Boek IX.Waarheen gaan zij?Eerste hoofdstuk.Jean Valjean.Dienzelfden dag, tegen vier uren des namiddags, zat Jean Valjean alleen op den kant van een der eenzaamste hoogten van het Marsveld. Hetzij voorzichtigheid, hetzij de wensch om zich aan zijn gedachten over te geven, of eenvoudig ten gevolge van een dier onmerkbare veranderingen, welke allengs in de gewoonten van iedereen ontstaan, ging hij thans zeer zelden met Cosette uit. Hij droeg een arbeidersbuis, en een grove linnen broek; terwijl een pet met breeden klep zijn gezicht bedekte. Hij was nu gerust en gelukkig ten aanzien van Cosette, en ’t geen hem eenigen tijd beangstigd en verontrust had, was verdwenen; maar sedert een paar weken waren bekommeringen van een anderen aard bij hem ontstaan. Op zekeren dag, dat hij langs den boulevard wandelde, had hij Thénardier gezien. In zijn verkleeding, had Thénardier hem niet herkend; maar sedert had Jean Valjean hem herhaaldelijk wedergezien, en hij had thans de zekerheid, dat Thénardier in de wijk rondsloop. Dit was voldoende geweest om hem een groot besluit te doen nemen. Met Thénardier waren alle gevaren voor hem aanwezig. Parijs was buitendien niet rustig; de politieke beroeringen waren voor ieder een bezwaar, die iets van zijn leven te verbergen had, wijl de politie zeer wakker en nauwlettend was geworden, en zij, bij ’t opsporen van een Pépin of Morey, zeer licht iemand als Jean Valjean kon ontdekken. Jean Valjean had besloten Parijs, ja zelfs Frankrijk, te verlaten en naar Engeland over te steken. Cosette had hij ervan verwittigd. Binnen acht dagen wilde hij vertrekken. Hij zat op eene hoogte van het Marsveld, terwijl allerlei gedachten bij hem opkwamen, Thénardier, de politie, de reis, en de moeielijkheid zich een pas te bezorgen.Ten aanzien van al deze punten was hij zeer bekommerd.Eindelijk had een onverklaarbaar feit, dat hem had getroffenen hem nog geheel vervulde, zijn waakzaamheid vermeerderd. Toen hij des morgens van dien dag alleen in het huis op was en in den tuin wandelde, vóór dat de blinden van Cosettes kamer geopend waren, had hij plotseling op den muur deze woorden gevonden, die zoo ’t scheen met een spijker gekrabd waren:16. Straat de la Verrerie.’t Was nog geheel versch, de insnijding op de oude, zwarte kalk was zuiver wit, en een struik brandnetels aan den voet des muurs was met witte kalkstof bepoederd. ’t Was waarschijnlijk des nachts geschreven. Wat beteekende het? een adres? een teeken voor anderen? een waarschuwing voor hem? In allen geval was het duidelijk, dat de tuin betreden was en vreemden er binnengedrongen waren. Hij herinnerde zich de zonderlinge omstandigheden, welke het huis reeds vroeger verontrust hadden. Zijn geest hield zich met dit alles bezig en bouwde er allerlei gissingen op. Hij hoedde zich Cosette van het geschrevene op den muur te spreken, uit vrees van haar te beangstigen.Terwijl hij zich aan zijn gedachten overgaf, zag hij aan een schaduw, welke de zon wierp, dat iemand op den top der hoogte, waarop hij zat, dicht achter hem stond. Hij wilde het hoofd omwenden, toen een in vieren gevouwen papier op zijn knieën viel, als had een hand boven zijn hoofd het laten vallen. Hij nam het papier, opende het en las er dit, met potlood en met groote letters geschreven woord op:„VERHUIS.”Jean Valjean richtte zich haastig op, maar er was niemand meer achter hem; hij zag rondom zich en bespeurde een wezen iets grooter dan een kind, kleiner dan een man, in een grijzen kiel en stofkleurige manchestersche broek, dat zoo hard het kon wegliep, en zich in de gracht van het Marsveld liet glijden.Jean Valjean ging onverwijld, in diepe gedachten, naar huis.Tweede hoofdstuk.Marius.Marius had troosteloos den heer Gillenormand verlaten. Hij was met zeer geringe hoop tot hem gegaan; in een onmetelijke wanhoop keerde hij terug.Overigens, en zij die de beginselen van het menschelijk hart hebben gadegeslagen, zullen het begrijpen, de lansier, de officier,de modegek, neef Theodule, had volstrekt geen schaduw in zijn gemoed achtergelaten. Niet de minste. De dramatische dichter zou schijnbaar eenige verwikkeling kunnen verwachten, ten gevolge van dit onverhoedsche onderhoud tusschen den grootvader en den kleinzoon. Maar wat het drama er bij won zou de waarheid verliezen. Marius was in dien leeftijd, wanneer men aan niets kwaads gelooft; later komt de tijd dat men alles gelooft. Achterdocht en wantrouwen zijn niet anders dan rimpels. De jeugd heeft er geen. Wat Othello in beroering brengt, glijdt af op Candide,Cosette te wantrouwen! Er zijn een aantal misdaden, waartoe Marius veel eerder zou in staat zijn.Hij begon door de straten te loopen, ’t geen het hulpmiddel der lijdenden is. Hij dacht aan niets, zoover hij zich herinneren kon. Te twee uren in den nacht kwam hij bij Courfeyrac te huis en wierp zich gekleed op zijn matras. ’t Was helder licht, toen hij in slaap viel, in dien vreeselijken zwaren slaap, welke de gedachten in de hersenen dooreen doet woelen. Toen hij ontwaakte, zag hij in de kamer Courfeyrac, Enjolras, Feuilly en Combeferre, allen met den hoed op het hoofd, en zeer druk, gereed staande om uit te gaan.Courfeyrac vroeg hem:„Gaat ge mede naar de begrafenis van generaal Lamarque?”Het scheen hem, alsof Courfeyrac Chineesch sprak.Hij ging eenigen tijd na hen uit. Hij stak de pistolen in zijn zak, welke Javert hem bij gelegenheid van het avontuur op den 3denFebruari had toevertrouwd en die in zijn bezit waren gebleven. Deze pistolen waren nog geladen. ’t Is moeilijk te zeggen, welke sombere gedachten zijn geest vervulden, toen hij ze medenam.Den geheelen dag zwierf hij rond zonder te weten waar; het regende nu en dan, zonder dat hij het bespeurde; hij kocht tot zijn middagmaal een broodje van een sou bij een bakker, stak het in den zak en vergat het. Het schijnt dat hij een bad in de Seine nam, zonder er zich bewust van te zijn. Er zijn oogenblikken, dat men een gloeienden oven in het hoofd heeft. Marius was in een dier oogenblikken. Hij hoopte niets meer, hij vreesde niets meer; zoover was hij sinds den vorigen avond gekomen. Met koortsig ongeduld wachtte hij den avond; slechts één duidelijk denkbeeld had hij, namelijk: dat hij te negen uren Cosette zou zien. Dit laatste geluk was thans zijn geheele toekomst; daarachter duisternis. Terwijl hij langs de eenzaamste boulevards ging, meende hij van tijd tot tijd een zonderling gerucht in Parijs te hooren. En uit zijn droomerijen ontwakende, vroeg hij bij zich zelven: „Wordt er gevochten?”Bij het vallen van den avond, met klokslag van negen urenwas hij, zooals hij aan Cosette had beloofd, in de straat Plumet. Toen hij het hek naderde, vergat hij alles. Sinds acht-en-veertig uren had hij Cosette niet gezien; nu zou hij haar wederzien; voor deze gedachte verdwenen alle andere, en hij voelde niets dan een onbeschrijfelijke, innige vreugd. Die minuten, waarin men eeuwen doorleeft, bezitten steeds dit verhevene en merkwaardige, dat zij, wanneer zij aanwezig zijn, ons hart geheel vervullen.Marius nam de tralie uit het hek en spoedde in den tuin. Cosette was niet op de plaats, waar zij hem gewoonlijk wachtte. Hij ging door het struikgewas naar den hoek bij de stoep.—Daar wacht zij mij, zeide hij.—Cosette was er niet. Hij sloeg de oogen omhoog, en zag dat de blinden van het huis gesloten waren. Toen ging hij den tuin rond, niemand was er. Daarop keerde hij naar het huis terug, en van liefde waanzinnig en dronken, ontsteld, buiten zich zelven van smart en ongerustheid, klopte hij, als iemand die op een onverwacht oogenblik te huis komt, tegen de vensters. Hij klopte, klopte nogmaals, op het gevaar af het venster te zien openen en het verstoord gezicht van den vader te zien verschijnen, hem vragende: Wat wilt ge? Dit beteekende niets bij hetgeen hij vermoedde. Toen hij geklopt had, verhief hij de stem en riep Cosette. „Cosette!” riep hij. „Cosette!” herhaalde hij gebiedend Men antwoordde niet. ’t Was gedaan! Er was niemand in den tuin; niemand in het huis.Marius vestigde zijn wanhopigen blik op dit treurig huis, dat even donker, even stil en ledig als een graf was. Hij zag de steenen bank waarop hij zooveel zalige oogenblikken naast Cosette had doorgebracht. Toen zette hij zich op de treden van het bordes, het hart vol teederheid en beradenheid; hij zegende zijn liefde in den grond zijns harten en zeide bij zich zelven, dat, nu Cosette was vertrokken, hem niets overbleef dan te sterven.Eensklaps hoorde hij een stem, die van de straat scheen te komen en door het geboomte heen klonk:„Mijnheer Marius!”Hij richtte zich op.„Wat is dat?” zei hij.„Mijnheer Marius, zijt ge hier?”„Ja.”„Mijnheer Marius,” hernam de stem, „uw vrienden wachten u aan de barricade der straat de la Chanvrerie.”Deze stem was hem niet geheel onbekend. Zij geleek de heesche, schorre stem van Eponine. Marius ijlde naar het hek, nam de losse tralie weg, stak zijn hoofd er door, en zag iemand,die hem een jongeling scheen, in de schemering ijlings wegloopen.Derde hoofdstuk.De heer Mabeuf.De beurs van Jean Valjean was voor den heer Mabeuf nutteloos. Deze had in zijn eerbiedwaardige kinderlijke nauwgezetheid het geschenk der sterren niet aangenomen; hij had niet willen gelooven, dat een ster tot louisd’or kon gemunt worden. Hij had niet kunnen gissen, dat, wat uit den hemel viel, van Gavroche kwam. Hij had de beurs aan den politiecommissaris der wijk gebracht, als een verloren voorwerp, dat door den vinder ter beschikking des navragers was gesteld. De beurs was inderdaad verloren. Het spreekt vanzelf, dat niemand ze opvroeg, en zij den heer Mabeuf niet het minste voordeel gaf.Overigens zonk de heer Mabeuf steeds dieper.De proefnemingen met de indigo waren evenmin in den plantentuin als in zijn tuin van Austerlitz gelukt. Van het vorige jaar was hij aan zijn huishoudster nog het loon schuldig; nu, zooals men gezien heeft, was hij den huiseigenaar huur schuldig. Na verloop van dertien maanden had de lombard de koperen platen zijnerFloraverkocht. Een koperslager had er braadpannen van gemaakt. Toen deze koperen platen verdwenen waren, en hij de defecte exemplaren, welke hij van zijn Flora nog bezat, niet eens kon completeeren, had hij aan een koopman in oude boeken, platen en tekst voor een bagatel verkocht. Niets was hem meer van het werk zijns ganschen levens overgebleven. Hij begon het geld zijner exemplaren te verteren. Toen hij zag, dat dit geringe hulpmiddel ten einde liep, gaf hij zijn tuin op en liet hem braak liggen. Vooraf, zeer lang vooraf, had hij reeds afgezien van de twee eieren en het stukje rundvleesch, dat hij nu en dan at. Zijn middagmaal bestond uit brood en aardappelen. Hij had zijn laatste huisraad verkocht, vervolgens al wat hij kon missen van zijn beddegoed, zijn kleederen en dekens; toen zijn herbarium en platen; maar hij bezat nog zijn kostbaarste boeken, waarbij hoogst zeldzame, onder andereles Quadrins historiques de la Bible, editie van 1560,la Concordance des Biblesvan Pierre de Besse;les Marguerites de la Margueritevan Jean de la Haye, opgedragen aan de koningin van Navarra, het boek getiteldde la Charge et dignité de l’ambassadeur, door Villiers Hotman; eenFlorilegium rabbinicumvan 1664; een Tibullus van 1567, met dezeprachtige inscriptie,Venetiis, in aedibus Manutianis; eindelijk een Diogenes Laërtius, in 1644 te Lyon gedrukt, en waarin zich de vermaarde varianten bevonden van het manuscript 411, dertiende eeuw, van het vatikaan, en die der twee manuscripten van Venetië, 393 en 394, die met zooveel vrucht door Henri Estienne geraadpleegd zijn, en al de plaatsen in Dorisch dialect, welke zich slechts in het vermaarde manuscript der twaalfde eeuw in de bibliotheek van Napels bevonden. De heer Mabeuf stookte in ’t geheel geen vuur meer in zijn kamer en ging als het donker werd naar bed, om geen licht te branden. Het scheen dat hij geen buren meer had; men vermeed hem, wanneer hij uitging; hij merkte dit. Een moeder is gevoelig voor de armoede van haar kind, een meisje voor die van een jongeling, maar niemand is gevoelig voor de armoede van een grijsaard. Voor dezen nood is men het koelst van alles. Mabeuf had echter niet geheel en al zijn kinderlijke opgeruimdheid verloren. Zijn oog werd eenigszins levendig, wanneer het zich op zijn boeken richtte, en hij glimlachte bij ’t zien van zijn Diogenes Laërtius, dat een eenig exemplaar was. Zijn glazenkast was het eenig meubelstuk, dat hij buiten het onmisbare gehouden had.Op zekeren dag zei moeder Plutarchus tot hem:„Ik heb geen geld om voor het middageten te zorgen.”Dit middageten bestond uit een broodje en vier of vijf aardappelen.„Koop op crediet!” zei Mabeuf.„Ge weet immers dat men mij niet meer borgen wil.”Mijnheer Mabeuf opende zijn bibliotheek, monsterde lang een voor een al zijn boeken, gelijk een vader, die verplicht is een zijner kinderen op te offeren, ze zou aanschouwen, alvorens een keus te doen; greep er toen haastig een, nam het onder den arm en ging uit. Twee uren later kwam hij te huis zonder iets onder den arm, legde dertig sous op de tafel en zeide:„Maak nu het middagmaal klaar.”Van dien oogenblik zag moeder Plutarchus een donkere schaduw over het anders zoo heldere gelaat des grijsaards, welke schaduw niet meer verdween.Den eenen dag na den anderen moest hij zulks herhalen. De heer Mabeuf ging uit met een boek en kwam te huis met een geldstuk. Wijl de kooplieden in oude boeken opmerkten, dat hij gedwongen was te verkoopen, kochten zij van hem voor twintig sous, waarvoor hij soms aan dezelfde boekverkoopers twintig francs had betaald. Boek voor boek verdween de geheele bibliotheek. Nu en dan zeide hij. „Ik ben toch tachtigjaar oud,” als had hij een stille hoop van aan het einde zijner dagen te komen, vóór hij aan het einde zijner boeken kwam. Zijn treurigheid nam steeds toe. Eenmaal had hij echter een vreugd. Hij ging met een Robert Estienne uit, dien hij op de kade Malaquais voor vijf-en-dertig sous verkocht, en kwam met een Aldus te huis, dien hij in de straat des Grès voor veertig sous had gekocht. „Ik ben vijf sous schuldig,” zeide hij schitterend van blijdschap tot moeder Plutarchus. Dien dag at hij niet.Hij was lid der Tuinbouw-maatschappij. Men kende er zijn armoede. De president dier maatschappij kwam hem eens bezoeken, beloofde met den minister van landbouw en handel over hem te zullen spreken, en deed dit.