolden, de gele, bruine, witte en roode omnibussen elkander op het nabijgelegen plein kruisten—was en bleef de straat Plumet een woestenij; en de dood der voormalige bezitters, een voorbijgegane omwenteling, de verwoesting van vroegere rijkdommen, afwezendheid, vergetelheid, veertigjarige verlatenheid en ledigheid waren voldoende geweest om in dit bevoorrechte oord varens, scheerling, duizendblad, wild gras en woekerplanten, hagedissen, kevers, alle soorten van insecten terug te brengen; om uit de diepte der aarde een onbeschrijfelijk wilde en woeste grootschheid tusschen deze vier muren te doen opstijgen, en te bewerken, dat de natuur, die de kleingeestige inrichtingen van den mensch verijdelt, en zich daar geheel uitstort, waar zij zich uitstort, evenzeer in de mier als in den arend, zich in een kleinen Parijschen tuin met even veel macht en majesteit ontwikkelde, als in een maagdelijk woud der nieuwe wereld.Niets is werkelijk klein; wie zich aan de onderzoekingen der natuur wijdt, weet dat. Hoewel de wijsbegeerte zich evenmin beroemen kan op het aangeven der oorzaak als op de bepaling der werking, verzinkt toch de aanschouwer in grondelooze verrukking bij deze werkingen der natuurkrachten, die alle tot éénheid voeren. Alles werkt tot het geheel.De algebra is van toepassing op de wolken; de straling der sterren is ten voordeele der roos; geen denker zou durven zeggen, dat de geur van den witten hagedoorn geheel zonder invloed op de sterren is. Wie kan dus den loop van een stofdeeltje berekenen? Wat weten wij er van, of de vorming van werelden niet door den val van zandkorrels wordt veroorzaakt? Wie kent toch de wederzijdsche eb en vloed van het oneindig kleine, den weerklank der oorzaken in de afgronden van het bestaan, en de lawinen der eeuwigheid. Een mijtje is van gewicht; het kleine is groot, het groote is klein; alles staat in noodzakelijk evenwicht; welk een vreeselijk visioen voor den geest!Wezens en zaken zijn met elkander in wonderbare betrekking, in het onmetelijk geheel hebben mijt en zon, heeft het een het ander noodig. Het licht voert de aardsche geuren niet in het blauw des hemels op, zonder te weten wat er meê te doen; de nacht deelt aan de slapende bloemen het uitvloeisel der sterren mede. Al de vogels die vliegen hebben den draadvan het oneindige aan den poot. De ontkieming ligt zoowel in het ontstaan van een luchtverschijnsel als in het pikken der zwaluw, die het ei breekt, en zij bewerkt evenzeer de geboorte van een aardworm als de verschijning van een Sokrates. Waar de telescoop eindigt, begint de microscoop. Wie van de twee heeft het scherpste gezicht. Men kieze. Een schimmelplekje is een melkweg van bloemen; een nevelvlek een gewemel van sterren. ’t Is dezelfde, maar nog meer wonderbare overeenstemming der dingen van den geest met de werkingen van de stof. De elementen en beginselen mengen, vereenigen, verbinden, vermenigvuldigen zich de eene door de andere, zoodat zij tegelijk de stoffelijke en de zedelijke wereld in het licht brengen.De oneindige cosmische wisselingen strekken zich over alles uit, en vormen een ontzaggelijke machine, welker eerste beweegkracht een mug en welker laatste rad de dierenriem is.Vierde hoofdstuk.Verandering van het hek.Het scheen of deze tuin, eertijds geschapen om onzedelijke verborgenheden te omsluieren, was herschapen en geschikt geworden om kuische verborgenheden te beschermen. Er waren geen priëelen, geen grasperken, geen hutjes, geen grotten meer; maar er was een heerlijke duisternis, die als een sluier over alles hing. Paphos was in Eden veranderd. Deze plek scheen door een of andere boetedoening gereinigd. Deze bloementuin bood thans haar bloemen aan de ziel. Deze sierlijke tuin, eertijds zeer onteerd, was weder rein en schuldeloos geworden. Een president, geholpen door een tuinier, hadden hem voor de zinnelijkheid gevormd, gesnoeid, gedraaid, opgeschikt en ingericht; maar de natuur had hem teruggenomen, met schaduw gevuld en voor de reine liefde bereid.In deze eenzaamheid was insgelijks een geheel gereed hart. De liefde behoefde zich slechts te vertoonen; zij had er een tempel uit loof, gras, mos, vogelengekweel en zachte duisternis; en een ziel uit zachtheid, geloof, deugd, hoop, wenschen en illusiën gevormd.Cosette had, schier als kind, het klooster verlaten; zij was iets ouder dan veertien jaar, in den zoogenoemden „ondankbaren leeftijd.” Zooals gezegd is, scheen zij, behalve de oogen, eerleelijk dan mooi. Zij had wel is waar geen onaangename trekken, maar zij was houterig, mager, verlegen en stoutmoedig tevens, kortom een groot „klein” meisje.Haar opvoeding was voltooid; men had haar namelijk den godsdienst, en ook en bovenal uiterlijke vroomheid geleerd; voorts de „geschiedenis”, namelijk wat in ’t klooster dus genoemd wordt, de aardrijkskunde, de spraakkunst, de deelwoorden, de koningen van Frankrijk, een weinig muziek, teekenen enz.; overigens kende zij niets, ’t geen tevens een bekoorlijkheid en een gevaar is. De ziel van een meisje mag niet in de duisternis blijven; later ontstaan er als in een camera obscura te plotselinge en te levendige lichtbeelden in. Zij moet zacht en behoedzaam verlicht worden, meer door den weerschijn der werkelijkheid, dan door haar rechtstreeksch en scherp licht. Door een heilzaam en behagelijk halflicht wordt de kinderlijke angst verdreven en voor den val behoed. Slechts het moederlijk instinct, deze wonderbare ingeving, die de herinneringen der maagd met de ondervinding der vrouw vereenigt, weet op welke wijs dit halflicht moet samengesteld zijn en aangebracht worden. Niets kan dit instinct vervangen. Voor de vorming van een jong meisje kunnen al de geestelijke zusters der wereld niet tegen ééne moeder opwegen.Cosette had geen moeder gehad. Zij had slechts vele moeders gehad.Jean Valjean bezat wel alle teederheden en bezorgdheden tevens in zich, maar hij was een oud man, die volstrekt niets wist.En hoeveel wetenschap is er niet noodig voor dat werk der opvoeding, voor deze gewichtige zaak, als de voorbereiding eener vrouw tot het leven, om tegen deze groote onwetendheid op te wegen, die de onschuld wordt genoemd!Niets maakt een meisje vatbaarder voor hartstocht dan het klooster. Het klooster richt de gedachte naar het onbekende. Het hart, tot zich zelf verwezen, graaft en verdiept zich, wijl het zich niet kan uitstorten en uitzetten. Vandaar al die visioenen, gissingen, veronderstellingen, romantische beelden, gewenschte avonturen, luchtkasteelen in de duisternis van den geest gebouwd, donkere, geheime verblijven, waar de hartstochten dadelijk huisvesting vinden, zoodra het hek geopend is en zij er binnen kunnen gaan. Het klooster is een beperking die, om het menschelijk hart te kunnen betoomen, het geheele leven moet duren.Toen Cosette het klooster verliet, kon zij niets liefelijker en gevaarlijker vinden dan het huis in de straat Plumet. ’t Was de voortzetting der eenzaamheid met het begin der vrijheid,een gesloten tuin, maar een krachtige, weelderige en prikkelende natuur; overigens dezelfde droomen als in het klooster, maar daarbij soms een blik op jongelingen; een hek, maar aan de straat.Zij was echter, wij herhalen het, toen zij er kwam, een kind. Jean Valjean gaf haar dien woesten tuin. Doe er mede wat ge wilt, sprak hij.—Cosette vermaakte zich en zocht in het gebladerte en onder de steenen diertjes; zij speelde er, tot de dag kwam dat zij er droomen zou; zij beminde dien tuin om de insecten, welke zij onder haar voeten in het gras vond, tot de dag kwam, dat zij hem zou beminnen om de sterren, welke zij er door de takken heen boven zich zou zien.Overigens beminde zij haar vader, namelijk Jean Valjean, met haar gansche ziel, met een naïeve kinderlijke liefde, die den goeden man een gewenscht en aangenaam gezelschap voor haar maakte. Men herinnere zich, dat de heer Madeleine veel las; Jean Valjean was hiermede voortgegaan en dit had hem geleerd te spreken; hij bezat den verborgen schat en de welsprekendheid van een bescheiden en gezond verstand, dat zich zelf gevormd heeft. Hem was juist zooveel ruwheid overgebleven om zijn goedheid daarmede te temperen; hij was ruw van geest en zacht van hart. Wanneer zij in den tuin van het Luxembourg te zamen waren, onderrichtte hij haar over alles wat hij gelezen, en ook wat hij geleden had. Met verstrooiden blik luisterde Cosette naar hem.Deze eenvoudige man was voor den geest van Cosette evenzeer voldoende als de verwilderde tuin voor haar oogen. Wanneer zij een geruime poos vlinders had vervolgd, kwam zij buiten adem bij hem en zeide: „O! wat heb ik geloopen!” Hij kuste haar teederlijk.Cosette vereerde den goeden man. Immer was zij hem op de hielen. Waar zich Jean Valjean bevond, was het voor haar goed. Wijl Jean Valjean noch in het paviljoen, noch in den tuin kwam, beviel het haar beter op de geplaveide achterplaats, dan in den tuin vol bloemen, beter in het kleine vertrek met matten stoelen, dan in het ruime salon met tapijten belegd en met zachte armstoelen bezet. Jean Valjean zeide haar soms, met een glimlach van geluk, omdat hij gestoord werd: „Maar ga toch naar uw kamer. Laat mij een oogenblik alleen!”Zij beknorde hem dan zoo bekoorlijk en teeder, als slechts een dochter tegen haar vader vermag.„Vader, ik word koud hier bij u; waarom legt ge hier geen kleed en zet een kachel?”„Mijn lief kind, er zijn zooveel menschen die beter zijn dan ik, en die zelfs geen dak boven hun hoofd hebben.”„Waarom is er dan vuur en al het overige bij mij?”„Wijl ge een vrouw en een kind zijt.”„Zoo! moeten de mannen dan koude lijden en slecht wonen?”„Sommige mannen.”„Goed, ik zal hier zoo dikwijls komen, dat ge wel genoodzaakt zult zijn te stoken.”Zij zeide hem nog:„Vader, waarom eet ge zulk gemeen brood?”„Daarom, mijn dochter.”„Nu, zoo gij het eet, zal ik het ook eten.”En opdat Cosette geen zwart brood zou eten, at Jean Valjean wit brood.Cosette herinnerde zich slechts flauw haar kindsheid. Zij bad ’s morgens en ’s avonds voor haar moeder, welke zij niet gekend had. De Thénardiers waren als twee leelijke droombeelden in haar geheugen gebleven. Zij herinnerde zich dat zij „eens in een nacht” water in een bosch had gehaald. Zij meende, dat het zeer ver van Parijs was. Het scheen haar alsof haar leven in een afgrond was begonnen, waaruit Jean Valjean haar getrokken had. Haar kindsheid maakte op haar den indruk, als van een tijd toen zij door niets dan duizendpooten, spinnen en slangen omgeven was. Wanneer zij zich ’s avonds, vóór zij insliep, aan haar gedachten overgaf, verbeeldde zij zich, bij gemis van een juist begrip hoe zij de dochter van Jean Valjean en hij haar vader was, dat de ziel van haar moeder in dien goeden man was overgegaan en alzoo nu bij haar woonde.Wanneer hij zat, legde zij haar wang tegen zijn wit haar en liet zij er soms in stilte een traan op vallen, denkende: „deze man is misschien mijn moeder.”Cosette, hoewel ’t zonderling klinken moge, had, in de diepe onwetendheid van een meisje, dat in het klooster is opgevoed, en wijl buitendien het moederschap voor de maagdelijkheid volkomen onbegrijpelijk is, zich eindelijk verbeeld, dat zij misschien geen moeder gehad had. Immers kende zij niet eens den naam dezer moeder. Telkens wanneer zij er Jean Valjean naar vroeg, zweeg hij. Zoo zij haar vraag herhaalde, antwoordde hij met een glimlach. Eenmaal drong zij er op aan, en toen ging zijn glimlach in een traan over.Deze stilzwijgendheid van Valjean hulde Fantine in nacht.Was het voorzichtigheid? was het achting? was het uit vrees dien naam aan de toevallen van een ander geheugen dan het zijne over te leveren?Zoolang Cosette klein was, had Jean Valjean haar gaarnevan haar moeder gesproken; toen zij jongedochter was geworden, werd hem dit onmogelijk. ’t Scheen hem, alsof hij niet meer durfde. Was het om Cosette? Was het om Fantine? Hij gevoelde een soort van godsdienstige huivering om deze schim in Cosette’s gedachte te brengen en de doode in hun beider lot in te voeren. Hoe heiliger voor hem deze schim was, hoe meer hij haar scheen te vreezen. Hij dacht aan Fantine en gevoelde zich tot stilzwijgen gedwongen. Onduidelijk zag hij in de duisternis iets, dat naar een vinger op een mond geleek. Was deze kuischheid, die in Fantine geweest en gedurende haar leven met geweld uit haar gedreven was, dadelijk na haar dood tot haar wedergekeerd, om, verontwaardigd, de rust dezer doode te beschermen en, schuw, haar in ’t graf te bewaken? Voelde Jean Valjean er onbewust den druk van? Wij, die aan den dood gelooven, behooren niet tot hen, welke deze geheimzinnige verklaring zouden verwerpen. ’t Was hierom voor Valjean onmogelijk, zelfs tegen Cosette, den naam Fantine uit te spreken.Op zekeren dag zeide Cosette tot hem:„Vader, van nacht heb ik mijn moeder in den droom gezien. Zij had twee groote vleugels. In haar leven moet mijn moeder schier een heilige zijn geweest!”„Door haar lijden,” antwoordde Jean Valjean.Overigens was Jean Valjean gelukkig.Wanneer Cosette met hem uitging, leunde zij op zijn arm en was fier en gelukkig uit de volheid van haar hart. Bij al deze teekenen van een zoo uitsluitende en met hem alleen tevredene liefde, voelde Valjean zijn ziel in zaligheid opgelost.De arme man trilde, overstroomd door hemelsche weelde; met verrukking hield hij zich overtuigd, dat dit zijn geheele leven zou duren; hij zeide in zich zelven, dat hij inderdaad niet genoeg geleden had, om zulk een schitterend geluk te verdienen, en dankte God uit de diepte zijner ziel, wijl Hij vergunde, dat hij, de ellendige, door dit onschuldig wezen zoo bemind werd.Vijfde hoofdstuk.De roos bespeurt dat zij een wapen is.Op zekeren dag zag Cosette toevallig in den spiegel en zeide: „He!” Het kwam haar bijna voor, dat zij mooi was! Dit bracht haar in een zonderlinge onrust. Tot hiertoe had zij aan haar gezicht niet gedacht. Zij zag in den spiegel, maar nam zich niet op. Bovendien had men haar dikwerf gezegd, dat zij leelijk was; Jean Valjean alleen zeide zacht: „Wel neen, wel neen!” Hoe het zij, Cosette had altijd gemeend, dat zij leelijk was, en was met de gemakkelijke berusting der kindsheid in dat denkbeeld groot geworden. Maar zie, eensklaps zeide haar de spiegel, evenals Jean Valjean: „Wel neen!” Zij sliep den ganschen nacht niet.—Indien ik schoon ware! dacht zij; hoe aardig zou het zijn als ik schoon ware!—En zij herinnerde zich die harer kloostergezellinnen, die om haar schoonheid beroemd waren, en zij zeide bij zich zelve: Hoe! zou ik op mejuffrouw die of die gelijken!Den volgenden dag beschouwde zij zich, maar niet toevallig, en zij twijfelde.—„Waar waren mijn gedachten?”zeide zij; „neen, ik ben leelijk!” ’t Was alleen, omdat zij slecht geslapen had, omdat haar oogen flauw waren en haar gezicht bleek was. Het geloof aan haar schoonheid had haar den vorigen dag niet zoo buitengewoon verheugd, maar nu was zij treurig, er niet meer aan te gelooven. Zij beschouwde zich niet meer, en langer dan veertien dagen beproefde zij zich te kappen met den rug naar den spiegel gekeerd.Des avonds na het middagmaal was zij gewoon in het salon te borduren, of eenigen kloosterarbeid te verrichten, terwijl Jean Valjean bij haar las. Eens sloeg zij de oogen van haar werk op, en was zeer verwonderd over de ongeruste wijze, waarop haar vader haar aanschouwde.Een anderen keer meende zij op de straat iemand, die achter haar ging, en dien zij niet zag, te hooren zeggen: Een schoone dame, maar slecht gekleed. „O,” dacht zij, „dat geldt mij niet. Ik ben leelijk, maar goed gekleed.”—Zij droeg toen haar pluchen hoed en merinossen kleed.Zekeren dag, eindelijk, was zij in den tuin en zij hoorde de oude vrouw Toussaint zeggen: „Hebt gij wel opgemerkt, mijnheer, hoe mooi de jongejuffrouw wordt?” Cosette hoorde niet wat haar vader antwoordde; de woorden van vrouw Toussaint veroorzaakten haar een soort van schok. Zij verliet dentuin, ging naar haar kamer, ijlde voor den spiegel, zij had zich sedert drie maanden niet beschouwd, en slaakte een kreet. Zij was over zich zelve verbijsterd.Zij was schoon en lief; zij kon zich niet beletten, de meening van vrouw Toussaint en van haar spiegel te deelen. Haar vormen waren weelderig, haar vel was blank, heur haar zacht en glanzend; een onbekende gloed schitterde in haar blauwe oogen. Eensklaps, in een minuut, als bij het ontstaan van een helder licht, was zij zich haar schoonheid bewust geworden; anderen hadden ’t immers reeds opgemerkt, vrouw Toussaint zeide het; ’t was blijkbaar dat de voorbijganger van haar gesproken had, er was geen twijfel; nu keerde zij naar den tuin terug, en waande zich een koningin; zij meende de vogels te hooren zingen, hoewel het winter was; zij zag den hemel verguld, de zon in het geboomte, bloemen aan de struiken, zij was opgetogen, in een onuitsprekelijke verrukking.Jean Valjean gevoelde van zijn kant een innige, onbegrijpelijke hartsbeklemming.Inderdaad, sedert eenigen tijd had hij met schrik de toenemende schoonheid opgemerkt, die dagelijks schitterender op het zachte gelaat van Cosette verscheen. Voor alle anderen een bekoorlijk morgenrood; alleen voor hem een somber.Cosette was langen tijd schoon geweest, zonder het op te merken. Maar reeds van den beginne af deed dit onverwachte licht, ’t welk langzaam opging en trapswijs de geheele gestalte van het meisje omhulde, de sombere oogen van Jean Valjean pijnlijk aan. Hij gevoelde, dat het een verandering zou zijn in een gelukkig leven, zoo gelukkig, dat hij er niet aan durfde roeren, uit vrees er iets in te verstoren. Deze man, die alle tegenspoeden had doorgestaan, die nog bloedde door de verwondingen van zijn lot, die bijna slecht was geweest en schier een heilige was geworden, die na de ketenen van het bagno te hebben gesleept, nu de onzichtbare, maar zware keten der eindelooze eerloosheid sleepte, deze man, dien de wet niet had losgelaten,en die elk oogenblik weder gevat en uit de verborgenheid zijner deugd in het helder licht der openbare schande kon worden gebracht, deze man berustte in alles, verschoonde alles, vergaf alles, zegende alles, wilde allen goed, en bad alleen van de Voorzienigheid, van de menschen, van de wetten, van de maatschappij, van de natuur, van de wereld, dit eenige: dat Cosette hem mocht beminnen.Dat Cosette hem bij voortduring mocht beminnen, dat God het hart van dit kind niet belette tot hem te komen en bij hem te blijven. Door Cosette bemind, gevoelde hij zich genezen, gerust, bevredigd, gelukkig, beloond en bekroond. DoorCosette bemind, was hij zalig; hij verlangde niets meer. Zoo men hem gevraagd had: Wilt gij iets meer? zou hij geantwoord hebben: Neen. Zoo God hem gevraagd had: Wilt gij den Hemel? zou hij geantwoord hebben: Ik zou er bij verliezen.Al wat dezen toestand kon aanraken, ware het slechts zeer licht en oppervlakkig, deed hem beven, als ware het ’t begin van iets anders. Nooit had hij recht geweten wat de schoonheid eener vrouw was; maar door instinct begreep hij, dat dit iets vreeselijks kon zijn.Deze schoonheid, die zich allengskens overweldigend en trotsch, aan zijn zijde, onder zijn oogen ontwikkelde op het tevens argeloos en belangrijk gelaat van het meisje, aanschouwde hij van uit zijn leelijkheid, zijn ouderdom, zijn ellende, zijn verworpenheid, zijn bedruktheid met ontzetting. Hij dacht: „Hoe schoon is zij! Wat zal van mij worden!”Hierin bestond overigens het verschil tusschen zijn liefde en de liefde eener moeder. Wat hij met angst zag, zou een moeder met vreugd hebben gezien.De eerste verschijnselen vertoonden zich spoedig.Van den dag, dat zij bij zich zelve had gezegd: Inderdaad, ik ben schoon! stelde Cosette meer belang in haar kleeding. Zij herinnerde zich de woorden van den voorbijganger: Mooi, maar slecht gekleed—de stem van een orakel, die langs haar gegaan en verdwenen was, na in haar hart een der beide kiemen te hebben gelegd, die later het geheele leven der vrouw zullen vervullen, de coquetterie. De liefde is de andere kiem.Met het geloof aan haar schoonheid, ontwikkelde zich in haar de gansche vrouwelijke ziel. Zij had een afkeer van het merinos en schaamde zich over het pluche. Haar vader had haar nooit iets geweigerd. Eensklaps was zij ingewijd in de geheimen van den hoed, van het kleedje, van de mantille, van het laarsje, van de manchette, van de stof die goed staat, van de kleur die past, deze wetenschap, die van de Parijsche vrouw iets zoo bekoorlijks, zoo innemends, zoo gevaarlijks maakt. Het woordfemme capiteuseis voor de Parijsche vrouw uitgevonden, ’t beteekent, dat men eene vrouw niet kan aanschouwen zonder als betooverd te worden.In minder dan een maand was de kleine Cosette in de onaanzienlijke Babelstraat niet alleen een der schoonste vrouwen, en dat beteekent iets, maar zij was een der best gekleede dames van Parijs, wat veel meer wil zeggen. Zij zou gaarne den bewusten „voorbijganger” ontmoet hebben, om te hooren wat hij nu zou zeggen. Zij was inderdaad in alle opzichten bekoorlijk, en wist verwonderlijk een hoed van Gerard van een hoed van Herbaut te onderscheiden.Angstig sloeg Jean Valjean deze verandering gade. Hij gevoelde, dat hij zelf nooit anders dan zou kunnen kruipen, of ten hoogste gaan, en zag dat Cosette vleugels kreeg.Overigens zou een vrouw reeds op ’t eerste gezicht van Cosette’s kleeding gezien hebben, dat zij geen moeder had. Zekere kleine voegzaamheden, zekere bijzondere aangenomen gebruiken waren door Cosette niet in acht genomen. Een moeder, bij voorbeeld, zou haar gezegd hebben, dat een jong meisje geen damast draagt.Den eersten keer toen Cosette in haar zwart damastzijden kleed en mantilje, en haar witkrippen hoed uitging, nam zij, vroolijk, opgewekt, blozend, fier en schitterend den arm van Jean Valjean.—„Vader,” vroeg zij, „hoe vindt ge mij nu?” Jean Valjean antwoordde, met een stem, welke bitter was als die van een afgunstige: „Bekoorlijk.”—Op de wandeling was hij voorts als gewoonlijk. Te huis komende vroeg hij Cosette:„Wilt ge uw kleed en hoed van vroeger niet meer dragen?”Dit had plaats in de kamer van Cosette. Cosette wendde zich naar de kleerkast, waar haar kloosterkleeding nog hing. „Deze plunje!” zeide zij. „Vader, wat zal ik daarmeê doen? O neen, die leelijke dingen draag ik niet meer. Met dat ding op ’t hoofd heb ik veel van een oude schoonmaakster.”Jean Valjean zuchtte diep.Van dien oogenblik af, merkte hij op, dat Cosette, die vroeger altijd wilde te huis blijven, zeggende: Vader, ik vermaak mij hier beter met u, nu steeds wenschte uit te gaan. Inderdaad, waartoe dient een fraaie gestalte en een keurige kleeding, zoo men ze niet laat zien.Ook merkte hij op, dat Cosette niet meer dezelfde liefde voor de achterplaats had. Nu was zij het liefst in den tuin en wandelde niet zonder vermaak voor het hek. Schuw, zette Jean Valjean den voet niet in den tuin, hij bleef op zijn achterplaats, als de hond.Nu Cosette wist dat zij schoon was, verloor zij het bekoorlijke dier onwetendheid; een uitnemende bekoorlijkheid; want de schoonheid, door argeloosheid opgeluisterd, is onbeschrijfelijk, en niets is heerlijker dan een schitterende onschuld, die, zonder het te weten, in haar hand den sleutel van een hemel heeft. Maar wat zij aan naïeve bevalligheid verloor, won zij aan ernstige, peinzende bekoorlijkheid. Haar geheele persoon, doordrongen door de vreugden der jeugd, der onschuld en der schoonheid, ademde een betooverende zwaarmoedigheid.’t Was omstreeks dien tijd, dat Marius haar, na zes maanden, in het Luxembourg wederzag.Zesde hoofdstuk.De veldslag begint.Cosette was in haar duisternis, gelijk Marius in de zijne, volkomen gereed om in gloed te geraken. Het lot bracht langzaam, met zijn geheimzinnig, onfeilbaar geduld, deze twee wezens bijeen, beiden vervuld en kwijnend van de verwoestende electriciteit van den hartstocht, welke de liefde in zich droegen, zooals twee wolken den bliksem dragen, en die elkander treffen en samensmelten zouden door een blik, gelijk de wolken door een bliksemstraal.Men heeft in de liefderomans zooveel misbruik van den blik gemaakt, dat hij eindelijk in minachting is gekomen. Nauwelijks durft men thans meer zeggen, dat twee wezens alleen door den blik verliefd op elkaar zijn geworden. ’t Is toch aldus, dat men verliefd wordt en niets anders. Het overige is slechts het overige, en komt later. Niets is wezenlijker dan deze geweldige schokken, welke twee zielen elkander bij de wisseling van dezen vonk geven.In het oogenblik, dat Cosette, zonder het te weten, dien blik schoot, die Marius in verwarring bracht, vermoedde Marius niet, dat hij insgelijks een blik schoot, die Cosette in verwarring bracht. Hij veroorzaakte haar hetzelfde leed en hetzelfde goed.Sinds lang zag zij hem en sloeg hem gade, zooals meisjes zien en gadeslaan, terwijl zij elders zien. Marius vond Cosette nog leelijk, toen Cosette Marius reeds schoon vond. Maar dewijl hij niet op haar lette, was de jongeling haar onverschillig.Zij kon evenwel niet beletten, bij zich zelve te zeggen, dat hij fraai haar, fraaie oogen, fraaie tanden, een bekoorlijke stem had, wanneer zij hem met zijn makkers hoorde spreken, dat hij, zoo men aanmerkingen wilde maken, geen fraaie houding had, maar eene eigenaardige bevalligheid, dat hij in ’t geheel niet dom scheen, dat zijn geheel voorkomen iets edels, zachts, eenvoudigs en fiers toonde, en dat hij eindelijk wel arm maar goed scheen.Den dag toen hun oogen elkander ontmoetten en plotseling die geheime en onuitsprekelijke dingen zeiden, welke de blik stamelt, begreep Cosette aanvankelijk niets. Zij kwam peinzend te huis in de Westerstraat, waar Jean Valjean, naar gewoonte, zijn zes weken had doorgebracht. Toen zij den volgenden morgen ontwaakte, dacht zij aan dien onbekenden jongeling, diezoo lang onverschillig en koel was geweest, en nu op haar scheen te letten, en niets duidde aan, dat deze opmerkzaamheid haar aangenaam was. Veeleer was zij eenigszins wrevelig op dien schoonen onverschillige. Een zweem van vijandelijk gevoel verhief zich in haar: ’t scheen haar, en zij gevoelde er een kinderlijke vreugde over, dat zij zich eindelijk zou kunnen wreken.Daar zij wist dat ze schoon was, had zij er een onduidelijk gevoel van, dat zij een wapen had. De vrouwen spelen met haar schoonheid als kinderen met hun mes. Zij kwetsen er zich zelven mede.Men herinnere zich Marius’ aarzeling, zijn ontroering, zijn angsten. Hij bleef op zijn bank en naderde niet. Dit was Cosette onaangenaam. Op zekeren dag zeide zij tot Jean Valjean: Vader, laat ons een weinig naar dien kant wandelen.—Ziende dat Marius niet tot haar kwam, ging zij tot hem. In dergelijke gevallen gelijkt iedere vrouw op Mahomed. Daarbij is, zonderlinger wijze, het eerste verschijnsel van ware liefde bij den jongeling, beschroomdheid; bij een meisje, stoutmoedigheid. Dit is verwonderlijk, en toch zeer eenvoudig. ’t Zijn twee seksen die elkander pogen te naderen, en die elkanders hoedanigheden aannemen.Dien dag maakte het gezicht van Cosette Marius verbijsterd, het gezicht van Marius deed Cosette huiveren. Marius verwijderde zich vol vertrouwen, en Cosette onrustig. Van dien dag af beminden zij elkander.Het eerste wat Cosette gevoelde, was een onbestemde, diepe droefgeestigheid. ’t Kwam haar voor, als ware haar ziel, van den eenen dag op den anderen, duisterder geworden. Zij herkende ze niet meer. De blankheid der ziel van jonge meisjes, welke uit koelheid en vroolijkheid bestaat, gelijkt de sneeuw. Zij smelt onder de liefde, die haar zon is.Cosette wist niet wat liefde was. Nooit had zij dat woord in den aardschen zin hooren uitspreken. In de wereldsche muziekwerken, welke in het klooster kwamen, werd het woordamour(liefde) steeds doortambourofpandourvervangen. Dit vormde raadsels, welke de verbeelding der „grooten” in beweging bracht, als: „O, hoe liefelijk is de trommel!” of „Medelijden is geen pandoer!” Maar Cosette had te jong het klooster verlaten om zich veel met den „trommel” bemoeid te hebben. Zij wist dus geen naam te geven aan ’t geen zij thans gevoelde. Is men er te minder ziek om, dewijl men den naam zijner ziekte niet kent?Zij beminde te vuriger, wijl zij onwetend beminde. Zij wist niet of het goed of slecht, nuttig of gevaarlijk, noodzakelijk ofdoodelijk, eeuwig of vluchtig, geoorloofd of verboden was; zij beminde. Zij zou zeer verwonderd zijn geweest, zoo men haar gezegd had: Slaapt gij niet? dat is verboden! Eet gij niet? dit is verkeerd! Voelt ge bedruktheid en hartkloppingen? dat mag niet wezen! Bloost en verbleekt ge, wanneer iemand in het zwart gekleed aan het einde van zekere groene laan verschijnt? dit is schandelijk! Zij zou dit niet begrepen, en geantwoord hebben: Hoe kan ik schuldig zijn in iets, waaraan ik niets doen kan en waarvan ik niets weet?De liefde, welke zich aanbood, was juist die, welke het best overeenkwam met den toestand harer ziel. ’t Was een soort van vereering op een afstand, een stomme aanschouwing, de vergoding door een onbekende. ’t Was de verschijning der jeugd aan de jeugd, de droom der nachten, roman geworden en droom gebleven, de gewenschte verschijning eindelijk verwezenlijkt en vleesch geworden, doch nog zonder naam, zonder feil, zonder vlek, zonder eischen, zonder gebrek; met één woord, de verwijderde, ideaal gebleven minnaar, een hersenschim met een vorm. Een nadere, tastbaarder ontmoeting zou in dit eerste tijdperk Cosette hebben verschrikt, die nog ten halve in de ruwe nevels des kloosters gedompeld was. Zij bezat al de vrees der kinderen, met die der nonnen vermengd. De kloostergeest, die haar gedurende vijf jaren doordrongen had, wasemde nog langzaam van haar geheele persoonlijkheid uit en deed alles rondom haar beven. In dien toestand was ’t geen minnaar dien zij behoefde, niet eens een geliefde, ’t was een visioen. Zij begon Marius te vereeren als iets heerlijks, lichtends, onbereikbaars.Wijl de uiterste onnoozelheid aan de uiterste coquetterie grenst, glimlachte zij hem openhartig toe.Ongeduldig wachtte zij iederen dag het uur der wandeling, zij vond er Marius, gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig, en meende oprecht geheel haar gedachte uit te spreken, als zij tot Jean Valjean zeide: „welk een bekoorlijke tuin is het Luxembourg!”Marius en Cosette stonden voor elkander in den nacht. Zij spraken, groetten, kenden elkander niet. Zij zagen elkander slechts, en even als de sterren aan den hemel, welke door millioenen mijlen gescheiden zijn, leefden zij in elkanders beschouwing.Zoo werd Cosette allengskens een vrouw en ontwikkelde zich, schoon en beminnend, met de bewustheid harer schoonheid, en de onbekendheid harer liefde. Coquet was zij door haar onschuld.Zevende hoofdstuk.Tegen treurigheid nog grooter treurigheid.Iedere toestand heeft een bijzonder instinct. De oude, eeuwige moeder natuur verwittigde Jean Valjean heimelijk van Marius’ tegenwoordigheid. Jean Valjean beefde in het diepst zijner gedachte. Jean Valjean zag, wist niets, en beschouwde evenwel met halsstarrige oplettendheid de duisternis waarin hij was, als gevoelde hij aan de eene zijde iets dat werd opgebouwd, aan de andere iets dat verging. Marius, insgelijks gewaarschuwd door diezelfde moeder natuur, de strenge wet van den goeden God, deed alles wat hij kon om zich aan den „vader” te onttrekken.’t Gebeurde evenwel, dat Jean Valjean hem soms zag.Marius’ bewegingen waren volstrekt niet natuurlijk meer. Zijn voorzichtigheid was loensch en zijn vermetelheid linksch. Hij naderde niet meer zoo dicht als vroeger; hij zette zich in de verte neer en bleef daar als in verrukking; hij had een boek en deed alsof hij las. Waarom veinsde hij? Vroeger kwam hij in zijn ouden rok, nu droeg hij dagelijks zijn nieuwen rok; ’t was niet zeker of hij zich niet liet friseeren; zijn oogen waren ook zoo wonderlijk; hij droeg handschoenen; kortom, Jean Valjean haatte dien jongeling van ganscher harte.Cosette liet niets blijken. Zonder juist te weten, wat haar bewoog, had zij echter het duidelijk bewustzijn, dat het iets was, en zij het moest verbergen.In den smaak voor kleeding, welke bij Cosette ontstaan was, en de gewoonte om nieuwe kleederen te dragen, die de onbekende had aangenomen, was een zekere overeenkomst, die Jean Valjean onaangenaam was. ’t Was toevallig misschien, ongetwijfeld, zeker; maar die toevalligheid kon gevaarlijk worden.Nooit sprak hij Cosette over dien vreemde. Op zekeren dag kon hij zich echter niet bedwingen en met die onbestemde wanhoop, welke eensklaps de ramp peilt, zeide hij haar: „Dit jonge mensch ziet er zeer pedant uit!”Een jaar vroeger, toen zij nog een klein onverschillig meisje was, zou zij geantwoord hebben: „Nu, ik vind hem heel lief.” Tien jaren later, met de liefde van Marius in het hart, zou zij geantwoord hebben: „Pedant en ondragelijk om te zien; ge hebt gelijk.”—Op het oogenblik des levens en des gevoels, waarinzij thans was, antwoordde zij enkel met de grootste bedaardheid: „Dit jonge mensch!”Alsof zij hem voor het eerst van haar leven zag.„Hoe dom ben ik!” dacht Jean Valjean. „Zij had hem nog niet opgemerkt. Nu vestig ik er haar aandacht op.”O eenvoud des ouderdoms! o sluwheid der jeugd!Dit is wederom een wet dier jeugdige jaren van lijden en zorgen, van dien levendigen strijd der eerste liefde tegen de eerste hindernissen, dat het meisje zich in geen strik laat vangen, terwijl de jongeling in alle strikken valt. Jean Valjean had tegen Marius een geheimen oorlog begonnen, dien Marius in de verheven domheid van zijn hartstocht en zijn leeftijd niet begreep. Jean Valjean legde hem een menigte belemmeringen in den weg; hij veranderde het uur, verwisselde van bank, vergat zijn zakdoek, kwam alleen in het Luxembourg; Marius liep blindelings in al deze strikken; en op al de vraagteekens door Jean Valjean op zijn weg geplant, antwoordde hij onnoozel: ja. Intusschen bleef Cosette in haar schijnbare onverschilligheid en onverstoorbare kalmte verschanst, zoodat Jean Valjean tot dit besluit kwam: Deze knaap is dol verliefd op Cosette; maar Cosette weet nauwelijks, dat hij bestaat.Desniettemin gevoelde hij in zijn hart een smartelijke ongerustheid. Ieder oogenblik kon het uur slaan, dat Cosette wederkeerig zou beminnen. Begint niet alles met onverschilligheid?Eenmaal beging Cosette een misslag, die hem deed ontstellen. Hij stond op van de bank na drie uur gezeten te hebben, en toen zeide zij: „Nu al!”Jean Valjean had zijn wandelingen naar het Luxembourg niet gestaakt, wijl hij niets bijzonders wilde doen en bovenal vreesde Cosette’s aandacht te wekken; maar terwijl Cosette, in deze voor beide verliefden zoo zoete uren, haar glimlach naar Marius wendde, die verrukt in deze beschouwing verzonken was en thans in de wereld niets anders zag dan een aangebeden schitterend gelaat, richtte Jean Valjean glinsterende en vreeselijke oogen op Marius. Hij, die eindelijk gemeend had niet meer in staat te zijn tot een kwaadwillig gevoel, geloofde, zoodra hij Marius zag, weder woest en wreed te worden, en hij voelde tegen dien jongeling die oude holen zijner ziel zich weder openen en woelen, die vroeger zooveel woede bevat hadden. Het scheen hem schier, alsof nieuwe, onbekende kraters in hem ontstonden.Hoe! hij was dáár, dat wezen! wat kwam hij er doen? Hij slingerde rond, snuffelde, spiedde, maakte plannen! hij dacht: wel, waarom niet? hij sloop om zijn, Valjean’s, leven, om zijn geluk, ten einde het te grijpen en weg te voeren.Jean Valjean voegde er bij: Ja, dat is het! Wat zoekt hij? een avontuur? Wat wil hij? een minnarij? Een minnarij! en ik! Hoe! ik zal eerst de ellendigste der menschen zijn geweest en dan de rampzaligste, ik zal zestig jaren levens geknield hebben voortgesleept, alles geleden hebben wat te lijden is, oud geworden zijn zonder jong te zijn geweest, zonder familie, zonder verwanten, zonder vrouw, zonder kinderen geleefd hebben, iets van mijn bloed op alle steenen, op alle stammen, op alle palen, langs alle muren achtergelaten hebben; ik zal zachtmoedig zijn geweest, hoewel men hard tegen mij was, en goed, hoewel men slecht voor mij was; ik zal, in weerwil van alles, eindelijk weer een eerlijk man zijn geworden, berouw hebben gehad over het door mij bedreven kwaad, en het kwade hebben vergeven, dat men mij gedaan heeft, en op het oogenblik, dat ik beloond word, op het oogenblik, dat alles geëindigd is, en ik het doel bereik, op het oogenblik, dat ik heb wat ik wil, wat ik goed en deugdelijk betaald gewonnen heb, zal dat alles heengaan en verdwijnen; ik zal Cosette verliezen, mijn leven, mijn vreugd, mijn ziel; wijl het een jongen dwaas behaagde in het Luxembourg te wandelen!Toen vulden zich zijn oogen met een buitengewoon somber vuur. ’t Was niet meer een mensch, die een ander mensch; niet een vijand, die een vijand aanschouwt; ’twaseen bloedhond, die een dief ziet.Men weet het overige. Marius bleef in zijn onzinnigheid. Zekeren dag volgde hij Cosette in de Westerstraat. Een anderen dag sprak hij met den portier. Zijnerzijds sprak de portier met Valjean, zeggende: „Mijnheer, wie is toch die zonderlinge jongeling, die naar u vraagt?” Den volgenden dag sloeg Jean Valjean op Marius dien blik, welken Marius eindelijk opmerkte. Acht dagen later was Jean Valjean verhuisd. Hij zwoer, dat hij geen voet meer in het Luxembourg, noch in de Westerstraat zou zetten. Hij keerde terug naar de straat Plumet.Cosette klaagde niet, zeide niets, vroeg niet, zij trachtte de reden hiervan niet te vernemen; zij was reeds in het tijdperk, wanneer men vreest, doorvorscht te worden en zich te verraden. Jean Valjean had niet de minste ondervinding van deze rampen, de eenige die bekoorlijk zijn, en de eenige welke hij niet kende; dit maakte dat hij de ernstige beteekenis van Cosette’s stilzwijgendheid niet begreep. Alleen merkte hij op, dat zij treurig was geworden, en hij werd bedroefd. ’t Was wederzijdsche onervarenheid, die met elkander in strijd was.Eenmaal deed hij een poging. Hij vroeg Cosette:„Wilt ge naar het Luxembourg gaan?”Een straal verhelderde Cosette’s bleek gezicht.„Ja,” antwoordde zij.Zij gingen er heen. Er waren drie maanden verstreken. Marius kwam er niet meer. Marius was er niet.Den volgenden dag vroeg Jean Valjean weder aan Cosette:„Wilt gij naar het Luxembourg gaan?”Zij antwoordde treurig en zacht:„Neen.”Deze treurigheid griefde Jean Valjean, en deze zachtheid vervulde hem met smart.Wat ging er om in dit nog zoo jong en reeds zoo ondoordringbaar gemoed? Wat was bezig er zich in te vormen? Wat gebeurde in de ziel van Cosette? Soms bleef Jean Valjean, in plaats van te bed te gaan, er naast zitten, met het hoofd in de hand en bracht den ganschen nacht door met zich te vragen: waar denkt Cosette aan? en met aan de dingen te denken, waaraan zij kon denken.O, welke smartelijke blikken wendde hij in die oogenblikken naar het klooster, dit kuische, heilige verblijf der engelen, dien ongenaakbaren ijsberg der deugd. Met welk een wanhopige verrukking aanschouwde hij dien kloostertuin, vol onbekende bloemen en opgesloten maagden, waar alle geuren en alle zielen regelrecht naar den hemel opstijgen. Hoe aanbad hij dat voor altoos gesloten paradijs, waaruit hij vrijwillig was heen gegaan, dat hij dwaselijk had verlaten. Hoe betreurde hij zijn zelfverloochening en zijn dwaasheid, Cosette in de wereld te hebben teruggebracht; arme held der opoffering, door zijn opoffering zelve aangetast en verslagen! Hoe dikwerf zuchtte hij:„Wat heb ik gedaan?”Van dit alles merkte Cosette evenwel niets. Hij toonde haar noch misnoegen noch norschheid; zijn gedrag was altijd even opgeruimd en goedhartig. Jean Valjean was jegens haar teederder en vaderlijker dan ooit. Zoo iets in hem minder vreugd had kunnen aanduiden, zou het zijn meerdere zachtmoedigheid zijn geweest.Harerzijds kwijnde Cosette. Zij leed door de afwezigheid van Marius, evenzeer als zij over zijn tegenwoordigheid, zonderlingerwijze, en zonder er zich rekenschap van te kunnen geven, verheugd was geweest. Toen Jean Valjean haar niet meer op de gewone wandelingen geleidde, had het vrouwelijk instinct haar onduidelijk in het hart gefluisterd, dat zij niet moest laten blijken in het Luxembourg belang te stellen, en zoo zij er zich onverschillig voor betoonde, haar vader er haar weder heen zou voeren. Maar dagen, weken en maanden volgden elkander op. Jean Valjean had stilzwijgend Cosette’s stilzwijgende goedkeuring aangenomen. Zij betreurde het. Het was te laat. Dendag, dat zij weder naar het Luxembourg ging, was Marius er niet meer. Marius was dus verdwenen. ’t Was uit. Wat te doen? Zou zij hem ooit weder vinden? Zij voelde een beklemming des harten, welke niets verruimde en die elken dag vermeerderde; zij wist niet meer of het zomer dan wel winter was, of het regende dan, of de zon scheen, of de vogels zongen of de dahlias of viooltjes bloeiden, of de tuin van het Luxembourg bekoorlijker dan die der Tuilerieën was, of het linnen, dat de waschvrouw te huis bracht, te veel of te weinig gestijfd was, of vrouw Toussaint haar marktgang goed of slecht gedaan had; en zij bleef neerslachtig, slechts aan één gedachte overgegeven, met strakken blik, als wanneer men des nachts op de donkere, diepe plaats staart, waar een verschijning is verdwenen.Overigens liet zij evenmin aan Jean Valjean iets anders zien dan haar bleekheid. Zij toonde hem immer een vriendelijk gezicht.Maar deze bleekheid was meer dan voldoende om Jean Valjean bekommering aan te jagen. Soms vroeg hij haar:„Wat deert u?”Zij antwoordde:„Mij deert niets.”En na een poos, alsof zij opmerkte dat hij insgelijks treurig was, hernam zij:„Deert u iets, vader?”„Mij? neen,” zeide hij.Deze twee wezens, die elkander zoo uitsluitend, met zulk een innige liefde bemind, en zoo lang met en door elkander geleefd hadden, leden nu naast elkander, de een om den ander, zonder het elkander te zeggen, zonder het elkander te wijten, en glimlachend.Achtste hoofdstuk.De galeiketen.De ongelukkigste van beiden was Jean Valjean. De jeugd heeft zelfs in haar verdriet altijd nog een helderheid.In zekere oogenblikken leed Jean Valjean zóóveel, dat hij kinderachtig werd. ’t Is het eigenaardige der smart, dat zij de kinderlijke zijde van den mensch weder te voorschijn roept. Hij gevoelde ontwijfelbaar, dat Cosette hem ontging. Hij had willen strijden, haar tegenhouden, haar door iets uiterlijks en schitterends willen begoochelen. Deze gedachten, kinderachtig,zooals wij gezegd hebben, doch tevens berekenend, gaven hem en wel door haar kinderachtigheid, een tamelijk juist begrip omtrent den invloed van uiterlijke versieringen op de verbeelding van jonge meisjes. Eens zag hij op de straat een generaal in volle uniform te paard voorbij rijden, den graaf Coutard, kommandant van Parijs. Hij benijdde dien vergulden man, en dacht: welk een geluk zou ’t zijn dien rok te dragen; Cosette zou verrukt zijn, als zij hem zag; wanneer hij met Cosette aan den arm het hek der Tuilerieën voorbijging, zou men het geweer voor hem presenteeren, en dit zou voor Cosette voldoende zijn, en haar de gedachte van jongelieden afleiden.Een onverwachte schok paarde zich aan deze treurige gedachten.In hun afgezonderd leven, en sedert zij in de straat Plumet woonden, hadden zij de gewoonte aangenomen, soms het genot te smaken van de zon te zien opgaan, een zoete vreugd, die zoowel past voor hen die het leven ingaan, als voor hen die het uittreden.Een wandeling in den vroegen morgen heeft voor dengeen, die de eenzaamheid bemint, hetzelfde genot als eene avondwandeling, en de vroolijkheid der natuur bovendien. De straten zijn eenzaam, maar de vogels zingen. Cosette, zelve een vogel, stond gaarne ’s morgens vroeg op. Deze morgenwandelingen werden den vorigen avond besproken. Hij stelde ze voor, zij nam ze aan. Ze werden als een complot beraamd; men ging uit vóór ’t nog geheel licht was, en dit was een van Cosettes kleine genoegens. Deze onschuldige overdrijvingen behagen de jeugd.Jean Valjean ging bij voorkeur, zooals men weet, naar weinig bezochte plaatsen, naar eenzame oorden, naar vergeten plekken. Destijds waren in den omtrek van Parijs armoedige velden, die schier met de stad verbonden waren, waar des zomers schraal koren groeide, en die in den herfst na den oogst het aanzien hadden, niet van gemaaid, maar van geplukt te zijn. Hierheen wendde zich Jean Valjean het liefst. Cosette verveelde er zich niet. ’t Was voor hem de eenzaamheid, voor haar de vrijheid. Daar was zij weder een klein meisje; zij kon er loopen, schier spelen; zij zette haar hoed af, beschouwde de vlinders op de bloemen, maar ving ze niet; zachtmoedigheid en verteedering ontstaan met de liefde, en de jongedochter, die een bevend en teeder ideaal in zich draagt, heeft medelijden met den vleugel van een vlinder. Zij vlocht een krans van klaprozen, welke zij op het hoofd zette, en deze door de zon beschenen bloemen gaven aan haar frisch blozend gelaat een kroon van gloeiende kolen.Zelfs toen hun leven treurig was geworden, behielden zij de gewoonte dezer morgenwandelingen.Op een October-morgen, door den ongemeen fraaien herfst van 1831 verlokt, waren zij uitgegaan en bevonden zich, toen ’t licht werd, bij de barrière du Maine. ’t Was niet het morgenrood, ’t was de dageraad; een bekoorlijk, onbeschrijfelijk oogenblik: hier en daar nog eenige sterren aan den bleeken hemel; de aarde geheel zwart; de hemel geheel wit; een huivering door de grasscheuten; alom de geheimzinnige indruk der schemering. Een leeuwerik, die zich tusschen de sterren scheen te bevinden, zong uit de verbazende hoogte, en ’t was alsof deze hymne van het kleine tot het oneindige de onmetelijkheid bevredigde. In het oosten kwam het Val-de-Grace, met zijn donkere massa, scherp uit den helderen horizont te voorschijn; tintelend steeg Venus op achter dien dom, en geleek een ziel die uit een donker gebouw ontvlucht.Alles was rustig en stil; niemand was op den weg; slechts op de zijpaden onderscheidde men enkele werklieden, die naar hun arbeid gingen.Jean Valjean had zich neergezet op eenig houtwerk, dat voor het hek van een werf lag. Zijn blik was naar den weg gekeerd, en zijn rug naar het licht; hij vergat de zon, die aan ’t opgaan was; hij was in een dier diepe mijmeringen verzonken, die den geheelen geest innemen, en zelfs den blik boeien. Er zijn overdenkingen, welke den mensch als tusschen vier muren sluiten. Wanneer men er zich in bevindt, wordt er tijd vereischt om tot de aarde terug te keeren. Jean Valjean was in een dier mijmeringen verzonken. Hij dacht aan Cosette, aan een mogelijk geluk, zoo niets tusschen haar en hem kwam; aan dat licht, waarmede zij zijn leven vervulde, een licht dat de adem zijner ziel was. Hij was schier gelukkig in deze mijmering. Cosette stond naast hem, en zag de wolken zich rozig kleuren.Eensklaps riep Cosette: „Vader, ginds schijnt iemand te naderen.”Jean Valjean sloeg de oogen op. Cosette had gelijk.De weg die naar de oude barrière du Maine voert, is zooals men weet, een verlenging der straat van Sèvres, en wordt rechthoekig door den binnen-boulevard doorsneden. Op den hoek van den weg en den boulevard, ter plaatse waar zij elkander kruisen, hoorde men een gerucht, dat in dit uur moeielijk te verklaren was. Een verwarde, vormlooze massa verscheen van den boulevard op den straatweg.Het werd grooter, ’t scheen zich ordelijk te bewegen, doch hortend en waggelend. ’t Scheen een voertuig te zijn, dochmen kon niet onderscheiden, wat er op geladen was. Er waren paarden, wielen, kreten, klappende zweepen. Allengs werden de omtrekken duidelijker, hoewel nog in schemering gehuld. ’t Was inderdaad een voertuig, dat van den boulevard op den weg was gekomen en de barrière naderde, waar Jean Valjean zat; een tweede, van ’t zelfde voorkomen, volgde, toen een derde, toen een vierde, zeven voertuigen kwamen achtereenvolgens om den hoek te voorschijn; de koppen der paarden raakten het achterdeel der vooruitrijdende wagens. Gestalten bewogen zich op de karren, men zag in de schemering iets flikkeren als waren er bloote sabels, men hoorde een gerammel als van ketens; het naderde, de stemmen werden luider; ’t was iets ontzettends, alsof het uit de spelonk der droomen kwam.Allengs werden de vormen duidelijker tusschen het geboomte, hoewel ze nog bleek als schimmen bleven; de langzaam rijzende morgen wierp een vaal schijnsel op dit tevens doodelijk en levend gekrioel, de hoofden der gestalten werden doodshoofden.’t Waren zeven rijtuigen, die achter elkander over den weg reden. De zes eerste waren van een zonderlingen bouw. ’t Waren een soort van ladders op twee wielen, welke ladders vooraan de boomen vormden. Iedere wagen of liever ieder dezer ladders was met vier paarden achter elkander bespannen. Op deze ladders werden zonderlinge menschentrossen voortgesleept. In het halfduister zag men deze menschen niet, men vermoedde ze. Daar waren er vier-en-twintig op ieder voertuig, twaalf aan iedere zijde, met den rug tegen elkander, met het gezicht naar den voorbijganger, met afhangende beenen; aldus togen die menschen voort. Achter hun rug was iets dat klonk, een keten, en aan hun hals iets dat glinsterde, een halsboei. Ieder had een afzonderlijken halsboei, maar de keten was voor allen, zoodat deze vier-en-twintig menschen, wanneer zij van het voertuig kwamen en voortgingen, door een onverbiddelijke eenheid werden samengebonden, en over den grond, met de keten als ruggegraat, ongeveer als een duizendpoot moesten voortkruipen. Op ieder rijtuig stond vóór en ook achter eenman, van welke beiden ieder een der einden van den keten onder zijn voeten had. De halsboeien waren vierkant. Het zevende voertuig was een groote vrachtwagen zonder huif, met vier wielen en zes paarden, waarop een hoop ijzeren ketels en pannen, fornuizen en ketens, waartusschen eenige geknevelde menschen lagen uitgestrekt, die ziek schenen. Deze geheel open wagen was voorzien van vervallen horden, die tot de voormalige strafpleging schenen gediend te hebben.Deze voertuigen hielden het midden van den weg. Aan beide zijden gingen, in een dubbele rij, wachten met eerlooze gezichten, en met driekante hoeden op ’t hoofd als de soldaten van het Directoire; zij droegen gescheurde, smerige uniformrokken van invaliden en half grijze en blauwe havelooze pantalons, wijders roode epauletten, gele bandeliers, korte sabels, geweren en stokken; zij geleken trosboeven. Deze sbirren schenen uit het uitvaagsel der bedelaars te bestaan, met het gezag van den beul. Hij, die hun chef scheen, hield een postzweep in de hand.Al deze, in de morgenschemering onduidelijke, bijzonderheden werden meer en meer zichtbaar, naarmate de dag helderder werd. Vóór en achter den wagentrein reden gendarmes te paard statig met de sabel in de hand.Deze trein was zoo lang, dat toen het eerste voertuig reeds bij de barrière was, het laatste nauwelijks den boulevard verlaten had.Een menigte menschen, met die onbegrijpelijke snelheid te zamen gekomen, als dit te Parijs immer geschiedt, verdrongen elkaar aan beide zijden van den weg, om te zien.De mannen op de voertuigen lieten zich zwijgend hotsen. Zij waren blond van de morgenkoude. Allen droegen linnen broeken en klompen aan de bloote voeten. Het overige hunner kleeding was naar de luim der armoede. Hun plunje was van de afschuwelijkste tegenstrijdigheid; niets is treuriger dan een harlekijn in lompen. Gedeukte hoeden, geteerde petten, vuile wollen mutsen, en naast de boezeroen den zwarten rok met gaten in de ellebogen, verscheidenen droegen vrouwenhoeden; anderen een mand op het hoofd; men zag harige borsten, en door de scheuren der plunje onderscheidde men tatoueeringen; liefdetempels, vlammende harten, cupido’s. Ook kwaadzeer en boosaardige puisten. Twee of drie hunner lieten, als op een stijgbeugel, hun voeten rusten op een van stroo gedraaid touw, dat onder hen aan de dwarshouten van het voertuig was gehecht. Een hunner had iets in de hand en bracht het aan den mond, dat een zwarte steen geleek, waarop hij beet; ’t was brood, dat hij at. Aller oogen waren droog; dof of flikkerend van een heilloos licht. De geleiders vloekten, de geboeiden spraken geen woord; nu en dan hoorde men een stokslag op de ruggen of hoofden vallen; sommigen dier lieden geeuwden; de lompen, die zij droegen, waren afzichtelijk; de beenen hingen, de schouders schommelden, de hoofden stieten tegen elkander, de ijzers rammelden, de oogen vlamden wild; de vuisten balden zich of openden zich krachteloos als de handen van dooden; achter den trein schreeuwde en lachte een troep kinderen.Deze rij voertuigen, wat ze ook ware, had een treurig aanzien. Morgen, binnen een uur, kon het stortregenen, en weder en weder stortregenen, zoodat de havelooze plunje doornat moest worden; en eenmaal nat zijnde, konden deze lieden zich niet drogen, en ijskoud zich niet verwarmen; hun door en door natte linnen broeken zouden aan hun huid kleven, het water hun klompen vullen, de zweepslagen zouden het klappertanden niet kunnen beletten, de keten zou steeds aan den hals geklemd zijn, hun voeten zouden steeds hangen. ’t Was onmogelijk, niet te sidderen bij den aanblik dezer aldus geboeide menschen, die bewegingloos aan de koude herfstvlagen, aan den regen, aan den noordenwind, aan al de stormen der lucht, even als boomen en steenen, waren blootgesteld.De stokslagen spaarden zelfs de zieken niet, die met koorden gekneveld, bewegingloos op het zevende voertuig lagen, en welke men daar als met ellende gevulde zakken, scheen neergeworpen te hebben.Eensklaps kwam de zon te voorschijn; de krachtige morgenstraal schoot uit en ’t was, alsof hij al deze woeste hoofden deed gloeien; er brak een brand van vreeselijk gelach, gevloek en gezang uit. Het breede horizontale licht doorsneed de rij in tweeën, verlichtte de hoofden en rompen, en liet de voeten en de wielen in de duisternis. De gedachten verschenen op de gezichten; ’t was een vreeselijk oogenblik: duivels werden zichtbaar, wier maskers afgevallen waren, woeste zielen geheel bloot. Hoewel verlicht was deze hoop duister. Sommigen, die op hun wijze vroolijk waren, hadden in den mond penneschachten, waaruit zij op de menigte, bij voorkeur op de vrouwen, ongedierte bliezen; het morgenrood deed deze erbarmelijke gestalten in de donkere schaduwen scherp uitkomen; geen dier wezens, dat niet door de ellende misvormd was; ’t was zoo afschuwelijk, dat het den glans der zon in bliksemvuur scheen te veranderen. De mannen op het voertuig, dat den trein opende, hadden een lied aangeheven en zongen met oorverdoovend geweld en woeste vroolijkheid een destijds beroemd liedje van Desaugiersla Vestale; de boomen trilden treurig; op de dwarswegen luisterden de burgers met dom vermaak naar deze zedenlooze woorden, die door spoken gezongen werden.Allerlei ellende was in dezen trein als in een chaos gemengd; men zag er den gezichtshoek van alle dieren, grijsaards en jongelingen, kale hoofden, grijze baarden, de afschuwelijkste onbeschaamdheid, tartende onderwerping, wilde opwellingen, bespottelijke houdingen, hoofden als van meisjes met krullen langs de slapen, kinderlijke gezichten en daarom te afschuwelijker,gezichten als doodshoofden waaraan niets dan de dood ontbrak. Op het eerste rijtuig zag men een neger, die misschien slaaf was geweest en de verschillende ketens vergelijken kon. De vreeselijke gelijkheid der schande was over deze hoofden gegaan; in die diepte van uiterste verlaging waren allen gezonken, en de onwetendheid in wezenloosheid veranderd, was de gelijke van de schranderheid, tot wanhoop gebracht. Er was geen keuze mogelijk tusschen deze lieden, die voor den blik verschenen als het uitgeworpene van het slijk. ’t Was blijkbaar, dat de bestuurder van dezen onreinen troep, ze niet in klassen verdeeld had. Zij waren geboeid en gekoppeld, waarschijnlijk naar alphabetische volgorde, en alzoo verward dooreen op deze voertuigen geladen. Maar alle groepen van afschuwelijkheden vormen een geheel; iedere optelling van ongelukkigen geeft een totaal; uit iedere keten kwam een gemeenschappelijke ziel te voorschijn en ieder voertuig had zijn bijzondere physionomie. Naast het voertuig dat zong, was er een dat brulde; een derde bedelde; men zag er een dat knarsetandde; een ander dreigde de voorbijgangers; een ander lasterde God; het laatste zweeg als het graf. Dante zou gemeend hebben, de zeven kringen der hel in beweging te zien. Het was de akelige tocht der veroordeelden naar de strafplaats, niet op den vreeselijken, vlammenden wagen der Apokalypsis, maar, vreeselijker, op de kar naar het galgenveld.Een der wachters, die een haak aan zijn stok had, maakte nu en dan een beweging, alsof hij in dien menschelijken vuilnishoop roerde. Onder de toeschouwers was eene oude vrouw, die een vijfjarig knaapje met den vinger deze lieden aanwees en zeide: „Deugniet, neem daar een les aan.”Toen het gezang en gevloek erger werden, klapte degene die de kapitein van het escorte scheen met zijn zweep, en bij dit sein viel een vreeselijke hagelbui van doffe, in den blinde toegebrachte stokslagen op de zeven voertuigen; velen brulden en schuimbekten, ’t geen ’t gejuich der toegesnelde straatjongens verdubbelde; een zwerm vliegen op deze wonden.Het oog van Jean Valjean was schrikbarend geworden. Het was geen oog meer, het was die glazige diepte, welke bij sommige ongelukkigen den blik vervangt, die onbewust schijnt van de wezenlijkheid en waarin de weerkaatsing der ontzetting vlamt. Hij zag geen voorwerp, hij was onder den druk van een visioen. Hij wilde opstaan, vluchten, ontsnappen; maar hij kon geen voet verzetten. Soms wordt men aangegrepen en vastgehouden door de dingen welke men ziet. Hij was als vastgenageld, versteend, wezenloos, en vroeg zich in een verwarden, onuitsprekelijken angst af, wat deze spookachtige verschijningbeteekende en waaruit deze hel kwam, die hem vervolgde. Eensklaps sloeg hij de hand aan zijn hoofd, de gewone beweging van hen in wie plotseling het geheugen wederkeert; hij herinnerde zich, dat deze weg de gewone weg was, langs welken de galeiboeven werden vervoerd, en men dezen omweg gewoonlijk maakte om de ontmoetingen met het hof te vermijden, die op den weg van Fontainebleau elk oogenblik mogelijk waren, en dat hij vijfendertig jaren geleden deze zelfde barrière was doorgegaan.Cosette was, hoewel op andere wijze, niet minder ontsteld. Zij begreep niet, de adem ontbrak haar; wat zij zag scheen haar onmogelijk, eindelijk riep zij:„Vader, wat is er toch op deze wagens?”Jean Valjean antwoordde:„Tuchtelingen.”„Waar gaan zij heen?”„Naar het bagno.”Op dit oogenblik voegden zich juist bij de stokslagen, door honderden handen ijverig toegedeeld, slagen met het plat der sabels, ’t geen een woedende bui van sabel- en stokslagen veroorzaakte; de tuchtelingen bogen zich, een afschuwelijke gehoorzaamheid volgde op de straf en allen zwegen met blikken als van geketende wolven. Cosette beefde over al haar leden; zij hernam: „Vader, zijn deze wezens werkelijk nog menschen?”„Somtijds,” zei de ongelukkige.’t Was inderdaad de galeiboeven-keten, die vóór ’t aanbreken van den dag Bicêtre had verlaten en den weg van Mans insloeg, om Fontainebleau te vermijden, waar zich toen ’t hof bevond. Deze omweg verlengde de schrikkelijke reis met drie of vier dagen, maar om de koninklijke personen het gezicht van zulke folteringen te besparen, mocht men haar wel verlengen.Jean Valjean kwam zeer neerslachtig te huis. Zulke ontmoetingen zijn schokken; en de herinnering, welke zij achterlaten, heeft gelijkenis met een aardbeving.Toen Jean Valjean met Cosette naar de Babelstraat wederkeerde, merkte hij overigens niet op, dat zij hem meerdere vragen deed aangaande hetgeen zij gezien hadden; misschien was hij te diep in zijn verslagenheid verzonken om haar woorden te hooren en haar te antwoorden. Maar des avonds, toen Cosette hem verliet om naar bed te gaan, hoorde hij haar halfluid en als bij zich zelve zeggen: „Mijn Hemel! mij dunkt, dat, zoo ik een dier menschen ontmoette, ik zou sterven, enkel door hem van nabij te zien!”Gelukkig waren er toevallig, den dag na dit treurig voorval, bij gelegenheid van ik weet niet welke officiëele plechtigheid,feesten te Parijs, een revue op het Marsveld, wedstrijd op de Seine, spelen in de Champs Elysées, vuurwerk aan den boog der Etoile, algemeene illuminatie. Jean Valjean deed zich geweld aan, en geleidde haar naar deze vermakelijkheden, om haar de herinnering aan den vorigen dag te doen vergeten, en onder het vroolijk gewoel van geheel Parijs het afschuwelijke uit te wisschen, dat haar was voorbijgegaan.De revue, welke het feest kruidde, deed natuurlijk al de uniformen voor den dag komen; Jean Valjean trok ook zijn uniform van nationale garde aan, schier met het heimelijk gevoel van iemand, die zich verbergt. Overigens scheen het doel dier wandeling bereikt: Cosette, die het zich ten wet stelde steeds den zin haars vaders te doen en voor wie overigens alle vertooningen nieuw waren, nam deze uitspanning aan, met de ongedwongen en luchthartige vriendelijkheid der jeugd, en betoonde zich in haar oordeel niet al te streng omtrent de vreugde van hetgeen men een openbaar feest noemt; zoodat Jean Valjean mocht gelooven, dat hij in zijn oogmerk geslaagd was en geen spoor meer van de afschuwelijke verschijning bij haar achterbleef.Eenige dagen later, op een ochtend, dat de zon heerlijk scheen, en beiden op de stoep van den tuin stonden—wederom een inbreuk op de regels, welke Jean Valjean zich scheen opgelegd te hebben, en tegen de gewoonte van Cosette, die de droefgeestigheid haar had doen aannemen, die nl. van in haar kamer te blijven—Cosette, in ochtendgewaad, in dat negligé van het vroege morgenuur, ’t welk de jonge meisjes zoo liefelijk omhult en een wolkje om een ster schijnt, nog blozend van den gerusten slaap, vriendelijk aanschouwd door den verteederden grijsaard, ontbladerde een madeliefje. Cosette kende het lieve spreukje niet: „ik bemin u, een weinig, hartstochtelijk” enz.; wie zou ’t haar geleerd hebben? Zij speelde met het bloempje werktuiglijk, onschuldig, zonder te beseffen, dat zij door een madeliefje te ontbladeren een hart verscheurde. Zoo er een vierde gratie ware, de droefgeestigheid genoemd, en deze glimlachte, zou zij ’t beeld dezer gratie vertoond hebben. Jean Valjean was verrukt, toen hij haar kleine vingers met het bloempje zag spelen en vergat alles in den glans dien het meisje omgaf. Een roodborstje tjilpte in het naaste bosschage. Witte wolkjes dreven zoo vroolijk in de lucht, dat het scheen als waren zij zoo even in vrijheid gesteld. Cosette ontbladerde steeds ijverig haar bloempje; zij scheen aan iets te denken! ’t moest iets aangenaams zijn; eensklaps draaide zij langzaam het hoofd op de schouders om, met de sierlijke bedaardheid van de zwaan en zeide tot Jean Valjean: „Vader, wat is toch het bagno?”

Eerste hoofdstuk.Het verborgen huis.Omstreeks het midden der vorige eeuw had een president van het parlement te Parijs eenemaîtresse, welke hij verborg; want in dien tijd vertoonden de groote heeren hun maitressen, en de burgers verborgen ze. Hij liet een huis bouwen in de voorstad Saint Germain, in de eenzame straat Blomet, die thans straat Plumet genoemd wordt.Dit huis bestond uit een paviljoen van één verdieping; twee benedenkamers, twee kamers op de eerste verdieping, onder een keuken, boven een boudoir, onder het dak een zolder, voor het huis aan de straat een tuin met hek. Deze tuin was ongeveer een morgen groot. Dat was alles wat de voorbijgangers konden zien; maar achter het paviljoen was een kleine plaats, en achter op die plaats een lage woning van twee vertrekken met kelder, een soort van schuilplaats ingeval soms een kind met de min moesten verborgen worden. Deze woning kwam van achter met een verborgen deur uit in een lang, nauw, bestraat, krom, open, aan beide zijden van hooge muren omgeven pad, dat met wonderbare kunst tusschen de omheiningen der tuinen en bouwvelden, waarvan het al de hoeken en krommingen volgde, verscholen en als verloren was, tot aan een andere, eveneens geheime deur, ongeveer een half kwartier verder, schier in een andere wijk, aan het eenzame einde der Babelstraat.Mijnheer de president ging daarbinnen, zoodat zelfs zij, die hem bespied hadden, en gevolgd waren, door de opmerking dat hij alle dagen heimelijk ergens heen ging, niet konden gissen, dat hij van de Babelstraat naar de straat Blomet ging. Door den gelukkigen aankoop van gronden had de schrandere magistraatspersoon op eigen grond en bijgevolg zonder contrôle dien geheimen weg kunnen doen aanleggen. Later hadhij in kleine perceelen, voor tuinen en velden, de gronden bezijden de gang verkocht, en de eigenaars dier gronden meenden aan weerszijden een tusschenmuur te hebben en vermoedden volstrekt niet het bestaan van een lang, bestraat pad, dat tusschen twee muren kronkelend door hun moestuinen en boomgaarden liep. Alleen de vogels zagen deze merkwaardigheid. ’t Is mogelijk, dat de vinken en musschen der vorige eeuw veel over mijnheer den president gepraat hebben.Dit paviljoen in den stijl van Mansard gebouwd en in den smaak van Watteau gemeubeld, omgeven met een driedubbele haag bloemen, had iets geheimzinnigs, coquets en plechtigs, zooals het aan een grilligheid der liefde en van het rechterschap betaamt.Dat huis en deze gang, die thans verdwenen zijn, bestonden nog voor omstreeks vijftien jaren. In ’93 had een ketellapper het huisje gekocht om het af te breken, maar wijl hij het niet kon betalen, verklaarde de natie hem bankroet; zoodat het huis den ketellapper ten onder bracht. Sedert bleef het huis onbewoond en verviel allengs, zooals ieder verblijf, waaraan de tegenwoordigheid van den mensch geen leven meer mededeelt. Het bleef gemeubeld met zijn oud huisraad, en stond altijd te koop of te huur, en de tien of twaalf personen, die jaarlijks de straat Plumet doorgaan, werden hiervan verwittigd door een geel en onleesbaar bordje, dat sinds 1810 aan het tuinhek was gehecht.Deze zelfde voorbijgangers konden tegen het einde der restauratie zien, dat het bordje verdwenen was en de vensterluiken der eerste verdieping open waren. Het huis werd inderdaad bewoond. Voor de vensters hingen ondergordijntjes, een bewijs dat er een vrouw in ’t huis was.In de maand October 1829 had een vrij bejaard man het huis gehuurd, in den staat zooals het was, daaronder begrepen het achterhuis en de gang, die in de Babelstraat uitliep. Hij had de twee geheime deuren van die gang doen herstellen. Zooals wij gezegd hebben, was het huis nog genoegzaam gemeubeld met het oude huisraad van den president; de nieuwe bewoner had eenige herstellingen verordend, hier en daar bijgevoegd wat ontbrak, de plaats opnieuw doen bestraten, de vloeren doen vernieuwen, aan de trap nieuwe treden doen maken en ruiten in de ramen doen zetten, en eindelijk had hij met een jong meisje en een oude dienstmaagd stil en onopgemerkt het huis betrokken, als iemand die heimelijk binnensluipt. De buren babbelden er niet over, wijl er geen buren waren.Deze weinig gerucht makende huurder was Jean Valjeanhet jonge meisje was Cosette. De dienstbode was een vrouw, Toussaint geheeten, welke Jean Valjean van het hospitaal en de armoede had gered, een oude, stotterende boerin, welke drie hoedanigheden Jean Valjean er toe geleid hadden haar bij zich te nemen. Hij had het huis gehuurd onder den naam van Fauchelevent, rentenier. Met al hetgeen reeds vroegerverhaaldis, zal de lezer Jean Valjean gewis eerder herkend hebben dan Thénardier zulks deed.Waarom had Jean Valjean het klooster van Klein-Picpus verlaten? Wat was er gebeurd?„Er was niets gebeurd.”Men weet, dat Jean Valjean in het klooster gelukkig was, zoo gelukkig, dat zijn geweten zich eindelijk verontrustte. Hij zag Cosette dagelijks, terwijl het vaderlijk gevoel meer en meer in hem ontwaakte en zich ontwikkelde; hij nam het kind geheel in zijn hart op, hij zeide bij zich zelven, dat het hem behoorde en niets het hem kon ontrukken; dat dit altijd zoo zou blijven; dat zij zekerlijk non zou worden, wijl zij hiertoe dagelijks zacht werd aangespoord; dat dus het klooster zoowel voor hem als voor haar, voortaan de wereld zou zijn; dat hij er oud en zij er groot zou worden; dat zij er oud worden en hij er sterven zou; dat eindelijk, welk een zoet vooruitzicht! geen scheiding meer mogelijk was. Doch bij de overweging van dit alles, geraakte hij toch in verlegenheid. Hij onderzocht zich zelven. Hij vroeg zich, of al dat geluk hem wel behoorde; of het niet uit het geluk van een ander bestond, uit het geluk van het meisje, ’t welk hij, oude man, zich toegeëigend had en bij zich verborg; of dit geen diefstal was? Hij zeide tot zich zelf, dat dit kind het recht had het leven te kennen, vóór er afstand van te doen, dat, zoo hij haar vooraf, en zonder haar te raadplegen, alle vreugde afsneed, onder het voorwendsel haar voor alle verzoekingen te bewaren, en van haar onwetendheid en afzondering gebruik maakte om een kunstmatige roeping in haar aan te kweeken—hierdoor een menschelijke natuur geweld werd aangedaan en God belogen. En wie weet of Cosette, dit eenmaal ontwarende en een non tegen haar zin zijnde, hem ten slotte niet zou haten. Deze laatste, schier zelfzuchtige en minder edelmoedige gedachte dan de andere, was hem ondragelijk. Hij besloot het klooster te verlaten.Hij nam dat besluit en erkende met leedwezen, dat hij moest. Tegenbedenkingen had hij niet. Een vijfjarig verblijf en verdwijning tusschen deze vier muren hadden noodwendig alle redenen van vrees vernietigd of verdreven. Gerust kon hij onder de menschen wederkeeren. Hij was ouder geworden en alles was veranderd. Wie zou hem nog herkennen? Zoo hetergste mocht gebeuren, was er slechts gevaar voor hem zelven, en hij had het recht niet Cosette tot het klooster te doemen, omdat hij tot het bagno veroordeeld was geweest. Wat is overigens het gevaar tegenover den plicht? Eindelijk, niets belette hem voorzichtig te zijn en voorzorgen te nemen.Cosette’s opvoeding was overigens bijna voltooid.Toen hij zijn besluit genomen had, wachtte hij de gelegenheid af. Deze bood zich spoedig aan. De oude Fauchelevent stierf. Jean Valjean verzocht gehoor bij de hoogwaardige priorin en zeide haar, dat hem bij den dood zijns broeders een kleine erfenis was toegevallen, welke hem vergunde, voortaan stilletjes te kunnen leven, waarom hij den dienst van het klooster ging verlaten en zijn dochter medenam; maar aangezien het niet billijk zou zijn dat Cosette, nu ze haar gelofte niet deed, kosteloos opgevoed was geworden, verzocht hij nederig de eerwaardige priorin het klooster, ter vergoeding der vijf jaren die Cosette er in had doorgebracht, een som van vijf duizend francs te mogen aanbieden.Alzoo verliet Jean Valjean het klooster der Eeuwige Aanbidding. Toen hij het verliet, droeg hij zelf, zonder het aan een kruier te willen toevertrouwen, het kleine valies, van ’t welk hij steeds den sleutel bij zich droeg. Dit valies wekte Cosette’s nieuwsgierigheid, uithoofde der kamferlucht die het verspreidde.Laat ons bij deze gelegenheid zeggen, dat dit valies hem voortaan niet meer verliet. Het was altijd in zijn kamer. Het was het eerste en soms het eenige voorwerp, dat hij bij zijn verhuizingen medenam. Cosette lachte er om, en noemde dit valies, „de onafscheidbare,” en zeide, dat zij er jaloersch op was.Overigens verscheen Jean Valjean niet zonder bezorgdheid weder in de vrije lucht.Hij vond het huis in de straat Plumet en trok zich hier terug. Van nu af nam hij den naam van Ultime Fauchelevent aan.Tezelfder tijd huurde hij twee andere woningen in Parijs, om minder de aandacht te trekken, dan wanneer hij altijd in dezelfde wijk ware gebleven, om desnoods bij de minste ongerustheid zich te kunnen verwijderen, en eindelijk om niet weer zonder toevlucht te zijn als in den nacht toen hij zoo wonderdadig aan Javert ontsnapt was. ’t Waren uiterlijk twee zeer ellendige en armoedige woningen in twee ver van elkander verwijderde wijken, de eene in de Westerstraat, de andere in de straat van den gewapenden Man.Van tijd tot tijd ging hij met Cosette nu in deze, dan in gene woning een maand of zes weken doorbrengen, zondervrouw Toussaint mede te nemen. Hij liet er zich door de portiers bedienen en gaf zich uit voor een rentenier uit den omtrek, die een optrek in de stad moest hebben. Deze zoo deugdzame man had drie woningen in Parijs om aan de politie te ontkomen.

Eerste hoofdstuk.Het verborgen huis.

Omstreeks het midden der vorige eeuw had een president van het parlement te Parijs eenemaîtresse, welke hij verborg; want in dien tijd vertoonden de groote heeren hun maitressen, en de burgers verborgen ze. Hij liet een huis bouwen in de voorstad Saint Germain, in de eenzame straat Blomet, die thans straat Plumet genoemd wordt.Dit huis bestond uit een paviljoen van één verdieping; twee benedenkamers, twee kamers op de eerste verdieping, onder een keuken, boven een boudoir, onder het dak een zolder, voor het huis aan de straat een tuin met hek. Deze tuin was ongeveer een morgen groot. Dat was alles wat de voorbijgangers konden zien; maar achter het paviljoen was een kleine plaats, en achter op die plaats een lage woning van twee vertrekken met kelder, een soort van schuilplaats ingeval soms een kind met de min moesten verborgen worden. Deze woning kwam van achter met een verborgen deur uit in een lang, nauw, bestraat, krom, open, aan beide zijden van hooge muren omgeven pad, dat met wonderbare kunst tusschen de omheiningen der tuinen en bouwvelden, waarvan het al de hoeken en krommingen volgde, verscholen en als verloren was, tot aan een andere, eveneens geheime deur, ongeveer een half kwartier verder, schier in een andere wijk, aan het eenzame einde der Babelstraat.Mijnheer de president ging daarbinnen, zoodat zelfs zij, die hem bespied hadden, en gevolgd waren, door de opmerking dat hij alle dagen heimelijk ergens heen ging, niet konden gissen, dat hij van de Babelstraat naar de straat Blomet ging. Door den gelukkigen aankoop van gronden had de schrandere magistraatspersoon op eigen grond en bijgevolg zonder contrôle dien geheimen weg kunnen doen aanleggen. Later hadhij in kleine perceelen, voor tuinen en velden, de gronden bezijden de gang verkocht, en de eigenaars dier gronden meenden aan weerszijden een tusschenmuur te hebben en vermoedden volstrekt niet het bestaan van een lang, bestraat pad, dat tusschen twee muren kronkelend door hun moestuinen en boomgaarden liep. Alleen de vogels zagen deze merkwaardigheid. ’t Is mogelijk, dat de vinken en musschen der vorige eeuw veel over mijnheer den president gepraat hebben.Dit paviljoen in den stijl van Mansard gebouwd en in den smaak van Watteau gemeubeld, omgeven met een driedubbele haag bloemen, had iets geheimzinnigs, coquets en plechtigs, zooals het aan een grilligheid der liefde en van het rechterschap betaamt.Dat huis en deze gang, die thans verdwenen zijn, bestonden nog voor omstreeks vijftien jaren. In ’93 had een ketellapper het huisje gekocht om het af te breken, maar wijl hij het niet kon betalen, verklaarde de natie hem bankroet; zoodat het huis den ketellapper ten onder bracht. Sedert bleef het huis onbewoond en verviel allengs, zooals ieder verblijf, waaraan de tegenwoordigheid van den mensch geen leven meer mededeelt. Het bleef gemeubeld met zijn oud huisraad, en stond altijd te koop of te huur, en de tien of twaalf personen, die jaarlijks de straat Plumet doorgaan, werden hiervan verwittigd door een geel en onleesbaar bordje, dat sinds 1810 aan het tuinhek was gehecht.Deze zelfde voorbijgangers konden tegen het einde der restauratie zien, dat het bordje verdwenen was en de vensterluiken der eerste verdieping open waren. Het huis werd inderdaad bewoond. Voor de vensters hingen ondergordijntjes, een bewijs dat er een vrouw in ’t huis was.In de maand October 1829 had een vrij bejaard man het huis gehuurd, in den staat zooals het was, daaronder begrepen het achterhuis en de gang, die in de Babelstraat uitliep. Hij had de twee geheime deuren van die gang doen herstellen. Zooals wij gezegd hebben, was het huis nog genoegzaam gemeubeld met het oude huisraad van den president; de nieuwe bewoner had eenige herstellingen verordend, hier en daar bijgevoegd wat ontbrak, de plaats opnieuw doen bestraten, de vloeren doen vernieuwen, aan de trap nieuwe treden doen maken en ruiten in de ramen doen zetten, en eindelijk had hij met een jong meisje en een oude dienstmaagd stil en onopgemerkt het huis betrokken, als iemand die heimelijk binnensluipt. De buren babbelden er niet over, wijl er geen buren waren.Deze weinig gerucht makende huurder was Jean Valjeanhet jonge meisje was Cosette. De dienstbode was een vrouw, Toussaint geheeten, welke Jean Valjean van het hospitaal en de armoede had gered, een oude, stotterende boerin, welke drie hoedanigheden Jean Valjean er toe geleid hadden haar bij zich te nemen. Hij had het huis gehuurd onder den naam van Fauchelevent, rentenier. Met al hetgeen reeds vroegerverhaaldis, zal de lezer Jean Valjean gewis eerder herkend hebben dan Thénardier zulks deed.Waarom had Jean Valjean het klooster van Klein-Picpus verlaten? Wat was er gebeurd?„Er was niets gebeurd.”Men weet, dat Jean Valjean in het klooster gelukkig was, zoo gelukkig, dat zijn geweten zich eindelijk verontrustte. Hij zag Cosette dagelijks, terwijl het vaderlijk gevoel meer en meer in hem ontwaakte en zich ontwikkelde; hij nam het kind geheel in zijn hart op, hij zeide bij zich zelven, dat het hem behoorde en niets het hem kon ontrukken; dat dit altijd zoo zou blijven; dat zij zekerlijk non zou worden, wijl zij hiertoe dagelijks zacht werd aangespoord; dat dus het klooster zoowel voor hem als voor haar, voortaan de wereld zou zijn; dat hij er oud en zij er groot zou worden; dat zij er oud worden en hij er sterven zou; dat eindelijk, welk een zoet vooruitzicht! geen scheiding meer mogelijk was. Doch bij de overweging van dit alles, geraakte hij toch in verlegenheid. Hij onderzocht zich zelven. Hij vroeg zich, of al dat geluk hem wel behoorde; of het niet uit het geluk van een ander bestond, uit het geluk van het meisje, ’t welk hij, oude man, zich toegeëigend had en bij zich verborg; of dit geen diefstal was? Hij zeide tot zich zelf, dat dit kind het recht had het leven te kennen, vóór er afstand van te doen, dat, zoo hij haar vooraf, en zonder haar te raadplegen, alle vreugde afsneed, onder het voorwendsel haar voor alle verzoekingen te bewaren, en van haar onwetendheid en afzondering gebruik maakte om een kunstmatige roeping in haar aan te kweeken—hierdoor een menschelijke natuur geweld werd aangedaan en God belogen. En wie weet of Cosette, dit eenmaal ontwarende en een non tegen haar zin zijnde, hem ten slotte niet zou haten. Deze laatste, schier zelfzuchtige en minder edelmoedige gedachte dan de andere, was hem ondragelijk. Hij besloot het klooster te verlaten.Hij nam dat besluit en erkende met leedwezen, dat hij moest. Tegenbedenkingen had hij niet. Een vijfjarig verblijf en verdwijning tusschen deze vier muren hadden noodwendig alle redenen van vrees vernietigd of verdreven. Gerust kon hij onder de menschen wederkeeren. Hij was ouder geworden en alles was veranderd. Wie zou hem nog herkennen? Zoo hetergste mocht gebeuren, was er slechts gevaar voor hem zelven, en hij had het recht niet Cosette tot het klooster te doemen, omdat hij tot het bagno veroordeeld was geweest. Wat is overigens het gevaar tegenover den plicht? Eindelijk, niets belette hem voorzichtig te zijn en voorzorgen te nemen.Cosette’s opvoeding was overigens bijna voltooid.Toen hij zijn besluit genomen had, wachtte hij de gelegenheid af. Deze bood zich spoedig aan. De oude Fauchelevent stierf. Jean Valjean verzocht gehoor bij de hoogwaardige priorin en zeide haar, dat hem bij den dood zijns broeders een kleine erfenis was toegevallen, welke hem vergunde, voortaan stilletjes te kunnen leven, waarom hij den dienst van het klooster ging verlaten en zijn dochter medenam; maar aangezien het niet billijk zou zijn dat Cosette, nu ze haar gelofte niet deed, kosteloos opgevoed was geworden, verzocht hij nederig de eerwaardige priorin het klooster, ter vergoeding der vijf jaren die Cosette er in had doorgebracht, een som van vijf duizend francs te mogen aanbieden.Alzoo verliet Jean Valjean het klooster der Eeuwige Aanbidding. Toen hij het verliet, droeg hij zelf, zonder het aan een kruier te willen toevertrouwen, het kleine valies, van ’t welk hij steeds den sleutel bij zich droeg. Dit valies wekte Cosette’s nieuwsgierigheid, uithoofde der kamferlucht die het verspreidde.Laat ons bij deze gelegenheid zeggen, dat dit valies hem voortaan niet meer verliet. Het was altijd in zijn kamer. Het was het eerste en soms het eenige voorwerp, dat hij bij zijn verhuizingen medenam. Cosette lachte er om, en noemde dit valies, „de onafscheidbare,” en zeide, dat zij er jaloersch op was.Overigens verscheen Jean Valjean niet zonder bezorgdheid weder in de vrije lucht.Hij vond het huis in de straat Plumet en trok zich hier terug. Van nu af nam hij den naam van Ultime Fauchelevent aan.Tezelfder tijd huurde hij twee andere woningen in Parijs, om minder de aandacht te trekken, dan wanneer hij altijd in dezelfde wijk ware gebleven, om desnoods bij de minste ongerustheid zich te kunnen verwijderen, en eindelijk om niet weer zonder toevlucht te zijn als in den nacht toen hij zoo wonderdadig aan Javert ontsnapt was. ’t Waren uiterlijk twee zeer ellendige en armoedige woningen in twee ver van elkander verwijderde wijken, de eene in de Westerstraat, de andere in de straat van den gewapenden Man.Van tijd tot tijd ging hij met Cosette nu in deze, dan in gene woning een maand of zes weken doorbrengen, zondervrouw Toussaint mede te nemen. Hij liet er zich door de portiers bedienen en gaf zich uit voor een rentenier uit den omtrek, die een optrek in de stad moest hebben. Deze zoo deugdzame man had drie woningen in Parijs om aan de politie te ontkomen.