—„Maar, mijn Hemel!” riep de minister. „Een oude geleerde, een botanicus, een mensch die niemand kwaad doet! Er moet iets voor hem gedaan worden!” Den volgenden dag ontving mijnheer Mabeuf een uitnoodiging om bij den minister te dineeren. Hij liet van blijdschap bevende den brief aan moeder Plutarchus zien! „Wij zijn gered!” zeide hij. Op den bepaalden dag begaf hij zich tot den minister. Hij merkte op, dat zijn gekreukte das, zijn ruime ouderwetsche rok en zijn met eiwit gesmeerde schoenen de deurwachters verwonderden. Niemand sprak hem toe, zelfs niet de minister. Tegen tien uren ’s avonds, terwijl hij nog altijd een woord verwachtte, hoorde hij de echtgenoot van den minister, een schoone coquette dame, welke hij niet had durven naderen, vragen: „Wie is toch die oude heer?” Hij ging te middernacht, onder een hevigen stortregen naar huis. Hij had een Elzevier verkocht, om het huurrijtuig te betalen, dat hem naar het diner bracht.Alle avonden vóór hij naar bed ging was hij gewoon, eenige bladzijden in zijn Diogenes Laërtius te lezen. Hij verstond genoeg Grieksch om de bijzondere schoonheden van den tekst te genieten. Hij had thans geen andere vreugde meer. Er verstreken eenige weken. Onverwacht werd moeder Plutarchus ziek. Er is iets nog treuriger dan geen geld te hebben om bij den bakker brood te koopen, en dat is: geen geld te hebben om bij den apotheker geneesmiddelen te koopen. Zekeren avond had de dokter een zeer duur drankje voorgeschreven. Bovendien werd deziekteerger en er was een waakster noodig. Mijnheer Mabeuf opende zijn boekenkast, er was niets meer. Het laatste boek was verdwenen. Hem bleef niets meer over dan Diogenes Laërtius.Hij nam het hoogst zeldzame exemplaar onder den arm en ging uit; ’t was de 4 Juni 1832; hij begaf zich tot den opvolger van Royol hij de poort St. Jacques, en kwam terug methonderd francs. Hij zette den stapel vijffrancstukken op het nachttafeltje der oude dienstbode en ging naar zijn kamer zonder een woord te zeggen.Den volgenden morgen ging hij reeds zeer vroeg op den steen in zijn tuin zitten, en over de heg kon men hem den geheelen morgen bewegingloos, met gebogen hoofd, en met flauwen blik op zijn verwelkte bloembedden zien staren. Het regende nu en dan; de grijsaard scheen het niet te merken. Des namiddags ontstond in Parijs een buitengewoon gerucht. Het schenen geweerschoten en het rumoer van een menigte menschen.De oude Mabeuf hief het hoofd op. Hij zag een tuinman, die voorbijging, en vroeg hem:„Wat is dat?”De tuinman antwoordde, met de spade op den schouder en op rustigen toon:„Een oproer.”„Wat? een oproer?”„Ja; men vecht.”„Waarom vecht men?”„Ja, dat weet ik niet,” zei de tuinman.„Naar welken kant?” vroeg Mabeuf.„Naar den kant van het Arsenaal.”Mabeuf ging in huis, nam zijn hoed, zocht werktuiglijk een boek om het onder den arm te nemen, vond er geen en zeide:„O, ’t is waar!” en ging verstrooid uit.Boek X.De vijfde Juni 1832.Eerste hoofdstuk.Het oppervlakkige der quaestie.Waaruit bestaat een oproer? Uit niets en uit alles. Uit een allengs ontwikkelde electriciteit, uit een plotseling uitslaande vlam, uit een zwevende kracht, uit een voorbijgaanden adem. Deze adem ontmoet hoofden die spreken, hersens die peinzen, zielen die lijden, hartstochten die branden, ellendigen die brullen, en hij voert ze mede.Waarheen?Naar het toeval. Door den Staat, door de wetten, door den voorspoed en de onbeschaamdheid van anderen heen.De elementen van den opstand zijn een getergde overtuiging, een verbitterde geestdrift, een opgewekte verontwaardiging, een onderdrukte krijgszucht, geprikkelde jeugdige heldenmoed, edelmoedige verblindheid, nieuwsgierigheid, lust naar verandering, zucht naar het onverwachte, het gevoel waarmede men het aankondigingsbiljet van een nieuw tooneelstuk leest en men op het tooneel het gefluit van den machinist hoort; een onbepaalde haat, wraakzucht, teleurstelling, iedere ijdelheid welke gelooft, dat het lot haar te kort doet; de nood, de utopieën, de met steilten omgeven eerzucht, ieder die van een instorting een uitkomst verwacht; eindelijk, in de diepste laagte, het turfmoeras, dat vuur vat. Kortom het grootste en het kleinste; die wezens, welke buiten alles omzwerven en steeds een gelegenheid wachten; landloopers, vagebonden, lieden die den nacht, zonder ander dak dan de koude wolken des hemels, in een huizenwoestijn doorbrengen, zij die dagelijks hun brood aan het toeval en niet aan den arbeid vragen, de onbekenden der ellende en van het niet, die lieden met bloote armen en voeten, deze allen zijn de bestanddeelen van het oproer.Wie in de ziel een heimelijken wrok wegens een of ander feit van den staat, van het leven of van het lot draagt, is rijp voor het oproer en voelt zich, zoodra het verschijnt, huiveren en door de werveling opgenomen.Het oproer is een soort van wervelwind in den maatschappelijken dampkring, die plotseling bij een zekere weersgesteldheid ontstaat en in zijn draaiingen stijgt, vliegt, dondert, wegrukt, vernietigt, verplettert, omverwerpt, ontwortelt, en zoowel het groote als het kleine, den krachtigen als den zwakken mensch, den boomstam als de stroohalm medevoert.Wee, zoowel hem, dien het medevoert, als dien het treft! Het verbrijzelt den een tegen den ander.Aan hen, welke het grijpt deelt het een onbekende, buitengewone macht mede. Het vervult den eerste den beste met de kracht der gebeurtenissen; het maakt van alles zijn wapenen. Het maakt van een straatsteen een kogel, en van een lastdrager een generaal.Volgens sommige orakels der sluwe politiek, is, uit het oogpunt van het gezag, een weinig oproer wenschelijk. ’t Is het stelsel, dat het oproer de gouvernementen bevestigt, welke het niet omverwerpt. Het beproeft het leger; het vereenigt de burgerij; het sterkt de spieren der politie; het toont de kracht van het maatschappelijk gebouw aan. ’t Is een soort van gymnastiek, schier een gezondheidsmiddel. Het gezag is gezonder na een oproer, evenals de mensch na een aderlating.Dertig jaren geleden werd het oproer uit nog andere gezichtspunten beschouwd.Voor alle zaken is een theorie, die zich zelve „gezond verstand” noemt; ’t is Philintus tegen Alcestus; een bemiddeling tusschen het ware en het valsche; een verklaring, vermaning, een eenigszins op hoogen toon verleende verzachting, die, wijl zij met berisping en verontschuldiging is vermengd, wijsheid meent te zijn, en niets dan pedanterie is. Daaruit is een geheele politieke school, het juiste-midden (juste-milieu) genoemd, ontstaan. Tusschen het koude en het heete water is het de partij van het lauwe water. Deze school veroordeelt, met haar geheel oppervlakkige, valsche diepte, zonder dat zij tot de oorzaken opklimt, van de hoogte eener halve wetenschap, de straatberoeringen.Volgens deze school, „ontnamen de oproeren, die met het feit van 1830 gepaard gingen, aan deze groote gebeurtenis een gedeelte harer zuiverheid. De Juli-revolutie was een volks-rukwind geweest, waarop eensklaps een blauwe hemel was gevolgd. De oproeren veroorzaakten weder een bewolkten hemel. Zij deden deze aanvankelijk zoo eensgezinde revolutie in twist ontaarden. Zoowel in de Juli-omwenteling, als bij elken vooruitgang door schokken teweeggebracht, waren verborgen breuken; het oproer maakte ze merkbaar. Men kon zeggen: O, dit is gebroken. Na de Juli-revolutie gevoelde men nietsdan de bevrijding; na de oproeren gevoelde men de rampen der gebeurtenis.„Ieder oproer sluit de winkels, drukt de fondsen, beangstigt de Beurs, schorst den handel, belemmert de zaken, veroorzaakt bankroeten; er is gebrek aan geld, de welgestelden zijn ongerust, het openbaar crediet is geschokt, de nijverheid ontsteld, de kapitalen verwijderen zich, het werk vermindert, overal heerscht vrees; in alle steden voelt men den invloed. Hieruit ontstaan instortingen en afgronden. Men heeft berekend, dat de eerste dag van een oproer Frankrijk twintig millioen, de tweede veertig, de derde zestig millioen francs kost. Een oproer van drie dagen kost honderd twintig millioen, dat wil zeggen, alleen de geldelijke uitkomst in ’t oog houdende, staat gelijk met een ramp, een schipbreuk of een verloren zeeslag, welke een vloot van zestig linieschepen zou vernietigen.„Uit een geschiedkundig oogpunt hadden de oproeren gewis hun schoone zijde; de straatoorlog is niet minder grootsch en pathetisch dan de oorlog in de bosschen; deze heeft de ziel der wouden, gene het hart der steden, de eene heeft Jean Chouan, de andere Jeanne. De oproeren doen in rooden, maar prachtigen glans al de zonderlingste eigenaardigheden van het Parijsche karakter uitkomen; de edelmoedigheid, de opoffering, de woeste vreugd; de studenten, die de vereeniging van moed en verstand toonen; de onwrikbare nationale garde; de bivakken van winkeliers, de forten van straatjongens, de verachting van den dood der voorbijgangers. Scholen en legioenen, die tegen elkander stieten. Tusschen de strijders was overigens geen ander verschil dan dat des ouderdoms; ’t is hetzelfde ras, ’t zijn dezelfde stoïcijnsche mannen, die op twintigjarigen leeftijd voor hun ideeën, op veertigjarigen voor hun gezinnen sterven. Het leger, dat in burgeroorlogen altijd een treurige rol speelt, stelde de voorzichtigheid tegenover de vermetelheid. De oproeren, die de onversaagdheid van het volk bewezen, oefenden tevens den moed der burgers.„Het zij zoo. Maar is dat alles het vergoten bloed waard? En reken bij het vergoten bloed ook de verduisterde toekomst, den bedreigden vooruitgang, de ongerustheid der besten, de wanhoop der eerlijke liberalen, het vreemde absolutisme, verheugd over deze door de revolutie zich zelve toegebrachte wonden, de verwonnelingen van 1830, die prachend zeggen: Wij hadden het wel gezegd! Voeg hierbij: Parijs misschien vergroot, maar Frankrijk stellig verkleind. Voeg hierbij, want wij moeten alles zeggen, de moorden, welke te dikwerf de overwinning der orde, wreed geworden, op de tot waanzin overgeslagen vrijheid onteerden. Kortom, de oproeren zijn verderfelijk geweest.”Zoo spreekt de halve wijsheid, waarmede de burgerij, dit halve volk, zich zoo gaarne tevreden stelt.Wij, onzerzijds, verwerpen dit te ruim, en bijgevolg te gemakkelijk, woord: oproeren. Wij maken onderscheid tusschen volksbeweging en volksbeweging. Wij vragen niet, of een oproer evenveel kost als een veldslag. Vooreerst, waartoe een veldslag? Hier werpt zich de oorlogsquaestie op. Is de oorlog een mindere geesel dan het oproer een ramp is? En zijn alle oproeren rampen? Mocht nu de 14 Juli honderd twintig millioen kosten; de bevestiging van Filips V in Spanje kostte Frankrijk twee milliards. Zelfs voor denzelfden prijs, zouden wij den 14 Juli verkiezen. Wij stellen overigens deze cijfers ter zijde, die redenen schijnen en slechts woorden zijn. Wij beschouwen een oproer, wanneer het er is, op zich zelf. In alles wat de doctrinaire tegenwerping hierboven zegt, wordt slechts van het gevolg gesproken; wij zoeken de oorzaak.Wij verklaren ons nader.Tweede hoofdstuk.De grond der quaestie.Er is oproer en opstand; beide zijn toorn; het een heeft ongelijk, de andere heeft gelijk. In democratische staten, de eenige die op recht zijn gegrond, gebeurt het soms dat de fractie overheerscht; dan verheft zich het geheel, en de noodzakelijke terugvorderingen zijner rechten kan zoover gaan, dat het de wapens grijpt. In alle quaestiën, die op de souvereiniteit van allen betrekking hebben, is de oorlog van allen tegen de fractiën opstand, de aanval der fractie tegen het geheel is oproer; al naar gelang de Tuilerieën den koning of de conventie bevatten, worden zij terecht of ten onrechte aangevallen. Hetzelfde kanon, dat tegen het volk wordt gericht, heeft den 10 Augustus ongelijk en den 14 Vendemiaire gelijk. De schijn is gelijk, maar de grond verschillend; de Zwitsers verdedigden het valsche, Bonaparte verdedigde het ware. Wat het algemeen stemrecht voor de ware vrijheid en souvereiniteit heeft gedaan, kan niet door de staat weer vernietigd worden. Het is hetzelfde in de zaken van zuivere beschaving; het instinct der massa’s, gisteren helderziend, kan morgen duister zijn. Dezelfde woede is wettig tegen Terray en bespottelijk tegen Turgot. De vernietiging der machines, de plundering der pakhuizen, de vernieling der spoorwegen, de verwoesting der dokken, de verkeerdheden der menigte, de onbillijkewederstand van het volk tegen den vooruitgang, Ramus door de studenten vermoord, Rousseau met steenen uit Zwitserland verdreven, dat is oproer. Israël tegen Mozes, Athene tegen Phocion, Rome tegen Scipio, is oproer; Parijs tegen de Bastille is opstand. De soldaten tegen Alexander, de matrozen tegen Christoforus Columbus is insgelijks oproer; een verachtelijk oproer; waarom? Omdat Alexander voor Azië met den degen deed, wat Columbus voor Amerika met het kompas deed; beiden, Alexander en Columbus, vonden een wereld. Deze geschenken eener wereld aan de beschaving zijn zulk een vermeerdering van licht, dat elke weerstand een misdaad is. Soms is het volk zich zelf ontrouw. De menigte is jegens het volk verraderlijk.Het gerucht van het in beweging zijnde recht is merkbaar en komt niet altijd voort uit de beving der in beroering zijnde massa’s; er is dwaze woede, er zijn gebarsten klokken; alle stormklokken hebben geen zuiveren klank. De slingering der hartstochten en der onwetendheid is anders dan de beweging van den vooruitgang. Sta op, ja, maar om grooter te worden. Wijs mij waarheen ge gaat. Er is geen andere opstand dan een voorwaartsche. Iedere andere verheffing is slecht; ieder achterwaartsch geweld is oproer; de achteruitgang is een daad van ’t geweld tegen het menschelijk geslacht. De opstand is een verwoede vlaag der waarheid; de straatsteenen, welke de opstand slingert, doen een vonk van recht ontspringen. Deze steenen laten aan het oproer slechts slijk over. Danton tegen Lodewijk XVI is de opstand; Hébert tegen Danton is ’t oproer.Vandaar, dat opstand in sommige gevallen, gelijk Lafayette heeft gezegd, de heiligste plicht kan wezen, en het oproer daarentegen de noodlottigste