Omstreeks het midden der vorige eeuw had een president van het parlement te Parijs eenemaîtresse, welke hij verborg; want in dien tijd vertoonden de groote heeren hun maitressen, en de burgers verborgen ze. Hij liet een huis bouwen in de voorstad Saint Germain, in de eenzame straat Blomet, die thans straat Plumet genoemd wordt.

Dit huis bestond uit een paviljoen van één verdieping; twee benedenkamers, twee kamers op de eerste verdieping, onder een keuken, boven een boudoir, onder het dak een zolder, voor het huis aan de straat een tuin met hek. Deze tuin was ongeveer een morgen groot. Dat was alles wat de voorbijgangers konden zien; maar achter het paviljoen was een kleine plaats, en achter op die plaats een lage woning van twee vertrekken met kelder, een soort van schuilplaats ingeval soms een kind met de min moesten verborgen worden. Deze woning kwam van achter met een verborgen deur uit in een lang, nauw, bestraat, krom, open, aan beide zijden van hooge muren omgeven pad, dat met wonderbare kunst tusschen de omheiningen der tuinen en bouwvelden, waarvan het al de hoeken en krommingen volgde, verscholen en als verloren was, tot aan een andere, eveneens geheime deur, ongeveer een half kwartier verder, schier in een andere wijk, aan het eenzame einde der Babelstraat.

Mijnheer de president ging daarbinnen, zoodat zelfs zij, die hem bespied hadden, en gevolgd waren, door de opmerking dat hij alle dagen heimelijk ergens heen ging, niet konden gissen, dat hij van de Babelstraat naar de straat Blomet ging. Door den gelukkigen aankoop van gronden had de schrandere magistraatspersoon op eigen grond en bijgevolg zonder contrôle dien geheimen weg kunnen doen aanleggen. Later hadhij in kleine perceelen, voor tuinen en velden, de gronden bezijden de gang verkocht, en de eigenaars dier gronden meenden aan weerszijden een tusschenmuur te hebben en vermoedden volstrekt niet het bestaan van een lang, bestraat pad, dat tusschen twee muren kronkelend door hun moestuinen en boomgaarden liep. Alleen de vogels zagen deze merkwaardigheid. ’t Is mogelijk, dat de vinken en musschen der vorige eeuw veel over mijnheer den president gepraat hebben.

Dit paviljoen in den stijl van Mansard gebouwd en in den smaak van Watteau gemeubeld, omgeven met een driedubbele haag bloemen, had iets geheimzinnigs, coquets en plechtigs, zooals het aan een grilligheid der liefde en van het rechterschap betaamt.

Dat huis en deze gang, die thans verdwenen zijn, bestonden nog voor omstreeks vijftien jaren. In ’93 had een ketellapper het huisje gekocht om het af te breken, maar wijl hij het niet kon betalen, verklaarde de natie hem bankroet; zoodat het huis den ketellapper ten onder bracht. Sedert bleef het huis onbewoond en verviel allengs, zooals ieder verblijf, waaraan de tegenwoordigheid van den mensch geen leven meer mededeelt. Het bleef gemeubeld met zijn oud huisraad, en stond altijd te koop of te huur, en de tien of twaalf personen, die jaarlijks de straat Plumet doorgaan, werden hiervan verwittigd door een geel en onleesbaar bordje, dat sinds 1810 aan het tuinhek was gehecht.

Deze zelfde voorbijgangers konden tegen het einde der restauratie zien, dat het bordje verdwenen was en de vensterluiken der eerste verdieping open waren. Het huis werd inderdaad bewoond. Voor de vensters hingen ondergordijntjes, een bewijs dat er een vrouw in ’t huis was.

In de maand October 1829 had een vrij bejaard man het huis gehuurd, in den staat zooals het was, daaronder begrepen het achterhuis en de gang, die in de Babelstraat uitliep. Hij had de twee geheime deuren van die gang doen herstellen. Zooals wij gezegd hebben, was het huis nog genoegzaam gemeubeld met het oude huisraad van den president; de nieuwe bewoner had eenige herstellingen verordend, hier en daar bijgevoegd wat ontbrak, de plaats opnieuw doen bestraten, de vloeren doen vernieuwen, aan de trap nieuwe treden doen maken en ruiten in de ramen doen zetten, en eindelijk had hij met een jong meisje en een oude dienstmaagd stil en onopgemerkt het huis betrokken, als iemand die heimelijk binnensluipt. De buren babbelden er niet over, wijl er geen buren waren.

Deze weinig gerucht makende huurder was Jean Valjeanhet jonge meisje was Cosette. De dienstbode was een vrouw, Toussaint geheeten, welke Jean Valjean van het hospitaal en de armoede had gered, een oude, stotterende boerin, welke drie hoedanigheden Jean Valjean er toe geleid hadden haar bij zich te nemen. Hij had het huis gehuurd onder den naam van Fauchelevent, rentenier. Met al hetgeen reeds vroegerverhaaldis, zal de lezer Jean Valjean gewis eerder herkend hebben dan Thénardier zulks deed.

Waarom had Jean Valjean het klooster van Klein-Picpus verlaten? Wat was er gebeurd?

„Er was niets gebeurd.”

Men weet, dat Jean Valjean in het klooster gelukkig was, zoo gelukkig, dat zijn geweten zich eindelijk verontrustte. Hij zag Cosette dagelijks, terwijl het vaderlijk gevoel meer en meer in hem ontwaakte en zich ontwikkelde; hij nam het kind geheel in zijn hart op, hij zeide bij zich zelven, dat het hem behoorde en niets het hem kon ontrukken; dat dit altijd zoo zou blijven; dat zij zekerlijk non zou worden, wijl zij hiertoe dagelijks zacht werd aangespoord; dat dus het klooster zoowel voor hem als voor haar, voortaan de wereld zou zijn; dat hij er oud en zij er groot zou worden; dat zij er oud worden en hij er sterven zou; dat eindelijk, welk een zoet vooruitzicht! geen scheiding meer mogelijk was. Doch bij de overweging van dit alles, geraakte hij toch in verlegenheid. Hij onderzocht zich zelven. Hij vroeg zich, of al dat geluk hem wel behoorde; of het niet uit het geluk van een ander bestond, uit het geluk van het meisje, ’t welk hij, oude man, zich toegeëigend had en bij zich verborg; of dit geen diefstal was? Hij zeide tot zich zelf, dat dit kind het recht had het leven te kennen, vóór er afstand van te doen, dat, zoo hij haar vooraf, en zonder haar te raadplegen, alle vreugde afsneed, onder het voorwendsel haar voor alle verzoekingen te bewaren, en van haar onwetendheid en afzondering gebruik maakte om een kunstmatige roeping in haar aan te kweeken—hierdoor een menschelijke natuur geweld werd aangedaan en God belogen. En wie weet of Cosette, dit eenmaal ontwarende en een non tegen haar zin zijnde, hem ten slotte niet zou haten. Deze laatste, schier zelfzuchtige en minder edelmoedige gedachte dan de andere, was hem ondragelijk. Hij besloot het klooster te verlaten.

Hij nam dat besluit en erkende met leedwezen, dat hij moest. Tegenbedenkingen had hij niet. Een vijfjarig verblijf en verdwijning tusschen deze vier muren hadden noodwendig alle redenen van vrees vernietigd of verdreven. Gerust kon hij onder de menschen wederkeeren. Hij was ouder geworden en alles was veranderd. Wie zou hem nog herkennen? Zoo hetergste mocht gebeuren, was er slechts gevaar voor hem zelven, en hij had het recht niet Cosette tot het klooster te doemen, omdat hij tot het bagno veroordeeld was geweest. Wat is overigens het gevaar tegenover den plicht? Eindelijk, niets belette hem voorzichtig te zijn en voorzorgen te nemen.

Cosette’s opvoeding was overigens bijna voltooid.

Toen hij zijn besluit genomen had, wachtte hij de gelegenheid af. Deze bood zich spoedig aan. De oude Fauchelevent stierf. Jean Valjean verzocht gehoor bij de hoogwaardige priorin en zeide haar, dat hem bij den dood zijns broeders een kleine erfenis was toegevallen, welke hem vergunde, voortaan stilletjes te kunnen leven, waarom hij den dienst van het klooster ging verlaten en zijn dochter medenam; maar aangezien het niet billijk zou zijn dat Cosette, nu ze haar gelofte niet deed, kosteloos opgevoed was geworden, verzocht hij nederig de eerwaardige priorin het klooster, ter vergoeding der vijf jaren die Cosette er in had doorgebracht, een som van vijf duizend francs te mogen aanbieden.

Alzoo verliet Jean Valjean het klooster der Eeuwige Aanbidding. Toen hij het verliet, droeg hij zelf, zonder het aan een kruier te willen toevertrouwen, het kleine valies, van ’t welk hij steeds den sleutel bij zich droeg. Dit valies wekte Cosette’s nieuwsgierigheid, uithoofde der kamferlucht die het verspreidde.

Laat ons bij deze gelegenheid zeggen, dat dit valies hem voortaan niet meer verliet. Het was altijd in zijn kamer. Het was het eerste en soms het eenige voorwerp, dat hij bij zijn verhuizingen medenam. Cosette lachte er om, en noemde dit valies, „de onafscheidbare,” en zeide, dat zij er jaloersch op was.

Overigens verscheen Jean Valjean niet zonder bezorgdheid weder in de vrije lucht.

Hij vond het huis in de straat Plumet en trok zich hier terug. Van nu af nam hij den naam van Ultime Fauchelevent aan.

Tezelfder tijd huurde hij twee andere woningen in Parijs, om minder de aandacht te trekken, dan wanneer hij altijd in dezelfde wijk ware gebleven, om desnoods bij de minste ongerustheid zich te kunnen verwijderen, en eindelijk om niet weer zonder toevlucht te zijn als in den nacht toen hij zoo wonderdadig aan Javert ontsnapt was. ’t Waren uiterlijk twee zeer ellendige en armoedige woningen in twee ver van elkander verwijderde wijken, de eene in de Westerstraat, de andere in de straat van den gewapenden Man.

Van tijd tot tijd ging hij met Cosette nu in deze, dan in gene woning een maand of zes weken doorbrengen, zondervrouw Toussaint mede te nemen. Hij liet er zich door de portiers bedienen en gaf zich uit voor een rentenier uit den omtrek, die een optrek in de stad moest hebben. Deze zoo deugdzame man had drie woningen in Parijs om aan de politie te ontkomen.

Tweede hoofdstuk.Jean Valjean nationale garde.Overigens woonde hij eigenlijk in de straat Plumet, waar hij op de volgende wijs zijn leven had ingericht:Cosette bewoonde met de dienstbode het paviljoen, zij had de groote slaapkamer met de geschilderde paneelen, het boudoir met de vergulde lijsten, het salon van den president met tapijten en groote stoelen, en den tuin. Jean Valjean had in Cosette’s kamer een ledikant met hemel van drieërlei kleur van oud damast doen plaatsen en den vloer doen beleggen met een oud fraai Perzisch tapijt, dat in de straat Figuier-Saint-Paul bij vrouw Gaucher was gekocht, en om het statige van deze ouderwetsche pracht eenigszins te temperen, had hij er allerlei bevallige en sierlijke kleine meubelstukken voor jonge dames bijgevoegd, étagère, boekenkast met vergulde boeken, papeterieën, een met paarlemoer ingelegd werktafeltje, een zilveren vergulde nécessaire, en een toilet van Japansch porselein. Lange, driekleurige damasten gordijnen met rooden grond als die van het ledikant hingen voor de vensters van de eerste verdieping. Voor de vensters beneden hingen geborduurde gordijnen. Den ganschen winter was het huisje van Cosette van boven tot beneden verwarmd. Jean Valjean zelf bewoonde de soort van portierswoning achter op de plaats, met een matras op een bed met zeelen, een withouten tafel, twee matten stoelen, een aarden waterkan, eenige boeken op een plank, zijn dierbaar valies in een hoek, maar altijd zonder vuur. Hij at met Cosette, en had een zwart brood voor zich op de tafel. Toen vrouw Toussaint bij hem in dienst kwam, had hij haar gezegd: „De jongejuffrouw is de meesteres des huizes.”—„En gij, mijnheer?” had vrouw Toussaint verwonderd gevraagd. „Ik ben veel meer dan de heer des huizes, ik ben de vader.”Cosette had in het klooster de huishouding geleerd, en regelde de uitgaven, die zeer matig waren. Alle dagen ging Jean Valjean met Cosetteaanden arm wandelen. Hij leiddehaar naar het Luxembourg in de minst bezochte laan, en alle Zondagen naar de mis, altijd in St. Jacques du Haut-Pas, wijl deze kerk ver af was. Aangezien deze wijk zeer arm is, gaf hij er veel aalmoezen, en de armen omringden hem in de kerk, ’t geen hem den brief van Thénardier had bezorgd: „Aan den weldadigen Heer van de kerk van Saint-Jacques du Haut-Pas.” Gaarne ging hij met Cosette de behoeftigen en kranken bezoeken. Geen vreemde had toegang in het huis der straat Plumet. Vrouw Toussaint bracht de mondbehoeften, en Jean Valjean zelf ging het water aan een nabijgelegen pomp op den boulevard halen. Het hout en de wijn werden bewaard in een half onderaardsch hol, dicht bij de deur in de Babelstraat, dat eertijds den heer president tot grot had gediend; want in dien tijd was er geen liefde zonder grot.In de deur aan den kant der Babelstraat was een bus voor brieven en dagbladen; maar de drie bewoners van het paviljoen der straat Plumet ontvingen noch dagbladen noch brieven, zoodat deze bus, die vroeger had gediend voor de ontvangst van minnebrieven en liefdezaken, nu enkel de waarschuwingen van den ontvanger der belastingen en de wachtbriefjes ontving. Want de rentenier Fauchelevent was nationale garde; hij had aan de dichte maliën der volkstelling van 1831 niet kunnen ontsnappen. Het onderzoek van het stedelijk bestuur, destijds gedaan, had zich tot het klooster van Klein-Picpus uitgestrekt, waaruit Jean Valjean, voor het oog der mairie, als uit een ondoordringbare en heilige wolk, eerwaardig, en bijgevolg waardig om de wacht te betrekken, gekomen was. Drie of viermaal ’s jaars trok Jean Valjean zijn uniform aan en betrok de wacht. Hij deed dit gaarne, want ’t was voor hem een volkomene vermomming, die hem onder de menschen mengde en toch alleen liet. Jean Valjean had zijn zestigste jaar reeds bereikt, welke ouderdom hem van den dienst vrijstelde; maar hij scheen niet ouder dan vijftig; bovendien had hij volstrekt geen lust zich aan zijn sergeant-majoor te onttrekken en met zijn kommandant den graaf de Lobau te kibbelen; hij verborg zijn naam, zijn identiteit, zijn ouderdom; hij verborg alles, en, zooals wij gezegd hebben, was hij een nationale garde met goeden wil. Zijn eenige eerzucht bestond in op ieder te gelijken, die zijn burgerplichten volbrengt. Het ideaal voor dezen man was voor het innerlijke de engel, voor het uiterlijke de burger.Wij moeten hier evenwel op een bijzonderheid opmerkzaam maken: wanneer Jean Valjean met Cosette uitging, kleedde hij zich, zooals wij gezien hebben, en had eenigszins het voorkomen van een oud-officier. Wanneer hij alleen uitging endit was gewoonlijk ’s avonds ’t geval, droeg hij steeds een buis en broek als een werkman, en een pet welker klep zijn gezicht bedekte. Was dit voorzichtigheid, of nederigheid? Beide tegelijk. Cosette was aan het raadselachtige zijns levens gewoon en merkte nauwelijks de zonderlingheden van haar vader op. Vrouw Toussaint vereerde Jean Valjean en vond alles goed wat hij deed.—Op zekeren dag zeide de slager, die even Jean Valjean gezien had: „’t Is een rare snaak.” Zij antwoordde: „’t Is een heilige.”Nooit gingen Jean Valjean, Cosette of vrouw Toussaint uit of in het huis dan door de deur in de Babelstraat. Zonder hen door het tuinhek te zien, zou ’t bezwaarlijk te raden zijn geweest, dat zij in de straat Plumet woonden. Dat hek bleef altijd gesloten. Jean Valjean had den tuin woest laten liggen, ten einde de aandacht er niet op te vestigen.Hierin bedroog hij zich misschien.

Tweede hoofdstuk.Jean Valjean nationale garde.

Overigens woonde hij eigenlijk in de straat Plumet, waar hij op de volgende wijs zijn leven had ingericht:Cosette bewoonde met de dienstbode het paviljoen, zij had de groote slaapkamer met de geschilderde paneelen, het boudoir met de vergulde lijsten, het salon van den president met tapijten en groote stoelen, en den tuin. Jean Valjean had in Cosette’s kamer een ledikant met hemel van drieërlei kleur van oud damast doen plaatsen en den vloer doen beleggen met een oud fraai Perzisch tapijt, dat in de straat Figuier-Saint-Paul bij vrouw Gaucher was gekocht, en om het statige van deze ouderwetsche pracht eenigszins te temperen, had hij er allerlei bevallige en sierlijke kleine meubelstukken voor jonge dames bijgevoegd, étagère, boekenkast met vergulde boeken, papeterieën, een met paarlemoer ingelegd werktafeltje, een zilveren vergulde nécessaire, en een toilet van Japansch porselein. Lange, driekleurige damasten gordijnen met rooden grond als die van het ledikant hingen voor de vensters van de eerste verdieping. Voor de vensters beneden hingen geborduurde gordijnen. Den ganschen winter was het huisje van Cosette van boven tot beneden verwarmd. Jean Valjean zelf bewoonde de soort van portierswoning achter op de plaats, met een matras op een bed met zeelen, een withouten tafel, twee matten stoelen, een aarden waterkan, eenige boeken op een plank, zijn dierbaar valies in een hoek, maar altijd zonder vuur. Hij at met Cosette, en had een zwart brood voor zich op de tafel. Toen vrouw Toussaint bij hem in dienst kwam, had hij haar gezegd: „De jongejuffrouw is de meesteres des huizes.”—„En gij, mijnheer?” had vrouw Toussaint verwonderd gevraagd. „Ik ben veel meer dan de heer des huizes, ik ben de vader.”Cosette had in het klooster de huishouding geleerd, en regelde de uitgaven, die zeer matig waren. Alle dagen ging Jean Valjean met Cosetteaanden arm wandelen. Hij leiddehaar naar het Luxembourg in de minst bezochte laan, en alle Zondagen naar de mis, altijd in St. Jacques du Haut-Pas, wijl deze kerk ver af was. Aangezien deze wijk zeer arm is, gaf hij er veel aalmoezen, en de armen omringden hem in de kerk, ’t geen hem den brief van Thénardier had bezorgd: „Aan den weldadigen Heer van de kerk van Saint-Jacques du Haut-Pas.” Gaarne ging hij met Cosette de behoeftigen en kranken bezoeken. Geen vreemde had toegang in het huis der straat Plumet. Vrouw Toussaint bracht de mondbehoeften, en Jean Valjean zelf ging het water aan een nabijgelegen pomp op den boulevard halen. Het hout en de wijn werden bewaard in een half onderaardsch hol, dicht bij de deur in de Babelstraat, dat eertijds den heer president tot grot had gediend; want in dien tijd was er geen liefde zonder grot.In de deur aan den kant der Babelstraat was een bus voor brieven en dagbladen; maar de drie bewoners van het paviljoen der straat Plumet ontvingen noch dagbladen noch brieven, zoodat deze bus, die vroeger had gediend voor de ontvangst van minnebrieven en liefdezaken, nu enkel de waarschuwingen van den ontvanger der belastingen en de wachtbriefjes ontving. Want de rentenier Fauchelevent was nationale garde; hij had aan de dichte maliën der volkstelling van 1831 niet kunnen ontsnappen. Het onderzoek van het stedelijk bestuur, destijds gedaan, had zich tot het klooster van Klein-Picpus uitgestrekt, waaruit Jean Valjean, voor het oog der mairie, als uit een ondoordringbare en heilige wolk, eerwaardig, en bijgevolg waardig om de wacht te betrekken, gekomen was. Drie of viermaal ’s jaars trok Jean Valjean zijn uniform aan en betrok de wacht. Hij deed dit gaarne, want ’t was voor hem een volkomene vermomming, die hem onder de menschen mengde en toch alleen liet. Jean Valjean had zijn zestigste jaar reeds bereikt, welke ouderdom hem van den dienst vrijstelde; maar hij scheen niet ouder dan vijftig; bovendien had hij volstrekt geen lust zich aan zijn sergeant-majoor te onttrekken en met zijn kommandant den graaf de Lobau te kibbelen; hij verborg zijn naam, zijn identiteit, zijn ouderdom; hij verborg alles, en, zooals wij gezegd hebben, was hij een nationale garde met goeden wil. Zijn eenige eerzucht bestond in op ieder te gelijken, die zijn burgerplichten volbrengt. Het ideaal voor dezen man was voor het innerlijke de engel, voor het uiterlijke de burger.Wij moeten hier evenwel op een bijzonderheid opmerkzaam maken: wanneer Jean Valjean met Cosette uitging, kleedde hij zich, zooals wij gezien hebben, en had eenigszins het voorkomen van een oud-officier. Wanneer hij alleen uitging endit was gewoonlijk ’s avonds ’t geval, droeg hij steeds een buis en broek als een werkman, en een pet welker klep zijn gezicht bedekte. Was dit voorzichtigheid, of nederigheid? Beide tegelijk. Cosette was aan het raadselachtige zijns levens gewoon en merkte nauwelijks de zonderlingheden van haar vader op. Vrouw Toussaint vereerde Jean Valjean en vond alles goed wat hij deed.—Op zekeren dag zeide de slager, die even Jean Valjean gezien had: „’t Is een rare snaak.” Zij antwoordde: „’t Is een heilige.”Nooit gingen Jean Valjean, Cosette of vrouw Toussaint uit of in het huis dan door de deur in de Babelstraat. Zonder hen door het tuinhek te zien, zou ’t bezwaarlijk te raden zijn geweest, dat zij in de straat Plumet woonden. Dat hek bleef altijd gesloten. Jean Valjean had den tuin woest laten liggen, ten einde de aandacht er niet op te vestigen.Hierin bedroog hij zich misschien.

Overigens woonde hij eigenlijk in de straat Plumet, waar hij op de volgende wijs zijn leven had ingericht:

Cosette bewoonde met de dienstbode het paviljoen, zij had de groote slaapkamer met de geschilderde paneelen, het boudoir met de vergulde lijsten, het salon van den president met tapijten en groote stoelen, en den tuin. Jean Valjean had in Cosette’s kamer een ledikant met hemel van drieërlei kleur van oud damast doen plaatsen en den vloer doen beleggen met een oud fraai Perzisch tapijt, dat in de straat Figuier-Saint-Paul bij vrouw Gaucher was gekocht, en om het statige van deze ouderwetsche pracht eenigszins te temperen, had hij er allerlei bevallige en sierlijke kleine meubelstukken voor jonge dames bijgevoegd, étagère, boekenkast met vergulde boeken, papeterieën, een met paarlemoer ingelegd werktafeltje, een zilveren vergulde nécessaire, en een toilet van Japansch porselein. Lange, driekleurige damasten gordijnen met rooden grond als die van het ledikant hingen voor de vensters van de eerste verdieping. Voor de vensters beneden hingen geborduurde gordijnen. Den ganschen winter was het huisje van Cosette van boven tot beneden verwarmd. Jean Valjean zelf bewoonde de soort van portierswoning achter op de plaats, met een matras op een bed met zeelen, een withouten tafel, twee matten stoelen, een aarden waterkan, eenige boeken op een plank, zijn dierbaar valies in een hoek, maar altijd zonder vuur. Hij at met Cosette, en had een zwart brood voor zich op de tafel. Toen vrouw Toussaint bij hem in dienst kwam, had hij haar gezegd: „De jongejuffrouw is de meesteres des huizes.”—„En gij, mijnheer?” had vrouw Toussaint verwonderd gevraagd. „Ik ben veel meer dan de heer des huizes, ik ben de vader.”

Cosette had in het klooster de huishouding geleerd, en regelde de uitgaven, die zeer matig waren. Alle dagen ging Jean Valjean met Cosetteaanden arm wandelen. Hij leiddehaar naar het Luxembourg in de minst bezochte laan, en alle Zondagen naar de mis, altijd in St. Jacques du Haut-Pas, wijl deze kerk ver af was. Aangezien deze wijk zeer arm is, gaf hij er veel aalmoezen, en de armen omringden hem in de kerk, ’t geen hem den brief van Thénardier had bezorgd: „Aan den weldadigen Heer van de kerk van Saint-Jacques du Haut-Pas.” Gaarne ging hij met Cosette de behoeftigen en kranken bezoeken. Geen vreemde had toegang in het huis der straat Plumet. Vrouw Toussaint bracht de mondbehoeften, en Jean Valjean zelf ging het water aan een nabijgelegen pomp op den boulevard halen. Het hout en de wijn werden bewaard in een half onderaardsch hol, dicht bij de deur in de Babelstraat, dat eertijds den heer president tot grot had gediend; want in dien tijd was er geen liefde zonder grot.

In de deur aan den kant der Babelstraat was een bus voor brieven en dagbladen; maar de drie bewoners van het paviljoen der straat Plumet ontvingen noch dagbladen noch brieven, zoodat deze bus, die vroeger had gediend voor de ontvangst van minnebrieven en liefdezaken, nu enkel de waarschuwingen van den ontvanger der belastingen en de wachtbriefjes ontving. Want de rentenier Fauchelevent was nationale garde; hij had aan de dichte maliën der volkstelling van 1831 niet kunnen ontsnappen. Het onderzoek van het stedelijk bestuur, destijds gedaan, had zich tot het klooster van Klein-Picpus uitgestrekt, waaruit Jean Valjean, voor het oog der mairie, als uit een ondoordringbare en heilige wolk, eerwaardig, en bijgevolg waardig om de wacht te betrekken, gekomen was. Drie of viermaal ’s jaars trok Jean Valjean zijn uniform aan en betrok de wacht. Hij deed dit gaarne, want ’t was voor hem een volkomene vermomming, die hem onder de menschen mengde en toch alleen liet. Jean Valjean had zijn zestigste jaar reeds bereikt, welke ouderdom hem van den dienst vrijstelde; maar hij scheen niet ouder dan vijftig; bovendien had hij volstrekt geen lust zich aan zijn sergeant-majoor te onttrekken en met zijn kommandant den graaf de Lobau te kibbelen; hij verborg zijn naam, zijn identiteit, zijn ouderdom; hij verborg alles, en, zooals wij gezegd hebben, was hij een nationale garde met goeden wil. Zijn eenige eerzucht bestond in op ieder te gelijken, die zijn burgerplichten volbrengt. Het ideaal voor dezen man was voor het innerlijke de engel, voor het uiterlijke de burger.

Wij moeten hier evenwel op een bijzonderheid opmerkzaam maken: wanneer Jean Valjean met Cosette uitging, kleedde hij zich, zooals wij gezien hebben, en had eenigszins het voorkomen van een oud-officier. Wanneer hij alleen uitging endit was gewoonlijk ’s avonds ’t geval, droeg hij steeds een buis en broek als een werkman, en een pet welker klep zijn gezicht bedekte. Was dit voorzichtigheid, of nederigheid? Beide tegelijk. Cosette was aan het raadselachtige zijns levens gewoon en merkte nauwelijks de zonderlingheden van haar vader op. Vrouw Toussaint vereerde Jean Valjean en vond alles goed wat hij deed.—Op zekeren dag zeide de slager, die even Jean Valjean gezien had: „’t Is een rare snaak.” Zij antwoordde: „’t Is een heilige.”

Nooit gingen Jean Valjean, Cosette of vrouw Toussaint uit of in het huis dan door de deur in de Babelstraat. Zonder hen door het tuinhek te zien, zou ’t bezwaarlijk te raden zijn geweest, dat zij in de straat Plumet woonden. Dat hek bleef altijd gesloten. Jean Valjean had den tuin woest laten liggen, ten einde de aandacht er niet op te vestigen.

Hierin bedroog hij zich misschien.

Derde hoofdstuk.Bladeren en bloesems.Deze alzoo sedert een halve eeuw aan zich zelven overgelaten tuin was inderdaad buitengewoon en fraai geworden. Veertig jaren geleden bleven de voorbijgangers in de straat staan om hem te bezien, zonder te vermoeden, welke geheimen achter zijn frisch, dicht struikgewas scholen. Menig denker heeft destijds zekerlijk zijn oogen en zijn gedachten tevens nieuwsgierig door de traliën van het gesloten, waggelend hek gewrongen, dat zich tusschen twee met mos begroeide pilaren bevond, met een kroonwerk van zonderlinge, onverklaarbare arabesken.Men zag er een steenen bank in een hoek en een paar beelden, tegen den muur eenig rottend latwerk; maar geen sporen van paden of bedden; overal onkruid. De tuinier was heengegaan, maar de natuur was teruggekeerd. Het onkruid tierde welig, een gelukkige omstandigheid voor een arm hoekje grond. De hondsbloemen hielden er feest. Niets in dezen tuin belemmerde het heilig streven van het geschapene naar leven; er heerschte onweerhouden groeikracht. De boomen hadden zich naar de struiken gebogen, de struiken waren tot de boomen opgestegen, de plant had zich geslingerd, wat op de aarde kruipt had zich vereenigd met ’t geen zich in de lucht ontwikkelt; wat in den wind wuift, had zich gebogen naar ’t geen in hetmos wemelt; stammen, takken, vezelen, struiken, ranken, doornen hadden zich gemengd, verward, dooreen gekronkeld; de groeikracht had hier in een klein en nauw bestek, op een oppervlakte van driehonderd vierkante voeten, onder het tevreden oog van den schepper de heilige verborgenheid van haar broederschap, het zinnebeeld der menschelijke broederschap, gevierd en voltrokken. Deze tuin was geen tuin meer, maar één colossaal struikgewas, dat wil zeggen iets dat ondoordringbaar is als een woud, bevolkt als een stad, trillend als een vogelnestje, somber als een kerk, geurig als een bloemruiker, eenzaam als een graf, levendig als een volksdrom.In de lente deelde dit groote bosschage, vrij achter zijn hek en tusschen zijn vier muren, in den algemeenen arbeid der ontkieming en van den liefdegloed, trilde het bij de opgaande zon schier als een dier, dat den invloed der cosmische liefde in zijn aderen voelt zieden; dan zijn weelderig groen haar in den wind schuddende, bestrooide het de vochtige aarde, de half vergane beelden, de bouwvallige stoep van het paviljoen en zelfs de keien der eenzame straat met bloemen en sterren, met dauw en paarlen, met vruchtbaarheid, schoonheid, leven, vreugd en geur. Des middags dartelden er duizenden witte vlinders, en ’t was een heerlijk schouwspel deze levende zomersneeuw in de schaduw te zien dwarlen. Hier, in deze bekoorlijke duisternissen van het groen, spraken een menigte ongekunstelde stemmen zachtkens tot de ziel, en wat het gekweel had vergeten, voltooide het gegons. Des avonds steeg een wasem van droomerij uit den tuin op en vervulde hem; een lijkwade van nevel, een hemelsche, kalme droefgeestigheid overdekte hem; de zoo bedwelmende geur der kamperfoelie en winde verbreidde zich van alle zijden als een vluchtig, bedwelmend vergif; men hoorde de laatste tonen der meerlen en vinken onder de twijgen wegsterven, men gevoelde er die heilige vertrouwelijkheid van den vogel en den boom; des daags verlevendigt het gevogelte de bladeren, des nachts beschermen de bladeren het gevogelte.In den winter was het bosschage donker, vochtig, steil opgericht, bibberend, en liet het een weinig het huis zien. Men zag dan in plaats van bloemen in de twijgen en dauw op de bloemen, de lange zilveren strepen der slakken op het kille dikke tapijt van dorre bladeren; maar op allerlei wijzen, hoe men ze ook beschouwde, in alle jaargetijden, in de lente, des winters, des zomers, in den herfst, ademde deze kleine plek weemoed bespiegeling, eenzaamheid, vrijheid, ’s menschen afwezendheid, Gods tegenwoordigheid; en het oude verroeste hek scheen te zeggen: deze tuin behoort mij.Niettegenstaande heel Parijs er omheen lag, de klassieke en prachtige hôtels der straat Varennes er zich dicht bij bevonden, de dom der Invaliden zeer dicht bij was, de kamers der gedeputeerden niet ver waren; niettegenstaande de koetsen der Bourgogne- en St. Dominique-straten statig in de nabuurschap rolden, de gele, bruine, witte en roode omnibussen elkander op het nabijgelegen plein kruisten—was en bleef de straat Plumet een woestenij; en de dood der voormalige bezitters, een voorbijgegane omwenteling, de verwoesting van vroegere rijkdommen, afwezendheid, vergetelheid, veertigjarige verlatenheid en ledigheid waren voldoende geweest om in dit bevoorrechte oord varens, scheerling, duizendblad, wild gras en woekerplanten, hagedissen, kevers, alle soorten van insecten terug te brengen; om uit de diepte der aarde een onbeschrijfelijk wilde en woeste grootschheid tusschen deze vier muren te doen opstijgen, en te bewerken, dat de natuur, die de kleingeestige inrichtingen van den mensch verijdelt, en zich daar geheel uitstort, waar zij zich uitstort, evenzeer in de mier als in den arend, zich in een kleinen Parijschen tuin met even veel macht en majesteit ontwikkelde, als in een maagdelijk woud der nieuwe wereld.Niets is werkelijk klein; wie zich aan de onderzoekingen der natuur wijdt, weet dat. Hoewel de wijsbegeerte zich evenmin beroemen kan op het aangeven der oorzaak als op de bepaling der werking, verzinkt toch de aanschouwer in grondelooze verrukking bij deze werkingen der natuurkrachten, die alle tot éénheid voeren. Alles werkt tot het geheel.De algebra is van toepassing op de wolken; de straling der sterren is ten voordeele der roos; geen denker zou durven zeggen, dat de geur van den witten hagedoorn geheel zonder invloed op de sterren is. Wie kan dus den loop van een stofdeeltje berekenen? Wat weten wij er van, of de vorming van werelden niet door den val van zandkorrels wordt veroorzaakt? Wie kent toch de wederzijdsche eb en vloed van het oneindig kleine, den weerklank der oorzaken in de afgronden van het bestaan, en de lawinen der eeuwigheid. Een mijtje is van gewicht; het kleine is groot, het groote is klein; alles staat in noodzakelijk evenwicht; welk een vreeselijk visioen voor den geest!Wezens en zaken zijn met elkander in wonderbare betrekking, in het onmetelijk geheel hebben mijt en zon, heeft het een het ander noodig. Het licht voert de aardsche geuren niet in het blauw des hemels op, zonder te weten wat er meê te doen; de nacht deelt aan de slapende bloemen het uitvloeisel der sterren mede. Al de vogels die vliegen hebben den draadvan het oneindige aan den poot. De ontkieming ligt zoowel in het ontstaan van een luchtverschijnsel als in het pikken der zwaluw, die het ei breekt, en zij bewerkt evenzeer de geboorte van een aardworm als de verschijning van een Sokrates. Waar de telescoop eindigt, begint de microscoop. Wie van de twee heeft het scherpste gezicht. Men kieze. Een schimmelplekje is een melkweg van bloemen; een nevelvlek een gewemel van sterren. ’t Is dezelfde, maar nog meer wonderbare overeenstemming der dingen van den geest met de werkingen van de stof. De elementen en beginselen mengen, vereenigen, verbinden, vermenigvuldigen zich de eene door de andere, zoodat zij tegelijk de stoffelijke en de zedelijke wereld in het licht brengen.De oneindige cosmische wisselingen strekken zich over alles uit, en vormen een ontzaggelijke machine, welker eerste beweegkracht een mug en welker laatste rad de dierenriem is.

Derde hoofdstuk.Bladeren en bloesems.

Deze alzoo sedert een halve eeuw aan zich zelven overgelaten tuin was inderdaad buitengewoon en fraai geworden. Veertig jaren geleden bleven de voorbijgangers in de straat staan om hem te bezien, zonder te vermoeden, welke geheimen achter zijn frisch, dicht struikgewas scholen. Menig denker heeft destijds zekerlijk zijn oogen en zijn gedachten tevens nieuwsgierig door de traliën van het gesloten, waggelend hek gewrongen, dat zich tusschen twee met mos begroeide pilaren bevond, met een kroonwerk van zonderlinge, onverklaarbare arabesken.Men zag er een steenen bank in een hoek en een paar beelden, tegen den muur eenig rottend latwerk; maar geen sporen van paden of bedden; overal onkruid. De tuinier was heengegaan, maar de natuur was teruggekeerd. Het onkruid tierde welig, een gelukkige omstandigheid voor een arm hoekje grond. De hondsbloemen hielden er feest. Niets in dezen tuin belemmerde het heilig streven van het geschapene naar leven; er heerschte onweerhouden groeikracht. De boomen hadden zich naar de struiken gebogen, de struiken waren tot de boomen opgestegen, de plant had zich geslingerd, wat op de aarde kruipt had zich vereenigd met ’t geen zich in de lucht ontwikkelt; wat in den wind wuift, had zich gebogen naar ’t geen in hetmos wemelt; stammen, takken, vezelen, struiken, ranken, doornen hadden zich gemengd, verward, dooreen gekronkeld; de groeikracht had hier in een klein en nauw bestek, op een oppervlakte van driehonderd vierkante voeten, onder het tevreden oog van den schepper de heilige verborgenheid van haar broederschap, het zinnebeeld der menschelijke broederschap, gevierd en voltrokken. Deze tuin was geen tuin meer, maar één colossaal struikgewas, dat wil zeggen iets dat ondoordringbaar is als een woud, bevolkt als een stad, trillend als een vogelnestje, somber als een kerk, geurig als een bloemruiker, eenzaam als een graf, levendig als een volksdrom.In de lente deelde dit groote bosschage, vrij achter zijn hek en tusschen zijn vier muren, in den algemeenen arbeid der ontkieming en van den liefdegloed, trilde het bij de opgaande zon schier als een dier, dat den invloed der cosmische liefde in zijn aderen voelt zieden; dan zijn weelderig groen haar in den wind schuddende, bestrooide het de vochtige aarde, de half vergane beelden, de bouwvallige stoep van het paviljoen en zelfs de keien der eenzame straat met bloemen en sterren, met dauw en paarlen, met vruchtbaarheid, schoonheid, leven, vreugd en geur. Des middags dartelden er duizenden witte vlinders, en ’t was een heerlijk schouwspel deze levende zomersneeuw in de schaduw te zien dwarlen. Hier, in deze bekoorlijke duisternissen van het groen, spraken een menigte ongekunstelde stemmen zachtkens tot de ziel, en wat het gekweel had vergeten, voltooide het gegons. Des avonds steeg een wasem van droomerij uit den tuin op en vervulde hem; een lijkwade van nevel, een hemelsche, kalme droefgeestigheid overdekte hem; de zoo bedwelmende geur der kamperfoelie en winde verbreidde zich van alle zijden als een vluchtig, bedwelmend vergif; men hoorde de laatste tonen der meerlen en vinken onder de twijgen wegsterven, men gevoelde er die heilige vertrouwelijkheid van den vogel en den boom; des daags verlevendigt het gevogelte de bladeren, des nachts beschermen de bladeren het gevogelte.In den winter was het bosschage donker, vochtig, steil opgericht, bibberend, en liet het een weinig het huis zien. Men zag dan in plaats van bloemen in de twijgen en dauw op de bloemen, de lange zilveren strepen der slakken op het kille dikke tapijt van dorre bladeren; maar op allerlei wijzen, hoe men ze ook beschouwde, in alle jaargetijden, in de lente, des winters, des zomers, in den herfst, ademde deze kleine plek weemoed bespiegeling, eenzaamheid, vrijheid, ’s menschen afwezendheid, Gods tegenwoordigheid; en het oude verroeste hek scheen te zeggen: deze tuin behoort mij.Niettegenstaande heel Parijs er omheen lag, de klassieke en prachtige hôtels der straat Varennes er zich dicht bij bevonden, de dom der Invaliden zeer dicht bij was, de kamers der gedeputeerden niet ver waren; niettegenstaande de koetsen der Bourgogne- en St. Dominique-straten statig in de nabuurschap rolden, de gele, bruine, witte en roode omnibussen elkander op het nabijgelegen plein kruisten—was en bleef de straat Plumet een woestenij; en de dood der voormalige bezitters, een voorbijgegane omwenteling, de verwoesting van vroegere rijkdommen, afwezendheid, vergetelheid, veertigjarige verlatenheid en ledigheid waren voldoende geweest om in dit bevoorrechte oord varens, scheerling, duizendblad, wild gras en woekerplanten, hagedissen, kevers, alle soorten van insecten terug te brengen; om uit de diepte der aarde een onbeschrijfelijk wilde en woeste grootschheid tusschen deze vier muren te doen opstijgen, en te bewerken, dat de natuur, die de kleingeestige inrichtingen van den mensch verijdelt, en zich daar geheel uitstort, waar zij zich uitstort, evenzeer in de mier als in den arend, zich in een kleinen Parijschen tuin met even veel macht en majesteit ontwikkelde, als in een maagdelijk woud der nieuwe wereld.Niets is werkelijk klein; wie zich aan de onderzoekingen der natuur wijdt, weet dat. Hoewel de wijsbegeerte zich evenmin beroemen kan op het aangeven der oorzaak als op de bepaling der werking, verzinkt toch de aanschouwer in grondelooze verrukking bij deze werkingen der natuurkrachten, die alle tot éénheid voeren. Alles werkt tot het geheel.De algebra is van toepassing op de wolken; de straling der sterren is ten voordeele der roos; geen denker zou durven zeggen, dat de geur van den witten hagedoorn geheel zonder invloed op de sterren is. Wie kan dus den loop van een stofdeeltje berekenen? Wat weten wij er van, of de vorming van werelden niet door den val van zandkorrels wordt veroorzaakt? Wie kent toch de wederzijdsche eb en vloed van het oneindig kleine, den weerklank der oorzaken in de afgronden van het bestaan, en de lawinen der eeuwigheid. Een mijtje is van gewicht; het kleine is groot, het groote is klein; alles staat in noodzakelijk evenwicht; welk een vreeselijk visioen voor den geest!Wezens en zaken zijn met elkander in wonderbare betrekking, in het onmetelijk geheel hebben mijt en zon, heeft het een het ander noodig. Het licht voert de aardsche geuren niet in het blauw des hemels op, zonder te weten wat er meê te doen; de nacht deelt aan de slapende bloemen het uitvloeisel der sterren mede. Al de vogels die vliegen hebben den draadvan het oneindige aan den poot. De ontkieming ligt zoowel in het ontstaan van een luchtverschijnsel als in het pikken der zwaluw, die het ei breekt, en zij bewerkt evenzeer de geboorte van een aardworm als de verschijning van een Sokrates. Waar de telescoop eindigt, begint de microscoop. Wie van de twee heeft het scherpste gezicht. Men kieze. Een schimmelplekje is een melkweg van bloemen; een nevelvlek een gewemel van sterren. ’t Is dezelfde, maar nog meer wonderbare overeenstemming der dingen van den geest met de werkingen van de stof. De elementen en beginselen mengen, vereenigen, verbinden, vermenigvuldigen zich de eene door de andere, zoodat zij tegelijk de stoffelijke en de zedelijke wereld in het licht brengen.De oneindige cosmische wisselingen strekken zich over alles uit, en vormen een ontzaggelijke machine, welker eerste beweegkracht een mug en welker laatste rad de dierenriem is.

Deze alzoo sedert een halve eeuw aan zich zelven overgelaten tuin was inderdaad buitengewoon en fraai geworden. Veertig jaren geleden bleven de voorbijgangers in de straat staan om hem te bezien, zonder te vermoeden, welke geheimen achter zijn frisch, dicht struikgewas scholen. Menig denker heeft destijds zekerlijk zijn oogen en zijn gedachten tevens nieuwsgierig door de traliën van het gesloten, waggelend hek gewrongen, dat zich tusschen twee met mos begroeide pilaren bevond, met een kroonwerk van zonderlinge, onverklaarbare arabesken.

Men zag er een steenen bank in een hoek en een paar beelden, tegen den muur eenig rottend latwerk; maar geen sporen van paden of bedden; overal onkruid. De tuinier was heengegaan, maar de natuur was teruggekeerd. Het onkruid tierde welig, een gelukkige omstandigheid voor een arm hoekje grond. De hondsbloemen hielden er feest. Niets in dezen tuin belemmerde het heilig streven van het geschapene naar leven; er heerschte onweerhouden groeikracht. De boomen hadden zich naar de struiken gebogen, de struiken waren tot de boomen opgestegen, de plant had zich geslingerd, wat op de aarde kruipt had zich vereenigd met ’t geen zich in de lucht ontwikkelt; wat in den wind wuift, had zich gebogen naar ’t geen in hetmos wemelt; stammen, takken, vezelen, struiken, ranken, doornen hadden zich gemengd, verward, dooreen gekronkeld; de groeikracht had hier in een klein en nauw bestek, op een oppervlakte van driehonderd vierkante voeten, onder het tevreden oog van den schepper de heilige verborgenheid van haar broederschap, het zinnebeeld der menschelijke broederschap, gevierd en voltrokken. Deze tuin was geen tuin meer, maar één colossaal struikgewas, dat wil zeggen iets dat ondoordringbaar is als een woud, bevolkt als een stad, trillend als een vogelnestje, somber als een kerk, geurig als een bloemruiker, eenzaam als een graf, levendig als een volksdrom.

In de lente deelde dit groote bosschage, vrij achter zijn hek en tusschen zijn vier muren, in den algemeenen arbeid der ontkieming en van den liefdegloed, trilde het bij de opgaande zon schier als een dier, dat den invloed der cosmische liefde in zijn aderen voelt zieden; dan zijn weelderig groen haar in den wind schuddende, bestrooide het de vochtige aarde, de half vergane beelden, de bouwvallige stoep van het paviljoen en zelfs de keien der eenzame straat met bloemen en sterren, met dauw en paarlen, met vruchtbaarheid, schoonheid, leven, vreugd en geur. Des middags dartelden er duizenden witte vlinders, en ’t was een heerlijk schouwspel deze levende zomersneeuw in de schaduw te zien dwarlen. Hier, in deze bekoorlijke duisternissen van het groen, spraken een menigte ongekunstelde stemmen zachtkens tot de ziel, en wat het gekweel had vergeten, voltooide het gegons. Des avonds steeg een wasem van droomerij uit den tuin op en vervulde hem; een lijkwade van nevel, een hemelsche, kalme droefgeestigheid overdekte hem; de zoo bedwelmende geur der kamperfoelie en winde verbreidde zich van alle zijden als een vluchtig, bedwelmend vergif; men hoorde de laatste tonen der meerlen en vinken onder de twijgen wegsterven, men gevoelde er die heilige vertrouwelijkheid van den vogel en den boom; des daags verlevendigt het gevogelte de bladeren, des nachts beschermen de bladeren het gevogelte.

In den winter was het bosschage donker, vochtig, steil opgericht, bibberend, en liet het een weinig het huis zien. Men zag dan in plaats van bloemen in de twijgen en dauw op de bloemen, de lange zilveren strepen der slakken op het kille dikke tapijt van dorre bladeren; maar op allerlei wijzen, hoe men ze ook beschouwde, in alle jaargetijden, in de lente, des winters, des zomers, in den herfst, ademde deze kleine plek weemoed bespiegeling, eenzaamheid, vrijheid, ’s menschen afwezendheid, Gods tegenwoordigheid; en het oude verroeste hek scheen te zeggen: deze tuin behoort mij.

Niettegenstaande heel Parijs er omheen lag, de klassieke en prachtige hôtels der straat Varennes er zich dicht bij bevonden, de dom der Invaliden zeer dicht bij was, de kamers der gedeputeerden niet ver waren; niettegenstaande de koetsen der Bourgogne- en St. Dominique-straten statig in de nabuurschap rolden, de gele, bruine, witte en roode omnibussen elkander op het nabijgelegen plein kruisten—was en bleef de straat Plumet een woestenij; en de dood der voormalige bezitters, een voorbijgegane omwenteling, de verwoesting van vroegere rijkdommen, afwezendheid, vergetelheid, veertigjarige verlatenheid en ledigheid waren voldoende geweest om in dit bevoorrechte oord varens, scheerling, duizendblad, wild gras en woekerplanten, hagedissen, kevers, alle soorten van insecten terug te brengen; om uit de diepte der aarde een onbeschrijfelijk wilde en woeste grootschheid tusschen deze vier muren te doen opstijgen, en te bewerken, dat de natuur, die de kleingeestige inrichtingen van den mensch verijdelt, en zich daar geheel uitstort, waar zij zich uitstort, evenzeer in de mier als in den arend, zich in een kleinen Parijschen tuin met even veel macht en majesteit ontwikkelde, als in een maagdelijk woud der nieuwe wereld.

Niets is werkelijk klein; wie zich aan de onderzoekingen der natuur wijdt, weet dat. Hoewel de wijsbegeerte zich evenmin beroemen kan op het aangeven der oorzaak als op de bepaling der werking, verzinkt toch de aanschouwer in grondelooze verrukking bij deze werkingen der natuurkrachten, die alle tot éénheid voeren. Alles werkt tot het geheel.

De algebra is van toepassing op de wolken; de straling der sterren is ten voordeele der roos; geen denker zou durven zeggen, dat de geur van den witten hagedoorn geheel zonder invloed op de sterren is. Wie kan dus den loop van een stofdeeltje berekenen? Wat weten wij er van, of de vorming van werelden niet door den val van zandkorrels wordt veroorzaakt? Wie kent toch de wederzijdsche eb en vloed van het oneindig kleine, den weerklank der oorzaken in de afgronden van het bestaan, en de lawinen der eeuwigheid. Een mijtje is van gewicht; het kleine is groot, het groote is klein; alles staat in noodzakelijk evenwicht; welk een vreeselijk visioen voor den geest!

Wezens en zaken zijn met elkander in wonderbare betrekking, in het onmetelijk geheel hebben mijt en zon, heeft het een het ander noodig. Het licht voert de aardsche geuren niet in het blauw des hemels op, zonder te weten wat er meê te doen; de nacht deelt aan de slapende bloemen het uitvloeisel der sterren mede. Al de vogels die vliegen hebben den draadvan het oneindige aan den poot. De ontkieming ligt zoowel in het ontstaan van een luchtverschijnsel als in het pikken der zwaluw, die het ei breekt, en zij bewerkt evenzeer de geboorte van een aardworm als de verschijning van een Sokrates. Waar de telescoop eindigt, begint de microscoop. Wie van de twee heeft het scherpste gezicht. Men kieze. Een schimmelplekje is een melkweg van bloemen; een nevelvlek een gewemel van sterren. ’t Is dezelfde, maar nog meer wonderbare overeenstemming der dingen van den geest met de werkingen van de stof. De elementen en beginselen mengen, vereenigen, verbinden, vermenigvuldigen zich de eene door de andere, zoodat zij tegelijk de stoffelijke en de zedelijke wereld in het licht brengen.

De oneindige cosmische wisselingen strekken zich over alles uit, en vormen een ontzaggelijke machine, welker eerste beweegkracht een mug en welker laatste rad de dierenriem is.

Vierde hoofdstuk.Verandering van het hek.Het scheen of deze tuin, eertijds geschapen om onzedelijke verborgenheden te omsluieren, was herschapen en geschikt geworden om kuische verborgenheden te beschermen. Er waren geen priëelen, geen grasperken, geen hutjes, geen grotten meer; maar er was een heerlijke duisternis, die als een sluier over alles hing. Paphos was in Eden veranderd. Deze plek scheen door een of andere boetedoening gereinigd. Deze bloementuin bood thans haar bloemen aan de ziel. Deze sierlijke tuin, eertijds zeer onteerd, was weder rein en schuldeloos geworden. Een president, geholpen door een tuinier, hadden hem voor de zinnelijkheid gevormd, gesnoeid, gedraaid, opgeschikt en ingericht; maar de natuur had hem teruggenomen, met schaduw gevuld en voor de reine liefde bereid.In deze eenzaamheid was insgelijks een geheel gereed hart. De liefde behoefde zich slechts te vertoonen; zij had er een tempel uit loof, gras, mos, vogelengekweel en zachte duisternis; en een ziel uit zachtheid, geloof, deugd, hoop, wenschen en illusiën gevormd.Cosette had, schier als kind, het klooster verlaten; zij was iets ouder dan veertien jaar, in den zoogenoemden „ondankbaren leeftijd.” Zooals gezegd is, scheen zij, behalve de oogen, eerleelijk dan mooi. Zij had wel is waar geen onaangename trekken, maar zij was houterig, mager, verlegen en stoutmoedig tevens, kortom een groot „klein” meisje.Haar opvoeding was voltooid; men had haar namelijk den godsdienst, en ook en bovenal uiterlijke vroomheid geleerd; voorts de „geschiedenis”, namelijk wat in ’t klooster dus genoemd wordt, de aardrijkskunde, de spraakkunst, de deelwoorden, de koningen van Frankrijk, een weinig muziek, teekenen enz.; overigens kende zij niets, ’t geen tevens een bekoorlijkheid en een gevaar is. De ziel van een meisje mag niet in de duisternis blijven; later ontstaan er als in een camera obscura te plotselinge en te levendige lichtbeelden in. Zij moet zacht en behoedzaam verlicht worden, meer door den weerschijn der werkelijkheid, dan door haar rechtstreeksch en scherp licht. Door een heilzaam en behagelijk halflicht wordt de kinderlijke angst verdreven en voor den val behoed. Slechts het moederlijk instinct, deze wonderbare ingeving, die de herinneringen der maagd met de ondervinding der vrouw vereenigt, weet op welke wijs dit halflicht moet samengesteld zijn en aangebracht worden. Niets kan dit instinct vervangen. Voor de vorming van een jong meisje kunnen al de geestelijke zusters der wereld niet tegen ééne moeder opwegen.Cosette had geen moeder gehad. Zij had slechts vele moeders gehad.Jean Valjean bezat wel alle teederheden en bezorgdheden tevens in zich, maar hij was een oud man, die volstrekt niets wist.En hoeveel wetenschap is er niet noodig voor dat werk der opvoeding, voor deze gewichtige zaak, als de voorbereiding eener vrouw tot het leven, om tegen deze groote onwetendheid op te wegen, die de onschuld wordt genoemd!Niets maakt een meisje vatbaarder voor hartstocht dan het klooster. Het klooster richt de gedachte naar het onbekende. Het hart, tot zich zelf verwezen, graaft en verdiept zich, wijl het zich niet kan uitstorten en uitzetten. Vandaar al die visioenen, gissingen, veronderstellingen, romantische beelden, gewenschte avonturen, luchtkasteelen in de duisternis van den geest gebouwd, donkere, geheime verblijven, waar de hartstochten dadelijk huisvesting vinden, zoodra het hek geopend is en zij er binnen kunnen gaan. Het klooster is een beperking die, om het menschelijk hart te kunnen betoomen, het geheele leven moet duren.Toen Cosette het klooster verliet, kon zij niets liefelijker en gevaarlijker vinden dan het huis in de straat Plumet. ’t Was de voortzetting der eenzaamheid met het begin der vrijheid,een gesloten tuin, maar een krachtige, weelderige en prikkelende natuur; overigens dezelfde droomen als in het klooster, maar daarbij soms een blik op jongelingen; een hek, maar aan de straat.Zij was echter, wij herhalen het, toen zij er kwam, een kind. Jean Valjean gaf haar dien woesten tuin. Doe er mede wat ge wilt, sprak hij.—Cosette vermaakte zich en zocht in het gebladerte en onder de steenen diertjes; zij speelde er, tot de dag kwam dat zij er droomen zou; zij beminde dien tuin om de insecten, welke zij onder haar voeten in het gras vond, tot de dag kwam, dat zij hem zou beminnen om de sterren, welke zij er door de takken heen boven zich zou zien.Overigens beminde zij haar vader, namelijk Jean Valjean, met haar gansche ziel, met een naïeve kinderlijke liefde, die den goeden man een gewenscht en aangenaam gezelschap voor haar maakte. Men herinnere zich, dat de heer Madeleine veel las; Jean Valjean was hiermede voortgegaan en dit had hem geleerd te spreken; hij bezat den verborgen schat en de welsprekendheid van een bescheiden en gezond verstand, dat zich zelf gevormd heeft. Hem was juist zooveel ruwheid overgebleven om zijn goedheid daarmede te temperen; hij was ruw van geest en zacht van hart. Wanneer zij in den tuin van het Luxembourg te zamen waren, onderrichtte hij haar over alles wat hij gelezen, en ook wat hij geleden had. Met verstrooiden blik luisterde Cosette naar hem.Deze eenvoudige man was voor den geest van Cosette evenzeer voldoende als de verwilderde tuin voor haar oogen. Wanneer zij een geruime poos vlinders had vervolgd, kwam zij buiten adem bij hem en zeide: „O! wat heb ik geloopen!” Hij kuste haar teederlijk.Cosette vereerde den goeden man. Immer was zij hem op de hielen. Waar zich Jean Valjean bevond, was het voor haar goed. Wijl Jean Valjean noch in het paviljoen, noch in den tuin kwam, beviel het haar beter op de geplaveide achterplaats, dan in den tuin vol bloemen, beter in het kleine vertrek met matten stoelen, dan in het ruime salon met tapijten belegd en met zachte armstoelen bezet. Jean Valjean zeide haar soms, met een glimlach van geluk, omdat hij gestoord werd: „Maar ga toch naar uw kamer. Laat mij een oogenblik alleen!”Zij beknorde hem dan zoo bekoorlijk en teeder, als slechts een dochter tegen haar vader vermag.„Vader, ik word koud hier bij u; waarom legt ge hier geen kleed en zet een kachel?”„Mijn lief kind, er zijn zooveel menschen die beter zijn dan ik, en die zelfs geen dak boven hun hoofd hebben.”„Waarom is er dan vuur en al het overige bij mij?”„Wijl ge een vrouw en een kind zijt.”„Zoo! moeten de mannen dan koude lijden en slecht wonen?”„Sommige mannen.”„Goed, ik zal hier zoo dikwijls komen, dat ge wel genoodzaakt zult zijn te stoken.”Zij zeide hem nog:„Vader, waarom eet ge zulk gemeen brood?”„Daarom, mijn dochter.”„Nu, zoo gij het eet, zal ik het ook eten.”En opdat Cosette geen zwart brood zou eten, at Jean Valjean wit brood.Cosette herinnerde zich slechts flauw haar kindsheid. Zij bad ’s morgens en ’s avonds voor haar moeder, welke zij niet gekend had. De Thénardiers waren als twee leelijke droombeelden in haar geheugen gebleven. Zij herinnerde zich dat zij „eens in een nacht” water in een bosch had gehaald. Zij meende, dat het zeer ver van Parijs was. Het scheen haar alsof haar leven in een afgrond was begonnen, waaruit Jean Valjean haar getrokken had. Haar kindsheid maakte op haar den indruk, als van een tijd toen zij door niets dan duizendpooten, spinnen en slangen omgeven was. Wanneer zij zich ’s avonds, vóór zij insliep, aan haar gedachten overgaf, verbeeldde zij zich, bij gemis van een juist begrip hoe zij de dochter van Jean Valjean en hij haar vader was, dat de ziel van haar moeder in dien goeden man was overgegaan en alzoo nu bij haar woonde.Wanneer hij zat, legde zij haar wang tegen zijn wit haar en liet zij er soms in stilte een traan op vallen, denkende: „deze man is misschien mijn moeder.”Cosette, hoewel ’t zonderling klinken moge, had, in de diepe onwetendheid van een meisje, dat in het klooster is opgevoed, en wijl buitendien het moederschap voor de maagdelijkheid volkomen onbegrijpelijk is, zich eindelijk verbeeld, dat zij misschien geen moeder gehad had. Immers kende zij niet eens den naam dezer moeder. Telkens wanneer zij er Jean Valjean naar vroeg, zweeg hij. Zoo zij haar vraag herhaalde, antwoordde hij met een glimlach. Eenmaal drong zij er op aan, en toen ging zijn glimlach in een traan over.Deze stilzwijgendheid van Valjean hulde Fantine in nacht.Was het voorzichtigheid? was het achting? was het uit vrees dien naam aan de toevallen van een ander geheugen dan het zijne over te leveren?Zoolang Cosette klein was, had Jean Valjean haar gaarnevan haar moeder gesproken; toen zij jongedochter was geworden, werd hem dit onmogelijk. ’t Scheen hem, alsof hij niet meer durfde. Was het om Cosette? Was het om Fantine? Hij gevoelde een soort van godsdienstige huivering om deze schim in Cosette’s gedachte te brengen en de doode in hun beider lot in te voeren. Hoe heiliger voor hem deze schim was, hoe meer hij haar scheen te vreezen. Hij dacht aan Fantine en gevoelde zich tot stilzwijgen gedwongen. Onduidelijk zag hij in de duisternis iets, dat naar een vinger op een mond geleek. Was deze kuischheid, die in Fantine geweest en gedurende haar leven met geweld uit haar gedreven was, dadelijk na haar dood tot haar wedergekeerd, om, verontwaardigd, de rust dezer doode te beschermen en, schuw, haar in ’t graf te bewaken? Voelde Jean Valjean er onbewust den druk van? Wij, die aan den dood gelooven, behooren niet tot hen, welke deze geheimzinnige verklaring zouden verwerpen. ’t Was hierom voor Valjean onmogelijk, zelfs tegen Cosette, den naam Fantine uit te spreken.Op zekeren dag zeide Cosette tot hem:„Vader, van nacht heb ik mijn moeder in den droom gezien. Zij had twee groote vleugels. In haar leven moet mijn moeder schier een heilige zijn geweest!”„Door haar lijden,” antwoordde Jean Valjean.Overigens was Jean Valjean gelukkig.Wanneer Cosette met hem uitging, leunde zij op zijn arm en was fier en gelukkig uit de volheid van haar hart. Bij al deze teekenen van een zoo uitsluitende en met hem alleen tevredene liefde, voelde Valjean zijn ziel in zaligheid opgelost.De arme man trilde, overstroomd door hemelsche weelde; met verrukking hield hij zich overtuigd, dat dit zijn geheele leven zou duren; hij zeide in zich zelven, dat hij inderdaad niet genoeg geleden had, om zulk een schitterend geluk te verdienen, en dankte God uit de diepte zijner ziel, wijl Hij vergunde, dat hij, de ellendige, door dit onschuldig wezen zoo bemind werd.

Vierde hoofdstuk.Verandering van het hek.

Het scheen of deze tuin, eertijds geschapen om onzedelijke verborgenheden te omsluieren, was herschapen en geschikt geworden om kuische verborgenheden te beschermen. Er waren geen priëelen, geen grasperken, geen hutjes, geen grotten meer; maar er was een heerlijke duisternis, die als een sluier over alles hing. Paphos was in Eden veranderd. Deze plek scheen door een of andere boetedoening gereinigd. Deze bloementuin bood thans haar bloemen aan de ziel. Deze sierlijke tuin, eertijds zeer onteerd, was weder rein en schuldeloos geworden. Een president, geholpen door een tuinier, hadden hem voor de zinnelijkheid gevormd, gesnoeid, gedraaid, opgeschikt en ingericht; maar de natuur had hem teruggenomen, met schaduw gevuld en voor de reine liefde bereid.In deze eenzaamheid was insgelijks een geheel gereed hart. De liefde behoefde zich slechts te vertoonen; zij had er een tempel uit loof, gras, mos, vogelengekweel en zachte duisternis; en een ziel uit zachtheid, geloof, deugd, hoop, wenschen en illusiën gevormd.Cosette had, schier als kind, het klooster verlaten; zij was iets ouder dan veertien jaar, in den zoogenoemden „ondankbaren leeftijd.” Zooals gezegd is, scheen zij, behalve de oogen, eerleelijk dan mooi. Zij had wel is waar geen onaangename trekken, maar zij was houterig, mager, verlegen en stoutmoedig tevens, kortom een groot „klein” meisje.Haar opvoeding was voltooid; men had haar namelijk den godsdienst, en ook en bovenal uiterlijke vroomheid geleerd; voorts de „geschiedenis”, namelijk wat in ’t klooster dus genoemd wordt, de aardrijkskunde, de spraakkunst, de deelwoorden, de koningen van Frankrijk, een weinig muziek, teekenen enz.; overigens kende zij niets, ’t geen tevens een bekoorlijkheid en een gevaar is. De ziel van een meisje mag niet in de duisternis blijven; later ontstaan er als in een camera obscura te plotselinge en te levendige lichtbeelden in. Zij moet zacht en behoedzaam verlicht worden, meer door den weerschijn der werkelijkheid, dan door haar rechtstreeksch en scherp licht. Door een heilzaam en behagelijk halflicht wordt de kinderlijke angst verdreven en voor den val behoed. Slechts het moederlijk instinct, deze wonderbare ingeving, die de herinneringen der maagd met de ondervinding der vrouw vereenigt, weet op welke wijs dit halflicht moet samengesteld zijn en aangebracht worden. Niets kan dit instinct vervangen. Voor de vorming van een jong meisje kunnen al de geestelijke zusters der wereld niet tegen ééne moeder opwegen.Cosette had geen moeder gehad. Zij had slechts vele moeders gehad.Jean Valjean bezat wel alle teederheden en bezorgdheden tevens in zich, maar hij was een oud man, die volstrekt niets wist.En hoeveel wetenschap is er niet noodig voor dat werk der opvoeding, voor deze gewichtige zaak, als de voorbereiding eener vrouw tot het leven, om tegen deze groote onwetendheid op te wegen, die de onschuld wordt genoemd!Niets maakt een meisje vatbaarder voor hartstocht dan het klooster. Het klooster richt de gedachte naar het onbekende. Het hart, tot zich zelf verwezen, graaft en verdiept zich, wijl het zich niet kan uitstorten en uitzetten. Vandaar al die visioenen, gissingen, veronderstellingen, romantische beelden, gewenschte avonturen, luchtkasteelen in de duisternis van den geest gebouwd, donkere, geheime verblijven, waar de hartstochten dadelijk huisvesting vinden, zoodra het hek geopend is en zij er binnen kunnen gaan. Het klooster is een beperking die, om het menschelijk hart te kunnen betoomen, het geheele leven moet duren.Toen Cosette het klooster verliet, kon zij niets liefelijker en gevaarlijker vinden dan het huis in de straat Plumet. ’t Was de voortzetting der eenzaamheid met het begin der vrijheid,een gesloten tuin, maar een krachtige, weelderige en prikkelende natuur; overigens dezelfde droomen als in het klooster, maar daarbij soms een blik op jongelingen; een hek, maar aan de straat.Zij was echter, wij herhalen het, toen zij er kwam, een kind. Jean Valjean gaf haar dien woesten tuin. Doe er mede wat ge wilt, sprak hij.—Cosette vermaakte zich en zocht in het gebladerte en onder de steenen diertjes; zij speelde er, tot de dag kwam dat zij er droomen zou; zij beminde dien tuin om de insecten, welke zij onder haar voeten in het gras vond, tot de dag kwam, dat zij hem zou beminnen om de sterren, welke zij er door de takken heen boven zich zou zien.Overigens beminde zij haar vader, namelijk Jean Valjean, met haar gansche ziel, met een naïeve kinderlijke liefde, die den goeden man een gewenscht en aangenaam gezelschap voor haar maakte. Men herinnere zich, dat de heer Madeleine veel las; Jean Valjean was hiermede voortgegaan en dit had hem geleerd te spreken; hij bezat den verborgen schat en de welsprekendheid van een bescheiden en gezond verstand, dat zich zelf gevormd heeft. Hem was juist zooveel ruwheid overgebleven om zijn goedheid daarmede te temperen; hij was ruw van geest en zacht van hart. Wanneer zij in den tuin van het Luxembourg te zamen waren, onderrichtte hij haar over alles wat hij gelezen, en ook wat hij geleden had. Met verstrooiden blik luisterde Cosette naar hem.Deze eenvoudige man was voor den geest van Cosette evenzeer voldoende als de verwilderde tuin voor haar oogen. Wanneer zij een geruime poos vlinders had vervolgd, kwam zij buiten adem bij hem en zeide: „O! wat heb ik geloopen!” Hij kuste haar teederlijk.Cosette vereerde den goeden man. Immer was zij hem op de hielen. Waar zich Jean Valjean bevond, was het voor haar goed. Wijl Jean Valjean noch in het paviljoen, noch in den tuin kwam, beviel het haar beter op de geplaveide achterplaats, dan in den tuin vol bloemen, beter in het kleine vertrek met matten stoelen, dan in het ruime salon met tapijten belegd en met zachte armstoelen bezet. Jean Valjean zeide haar soms, met een glimlach van geluk, omdat hij gestoord werd: „Maar ga toch naar uw kamer. Laat mij een oogenblik alleen!”Zij beknorde hem dan zoo bekoorlijk en teeder, als slechts een dochter tegen haar vader vermag.„Vader, ik word koud hier bij u; waarom legt ge hier geen kleed en zet een kachel?”„Mijn lief kind, er zijn zooveel menschen die beter zijn dan ik, en die zelfs geen dak boven hun hoofd hebben.”„Waarom is er dan vuur en al het overige bij mij?”„Wijl ge een vrouw en een kind zijt.”„Zoo! moeten de mannen dan koude lijden en slecht wonen?”„Sommige mannen.”„Goed, ik zal hier zoo dikwijls komen, dat ge wel genoodzaakt zult zijn te stoken.”Zij zeide hem nog:„Vader, waarom eet ge zulk gemeen brood?”„Daarom, mijn dochter.”„Nu, zoo gij het eet, zal ik het ook eten.”En opdat Cosette geen zwart brood zou eten, at Jean Valjean wit brood.Cosette herinnerde zich slechts flauw haar kindsheid. Zij bad ’s morgens en ’s avonds voor haar moeder, welke zij niet gekend had. De Thénardiers waren als twee leelijke droombeelden in haar geheugen gebleven. Zij herinnerde zich dat zij „eens in een nacht” water in een bosch had gehaald. Zij meende, dat het zeer ver van Parijs was. Het scheen haar alsof haar leven in een afgrond was begonnen, waaruit Jean Valjean haar getrokken had. Haar kindsheid maakte op haar den indruk, als van een tijd toen zij door niets dan duizendpooten, spinnen en slangen omgeven was. Wanneer zij zich ’s avonds, vóór zij insliep, aan haar gedachten overgaf, verbeeldde zij zich, bij gemis van een juist begrip hoe zij de dochter van Jean Valjean en hij haar vader was, dat de ziel van haar moeder in dien goeden man was overgegaan en alzoo nu bij haar woonde.Wanneer hij zat, legde zij haar wang tegen zijn wit haar en liet zij er soms in stilte een traan op vallen, denkende: „deze man is misschien mijn moeder.”Cosette, hoewel ’t zonderling klinken moge, had, in de diepe onwetendheid van een meisje, dat in het klooster is opgevoed, en wijl buitendien het moederschap voor de maagdelijkheid volkomen onbegrijpelijk is, zich eindelijk verbeeld, dat zij misschien geen moeder gehad had. Immers kende zij niet eens den naam dezer moeder. Telkens wanneer zij er Jean Valjean naar vroeg, zweeg hij. Zoo zij haar vraag herhaalde, antwoordde hij met een glimlach. Eenmaal drong zij er op aan, en toen ging zijn glimlach in een traan over.Deze stilzwijgendheid van Valjean hulde Fantine in nacht.Was het voorzichtigheid? was het achting? was het uit vrees dien naam aan de toevallen van een ander geheugen dan het zijne over te leveren?Zoolang Cosette klein was, had Jean Valjean haar gaarnevan haar moeder gesproken; toen zij jongedochter was geworden, werd hem dit onmogelijk. ’t Scheen hem, alsof hij niet meer durfde. Was het om Cosette? Was het om Fantine? Hij gevoelde een soort van godsdienstige huivering om deze schim in Cosette’s gedachte te brengen en de doode in hun beider lot in te voeren. Hoe heiliger voor hem deze schim was, hoe meer hij haar scheen te vreezen. Hij dacht aan Fantine en gevoelde zich tot stilzwijgen gedwongen. Onduidelijk zag hij in de duisternis iets, dat naar een vinger op een mond geleek. Was deze kuischheid, die in Fantine geweest en gedurende haar leven met geweld uit haar gedreven was, dadelijk na haar dood tot haar wedergekeerd, om, verontwaardigd, de rust dezer doode te beschermen en, schuw, haar in ’t graf te bewaken? Voelde Jean Valjean er onbewust den druk van? Wij, die aan den dood gelooven, behooren niet tot hen, welke deze geheimzinnige verklaring zouden verwerpen. ’t Was hierom voor Valjean onmogelijk, zelfs tegen Cosette, den naam Fantine uit te spreken.Op zekeren dag zeide Cosette tot hem:„Vader, van nacht heb ik mijn moeder in den droom gezien. Zij had twee groote vleugels. In haar leven moet mijn moeder schier een heilige zijn geweest!”„Door haar lijden,” antwoordde Jean Valjean.Overigens was Jean Valjean gelukkig.Wanneer Cosette met hem uitging, leunde zij op zijn arm en was fier en gelukkig uit de volheid van haar hart. Bij al deze teekenen van een zoo uitsluitende en met hem alleen tevredene liefde, voelde Valjean zijn ziel in zaligheid opgelost.De arme man trilde, overstroomd door hemelsche weelde; met verrukking hield hij zich overtuigd, dat dit zijn geheele leven zou duren; hij zeide in zich zelven, dat hij inderdaad niet genoeg geleden had, om zulk een schitterend geluk te verdienen, en dankte God uit de diepte zijner ziel, wijl Hij vergunde, dat hij, de ellendige, door dit onschuldig wezen zoo bemind werd.

Het scheen of deze tuin, eertijds geschapen om onzedelijke verborgenheden te omsluieren, was herschapen en geschikt geworden om kuische verborgenheden te beschermen. Er waren geen priëelen, geen grasperken, geen hutjes, geen grotten meer; maar er was een heerlijke duisternis, die als een sluier over alles hing. Paphos was in Eden veranderd. Deze plek scheen door een of andere boetedoening gereinigd. Deze bloementuin bood thans haar bloemen aan de ziel. Deze sierlijke tuin, eertijds zeer onteerd, was weder rein en schuldeloos geworden. Een president, geholpen door een tuinier, hadden hem voor de zinnelijkheid gevormd, gesnoeid, gedraaid, opgeschikt en ingericht; maar de natuur had hem teruggenomen, met schaduw gevuld en voor de reine liefde bereid.

In deze eenzaamheid was insgelijks een geheel gereed hart. De liefde behoefde zich slechts te vertoonen; zij had er een tempel uit loof, gras, mos, vogelengekweel en zachte duisternis; en een ziel uit zachtheid, geloof, deugd, hoop, wenschen en illusiën gevormd.

Cosette had, schier als kind, het klooster verlaten; zij was iets ouder dan veertien jaar, in den zoogenoemden „ondankbaren leeftijd.” Zooals gezegd is, scheen zij, behalve de oogen, eerleelijk dan mooi. Zij had wel is waar geen onaangename trekken, maar zij was houterig, mager, verlegen en stoutmoedig tevens, kortom een groot „klein” meisje.

Haar opvoeding was voltooid; men had haar namelijk den godsdienst, en ook en bovenal uiterlijke vroomheid geleerd; voorts de „geschiedenis”, namelijk wat in ’t klooster dus genoemd wordt, de aardrijkskunde, de spraakkunst, de deelwoorden, de koningen van Frankrijk, een weinig muziek, teekenen enz.; overigens kende zij niets, ’t geen tevens een bekoorlijkheid en een gevaar is. De ziel van een meisje mag niet in de duisternis blijven; later ontstaan er als in een camera obscura te plotselinge en te levendige lichtbeelden in. Zij moet zacht en behoedzaam verlicht worden, meer door den weerschijn der werkelijkheid, dan door haar rechtstreeksch en scherp licht. Door een heilzaam en behagelijk halflicht wordt de kinderlijke angst verdreven en voor den val behoed. Slechts het moederlijk instinct, deze wonderbare ingeving, die de herinneringen der maagd met de ondervinding der vrouw vereenigt, weet op welke wijs dit halflicht moet samengesteld zijn en aangebracht worden. Niets kan dit instinct vervangen. Voor de vorming van een jong meisje kunnen al de geestelijke zusters der wereld niet tegen ééne moeder opwegen.

Cosette had geen moeder gehad. Zij had slechts vele moeders gehad.

Jean Valjean bezat wel alle teederheden en bezorgdheden tevens in zich, maar hij was een oud man, die volstrekt niets wist.

En hoeveel wetenschap is er niet noodig voor dat werk der opvoeding, voor deze gewichtige zaak, als de voorbereiding eener vrouw tot het leven, om tegen deze groote onwetendheid op te wegen, die de onschuld wordt genoemd!

Niets maakt een meisje vatbaarder voor hartstocht dan het klooster. Het klooster richt de gedachte naar het onbekende. Het hart, tot zich zelf verwezen, graaft en verdiept zich, wijl het zich niet kan uitstorten en uitzetten. Vandaar al die visioenen, gissingen, veronderstellingen, romantische beelden, gewenschte avonturen, luchtkasteelen in de duisternis van den geest gebouwd, donkere, geheime verblijven, waar de hartstochten dadelijk huisvesting vinden, zoodra het hek geopend is en zij er binnen kunnen gaan. Het klooster is een beperking die, om het menschelijk hart te kunnen betoomen, het geheele leven moet duren.

Toen Cosette het klooster verliet, kon zij niets liefelijker en gevaarlijker vinden dan het huis in de straat Plumet. ’t Was de voortzetting der eenzaamheid met het begin der vrijheid,een gesloten tuin, maar een krachtige, weelderige en prikkelende natuur; overigens dezelfde droomen als in het klooster, maar daarbij soms een blik op jongelingen; een hek, maar aan de straat.

Zij was echter, wij herhalen het, toen zij er kwam, een kind. Jean Valjean gaf haar dien woesten tuin. Doe er mede wat ge wilt, sprak hij.—Cosette vermaakte zich en zocht in het gebladerte en onder de steenen diertjes; zij speelde er, tot de dag kwam dat zij er droomen zou; zij beminde dien tuin om de insecten, welke zij onder haar voeten in het gras vond, tot de dag kwam, dat zij hem zou beminnen om de sterren, welke zij er door de takken heen boven zich zou zien.