van alle aanvallen.Er is ook eenig onderscheid in de kracht des vuurs; de opstand is vaak een lavastroom, het oproer een stroobrand.Soms, zooals wij gezegd hebben, ligt het oproer in het gezag. Polignac is een oproerling; Camille Desmoulins is een regeerder.Vaak is opstand een verrijzenis.Dewijl de beslissing van alles door het algemeen stemrecht een geheel nieuw feit is, en de geheele geschiedenis vóór dit feit, sinds vier eeuwen, vol is van verkracht recht en volkslijden, zoo brengt ieder tijdvak der geschiedenis met zich het protest, waartoe het in staat is.De despoten zijn niet zonder invloed op de denkers. Een geketend woord is een verschrikkelijk woord. De schrijver verdubbelt, verdrievoudigt de kracht van zijn stijl, wanneer een heerscher het volk het stilzwijgen oplegt. Deze stilte veroorzaakt een geheimzinnige stof, die in de gedachte zijpelt en er tot metaal stolt.In de meeste gevallen ontstaat het oproer uit een stoffelijk feit; de opstand is immer een zedelijk verschijnsel. Het oproer is Mazaniëllo; de opstand is Spartacus. De opstand gaat van den geest uit, het oproer van de maag. In gevallen van hongersnood heeft het oproer een waar, pathetisch en juist uitgangspunt. Het blijft evenwel oproer. Waarom? Wijl het in den grond recht, maar in den vorm ongelijk heeft. Wreed, hoewel in zijn recht, geweldig, hoewel sterk, treft het in het wild; het gaat verpletterend voort als de blinde olifant, het heeft achter zich lijken van grijsaards, vrouwen en kinderen; heeft zonder reden het bloed van schuldeloozen en onnoozelen vergoten. Het volk te voeden is een goed doel; het te vermoorden is een slecht middel.Alle gewapende protesten, zelfs de meest wettige, zelfs de 10 Augustus, zelfs de 14 Juli, beginnen met dezelfde beroering. Alvorens het recht zich afscheidt, is er rumoer en schuim. Aanvankelijk is de opstand oproer, evenals de rivier een stortvloed is. Gewoonlijk loopt zij uit in dezen oceaan: de Revolutie. Evenwel,—van die hooge bergen gekomen, welke den zedelijken horizont begrenzen, de gerechtigheid, de wijsheid, de reden, het recht—en van de zuiverste sneeuw van het ideale gevormd, gaat de opstand, na een langen val van de eene op de andere rots, na door ’t licht des hemels bestraald te zijn en zich in zijn majestueuze vaart met honderd beken te hebben verbreed, soms eensklaps in een drassigen bodem verloren, gelijk de Rijn in een moeras.Dit alles behoort tot het verledene, de toekomst is anders!Het algemeen stemrecht heeft dit merkwaardige, dat het het oproer in zijn beginsel oplost, en, den opstand wettigende, hem echter het wapen ontzegt. De verdwijning der oorlogen, zoowel van den straatoorlog als van dien der grenzen, is de onvermijdelijke vooruitgang. Hoe ook het heden zij, de vrede zal dagen.Overigens kent de eigenlijke burger het juiste verschil tusschen opstand en oproer bijna niet. Voor hem is alles wederstand, niets dan muiterij, verzet van den hond tegen den meester, een poging om te bijten, die met de keten en het hok moet worden gestraft,—geblaf, gejank, tot eindelijk, de kop van den hond eensklaps groot geworden, het gelaat van den leeuw vertoont.Dan roept de burgerman: Leve het volk!Na deze verklaring vragen wij, wat voor de geschiedenis de beweging van Juli 1832 is? Is zij een oproer? is zij een opstand?’t Is een opstand.’t Kan ons gebeuren, dat wij bij deze voorstelling van eengeweldige gebeurtenis soms oproer zeggen; maar dan is het eeniglijk om de oppervlakkige feiten een naam te geven, doch steeds met inachtneming van het verschil tusschen denvorm, oproer, en dengrond, opstand.Deze beweging in 1832 heeft in haar snelle uitbarsting en treurige versmoring, zooveel grootheid, dat zelfszij, die er slechts een oproer in zien, er niet zondereeerbiedvan spreken. Voor dezen is ’t als een overschot van 1830. De geschokte gemoederen komen niet in één dag tot rust, zeggen zij. Een revolutie wordt niet in eens afgesneden. Zij heeft noodzakelijkerwijs immer eenige golvingen, alvorens in den staat van rust te komen, evenals een berg, die in een vlakte afloopt. Er zijn geen Alpen zonder Jura, geen Pyreneeën zonder Asturiën.Deze treffende crisis der hedendaagsche geschiedenis, welke het geheugen der Parijzenaars het „tijdvak der oproeren” noemt, is ontwijfelbaar een karakteristiek uur onder de onstuimige uren dezer eeuw. Nog een laatste woord, vóór tot het verhaal over te gaan.De feiten, welke wij zullen verhalen, behooren tot die dramatische levendige werkelijkheid, welke de geschiedschrijver wegens tijdgebrek en plaatsruimte veronachtzaamt. Maar hier, wij drukken er op, hier ligt juist het leven, de aderslag, de beweging des menschen. De kleine bijzonderheden, wij meenen het gezegd te hebben, zijn, om zoo te spreken, het loof der groote gebeurtenissen en verdwijnen in het verre verschiet der geschiedenis. Het zoogenaamde „tijdvak der oproeren” vloeit over van dergelijke bijzonderheden. De gerechtelijke onderzoekingen hebben, om andere redenen dan de geschiedenis, niet alles geopenbaard, noch misschien alles nagevorscht. Wij zullen dus, bij de bekende en geopenbaarde bijzonderheden, zaken aan het licht brengen, welke men niet geweten heeft; feiten, waarover de vergetelheid van de eenen, de dood van anderen is gegaan. De meeste acteurs dezer reusachtige tooneelen zijn verdwenen; reeds den volgenden dag zwegen zij; maar wat wij zullen verhalen, hiervan kunnen wij zeggen, dat wij het gezien hebben. Wij zullen eenige namen veranderen, want de geschiedenis verhaalt, en verraadt niet; maar wij zullen ware zaken schilderen. De aard van het werk, dat wij schrijven, verhindert, dat wij meer dan één zijde én één episode aan ’t licht brengen, die zeker de minst bekende zijn der dagen van den 5 en 6 Juni 1832; maar wij zullen trachten, dat de lezer onder den donkeren sluier, dien wij zullen opheffen, de wezenlijke gestalte onderscheidt van deze ontzaggelijke openbare gebeurtenis.Derde hoofdstuk.Een begrafenis: kans tot wedergeboorte.In de lente van 1832, hoewel de cholera sedert drie maanden de gemoederen bekoeld en over de opgewondenheid een sombere kalmte gegoten had, was Parijs sinds lang tot een beroering voorbereid. Zooals wij gezegd hebben, gelijkt de groote stad een kanonstuk; wanneer het geladen is, is een vallende vonk genoegzaam om het te doen losbranden. In Juni 1832 was deze vonk de dood van generaal Lamarque.Lamarque was een man van roem en daad. Hij had achtereenvolgens, onder het Keizerrijk en onder de Restauratie, de beide soorten van moed gehad, die voor deze twee tijdvakken noodig waren, den moed op het slagveld en den moed op de tribune. Hij was even welsprekend als hij dapper was geweest; men voelde een zwaard in zijn woorden. Evenals Foy, zijn voorganger, hield hij, na het commandement hoog in eere te hebben gehouden, de vrijheid hoog in eere. Hij zat tusschen de linker- en de uiterste linkerzijde; het volk beminde hem, wijl hij de kansen der toekomst aannam, en de menigte beminde hem, wijl hij den Keizer trouw gediend had. Hij was, met de graven Gérard en Drouet, een der maarschalkenin pettovan Napoleon. De tractaten van 1815 griefden hem als een persoonlijke beleediging. Hij haatte Wellington met een innigen haat, welken de menigte behaagde; en sinds zeventien jaren, nauwelijks op de tusschenkomende gebeurtenissen lettende, had hij met majesteit zijn droefheid over Waterloo behouden. Zieltogend, in zijn laatste uur, had hij aan zijn borst een degen gedrukt, dien de officieren der Honderd dagen hem hadden aangeboden. Napoleon had stervende het woordlegeruitgesproken, Lamarque het woordvaderland.Zijn dood, dien men voorzag, vreesde het volk als een verlies, en de regeering als een gelegenheid. Deze dood was een rouw. Gelijk alles wat bitter is, kan de rouw in oproer veranderen. Dit gebeurde.Den avond voor den 5{den} Juli en des morgens van dien dag, welke voor de begrafenis van generaal Lamarque was bestemd, nam de voorstad St. Antoine, waarlangs de lijkstoet zou gaan, een vreeselijk voorkomen aan. Dit woelig net van straten vulde zich met rumoer. Men wapende er zich zoogoed men kon. Schrijnwerkers namen de vensterluiken hunner werkplaatsen „om er de deuren mede open te breken.” Van allerlei werktuigenwerden dolken gemaakt. Een man, koortsig van ongeduld om aan te vallen, sliep sedert drie dagen geheel gekleed. Een timmerman, Lombier genoemd, ontmoette een kameraad die hem vroeg: „Waar gaat ge heen?”—„Ik heb geen wapen.”—„En dan?”—„Ik ga naar de werkplaats mijn passer halen.”—„Wat wilt ge er mede doen?”—„Ik weet niet,” zei Lombier. Een zekere Jacqueline sprak al de werklieden, welke hij ontmoette, aan, onthaalde hen op wijn en vroeg hun of zij werk hadden. Op hun ontkennend antwoord zond hij ze naar zekeren Filspierre, tusschen de barrière Montreuil en die van Charonne, waar, zooals hij zeide, zij werk zouden vinden.—Zij vonden bij Filspierre patronen en wapens. Sommige bekende aanvoerders, „verrichtten den postdienst,” dat wil zeggen, dat zij bij dezen en genen gingen om hun lieden bijeen te brengen. Bij Barthélemy, aan de barrière du Trône, bij Capel, in den Kleinen Hoed, vroegen de drinkers elkander op ernstigen toon: „Waar hebt ge uw pistool?”—„Onder mijn kiel. En gij?”—„Onder mijn hemd.” In de straat Traversière, voor de werkplaats van Roland en op de plaats van het „Verbrande Huis” voor de werkplaats van Bernier, stonden fluisterende groepen. Als de vurigste onderscheidde zich zekere Mavot, die nooit langer dan een week in één werkplaats bleef; de meesters zonden hem weg, „wijl men dagelijks met hem twisten moest.” Mavot werd den volgenden dag op de barricade der straat Menilmontant gedood. Pretot, die ook in den strijd moest sneuvelen, antwoordde op de vraag: „Wat is uw doel?”—„De opstand.” Werklieden, om den hoek der straat Bercy samengeschoold, wachtten een zekeren Lemarin, die een revolutionnair agent voor de voorstad St. Marceau was. Schier in ’t openbaar werden de wachtwoorden gewisseld.Den 5 Juni alzoo, op een dag afgewisseld door regen en zonneschijn, bewoog zich de lijkstoet van generaal Lamarque door Parijs met officiëelen militairen praal, die door voorzorgsmaatregelen eenigszins versterkt was. Twee bataljons, met zwart bekleede trommels, bedekte geweren, tienduizend nationale garden, met de sabel op zijde, de batterijen der nationale garde begeleidden de doodkist. De lijkkoets werd door jongelieden getrokken. Onmiddellijk daarop volgden de officieren der invaliden, met lauriertakken in de hand. Achter hen kwam een ontelbare woelige, zonderlinge menigte: de leden van het genootschap „De vrienden des volks”, de rechtsgeleerde school, de geneeskundige school, de uitgewekenen van alle natiën, Spaansche, Italiaansche, Duitsche, Poolsche vlaggen, horizontale driekleurige vlaggen, alle mogelijke banieren, kinderen metgroene takken, steenhouwers en timmerlieden, die op dit oogenblik hun werk gestaakt hadden; boekdrukkers, kenbaar aan hun papieren mutsen, twee aan twee, drie aan drie gaande, kreten aanheffende, schier allen met stokken zwaaiende, sommigen met sabels, zonder orde, en echter als met één ziel, vormden zij hier een hoop, ginds een colonne. Pelotons kozen zich aanvoerders; een man gewapend met een paar pistolen, die volkomen zichtbaar waren, scheen over anderen de revue te houden, wier gelederen voor hem achteruittraden. Op de zijpaden der boulevards, op de takken der boomen, op de balkons, aan de vensters, op de daken wemelde het van hoofden van mannen, vrouwen, kinderen, wier oogen vol angst waren. Een gewapende menigte ging voorbij; een verschrikte menigte zag toe.Zijnerzijds hield het gouvernement een wakend oog. Het zag toe, met de hand aan den degen. Men kon op het plein van Lodewijk XV vier escadrons karabiniers zien, die, met volle patroontasschen, met geladen geweer en karabijn, te paard en met trompetters aan ’t hoofd, gereed stonden om op te rukken; in de latijnsche wijk en bij den plantentuin stond de stedelijke garde van de eene straat naar de andere geschaard; aan de wijnmarkt een escadron dragonders, aan la Grève de helft van het 12e regiment lichte infanterie, de andere helft op het bastilleplein, het 6e regiment dragonders bij de Célestijnen, de binnenplaats van het Louvre vol artillerie. De overige troepen waren in de kazernen geconsigneerd, ongerekend de regimenten in den omtrek van Parijs. Het bevreesd gouvernement hield over de dreigende menigte tachtig duizend soldaten in de stad en dertig duizend in haar omgeving.Verschillende geruchten liepen in den lijkstoet. Men sprak van legitimistische woelingen; van den hertog van Reichstad, op wien God het stempel des doods drukte op hetzelfde uur, dat de menigte hem als keizer aanwees. Een onbekend gebleven persoon verkondigde, dat op een bepaald oogenblik twee omgekochte meesterknechts de deuren van een wapenfabriek voor het volk zouden openen. Wat men op de ontbloote voorhoofden der meeste aanwezenden zag, was een met droefheid gemengde geestdrift. Ook zag men hier en daar tusschen deze, door zoovele geweldige, maar edele aandoeningen bewogen menigte, wezenlijke galgengezichten en eerloos geboefte, dat zeide: „laat ons plunderen!” Sommige bewegingen beroeren den bodem der moerassen en doen in het water het slijk opborrelen. Een verschijnsel, dat aan een „goed ingerichte politie” niet vreemd is.De lijkkoets bewoog zich met koortsachtige langzaamheid van het sterfhuis langs de boulevards naar het bastilleplein.Nu en dan regende het, maar de regen hinderde de menigte niet. Verscheiden tusschentooneelen kenmerkten den weg, dien de lijkkoets volgde: de doodkist werd om deVendômezuilgevoerd; de hertog Fitz James, dien men met den hoed op het hoofd op een balkon zag, werd met steenen geworpen; de Gallische haan werd van een volksvaandel gerukt en in het slijk geworpen; een stadssergeant werd aan de poort St. Martin door een degen gekwetst; een officier van het 12e regiment lichte infanterie zeide luid: Ik ben republikein! toen de polytechnische school, trots het verbod, verscheen, werd zij met den kreet van: leve de polytechnische school! leve de republiek! ontvangen. Op het bastilleplein vereenigden zich de lange rijen vreeselijke nieuwsgierigen, die uit de voorstad St. Antoine kwamen, met den stoet, en een soort van vreeselijke levendigheid begon de menigte te bewegen.Men hoorde een man tot een anderen zeggen: „Ziet ge hem wel met zijn roode muts? hij zal zeggen, wanneer geschoten moet worden.” Het schijnt, dat deze man met de roode muts later dezelfde rol in een ander oproer, dat van Quénisset, vervulde.De lijkstoet ging over het bastilleplein langs het kanaal, vervolgens over de kleine brug en bereikte de esplanade der brug van Austerlitz. Daar hield hij stil. Op dit oogenblik zou deze menigte, uit de lucht gezien, het aanzien van een staartster hebben vertoond, wier hoofd op de esplanade was, terwijl haar staart zich over de kade Bourdon uitspreidde, het bastilleplein bedekte en over den boulevard tot aan de poort St. Martin liep. Er vormde zich een kring om de lijkkoets. De ontzaggelijke menigte zweeg. Lafayette sprak en zeide Lamarque vaarwel. ’t Was een treffend, verheven oogenblik; aller hoofden ontblootten zich, aller harten klopten. Eensklaps verscheen een in ’t zwart gekleed man te paard in ’t midden van de groep, met een rood vaandel, anderen zeggen met een piek waarop een roode muts. Lafayette wendde het hoofd om. Excelmans verliet den stoet.Dit roode vaandel deed een storm ontstaan en verdween er in. Van den boulevard Bourdon tot aan de brug van Austerlitz verhief zich een geschreeuw, dat als een deining de menigte deed golven. Twee ontzettende kreten gingen op: „Lamarque naar het Pantheon!”