Overigens beminde zij haar vader, namelijk Jean Valjean, met haar gansche ziel, met een naïeve kinderlijke liefde, die den goeden man een gewenscht en aangenaam gezelschap voor haar maakte. Men herinnere zich, dat de heer Madeleine veel las; Jean Valjean was hiermede voortgegaan en dit had hem geleerd te spreken; hij bezat den verborgen schat en de welsprekendheid van een bescheiden en gezond verstand, dat zich zelf gevormd heeft. Hem was juist zooveel ruwheid overgebleven om zijn goedheid daarmede te temperen; hij was ruw van geest en zacht van hart. Wanneer zij in den tuin van het Luxembourg te zamen waren, onderrichtte hij haar over alles wat hij gelezen, en ook wat hij geleden had. Met verstrooiden blik luisterde Cosette naar hem.

Deze eenvoudige man was voor den geest van Cosette evenzeer voldoende als de verwilderde tuin voor haar oogen. Wanneer zij een geruime poos vlinders had vervolgd, kwam zij buiten adem bij hem en zeide: „O! wat heb ik geloopen!” Hij kuste haar teederlijk.

Cosette vereerde den goeden man. Immer was zij hem op de hielen. Waar zich Jean Valjean bevond, was het voor haar goed. Wijl Jean Valjean noch in het paviljoen, noch in den tuin kwam, beviel het haar beter op de geplaveide achterplaats, dan in den tuin vol bloemen, beter in het kleine vertrek met matten stoelen, dan in het ruime salon met tapijten belegd en met zachte armstoelen bezet. Jean Valjean zeide haar soms, met een glimlach van geluk, omdat hij gestoord werd: „Maar ga toch naar uw kamer. Laat mij een oogenblik alleen!”

Zij beknorde hem dan zoo bekoorlijk en teeder, als slechts een dochter tegen haar vader vermag.

„Vader, ik word koud hier bij u; waarom legt ge hier geen kleed en zet een kachel?”

„Mijn lief kind, er zijn zooveel menschen die beter zijn dan ik, en die zelfs geen dak boven hun hoofd hebben.”

„Waarom is er dan vuur en al het overige bij mij?”

„Wijl ge een vrouw en een kind zijt.”

„Zoo! moeten de mannen dan koude lijden en slecht wonen?”

„Sommige mannen.”

„Goed, ik zal hier zoo dikwijls komen, dat ge wel genoodzaakt zult zijn te stoken.”

Zij zeide hem nog:

„Vader, waarom eet ge zulk gemeen brood?”

„Daarom, mijn dochter.”

„Nu, zoo gij het eet, zal ik het ook eten.”

En opdat Cosette geen zwart brood zou eten, at Jean Valjean wit brood.

Cosette herinnerde zich slechts flauw haar kindsheid. Zij bad ’s morgens en ’s avonds voor haar moeder, welke zij niet gekend had. De Thénardiers waren als twee leelijke droombeelden in haar geheugen gebleven. Zij herinnerde zich dat zij „eens in een nacht” water in een bosch had gehaald. Zij meende, dat het zeer ver van Parijs was. Het scheen haar alsof haar leven in een afgrond was begonnen, waaruit Jean Valjean haar getrokken had. Haar kindsheid maakte op haar den indruk, als van een tijd toen zij door niets dan duizendpooten, spinnen en slangen omgeven was. Wanneer zij zich ’s avonds, vóór zij insliep, aan haar gedachten overgaf, verbeeldde zij zich, bij gemis van een juist begrip hoe zij de dochter van Jean Valjean en hij haar vader was, dat de ziel van haar moeder in dien goeden man was overgegaan en alzoo nu bij haar woonde.

Wanneer hij zat, legde zij haar wang tegen zijn wit haar en liet zij er soms in stilte een traan op vallen, denkende: „deze man is misschien mijn moeder.”

Cosette, hoewel ’t zonderling klinken moge, had, in de diepe onwetendheid van een meisje, dat in het klooster is opgevoed, en wijl buitendien het moederschap voor de maagdelijkheid volkomen onbegrijpelijk is, zich eindelijk verbeeld, dat zij misschien geen moeder gehad had. Immers kende zij niet eens den naam dezer moeder. Telkens wanneer zij er Jean Valjean naar vroeg, zweeg hij. Zoo zij haar vraag herhaalde, antwoordde hij met een glimlach. Eenmaal drong zij er op aan, en toen ging zijn glimlach in een traan over.

Deze stilzwijgendheid van Valjean hulde Fantine in nacht.

Was het voorzichtigheid? was het achting? was het uit vrees dien naam aan de toevallen van een ander geheugen dan het zijne over te leveren?

Zoolang Cosette klein was, had Jean Valjean haar gaarnevan haar moeder gesproken; toen zij jongedochter was geworden, werd hem dit onmogelijk. ’t Scheen hem, alsof hij niet meer durfde. Was het om Cosette? Was het om Fantine? Hij gevoelde een soort van godsdienstige huivering om deze schim in Cosette’s gedachte te brengen en de doode in hun beider lot in te voeren. Hoe heiliger voor hem deze schim was, hoe meer hij haar scheen te vreezen. Hij dacht aan Fantine en gevoelde zich tot stilzwijgen gedwongen. Onduidelijk zag hij in de duisternis iets, dat naar een vinger op een mond geleek. Was deze kuischheid, die in Fantine geweest en gedurende haar leven met geweld uit haar gedreven was, dadelijk na haar dood tot haar wedergekeerd, om, verontwaardigd, de rust dezer doode te beschermen en, schuw, haar in ’t graf te bewaken? Voelde Jean Valjean er onbewust den druk van? Wij, die aan den dood gelooven, behooren niet tot hen, welke deze geheimzinnige verklaring zouden verwerpen. ’t Was hierom voor Valjean onmogelijk, zelfs tegen Cosette, den naam Fantine uit te spreken.

Op zekeren dag zeide Cosette tot hem:

„Vader, van nacht heb ik mijn moeder in den droom gezien. Zij had twee groote vleugels. In haar leven moet mijn moeder schier een heilige zijn geweest!”

„Door haar lijden,” antwoordde Jean Valjean.

Overigens was Jean Valjean gelukkig.

Wanneer Cosette met hem uitging, leunde zij op zijn arm en was fier en gelukkig uit de volheid van haar hart. Bij al deze teekenen van een zoo uitsluitende en met hem alleen tevredene liefde, voelde Valjean zijn ziel in zaligheid opgelost.

De arme man trilde, overstroomd door hemelsche weelde; met verrukking hield hij zich overtuigd, dat dit zijn geheele leven zou duren; hij zeide in zich zelven, dat hij inderdaad niet genoeg geleden had, om zulk een schitterend geluk te verdienen, en dankte God uit de diepte zijner ziel, wijl Hij vergunde, dat hij, de ellendige, door dit onschuldig wezen zoo bemind werd.

Vijfde hoofdstuk.De roos bespeurt dat zij een wapen is.Op zekeren dag zag Cosette toevallig in den spiegel en zeide: „He!” Het kwam haar bijna voor, dat zij mooi was! Dit bracht haar in een zonderlinge onrust. Tot hiertoe had zij aan haar gezicht niet gedacht. Zij zag in den spiegel, maar nam zich niet op. Bovendien had men haar dikwerf gezegd, dat zij leelijk was; Jean Valjean alleen zeide zacht: „Wel neen, wel neen!” Hoe het zij, Cosette had altijd gemeend, dat zij leelijk was, en was met de gemakkelijke berusting der kindsheid in dat denkbeeld groot geworden. Maar zie, eensklaps zeide haar de spiegel, evenals Jean Valjean: „Wel neen!” Zij sliep den ganschen nacht niet.—Indien ik schoon ware! dacht zij; hoe aardig zou het zijn als ik schoon ware!—En zij herinnerde zich die harer kloostergezellinnen, die om haar schoonheid beroemd waren, en zij zeide bij zich zelve: Hoe! zou ik op mejuffrouw die of die gelijken!Den volgenden dag beschouwde zij zich, maar niet toevallig, en zij twijfelde.—„Waar waren mijn gedachten?”zeide zij; „neen, ik ben leelijk!” ’t Was alleen, omdat zij slecht geslapen had, omdat haar oogen flauw waren en haar gezicht bleek was. Het geloof aan haar schoonheid had haar den vorigen dag niet zoo buitengewoon verheugd, maar nu was zij treurig, er niet meer aan te gelooven. Zij beschouwde zich niet meer, en langer dan veertien dagen beproefde zij zich te kappen met den rug naar den spiegel gekeerd.Des avonds na het middagmaal was zij gewoon in het salon te borduren, of eenigen kloosterarbeid te verrichten, terwijl Jean Valjean bij haar las. Eens sloeg zij de oogen van haar werk op, en was zeer verwonderd over de ongeruste wijze, waarop haar vader haar aanschouwde.Een anderen keer meende zij op de straat iemand, die achter haar ging, en dien zij niet zag, te hooren zeggen: Een schoone dame, maar slecht gekleed. „O,” dacht zij, „dat geldt mij niet. Ik ben leelijk, maar goed gekleed.”—Zij droeg toen haar pluchen hoed en merinossen kleed.Zekeren dag, eindelijk, was zij in den tuin en zij hoorde de oude vrouw Toussaint zeggen: „Hebt gij wel opgemerkt, mijnheer, hoe mooi de jongejuffrouw wordt?” Cosette hoorde niet wat haar vader antwoordde; de woorden van vrouw Toussaint veroorzaakten haar een soort van schok. Zij verliet dentuin, ging naar haar kamer, ijlde voor den spiegel, zij had zich sedert drie maanden niet beschouwd, en slaakte een kreet. Zij was over zich zelve verbijsterd.Zij was schoon en lief; zij kon zich niet beletten, de meening van vrouw Toussaint en van haar spiegel te deelen. Haar vormen waren weelderig, haar vel was blank, heur haar zacht en glanzend; een onbekende gloed schitterde in haar blauwe oogen. Eensklaps, in een minuut, als bij het ontstaan van een helder licht, was zij zich haar schoonheid bewust geworden; anderen hadden ’t immers reeds opgemerkt, vrouw Toussaint zeide het; ’t was blijkbaar dat de voorbijganger van haar gesproken had, er was geen twijfel; nu keerde zij naar den tuin terug, en waande zich een koningin; zij meende de vogels te hooren zingen, hoewel het winter was; zij zag den hemel verguld, de zon in het geboomte, bloemen aan de struiken, zij was opgetogen, in een onuitsprekelijke verrukking.Jean Valjean gevoelde van zijn kant een innige, onbegrijpelijke hartsbeklemming.Inderdaad, sedert eenigen tijd had hij met schrik de toenemende schoonheid opgemerkt, die dagelijks schitterender op het zachte gelaat van Cosette verscheen. Voor alle anderen een bekoorlijk morgenrood; alleen voor hem een somber.Cosette was langen tijd schoon geweest, zonder het op te merken. Maar reeds van den beginne af deed dit onverwachte licht, ’t welk langzaam opging en trapswijs de geheele gestalte van het meisje omhulde, de sombere oogen van Jean Valjean pijnlijk aan. Hij gevoelde, dat het een verandering zou zijn in een gelukkig leven, zoo gelukkig, dat hij er niet aan durfde roeren, uit vrees er iets in te verstoren. Deze man, die alle tegenspoeden had doorgestaan, die nog bloedde door de verwondingen van zijn lot, die bijna slecht was geweest en schier een heilige was geworden, die na de ketenen van het bagno te hebben gesleept, nu de onzichtbare, maar zware keten der eindelooze eerloosheid sleepte, deze man, dien de wet niet had losgelaten,en die elk oogenblik weder gevat en uit de verborgenheid zijner deugd in het helder licht der openbare schande kon worden gebracht, deze man berustte in alles, verschoonde alles, vergaf alles, zegende alles, wilde allen goed, en bad alleen van de Voorzienigheid, van de menschen, van de wetten, van de maatschappij, van de natuur, van de wereld, dit eenige: dat Cosette hem mocht beminnen.Dat Cosette hem bij voortduring mocht beminnen, dat God het hart van dit kind niet belette tot hem te komen en bij hem te blijven. Door Cosette bemind, gevoelde hij zich genezen, gerust, bevredigd, gelukkig, beloond en bekroond. DoorCosette bemind, was hij zalig; hij verlangde niets meer. Zoo men hem gevraagd had: Wilt gij iets meer? zou hij geantwoord hebben: Neen. Zoo God hem gevraagd had: Wilt gij den Hemel? zou hij geantwoord hebben: Ik zou er bij verliezen.Al wat dezen toestand kon aanraken, ware het slechts zeer licht en oppervlakkig, deed hem beven, als ware het ’t begin van iets anders. Nooit had hij recht geweten wat de schoonheid eener vrouw was; maar door instinct begreep hij, dat dit iets vreeselijks kon zijn.Deze schoonheid, die zich allengskens overweldigend en trotsch, aan zijn zijde, onder zijn oogen ontwikkelde op het tevens argeloos en belangrijk gelaat van het meisje, aanschouwde hij van uit zijn leelijkheid, zijn ouderdom, zijn ellende, zijn verworpenheid, zijn bedruktheid met ontzetting. Hij dacht: „Hoe schoon is zij! Wat zal van mij worden!”Hierin bestond overigens het verschil tusschen zijn liefde en de liefde eener moeder. Wat hij met angst zag, zou een moeder met vreugd hebben gezien.De eerste verschijnselen vertoonden zich spoedig.Van den dag, dat zij bij zich zelve had gezegd: Inderdaad, ik ben schoon! stelde Cosette meer belang in haar kleeding. Zij herinnerde zich de woorden van den voorbijganger: Mooi, maar slecht gekleed—de stem van een orakel, die langs haar gegaan en verdwenen was, na in haar hart een der beide kiemen te hebben gelegd, die later het geheele leven der vrouw zullen vervullen, de coquetterie. De liefde is de andere kiem.Met het geloof aan haar schoonheid, ontwikkelde zich in haar de gansche vrouwelijke ziel. Zij had een afkeer van het merinos en schaamde zich over het pluche. Haar vader had haar nooit iets geweigerd. Eensklaps was zij ingewijd in de geheimen van den hoed, van het kleedje, van de mantille, van het laarsje, van de manchette, van de stof die goed staat, van de kleur die past, deze wetenschap, die van de Parijsche vrouw iets zoo bekoorlijks, zoo innemends, zoo gevaarlijks maakt. Het woordfemme capiteuseis voor de Parijsche vrouw uitgevonden, ’t beteekent, dat men eene vrouw niet kan aanschouwen zonder als betooverd te worden.In minder dan een maand was de kleine Cosette in de onaanzienlijke Babelstraat niet alleen een der schoonste vrouwen, en dat beteekent iets, maar zij was een der best gekleede dames van Parijs, wat veel meer wil zeggen. Zij zou gaarne den bewusten „voorbijganger” ontmoet hebben, om te hooren wat hij nu zou zeggen. Zij was inderdaad in alle opzichten bekoorlijk, en wist verwonderlijk een hoed van Gerard van een hoed van Herbaut te onderscheiden.Angstig sloeg Jean Valjean deze verandering gade. Hij gevoelde, dat hij zelf nooit anders dan zou kunnen kruipen, of ten hoogste gaan, en zag dat Cosette vleugels kreeg.Overigens zou een vrouw reeds op ’t eerste gezicht van Cosette’s kleeding gezien hebben, dat zij geen moeder had. Zekere kleine voegzaamheden, zekere bijzondere aangenomen gebruiken waren door Cosette niet in acht genomen. Een moeder, bij voorbeeld, zou haar gezegd hebben, dat een jong meisje geen damast draagt.Den eersten keer toen Cosette in haar zwart damastzijden kleed en mantilje, en haar witkrippen hoed uitging, nam zij, vroolijk, opgewekt, blozend, fier en schitterend den arm van Jean Valjean.—„Vader,” vroeg zij, „hoe vindt ge mij nu?” Jean Valjean antwoordde, met een stem, welke bitter was als die van een afgunstige: „Bekoorlijk.”—Op de wandeling was hij voorts als gewoonlijk. Te huis komende vroeg hij Cosette:„Wilt ge uw kleed en hoed van vroeger niet meer dragen?”Dit had plaats in de kamer van Cosette. Cosette wendde zich naar de kleerkast, waar haar kloosterkleeding nog hing. „Deze plunje!” zeide zij. „Vader, wat zal ik daarmeê doen? O neen, die leelijke dingen draag ik niet meer. Met dat ding op ’t hoofd heb ik veel van een oude schoonmaakster.”Jean Valjean zuchtte diep.Van dien oogenblik af, merkte hij op, dat Cosette, die vroeger altijd wilde te huis blijven, zeggende: Vader, ik vermaak mij hier beter met u, nu steeds wenschte uit te gaan. Inderdaad, waartoe dient een fraaie gestalte en een keurige kleeding, zoo men ze niet laat zien.Ook merkte hij op, dat Cosette niet meer dezelfde liefde voor de achterplaats had. Nu was zij het liefst in den tuin en wandelde niet zonder vermaak voor het hek. Schuw, zette Jean Valjean den voet niet in den tuin, hij bleef op zijn achterplaats, als de hond.Nu Cosette wist dat zij schoon was, verloor zij het bekoorlijke dier onwetendheid; een uitnemende bekoorlijkheid; want de schoonheid, door argeloosheid opgeluisterd, is onbeschrijfelijk, en niets is heerlijker dan een schitterende onschuld, die, zonder het te weten, in haar hand den sleutel van een hemel heeft. Maar wat zij aan naïeve bevalligheid verloor, won zij aan ernstige, peinzende bekoorlijkheid. Haar geheele persoon, doordrongen door de vreugden der jeugd, der onschuld en der schoonheid, ademde een betooverende zwaarmoedigheid.’t Was omstreeks dien tijd, dat Marius haar, na zes maanden, in het Luxembourg wederzag.

Vijfde hoofdstuk.De roos bespeurt dat zij een wapen is.

Op zekeren dag zag Cosette toevallig in den spiegel en zeide: „He!” Het kwam haar bijna voor, dat zij mooi was! Dit bracht haar in een zonderlinge onrust. Tot hiertoe had zij aan haar gezicht niet gedacht. Zij zag in den spiegel, maar nam zich niet op. Bovendien had men haar dikwerf gezegd, dat zij leelijk was; Jean Valjean alleen zeide zacht: „Wel neen, wel neen!” Hoe het zij, Cosette had altijd gemeend, dat zij leelijk was, en was met de gemakkelijke berusting der kindsheid in dat denkbeeld groot geworden. Maar zie, eensklaps zeide haar de spiegel, evenals Jean Valjean: „Wel neen!” Zij sliep den ganschen nacht niet.—Indien ik schoon ware! dacht zij; hoe aardig zou het zijn als ik schoon ware!—En zij herinnerde zich die harer kloostergezellinnen, die om haar schoonheid beroemd waren, en zij zeide bij zich zelve: Hoe! zou ik op mejuffrouw die of die gelijken!Den volgenden dag beschouwde zij zich, maar niet toevallig, en zij twijfelde.—„Waar waren mijn gedachten?”zeide zij; „neen, ik ben leelijk!” ’t Was alleen, omdat zij slecht geslapen had, omdat haar oogen flauw waren en haar gezicht bleek was. Het geloof aan haar schoonheid had haar den vorigen dag niet zoo buitengewoon verheugd, maar nu was zij treurig, er niet meer aan te gelooven. Zij beschouwde zich niet meer, en langer dan veertien dagen beproefde zij zich te kappen met den rug naar den spiegel gekeerd.Des avonds na het middagmaal was zij gewoon in het salon te borduren, of eenigen kloosterarbeid te verrichten, terwijl Jean Valjean bij haar las. Eens sloeg zij de oogen van haar werk op, en was zeer verwonderd over de ongeruste wijze, waarop haar vader haar aanschouwde.Een anderen keer meende zij op de straat iemand, die achter haar ging, en dien zij niet zag, te hooren zeggen: Een schoone dame, maar slecht gekleed. „O,” dacht zij, „dat geldt mij niet. Ik ben leelijk, maar goed gekleed.”—Zij droeg toen haar pluchen hoed en merinossen kleed.Zekeren dag, eindelijk, was zij in den tuin en zij hoorde de oude vrouw Toussaint zeggen: „Hebt gij wel opgemerkt, mijnheer, hoe mooi de jongejuffrouw wordt?” Cosette hoorde niet wat haar vader antwoordde; de woorden van vrouw Toussaint veroorzaakten haar een soort van schok. Zij verliet dentuin, ging naar haar kamer, ijlde voor den spiegel, zij had zich sedert drie maanden niet beschouwd, en slaakte een kreet. Zij was over zich zelve verbijsterd.Zij was schoon en lief; zij kon zich niet beletten, de meening van vrouw Toussaint en van haar spiegel te deelen. Haar vormen waren weelderig, haar vel was blank, heur haar zacht en glanzend; een onbekende gloed schitterde in haar blauwe oogen. Eensklaps, in een minuut, als bij het ontstaan van een helder licht, was zij zich haar schoonheid bewust geworden; anderen hadden ’t immers reeds opgemerkt, vrouw Toussaint zeide het; ’t was blijkbaar dat de voorbijganger van haar gesproken had, er was geen twijfel; nu keerde zij naar den tuin terug, en waande zich een koningin; zij meende de vogels te hooren zingen, hoewel het winter was; zij zag den hemel verguld, de zon in het geboomte, bloemen aan de struiken, zij was opgetogen, in een onuitsprekelijke verrukking.Jean Valjean gevoelde van zijn kant een innige, onbegrijpelijke hartsbeklemming.Inderdaad, sedert eenigen tijd had hij met schrik de toenemende schoonheid opgemerkt, die dagelijks schitterender op het zachte gelaat van Cosette verscheen. Voor alle anderen een bekoorlijk morgenrood; alleen voor hem een somber.Cosette was langen tijd schoon geweest, zonder het op te merken. Maar reeds van den beginne af deed dit onverwachte licht, ’t welk langzaam opging en trapswijs de geheele gestalte van het meisje omhulde, de sombere oogen van Jean Valjean pijnlijk aan. Hij gevoelde, dat het een verandering zou zijn in een gelukkig leven, zoo gelukkig, dat hij er niet aan durfde roeren, uit vrees er iets in te verstoren. Deze man, die alle tegenspoeden had doorgestaan, die nog bloedde door de verwondingen van zijn lot, die bijna slecht was geweest en schier een heilige was geworden, die na de ketenen van het bagno te hebben gesleept, nu de onzichtbare, maar zware keten der eindelooze eerloosheid sleepte, deze man, dien de wet niet had losgelaten,en die elk oogenblik weder gevat en uit de verborgenheid zijner deugd in het helder licht der openbare schande kon worden gebracht, deze man berustte in alles, verschoonde alles, vergaf alles, zegende alles, wilde allen goed, en bad alleen van de Voorzienigheid, van de menschen, van de wetten, van de maatschappij, van de natuur, van de wereld, dit eenige: dat Cosette hem mocht beminnen.Dat Cosette hem bij voortduring mocht beminnen, dat God het hart van dit kind niet belette tot hem te komen en bij hem te blijven. Door Cosette bemind, gevoelde hij zich genezen, gerust, bevredigd, gelukkig, beloond en bekroond. DoorCosette bemind, was hij zalig; hij verlangde niets meer. Zoo men hem gevraagd had: Wilt gij iets meer? zou hij geantwoord hebben: Neen. Zoo God hem gevraagd had: Wilt gij den Hemel? zou hij geantwoord hebben: Ik zou er bij verliezen.Al wat dezen toestand kon aanraken, ware het slechts zeer licht en oppervlakkig, deed hem beven, als ware het ’t begin van iets anders. Nooit had hij recht geweten wat de schoonheid eener vrouw was; maar door instinct begreep hij, dat dit iets vreeselijks kon zijn.Deze schoonheid, die zich allengskens overweldigend en trotsch, aan zijn zijde, onder zijn oogen ontwikkelde op het tevens argeloos en belangrijk gelaat van het meisje, aanschouwde hij van uit zijn leelijkheid, zijn ouderdom, zijn ellende, zijn verworpenheid, zijn bedruktheid met ontzetting. Hij dacht: „Hoe schoon is zij! Wat zal van mij worden!”Hierin bestond overigens het verschil tusschen zijn liefde en de liefde eener moeder. Wat hij met angst zag, zou een moeder met vreugd hebben gezien.De eerste verschijnselen vertoonden zich spoedig.Van den dag, dat zij bij zich zelve had gezegd: Inderdaad, ik ben schoon! stelde Cosette meer belang in haar kleeding. Zij herinnerde zich de woorden van den voorbijganger: Mooi, maar slecht gekleed—de stem van een orakel, die langs haar gegaan en verdwenen was, na in haar hart een der beide kiemen te hebben gelegd, die later het geheele leven der vrouw zullen vervullen, de coquetterie. De liefde is de andere kiem.Met het geloof aan haar schoonheid, ontwikkelde zich in haar de gansche vrouwelijke ziel. Zij had een afkeer van het merinos en schaamde zich over het pluche. Haar vader had haar nooit iets geweigerd. Eensklaps was zij ingewijd in de geheimen van den hoed, van het kleedje, van de mantille, van het laarsje, van de manchette, van de stof die goed staat, van de kleur die past, deze wetenschap, die van de Parijsche vrouw iets zoo bekoorlijks, zoo innemends, zoo gevaarlijks maakt. Het woordfemme capiteuseis voor de Parijsche vrouw uitgevonden, ’t beteekent, dat men eene vrouw niet kan aanschouwen zonder als betooverd te worden.In minder dan een maand was de kleine Cosette in de onaanzienlijke Babelstraat niet alleen een der schoonste vrouwen, en dat beteekent iets, maar zij was een der best gekleede dames van Parijs, wat veel meer wil zeggen. Zij zou gaarne den bewusten „voorbijganger” ontmoet hebben, om te hooren wat hij nu zou zeggen. Zij was inderdaad in alle opzichten bekoorlijk, en wist verwonderlijk een hoed van Gerard van een hoed van Herbaut te onderscheiden.Angstig sloeg Jean Valjean deze verandering gade. Hij gevoelde, dat hij zelf nooit anders dan zou kunnen kruipen, of ten hoogste gaan, en zag dat Cosette vleugels kreeg.Overigens zou een vrouw reeds op ’t eerste gezicht van Cosette’s kleeding gezien hebben, dat zij geen moeder had. Zekere kleine voegzaamheden, zekere bijzondere aangenomen gebruiken waren door Cosette niet in acht genomen. Een moeder, bij voorbeeld, zou haar gezegd hebben, dat een jong meisje geen damast draagt.Den eersten keer toen Cosette in haar zwart damastzijden kleed en mantilje, en haar witkrippen hoed uitging, nam zij, vroolijk, opgewekt, blozend, fier en schitterend den arm van Jean Valjean.—„Vader,” vroeg zij, „hoe vindt ge mij nu?” Jean Valjean antwoordde, met een stem, welke bitter was als die van een afgunstige: „Bekoorlijk.”—Op de wandeling was hij voorts als gewoonlijk. Te huis komende vroeg hij Cosette:„Wilt ge uw kleed en hoed van vroeger niet meer dragen?”Dit had plaats in de kamer van Cosette. Cosette wendde zich naar de kleerkast, waar haar kloosterkleeding nog hing. „Deze plunje!” zeide zij. „Vader, wat zal ik daarmeê doen? O neen, die leelijke dingen draag ik niet meer. Met dat ding op ’t hoofd heb ik veel van een oude schoonmaakster.”Jean Valjean zuchtte diep.Van dien oogenblik af, merkte hij op, dat Cosette, die vroeger altijd wilde te huis blijven, zeggende: Vader, ik vermaak mij hier beter met u, nu steeds wenschte uit te gaan. Inderdaad, waartoe dient een fraaie gestalte en een keurige kleeding, zoo men ze niet laat zien.Ook merkte hij op, dat Cosette niet meer dezelfde liefde voor de achterplaats had. Nu was zij het liefst in den tuin en wandelde niet zonder vermaak voor het hek. Schuw, zette Jean Valjean den voet niet in den tuin, hij bleef op zijn achterplaats, als de hond.Nu Cosette wist dat zij schoon was, verloor zij het bekoorlijke dier onwetendheid; een uitnemende bekoorlijkheid; want de schoonheid, door argeloosheid opgeluisterd, is onbeschrijfelijk, en niets is heerlijker dan een schitterende onschuld, die, zonder het te weten, in haar hand den sleutel van een hemel heeft. Maar wat zij aan naïeve bevalligheid verloor, won zij aan ernstige, peinzende bekoorlijkheid. Haar geheele persoon, doordrongen door de vreugden der jeugd, der onschuld en der schoonheid, ademde een betooverende zwaarmoedigheid.’t Was omstreeks dien tijd, dat Marius haar, na zes maanden, in het Luxembourg wederzag.

Op zekeren dag zag Cosette toevallig in den spiegel en zeide: „He!” Het kwam haar bijna voor, dat zij mooi was! Dit bracht haar in een zonderlinge onrust. Tot hiertoe had zij aan haar gezicht niet gedacht. Zij zag in den spiegel, maar nam zich niet op. Bovendien had men haar dikwerf gezegd, dat zij leelijk was; Jean Valjean alleen zeide zacht: „Wel neen, wel neen!” Hoe het zij, Cosette had altijd gemeend, dat zij leelijk was, en was met de gemakkelijke berusting der kindsheid in dat denkbeeld groot geworden. Maar zie, eensklaps zeide haar de spiegel, evenals Jean Valjean: „Wel neen!” Zij sliep den ganschen nacht niet.—Indien ik schoon ware! dacht zij; hoe aardig zou het zijn als ik schoon ware!—En zij herinnerde zich die harer kloostergezellinnen, die om haar schoonheid beroemd waren, en zij zeide bij zich zelve: Hoe! zou ik op mejuffrouw die of die gelijken!

Den volgenden dag beschouwde zij zich, maar niet toevallig, en zij twijfelde.—„Waar waren mijn gedachten?”zeide zij; „neen, ik ben leelijk!” ’t Was alleen, omdat zij slecht geslapen had, omdat haar oogen flauw waren en haar gezicht bleek was. Het geloof aan haar schoonheid had haar den vorigen dag niet zoo buitengewoon verheugd, maar nu was zij treurig, er niet meer aan te gelooven. Zij beschouwde zich niet meer, en langer dan veertien dagen beproefde zij zich te kappen met den rug naar den spiegel gekeerd.

Des avonds na het middagmaal was zij gewoon in het salon te borduren, of eenigen kloosterarbeid te verrichten, terwijl Jean Valjean bij haar las. Eens sloeg zij de oogen van haar werk op, en was zeer verwonderd over de ongeruste wijze, waarop haar vader haar aanschouwde.

Een anderen keer meende zij op de straat iemand, die achter haar ging, en dien zij niet zag, te hooren zeggen: Een schoone dame, maar slecht gekleed. „O,” dacht zij, „dat geldt mij niet. Ik ben leelijk, maar goed gekleed.”—Zij droeg toen haar pluchen hoed en merinossen kleed.

Zekeren dag, eindelijk, was zij in den tuin en zij hoorde de oude vrouw Toussaint zeggen: „Hebt gij wel opgemerkt, mijnheer, hoe mooi de jongejuffrouw wordt?” Cosette hoorde niet wat haar vader antwoordde; de woorden van vrouw Toussaint veroorzaakten haar een soort van schok. Zij verliet dentuin, ging naar haar kamer, ijlde voor den spiegel, zij had zich sedert drie maanden niet beschouwd, en slaakte een kreet. Zij was over zich zelve verbijsterd.

Zij was schoon en lief; zij kon zich niet beletten, de meening van vrouw Toussaint en van haar spiegel te deelen. Haar vormen waren weelderig, haar vel was blank, heur haar zacht en glanzend; een onbekende gloed schitterde in haar blauwe oogen. Eensklaps, in een minuut, als bij het ontstaan van een helder licht, was zij zich haar schoonheid bewust geworden; anderen hadden ’t immers reeds opgemerkt, vrouw Toussaint zeide het; ’t was blijkbaar dat de voorbijganger van haar gesproken had, er was geen twijfel; nu keerde zij naar den tuin terug, en waande zich een koningin; zij meende de vogels te hooren zingen, hoewel het winter was; zij zag den hemel verguld, de zon in het geboomte, bloemen aan de struiken, zij was opgetogen, in een onuitsprekelijke verrukking.

Jean Valjean gevoelde van zijn kant een innige, onbegrijpelijke hartsbeklemming.

Inderdaad, sedert eenigen tijd had hij met schrik de toenemende schoonheid opgemerkt, die dagelijks schitterender op het zachte gelaat van Cosette verscheen. Voor alle anderen een bekoorlijk morgenrood; alleen voor hem een somber.

Cosette was langen tijd schoon geweest, zonder het op te merken. Maar reeds van den beginne af deed dit onverwachte licht, ’t welk langzaam opging en trapswijs de geheele gestalte van het meisje omhulde, de sombere oogen van Jean Valjean pijnlijk aan. Hij gevoelde, dat het een verandering zou zijn in een gelukkig leven, zoo gelukkig, dat hij er niet aan durfde roeren, uit vrees er iets in te verstoren. Deze man, die alle tegenspoeden had doorgestaan, die nog bloedde door de verwondingen van zijn lot, die bijna slecht was geweest en schier een heilige was geworden, die na de ketenen van het bagno te hebben gesleept, nu de onzichtbare, maar zware keten der eindelooze eerloosheid sleepte, deze man, dien de wet niet had losgelaten,en die elk oogenblik weder gevat en uit de verborgenheid zijner deugd in het helder licht der openbare schande kon worden gebracht, deze man berustte in alles, verschoonde alles, vergaf alles, zegende alles, wilde allen goed, en bad alleen van de Voorzienigheid, van de menschen, van de wetten, van de maatschappij, van de natuur, van de wereld, dit eenige: dat Cosette hem mocht beminnen.

Dat Cosette hem bij voortduring mocht beminnen, dat God het hart van dit kind niet belette tot hem te komen en bij hem te blijven. Door Cosette bemind, gevoelde hij zich genezen, gerust, bevredigd, gelukkig, beloond en bekroond. DoorCosette bemind, was hij zalig; hij verlangde niets meer. Zoo men hem gevraagd had: Wilt gij iets meer? zou hij geantwoord hebben: Neen. Zoo God hem gevraagd had: Wilt gij den Hemel? zou hij geantwoord hebben: Ik zou er bij verliezen.

Al wat dezen toestand kon aanraken, ware het slechts zeer licht en oppervlakkig, deed hem beven, als ware het ’t begin van iets anders. Nooit had hij recht geweten wat de schoonheid eener vrouw was; maar door instinct begreep hij, dat dit iets vreeselijks kon zijn.

Deze schoonheid, die zich allengskens overweldigend en trotsch, aan zijn zijde, onder zijn oogen ontwikkelde op het tevens argeloos en belangrijk gelaat van het meisje, aanschouwde hij van uit zijn leelijkheid, zijn ouderdom, zijn ellende, zijn verworpenheid, zijn bedruktheid met ontzetting. Hij dacht: „Hoe schoon is zij! Wat zal van mij worden!”

Hierin bestond overigens het verschil tusschen zijn liefde en de liefde eener moeder. Wat hij met angst zag, zou een moeder met vreugd hebben gezien.

De eerste verschijnselen vertoonden zich spoedig.

Van den dag, dat zij bij zich zelve had gezegd: Inderdaad, ik ben schoon! stelde Cosette meer belang in haar kleeding. Zij herinnerde zich de woorden van den voorbijganger: Mooi, maar slecht gekleed—de stem van een orakel, die langs haar gegaan en verdwenen was, na in haar hart een der beide kiemen te hebben gelegd, die later het geheele leven der vrouw zullen vervullen, de coquetterie. De liefde is de andere kiem.

Met het geloof aan haar schoonheid, ontwikkelde zich in haar de gansche vrouwelijke ziel. Zij had een afkeer van het merinos en schaamde zich over het pluche. Haar vader had haar nooit iets geweigerd. Eensklaps was zij ingewijd in de geheimen van den hoed, van het kleedje, van de mantille, van het laarsje, van de manchette, van de stof die goed staat, van de kleur die past, deze wetenschap, die van de Parijsche vrouw iets zoo bekoorlijks, zoo innemends, zoo gevaarlijks maakt. Het woordfemme capiteuseis voor de Parijsche vrouw uitgevonden, ’t beteekent, dat men eene vrouw niet kan aanschouwen zonder als betooverd te worden.

In minder dan een maand was de kleine Cosette in de onaanzienlijke Babelstraat niet alleen een der schoonste vrouwen, en dat beteekent iets, maar zij was een der best gekleede dames van Parijs, wat veel meer wil zeggen. Zij zou gaarne den bewusten „voorbijganger” ontmoet hebben, om te hooren wat hij nu zou zeggen. Zij was inderdaad in alle opzichten bekoorlijk, en wist verwonderlijk een hoed van Gerard van een hoed van Herbaut te onderscheiden.

Angstig sloeg Jean Valjean deze verandering gade. Hij gevoelde, dat hij zelf nooit anders dan zou kunnen kruipen, of ten hoogste gaan, en zag dat Cosette vleugels kreeg.

Overigens zou een vrouw reeds op ’t eerste gezicht van Cosette’s kleeding gezien hebben, dat zij geen moeder had. Zekere kleine voegzaamheden, zekere bijzondere aangenomen gebruiken waren door Cosette niet in acht genomen. Een moeder, bij voorbeeld, zou haar gezegd hebben, dat een jong meisje geen damast draagt.

Den eersten keer toen Cosette in haar zwart damastzijden kleed en mantilje, en haar witkrippen hoed uitging, nam zij, vroolijk, opgewekt, blozend, fier en schitterend den arm van Jean Valjean.—„Vader,” vroeg zij, „hoe vindt ge mij nu?” Jean Valjean antwoordde, met een stem, welke bitter was als die van een afgunstige: „Bekoorlijk.”—Op de wandeling was hij voorts als gewoonlijk. Te huis komende vroeg hij Cosette:

„Wilt ge uw kleed en hoed van vroeger niet meer dragen?”

Dit had plaats in de kamer van Cosette. Cosette wendde zich naar de kleerkast, waar haar kloosterkleeding nog hing. „Deze plunje!” zeide zij. „Vader, wat zal ik daarmeê doen? O neen, die leelijke dingen draag ik niet meer. Met dat ding op ’t hoofd heb ik veel van een oude schoonmaakster.”

Jean Valjean zuchtte diep.

Van dien oogenblik af, merkte hij op, dat Cosette, die vroeger altijd wilde te huis blijven, zeggende: Vader, ik vermaak mij hier beter met u, nu steeds wenschte uit te gaan. Inderdaad, waartoe dient een fraaie gestalte en een keurige kleeding, zoo men ze niet laat zien.

Ook merkte hij op, dat Cosette niet meer dezelfde liefde voor de achterplaats had. Nu was zij het liefst in den tuin en wandelde niet zonder vermaak voor het hek. Schuw, zette Jean Valjean den voet niet in den tuin, hij bleef op zijn achterplaats, als de hond.

Nu Cosette wist dat zij schoon was, verloor zij het bekoorlijke dier onwetendheid; een uitnemende bekoorlijkheid; want de schoonheid, door argeloosheid opgeluisterd, is onbeschrijfelijk, en niets is heerlijker dan een schitterende onschuld, die, zonder het te weten, in haar hand den sleutel van een hemel heeft. Maar wat zij aan naïeve bevalligheid verloor, won zij aan ernstige, peinzende bekoorlijkheid. Haar geheele persoon, doordrongen door de vreugden der jeugd, der onschuld en der schoonheid, ademde een betooverende zwaarmoedigheid.

’t Was omstreeks dien tijd, dat Marius haar, na zes maanden, in het Luxembourg wederzag.