—„Lafayette naar het stadhuis!” Onder de toejuichingen der menigte, trokken jongelieden de lijkkoets met Lamarque over de brug van Austerlitz, en de huurkoets waarin zich Lafayette bevond over de kade Morland.In de menigte, die Lafayette toejuichte en omgaf, merkte men op en wees men elkander aan een Duitscher, LudwigSnyder genoemd, die, sedert als honderdjarige gestorven, ook den oorlog van 1776 had medegemaakt en te Trenton onder Washington en aan de Brandywine onder Lafayette gestreden had.Inmiddels zette zich op den linkeroever de stedelijke cavalerie in beweging en versperde de brug: op den rechteroever kwamen de dragonders van de Celestijnen en posteerden zich langs de kade Morland. Het volk dat Lafayette voorttrok bespeurde hen plotseling aan den hoek der kade en riep: „de dragonders!” De dragonders naderden stapvoets, stil, met de pistolen in de holsters, de sabels in de scheeden, de karabijnen in de draagriemen, met een uitdrukking van sombere verwachting.Op tweehonderd schreden van de kleine brug hielden zij stil.Het rijtuig, waarin Lafayette zat, reed tot hen; zij openden de gelederen, lieten het doorgaan en sloten er zich weder achter. In hetzelfde oogenblik ontmoetten de dragonders en de menigte elkander.Verschrikt vluchtten de vrouwen.Wat gebeurde in deze noodlottige minuut? niemand zou het kunnen zeggen. ’t Is het duister oogenblik, op ’t welk zich twee wolken vermengen. Eenigen verhalen, dat van den kant van het arsenaal het sein tot den aanval werd gehoord, anderen dat aan een dragonder door een knaap een dolksteek werd toegebracht. Waar is het, dat plotseling drie geweerschoten knalden; het eerste doodde den escadrons-kommandant Cholet, het tweede een doove oude vrouw, die in de straat Contrescarpe haar venster sloot; het derde trof de epaulet van een officier; een vrouw riep: „Men begint te vroeg!” en plotseling zag men aan de overzijde der kade Morland een escadron dragonders, dat in de kazerne was gebleven, in galop, met bloote sabels in de straat Bassompierre en op den boulevard Bourdon verschijnen en alles voor zich wegvegen.Nu was het beslist, de storm breekt los, het regent steenen, het geweervuur knalt, velen springen van den waterkant en gaan over den kleinen arm der Seine, die thans gedempt is; de werven van het eiland Louvriers, die uitgestrekte citadel, zijn vol strijders; men rukt palen uit den grond, men lost pistoolschoten, een barricade verheft zich, de achteruit gedrongen jongelingen gaan in stormpas met de lijkkoets over de brug van Austerlitz en werpen zich op de municipale garde; de karabiniers ijlen toe; de dragonders sabelen alles neder; in alle richtingen verspreidt zich de menigte: een oorlogskreet vliegt naar de vier hoeken van Parijs; men roept: „Te wapen!” men loopt, stormt, vlucht, biedt wederstand. De toorn sleept den opstand mede, gelijk de wind het vuur.Vierde hoofdstuk.De gistingen van eertijds.Niets is verwonderlijker dan het eerste gewemel van een oproer. Alles barst overal tegelijkertijd los. Was het voorzien? Ja. Was het voorbereid? Neen. Van waar komt het? Uit de straatsteenen. Waaruit valt het? Uit de wolken. Hier heeft de opstand het karakter van een komplot; daar schijnt hij plotseling te ontstaan. De eerste de beste bemachtigt zich van een stroom der menigte en voert haar waar hij wil. Een schrikbarend begin, waaronder zich een soort van vreeselijke vroolijkheid mengt. ’t Is vooreerst geschreeuw; men sluit de winkels, de uitstallingen der kooplieden verdwijnen; dan vallen enkele schoten; de menschen vluchten; geweerkolven donderen tegen de deuren; men hoort de dienstmeiden op de plaatsen der huizen meesmuilend zeggen: „er is wat gaande.”Er was geen kwartieruurs verstreken toen op twintig verschillende punten van Parijs, schier tegelijkertijd, het volgende gebeurde:In destraatSt. Croix de la Bretonnerie gingen omstreeks twintig jongelieden met baarden en lang haar in een estaminet en verlieten het een oogenblik later met een horizontale driekleurige vlag met floers bedekt. Aan hun spits gingen drie gewapende mannen, de eene met een sabel, de andere met een geweer, de derde met een piek.In de straat des Nonaindières bood een goed gekleed zwaarlijvig burger, met heldere stem, kaal hoofd, hoog voorhoofd, zwarten baard en een stijven knevel, openlijk den voorbijgangers patronen aan.In de straat St. Pierre Montmartre droegen mannen met bloote armen een zwart vaandel, waarop deze woorden in witte letters te lezen stonden: „De republiek of de dood.” In de straat des Jeuneurs, in de straat du Cadran, in de straat Montorgueil, in de straat Mandor verschenen groepen die vaandels zwaaiden, waarop men in gouden letters het woord „sectie” met een nummer zag. Een dier vaandels was rood en blauw met een nauwelijks zichtbare witte streep er tusschen.Men plunderde op den boulevard St. Martin een wapenfabriek en drie geweerwinkels; een in de straat Beaubourg, een andere in de straat Michel-le-Comté, en de derde in de Tempelstraat. In weinige minuten grepen de dreigende handen der menigte tweehonderd dertig geweren, schier alle met twee loopen, vier-en-zestig sabels, drie-en-tachtig pistolen. Ten einde zooveel liedenmogelijk te wapenen nam de een het geweer, de ander de bajonnet.Tegenover de Grèvekade gingen met geweren gewapende jongelieden de huizen binnen om te schieten. Een hunner had een oud musket met raderslot. Zij schelden, traden binnen en begonnen patronen te maken. Een der vrouwen, die deze huizen bewoonden, verhaalde: „ik wist niet wat patronen waren; mijn man heeft het mij gezegd.”Een samenscholing brak in de straat des Vieilles-Haudriettes een curiositeiten-winkel binnen en nam er yatagans en Turksche wapens weg.Het lijk van een doodgeschoten metselaar lag in de Paarlstraat. Op den rechter- en den linkeroever, op de kaden, op de boulevards, in de latijnsche wijk, in de wijk des Halles lazen hijgende menschen, werklieden, studenten, sectiemannen proclamatiën en riepen: „Te wapen!” Zij verbrijzelden de straatlantaarns, spanden de paarden van de rijtuigen, namen de steenen uit de straat, braken de deuren der huizen open, rukten de boomen uit, doorzochten de kelders, rolden tonnen, stapelden keien, steenen, huisraad, planken opeen en maakten barricaden.Men dwong de burgers, daarbij behulpzaam te zijn. Men trad bij de vrouwen binnen, deedhende sabel en het geweer van deafwezigeechtgenooten geven en schreef met krijt op de deur: „de wapens zijn afgegeven.” Sommigen onderteekenden met hun namen het bewijs der ontvangst van sabel en geweer en zeiden: „laat ze morgen aan de mairie halen.” Men ontwapende op de straten de afzonderlijke schildwachten en de nationale garden, die zich naar hun posten begaven. Men ontrukte den officieren hun epauletten. In de straat St. Nikolaas vluchtte met veel moeite een officier der nationale garde, die door een met stokken en fleuretten gewapenden troep vervolgd werd, in een huis, ’t welk hij niet dan ’s nachts en vermomd kon verlaten.In de wijk St. Jacques verlieten de studenten met geheele scharen hun woningen en gingen naar het koffiehuis „Van den vooruitgang” in de straat St. Hyacinthe, of naar het koffiehuis der „Zeven biljarts” in de straat des Mathurins. Daar stonden voor de deuren jongelieden op straatpalen en deelden wapens uit. Men plunderde de werkplaats in de straat Transnonain, om barricaden te maken. Op een eenig punt, aan den hoek der straten St. Avoye en Simon le Franc, verzetten zich de bewoners en vernielden de barricade. Op een eenig punt weken de opstandelingen; zij verlieten een in de Tempelstraat begonnen barricade, na op een detachement nationale garde geschotente hebben, en vluchtten door de straat de la Corderie. Het detachement nam van de barricade een rood vaandel, een bundel patronen en driehonderd pistoolkogels. De nationale garden verscheurden het vaandel en staken de lappen ervan op hun bajonetten.Alles wat wij hier langzaam en achtereenvolgens verhalen gebeurde tegelijkertijd, op alle punten der stad, te midden van een ontzettend rumoer, gelijk een aantal bliksems uit een enkelen donderslag schieten.In minder dan een uur verrezen alleen in de wijk des Halles zeven-en-twintig barricaden. In het midden stond het beruchte huis No. 50, de vesting van Jeanne en haar honderd en zes gezellen, dat aan de eene zijde door een barricade, bij St. Merry, en aan de andere door een barricade bij de straat Maubuée geflankeerd, drie straten beheerschte. Twee rechthoekige barricaden strekten de eene van de straat Montorgueuil tot aan de Grande Truanderie, de andere van de straat Geoffroy-Langevin naar de straat St. Avoye. Zonder daarbij talrijke barricaden in twintig andere wijken van Parijs te rekenen, in het Marais, op den berg St. Geneviève; een in de straat Menilmontant, waar men een koetspoort uit haar hengsels gerukt zag; een andere barricade bij de kleine brug van het Hotel Dieu, bestaande uit een omgeworpen rijtuig, op driehonderd schreden afstands van de prefectuur van politie.Aan de barricade der straat des Menetriers deelde een goed gekleed man geld uit aan de werklieden. Aan de barricade der straat Grénetat verscheen een ruiter en stelde dengeen, die ’t hoofd der barricade scheen, een rol met geld ter hand.—„Ziedaar,” zeide hij, „om de onkosten, den wijn en zoo voorts te betalen.” Een blond jongeling, zonder das, bracht van de eene naar de andere barricade het wachtwoord. Een ander met bloote sabel en politiemuts op het hoofd, plaatste de schildwachten. Achter de barricaden waren de herbergen en de portiersloges in wachthuizen veranderd. Overigens nam het oproer de schranderste militaire tactiek in acht. De enge, ongelijke, kronkelige, hoekige en draaiende straten, waren bewonderenswaardig goed gekozen; bovenal in den omtrek des Halles, die een doolhof van straten vormt. Men zeide, dat het genootschap der vrienden van het volk de directie van den opstand in de wijk St. Avoye had genomen. Een in de straat Ponceau gedood man, dien men doorzocht, had een plattegrond van Parijs bij zich. ’t Scheen een onbekende, in de lucht zwevende vlaag, die tot oproer aanzette. De opstand had plotseling met de eene hand de barricaden opgeworpen en met de andere schier tegelijkertijd al de posten van het garnizoen aangegrepen. Inminder dan drie uren, en als een loopend vuur, hadden de opstandelingen den rechteroever, het arsenaal, de mairie, het Koningsplein, het geheele Marais, de wapenfabriek van Popincourt, de Galiote, het Waterkasteel, al de straten in den omtrek des Halles overrompeld en bezet; en op den linkeroever de kazerne der veteranen, St. Pelagie, het plein Maubert, het kruithuis der twee molens, al de barrières. Te vijf uren ’s avonds waren zij meester van het bastilleplein, de Lingerie, de Blanc-Manteaux; hun voorposten raakten het plein des Victoires en bedreigden de Bank, de kazerne der Petit-Pères, het postkantoor. Het derde gedeelte van Parijs behoorde aan den opstand.Op alle punten was de strijd met reuzenkracht begonnen; en de ontwapeningen, de huiszoekingen, de overrompeling der zwaardvegerswinkels hadden tengevolge, dat de met steenen begonnen strijd met geweerschoten werd voortgezet.Tegen zes uren ’s avonds werd de passage van den Zalm het tooneel van den veldslag. Aan de eene zijde stond de opstand, aan de andere stonden de troepen. Men schoot op elkander van het eene naar het andere hek. Een toeschouwer, een denker, de schrijver van dit werk, die den vulkaan van nabij was gaan bezichtigen, bevond zich in dezen doorgang tusschen twee vuren. Om zich tegen de kogels te beschermen had hij niets dan de vooruitstekende halve kolommen, die de winkels scheiden; in dien gevaarlijken toestand bevond hij zich gedurende een half uur.Ondertusschen werd de generale marsch door de straten geslagen; de nationale garden kleedden en wapenden zich haastig; de legioenen trokken uit de mairieën, de regimenten uit de kazernen. Tegenover de passage van het Anker, ontving een tamboer een dolksteek. Een ander werd in de Zwanenstraat door omstreeks dertig jongelieden aangevallen, die zijn trommel vernielden en hem zijn sabel ontnamen. Een ander werd in de straat Grenier St. Lazare gedood. In de straat Michel-le-Comte sneuvelden drie officieren na elkander. Verscheidene municipale garden, in de Lombardstraat gekwetst, trokken achteruit.Voor de Cour Batave vond een detachement nationale garden een rood vaandel met dit opschrift: „Republikeinsche revolutie No. 127.” Was het inderdaad een revolutie?De opstand had van het midden van Parijs een soort van reusachtige, kronkelige en onuitkoombare citadel gemaakt.Dáár was het brandpunt, dáár lag duidelijk de quaestie. Al het overige waren slechts schermutselingen. ’t Geen bewees, datdaaralles zou beslist worden,hetwas