Zesde hoofdstuk.De veldslag begint.Cosette was in haar duisternis, gelijk Marius in de zijne, volkomen gereed om in gloed te geraken. Het lot bracht langzaam, met zijn geheimzinnig, onfeilbaar geduld, deze twee wezens bijeen, beiden vervuld en kwijnend van de verwoestende electriciteit van den hartstocht, welke de liefde in zich droegen, zooals twee wolken den bliksem dragen, en die elkander treffen en samensmelten zouden door een blik, gelijk de wolken door een bliksemstraal.Men heeft in de liefderomans zooveel misbruik van den blik gemaakt, dat hij eindelijk in minachting is gekomen. Nauwelijks durft men thans meer zeggen, dat twee wezens alleen door den blik verliefd op elkaar zijn geworden. ’t Is toch aldus, dat men verliefd wordt en niets anders. Het overige is slechts het overige, en komt later. Niets is wezenlijker dan deze geweldige schokken, welke twee zielen elkander bij de wisseling van dezen vonk geven.In het oogenblik, dat Cosette, zonder het te weten, dien blik schoot, die Marius in verwarring bracht, vermoedde Marius niet, dat hij insgelijks een blik schoot, die Cosette in verwarring bracht. Hij veroorzaakte haar hetzelfde leed en hetzelfde goed.Sinds lang zag zij hem en sloeg hem gade, zooals meisjes zien en gadeslaan, terwijl zij elders zien. Marius vond Cosette nog leelijk, toen Cosette Marius reeds schoon vond. Maar dewijl hij niet op haar lette, was de jongeling haar onverschillig.Zij kon evenwel niet beletten, bij zich zelve te zeggen, dat hij fraai haar, fraaie oogen, fraaie tanden, een bekoorlijke stem had, wanneer zij hem met zijn makkers hoorde spreken, dat hij, zoo men aanmerkingen wilde maken, geen fraaie houding had, maar eene eigenaardige bevalligheid, dat hij in ’t geheel niet dom scheen, dat zijn geheel voorkomen iets edels, zachts, eenvoudigs en fiers toonde, en dat hij eindelijk wel arm maar goed scheen.Den dag toen hun oogen elkander ontmoetten en plotseling die geheime en onuitsprekelijke dingen zeiden, welke de blik stamelt, begreep Cosette aanvankelijk niets. Zij kwam peinzend te huis in de Westerstraat, waar Jean Valjean, naar gewoonte, zijn zes weken had doorgebracht. Toen zij den volgenden morgen ontwaakte, dacht zij aan dien onbekenden jongeling, diezoo lang onverschillig en koel was geweest, en nu op haar scheen te letten, en niets duidde aan, dat deze opmerkzaamheid haar aangenaam was. Veeleer was zij eenigszins wrevelig op dien schoonen onverschillige. Een zweem van vijandelijk gevoel verhief zich in haar: ’t scheen haar, en zij gevoelde er een kinderlijke vreugde over, dat zij zich eindelijk zou kunnen wreken.Daar zij wist dat ze schoon was, had zij er een onduidelijk gevoel van, dat zij een wapen had. De vrouwen spelen met haar schoonheid als kinderen met hun mes. Zij kwetsen er zich zelven mede.Men herinnere zich Marius’ aarzeling, zijn ontroering, zijn angsten. Hij bleef op zijn bank en naderde niet. Dit was Cosette onaangenaam. Op zekeren dag zeide zij tot Jean Valjean: Vader, laat ons een weinig naar dien kant wandelen.—Ziende dat Marius niet tot haar kwam, ging zij tot hem. In dergelijke gevallen gelijkt iedere vrouw op Mahomed. Daarbij is, zonderlinger wijze, het eerste verschijnsel van ware liefde bij den jongeling, beschroomdheid; bij een meisje, stoutmoedigheid. Dit is verwonderlijk, en toch zeer eenvoudig. ’t Zijn twee seksen die elkander pogen te naderen, en die elkanders hoedanigheden aannemen.Dien dag maakte het gezicht van Cosette Marius verbijsterd, het gezicht van Marius deed Cosette huiveren. Marius verwijderde zich vol vertrouwen, en Cosette onrustig. Van dien dag af beminden zij elkander.Het eerste wat Cosette gevoelde, was een onbestemde, diepe droefgeestigheid. ’t Kwam haar voor, als ware haar ziel, van den eenen dag op den anderen, duisterder geworden. Zij herkende ze niet meer. De blankheid der ziel van jonge meisjes, welke uit koelheid en vroolijkheid bestaat, gelijkt de sneeuw. Zij smelt onder de liefde, die haar zon is.Cosette wist niet wat liefde was. Nooit had zij dat woord in den aardschen zin hooren uitspreken. In de wereldsche muziekwerken, welke in het klooster kwamen, werd het woordamour(liefde) steeds doortambourofpandourvervangen. Dit vormde raadsels, welke de verbeelding der „grooten” in beweging bracht, als: „O, hoe liefelijk is de trommel!” of „Medelijden is geen pandoer!” Maar Cosette had te jong het klooster verlaten om zich veel met den „trommel” bemoeid te hebben. Zij wist dus geen naam te geven aan ’t geen zij thans gevoelde. Is men er te minder ziek om, dewijl men den naam zijner ziekte niet kent?Zij beminde te vuriger, wijl zij onwetend beminde. Zij wist niet of het goed of slecht, nuttig of gevaarlijk, noodzakelijk ofdoodelijk, eeuwig of vluchtig, geoorloofd of verboden was; zij beminde. Zij zou zeer verwonderd zijn geweest, zoo men haar gezegd had: Slaapt gij niet? dat is verboden! Eet gij niet? dit is verkeerd! Voelt ge bedruktheid en hartkloppingen? dat mag niet wezen! Bloost en verbleekt ge, wanneer iemand in het zwart gekleed aan het einde van zekere groene laan verschijnt? dit is schandelijk! Zij zou dit niet begrepen, en geantwoord hebben: Hoe kan ik schuldig zijn in iets, waaraan ik niets doen kan en waarvan ik niets weet?De liefde, welke zich aanbood, was juist die, welke het best overeenkwam met den toestand harer ziel. ’t Was een soort van vereering op een afstand, een stomme aanschouwing, de vergoding door een onbekende. ’t Was de verschijning der jeugd aan de jeugd, de droom der nachten, roman geworden en droom gebleven, de gewenschte verschijning eindelijk verwezenlijkt en vleesch geworden, doch nog zonder naam, zonder feil, zonder vlek, zonder eischen, zonder gebrek; met één woord, de verwijderde, ideaal gebleven minnaar, een hersenschim met een vorm. Een nadere, tastbaarder ontmoeting zou in dit eerste tijdperk Cosette hebben verschrikt, die nog ten halve in de ruwe nevels des kloosters gedompeld was. Zij bezat al de vrees der kinderen, met die der nonnen vermengd. De kloostergeest, die haar gedurende vijf jaren doordrongen had, wasemde nog langzaam van haar geheele persoonlijkheid uit en deed alles rondom haar beven. In dien toestand was ’t geen minnaar dien zij behoefde, niet eens een geliefde, ’t was een visioen. Zij begon Marius te vereeren als iets heerlijks, lichtends, onbereikbaars.Wijl de uiterste onnoozelheid aan de uiterste coquetterie grenst, glimlachte zij hem openhartig toe.Ongeduldig wachtte zij iederen dag het uur der wandeling, zij vond er Marius, gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig, en meende oprecht geheel haar gedachte uit te spreken, als zij tot Jean Valjean zeide: „welk een bekoorlijke tuin is het Luxembourg!”Marius en Cosette stonden voor elkander in den nacht. Zij spraken, groetten, kenden elkander niet. Zij zagen elkander slechts, en even als de sterren aan den hemel, welke door millioenen mijlen gescheiden zijn, leefden zij in elkanders beschouwing.Zoo werd Cosette allengskens een vrouw en ontwikkelde zich, schoon en beminnend, met de bewustheid harer schoonheid, en de onbekendheid harer liefde. Coquet was zij door haar onschuld.

Zesde hoofdstuk.De veldslag begint.

Cosette was in haar duisternis, gelijk Marius in de zijne, volkomen gereed om in gloed te geraken. Het lot bracht langzaam, met zijn geheimzinnig, onfeilbaar geduld, deze twee wezens bijeen, beiden vervuld en kwijnend van de verwoestende electriciteit van den hartstocht, welke de liefde in zich droegen, zooals twee wolken den bliksem dragen, en die elkander treffen en samensmelten zouden door een blik, gelijk de wolken door een bliksemstraal.Men heeft in de liefderomans zooveel misbruik van den blik gemaakt, dat hij eindelijk in minachting is gekomen. Nauwelijks durft men thans meer zeggen, dat twee wezens alleen door den blik verliefd op elkaar zijn geworden. ’t Is toch aldus, dat men verliefd wordt en niets anders. Het overige is slechts het overige, en komt later. Niets is wezenlijker dan deze geweldige schokken, welke twee zielen elkander bij de wisseling van dezen vonk geven.In het oogenblik, dat Cosette, zonder het te weten, dien blik schoot, die Marius in verwarring bracht, vermoedde Marius niet, dat hij insgelijks een blik schoot, die Cosette in verwarring bracht. Hij veroorzaakte haar hetzelfde leed en hetzelfde goed.Sinds lang zag zij hem en sloeg hem gade, zooals meisjes zien en gadeslaan, terwijl zij elders zien. Marius vond Cosette nog leelijk, toen Cosette Marius reeds schoon vond. Maar dewijl hij niet op haar lette, was de jongeling haar onverschillig.Zij kon evenwel niet beletten, bij zich zelve te zeggen, dat hij fraai haar, fraaie oogen, fraaie tanden, een bekoorlijke stem had, wanneer zij hem met zijn makkers hoorde spreken, dat hij, zoo men aanmerkingen wilde maken, geen fraaie houding had, maar eene eigenaardige bevalligheid, dat hij in ’t geheel niet dom scheen, dat zijn geheel voorkomen iets edels, zachts, eenvoudigs en fiers toonde, en dat hij eindelijk wel arm maar goed scheen.Den dag toen hun oogen elkander ontmoetten en plotseling die geheime en onuitsprekelijke dingen zeiden, welke de blik stamelt, begreep Cosette aanvankelijk niets. Zij kwam peinzend te huis in de Westerstraat, waar Jean Valjean, naar gewoonte, zijn zes weken had doorgebracht. Toen zij den volgenden morgen ontwaakte, dacht zij aan dien onbekenden jongeling, diezoo lang onverschillig en koel was geweest, en nu op haar scheen te letten, en niets duidde aan, dat deze opmerkzaamheid haar aangenaam was. Veeleer was zij eenigszins wrevelig op dien schoonen onverschillige. Een zweem van vijandelijk gevoel verhief zich in haar: ’t scheen haar, en zij gevoelde er een kinderlijke vreugde over, dat zij zich eindelijk zou kunnen wreken.Daar zij wist dat ze schoon was, had zij er een onduidelijk gevoel van, dat zij een wapen had. De vrouwen spelen met haar schoonheid als kinderen met hun mes. Zij kwetsen er zich zelven mede.Men herinnere zich Marius’ aarzeling, zijn ontroering, zijn angsten. Hij bleef op zijn bank en naderde niet. Dit was Cosette onaangenaam. Op zekeren dag zeide zij tot Jean Valjean: Vader, laat ons een weinig naar dien kant wandelen.—Ziende dat Marius niet tot haar kwam, ging zij tot hem. In dergelijke gevallen gelijkt iedere vrouw op Mahomed. Daarbij is, zonderlinger wijze, het eerste verschijnsel van ware liefde bij den jongeling, beschroomdheid; bij een meisje, stoutmoedigheid. Dit is verwonderlijk, en toch zeer eenvoudig. ’t Zijn twee seksen die elkander pogen te naderen, en die elkanders hoedanigheden aannemen.Dien dag maakte het gezicht van Cosette Marius verbijsterd, het gezicht van Marius deed Cosette huiveren. Marius verwijderde zich vol vertrouwen, en Cosette onrustig. Van dien dag af beminden zij elkander.Het eerste wat Cosette gevoelde, was een onbestemde, diepe droefgeestigheid. ’t Kwam haar voor, als ware haar ziel, van den eenen dag op den anderen, duisterder geworden. Zij herkende ze niet meer. De blankheid der ziel van jonge meisjes, welke uit koelheid en vroolijkheid bestaat, gelijkt de sneeuw. Zij smelt onder de liefde, die haar zon is.Cosette wist niet wat liefde was. Nooit had zij dat woord in den aardschen zin hooren uitspreken. In de wereldsche muziekwerken, welke in het klooster kwamen, werd het woordamour(liefde) steeds doortambourofpandourvervangen. Dit vormde raadsels, welke de verbeelding der „grooten” in beweging bracht, als: „O, hoe liefelijk is de trommel!” of „Medelijden is geen pandoer!” Maar Cosette had te jong het klooster verlaten om zich veel met den „trommel” bemoeid te hebben. Zij wist dus geen naam te geven aan ’t geen zij thans gevoelde. Is men er te minder ziek om, dewijl men den naam zijner ziekte niet kent?Zij beminde te vuriger, wijl zij onwetend beminde. Zij wist niet of het goed of slecht, nuttig of gevaarlijk, noodzakelijk ofdoodelijk, eeuwig of vluchtig, geoorloofd of verboden was; zij beminde. Zij zou zeer verwonderd zijn geweest, zoo men haar gezegd had: Slaapt gij niet? dat is verboden! Eet gij niet? dit is verkeerd! Voelt ge bedruktheid en hartkloppingen? dat mag niet wezen! Bloost en verbleekt ge, wanneer iemand in het zwart gekleed aan het einde van zekere groene laan verschijnt? dit is schandelijk! Zij zou dit niet begrepen, en geantwoord hebben: Hoe kan ik schuldig zijn in iets, waaraan ik niets doen kan en waarvan ik niets weet?De liefde, welke zich aanbood, was juist die, welke het best overeenkwam met den toestand harer ziel. ’t Was een soort van vereering op een afstand, een stomme aanschouwing, de vergoding door een onbekende. ’t Was de verschijning der jeugd aan de jeugd, de droom der nachten, roman geworden en droom gebleven, de gewenschte verschijning eindelijk verwezenlijkt en vleesch geworden, doch nog zonder naam, zonder feil, zonder vlek, zonder eischen, zonder gebrek; met één woord, de verwijderde, ideaal gebleven minnaar, een hersenschim met een vorm. Een nadere, tastbaarder ontmoeting zou in dit eerste tijdperk Cosette hebben verschrikt, die nog ten halve in de ruwe nevels des kloosters gedompeld was. Zij bezat al de vrees der kinderen, met die der nonnen vermengd. De kloostergeest, die haar gedurende vijf jaren doordrongen had, wasemde nog langzaam van haar geheele persoonlijkheid uit en deed alles rondom haar beven. In dien toestand was ’t geen minnaar dien zij behoefde, niet eens een geliefde, ’t was een visioen. Zij begon Marius te vereeren als iets heerlijks, lichtends, onbereikbaars.Wijl de uiterste onnoozelheid aan de uiterste coquetterie grenst, glimlachte zij hem openhartig toe.Ongeduldig wachtte zij iederen dag het uur der wandeling, zij vond er Marius, gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig, en meende oprecht geheel haar gedachte uit te spreken, als zij tot Jean Valjean zeide: „welk een bekoorlijke tuin is het Luxembourg!”Marius en Cosette stonden voor elkander in den nacht. Zij spraken, groetten, kenden elkander niet. Zij zagen elkander slechts, en even als de sterren aan den hemel, welke door millioenen mijlen gescheiden zijn, leefden zij in elkanders beschouwing.Zoo werd Cosette allengskens een vrouw en ontwikkelde zich, schoon en beminnend, met de bewustheid harer schoonheid, en de onbekendheid harer liefde. Coquet was zij door haar onschuld.

Cosette was in haar duisternis, gelijk Marius in de zijne, volkomen gereed om in gloed te geraken. Het lot bracht langzaam, met zijn geheimzinnig, onfeilbaar geduld, deze twee wezens bijeen, beiden vervuld en kwijnend van de verwoestende electriciteit van den hartstocht, welke de liefde in zich droegen, zooals twee wolken den bliksem dragen, en die elkander treffen en samensmelten zouden door een blik, gelijk de wolken door een bliksemstraal.

Men heeft in de liefderomans zooveel misbruik van den blik gemaakt, dat hij eindelijk in minachting is gekomen. Nauwelijks durft men thans meer zeggen, dat twee wezens alleen door den blik verliefd op elkaar zijn geworden. ’t Is toch aldus, dat men verliefd wordt en niets anders. Het overige is slechts het overige, en komt later. Niets is wezenlijker dan deze geweldige schokken, welke twee zielen elkander bij de wisseling van dezen vonk geven.

In het oogenblik, dat Cosette, zonder het te weten, dien blik schoot, die Marius in verwarring bracht, vermoedde Marius niet, dat hij insgelijks een blik schoot, die Cosette in verwarring bracht. Hij veroorzaakte haar hetzelfde leed en hetzelfde goed.

Sinds lang zag zij hem en sloeg hem gade, zooals meisjes zien en gadeslaan, terwijl zij elders zien. Marius vond Cosette nog leelijk, toen Cosette Marius reeds schoon vond. Maar dewijl hij niet op haar lette, was de jongeling haar onverschillig.

Zij kon evenwel niet beletten, bij zich zelve te zeggen, dat hij fraai haar, fraaie oogen, fraaie tanden, een bekoorlijke stem had, wanneer zij hem met zijn makkers hoorde spreken, dat hij, zoo men aanmerkingen wilde maken, geen fraaie houding had, maar eene eigenaardige bevalligheid, dat hij in ’t geheel niet dom scheen, dat zijn geheel voorkomen iets edels, zachts, eenvoudigs en fiers toonde, en dat hij eindelijk wel arm maar goed scheen.

Den dag toen hun oogen elkander ontmoetten en plotseling die geheime en onuitsprekelijke dingen zeiden, welke de blik stamelt, begreep Cosette aanvankelijk niets. Zij kwam peinzend te huis in de Westerstraat, waar Jean Valjean, naar gewoonte, zijn zes weken had doorgebracht. Toen zij den volgenden morgen ontwaakte, dacht zij aan dien onbekenden jongeling, diezoo lang onverschillig en koel was geweest, en nu op haar scheen te letten, en niets duidde aan, dat deze opmerkzaamheid haar aangenaam was. Veeleer was zij eenigszins wrevelig op dien schoonen onverschillige. Een zweem van vijandelijk gevoel verhief zich in haar: ’t scheen haar, en zij gevoelde er een kinderlijke vreugde over, dat zij zich eindelijk zou kunnen wreken.

Daar zij wist dat ze schoon was, had zij er een onduidelijk gevoel van, dat zij een wapen had. De vrouwen spelen met haar schoonheid als kinderen met hun mes. Zij kwetsen er zich zelven mede.

Men herinnere zich Marius’ aarzeling, zijn ontroering, zijn angsten. Hij bleef op zijn bank en naderde niet. Dit was Cosette onaangenaam. Op zekeren dag zeide zij tot Jean Valjean: Vader, laat ons een weinig naar dien kant wandelen.—Ziende dat Marius niet tot haar kwam, ging zij tot hem. In dergelijke gevallen gelijkt iedere vrouw op Mahomed. Daarbij is, zonderlinger wijze, het eerste verschijnsel van ware liefde bij den jongeling, beschroomdheid; bij een meisje, stoutmoedigheid. Dit is verwonderlijk, en toch zeer eenvoudig. ’t Zijn twee seksen die elkander pogen te naderen, en die elkanders hoedanigheden aannemen.

Dien dag maakte het gezicht van Cosette Marius verbijsterd, het gezicht van Marius deed Cosette huiveren. Marius verwijderde zich vol vertrouwen, en Cosette onrustig. Van dien dag af beminden zij elkander.

Het eerste wat Cosette gevoelde, was een onbestemde, diepe droefgeestigheid. ’t Kwam haar voor, als ware haar ziel, van den eenen dag op den anderen, duisterder geworden. Zij herkende ze niet meer. De blankheid der ziel van jonge meisjes, welke uit koelheid en vroolijkheid bestaat, gelijkt de sneeuw. Zij smelt onder de liefde, die haar zon is.

Cosette wist niet wat liefde was. Nooit had zij dat woord in den aardschen zin hooren uitspreken. In de wereldsche muziekwerken, welke in het klooster kwamen, werd het woordamour(liefde) steeds doortambourofpandourvervangen. Dit vormde raadsels, welke de verbeelding der „grooten” in beweging bracht, als: „O, hoe liefelijk is de trommel!” of „Medelijden is geen pandoer!” Maar Cosette had te jong het klooster verlaten om zich veel met den „trommel” bemoeid te hebben. Zij wist dus geen naam te geven aan ’t geen zij thans gevoelde. Is men er te minder ziek om, dewijl men den naam zijner ziekte niet kent?

Zij beminde te vuriger, wijl zij onwetend beminde. Zij wist niet of het goed of slecht, nuttig of gevaarlijk, noodzakelijk ofdoodelijk, eeuwig of vluchtig, geoorloofd of verboden was; zij beminde. Zij zou zeer verwonderd zijn geweest, zoo men haar gezegd had: Slaapt gij niet? dat is verboden! Eet gij niet? dit is verkeerd! Voelt ge bedruktheid en hartkloppingen? dat mag niet wezen! Bloost en verbleekt ge, wanneer iemand in het zwart gekleed aan het einde van zekere groene laan verschijnt? dit is schandelijk! Zij zou dit niet begrepen, en geantwoord hebben: Hoe kan ik schuldig zijn in iets, waaraan ik niets doen kan en waarvan ik niets weet?

De liefde, welke zich aanbood, was juist die, welke het best overeenkwam met den toestand harer ziel. ’t Was een soort van vereering op een afstand, een stomme aanschouwing, de vergoding door een onbekende. ’t Was de verschijning der jeugd aan de jeugd, de droom der nachten, roman geworden en droom gebleven, de gewenschte verschijning eindelijk verwezenlijkt en vleesch geworden, doch nog zonder naam, zonder feil, zonder vlek, zonder eischen, zonder gebrek; met één woord, de verwijderde, ideaal gebleven minnaar, een hersenschim met een vorm. Een nadere, tastbaarder ontmoeting zou in dit eerste tijdperk Cosette hebben verschrikt, die nog ten halve in de ruwe nevels des kloosters gedompeld was. Zij bezat al de vrees der kinderen, met die der nonnen vermengd. De kloostergeest, die haar gedurende vijf jaren doordrongen had, wasemde nog langzaam van haar geheele persoonlijkheid uit en deed alles rondom haar beven. In dien toestand was ’t geen minnaar dien zij behoefde, niet eens een geliefde, ’t was een visioen. Zij begon Marius te vereeren als iets heerlijks, lichtends, onbereikbaars.

Wijl de uiterste onnoozelheid aan de uiterste coquetterie grenst, glimlachte zij hem openhartig toe.

Ongeduldig wachtte zij iederen dag het uur der wandeling, zij vond er Marius, gevoelde zich onuitsprekelijk gelukkig, en meende oprecht geheel haar gedachte uit te spreken, als zij tot Jean Valjean zeide: „welk een bekoorlijke tuin is het Luxembourg!”

Marius en Cosette stonden voor elkander in den nacht. Zij spraken, groetten, kenden elkander niet. Zij zagen elkander slechts, en even als de sterren aan den hemel, welke door millioenen mijlen gescheiden zijn, leefden zij in elkanders beschouwing.

Zoo werd Cosette allengskens een vrouw en ontwikkelde zich, schoon en beminnend, met de bewustheid harer schoonheid, en de onbekendheid harer liefde. Coquet was zij door haar onschuld.

Zevende hoofdstuk.Tegen treurigheid nog grooter treurigheid.Iedere toestand heeft een bijzonder instinct. De oude, eeuwige moeder natuur verwittigde Jean Valjean heimelijk van Marius’ tegenwoordigheid. Jean Valjean beefde in het diepst zijner gedachte. Jean Valjean zag, wist niets, en beschouwde evenwel met halsstarrige oplettendheid de duisternis waarin hij was, als gevoelde hij aan de eene zijde iets dat werd opgebouwd, aan de andere iets dat verging. Marius, insgelijks gewaarschuwd door diezelfde moeder natuur, de strenge wet van den goeden God, deed alles wat hij kon om zich aan den „vader” te onttrekken.’t Gebeurde evenwel, dat Jean Valjean hem soms zag.Marius’ bewegingen waren volstrekt niet natuurlijk meer. Zijn voorzichtigheid was loensch en zijn vermetelheid linksch. Hij naderde niet meer zoo dicht als vroeger; hij zette zich in de verte neer en bleef daar als in verrukking; hij had een boek en deed alsof hij las. Waarom veinsde hij? Vroeger kwam hij in zijn ouden rok, nu droeg hij dagelijks zijn nieuwen rok; ’t was niet zeker of hij zich niet liet friseeren; zijn oogen waren ook zoo wonderlijk; hij droeg handschoenen; kortom, Jean Valjean haatte dien jongeling van ganscher harte.Cosette liet niets blijken. Zonder juist te weten, wat haar bewoog, had zij echter het duidelijk bewustzijn, dat het iets was, en zij het moest verbergen.In den smaak voor kleeding, welke bij Cosette ontstaan was, en de gewoonte om nieuwe kleederen te dragen, die de onbekende had aangenomen, was een zekere overeenkomst, die Jean Valjean onaangenaam was. ’t Was toevallig misschien, ongetwijfeld, zeker; maar die toevalligheid kon gevaarlijk worden.Nooit sprak hij Cosette over dien vreemde. Op zekeren dag kon hij zich echter niet bedwingen en met die onbestemde wanhoop, welke eensklaps de ramp peilt, zeide hij haar: „Dit jonge mensch ziet er zeer pedant uit!”Een jaar vroeger, toen zij nog een klein onverschillig meisje was, zou zij geantwoord hebben: „Nu, ik vind hem heel lief.” Tien jaren later, met de liefde van Marius in het hart, zou zij geantwoord hebben: „Pedant en ondragelijk om te zien; ge hebt gelijk.”—Op het oogenblik des levens en des gevoels, waarinzij thans was, antwoordde zij enkel met de grootste bedaardheid: „Dit jonge mensch!”Alsof zij hem voor het eerst van haar leven zag.„Hoe dom ben ik!” dacht Jean Valjean. „Zij had hem nog niet opgemerkt. Nu vestig ik er haar aandacht op.”O eenvoud des ouderdoms! o sluwheid der jeugd!Dit is wederom een wet dier jeugdige jaren van lijden en zorgen, van dien levendigen strijd der eerste liefde tegen de eerste hindernissen, dat het meisje zich in geen strik laat vangen, terwijl de jongeling in alle strikken valt. Jean Valjean had tegen Marius een geheimen oorlog begonnen, dien Marius in de verheven domheid van zijn hartstocht en zijn leeftijd niet begreep. Jean Valjean legde hem een menigte belemmeringen in den weg; hij veranderde het uur, verwisselde van bank, vergat zijn zakdoek, kwam alleen in het Luxembourg; Marius liep blindelings in al deze strikken; en op al de vraagteekens door Jean Valjean op zijn weg geplant, antwoordde hij onnoozel: ja. Intusschen bleef Cosette in haar schijnbare onverschilligheid en onverstoorbare kalmte verschanst, zoodat Jean Valjean tot dit besluit kwam: Deze knaap is dol verliefd op Cosette; maar Cosette weet nauwelijks, dat hij bestaat.Desniettemin gevoelde hij in zijn hart een smartelijke ongerustheid. Ieder oogenblik kon het uur slaan, dat Cosette wederkeerig zou beminnen. Begint niet alles met onverschilligheid?Eenmaal beging Cosette een misslag, die hem deed ontstellen. Hij stond op van de bank na drie uur gezeten te hebben, en toen zeide zij: „Nu al!”Jean Valjean had zijn wandelingen naar het Luxembourg niet gestaakt, wijl hij niets bijzonders wilde doen en bovenal vreesde Cosette’s aandacht te wekken; maar terwijl Cosette, in deze voor beide verliefden zoo zoete uren, haar glimlach naar Marius wendde, die verrukt in deze beschouwing verzonken was en thans in de wereld niets anders zag dan een aangebeden schitterend gelaat, richtte Jean Valjean glinsterende en vreeselijke oogen op Marius. Hij, die eindelijk gemeend had niet meer in staat te zijn tot een kwaadwillig gevoel, geloofde, zoodra hij Marius zag, weder woest en wreed te worden, en hij voelde tegen dien jongeling die oude holen zijner ziel zich weder openen en woelen, die vroeger zooveel woede bevat hadden. Het scheen hem schier, alsof nieuwe, onbekende kraters in hem ontstonden.Hoe! hij was dáár, dat wezen! wat kwam hij er doen? Hij slingerde rond, snuffelde, spiedde, maakte plannen! hij dacht: wel, waarom niet? hij sloop om zijn, Valjean’s, leven, om zijn geluk, ten einde het te grijpen en weg te voeren.Jean Valjean voegde er bij: Ja, dat is het! Wat zoekt hij? een avontuur? Wat wil hij? een minnarij? Een minnarij! en ik! Hoe! ik zal eerst de ellendigste der menschen zijn geweest en dan de rampzaligste, ik zal zestig jaren levens geknield hebben voortgesleept, alles geleden hebben wat te lijden is, oud geworden zijn zonder jong te zijn geweest, zonder familie, zonder verwanten, zonder vrouw, zonder kinderen geleefd hebben, iets van mijn bloed op alle steenen, op alle stammen, op alle palen, langs alle muren achtergelaten hebben; ik zal zachtmoedig zijn geweest, hoewel men hard tegen mij was, en goed, hoewel men slecht voor mij was; ik zal, in weerwil van alles, eindelijk weer een eerlijk man zijn geworden, berouw hebben gehad over het door mij bedreven kwaad, en het kwade hebben vergeven, dat men mij gedaan heeft, en op het oogenblik, dat ik beloond word, op het oogenblik, dat alles geëindigd is, en ik het doel bereik, op het oogenblik, dat ik heb wat ik wil, wat ik goed en deugdelijk betaald gewonnen heb, zal dat alles heengaan en verdwijnen; ik zal Cosette verliezen, mijn leven, mijn vreugd, mijn ziel; wijl het een jongen dwaas behaagde in het Luxembourg te wandelen!Toen vulden zich zijn oogen met een buitengewoon somber vuur. ’t Was niet meer een mensch, die een ander mensch; niet een vijand, die een vijand aanschouwt; ’twaseen bloedhond, die een dief ziet.Men weet het overige. Marius bleef in zijn onzinnigheid. Zekeren dag volgde hij Cosette in de Westerstraat. Een anderen dag sprak hij met den portier. Zijnerzijds sprak de portier met Valjean, zeggende: „Mijnheer, wie is toch die zonderlinge jongeling, die naar u vraagt?” Den volgenden dag sloeg Jean Valjean op Marius dien blik, welken Marius eindelijk opmerkte. Acht dagen later was Jean Valjean verhuisd. Hij zwoer, dat hij geen voet meer in het Luxembourg, noch in de Westerstraat zou zetten. Hij keerde terug naar de straat Plumet.Cosette klaagde niet, zeide niets, vroeg niet, zij trachtte de reden hiervan niet te vernemen; zij was reeds in het tijdperk, wanneer men vreest, doorvorscht te worden en zich te verraden. Jean Valjean had niet de minste ondervinding van deze rampen, de eenige die bekoorlijk zijn, en de eenige welke hij niet kende; dit maakte dat hij de ernstige beteekenis van Cosette’s stilzwijgendheid niet begreep. Alleen merkte hij op, dat zij treurig was geworden, en hij werd bedroefd. ’t Was wederzijdsche onervarenheid, die met elkander in strijd was.Eenmaal deed hij een poging. Hij vroeg Cosette:„Wilt ge naar het Luxembourg gaan?”Een straal verhelderde Cosette’s bleek gezicht.„Ja,” antwoordde zij.Zij gingen er heen. Er waren drie maanden verstreken. Marius kwam er niet meer. Marius was er niet.Den volgenden dag vroeg Jean Valjean weder aan Cosette:„Wilt gij naar het Luxembourg gaan?”Zij antwoordde treurig en zacht:„Neen.”Deze treurigheid griefde Jean Valjean, en deze zachtheid vervulde hem met smart.Wat ging er om in dit nog zoo jong en reeds zoo ondoordringbaar gemoed? Wat was bezig er zich in te vormen? Wat gebeurde in de ziel van Cosette? Soms bleef Jean Valjean, in plaats van te bed te gaan, er naast zitten, met het hoofd in de hand en bracht den ganschen nacht door met zich te vragen: waar denkt Cosette aan? en met aan de dingen te denken, waaraan zij kon denken.O, welke smartelijke blikken wendde hij in die oogenblikken naar het klooster, dit kuische, heilige verblijf der engelen, dien ongenaakbaren ijsberg der deugd. Met welk een wanhopige verrukking aanschouwde hij dien kloostertuin, vol onbekende bloemen en opgesloten maagden, waar alle geuren en alle zielen regelrecht naar den hemel opstijgen. Hoe aanbad hij dat voor altoos gesloten paradijs, waaruit hij vrijwillig was heen gegaan, dat hij dwaselijk had verlaten. Hoe betreurde hij zijn zelfverloochening en zijn dwaasheid, Cosette in de wereld te hebben teruggebracht; arme held der opoffering, door zijn opoffering zelve aangetast en verslagen! Hoe dikwerf zuchtte hij:„Wat heb ik gedaan?”Van dit alles merkte Cosette evenwel niets. Hij toonde haar noch misnoegen noch norschheid; zijn gedrag was altijd even opgeruimd en goedhartig. Jean Valjean was jegens haar teederder en vaderlijker dan ooit. Zoo iets in hem minder vreugd had kunnen aanduiden, zou het zijn meerdere zachtmoedigheid zijn geweest.Harerzijds kwijnde Cosette. Zij leed door de afwezigheid van Marius, evenzeer als zij over zijn tegenwoordigheid, zonderlingerwijze, en zonder er zich rekenschap van te kunnen geven, verheugd was geweest. Toen Jean Valjean haar niet meer op de gewone wandelingen geleidde, had het vrouwelijk instinct haar onduidelijk in het hart gefluisterd, dat zij niet moest laten blijken in het Luxembourg belang te stellen, en zoo zij er zich onverschillig voor betoonde, haar vader er haar weder heen zou voeren. Maar dagen, weken en maanden volgden elkander op. Jean Valjean had stilzwijgend Cosette’s stilzwijgende goedkeuring aangenomen. Zij betreurde het. Het was te laat. Dendag, dat zij weder naar het Luxembourg ging, was Marius er niet meer. Marius was dus verdwenen. ’t Was uit. Wat te doen? Zou zij hem ooit weder vinden? Zij voelde een beklemming des harten, welke niets verruimde en die elken dag vermeerderde; zij wist niet meer of het zomer dan wel winter was, of het regende dan, of de zon scheen, of de vogels zongen of de dahlias of viooltjes bloeiden, of de tuin van het Luxembourg bekoorlijker dan die der Tuilerieën was, of het linnen, dat de waschvrouw te huis bracht, te veel of te weinig gestijfd was, of vrouw Toussaint haar marktgang goed of slecht gedaan had; en zij bleef neerslachtig, slechts aan één gedachte overgegeven, met strakken blik, als wanneer men des nachts op de donkere, diepe plaats staart, waar een verschijning is verdwenen.Overigens liet zij evenmin aan Jean Valjean iets anders zien dan haar bleekheid. Zij toonde hem immer een vriendelijk gezicht.Maar deze bleekheid was meer dan voldoende om Jean Valjean bekommering aan te jagen. Soms vroeg hij haar:„Wat deert u?”Zij antwoordde:„Mij deert niets.”En na een poos, alsof zij opmerkte dat hij insgelijks treurig was, hernam zij:„Deert u iets, vader?”„Mij? neen,” zeide hij.Deze twee wezens, die elkander zoo uitsluitend, met zulk een innige liefde bemind, en zoo lang met en door elkander geleefd hadden, leden nu naast elkander, de een om den ander, zonder het elkander te zeggen, zonder het elkander te wijten, en glimlachend.

Zevende hoofdstuk.Tegen treurigheid nog grooter treurigheid.

Iedere toestand heeft een bijzonder instinct. De oude, eeuwige moeder natuur verwittigde Jean Valjean heimelijk van Marius’ tegenwoordigheid. Jean Valjean beefde in het diepst zijner gedachte. Jean Valjean zag, wist niets, en beschouwde evenwel met halsstarrige oplettendheid de duisternis waarin hij was, als gevoelde hij aan de eene zijde iets dat werd opgebouwd, aan de andere iets dat verging. Marius, insgelijks gewaarschuwd door diezelfde moeder natuur, de strenge wet van den goeden God, deed alles wat hij kon om zich aan den „vader” te onttrekken.’t Gebeurde evenwel, dat Jean Valjean hem soms zag.Marius’ bewegingen waren volstrekt niet natuurlijk meer. Zijn voorzichtigheid was loensch en zijn vermetelheid linksch. Hij naderde niet meer zoo dicht als vroeger; hij zette zich in de verte neer en bleef daar als in verrukking; hij had een boek en deed alsof hij las. Waarom veinsde hij? Vroeger kwam hij in zijn ouden rok, nu droeg hij dagelijks zijn nieuwen rok; ’t was niet zeker of hij zich niet liet friseeren; zijn oogen waren ook zoo wonderlijk; hij droeg handschoenen; kortom, Jean Valjean haatte dien jongeling van ganscher harte.Cosette liet niets blijken. Zonder juist te weten, wat haar bewoog, had zij echter het duidelijk bewustzijn, dat het iets was, en zij het moest verbergen.In den smaak voor kleeding, welke bij Cosette ontstaan was, en de gewoonte om nieuwe kleederen te dragen, die de onbekende had aangenomen, was een zekere overeenkomst, die Jean Valjean onaangenaam was. ’t Was toevallig misschien, ongetwijfeld, zeker; maar die toevalligheid kon gevaarlijk worden.Nooit sprak hij Cosette over dien vreemde. Op zekeren dag kon hij zich echter niet bedwingen en met die onbestemde wanhoop, welke eensklaps de ramp peilt, zeide hij haar: „Dit jonge mensch ziet er zeer pedant uit!”Een jaar vroeger, toen zij nog een klein onverschillig meisje was, zou zij geantwoord hebben: „Nu, ik vind hem heel lief.” Tien jaren later, met de liefde van Marius in het hart, zou zij geantwoord hebben: „Pedant en ondragelijk om te zien; ge hebt gelijk.”—Op het oogenblik des levens en des gevoels, waarinzij thans was, antwoordde zij enkel met de grootste bedaardheid: „Dit jonge mensch!”Alsof zij hem voor het eerst van haar leven zag.„Hoe dom ben ik!” dacht Jean Valjean. „Zij had hem nog niet opgemerkt. Nu vestig ik er haar aandacht op.”O eenvoud des ouderdoms! o sluwheid der jeugd!Dit is wederom een wet dier jeugdige jaren van lijden en zorgen, van dien levendigen strijd der eerste liefde tegen de eerste hindernissen, dat het meisje zich in geen strik laat vangen, terwijl de jongeling in alle strikken valt. Jean Valjean had tegen Marius een geheimen oorlog begonnen, dien Marius in de verheven domheid van zijn hartstocht en zijn leeftijd niet begreep. Jean Valjean legde hem een menigte belemmeringen in den weg; hij veranderde het uur, verwisselde van bank, vergat zijn zakdoek, kwam alleen in het Luxembourg; Marius liep blindelings in al deze strikken; en op al de vraagteekens door Jean Valjean op zijn weg geplant, antwoordde hij onnoozel: ja. Intusschen bleef Cosette in haar schijnbare onverschilligheid en onverstoorbare kalmte verschanst, zoodat Jean Valjean tot dit besluit kwam: Deze knaap is dol verliefd op Cosette; maar Cosette weet nauwelijks, dat hij bestaat.Desniettemin gevoelde hij in zijn hart een smartelijke ongerustheid. Ieder oogenblik kon het uur slaan, dat Cosette wederkeerig zou beminnen. Begint niet alles met onverschilligheid?Eenmaal beging Cosette een misslag, die hem deed ontstellen. Hij stond op van de bank na drie uur gezeten te hebben, en toen zeide zij: „Nu al!”Jean Valjean had zijn wandelingen naar het Luxembourg niet gestaakt, wijl hij niets bijzonders wilde doen en bovenal vreesde Cosette’s aandacht te wekken; maar terwijl Cosette, in deze voor beide verliefden zoo zoete uren, haar glimlach naar Marius wendde, die verrukt in deze beschouwing verzonken was en thans in de wereld niets anders zag dan een aangebeden schitterend gelaat, richtte Jean Valjean glinsterende en vreeselijke oogen op Marius. Hij, die eindelijk gemeend had niet meer in staat te zijn tot een kwaadwillig gevoel, geloofde, zoodra hij Marius zag, weder woest en wreed te worden, en hij voelde tegen dien jongeling die oude holen zijner ziel zich weder openen en woelen, die vroeger zooveel woede bevat hadden. Het scheen hem schier, alsof nieuwe, onbekende kraters in hem ontstonden.Hoe! hij was dáár, dat wezen! wat kwam hij er doen? Hij slingerde rond, snuffelde, spiedde, maakte plannen! hij dacht: wel, waarom niet? hij sloop om zijn, Valjean’s, leven, om zijn geluk, ten einde het te grijpen en weg te voeren.Jean Valjean voegde er bij: Ja, dat is het! Wat zoekt hij? een avontuur? Wat wil hij? een minnarij? Een minnarij! en ik! Hoe! ik zal eerst de ellendigste der menschen zijn geweest en dan de rampzaligste, ik zal zestig jaren levens geknield hebben voortgesleept, alles geleden hebben wat te lijden is, oud geworden zijn zonder jong te zijn geweest, zonder familie, zonder verwanten, zonder vrouw, zonder kinderen geleefd hebben, iets van mijn bloed op alle steenen, op alle stammen, op alle palen, langs alle muren achtergelaten hebben; ik zal zachtmoedig zijn geweest, hoewel men hard tegen mij was, en goed, hoewel men slecht voor mij was; ik zal, in weerwil van alles, eindelijk weer een eerlijk man zijn geworden, berouw hebben gehad over het door mij bedreven kwaad, en het kwade hebben vergeven, dat men mij gedaan heeft, en op het oogenblik, dat ik beloond word, op het oogenblik, dat alles geëindigd is, en ik het doel bereik, op het oogenblik, dat ik heb wat ik wil, wat ik goed en deugdelijk betaald gewonnen heb, zal dat alles heengaan en verdwijnen; ik zal Cosette verliezen, mijn leven, mijn vreugd, mijn ziel; wijl het een jongen dwaas behaagde in het Luxembourg te wandelen!Toen vulden zich zijn oogen met een buitengewoon somber vuur. ’t Was niet meer een mensch, die een ander mensch; niet een vijand, die een vijand aanschouwt; ’twaseen bloedhond, die een dief ziet.Men weet het overige. Marius bleef in zijn onzinnigheid. Zekeren dag volgde hij Cosette in de Westerstraat. Een anderen dag sprak hij met den portier. Zijnerzijds sprak de portier met Valjean, zeggende: „Mijnheer, wie is toch die zonderlinge jongeling, die naar u vraagt?” Den volgenden dag sloeg Jean Valjean op Marius dien blik, welken Marius eindelijk opmerkte. Acht dagen later was Jean Valjean verhuisd. Hij zwoer, dat hij geen voet meer in het Luxembourg, noch in de Westerstraat zou zetten. Hij keerde terug naar de straat Plumet.Cosette klaagde niet, zeide niets, vroeg niet, zij trachtte de reden hiervan niet te vernemen; zij was reeds in het tijdperk, wanneer men vreest, doorvorscht te worden en zich te verraden. Jean Valjean had niet de minste ondervinding van deze rampen, de eenige die bekoorlijk zijn, en de eenige welke hij niet kende; dit maakte dat hij de ernstige beteekenis van Cosette’s stilzwijgendheid niet begreep. Alleen merkte hij op, dat zij treurig was geworden, en hij werd bedroefd. ’t Was wederzijdsche onervarenheid, die met elkander in strijd was.Eenmaal deed hij een poging. Hij vroeg Cosette:„Wilt ge naar het Luxembourg gaan?”Een straal verhelderde Cosette’s bleek gezicht.„Ja,” antwoordde zij.Zij gingen er heen. Er waren drie maanden verstreken. Marius kwam er niet meer. Marius was er niet.Den volgenden dag vroeg Jean Valjean weder aan Cosette:„Wilt gij naar het Luxembourg gaan?”Zij antwoordde treurig en zacht:„Neen.”Deze treurigheid griefde Jean Valjean, en deze zachtheid vervulde hem met smart.Wat ging er om in dit nog zoo jong en reeds zoo ondoordringbaar gemoed? Wat was bezig er zich in te vormen? Wat gebeurde in de ziel van Cosette? Soms bleef Jean Valjean, in plaats van te bed te gaan, er naast zitten, met het hoofd in de hand en bracht den ganschen nacht door met zich te vragen: waar denkt Cosette aan? en met aan de dingen te denken, waaraan zij kon denken.O, welke smartelijke blikken wendde hij in die oogenblikken naar het klooster, dit kuische, heilige verblijf der engelen, dien ongenaakbaren ijsberg der deugd. Met welk een wanhopige verrukking aanschouwde hij dien kloostertuin, vol onbekende bloemen en opgesloten maagden, waar alle geuren en alle zielen regelrecht naar den hemel opstijgen. Hoe aanbad hij dat voor altoos gesloten paradijs, waaruit hij vrijwillig was heen gegaan, dat hij dwaselijk had verlaten. Hoe betreurde hij zijn zelfverloochening en zijn dwaasheid, Cosette in de wereld te hebben teruggebracht; arme held der opoffering, door zijn opoffering zelve aangetast en verslagen! Hoe dikwerf zuchtte hij:„Wat heb ik gedaan?”Van dit alles merkte Cosette evenwel niets. Hij toonde haar noch misnoegen noch norschheid; zijn gedrag was altijd even opgeruimd en goedhartig. Jean Valjean was jegens haar teederder en vaderlijker dan ooit. Zoo iets in hem minder vreugd had kunnen aanduiden, zou het zijn meerdere zachtmoedigheid zijn geweest.Harerzijds kwijnde Cosette. Zij leed door de afwezigheid van Marius, evenzeer als zij over zijn tegenwoordigheid, zonderlingerwijze, en zonder er zich rekenschap van te kunnen geven, verheugd was geweest. Toen Jean Valjean haar niet meer op de gewone wandelingen geleidde, had het vrouwelijk instinct haar onduidelijk in het hart gefluisterd, dat zij niet moest laten blijken in het Luxembourg belang te stellen, en zoo zij er zich onverschillig voor betoonde, haar vader er haar weder heen zou voeren. Maar dagen, weken en maanden volgden elkander op. Jean Valjean had stilzwijgend Cosette’s stilzwijgende goedkeuring aangenomen. Zij betreurde het. Het was te laat. Dendag, dat zij weder naar het Luxembourg ging, was Marius er niet meer. Marius was dus verdwenen. ’t Was uit. Wat te doen? Zou zij hem ooit weder vinden? Zij voelde een beklemming des harten, welke niets verruimde en die elken dag vermeerderde; zij wist niet meer of het zomer dan wel winter was, of het regende dan, of de zon scheen, of de vogels zongen of de dahlias of viooltjes bloeiden, of de tuin van het Luxembourg bekoorlijker dan die der Tuilerieën was, of het linnen, dat de waschvrouw te huis bracht, te veel of te weinig gestijfd was, of vrouw Toussaint haar marktgang goed of slecht gedaan had; en zij bleef neerslachtig, slechts aan één gedachte overgegeven, met strakken blik, als wanneer men des nachts op de donkere, diepe plaats staart, waar een verschijning is verdwenen.Overigens liet zij evenmin aan Jean Valjean iets anders zien dan haar bleekheid. Zij toonde hem immer een vriendelijk gezicht.Maar deze bleekheid was meer dan voldoende om Jean Valjean bekommering aan te jagen. Soms vroeg hij haar:„Wat deert u?”Zij antwoordde:„Mij deert niets.”En na een poos, alsof zij opmerkte dat hij insgelijks treurig was, hernam zij:„Deert u iets, vader?”„Mij? neen,” zeide hij.Deze twee wezens, die elkander zoo uitsluitend, met zulk een innige liefde bemind, en zoo lang met en door elkander geleefd hadden, leden nu naast elkander, de een om den ander, zonder het elkander te zeggen, zonder het elkander te wijten, en glimlachend.