dat men er nog niet vocht.In eenige regimenten waren de soldaten weifelend, ’t geen de schrikkelijke onzekerheid der crisis vermeerderde. Zij herinnerden zich het volksgejuich dat in Juli 1831 aan het 53e linie-regiment was te beurt gevallen, dat zich onzijdig had gehouden.Twee moedige en in de groote oorlogen beproefde mannen, de maarschalk Lobau en generaal Bugeaud, voerden ’t bevel, Bugeaud onder Lobau. Ontzaggelijke patrouilles, bestaande uit bataljons linietroepen, ingesloten tusschen geheele compagnieën nationale garden en voorafgegaan door een commissaris van politie met zijn sjerp, gingen de oproerige straten verkennen. Hunnerzijds plaatsten de opstandelingen schildwachten aan de hoeken der straten en zonden stoutmoedig patrouilles uit de barricaden. Men hield elkander van wederzijden in het oog. Het gouvernement, met een leger in de hand, aarzelde; de nacht begon te dalen en men hoorde de stormklok vanSaint-Merry. De toenmalige minister van oorlog, maarschalk Soult, die Austerlitz had gezien, zag de zaak met een bedenkelijk oog aan.Zulke oude zeelieden, die aan geregelde manoeuvres gewoon zijn, en geen ander middel en gids kennen dan de tactiek, dit kompas der veldslagen, zijn geheel vervaard en in de war tegenover die ontzettende golving, welke men den volkstroom noemt. Met den wind der revolutiën is niet te zeilen.In overijling en wanorde ijlden de nationale garden der voorsteden toe. Een bataljon van het 12e regiment lichte infanterie kwam met den stormpas van St. Denis, het 14e linieregiment kwam van Courbevoie; de batterijen der militaire school hadden bij het Carrousel post gevat; van Vincennes kwam geschut.In de Tuilerieën werd het eenzaam. Lodewijk Filips bevond zich volkomen kalm en gerust.Vijfde hoofdstuk.Eigenaardigheid van Parijs.Sedert twee jaren had Parijs, zooals gezegd is, meer dan een opstand beleefd. Buiten de in opstand zijnde wijken, is gewoonlijk niets zoo zonderling kalm als het aanzien van Parijs gedurende een oproer. Parijs gewent zich spoedig aan alles,—’t is slechts een oproer,—en Parijs heeft zoovele zaken, dat het zich door geen kleinigheid laat storen. Slechts dergelijke reusachtige steden kunnen zulke schouwspelenopleveren. Slechts zulke ontzaggelijke ruimten kunnen tevens den burgeroorlog en een onbegrijpelijke rust bevatten. Gewoonlijk, wanneer de opstand begint, wanneer men de trom, het appel, den alarmslag hoort, zegt de winkelier eenvoudig:„Er schijnt rumoer in de straat St. Martin te zijn.”Of:„In de voorstad Saint-Antoine.”Hij voegt er soms onverschillig bij:„Of ergens elders.”Later, wanneer men het knetterend en beangstigend geknal der geweerschoten en het pelotonsvuur hoort, zegt de winkelier:„Ha! ’t neemt toe! Waarlijk, ’t neemt toe!”Een oogenblik later, wanneer het oproer nadert en zich uitbreidt, sluit hij haastig zijn winkel, en trekt zijn uniform aan, dat wil zeggen, hij brengt zijn waren in veiligheid en waagt zijn leven.Men schiet op elkander op een plein, in een straat, in een steeg, men neemt, verliest en herneemt barricaden; het bloed stroomt, het schroot vernielt de gevels der huizen, de kogels dooden de menschen in hun bed, lijken bedekken den grond. Eenige straten verder hoort men in de koffiehuizen de biljartballen tegen elkander stooten.De schouwburgen openen hun deuren en spelen vaudevilles; de nieuwsgierigen praten en schertsen op weinig schreden afstand van deze in vollen oorlog zijnde straten. De huurrijtuigen rollen; men gaat ten maaltijd; soms zelfs in de wijk waar gevochten wordt. In 1831 werd het vuren gestaakt, om een bruiloftspartij door te laten.Bij den opstand van den 12 Mei 1839 reed een kleine, oude, gebrekkige man met een handkar, waarop een driekleurige lap wapperde, en waarin flesschen met een of anderen drank waren, in de straat St. Martin van de barricade naar de troepen en van de troepen naar de barricade, en bood onpartijdig—nu aan het gouvernement, dan aan de anarchie—zijn drank.Niets is zonderlinger; en dit is het eigenaardige der oproeren in Parijs, ’t welk in geen andere hoofdstad gevonden wordt. Daartoe zijn twee dingen noodig: de grootheid van Parijs en zijn vroolijkheid. Het moet de stad van Voltaire en van Napoleon zijn.Ditmaal echter, bij den opstand van den 5 Juni 1832, voelde de groote stad iets, dat misschien sterker was dan zij. Zij was angstig. Men zag overal in de verwijderdste en minst bedreigde wijken op klaarlichten dag de deuren, vensters en luiken gesloten. De moedigen wapenden, de bloodaards verscholen zich. De onverschillige, bedrijvige voorbijganger verdween. Vele stratenwaren zoo eenzaam als te vier uren in den morgen. Men verspreidde onrustbarende bijzonderheden en verschrikkelijke berichten.—Dat zij meester van de Bank waren;—dat er, alleen in de kerk van het kloosterSaint-Merry, zeshonderd man verschanst waren;—dat men op de linietroepen niet kon rekenen;—dat Armand Carrel maarschalk Clausel had bezocht en dat de maarschalk tot hem gezegd had: „Zorg eerst een regiment te hebben;”—dat Lafayette ziek was; maar hun evenwel had gezegd: „Ik ben de uwe. Ik zal u overal volgen, waar plaats voor een stoel is;”—dat men op zijn hoede moest zijn; dat er lieden zouden wezen die des nachts de afgelegen huizen in de eenzame hoeken van Parijs zouden plunderen; dat in de straat Aubry le Boucher een batterij stond;—dat Lobau en Bugeaud samen overlegden, en dat te middernacht of uiterlijk met het aanbreken van den dag vier colonnes tegelijkertijd tegen het centrum van het oproer zouden oprukken;—dat de troepen misschien Parijs zouden ontruimen en naar het Marsveld terugtrekken;—dat men niet wist wat zou gebeuren, maar dat het ditmaal ernst was.—Men onderhield zich over de aarzeling van maarschalk Soult.—Waarom viel hij niet dadelijk aan?—’t Is stellig, dat hij de zaak ernstig inzag. De oude leeuw scheen in deze schaduw een onbekend monster te erkennen.De avond kwam; de schouwburgen bleven gesloten; verbitterd doorkruisten patrouilles de stad; men onderzocht de voorbijgangers; men hield de verdachten aan. Te negen uren waren meer dan achthonderd personen in hechtenis genomen; de prefectuur van politie, de conciergerie, la Force waren propvol. In de conciergerie was de lange onderaardsche gang, die men de straat van Parijs noemt, met bossen stroo belegd, waar de gevangenen opgehoopt lagen, welke de man van Lyon, Lagrange, moedig toesprak. Dat stroo, door al deze mannen bewogen, maakte het geruisch als van een plasregen. Elders lagen de gevangenen op de binnenplaatsen onder den blooten hemel, naast en schier op elkander. Alom heerschten angst en schrik, iets dat aan Parijs niet gewoon was.Men verschanste zich in de huizen; de vrouwen en moeders waren ongerust; men hoorde niet anders dan: „Ach, mijn God, hij is nog niet te huis!” Slechts in de verte hoorde men nu en dan een rijtuig rollen. Men luisterde aan de deuren naar het rumoer, het geschreeuw, het geraas; doffe, onduidelijke geruchten, waarvan men zeide: dat is cavalerie, of: dat is ’t gerommel der kruitwagens, naar het trompetgeschal, het tromgeroffel, de geweerschoten en vooral naar de sombere stormklok van Saint-Merry. Men wachtte het eerste kanonschotaf. Mannen verschenen om de hoeken der straten en verdwenen weder, roepende: Gaat naar binnen. En men haastte zich de deuren te grendelen. Men zeide: Hoe zal het eindigen? Van oogenblik tot oogenblik en naar gelang de nacht daalde, scheen Parijs zich akeliger te kleuren met de vreeselijke vlammen van het oproer.
Boek IX.Waarheen gaan zij?Eerste hoofdstuk.Jean Valjean.Dienzelfden dag, tegen vier uren des namiddags, zat Jean Valjean alleen op den kant van een der eenzaamste hoogten van het Marsveld. Hetzij voorzichtigheid, hetzij de wensch om zich aan zijn gedachten over te geven, of eenvoudig ten gevolge van een dier onmerkbare veranderingen, welke allengs in de gewoonten van iedereen ontstaan, ging hij thans zeer zelden met Cosette uit. Hij droeg een arbeidersbuis, en een grove linnen broek; terwijl een pet met breeden klep zijn gezicht bedekte. Hij was nu gerust en gelukkig ten aanzien van Cosette, en ’t geen hem eenigen tijd beangstigd en verontrust had, was verdwenen; maar sedert een paar weken waren bekommeringen van een anderen aard bij hem ontstaan. Op zekeren dag, dat hij langs den boulevard wandelde, had hij Thénardier gezien. In zijn verkleeding, had Thénardier hem niet herkend; maar sedert had Jean Valjean hem herhaaldelijk wedergezien, en hij had thans de zekerheid, dat Thénardier in de wijk rondsloop. Dit was voldoende geweest om hem een groot besluit te doen nemen. Met Thénardier waren alle gevaren voor hem aanwezig. Parijs was buitendien niet rustig; de politieke beroeringen waren voor ieder een bezwaar, die iets van zijn leven te verbergen had, wijl de politie zeer wakker en nauwlettend was geworden, en zij, bij ’t opsporen van een Pépin of Morey, zeer licht iemand als Jean Valjean kon ontdekken. Jean Valjean had besloten Parijs, ja zelfs Frankrijk, te verlaten en naar Engeland over te steken. Cosette had hij ervan verwittigd. Binnen acht dagen wilde hij vertrekken. Hij zat op eene hoogte van het Marsveld, terwijl allerlei gedachten bij hem opkwamen, Thénardier, de politie, de reis, en de moeielijkheid zich een pas te bezorgen.Ten aanzien van al deze punten was hij zeer bekommerd.Eindelijk had een onverklaarbaar feit, dat hem had getroffenen hem nog geheel vervulde, zijn waakzaamheid vermeerderd. Toen hij des morgens van dien dag alleen in het huis op was en in den tuin wandelde, vóór dat de blinden van Cosettes kamer geopend waren, had hij plotseling op den muur deze woorden gevonden, die zoo ’t scheen met een spijker gekrabd waren:16. Straat de la Verrerie.’t Was nog geheel versch, de insnijding op de oude, zwarte kalk was zuiver wit, en een struik brandnetels aan den voet des muurs was met witte kalkstof bepoederd. ’t Was waarschijnlijk des nachts geschreven. Wat beteekende het? een adres? een teeken voor anderen? een waarschuwing voor hem? In allen geval was het duidelijk, dat de tuin betreden was en vreemden er binnengedrongen waren. Hij herinnerde zich de zonderlinge omstandigheden, welke het huis reeds vroeger verontrust hadden. Zijn geest hield zich met dit alles bezig en bouwde er allerlei gissingen op. Hij hoedde zich Cosette van het geschrevene op den muur te spreken, uit vrees van haar te beangstigen.Terwijl hij zich aan zijn gedachten overgaf, zag hij aan een schaduw, welke de zon wierp, dat iemand op den top der hoogte, waarop hij zat, dicht achter hem stond. Hij wilde het hoofd omwenden, toen een in vieren gevouwen papier op zijn knieën viel, als had een hand boven zijn hoofd het laten vallen. Hij nam het papier, opende het en las er dit, met potlood en met groote letters geschreven woord op:„VERHUIS.”Jean Valjean richtte zich haastig op, maar er was niemand meer achter hem; hij zag rondom zich en bespeurde een wezen iets grooter dan een kind, kleiner dan een man, in een grijzen kiel en stofkleurige manchestersche broek, dat zoo hard het kon wegliep, en zich in de gracht van het Marsveld liet glijden.Jean Valjean ging onverwijld, in diepe gedachten, naar huis.Tweede hoofdstuk.Marius.Marius had troosteloos den heer Gillenormand verlaten. Hij was met zeer geringe hoop tot hem gegaan; in een onmetelijke wanhoop keerde hij terug.Overigens, en zij die de beginselen van het menschelijk hart hebben gadegeslagen, zullen het begrijpen, de lansier, de officier,de modegek, neef Theodule, had volstrekt geen schaduw in zijn gemoed achtergelaten. Niet de minste. De dramatische dichter zou schijnbaar eenige verwikkeling kunnen verwachten, ten gevolge van dit onverhoedsche onderhoud tusschen den grootvader en den kleinzoon. Maar wat het drama er bij won zou de waarheid verliezen. Marius was in dien leeftijd, wanneer men aan niets kwaads gelooft; later komt de tijd dat men alles gelooft. Achterdocht en wantrouwen zijn niet anders dan rimpels. De jeugd heeft er geen. Wat Othello in beroering brengt, glijdt af op Candide,Cosette te wantrouwen! Er zijn een aantal misdaden, waartoe Marius veel eerder zou in staat zijn.Hij begon door de straten te loopen, ’t geen het hulpmiddel der lijdenden is. Hij dacht aan niets, zoover hij zich herinneren kon. Te twee uren in den nacht kwam hij bij Courfeyrac te huis en wierp zich gekleed op zijn matras. ’t Was helder licht, toen hij in slaap viel, in dien vreeselijken zwaren slaap, welke de gedachten in de hersenen dooreen doet woelen. Toen hij ontwaakte, zag hij in de kamer Courfeyrac, Enjolras, Feuilly en Combeferre, allen met den hoed op het hoofd, en zeer druk, gereed staande om uit te gaan.Courfeyrac vroeg hem:„Gaat ge mede naar de begrafenis van generaal Lamarque?”Het scheen hem, alsof Courfeyrac Chineesch sprak.Hij ging eenigen tijd na hen uit. Hij stak de pistolen in zijn zak, welke Javert hem bij gelegenheid van het avontuur op den 3denFebruari had toevertrouwd en die in zijn bezit waren gebleven. Deze pistolen waren nog geladen. ’t Is moeilijk te zeggen, welke sombere gedachten zijn geest vervulden, toen hij ze medenam.Den geheelen dag zwierf hij rond zonder te weten waar; het regende nu en dan, zonder dat hij het bespeurde; hij kocht tot zijn middagmaal een broodje van een sou bij een bakker, stak het in den zak en vergat het. Het schijnt dat hij een bad in de Seine nam, zonder er zich bewust van te zijn. Er zijn oogenblikken, dat men een gloeienden oven in het hoofd heeft. Marius was in een dier oogenblikken. Hij hoopte niets meer, hij vreesde niets meer; zoover was hij sinds den vorigen avond gekomen. Met koortsig ongeduld wachtte hij den avond; slechts één duidelijk denkbeeld had hij, namelijk: dat hij te negen uren Cosette zou zien. Dit laatste geluk was thans zijn geheele toekomst; daarachter duisternis. Terwijl hij langs de eenzaamste boulevards ging, meende hij van tijd tot tijd een zonderling gerucht in Parijs te hooren. En uit zijn droomerijen ontwakende, vroeg hij bij zich zelven: „Wordt er gevochten?”Bij het vallen van den avond, met klokslag van negen urenwas hij, zooals hij aan Cosette had beloofd, in de straat Plumet. Toen hij het hek naderde, vergat hij alles. Sinds acht-en-veertig uren had hij Cosette niet gezien; nu zou hij haar wederzien; voor deze gedachte verdwenen alle andere, en hij voelde niets dan een onbeschrijfelijke, innige vreugd. Die minuten, waarin men eeuwen doorleeft, bezitten steeds dit verhevene en merkwaardige, dat zij, wanneer zij aanwezig zijn, ons hart geheel vervullen.Marius nam de tralie uit het hek en spoedde in den tuin. Cosette was niet op de plaats, waar zij hem gewoonlijk wachtte. Hij ging door het struikgewas naar den hoek bij de stoep.—Daar wacht zij mij, zeide hij.—Cosette was er niet. Hij sloeg de oogen omhoog, en zag dat de blinden van het huis gesloten waren. Toen ging hij den tuin rond, niemand was er. Daarop keerde hij naar het huis terug, en van liefde waanzinnig en dronken, ontsteld, buiten zich zelven van smart en ongerustheid, klopte hij, als iemand die op een onverwacht oogenblik te huis komt, tegen de vensters. Hij klopte, klopte nogmaals, op het gevaar af het venster te zien openen en het verstoord gezicht van den vader te zien verschijnen, hem vragende: Wat wilt ge? Dit beteekende niets bij hetgeen hij vermoedde. Toen hij geklopt had, verhief hij de stem en riep Cosette. „Cosette!” riep hij. „Cosette!” herhaalde hij gebiedend Men antwoordde niet. ’t Was gedaan! Er was niemand in den tuin; niemand in het huis.Marius vestigde zijn wanhopigen blik op dit treurig huis, dat even donker, even stil en ledig als een graf was. Hij zag de steenen bank waarop hij zooveel zalige oogenblikken naast Cosette had doorgebracht. Toen zette hij zich op de treden van het bordes, het hart vol teederheid en beradenheid; hij zegende zijn liefde in den grond zijns harten en zeide bij zich zelven, dat, nu Cosette was vertrokken, hem niets overbleef dan te sterven.Eensklaps hoorde hij een stem, die van de straat scheen te komen en door het geboomte heen klonk:„Mijnheer Marius!”Hij richtte zich op.„Wat is dat?” zei hij.„Mijnheer Marius, zijt ge hier?”„Ja.”„Mijnheer Marius,” hernam de stem, „uw vrienden wachten u aan de barricade der straat de la Chanvrerie.”Deze stem was hem niet geheel onbekend. Zij geleek de heesche, schorre stem van Eponine. Marius ijlde naar het hek, nam de losse tralie weg, stak zijn hoofd er door, en zag iemand,die hem een jongeling scheen, in de schemering ijlings wegloopen.Derde hoofdstuk.De heer Mabeuf.De beurs van Jean Valjean was voor den heer Mabeuf nutteloos. Deze had in zijn eerbiedwaardige kinderlijke nauwgezetheid het geschenk der sterren niet aangenomen; hij had niet willen gelooven, dat een ster tot louisd’or kon gemunt worden. Hij had niet kunnen gissen, dat, wat uit den hemel viel, van Gavroche kwam. Hij had de beurs aan den politiecommissaris der wijk gebracht, als een verloren voorwerp, dat door den vinder ter beschikking des navragers was gesteld. De beurs was inderdaad verloren. Het spreekt vanzelf, dat niemand ze opvroeg, en zij den heer Mabeuf niet het minste voordeel gaf.Overigens zonk de heer Mabeuf steeds dieper.De proefnemingen met de indigo waren evenmin in den plantentuin als in zijn tuin van Austerlitz gelukt. Van het vorige jaar was hij aan zijn huishoudster nog het loon schuldig; nu, zooals men gezien heeft, was hij den huiseigenaar huur schuldig. Na verloop van dertien maanden had de lombard de koperen platen zijnerFloraverkocht. Een koperslager had er braadpannen van gemaakt. Toen deze koperen platen verdwenen waren, en hij de defecte exemplaren, welke hij van zijn Flora nog bezat, niet eens kon completeeren, had hij aan een koopman in oude boeken, platen en tekst voor een bagatel verkocht. Niets was hem meer van het werk zijns ganschen levens overgebleven. Hij begon het geld zijner exemplaren te verteren. Toen hij zag, dat dit geringe hulpmiddel ten einde liep, gaf hij zijn tuin op en liet hem braak liggen. Vooraf, zeer lang vooraf, had hij reeds afgezien van de twee eieren en het stukje rundvleesch, dat hij nu en dan at. Zijn middagmaal bestond uit brood en aardappelen. Hij had zijn laatste huisraad verkocht, vervolgens al wat hij kon missen van zijn beddegoed, zijn kleederen en dekens; toen zijn herbarium en platen; maar hij bezat nog zijn kostbaarste boeken, waarbij hoogst zeldzame, onder andereles Quadrins historiques de la Bible, editie van 1560,la Concordance des Biblesvan Pierre de Besse;les Marguerites de la Margueritevan Jean de la Haye, opgedragen aan de koningin van Navarra, het boek getiteldde la Charge et dignité de l’ambassadeur, door Villiers Hotman; eenFlorilegium rabbinicumvan 1664; een Tibullus van 1567, met dezeprachtige inscriptie,Venetiis, in aedibus Manutianis; eindelijk een Diogenes Laërtius, in 1644 te Lyon gedrukt, en waarin zich de vermaarde varianten bevonden van het manuscript 411, dertiende eeuw, van het vatikaan, en die der twee manuscripten van Venetië, 393 en 394, die met zooveel vrucht door Henri Estienne geraadpleegd zijn, en al de plaatsen in Dorisch dialect, welke zich slechts in het vermaarde manuscript der twaalfde eeuw in de bibliotheek van Napels bevonden. De heer Mabeuf stookte in ’t geheel geen vuur meer in zijn kamer en ging als het donker werd naar bed, om geen licht te branden. Het scheen dat hij geen buren meer had; men vermeed hem, wanneer hij uitging; hij merkte dit. Een moeder is gevoelig voor de armoede van haar kind, een meisje voor die van een jongeling, maar niemand is gevoelig voor de armoede van een grijsaard. Voor dezen nood is men het koelst van alles. Mabeuf had echter niet geheel en al zijn kinderlijke opgeruimdheid verloren. Zijn oog werd eenigszins levendig, wanneer het zich op zijn boeken richtte, en hij glimlachte bij ’t zien van zijn Diogenes Laërtius, dat een eenig exemplaar was. Zijn glazenkast was het eenig meubelstuk, dat hij buiten het onmisbare gehouden had.Op zekeren dag zei moeder Plutarchus tot hem:„Ik heb geen geld om voor het middageten te zorgen.”Dit middageten bestond uit een broodje en vier of vijf aardappelen.„Koop op crediet!” zei Mabeuf.„Ge weet immers dat men mij niet meer borgen wil.”Mijnheer Mabeuf opende zijn bibliotheek, monsterde lang een voor een al zijn boeken, gelijk een vader, die verplicht is een zijner kinderen op te offeren, ze zou aanschouwen, alvorens een keus te doen; greep er toen haastig een, nam het onder den arm en ging uit. Twee uren later kwam hij te huis zonder iets onder den arm, legde dertig sous op de tafel en zeide:„Maak nu het middagmaal klaar.”Van dien oogenblik zag moeder Plutarchus een donkere schaduw over het anders zoo heldere gelaat des grijsaards, welke schaduw niet meer verdween.Den eenen dag na den anderen moest hij zulks herhalen. De heer Mabeuf ging uit met een boek en kwam te huis met een geldstuk. Wijl de kooplieden in oude boeken opmerkten, dat hij gedwongen was te verkoopen, kochten zij van hem voor twintig sous, waarvoor hij soms aan dezelfde boekverkoopers twintig francs had betaald. Boek voor boek verdween de geheele bibliotheek. Nu en dan zeide hij. „Ik ben toch tachtigjaar oud,” als had hij een stille hoop van aan het einde zijner dagen te komen, vóór hij aan het einde zijner boeken kwam. Zijn treurigheid nam steeds toe. Eenmaal had hij echter een vreugd. Hij ging met een Robert Estienne uit, dien hij op de kade Malaquais voor vijf-en-dertig sous verkocht, en kwam met een Aldus te huis, dien hij in de straat des Grès voor veertig sous had gekocht. „Ik ben vijf sous schuldig,” zeide hij schitterend van blijdschap tot moeder Plutarchus. Dien dag at hij niet.Hij was lid der Tuinbouw-maatschappij. Men kende er zijn armoede. De president dier maatschappij kwam hem eens bezoeken, beloofde met den minister van landbouw en handel over hem te zullen spreken, en deed dit.—„Maar, mijn Hemel!” riep de minister. „Een oude geleerde, een botanicus, een mensch die niemand kwaad doet! Er moet iets voor hem gedaan worden!” Den volgenden dag ontving mijnheer Mabeuf een uitnoodiging om bij den minister te dineeren. Hij liet van blijdschap bevende den brief aan moeder Plutarchus zien! „Wij zijn gered!” zeide hij. Op den bepaalden dag begaf hij zich tot den minister. Hij merkte op, dat zijn gekreukte das, zijn ruime ouderwetsche rok en zijn met eiwit gesmeerde schoenen de deurwachters verwonderden. Niemand sprak hem toe, zelfs niet de minister. Tegen tien uren ’s avonds, terwijl hij nog altijd een woord verwachtte, hoorde hij de echtgenoot van den minister, een schoone coquette dame, welke hij niet had durven naderen, vragen: „Wie is toch die oude heer?” Hij ging te middernacht, onder een hevigen stortregen naar huis. Hij had een Elzevier verkocht, om het huurrijtuig te betalen, dat hem naar het diner bracht.Alle avonden vóór hij naar bed ging was hij gewoon, eenige bladzijden in zijn Diogenes Laërtius te lezen. Hij verstond genoeg Grieksch om de bijzondere schoonheden van den tekst te genieten. Hij had thans geen andere vreugde meer. Er verstreken eenige weken. Onverwacht werd moeder Plutarchus ziek. Er is iets nog treuriger dan geen geld te hebben om bij den bakker brood te koopen, en dat is: geen geld te hebben om bij den apotheker geneesmiddelen te koopen. Zekeren avond had de dokter een zeer duur drankje voorgeschreven. Bovendien werd deziekteerger en er was een waakster noodig. Mijnheer Mabeuf opende zijn boekenkast, er was niets meer. Het laatste boek was verdwenen. Hem bleef niets meer over dan Diogenes Laërtius.Hij nam het hoogst zeldzame exemplaar onder den arm en ging uit; ’t was de 4 Juni 1832; hij begaf zich tot den opvolger van Royol hij de poort St. Jacques, en kwam terug methonderd francs. Hij zette den stapel vijffrancstukken op het nachttafeltje der oude dienstbode en ging naar zijn kamer zonder een woord te zeggen.Den volgenden morgen ging hij reeds zeer vroeg op den steen in zijn tuin zitten, en over de heg kon men hem den geheelen morgen bewegingloos, met gebogen hoofd, en met flauwen blik op zijn verwelkte bloembedden zien staren. Het regende nu en dan; de grijsaard scheen het niet te merken. Des namiddags ontstond in Parijs een buitengewoon gerucht. Het schenen geweerschoten en het rumoer van een menigte menschen.De oude Mabeuf hief het hoofd op. Hij zag een tuinman, die voorbijging, en vroeg hem:„Wat is dat?”De tuinman antwoordde, met de spade op den schouder en op rustigen toon:„Een oproer.”„Wat? een oproer?”„Ja; men vecht.”„Waarom vecht men?”„Ja, dat weet ik niet,” zei de tuinman.„Naar welken kant?” vroeg Mabeuf.„Naar den kant van het Arsenaal.”Mabeuf ging in huis, nam zijn hoed, zocht werktuiglijk een boek om het onder den arm te nemen, vond er geen en zeide:„O, ’t is waar!” en ging verstrooid uit.
Eerste hoofdstuk.Jean Valjean.Dienzelfden dag, tegen vier uren des namiddags, zat Jean Valjean alleen op den kant van een der eenzaamste hoogten van het Marsveld. Hetzij voorzichtigheid, hetzij de wensch om zich aan zijn gedachten over te geven, of eenvoudig ten gevolge van een dier onmerkbare veranderingen, welke allengs in de gewoonten van iedereen ontstaan, ging hij thans zeer zelden met Cosette uit. Hij droeg een arbeidersbuis, en een grove linnen broek; terwijl een pet met breeden klep zijn gezicht bedekte. Hij was nu gerust en gelukkig ten aanzien van Cosette, en ’t geen hem eenigen tijd beangstigd en verontrust had, was verdwenen; maar sedert een paar weken waren bekommeringen van een anderen aard bij hem ontstaan. Op zekeren dag, dat hij langs den boulevard wandelde, had hij Thénardier gezien. In zijn verkleeding, had Thénardier hem niet herkend; maar sedert had Jean Valjean hem herhaaldelijk wedergezien, en hij had thans de zekerheid, dat Thénardier in de wijk rondsloop. Dit was voldoende geweest om hem een groot besluit te doen nemen. Met Thénardier waren alle gevaren voor hem aanwezig. Parijs was buitendien niet rustig; de politieke beroeringen waren voor ieder een bezwaar, die iets van zijn leven te verbergen had, wijl de politie zeer wakker en nauwlettend was geworden, en zij, bij ’t opsporen van een Pépin of Morey, zeer licht iemand als Jean Valjean kon ontdekken. Jean Valjean had besloten Parijs, ja zelfs Frankrijk, te verlaten en naar Engeland over te steken. Cosette had hij ervan verwittigd. Binnen acht dagen wilde hij vertrekken. Hij zat op eene hoogte van het Marsveld, terwijl allerlei gedachten bij hem opkwamen, Thénardier, de politie, de reis, en de moeielijkheid zich een pas te bezorgen.Ten aanzien van al deze punten was hij zeer bekommerd.Eindelijk had een onverklaarbaar feit, dat hem had getroffenen hem nog geheel vervulde, zijn waakzaamheid vermeerderd. Toen hij des morgens van dien dag alleen in het huis op was en in den tuin wandelde, vóór dat de blinden van Cosettes kamer geopend waren, had hij plotseling op den muur deze woorden gevonden, die zoo ’t scheen met een spijker gekrabd waren:16. Straat de la Verrerie.’t Was nog geheel versch, de insnijding op de oude, zwarte kalk was zuiver wit, en een struik brandnetels aan den voet des muurs was met witte kalkstof bepoederd. ’t Was waarschijnlijk des nachts geschreven. Wat beteekende het? een adres? een teeken voor anderen? een waarschuwing voor hem? In allen geval was het duidelijk, dat de tuin betreden was en vreemden er binnengedrongen waren. Hij herinnerde zich de zonderlinge omstandigheden, welke het huis reeds vroeger verontrust hadden. Zijn geest hield zich met dit alles bezig en bouwde er allerlei gissingen op. Hij hoedde zich Cosette van het geschrevene op den muur te spreken, uit vrees van haar te beangstigen.Terwijl hij zich aan zijn gedachten overgaf, zag hij aan een schaduw, welke de zon wierp, dat iemand op den top der hoogte, waarop hij zat, dicht achter hem stond. Hij wilde het hoofd omwenden, toen een in vieren gevouwen papier op zijn knieën viel, als had een hand boven zijn hoofd het laten vallen. Hij nam het papier, opende het en las er dit, met potlood en met groote letters geschreven woord op:„VERHUIS.”Jean Valjean richtte zich haastig op, maar er was niemand meer achter hem; hij zag rondom zich en bespeurde een wezen iets grooter dan een kind, kleiner dan een man, in een grijzen kiel en stofkleurige manchestersche broek, dat zoo hard het kon wegliep, en zich in de gracht van het Marsveld liet glijden.Jean Valjean ging onverwijld, in diepe gedachten, naar huis.
Eerste hoofdstuk.Jean Valjean.