Iedere toestand heeft een bijzonder instinct. De oude, eeuwige moeder natuur verwittigde Jean Valjean heimelijk van Marius’ tegenwoordigheid. Jean Valjean beefde in het diepst zijner gedachte. Jean Valjean zag, wist niets, en beschouwde evenwel met halsstarrige oplettendheid de duisternis waarin hij was, als gevoelde hij aan de eene zijde iets dat werd opgebouwd, aan de andere iets dat verging. Marius, insgelijks gewaarschuwd door diezelfde moeder natuur, de strenge wet van den goeden God, deed alles wat hij kon om zich aan den „vader” te onttrekken.

’t Gebeurde evenwel, dat Jean Valjean hem soms zag.

Marius’ bewegingen waren volstrekt niet natuurlijk meer. Zijn voorzichtigheid was loensch en zijn vermetelheid linksch. Hij naderde niet meer zoo dicht als vroeger; hij zette zich in de verte neer en bleef daar als in verrukking; hij had een boek en deed alsof hij las. Waarom veinsde hij? Vroeger kwam hij in zijn ouden rok, nu droeg hij dagelijks zijn nieuwen rok; ’t was niet zeker of hij zich niet liet friseeren; zijn oogen waren ook zoo wonderlijk; hij droeg handschoenen; kortom, Jean Valjean haatte dien jongeling van ganscher harte.

Cosette liet niets blijken. Zonder juist te weten, wat haar bewoog, had zij echter het duidelijk bewustzijn, dat het iets was, en zij het moest verbergen.

In den smaak voor kleeding, welke bij Cosette ontstaan was, en de gewoonte om nieuwe kleederen te dragen, die de onbekende had aangenomen, was een zekere overeenkomst, die Jean Valjean onaangenaam was. ’t Was toevallig misschien, ongetwijfeld, zeker; maar die toevalligheid kon gevaarlijk worden.

Nooit sprak hij Cosette over dien vreemde. Op zekeren dag kon hij zich echter niet bedwingen en met die onbestemde wanhoop, welke eensklaps de ramp peilt, zeide hij haar: „Dit jonge mensch ziet er zeer pedant uit!”

Een jaar vroeger, toen zij nog een klein onverschillig meisje was, zou zij geantwoord hebben: „Nu, ik vind hem heel lief.” Tien jaren later, met de liefde van Marius in het hart, zou zij geantwoord hebben: „Pedant en ondragelijk om te zien; ge hebt gelijk.”—Op het oogenblik des levens en des gevoels, waarinzij thans was, antwoordde zij enkel met de grootste bedaardheid: „Dit jonge mensch!”

Alsof zij hem voor het eerst van haar leven zag.

„Hoe dom ben ik!” dacht Jean Valjean. „Zij had hem nog niet opgemerkt. Nu vestig ik er haar aandacht op.”

O eenvoud des ouderdoms! o sluwheid der jeugd!

Dit is wederom een wet dier jeugdige jaren van lijden en zorgen, van dien levendigen strijd der eerste liefde tegen de eerste hindernissen, dat het meisje zich in geen strik laat vangen, terwijl de jongeling in alle strikken valt. Jean Valjean had tegen Marius een geheimen oorlog begonnen, dien Marius in de verheven domheid van zijn hartstocht en zijn leeftijd niet begreep. Jean Valjean legde hem een menigte belemmeringen in den weg; hij veranderde het uur, verwisselde van bank, vergat zijn zakdoek, kwam alleen in het Luxembourg; Marius liep blindelings in al deze strikken; en op al de vraagteekens door Jean Valjean op zijn weg geplant, antwoordde hij onnoozel: ja. Intusschen bleef Cosette in haar schijnbare onverschilligheid en onverstoorbare kalmte verschanst, zoodat Jean Valjean tot dit besluit kwam: Deze knaap is dol verliefd op Cosette; maar Cosette weet nauwelijks, dat hij bestaat.

Desniettemin gevoelde hij in zijn hart een smartelijke ongerustheid. Ieder oogenblik kon het uur slaan, dat Cosette wederkeerig zou beminnen. Begint niet alles met onverschilligheid?

Eenmaal beging Cosette een misslag, die hem deed ontstellen. Hij stond op van de bank na drie uur gezeten te hebben, en toen zeide zij: „Nu al!”

Jean Valjean had zijn wandelingen naar het Luxembourg niet gestaakt, wijl hij niets bijzonders wilde doen en bovenal vreesde Cosette’s aandacht te wekken; maar terwijl Cosette, in deze voor beide verliefden zoo zoete uren, haar glimlach naar Marius wendde, die verrukt in deze beschouwing verzonken was en thans in de wereld niets anders zag dan een aangebeden schitterend gelaat, richtte Jean Valjean glinsterende en vreeselijke oogen op Marius. Hij, die eindelijk gemeend had niet meer in staat te zijn tot een kwaadwillig gevoel, geloofde, zoodra hij Marius zag, weder woest en wreed te worden, en hij voelde tegen dien jongeling die oude holen zijner ziel zich weder openen en woelen, die vroeger zooveel woede bevat hadden. Het scheen hem schier, alsof nieuwe, onbekende kraters in hem ontstonden.

Hoe! hij was dáár, dat wezen! wat kwam hij er doen? Hij slingerde rond, snuffelde, spiedde, maakte plannen! hij dacht: wel, waarom niet? hij sloop om zijn, Valjean’s, leven, om zijn geluk, ten einde het te grijpen en weg te voeren.

Jean Valjean voegde er bij: Ja, dat is het! Wat zoekt hij? een avontuur? Wat wil hij? een minnarij? Een minnarij! en ik! Hoe! ik zal eerst de ellendigste der menschen zijn geweest en dan de rampzaligste, ik zal zestig jaren levens geknield hebben voortgesleept, alles geleden hebben wat te lijden is, oud geworden zijn zonder jong te zijn geweest, zonder familie, zonder verwanten, zonder vrouw, zonder kinderen geleefd hebben, iets van mijn bloed op alle steenen, op alle stammen, op alle palen, langs alle muren achtergelaten hebben; ik zal zachtmoedig zijn geweest, hoewel men hard tegen mij was, en goed, hoewel men slecht voor mij was; ik zal, in weerwil van alles, eindelijk weer een eerlijk man zijn geworden, berouw hebben gehad over het door mij bedreven kwaad, en het kwade hebben vergeven, dat men mij gedaan heeft, en op het oogenblik, dat ik beloond word, op het oogenblik, dat alles geëindigd is, en ik het doel bereik, op het oogenblik, dat ik heb wat ik wil, wat ik goed en deugdelijk betaald gewonnen heb, zal dat alles heengaan en verdwijnen; ik zal Cosette verliezen, mijn leven, mijn vreugd, mijn ziel; wijl het een jongen dwaas behaagde in het Luxembourg te wandelen!

Toen vulden zich zijn oogen met een buitengewoon somber vuur. ’t Was niet meer een mensch, die een ander mensch; niet een vijand, die een vijand aanschouwt; ’twaseen bloedhond, die een dief ziet.

Men weet het overige. Marius bleef in zijn onzinnigheid. Zekeren dag volgde hij Cosette in de Westerstraat. Een anderen dag sprak hij met den portier. Zijnerzijds sprak de portier met Valjean, zeggende: „Mijnheer, wie is toch die zonderlinge jongeling, die naar u vraagt?” Den volgenden dag sloeg Jean Valjean op Marius dien blik, welken Marius eindelijk opmerkte. Acht dagen later was Jean Valjean verhuisd. Hij zwoer, dat hij geen voet meer in het Luxembourg, noch in de Westerstraat zou zetten. Hij keerde terug naar de straat Plumet.

Cosette klaagde niet, zeide niets, vroeg niet, zij trachtte de reden hiervan niet te vernemen; zij was reeds in het tijdperk, wanneer men vreest, doorvorscht te worden en zich te verraden. Jean Valjean had niet de minste ondervinding van deze rampen, de eenige die bekoorlijk zijn, en de eenige welke hij niet kende; dit maakte dat hij de ernstige beteekenis van Cosette’s stilzwijgendheid niet begreep. Alleen merkte hij op, dat zij treurig was geworden, en hij werd bedroefd. ’t Was wederzijdsche onervarenheid, die met elkander in strijd was.

Eenmaal deed hij een poging. Hij vroeg Cosette:

„Wilt ge naar het Luxembourg gaan?”

Een straal verhelderde Cosette’s bleek gezicht.

„Ja,” antwoordde zij.

Zij gingen er heen. Er waren drie maanden verstreken. Marius kwam er niet meer. Marius was er niet.

Den volgenden dag vroeg Jean Valjean weder aan Cosette:

„Wilt gij naar het Luxembourg gaan?”

Zij antwoordde treurig en zacht:

„Neen.”

Deze treurigheid griefde Jean Valjean, en deze zachtheid vervulde hem met smart.

Wat ging er om in dit nog zoo jong en reeds zoo ondoordringbaar gemoed? Wat was bezig er zich in te vormen? Wat gebeurde in de ziel van Cosette? Soms bleef Jean Valjean, in plaats van te bed te gaan, er naast zitten, met het hoofd in de hand en bracht den ganschen nacht door met zich te vragen: waar denkt Cosette aan? en met aan de dingen te denken, waaraan zij kon denken.

O, welke smartelijke blikken wendde hij in die oogenblikken naar het klooster, dit kuische, heilige verblijf der engelen, dien ongenaakbaren ijsberg der deugd. Met welk een wanhopige verrukking aanschouwde hij dien kloostertuin, vol onbekende bloemen en opgesloten maagden, waar alle geuren en alle zielen regelrecht naar den hemel opstijgen. Hoe aanbad hij dat voor altoos gesloten paradijs, waaruit hij vrijwillig was heen gegaan, dat hij dwaselijk had verlaten. Hoe betreurde hij zijn zelfverloochening en zijn dwaasheid, Cosette in de wereld te hebben teruggebracht; arme held der opoffering, door zijn opoffering zelve aangetast en verslagen! Hoe dikwerf zuchtte hij:„Wat heb ik gedaan?”

Van dit alles merkte Cosette evenwel niets. Hij toonde haar noch misnoegen noch norschheid; zijn gedrag was altijd even opgeruimd en goedhartig. Jean Valjean was jegens haar teederder en vaderlijker dan ooit. Zoo iets in hem minder vreugd had kunnen aanduiden, zou het zijn meerdere zachtmoedigheid zijn geweest.

Harerzijds kwijnde Cosette. Zij leed door de afwezigheid van Marius, evenzeer als zij over zijn tegenwoordigheid, zonderlingerwijze, en zonder er zich rekenschap van te kunnen geven, verheugd was geweest. Toen Jean Valjean haar niet meer op de gewone wandelingen geleidde, had het vrouwelijk instinct haar onduidelijk in het hart gefluisterd, dat zij niet moest laten blijken in het Luxembourg belang te stellen, en zoo zij er zich onverschillig voor betoonde, haar vader er haar weder heen zou voeren. Maar dagen, weken en maanden volgden elkander op. Jean Valjean had stilzwijgend Cosette’s stilzwijgende goedkeuring aangenomen. Zij betreurde het. Het was te laat. Dendag, dat zij weder naar het Luxembourg ging, was Marius er niet meer. Marius was dus verdwenen. ’t Was uit. Wat te doen? Zou zij hem ooit weder vinden? Zij voelde een beklemming des harten, welke niets verruimde en die elken dag vermeerderde; zij wist niet meer of het zomer dan wel winter was, of het regende dan, of de zon scheen, of de vogels zongen of de dahlias of viooltjes bloeiden, of de tuin van het Luxembourg bekoorlijker dan die der Tuilerieën was, of het linnen, dat de waschvrouw te huis bracht, te veel of te weinig gestijfd was, of vrouw Toussaint haar marktgang goed of slecht gedaan had; en zij bleef neerslachtig, slechts aan één gedachte overgegeven, met strakken blik, als wanneer men des nachts op de donkere, diepe plaats staart, waar een verschijning is verdwenen.

Overigens liet zij evenmin aan Jean Valjean iets anders zien dan haar bleekheid. Zij toonde hem immer een vriendelijk gezicht.

Maar deze bleekheid was meer dan voldoende om Jean Valjean bekommering aan te jagen. Soms vroeg hij haar:

„Wat deert u?”

Zij antwoordde:

„Mij deert niets.”

En na een poos, alsof zij opmerkte dat hij insgelijks treurig was, hernam zij:

„Deert u iets, vader?”

„Mij? neen,” zeide hij.

Deze twee wezens, die elkander zoo uitsluitend, met zulk een innige liefde bemind, en zoo lang met en door elkander geleefd hadden, leden nu naast elkander, de een om den ander, zonder het elkander te zeggen, zonder het elkander te wijten, en glimlachend.

Achtste hoofdstuk.De galeiketen.De ongelukkigste van beiden was Jean Valjean. De jeugd heeft zelfs in haar verdriet altijd nog een helderheid.In zekere oogenblikken leed Jean Valjean zóóveel, dat hij kinderachtig werd. ’t Is het eigenaardige der smart, dat zij de kinderlijke zijde van den mensch weder te voorschijn roept. Hij gevoelde ontwijfelbaar, dat Cosette hem ontging. Hij had willen strijden, haar tegenhouden, haar door iets uiterlijks en schitterends willen begoochelen. Deze gedachten, kinderachtig,zooals wij gezegd hebben, doch tevens berekenend, gaven hem en wel door haar kinderachtigheid, een tamelijk juist begrip omtrent den invloed van uiterlijke versieringen op de verbeelding van jonge meisjes. Eens zag hij op de straat een generaal in volle uniform te paard voorbij rijden, den graaf Coutard, kommandant van Parijs. Hij benijdde dien vergulden man, en dacht: welk een geluk zou ’t zijn dien rok te dragen; Cosette zou verrukt zijn, als zij hem zag; wanneer hij met Cosette aan den arm het hek der Tuilerieën voorbijging, zou men het geweer voor hem presenteeren, en dit zou voor Cosette voldoende zijn, en haar de gedachte van jongelieden afleiden.Een onverwachte schok paarde zich aan deze treurige gedachten.In hun afgezonderd leven, en sedert zij in de straat Plumet woonden, hadden zij de gewoonte aangenomen, soms het genot te smaken van de zon te zien opgaan, een zoete vreugd, die zoowel past voor hen die het leven ingaan, als voor hen die het uittreden.Een wandeling in den vroegen morgen heeft voor dengeen, die de eenzaamheid bemint, hetzelfde genot als eene avondwandeling, en de vroolijkheid der natuur bovendien. De straten zijn eenzaam, maar de vogels zingen. Cosette, zelve een vogel, stond gaarne ’s morgens vroeg op. Deze morgenwandelingen werden den vorigen avond besproken. Hij stelde ze voor, zij nam ze aan. Ze werden als een complot beraamd; men ging uit vóór ’t nog geheel licht was, en dit was een van Cosettes kleine genoegens. Deze onschuldige overdrijvingen behagen de jeugd.Jean Valjean ging bij voorkeur, zooals men weet, naar weinig bezochte plaatsen, naar eenzame oorden, naar vergeten plekken. Destijds waren in den omtrek van Parijs armoedige velden, die schier met de stad verbonden waren, waar des zomers schraal koren groeide, en die in den herfst na den oogst het aanzien hadden, niet van gemaaid, maar van geplukt te zijn. Hierheen wendde zich Jean Valjean het liefst. Cosette verveelde er zich niet. ’t Was voor hem de eenzaamheid, voor haar de vrijheid. Daar was zij weder een klein meisje; zij kon er loopen, schier spelen; zij zette haar hoed af, beschouwde de vlinders op de bloemen, maar ving ze niet; zachtmoedigheid en verteedering ontstaan met de liefde, en de jongedochter, die een bevend en teeder ideaal in zich draagt, heeft medelijden met den vleugel van een vlinder. Zij vlocht een krans van klaprozen, welke zij op het hoofd zette, en deze door de zon beschenen bloemen gaven aan haar frisch blozend gelaat een kroon van gloeiende kolen.Zelfs toen hun leven treurig was geworden, behielden zij de gewoonte dezer morgenwandelingen.Op een October-morgen, door den ongemeen fraaien herfst van 1831 verlokt, waren zij uitgegaan en bevonden zich, toen ’t licht werd, bij de barrière du Maine. ’t Was niet het morgenrood, ’t was de dageraad; een bekoorlijk, onbeschrijfelijk oogenblik: hier en daar nog eenige sterren aan den bleeken hemel; de aarde geheel zwart; de hemel geheel wit; een huivering door de grasscheuten; alom de geheimzinnige indruk der schemering. Een leeuwerik, die zich tusschen de sterren scheen te bevinden, zong uit de verbazende hoogte, en ’t was alsof deze hymne van het kleine tot het oneindige de onmetelijkheid bevredigde. In het oosten kwam het Val-de-Grace, met zijn donkere massa, scherp uit den helderen horizont te voorschijn; tintelend steeg Venus op achter dien dom, en geleek een ziel die uit een donker gebouw ontvlucht.Alles was rustig en stil; niemand was op den weg; slechts op de zijpaden onderscheidde men enkele werklieden, die naar hun arbeid gingen.Jean Valjean had zich neergezet op eenig houtwerk, dat voor het hek van een werf lag. Zijn blik was naar den weg gekeerd, en zijn rug naar het licht; hij vergat de zon, die aan ’t opgaan was; hij was in een dier diepe mijmeringen verzonken, die den geheelen geest innemen, en zelfs den blik boeien. Er zijn overdenkingen, welke den mensch als tusschen vier muren sluiten. Wanneer men er zich in bevindt, wordt er tijd vereischt om tot de aarde terug te keeren. Jean Valjean was in een dier mijmeringen verzonken. Hij dacht aan Cosette, aan een mogelijk geluk, zoo niets tusschen haar en hem kwam; aan dat licht, waarmede zij zijn leven vervulde, een licht dat de adem zijner ziel was. Hij was schier gelukkig in deze mijmering. Cosette stond naast hem, en zag de wolken zich rozig kleuren.Eensklaps riep Cosette: „Vader, ginds schijnt iemand te naderen.”Jean Valjean sloeg de oogen op. Cosette had gelijk.De weg die naar de oude barrière du Maine voert, is zooals men weet, een verlenging der straat van Sèvres, en wordt rechthoekig door den binnen-boulevard doorsneden. Op den hoek van den weg en den boulevard, ter plaatse waar zij elkander kruisen, hoorde men een gerucht, dat in dit uur moeielijk te verklaren was. Een verwarde, vormlooze massa verscheen van den boulevard op den straatweg.Het werd grooter, ’t scheen zich ordelijk te bewegen, doch hortend en waggelend. ’t Scheen een voertuig te zijn, dochmen kon niet onderscheiden, wat er op geladen was. Er waren paarden, wielen, kreten, klappende zweepen. Allengs werden de omtrekken duidelijker, hoewel nog in schemering gehuld. ’t Was inderdaad een voertuig, dat van den boulevard op den weg was gekomen en de barrière naderde, waar Jean Valjean zat; een tweede, van ’t zelfde voorkomen, volgde, toen een derde, toen een vierde, zeven voertuigen kwamen achtereenvolgens om den hoek te voorschijn; de koppen der paarden raakten het achterdeel der vooruitrijdende wagens. Gestalten bewogen zich op de karren, men zag in de schemering iets flikkeren als waren er bloote sabels, men hoorde een gerammel als van ketens; het naderde, de stemmen werden luider; ’t was iets ontzettends, alsof het uit de spelonk der droomen kwam.Allengs werden de vormen duidelijker tusschen het geboomte, hoewel ze nog bleek als schimmen bleven; de langzaam rijzende morgen wierp een vaal schijnsel op dit tevens doodelijk en levend gekrioel, de hoofden der gestalten werden doodshoofden.’t Waren zeven rijtuigen, die achter elkander over den weg reden. De zes eerste waren van een zonderlingen bouw. ’t Waren een soort van ladders op twee wielen, welke ladders vooraan de boomen vormden. Iedere wagen of liever ieder dezer ladders was met vier paarden achter elkander bespannen. Op deze ladders werden zonderlinge menschentrossen voortgesleept. In het halfduister zag men deze menschen niet, men vermoedde ze. Daar waren er vier-en-twintig op ieder voertuig, twaalf aan iedere zijde, met den rug tegen elkander, met het gezicht naar den voorbijganger, met afhangende beenen; aldus togen die menschen voort. Achter hun rug was iets dat klonk, een keten, en aan hun hals iets dat glinsterde, een halsboei. Ieder had een afzonderlijken halsboei, maar de keten was voor allen, zoodat deze vier-en-twintig menschen, wanneer zij van het voertuig kwamen en voortgingen, door een onverbiddelijke eenheid werden samengebonden, en over den grond, met de keten als ruggegraat, ongeveer als een duizendpoot moesten voortkruipen. Op ieder rijtuig stond vóór en ook achter eenman, van welke beiden ieder een der einden van den keten onder zijn voeten had. De halsboeien waren vierkant. Het zevende voertuig was een groote vrachtwagen zonder huif, met vier wielen en zes paarden, waarop een hoop ijzeren ketels en pannen, fornuizen en ketens, waartusschen eenige geknevelde menschen lagen uitgestrekt, die ziek schenen. Deze geheel open wagen was voorzien van vervallen horden, die tot de voormalige strafpleging schenen gediend te hebben.Deze voertuigen hielden het midden van den weg. Aan beide zijden gingen, in een dubbele rij, wachten met eerlooze gezichten, en met driekante hoeden op ’t hoofd als de soldaten van het Directoire; zij droegen gescheurde, smerige uniformrokken van invaliden en half grijze en blauwe havelooze pantalons, wijders roode epauletten, gele bandeliers, korte sabels, geweren en stokken; zij geleken trosboeven. Deze sbirren schenen uit het uitvaagsel der bedelaars te bestaan, met het gezag van den beul. Hij, die hun chef scheen, hield een postzweep in de hand.Al deze, in de morgenschemering onduidelijke, bijzonderheden werden meer en meer zichtbaar, naarmate de dag helderder werd. Vóór en achter den wagentrein reden gendarmes te paard statig met de sabel in de hand.Deze trein was zoo lang, dat toen het eerste voertuig reeds bij de barrière was, het laatste nauwelijks den boulevard verlaten had.Een menigte menschen, met die onbegrijpelijke snelheid te zamen gekomen, als dit te Parijs immer geschiedt, verdrongen elkaar aan beide zijden van den weg, om te zien.De mannen op de voertuigen lieten zich zwijgend hotsen. Zij waren blond van de morgenkoude. Allen droegen linnen broeken en klompen aan de bloote voeten. Het overige hunner kleeding was naar de luim der armoede. Hun plunje was van de afschuwelijkste tegenstrijdigheid; niets is treuriger dan een harlekijn in lompen. Gedeukte hoeden, geteerde petten, vuile wollen mutsen, en naast de boezeroen den zwarten rok met gaten in de ellebogen, verscheidenen droegen vrouwenhoeden; anderen een mand op het hoofd; men zag harige borsten, en door de scheuren der plunje onderscheidde men tatoueeringen; liefdetempels, vlammende harten, cupido’s. Ook kwaadzeer en boosaardige puisten. Twee of drie hunner lieten, als op een stijgbeugel, hun voeten rusten op een van stroo gedraaid touw, dat onder hen aan de dwarshouten van het voertuig was gehecht. Een hunner had iets in de hand en bracht het aan den mond, dat een zwarte steen geleek, waarop hij beet; ’t was brood, dat hij at. Aller oogen waren droog; dof of flikkerend van een heilloos licht. De geleiders vloekten, de geboeiden spraken geen woord; nu en dan hoorde men een stokslag op de ruggen of hoofden vallen; sommigen dier lieden geeuwden; de lompen, die zij droegen, waren afzichtelijk; de beenen hingen, de schouders schommelden, de hoofden stieten tegen elkander, de ijzers rammelden, de oogen vlamden wild; de vuisten balden zich of openden zich krachteloos als de handen van dooden; achter den trein schreeuwde en lachte een troep kinderen.Deze rij voertuigen, wat ze ook ware, had een treurig aanzien. Morgen, binnen een uur, kon het stortregenen, en weder en weder stortregenen, zoodat de havelooze plunje doornat moest worden; en eenmaal nat zijnde, konden deze lieden zich niet drogen, en ijskoud zich niet verwarmen; hun door en door natte linnen broeken zouden aan hun huid kleven, het water hun klompen vullen, de zweepslagen zouden het klappertanden niet kunnen beletten, de keten zou steeds aan den hals geklemd zijn, hun voeten zouden steeds hangen. ’t Was onmogelijk, niet te sidderen bij den aanblik dezer aldus geboeide menschen, die bewegingloos aan de koude herfstvlagen, aan den regen, aan den noordenwind, aan al de stormen der lucht, even als boomen en steenen, waren blootgesteld.De stokslagen spaarden zelfs de zieken niet, die met koorden gekneveld, bewegingloos op het zevende voertuig lagen, en welke men daar als met ellende gevulde zakken, scheen neergeworpen te hebben.Eensklaps kwam de zon te voorschijn; de krachtige morgenstraal schoot uit en ’t was, alsof hij al deze woeste hoofden deed gloeien; er brak een brand van vreeselijk gelach, gevloek en gezang uit. Het breede horizontale licht doorsneed de rij in tweeën, verlichtte de hoofden en rompen, en liet de voeten en de wielen in de duisternis. De gedachten verschenen op de gezichten; ’t was een vreeselijk oogenblik: duivels werden zichtbaar, wier maskers afgevallen waren, woeste zielen geheel bloot. Hoewel verlicht was deze hoop duister. Sommigen, die op hun wijze vroolijk waren, hadden in den mond penneschachten, waaruit zij op de menigte, bij voorkeur op de vrouwen, ongedierte bliezen; het morgenrood deed deze erbarmelijke gestalten in de donkere schaduwen scherp uitkomen; geen dier wezens, dat niet door de ellende misvormd was; ’t was zoo afschuwelijk, dat het den glans der zon in bliksemvuur scheen te veranderen. De mannen op het voertuig, dat den trein opende, hadden een lied aangeheven en zongen met oorverdoovend geweld en woeste vroolijkheid een destijds beroemd liedje van Desaugiersla Vestale; de boomen trilden treurig; op de dwarswegen luisterden de burgers met dom vermaak naar deze zedenlooze woorden, die door spoken gezongen werden.Allerlei ellende was in dezen trein als in een chaos gemengd; men zag er den gezichtshoek van alle dieren, grijsaards en jongelingen, kale hoofden, grijze baarden, de afschuwelijkste onbeschaamdheid, tartende onderwerping, wilde opwellingen, bespottelijke houdingen, hoofden als van meisjes met krullen langs de slapen, kinderlijke gezichten en daarom te afschuwelijker,gezichten als doodshoofden waaraan niets dan de dood ontbrak. Op het eerste rijtuig zag men een neger, die misschien slaaf was geweest en de verschillende ketens vergelijken kon. De vreeselijke gelijkheid der schande was over deze hoofden gegaan; in die diepte van uiterste verlaging waren allen gezonken, en de onwetendheid in wezenloosheid veranderd, was de gelijke van de schranderheid, tot wanhoop gebracht. Er was geen keuze mogelijk tusschen deze lieden, die voor den blik verschenen als het uitgeworpene van het slijk. ’t Was blijkbaar, dat de bestuurder van dezen onreinen troep, ze niet in klassen verdeeld had. Zij waren geboeid en gekoppeld, waarschijnlijk naar alphabetische volgorde, en alzoo verward dooreen op deze voertuigen geladen. Maar alle groepen van afschuwelijkheden vormen een geheel; iedere optelling van ongelukkigen geeft een totaal; uit iedere keten kwam een gemeenschappelijke ziel te voorschijn en ieder voertuig had zijn bijzondere physionomie. Naast het voertuig dat zong, was er een dat brulde; een derde bedelde; men zag er een dat knarsetandde; een ander dreigde de voorbijgangers; een ander lasterde God; het laatste zweeg als het graf. Dante zou gemeend hebben, de zeven kringen der hel in beweging te zien. Het was de akelige tocht der veroordeelden naar de strafplaats, niet op den vreeselijken, vlammenden wagen der Apokalypsis, maar, vreeselijker, op de kar naar het galgenveld.Een der wachters, die een haak aan zijn stok had, maakte nu en dan een beweging, alsof hij in dien menschelijken vuilnishoop roerde. Onder de toeschouwers was eene oude vrouw, die een vijfjarig knaapje met den vinger deze lieden aanwees en zeide: „Deugniet, neem daar een les aan.”Toen het gezang en gevloek erger werden, klapte degene die de kapitein van het escorte scheen met zijn zweep, en bij dit sein viel een vreeselijke hagelbui van doffe, in den blinde toegebrachte stokslagen op de zeven voertuigen; velen brulden en schuimbekten, ’t geen ’t gejuich der toegesnelde straatjongens verdubbelde; een zwerm vliegen op deze wonden.Het oog van Jean Valjean was schrikbarend geworden. Het was geen oog meer, het was die glazige diepte, welke bij sommige ongelukkigen den blik vervangt, die onbewust schijnt van de wezenlijkheid en waarin de weerkaatsing der ontzetting vlamt. Hij zag geen voorwerp, hij was onder den druk van een visioen. Hij wilde opstaan, vluchten, ontsnappen; maar hij kon geen voet verzetten. Soms wordt men aangegrepen en vastgehouden door de dingen welke men ziet. Hij was als vastgenageld, versteend, wezenloos, en vroeg zich in een verwarden, onuitsprekelijken angst af, wat deze spookachtige verschijningbeteekende en waaruit deze hel kwam, die hem vervolgde. Eensklaps sloeg hij de hand aan zijn hoofd, de gewone beweging van hen in wie plotseling het geheugen wederkeert; hij herinnerde zich, dat deze weg de gewone weg was, langs welken de galeiboeven werden vervoerd, en men dezen omweg gewoonlijk maakte om de ontmoetingen met het hof te vermijden, die op den weg van Fontainebleau elk oogenblik mogelijk waren, en dat hij vijfendertig jaren geleden deze zelfde barrière was doorgegaan.Cosette was, hoewel op andere wijze, niet minder ontsteld. Zij begreep niet, de adem ontbrak haar; wat zij zag scheen haar onmogelijk, eindelijk riep zij:„Vader, wat is er toch op deze wagens?”Jean Valjean antwoordde:„Tuchtelingen.”„Waar gaan zij heen?”„Naar het bagno.”Op dit oogenblik voegden zich juist bij de stokslagen, door honderden handen ijverig toegedeeld, slagen met het plat der sabels, ’t geen een woedende bui van sabel- en stokslagen veroorzaakte; de tuchtelingen bogen zich, een afschuwelijke gehoorzaamheid volgde op de straf en allen zwegen met blikken als van geketende wolven. Cosette beefde over al haar leden; zij hernam: „Vader, zijn deze wezens werkelijk nog menschen?”„Somtijds,” zei de ongelukkige.’t Was inderdaad de galeiboeven-keten, die vóór ’t aanbreken van den dag Bicêtre had verlaten en den weg van Mans insloeg, om Fontainebleau te vermijden, waar zich toen ’t hof bevond. Deze omweg verlengde de schrikkelijke reis met drie of vier dagen, maar om de koninklijke personen het gezicht van zulke folteringen te besparen, mocht men haar wel verlengen.Jean Valjean kwam zeer neerslachtig te huis. Zulke ontmoetingen zijn schokken; en de herinnering, welke zij achterlaten, heeft gelijkenis met een aardbeving.Toen Jean Valjean met Cosette naar de Babelstraat wederkeerde, merkte hij overigens niet op, dat zij hem meerdere vragen deed aangaande hetgeen zij gezien hadden; misschien was hij te diep in zijn verslagenheid verzonken om haar woorden te hooren en haar te antwoorden. Maar des avonds, toen Cosette hem verliet om naar bed te gaan, hoorde hij haar halfluid en als bij zich zelve zeggen: „Mijn Hemel! mij dunkt, dat, zoo ik een dier menschen ontmoette, ik zou sterven, enkel door hem van nabij te zien!”Gelukkig waren er toevallig, den dag na dit treurig voorval, bij gelegenheid van ik weet niet welke officiëele plechtigheid,feesten te Parijs, een revue op het Marsveld, wedstrijd op de Seine, spelen in de Champs Elysées, vuurwerk aan den boog der Etoile, algemeene illuminatie. Jean Valjean deed zich geweld aan, en geleidde haar naar deze vermakelijkheden, om haar de herinnering aan den vorigen dag te doen vergeten, en onder het vroolijk gewoel van geheel Parijs het afschuwelijke uit te wisschen, dat haar was voorbijgegaan.De revue, welke het feest kruidde, deed natuurlijk al de uniformen voor den dag komen; Jean Valjean trok ook zijn uniform van nationale garde aan, schier met het heimelijk gevoel van iemand, die zich verbergt. Overigens scheen het doel dier wandeling bereikt: Cosette, die het zich ten wet stelde steeds den zin haars vaders te doen en voor wie overigens alle vertooningen nieuw waren, nam deze uitspanning aan, met de ongedwongen en luchthartige vriendelijkheid der jeugd, en betoonde zich in haar oordeel niet al te streng omtrent de vreugde van hetgeen men een openbaar feest noemt; zoodat Jean Valjean mocht gelooven, dat hij in zijn oogmerk geslaagd was en geen spoor meer van de afschuwelijke verschijning bij haar achterbleef.Eenige dagen later, op een ochtend, dat de zon heerlijk scheen, en beiden op de stoep van den tuin stonden—wederom een inbreuk op de regels, welke Jean Valjean zich scheen opgelegd te hebben, en tegen de gewoonte van Cosette, die de droefgeestigheid haar had doen aannemen, die nl. van in haar kamer te blijven—Cosette, in ochtendgewaad, in dat negligé van het vroege morgenuur, ’t welk de jonge meisjes zoo liefelijk omhult en een wolkje om een ster schijnt, nog blozend van den gerusten slaap, vriendelijk aanschouwd door den verteederden grijsaard, ontbladerde een madeliefje. Cosette kende het lieve spreukje niet: „ik bemin u, een weinig, hartstochtelijk” enz.; wie zou ’t haar geleerd hebben? Zij speelde met het bloempje werktuiglijk, onschuldig, zonder te beseffen, dat zij door een madeliefje te ontbladeren een hart verscheurde. Zoo er een vierde gratie ware, de droefgeestigheid genoemd, en deze glimlachte, zou zij ’t beeld dezer gratie vertoond hebben. Jean Valjean was verrukt, toen hij haar kleine vingers met het bloempje zag spelen en vergat alles in den glans dien het meisje omgaf. Een roodborstje tjilpte in het naaste bosschage. Witte wolkjes dreven zoo vroolijk in de lucht, dat het scheen als waren zij zoo even in vrijheid gesteld. Cosette ontbladerde steeds ijverig haar bloempje; zij scheen aan iets te denken! ’t moest iets aangenaams zijn; eensklaps draaide zij langzaam het hoofd op de schouders om, met de sierlijke bedaardheid van de zwaan en zeide tot Jean Valjean: „Vader, wat is toch het bagno?”

Achtste hoofdstuk.De galeiketen.