Dienzelfden dag, tegen vier uren des namiddags, zat Jean Valjean alleen op den kant van een der eenzaamste hoogten van het Marsveld. Hetzij voorzichtigheid, hetzij de wensch om zich aan zijn gedachten over te geven, of eenvoudig ten gevolge van een dier onmerkbare veranderingen, welke allengs in de gewoonten van iedereen ontstaan, ging hij thans zeer zelden met Cosette uit. Hij droeg een arbeidersbuis, en een grove linnen broek; terwijl een pet met breeden klep zijn gezicht bedekte. Hij was nu gerust en gelukkig ten aanzien van Cosette, en ’t geen hem eenigen tijd beangstigd en verontrust had, was verdwenen; maar sedert een paar weken waren bekommeringen van een anderen aard bij hem ontstaan. Op zekeren dag, dat hij langs den boulevard wandelde, had hij Thénardier gezien. In zijn verkleeding, had Thénardier hem niet herkend; maar sedert had Jean Valjean hem herhaaldelijk wedergezien, en hij had thans de zekerheid, dat Thénardier in de wijk rondsloop. Dit was voldoende geweest om hem een groot besluit te doen nemen. Met Thénardier waren alle gevaren voor hem aanwezig. Parijs was buitendien niet rustig; de politieke beroeringen waren voor ieder een bezwaar, die iets van zijn leven te verbergen had, wijl de politie zeer wakker en nauwlettend was geworden, en zij, bij ’t opsporen van een Pépin of Morey, zeer licht iemand als Jean Valjean kon ontdekken. Jean Valjean had besloten Parijs, ja zelfs Frankrijk, te verlaten en naar Engeland over te steken. Cosette had hij ervan verwittigd. Binnen acht dagen wilde hij vertrekken. Hij zat op eene hoogte van het Marsveld, terwijl allerlei gedachten bij hem opkwamen, Thénardier, de politie, de reis, en de moeielijkheid zich een pas te bezorgen.Ten aanzien van al deze punten was hij zeer bekommerd.Eindelijk had een onverklaarbaar feit, dat hem had getroffenen hem nog geheel vervulde, zijn waakzaamheid vermeerderd. Toen hij des morgens van dien dag alleen in het huis op was en in den tuin wandelde, vóór dat de blinden van Cosettes kamer geopend waren, had hij plotseling op den muur deze woorden gevonden, die zoo ’t scheen met een spijker gekrabd waren:16. Straat de la Verrerie.’t Was nog geheel versch, de insnijding op de oude, zwarte kalk was zuiver wit, en een struik brandnetels aan den voet des muurs was met witte kalkstof bepoederd. ’t Was waarschijnlijk des nachts geschreven. Wat beteekende het? een adres? een teeken voor anderen? een waarschuwing voor hem? In allen geval was het duidelijk, dat de tuin betreden was en vreemden er binnengedrongen waren. Hij herinnerde zich de zonderlinge omstandigheden, welke het huis reeds vroeger verontrust hadden. Zijn geest hield zich met dit alles bezig en bouwde er allerlei gissingen op. Hij hoedde zich Cosette van het geschrevene op den muur te spreken, uit vrees van haar te beangstigen.Terwijl hij zich aan zijn gedachten overgaf, zag hij aan een schaduw, welke de zon wierp, dat iemand op den top der hoogte, waarop hij zat, dicht achter hem stond. Hij wilde het hoofd omwenden, toen een in vieren gevouwen papier op zijn knieën viel, als had een hand boven zijn hoofd het laten vallen. Hij nam het papier, opende het en las er dit, met potlood en met groote letters geschreven woord op:„VERHUIS.”Jean Valjean richtte zich haastig op, maar er was niemand meer achter hem; hij zag rondom zich en bespeurde een wezen iets grooter dan een kind, kleiner dan een man, in een grijzen kiel en stofkleurige manchestersche broek, dat zoo hard het kon wegliep, en zich in de gracht van het Marsveld liet glijden.Jean Valjean ging onverwijld, in diepe gedachten, naar huis.
Dienzelfden dag, tegen vier uren des namiddags, zat Jean Valjean alleen op den kant van een der eenzaamste hoogten van het Marsveld. Hetzij voorzichtigheid, hetzij de wensch om zich aan zijn gedachten over te geven, of eenvoudig ten gevolge van een dier onmerkbare veranderingen, welke allengs in de gewoonten van iedereen ontstaan, ging hij thans zeer zelden met Cosette uit. Hij droeg een arbeidersbuis, en een grove linnen broek; terwijl een pet met breeden klep zijn gezicht bedekte. Hij was nu gerust en gelukkig ten aanzien van Cosette, en ’t geen hem eenigen tijd beangstigd en verontrust had, was verdwenen; maar sedert een paar weken waren bekommeringen van een anderen aard bij hem ontstaan. Op zekeren dag, dat hij langs den boulevard wandelde, had hij Thénardier gezien. In zijn verkleeding, had Thénardier hem niet herkend; maar sedert had Jean Valjean hem herhaaldelijk wedergezien, en hij had thans de zekerheid, dat Thénardier in de wijk rondsloop. Dit was voldoende geweest om hem een groot besluit te doen nemen. Met Thénardier waren alle gevaren voor hem aanwezig. Parijs was buitendien niet rustig; de politieke beroeringen waren voor ieder een bezwaar, die iets van zijn leven te verbergen had, wijl de politie zeer wakker en nauwlettend was geworden, en zij, bij ’t opsporen van een Pépin of Morey, zeer licht iemand als Jean Valjean kon ontdekken. Jean Valjean had besloten Parijs, ja zelfs Frankrijk, te verlaten en naar Engeland over te steken. Cosette had hij ervan verwittigd. Binnen acht dagen wilde hij vertrekken. Hij zat op eene hoogte van het Marsveld, terwijl allerlei gedachten bij hem opkwamen, Thénardier, de politie, de reis, en de moeielijkheid zich een pas te bezorgen.
Ten aanzien van al deze punten was hij zeer bekommerd.
Eindelijk had een onverklaarbaar feit, dat hem had getroffenen hem nog geheel vervulde, zijn waakzaamheid vermeerderd. Toen hij des morgens van dien dag alleen in het huis op was en in den tuin wandelde, vóór dat de blinden van Cosettes kamer geopend waren, had hij plotseling op den muur deze woorden gevonden, die zoo ’t scheen met een spijker gekrabd waren:
16. Straat de la Verrerie.
’t Was nog geheel versch, de insnijding op de oude, zwarte kalk was zuiver wit, en een struik brandnetels aan den voet des muurs was met witte kalkstof bepoederd. ’t Was waarschijnlijk des nachts geschreven. Wat beteekende het? een adres? een teeken voor anderen? een waarschuwing voor hem? In allen geval was het duidelijk, dat de tuin betreden was en vreemden er binnengedrongen waren. Hij herinnerde zich de zonderlinge omstandigheden, welke het huis reeds vroeger verontrust hadden. Zijn geest hield zich met dit alles bezig en bouwde er allerlei gissingen op. Hij hoedde zich Cosette van het geschrevene op den muur te spreken, uit vrees van haar te beangstigen.
Terwijl hij zich aan zijn gedachten overgaf, zag hij aan een schaduw, welke de zon wierp, dat iemand op den top der hoogte, waarop hij zat, dicht achter hem stond. Hij wilde het hoofd omwenden, toen een in vieren gevouwen papier op zijn knieën viel, als had een hand boven zijn hoofd het laten vallen. Hij nam het papier, opende het en las er dit, met potlood en met groote letters geschreven woord op:
„VERHUIS.”
Jean Valjean richtte zich haastig op, maar er was niemand meer achter hem; hij zag rondom zich en bespeurde een wezen iets grooter dan een kind, kleiner dan een man, in een grijzen kiel en stofkleurige manchestersche broek, dat zoo hard het kon wegliep, en zich in de gracht van het Marsveld liet glijden.
Jean Valjean ging onverwijld, in diepe gedachten, naar huis.
Tweede hoofdstuk.Marius.Marius had troosteloos den heer Gillenormand verlaten. Hij was met zeer geringe hoop tot hem gegaan; in een onmetelijke wanhoop keerde hij terug.Overigens, en zij die de beginselen van het menschelijk hart hebben gadegeslagen, zullen het begrijpen, de lansier, de officier,de modegek, neef Theodule, had volstrekt geen schaduw in zijn gemoed achtergelaten. Niet de minste. De dramatische dichter zou schijnbaar eenige verwikkeling kunnen verwachten, ten gevolge van dit onverhoedsche onderhoud tusschen den grootvader en den kleinzoon. Maar wat het drama er bij won zou de waarheid verliezen. Marius was in dien leeftijd, wanneer men aan niets kwaads gelooft; later komt de tijd dat men alles gelooft. Achterdocht en wantrouwen zijn niet anders dan rimpels. De jeugd heeft er geen. Wat Othello in beroering brengt, glijdt af op Candide,Cosette te wantrouwen! Er zijn een aantal misdaden, waartoe Marius veel eerder zou in staat zijn.Hij begon door de straten te loopen, ’t geen het hulpmiddel der lijdenden is. Hij dacht aan niets, zoover hij zich herinneren kon. Te twee uren in den nacht kwam hij bij Courfeyrac te huis en wierp zich gekleed op zijn matras. ’t Was helder licht, toen hij in slaap viel, in dien vreeselijken zwaren slaap, welke de gedachten in de hersenen dooreen doet woelen. Toen hij ontwaakte, zag hij in de kamer Courfeyrac, Enjolras, Feuilly en Combeferre, allen met den hoed op het hoofd, en zeer druk, gereed staande om uit te gaan.Courfeyrac vroeg hem:„Gaat ge mede naar de begrafenis van generaal Lamarque?”Het scheen hem, alsof Courfeyrac Chineesch sprak.Hij ging eenigen tijd na hen uit. Hij stak de pistolen in zijn zak, welke Javert hem bij gelegenheid van het avontuur op den 3denFebruari had toevertrouwd en die in zijn bezit waren gebleven. Deze pistolen waren nog geladen. ’t Is moeilijk te zeggen, welke sombere gedachten zijn geest vervulden, toen hij ze medenam.Den geheelen dag zwierf hij rond zonder te weten waar; het regende nu en dan, zonder dat hij het bespeurde; hij kocht tot zijn middagmaal een broodje van een sou bij een bakker, stak het in den zak en vergat het. Het schijnt dat hij een bad in de Seine nam, zonder er zich bewust van te zijn. Er zijn oogenblikken, dat men een gloeienden oven in het hoofd heeft. Marius was in een dier oogenblikken. Hij hoopte niets meer, hij vreesde niets meer; zoover was hij sinds den vorigen avond gekomen. Met koortsig ongeduld wachtte hij den avond; slechts één duidelijk denkbeeld had hij, namelijk: dat hij te negen uren Cosette zou zien. Dit laatste geluk was thans zijn geheele toekomst; daarachter duisternis. Terwijl hij langs de eenzaamste boulevards ging, meende hij van tijd tot tijd een zonderling gerucht in Parijs te hooren. En uit zijn droomerijen ontwakende, vroeg hij bij zich zelven: „Wordt er gevochten?”Bij het vallen van den avond, met klokslag van negen urenwas hij, zooals hij aan Cosette had beloofd, in de straat Plumet. Toen hij het hek naderde, vergat hij alles. Sinds acht-en-veertig uren had hij Cosette niet gezien; nu zou hij haar wederzien; voor deze gedachte verdwenen alle andere, en hij voelde niets dan een onbeschrijfelijke, innige vreugd. Die minuten, waarin men eeuwen doorleeft, bezitten steeds dit verhevene en merkwaardige, dat zij, wanneer zij aanwezig zijn, ons hart geheel vervullen.Marius nam de tralie uit het hek en spoedde in den tuin. Cosette was niet op de plaats, waar zij hem gewoonlijk wachtte. Hij ging door het struikgewas naar den hoek bij de stoep.—Daar wacht zij mij, zeide hij.—Cosette was er niet. Hij sloeg de oogen omhoog, en zag dat de blinden van het huis gesloten waren. Toen ging hij den tuin rond, niemand was er. Daarop keerde hij naar het huis terug, en van liefde waanzinnig en dronken, ontsteld, buiten zich zelven van smart en ongerustheid, klopte hij, als iemand die op een onverwacht oogenblik te huis komt, tegen de vensters. Hij klopte, klopte nogmaals, op het gevaar af het venster te zien openen en het verstoord gezicht van den vader te zien verschijnen, hem vragende: Wat wilt ge? Dit beteekende niets bij hetgeen hij vermoedde. Toen hij geklopt had, verhief hij de stem en riep Cosette. „Cosette!” riep hij. „Cosette!” herhaalde hij gebiedend Men antwoordde niet. ’t Was gedaan! Er was niemand in den tuin; niemand in het huis.Marius vestigde zijn wanhopigen blik op dit treurig huis, dat even donker, even stil en ledig als een graf was. Hij zag de steenen bank waarop hij zooveel zalige oogenblikken naast Cosette had doorgebracht. Toen zette hij zich op de treden van het bordes, het hart vol teederheid en beradenheid; hij zegende zijn liefde in den grond zijns harten en zeide bij zich zelven, dat, nu Cosette was vertrokken, hem niets overbleef dan te sterven.Eensklaps hoorde hij een stem, die van de straat scheen te komen en door het geboomte heen klonk:„Mijnheer Marius!”Hij richtte zich op.„Wat is dat?” zei hij.„Mijnheer Marius, zijt ge hier?”„Ja.”„Mijnheer Marius,” hernam de stem, „uw vrienden wachten u aan de barricade der straat de la Chanvrerie.”Deze stem was hem niet geheel onbekend. Zij geleek de heesche, schorre stem van Eponine. Marius ijlde naar het hek, nam de losse tralie weg, stak zijn hoofd er door, en zag iemand,die hem een jongeling scheen, in de schemering ijlings wegloopen.
Tweede hoofdstuk.Marius.