De ongelukkigste van beiden was Jean Valjean. De jeugd heeft zelfs in haar verdriet altijd nog een helderheid.In zekere oogenblikken leed Jean Valjean zóóveel, dat hij kinderachtig werd. ’t Is het eigenaardige der smart, dat zij de kinderlijke zijde van den mensch weder te voorschijn roept. Hij gevoelde ontwijfelbaar, dat Cosette hem ontging. Hij had willen strijden, haar tegenhouden, haar door iets uiterlijks en schitterends willen begoochelen. Deze gedachten, kinderachtig,zooals wij gezegd hebben, doch tevens berekenend, gaven hem en wel door haar kinderachtigheid, een tamelijk juist begrip omtrent den invloed van uiterlijke versieringen op de verbeelding van jonge meisjes. Eens zag hij op de straat een generaal in volle uniform te paard voorbij rijden, den graaf Coutard, kommandant van Parijs. Hij benijdde dien vergulden man, en dacht: welk een geluk zou ’t zijn dien rok te dragen; Cosette zou verrukt zijn, als zij hem zag; wanneer hij met Cosette aan den arm het hek der Tuilerieën voorbijging, zou men het geweer voor hem presenteeren, en dit zou voor Cosette voldoende zijn, en haar de gedachte van jongelieden afleiden.Een onverwachte schok paarde zich aan deze treurige gedachten.In hun afgezonderd leven, en sedert zij in de straat Plumet woonden, hadden zij de gewoonte aangenomen, soms het genot te smaken van de zon te zien opgaan, een zoete vreugd, die zoowel past voor hen die het leven ingaan, als voor hen die het uittreden.Een wandeling in den vroegen morgen heeft voor dengeen, die de eenzaamheid bemint, hetzelfde genot als eene avondwandeling, en de vroolijkheid der natuur bovendien. De straten zijn eenzaam, maar de vogels zingen. Cosette, zelve een vogel, stond gaarne ’s morgens vroeg op. Deze morgenwandelingen werden den vorigen avond besproken. Hij stelde ze voor, zij nam ze aan. Ze werden als een complot beraamd; men ging uit vóór ’t nog geheel licht was, en dit was een van Cosettes kleine genoegens. Deze onschuldige overdrijvingen behagen de jeugd.Jean Valjean ging bij voorkeur, zooals men weet, naar weinig bezochte plaatsen, naar eenzame oorden, naar vergeten plekken. Destijds waren in den omtrek van Parijs armoedige velden, die schier met de stad verbonden waren, waar des zomers schraal koren groeide, en die in den herfst na den oogst het aanzien hadden, niet van gemaaid, maar van geplukt te zijn. Hierheen wendde zich Jean Valjean het liefst. Cosette verveelde er zich niet. ’t Was voor hem de eenzaamheid, voor haar de vrijheid. Daar was zij weder een klein meisje; zij kon er loopen, schier spelen; zij zette haar hoed af, beschouwde de vlinders op de bloemen, maar ving ze niet; zachtmoedigheid en verteedering ontstaan met de liefde, en de jongedochter, die een bevend en teeder ideaal in zich draagt, heeft medelijden met den vleugel van een vlinder. Zij vlocht een krans van klaprozen, welke zij op het hoofd zette, en deze door de zon beschenen bloemen gaven aan haar frisch blozend gelaat een kroon van gloeiende kolen.Zelfs toen hun leven treurig was geworden, behielden zij de gewoonte dezer morgenwandelingen.Op een October-morgen, door den ongemeen fraaien herfst van 1831 verlokt, waren zij uitgegaan en bevonden zich, toen ’t licht werd, bij de barrière du Maine. ’t Was niet het morgenrood, ’t was de dageraad; een bekoorlijk, onbeschrijfelijk oogenblik: hier en daar nog eenige sterren aan den bleeken hemel; de aarde geheel zwart; de hemel geheel wit; een huivering door de grasscheuten; alom de geheimzinnige indruk der schemering. Een leeuwerik, die zich tusschen de sterren scheen te bevinden, zong uit de verbazende hoogte, en ’t was alsof deze hymne van het kleine tot het oneindige de onmetelijkheid bevredigde. In het oosten kwam het Val-de-Grace, met zijn donkere massa, scherp uit den helderen horizont te voorschijn; tintelend steeg Venus op achter dien dom, en geleek een ziel die uit een donker gebouw ontvlucht.Alles was rustig en stil; niemand was op den weg; slechts op de zijpaden onderscheidde men enkele werklieden, die naar hun arbeid gingen.Jean Valjean had zich neergezet op eenig houtwerk, dat voor het hek van een werf lag. Zijn blik was naar den weg gekeerd, en zijn rug naar het licht; hij vergat de zon, die aan ’t opgaan was; hij was in een dier diepe mijmeringen verzonken, die den geheelen geest innemen, en zelfs den blik boeien. Er zijn overdenkingen, welke den mensch als tusschen vier muren sluiten. Wanneer men er zich in bevindt, wordt er tijd vereischt om tot de aarde terug te keeren. Jean Valjean was in een dier mijmeringen verzonken. Hij dacht aan Cosette, aan een mogelijk geluk, zoo niets tusschen haar en hem kwam; aan dat licht, waarmede zij zijn leven vervulde, een licht dat de adem zijner ziel was. Hij was schier gelukkig in deze mijmering. Cosette stond naast hem, en zag de wolken zich rozig kleuren.Eensklaps riep Cosette: „Vader, ginds schijnt iemand te naderen.”Jean Valjean sloeg de oogen op. Cosette had gelijk.De weg die naar de oude barrière du Maine voert, is zooals men weet, een verlenging der straat van Sèvres, en wordt rechthoekig door den binnen-boulevard doorsneden. Op den hoek van den weg en den boulevard, ter plaatse waar zij elkander kruisen, hoorde men een gerucht, dat in dit uur moeielijk te verklaren was. Een verwarde, vormlooze massa verscheen van den boulevard op den straatweg.Het werd grooter, ’t scheen zich ordelijk te bewegen, doch hortend en waggelend. ’t Scheen een voertuig te zijn, dochmen kon niet onderscheiden, wat er op geladen was. Er waren paarden, wielen, kreten, klappende zweepen. Allengs werden de omtrekken duidelijker, hoewel nog in schemering gehuld. ’t Was inderdaad een voertuig, dat van den boulevard op den weg was gekomen en de barrière naderde, waar Jean Valjean zat; een tweede, van ’t zelfde voorkomen, volgde, toen een derde, toen een vierde, zeven voertuigen kwamen achtereenvolgens om den hoek te voorschijn; de koppen der paarden raakten het achterdeel der vooruitrijdende wagens. Gestalten bewogen zich op de karren, men zag in de schemering iets flikkeren als waren er bloote sabels, men hoorde een gerammel als van ketens; het naderde, de stemmen werden luider; ’t was iets ontzettends, alsof het uit de spelonk der droomen kwam.Allengs werden de vormen duidelijker tusschen het geboomte, hoewel ze nog bleek als schimmen bleven; de langzaam rijzende morgen wierp een vaal schijnsel op dit tevens doodelijk en levend gekrioel, de hoofden der gestalten werden doodshoofden.’t Waren zeven rijtuigen, die achter elkander over den weg reden. De zes eerste waren van een zonderlingen bouw. ’t Waren een soort van ladders op twee wielen, welke ladders vooraan de boomen vormden. Iedere wagen of liever ieder dezer ladders was met vier paarden achter elkander bespannen. Op deze ladders werden zonderlinge menschentrossen voortgesleept. In het halfduister zag men deze menschen niet, men vermoedde ze. Daar waren er vier-en-twintig op ieder voertuig, twaalf aan iedere zijde, met den rug tegen elkander, met het gezicht naar den voorbijganger, met afhangende beenen; aldus togen die menschen voort. Achter hun rug was iets dat klonk, een keten, en aan hun hals iets dat glinsterde, een halsboei. Ieder had een afzonderlijken halsboei, maar de keten was voor allen, zoodat deze vier-en-twintig menschen, wanneer zij van het voertuig kwamen en voortgingen, door een onverbiddelijke eenheid werden samengebonden, en over den grond, met de keten als ruggegraat, ongeveer als een duizendpoot moesten voortkruipen. Op ieder rijtuig stond vóór en ook achter eenman, van welke beiden ieder een der einden van den keten onder zijn voeten had. De halsboeien waren vierkant. Het zevende voertuig was een groote vrachtwagen zonder huif, met vier wielen en zes paarden, waarop een hoop ijzeren ketels en pannen, fornuizen en ketens, waartusschen eenige geknevelde menschen lagen uitgestrekt, die ziek schenen. Deze geheel open wagen was voorzien van vervallen horden, die tot de voormalige strafpleging schenen gediend te hebben.Deze voertuigen hielden het midden van den weg. Aan beide zijden gingen, in een dubbele rij, wachten met eerlooze gezichten, en met driekante hoeden op ’t hoofd als de soldaten van het Directoire; zij droegen gescheurde, smerige uniformrokken van invaliden en half grijze en blauwe havelooze pantalons, wijders roode epauletten, gele bandeliers, korte sabels, geweren en stokken; zij geleken trosboeven. Deze sbirren schenen uit het uitvaagsel der bedelaars te bestaan, met het gezag van den beul. Hij, die hun chef scheen, hield een postzweep in de hand.Al deze, in de morgenschemering onduidelijke, bijzonderheden werden meer en meer zichtbaar, naarmate de dag helderder werd. Vóór en achter den wagentrein reden gendarmes te paard statig met de sabel in de hand.Deze trein was zoo lang, dat toen het eerste voertuig reeds bij de barrière was, het laatste nauwelijks den boulevard verlaten had.Een menigte menschen, met die onbegrijpelijke snelheid te zamen gekomen, als dit te Parijs immer geschiedt, verdrongen elkaar aan beide zijden van den weg, om te zien.De mannen op de voertuigen lieten zich zwijgend hotsen. Zij waren blond van de morgenkoude. Allen droegen linnen broeken en klompen aan de bloote voeten. Het overige hunner kleeding was naar de luim der armoede. Hun plunje was van de afschuwelijkste tegenstrijdigheid; niets is treuriger dan een harlekijn in lompen. Gedeukte hoeden, geteerde petten, vuile wollen mutsen, en naast de boezeroen den zwarten rok met gaten in de ellebogen, verscheidenen droegen vrouwenhoeden; anderen een mand op het hoofd; men zag harige borsten, en door de scheuren der plunje onderscheidde men tatoueeringen; liefdetempels, vlammende harten, cupido’s. Ook kwaadzeer en boosaardige puisten. Twee of drie hunner lieten, als op een stijgbeugel, hun voeten rusten op een van stroo gedraaid touw, dat onder hen aan de dwarshouten van het voertuig was gehecht. Een hunner had iets in de hand en bracht het aan den mond, dat een zwarte steen geleek, waarop hij beet; ’t was brood, dat hij at. Aller oogen waren droog; dof of flikkerend van een heilloos licht. De geleiders vloekten, de geboeiden spraken geen woord; nu en dan hoorde men een stokslag op de ruggen of hoofden vallen; sommigen dier lieden geeuwden; de lompen, die zij droegen, waren afzichtelijk; de beenen hingen, de schouders schommelden, de hoofden stieten tegen elkander, de ijzers rammelden, de oogen vlamden wild; de vuisten balden zich of openden zich krachteloos als de handen van dooden; achter den trein schreeuwde en lachte een troep kinderen.Deze rij voertuigen, wat ze ook ware, had een treurig aanzien. Morgen, binnen een uur, kon het stortregenen, en weder en weder stortregenen, zoodat de havelooze plunje doornat moest worden; en eenmaal nat zijnde, konden deze lieden zich niet drogen, en ijskoud zich niet verwarmen; hun door en door natte linnen broeken zouden aan hun huid kleven, het water hun klompen vullen, de zweepslagen zouden het klappertanden niet kunnen beletten, de keten zou steeds aan den hals geklemd zijn, hun voeten zouden steeds hangen. ’t Was onmogelijk, niet te sidderen bij den aanblik dezer aldus geboeide menschen, die bewegingloos aan de koude herfstvlagen, aan den regen, aan den noordenwind, aan al de stormen der lucht, even als boomen en steenen, waren blootgesteld.De stokslagen spaarden zelfs de zieken niet, die met koorden gekneveld, bewegingloos op het zevende voertuig lagen, en welke men daar als met ellende gevulde zakken, scheen neergeworpen te hebben.Eensklaps kwam de zon te voorschijn; de krachtige morgenstraal schoot uit en ’t was, alsof hij al deze woeste hoofden deed gloeien; er brak een brand van vreeselijk gelach, gevloek en gezang uit. Het breede horizontale licht doorsneed de rij in tweeën, verlichtte de hoofden en rompen, en liet de voeten en de wielen in de duisternis. De gedachten verschenen op de gezichten; ’t was een vreeselijk oogenblik: duivels werden zichtbaar, wier maskers afgevallen waren, woeste zielen geheel bloot. Hoewel verlicht was deze hoop duister. Sommigen, die op hun wijze vroolijk waren, hadden in den mond penneschachten, waaruit zij op de menigte, bij voorkeur op de vrouwen, ongedierte bliezen; het morgenrood deed deze erbarmelijke gestalten in de donkere schaduwen scherp uitkomen; geen dier wezens, dat niet door de ellende misvormd was; ’t was zoo afschuwelijk, dat het den glans der zon in bliksemvuur scheen te veranderen. De mannen op het voertuig, dat den trein opende, hadden een lied aangeheven en zongen met oorverdoovend geweld en woeste vroolijkheid een destijds beroemd liedje van Desaugiersla Vestale; de boomen trilden treurig; op de dwarswegen luisterden de burgers met dom vermaak naar deze zedenlooze woorden, die door spoken gezongen werden.Allerlei ellende was in dezen trein als in een chaos gemengd; men zag er den gezichtshoek van alle dieren, grijsaards en jongelingen, kale hoofden, grijze baarden, de afschuwelijkste onbeschaamdheid, tartende onderwerping, wilde opwellingen, bespottelijke houdingen, hoofden als van meisjes met krullen langs de slapen, kinderlijke gezichten en daarom te afschuwelijker,gezichten als doodshoofden waaraan niets dan de dood ontbrak. Op het eerste rijtuig zag men een neger, die misschien slaaf was geweest en de verschillende ketens vergelijken kon. De vreeselijke gelijkheid der schande was over deze hoofden gegaan; in die diepte van uiterste verlaging waren allen gezonken, en de onwetendheid in wezenloosheid veranderd, was de gelijke van de schranderheid, tot wanhoop gebracht. Er was geen keuze mogelijk tusschen deze lieden, die voor den blik verschenen als het uitgeworpene van het slijk. ’t Was blijkbaar, dat de bestuurder van dezen onreinen troep, ze niet in klassen verdeeld had. Zij waren geboeid en gekoppeld, waarschijnlijk naar alphabetische volgorde, en alzoo verward dooreen op deze voertuigen geladen. Maar alle groepen van afschuwelijkheden vormen een geheel; iedere optelling van ongelukkigen geeft een totaal; uit iedere keten kwam een gemeenschappelijke ziel te voorschijn en ieder voertuig had zijn bijzondere physionomie. Naast het voertuig dat zong, was er een dat brulde; een derde bedelde; men zag er een dat knarsetandde; een ander dreigde de voorbijgangers; een ander lasterde God; het laatste zweeg als het graf. Dante zou gemeend hebben, de zeven kringen der hel in beweging te zien. Het was de akelige tocht der veroordeelden naar de strafplaats, niet op den vreeselijken, vlammenden wagen der Apokalypsis, maar, vreeselijker, op de kar naar het galgenveld.Een der wachters, die een haak aan zijn stok had, maakte nu en dan een beweging, alsof hij in dien menschelijken vuilnishoop roerde. Onder de toeschouwers was eene oude vrouw, die een vijfjarig knaapje met den vinger deze lieden aanwees en zeide: „Deugniet, neem daar een les aan.”Toen het gezang en gevloek erger werden, klapte degene die de kapitein van het escorte scheen met zijn zweep, en bij dit sein viel een vreeselijke hagelbui van doffe, in den blinde toegebrachte stokslagen op de zeven voertuigen; velen brulden en schuimbekten, ’t geen ’t gejuich der toegesnelde straatjongens verdubbelde; een zwerm vliegen op deze wonden.Het oog van Jean Valjean was schrikbarend geworden. Het was geen oog meer, het was die glazige diepte, welke bij sommige ongelukkigen den blik vervangt, die onbewust schijnt van de wezenlijkheid en waarin de weerkaatsing der ontzetting vlamt. Hij zag geen voorwerp, hij was onder den druk van een visioen. Hij wilde opstaan, vluchten, ontsnappen; maar hij kon geen voet verzetten. Soms wordt men aangegrepen en vastgehouden door de dingen welke men ziet. Hij was als vastgenageld, versteend, wezenloos, en vroeg zich in een verwarden, onuitsprekelijken angst af, wat deze spookachtige verschijningbeteekende en waaruit deze hel kwam, die hem vervolgde. Eensklaps sloeg hij de hand aan zijn hoofd, de gewone beweging van hen in wie plotseling het geheugen wederkeert; hij herinnerde zich, dat deze weg de gewone weg was, langs welken de galeiboeven werden vervoerd, en men dezen omweg gewoonlijk maakte om de ontmoetingen met het hof te vermijden, die op den weg van Fontainebleau elk oogenblik mogelijk waren, en dat hij vijfendertig jaren geleden deze zelfde barrière was doorgegaan.Cosette was, hoewel op andere wijze, niet minder ontsteld. Zij begreep niet, de adem ontbrak haar; wat zij zag scheen haar onmogelijk, eindelijk riep zij:„Vader, wat is er toch op deze wagens?”Jean Valjean antwoordde:„Tuchtelingen.”„Waar gaan zij heen?”„Naar het bagno.”Op dit oogenblik voegden zich juist bij de stokslagen, door honderden handen ijverig toegedeeld, slagen met het plat der sabels, ’t geen een woedende bui van sabel- en stokslagen veroorzaakte; de tuchtelingen bogen zich, een afschuwelijke gehoorzaamheid volgde op de straf en allen zwegen met blikken als van geketende wolven. Cosette beefde over al haar leden; zij hernam: „Vader, zijn deze wezens werkelijk nog menschen?”„Somtijds,” zei de ongelukkige.’t Was inderdaad de galeiboeven-keten, die vóór ’t aanbreken van den dag Bicêtre had verlaten en den weg van Mans insloeg, om Fontainebleau te vermijden, waar zich toen ’t hof bevond. Deze omweg verlengde de schrikkelijke reis met drie of vier dagen, maar om de koninklijke personen het gezicht van zulke folteringen te besparen, mocht men haar wel verlengen.Jean Valjean kwam zeer neerslachtig te huis. Zulke ontmoetingen zijn schokken; en de herinnering, welke zij achterlaten, heeft gelijkenis met een aardbeving.Toen Jean Valjean met Cosette naar de Babelstraat wederkeerde, merkte hij overigens niet op, dat zij hem meerdere vragen deed aangaande hetgeen zij gezien hadden; misschien was hij te diep in zijn verslagenheid verzonken om haar woorden te hooren en haar te antwoorden. Maar des avonds, toen Cosette hem verliet om naar bed te gaan, hoorde hij haar halfluid en als bij zich zelve zeggen: „Mijn Hemel! mij dunkt, dat, zoo ik een dier menschen ontmoette, ik zou sterven, enkel door hem van nabij te zien!”Gelukkig waren er toevallig, den dag na dit treurig voorval, bij gelegenheid van ik weet niet welke officiëele plechtigheid,feesten te Parijs, een revue op het Marsveld, wedstrijd op de Seine, spelen in de Champs Elysées, vuurwerk aan den boog der Etoile, algemeene illuminatie. Jean Valjean deed zich geweld aan, en geleidde haar naar deze vermakelijkheden, om haar de herinnering aan den vorigen dag te doen vergeten, en onder het vroolijk gewoel van geheel Parijs het afschuwelijke uit te wisschen, dat haar was voorbijgegaan.De revue, welke het feest kruidde, deed natuurlijk al de uniformen voor den dag komen; Jean Valjean trok ook zijn uniform van nationale garde aan, schier met het heimelijk gevoel van iemand, die zich verbergt. Overigens scheen het doel dier wandeling bereikt: Cosette, die het zich ten wet stelde steeds den zin haars vaders te doen en voor wie overigens alle vertooningen nieuw waren, nam deze uitspanning aan, met de ongedwongen en luchthartige vriendelijkheid der jeugd, en betoonde zich in haar oordeel niet al te streng omtrent de vreugde van hetgeen men een openbaar feest noemt; zoodat Jean Valjean mocht gelooven, dat hij in zijn oogmerk geslaagd was en geen spoor meer van de afschuwelijke verschijning bij haar achterbleef.Eenige dagen later, op een ochtend, dat de zon heerlijk scheen, en beiden op de stoep van den tuin stonden—wederom een inbreuk op de regels, welke Jean Valjean zich scheen opgelegd te hebben, en tegen de gewoonte van Cosette, die de droefgeestigheid haar had doen aannemen, die nl. van in haar kamer te blijven—Cosette, in ochtendgewaad, in dat negligé van het vroege morgenuur, ’t welk de jonge meisjes zoo liefelijk omhult en een wolkje om een ster schijnt, nog blozend van den gerusten slaap, vriendelijk aanschouwd door den verteederden grijsaard, ontbladerde een madeliefje. Cosette kende het lieve spreukje niet: „ik bemin u, een weinig, hartstochtelijk” enz.; wie zou ’t haar geleerd hebben? Zij speelde met het bloempje werktuiglijk, onschuldig, zonder te beseffen, dat zij door een madeliefje te ontbladeren een hart verscheurde. Zoo er een vierde gratie ware, de droefgeestigheid genoemd, en deze glimlachte, zou zij ’t beeld dezer gratie vertoond hebben. Jean Valjean was verrukt, toen hij haar kleine vingers met het bloempje zag spelen en vergat alles in den glans dien het meisje omgaf. Een roodborstje tjilpte in het naaste bosschage. Witte wolkjes dreven zoo vroolijk in de lucht, dat het scheen als waren zij zoo even in vrijheid gesteld. Cosette ontbladerde steeds ijverig haar bloempje; zij scheen aan iets te denken! ’t moest iets aangenaams zijn; eensklaps draaide zij langzaam het hoofd op de schouders om, met de sierlijke bedaardheid van de zwaan en zeide tot Jean Valjean: „Vader, wat is toch het bagno?”

De ongelukkigste van beiden was Jean Valjean. De jeugd heeft zelfs in haar verdriet altijd nog een helderheid.

In zekere oogenblikken leed Jean Valjean zóóveel, dat hij kinderachtig werd. ’t Is het eigenaardige der smart, dat zij de kinderlijke zijde van den mensch weder te voorschijn roept. Hij gevoelde ontwijfelbaar, dat Cosette hem ontging. Hij had willen strijden, haar tegenhouden, haar door iets uiterlijks en schitterends willen begoochelen. Deze gedachten, kinderachtig,zooals wij gezegd hebben, doch tevens berekenend, gaven hem en wel door haar kinderachtigheid, een tamelijk juist begrip omtrent den invloed van uiterlijke versieringen op de verbeelding van jonge meisjes. Eens zag hij op de straat een generaal in volle uniform te paard voorbij rijden, den graaf Coutard, kommandant van Parijs. Hij benijdde dien vergulden man, en dacht: welk een geluk zou ’t zijn dien rok te dragen; Cosette zou verrukt zijn, als zij hem zag; wanneer hij met Cosette aan den arm het hek der Tuilerieën voorbijging, zou men het geweer voor hem presenteeren, en dit zou voor Cosette voldoende zijn, en haar de gedachte van jongelieden afleiden.

Een onverwachte schok paarde zich aan deze treurige gedachten.

In hun afgezonderd leven, en sedert zij in de straat Plumet woonden, hadden zij de gewoonte aangenomen, soms het genot te smaken van de zon te zien opgaan, een zoete vreugd, die zoowel past voor hen die het leven ingaan, als voor hen die het uittreden.

Een wandeling in den vroegen morgen heeft voor dengeen, die de eenzaamheid bemint, hetzelfde genot als eene avondwandeling, en de vroolijkheid der natuur bovendien. De straten zijn eenzaam, maar de vogels zingen. Cosette, zelve een vogel, stond gaarne ’s morgens vroeg op. Deze morgenwandelingen werden den vorigen avond besproken. Hij stelde ze voor, zij nam ze aan. Ze werden als een complot beraamd; men ging uit vóór ’t nog geheel licht was, en dit was een van Cosettes kleine genoegens. Deze onschuldige overdrijvingen behagen de jeugd.

Jean Valjean ging bij voorkeur, zooals men weet, naar weinig bezochte plaatsen, naar eenzame oorden, naar vergeten plekken. Destijds waren in den omtrek van Parijs armoedige velden, die schier met de stad verbonden waren, waar des zomers schraal koren groeide, en die in den herfst na den oogst het aanzien hadden, niet van gemaaid, maar van geplukt te zijn. Hierheen wendde zich Jean Valjean het liefst. Cosette verveelde er zich niet. ’t Was voor hem de eenzaamheid, voor haar de vrijheid. Daar was zij weder een klein meisje; zij kon er loopen, schier spelen; zij zette haar hoed af, beschouwde de vlinders op de bloemen, maar ving ze niet; zachtmoedigheid en verteedering ontstaan met de liefde, en de jongedochter, die een bevend en teeder ideaal in zich draagt, heeft medelijden met den vleugel van een vlinder. Zij vlocht een krans van klaprozen, welke zij op het hoofd zette, en deze door de zon beschenen bloemen gaven aan haar frisch blozend gelaat een kroon van gloeiende kolen.

Zelfs toen hun leven treurig was geworden, behielden zij de gewoonte dezer morgenwandelingen.

Op een October-morgen, door den ongemeen fraaien herfst van 1831 verlokt, waren zij uitgegaan en bevonden zich, toen ’t licht werd, bij de barrière du Maine. ’t Was niet het morgenrood, ’t was de dageraad; een bekoorlijk, onbeschrijfelijk oogenblik: hier en daar nog eenige sterren aan den bleeken hemel; de aarde geheel zwart; de hemel geheel wit; een huivering door de grasscheuten; alom de geheimzinnige indruk der schemering. Een leeuwerik, die zich tusschen de sterren scheen te bevinden, zong uit de verbazende hoogte, en ’t was alsof deze hymne van het kleine tot het oneindige de onmetelijkheid bevredigde. In het oosten kwam het Val-de-Grace, met zijn donkere massa, scherp uit den helderen horizont te voorschijn; tintelend steeg Venus op achter dien dom, en geleek een ziel die uit een donker gebouw ontvlucht.

Alles was rustig en stil; niemand was op den weg; slechts op de zijpaden onderscheidde men enkele werklieden, die naar hun arbeid gingen.

Jean Valjean had zich neergezet op eenig houtwerk, dat voor het hek van een werf lag. Zijn blik was naar den weg gekeerd, en zijn rug naar het licht; hij vergat de zon, die aan ’t opgaan was; hij was in een dier diepe mijmeringen verzonken, die den geheelen geest innemen, en zelfs den blik boeien. Er zijn overdenkingen, welke den mensch als tusschen vier muren sluiten. Wanneer men er zich in bevindt, wordt er tijd vereischt om tot de aarde terug te keeren. Jean Valjean was in een dier mijmeringen verzonken. Hij dacht aan Cosette, aan een mogelijk geluk, zoo niets tusschen haar en hem kwam; aan dat licht, waarmede zij zijn leven vervulde, een licht dat de adem zijner ziel was. Hij was schier gelukkig in deze mijmering. Cosette stond naast hem, en zag de wolken zich rozig kleuren.

Eensklaps riep Cosette: „Vader, ginds schijnt iemand te naderen.”

Jean Valjean sloeg de oogen op. Cosette had gelijk.

De weg die naar de oude barrière du Maine voert, is zooals men weet, een verlenging der straat van Sèvres, en wordt rechthoekig door den binnen-boulevard doorsneden. Op den hoek van den weg en den boulevard, ter plaatse waar zij elkander kruisen, hoorde men een gerucht, dat in dit uur moeielijk te verklaren was. Een verwarde, vormlooze massa verscheen van den boulevard op den straatweg.

Het werd grooter, ’t scheen zich ordelijk te bewegen, doch hortend en waggelend. ’t Scheen een voertuig te zijn, dochmen kon niet onderscheiden, wat er op geladen was. Er waren paarden, wielen, kreten, klappende zweepen. Allengs werden de omtrekken duidelijker, hoewel nog in schemering gehuld. ’t Was inderdaad een voertuig, dat van den boulevard op den weg was gekomen en de barrière naderde, waar Jean Valjean zat; een tweede, van ’t zelfde voorkomen, volgde, toen een derde, toen een vierde, zeven voertuigen kwamen achtereenvolgens om den hoek te voorschijn; de koppen der paarden raakten het achterdeel der vooruitrijdende wagens. Gestalten bewogen zich op de karren, men zag in de schemering iets flikkeren als waren er bloote sabels, men hoorde een gerammel als van ketens; het naderde, de stemmen werden luider; ’t was iets ontzettends, alsof het uit de spelonk der droomen kwam.

Allengs werden de vormen duidelijker tusschen het geboomte, hoewel ze nog bleek als schimmen bleven; de langzaam rijzende morgen wierp een vaal schijnsel op dit tevens doodelijk en levend gekrioel, de hoofden der gestalten werden doodshoofden.

’t Waren zeven rijtuigen, die achter elkander over den weg reden. De zes eerste waren van een zonderlingen bouw. ’t Waren een soort van ladders op twee wielen, welke ladders vooraan de boomen vormden. Iedere wagen of liever ieder dezer ladders was met vier paarden achter elkander bespannen. Op deze ladders werden zonderlinge menschentrossen voortgesleept. In het halfduister zag men deze menschen niet, men vermoedde ze. Daar waren er vier-en-twintig op ieder voertuig, twaalf aan iedere zijde, met den rug tegen elkander, met het gezicht naar den voorbijganger, met afhangende beenen; aldus togen die menschen voort. Achter hun rug was iets dat klonk, een keten, en aan hun hals iets dat glinsterde, een halsboei. Ieder had een afzonderlijken halsboei, maar de keten was voor allen, zoodat deze vier-en-twintig menschen, wanneer zij van het voertuig kwamen en voortgingen, door een onverbiddelijke eenheid werden samengebonden, en over den grond, met de keten als ruggegraat, ongeveer als een duizendpoot moesten voortkruipen. Op ieder rijtuig stond vóór en ook achter eenman, van welke beiden ieder een der einden van den keten onder zijn voeten had. De halsboeien waren vierkant. Het zevende voertuig was een groote vrachtwagen zonder huif, met vier wielen en zes paarden, waarop een hoop ijzeren ketels en pannen, fornuizen en ketens, waartusschen eenige geknevelde menschen lagen uitgestrekt, die ziek schenen. Deze geheel open wagen was voorzien van vervallen horden, die tot de voormalige strafpleging schenen gediend te hebben.

Deze voertuigen hielden het midden van den weg. Aan beide zijden gingen, in een dubbele rij, wachten met eerlooze gezichten, en met driekante hoeden op ’t hoofd als de soldaten van het Directoire; zij droegen gescheurde, smerige uniformrokken van invaliden en half grijze en blauwe havelooze pantalons, wijders roode epauletten, gele bandeliers, korte sabels, geweren en stokken; zij geleken trosboeven. Deze sbirren schenen uit het uitvaagsel der bedelaars te bestaan, met het gezag van den beul. Hij, die hun chef scheen, hield een postzweep in de hand.

Al deze, in de morgenschemering onduidelijke, bijzonderheden werden meer en meer zichtbaar, naarmate de dag helderder werd. Vóór en achter den wagentrein reden gendarmes te paard statig met de sabel in de hand.

Deze trein was zoo lang, dat toen het eerste voertuig reeds bij de barrière was, het laatste nauwelijks den boulevard verlaten had.

Een menigte menschen, met die onbegrijpelijke snelheid te zamen gekomen, als dit te Parijs immer geschiedt, verdrongen elkaar aan beide zijden van den weg, om te zien.

De mannen op de voertuigen lieten zich zwijgend hotsen. Zij waren blond van de morgenkoude. Allen droegen linnen broeken en klompen aan de bloote voeten. Het overige hunner kleeding was naar de luim der armoede. Hun plunje was van de afschuwelijkste tegenstrijdigheid; niets is treuriger dan een harlekijn in lompen. Gedeukte hoeden, geteerde petten, vuile wollen mutsen, en naast de boezeroen den zwarten rok met gaten in de ellebogen, verscheidenen droegen vrouwenhoeden; anderen een mand op het hoofd; men zag harige borsten, en door de scheuren der plunje onderscheidde men tatoueeringen; liefdetempels, vlammende harten, cupido’s. Ook kwaadzeer en boosaardige puisten. Twee of drie hunner lieten, als op een stijgbeugel, hun voeten rusten op een van stroo gedraaid touw, dat onder hen aan de dwarshouten van het voertuig was gehecht. Een hunner had iets in de hand en bracht het aan den mond, dat een zwarte steen geleek, waarop hij beet; ’t was brood, dat hij at. Aller oogen waren droog; dof of flikkerend van een heilloos licht. De geleiders vloekten, de geboeiden spraken geen woord; nu en dan hoorde men een stokslag op de ruggen of hoofden vallen; sommigen dier lieden geeuwden; de lompen, die zij droegen, waren afzichtelijk; de beenen hingen, de schouders schommelden, de hoofden stieten tegen elkander, de ijzers rammelden, de oogen vlamden wild; de vuisten balden zich of openden zich krachteloos als de handen van dooden; achter den trein schreeuwde en lachte een troep kinderen.

Deze rij voertuigen, wat ze ook ware, had een treurig aanzien. Morgen, binnen een uur, kon het stortregenen, en weder en weder stortregenen, zoodat de havelooze plunje doornat moest worden; en eenmaal nat zijnde, konden deze lieden zich niet drogen, en ijskoud zich niet verwarmen; hun door en door natte linnen broeken zouden aan hun huid kleven, het water hun klompen vullen, de zweepslagen zouden het klappertanden niet kunnen beletten, de keten zou steeds aan den hals geklemd zijn, hun voeten zouden steeds hangen. ’t Was onmogelijk, niet te sidderen bij den aanblik dezer aldus geboeide menschen, die bewegingloos aan de koude herfstvlagen, aan den regen, aan den noordenwind, aan al de stormen der lucht, even als boomen en steenen, waren blootgesteld.

De stokslagen spaarden zelfs de zieken niet, die met koorden gekneveld, bewegingloos op het zevende voertuig lagen, en welke men daar als met ellende gevulde zakken, scheen neergeworpen te hebben.

Eensklaps kwam de zon te voorschijn; de krachtige morgenstraal schoot uit en ’t was, alsof hij al deze woeste hoofden deed gloeien; er brak een brand van vreeselijk gelach, gevloek en gezang uit. Het breede horizontale licht doorsneed de rij in tweeën, verlichtte de hoofden en rompen, en liet de voeten en de wielen in de duisternis. De gedachten verschenen op de gezichten; ’t was een vreeselijk oogenblik: duivels werden zichtbaar, wier maskers afgevallen waren, woeste zielen geheel bloot. Hoewel verlicht was deze hoop duister. Sommigen, die op hun wijze vroolijk waren, hadden in den mond penneschachten, waaruit zij op de menigte, bij voorkeur op de vrouwen, ongedierte bliezen; het morgenrood deed deze erbarmelijke gestalten in de donkere schaduwen scherp uitkomen; geen dier wezens, dat niet door de ellende misvormd was; ’t was zoo afschuwelijk, dat het den glans der zon in bliksemvuur scheen te veranderen. De mannen op het voertuig, dat den trein opende, hadden een lied aangeheven en zongen met oorverdoovend geweld en woeste vroolijkheid een destijds beroemd liedje van Desaugiersla Vestale; de boomen trilden treurig; op de dwarswegen luisterden de burgers met dom vermaak naar deze zedenlooze woorden, die door spoken gezongen werden.

Allerlei ellende was in dezen trein als in een chaos gemengd; men zag er den gezichtshoek van alle dieren, grijsaards en jongelingen, kale hoofden, grijze baarden, de afschuwelijkste onbeschaamdheid, tartende onderwerping, wilde opwellingen, bespottelijke houdingen, hoofden als van meisjes met krullen langs de slapen, kinderlijke gezichten en daarom te afschuwelijker,gezichten als doodshoofden waaraan niets dan de dood ontbrak. Op het eerste rijtuig zag men een neger, die misschien slaaf was geweest en de verschillende ketens vergelijken kon. De vreeselijke gelijkheid der schande was over deze hoofden gegaan; in die diepte van uiterste verlaging waren allen gezonken, en de onwetendheid in wezenloosheid veranderd, was de gelijke van de schranderheid, tot wanhoop gebracht. Er was geen keuze mogelijk tusschen deze lieden, die voor den blik verschenen als het uitgeworpene van het slijk. ’t Was blijkbaar, dat de bestuurder van dezen onreinen troep, ze niet in klassen verdeeld had. Zij waren geboeid en gekoppeld, waarschijnlijk naar alphabetische volgorde, en alzoo verward dooreen op deze voertuigen geladen. Maar alle groepen van afschuwelijkheden vormen een geheel; iedere optelling van ongelukkigen geeft een totaal; uit iedere keten kwam een gemeenschappelijke ziel te voorschijn en ieder voertuig had zijn bijzondere physionomie. Naast het voertuig dat zong, was er een dat brulde; een derde bedelde; men zag er een dat knarsetandde; een ander dreigde de voorbijgangers; een ander lasterde God; het laatste zweeg als het graf. Dante zou gemeend hebben, de zeven kringen der hel in beweging te zien. Het was de akelige tocht der veroordeelden naar de strafplaats, niet op den vreeselijken, vlammenden wagen der Apokalypsis, maar, vreeselijker, op de kar naar het galgenveld.

Een der wachters, die een haak aan zijn stok had, maakte nu en dan een beweging, alsof hij in dien menschelijken vuilnishoop roerde. Onder de toeschouwers was eene oude vrouw, die een vijfjarig knaapje met den vinger deze lieden aanwees en zeide: „Deugniet, neem daar een les aan.”

Toen het gezang en gevloek erger werden, klapte degene die de kapitein van het escorte scheen met zijn zweep, en bij dit sein viel een vreeselijke hagelbui van doffe, in den blinde toegebrachte stokslagen op de zeven voertuigen; velen brulden en schuimbekten, ’t geen ’t gejuich der toegesnelde straatjongens verdubbelde; een zwerm vliegen op deze wonden.

Het oog van Jean Valjean was schrikbarend geworden. Het was geen oog meer, het was die glazige diepte, welke bij sommige ongelukkigen den blik vervangt, die onbewust schijnt van de wezenlijkheid en waarin de weerkaatsing der ontzetting vlamt. Hij zag geen voorwerp, hij was onder den druk van een visioen. Hij wilde opstaan, vluchten, ontsnappen; maar hij kon geen voet verzetten. Soms wordt men aangegrepen en vastgehouden door de dingen welke men ziet. Hij was als vastgenageld, versteend, wezenloos, en vroeg zich in een verwarden, onuitsprekelijken angst af, wat deze spookachtige verschijningbeteekende en waaruit deze hel kwam, die hem vervolgde. Eensklaps sloeg hij de hand aan zijn hoofd, de gewone beweging van hen in wie plotseling het geheugen wederkeert; hij herinnerde zich, dat deze weg de gewone weg was, langs welken de galeiboeven werden vervoerd, en men dezen omweg gewoonlijk maakte om de ontmoetingen met het hof te vermijden, die op den weg van Fontainebleau elk oogenblik mogelijk waren, en dat hij vijfendertig jaren geleden deze zelfde barrière was doorgegaan.

Cosette was, hoewel op andere wijze, niet minder ontsteld. Zij begreep niet, de adem ontbrak haar; wat zij zag scheen haar onmogelijk, eindelijk riep zij:

„Vader, wat is er toch op deze wagens?”

Jean Valjean antwoordde:

„Tuchtelingen.”

„Waar gaan zij heen?”

„Naar het bagno.”

Op dit oogenblik voegden zich juist bij de stokslagen, door honderden handen ijverig toegedeeld, slagen met het plat der sabels, ’t geen een woedende bui van sabel- en stokslagen veroorzaakte; de tuchtelingen bogen zich, een afschuwelijke gehoorzaamheid volgde op de straf en allen zwegen met blikken als van geketende wolven. Cosette beefde over al haar leden; zij hernam: „Vader, zijn deze wezens werkelijk nog menschen?”

„Somtijds,” zei de ongelukkige.

’t Was inderdaad de galeiboeven-keten, die vóór ’t aanbreken van den dag Bicêtre had verlaten en den weg van Mans insloeg, om Fontainebleau te vermijden, waar zich toen ’t hof bevond. Deze omweg verlengde de schrikkelijke reis met drie of vier dagen, maar om de koninklijke personen het gezicht van zulke folteringen te besparen, mocht men haar wel verlengen.

Jean Valjean kwam zeer neerslachtig te huis. Zulke ontmoetingen zijn schokken; en de herinnering, welke zij achterlaten, heeft gelijkenis met een aardbeving.

Toen Jean Valjean met Cosette naar de Babelstraat wederkeerde, merkte hij overigens niet op, dat zij hem meerdere vragen deed aangaande hetgeen zij gezien hadden; misschien was hij te diep in zijn verslagenheid verzonken om haar woorden te hooren en haar te antwoorden. Maar des avonds, toen Cosette hem verliet om naar bed te gaan, hoorde hij haar halfluid en als bij zich zelve zeggen: „Mijn Hemel! mij dunkt, dat, zoo ik een dier menschen ontmoette, ik zou sterven, enkel door hem van nabij te zien!”

Gelukkig waren er toevallig, den dag na dit treurig voorval, bij gelegenheid van ik weet niet welke officiëele plechtigheid,feesten te Parijs, een revue op het Marsveld, wedstrijd op de Seine, spelen in de Champs Elysées, vuurwerk aan den boog der Etoile, algemeene illuminatie. Jean Valjean deed zich geweld aan, en geleidde haar naar deze vermakelijkheden, om haar de herinnering aan den vorigen dag te doen vergeten, en onder het vroolijk gewoel van geheel Parijs het afschuwelijke uit te wisschen, dat haar was voorbijgegaan.De revue, welke het feest kruidde, deed natuurlijk al de uniformen voor den dag komen; Jean Valjean trok ook zijn uniform van nationale garde aan, schier met het heimelijk gevoel van iemand, die zich verbergt. Overigens scheen het doel dier wandeling bereikt: Cosette, die het zich ten wet stelde steeds den zin haars vaders te doen en voor wie overigens alle vertooningen nieuw waren, nam deze uitspanning aan, met de ongedwongen en luchthartige vriendelijkheid der jeugd, en betoonde zich in haar oordeel niet al te streng omtrent de vreugde van hetgeen men een openbaar feest noemt; zoodat Jean Valjean mocht gelooven, dat hij in zijn oogmerk geslaagd was en geen spoor meer van de afschuwelijke verschijning bij haar achterbleef.

Eenige dagen later, op een ochtend, dat de zon heerlijk scheen, en beiden op de stoep van den tuin stonden—wederom een inbreuk op de regels, welke Jean Valjean zich scheen opgelegd te hebben, en tegen de gewoonte van Cosette, die de droefgeestigheid haar had doen aannemen, die nl. van in haar kamer te blijven—Cosette, in ochtendgewaad, in dat negligé van het vroege morgenuur, ’t welk de jonge meisjes zoo liefelijk omhult en een wolkje om een ster schijnt, nog blozend van den gerusten slaap, vriendelijk aanschouwd door den verteederden grijsaard, ontbladerde een madeliefje. Cosette kende het lieve spreukje niet: „ik bemin u, een weinig, hartstochtelijk” enz.; wie zou ’t haar geleerd hebben? Zij speelde met het bloempje werktuiglijk, onschuldig, zonder te beseffen, dat zij door een madeliefje te ontbladeren een hart verscheurde. Zoo er een vierde gratie ware, de droefgeestigheid genoemd, en deze glimlachte, zou zij ’t beeld dezer gratie vertoond hebben. Jean Valjean was verrukt, toen hij haar kleine vingers met het bloempje zag spelen en vergat alles in den glans dien het meisje omgaf. Een roodborstje tjilpte in het naaste bosschage. Witte wolkjes dreven zoo vroolijk in de lucht, dat het scheen als waren zij zoo even in vrijheid gesteld. Cosette ontbladerde steeds ijverig haar bloempje; zij scheen aan iets te denken! ’t moest iets aangenaams zijn; eensklaps draaide zij langzaam het hoofd op de schouders om, met de sierlijke bedaardheid van de zwaan en zeide tot Jean Valjean: „Vader, wat is toch het bagno?”


Back to IndexNext