Marius had troosteloos den heer Gillenormand verlaten. Hij was met zeer geringe hoop tot hem gegaan; in een onmetelijke wanhoop keerde hij terug.Overigens, en zij die de beginselen van het menschelijk hart hebben gadegeslagen, zullen het begrijpen, de lansier, de officier,de modegek, neef Theodule, had volstrekt geen schaduw in zijn gemoed achtergelaten. Niet de minste. De dramatische dichter zou schijnbaar eenige verwikkeling kunnen verwachten, ten gevolge van dit onverhoedsche onderhoud tusschen den grootvader en den kleinzoon. Maar wat het drama er bij won zou de waarheid verliezen. Marius was in dien leeftijd, wanneer men aan niets kwaads gelooft; later komt de tijd dat men alles gelooft. Achterdocht en wantrouwen zijn niet anders dan rimpels. De jeugd heeft er geen. Wat Othello in beroering brengt, glijdt af op Candide,Cosette te wantrouwen! Er zijn een aantal misdaden, waartoe Marius veel eerder zou in staat zijn.Hij begon door de straten te loopen, ’t geen het hulpmiddel der lijdenden is. Hij dacht aan niets, zoover hij zich herinneren kon. Te twee uren in den nacht kwam hij bij Courfeyrac te huis en wierp zich gekleed op zijn matras. ’t Was helder licht, toen hij in slaap viel, in dien vreeselijken zwaren slaap, welke de gedachten in de hersenen dooreen doet woelen. Toen hij ontwaakte, zag hij in de kamer Courfeyrac, Enjolras, Feuilly en Combeferre, allen met den hoed op het hoofd, en zeer druk, gereed staande om uit te gaan.Courfeyrac vroeg hem:„Gaat ge mede naar de begrafenis van generaal Lamarque?”Het scheen hem, alsof Courfeyrac Chineesch sprak.Hij ging eenigen tijd na hen uit. Hij stak de pistolen in zijn zak, welke Javert hem bij gelegenheid van het avontuur op den 3denFebruari had toevertrouwd en die in zijn bezit waren gebleven. Deze pistolen waren nog geladen. ’t Is moeilijk te zeggen, welke sombere gedachten zijn geest vervulden, toen hij ze medenam.Den geheelen dag zwierf hij rond zonder te weten waar; het regende nu en dan, zonder dat hij het bespeurde; hij kocht tot zijn middagmaal een broodje van een sou bij een bakker, stak het in den zak en vergat het. Het schijnt dat hij een bad in de Seine nam, zonder er zich bewust van te zijn. Er zijn oogenblikken, dat men een gloeienden oven in het hoofd heeft. Marius was in een dier oogenblikken. Hij hoopte niets meer, hij vreesde niets meer; zoover was hij sinds den vorigen avond gekomen. Met koortsig ongeduld wachtte hij den avond; slechts één duidelijk denkbeeld had hij, namelijk: dat hij te negen uren Cosette zou zien. Dit laatste geluk was thans zijn geheele toekomst; daarachter duisternis. Terwijl hij langs de eenzaamste boulevards ging, meende hij van tijd tot tijd een zonderling gerucht in Parijs te hooren. En uit zijn droomerijen ontwakende, vroeg hij bij zich zelven: „Wordt er gevochten?”Bij het vallen van den avond, met klokslag van negen urenwas hij, zooals hij aan Cosette had beloofd, in de straat Plumet. Toen hij het hek naderde, vergat hij alles. Sinds acht-en-veertig uren had hij Cosette niet gezien; nu zou hij haar wederzien; voor deze gedachte verdwenen alle andere, en hij voelde niets dan een onbeschrijfelijke, innige vreugd. Die minuten, waarin men eeuwen doorleeft, bezitten steeds dit verhevene en merkwaardige, dat zij, wanneer zij aanwezig zijn, ons hart geheel vervullen.Marius nam de tralie uit het hek en spoedde in den tuin. Cosette was niet op de plaats, waar zij hem gewoonlijk wachtte. Hij ging door het struikgewas naar den hoek bij de stoep.—Daar wacht zij mij, zeide hij.—Cosette was er niet. Hij sloeg de oogen omhoog, en zag dat de blinden van het huis gesloten waren. Toen ging hij den tuin rond, niemand was er. Daarop keerde hij naar het huis terug, en van liefde waanzinnig en dronken, ontsteld, buiten zich zelven van smart en ongerustheid, klopte hij, als iemand die op een onverwacht oogenblik te huis komt, tegen de vensters. Hij klopte, klopte nogmaals, op het gevaar af het venster te zien openen en het verstoord gezicht van den vader te zien verschijnen, hem vragende: Wat wilt ge? Dit beteekende niets bij hetgeen hij vermoedde. Toen hij geklopt had, verhief hij de stem en riep Cosette. „Cosette!” riep hij. „Cosette!” herhaalde hij gebiedend Men antwoordde niet. ’t Was gedaan! Er was niemand in den tuin; niemand in het huis.Marius vestigde zijn wanhopigen blik op dit treurig huis, dat even donker, even stil en ledig als een graf was. Hij zag de steenen bank waarop hij zooveel zalige oogenblikken naast Cosette had doorgebracht. Toen zette hij zich op de treden van het bordes, het hart vol teederheid en beradenheid; hij zegende zijn liefde in den grond zijns harten en zeide bij zich zelven, dat, nu Cosette was vertrokken, hem niets overbleef dan te sterven.Eensklaps hoorde hij een stem, die van de straat scheen te komen en door het geboomte heen klonk:„Mijnheer Marius!”Hij richtte zich op.„Wat is dat?” zei hij.„Mijnheer Marius, zijt ge hier?”„Ja.”„Mijnheer Marius,” hernam de stem, „uw vrienden wachten u aan de barricade der straat de la Chanvrerie.”Deze stem was hem niet geheel onbekend. Zij geleek de heesche, schorre stem van Eponine. Marius ijlde naar het hek, nam de losse tralie weg, stak zijn hoofd er door, en zag iemand,die hem een jongeling scheen, in de schemering ijlings wegloopen.
Marius had troosteloos den heer Gillenormand verlaten. Hij was met zeer geringe hoop tot hem gegaan; in een onmetelijke wanhoop keerde hij terug.
Overigens, en zij die de beginselen van het menschelijk hart hebben gadegeslagen, zullen het begrijpen, de lansier, de officier,de modegek, neef Theodule, had volstrekt geen schaduw in zijn gemoed achtergelaten. Niet de minste. De dramatische dichter zou schijnbaar eenige verwikkeling kunnen verwachten, ten gevolge van dit onverhoedsche onderhoud tusschen den grootvader en den kleinzoon. Maar wat het drama er bij won zou de waarheid verliezen. Marius was in dien leeftijd, wanneer men aan niets kwaads gelooft; later komt de tijd dat men alles gelooft. Achterdocht en wantrouwen zijn niet anders dan rimpels. De jeugd heeft er geen. Wat Othello in beroering brengt, glijdt af op Candide,Cosette te wantrouwen! Er zijn een aantal misdaden, waartoe Marius veel eerder zou in staat zijn.
Hij begon door de straten te loopen, ’t geen het hulpmiddel der lijdenden is. Hij dacht aan niets, zoover hij zich herinneren kon. Te twee uren in den nacht kwam hij bij Courfeyrac te huis en wierp zich gekleed op zijn matras. ’t Was helder licht, toen hij in slaap viel, in dien vreeselijken zwaren slaap, welke de gedachten in de hersenen dooreen doet woelen. Toen hij ontwaakte, zag hij in de kamer Courfeyrac, Enjolras, Feuilly en Combeferre, allen met den hoed op het hoofd, en zeer druk, gereed staande om uit te gaan.
Courfeyrac vroeg hem:
„Gaat ge mede naar de begrafenis van generaal Lamarque?”
Het scheen hem, alsof Courfeyrac Chineesch sprak.
Hij ging eenigen tijd na hen uit. Hij stak de pistolen in zijn zak, welke Javert hem bij gelegenheid van het avontuur op den 3denFebruari had toevertrouwd en die in zijn bezit waren gebleven. Deze pistolen waren nog geladen. ’t Is moeilijk te zeggen, welke sombere gedachten zijn geest vervulden, toen hij ze medenam.
Den geheelen dag zwierf hij rond zonder te weten waar; het regende nu en dan, zonder dat hij het bespeurde; hij kocht tot zijn middagmaal een broodje van een sou bij een bakker, stak het in den zak en vergat het. Het schijnt dat hij een bad in de Seine nam, zonder er zich bewust van te zijn. Er zijn oogenblikken, dat men een gloeienden oven in het hoofd heeft. Marius was in een dier oogenblikken. Hij hoopte niets meer, hij vreesde niets meer; zoover was hij sinds den vorigen avond gekomen. Met koortsig ongeduld wachtte hij den avond; slechts één duidelijk denkbeeld had hij, namelijk: dat hij te negen uren Cosette zou zien. Dit laatste geluk was thans zijn geheele toekomst; daarachter duisternis. Terwijl hij langs de eenzaamste boulevards ging, meende hij van tijd tot tijd een zonderling gerucht in Parijs te hooren. En uit zijn droomerijen ontwakende, vroeg hij bij zich zelven: „Wordt er gevochten?”
Bij het vallen van den avond, met klokslag van negen urenwas hij, zooals hij aan Cosette had beloofd, in de straat Plumet. Toen hij het hek naderde, vergat hij alles. Sinds acht-en-veertig uren had hij Cosette niet gezien; nu zou hij haar wederzien; voor deze gedachte verdwenen alle andere, en hij voelde niets dan een onbeschrijfelijke, innige vreugd. Die minuten, waarin men eeuwen doorleeft, bezitten steeds dit verhevene en merkwaardige, dat zij, wanneer zij aanwezig zijn, ons hart geheel vervullen.
Marius nam de tralie uit het hek en spoedde in den tuin. Cosette was niet op de plaats, waar zij hem gewoonlijk wachtte. Hij ging door het struikgewas naar den hoek bij de stoep.—Daar wacht zij mij, zeide hij.—Cosette was er niet. Hij sloeg de oogen omhoog, en zag dat de blinden van het huis gesloten waren. Toen ging hij den tuin rond, niemand was er. Daarop keerde hij naar het huis terug, en van liefde waanzinnig en dronken, ontsteld, buiten zich zelven van smart en ongerustheid, klopte hij, als iemand die op een onverwacht oogenblik te huis komt, tegen de vensters. Hij klopte, klopte nogmaals, op het gevaar af het venster te zien openen en het verstoord gezicht van den vader te zien verschijnen, hem vragende: Wat wilt ge? Dit beteekende niets bij hetgeen hij vermoedde. Toen hij geklopt had, verhief hij de stem en riep Cosette. „Cosette!” riep hij. „Cosette!” herhaalde hij gebiedend Men antwoordde niet. ’t Was gedaan! Er was niemand in den tuin; niemand in het huis.
Marius vestigde zijn wanhopigen blik op dit treurig huis, dat even donker, even stil en ledig als een graf was. Hij zag de steenen bank waarop hij zooveel zalige oogenblikken naast Cosette had doorgebracht. Toen zette hij zich op de treden van het bordes, het hart vol teederheid en beradenheid; hij zegende zijn liefde in den grond zijns harten en zeide bij zich zelven, dat, nu Cosette was vertrokken, hem niets overbleef dan te sterven.
Eensklaps hoorde hij een stem, die van de straat scheen te komen en door het geboomte heen klonk:
„Mijnheer Marius!”
Hij richtte zich op.
„Wat is dat?” zei hij.
„Mijnheer Marius, zijt ge hier?”
„Ja.”
„Mijnheer Marius,” hernam de stem, „uw vrienden wachten u aan de barricade der straat de la Chanvrerie.”
Deze stem was hem niet geheel onbekend. Zij geleek de heesche, schorre stem van Eponine. Marius ijlde naar het hek, nam de losse tralie weg, stak zijn hoofd er door, en zag iemand,die hem een jongeling scheen, in de schemering ijlings wegloopen.
Derde hoofdstuk.De heer Mabeuf.De beurs van Jean Valjean was voor den heer Mabeuf nutteloos. Deze had in zijn eerbiedwaardige kinderlijke nauwgezetheid het geschenk der sterren niet aangenomen; hij had niet willen gelooven, dat een ster tot louisd’or kon gemunt worden. Hij had niet kunnen gissen, dat, wat uit den hemel viel, van Gavroche kwam. Hij had de beurs aan den politiecommissaris der wijk gebracht, als een verloren voorwerp, dat door den vinder ter beschikking des navragers was gesteld. De beurs was inderdaad verloren. Het spreekt vanzelf, dat niemand ze opvroeg, en zij den heer Mabeuf niet het minste voordeel gaf.Overigens zonk de heer Mabeuf steeds dieper.De proefnemingen met de indigo waren evenmin in den plantentuin als in zijn tuin van Austerlitz gelukt. Van het vorige jaar was hij aan zijn huishoudster nog het loon schuldig; nu, zooals men gezien heeft, was hij den huiseigenaar huur schuldig. Na verloop van dertien maanden had de lombard de koperen platen zijnerFloraverkocht. Een koperslager had er braadpannen van gemaakt. Toen deze koperen platen verdwenen waren, en hij de defecte exemplaren, welke hij van zijn Flora nog bezat, niet eens kon completeeren, had hij aan een koopman in oude boeken, platen en tekst voor een bagatel verkocht. Niets was hem meer van het werk zijns ganschen levens overgebleven. Hij begon het geld zijner exemplaren te verteren. Toen hij zag, dat dit geringe hulpmiddel ten einde liep, gaf hij zijn tuin op en liet hem braak liggen. Vooraf, zeer lang vooraf, had hij reeds afgezien van de twee eieren en het stukje rundvleesch, dat hij nu en dan at. Zijn middagmaal bestond uit brood en aardappelen. Hij had zijn laatste huisraad verkocht, vervolgens al wat hij kon missen van zijn beddegoed, zijn kleederen en dekens; toen zijn herbarium en platen; maar hij bezat nog zijn kostbaarste boeken, waarbij hoogst zeldzame, onder andereles Quadrins historiques de la Bible, editie van 1560,la Concordance des Biblesvan Pierre de Besse;les Marguerites de la Margueritevan Jean de la Haye, opgedragen aan de koningin van Navarra, het boek getiteldde la Charge et dignité de l’ambassadeur, door Villiers Hotman; eenFlorilegium rabbinicumvan 1664; een Tibullus van 1567, met dezeprachtige inscriptie,Venetiis, in aedibus Manutianis; eindelijk een Diogenes Laërtius, in 1644 te Lyon gedrukt, en waarin zich de vermaarde varianten bevonden van het manuscript 411, dertiende eeuw, van het vatikaan, en die der twee manuscripten van Venetië, 393 en 394, die met zooveel vrucht door Henri Estienne geraadpleegd zijn, en al de plaatsen in Dorisch dialect, welke zich slechts in het vermaarde manuscript der twaalfde eeuw in de bibliotheek van Napels bevonden. De heer Mabeuf stookte in ’t geheel geen vuur meer in zijn kamer en ging als het donker werd naar bed, om geen licht te branden. Het scheen dat hij geen buren meer had; men vermeed hem, wanneer hij uitging; hij merkte dit. Een moeder is gevoelig voor de armoede van haar kind, een meisje voor die van een jongeling, maar niemand is gevoelig voor de armoede van een grijsaard. Voor dezen nood is men het koelst van alles. Mabeuf had echter niet geheel en al zijn kinderlijke opgeruimdheid verloren. Zijn oog werd eenigszins levendig, wanneer het zich op zijn boeken richtte, en hij glimlachte bij ’t zien van zijn Diogenes Laërtius, dat een eenig exemplaar was. Zijn glazenkast was het eenig meubelstuk, dat hij buiten het onmisbare gehouden had.Op zekeren dag zei moeder Plutarchus tot hem:„Ik heb geen geld om voor het middageten te zorgen.”Dit middageten bestond uit een broodje en vier of vijf aardappelen.„Koop op crediet!” zei Mabeuf.„Ge weet immers dat men mij niet meer borgen wil.”Mijnheer Mabeuf opende zijn bibliotheek, monsterde lang een voor een al zijn boeken, gelijk een vader, die verplicht is een zijner kinderen op te offeren, ze zou aanschouwen, alvorens een keus te doen; greep er toen haastig een, nam het onder den arm en ging uit. Twee uren later kwam hij te huis zonder iets onder den arm, legde dertig sous op de tafel en zeide:„Maak nu het middagmaal klaar.”Van dien oogenblik zag moeder Plutarchus een donkere schaduw over het anders zoo heldere gelaat des grijsaards, welke schaduw niet meer verdween.Den eenen dag na den anderen moest hij zulks herhalen. De heer Mabeuf ging uit met een boek en kwam te huis met een geldstuk. Wijl de kooplieden in oude boeken opmerkten, dat hij gedwongen was te verkoopen, kochten zij van hem voor twintig sous, waarvoor hij soms aan dezelfde boekverkoopers twintig francs had betaald. Boek voor boek verdween de geheele bibliotheek. Nu en dan zeide hij. „Ik ben toch tachtigjaar oud,” als had hij een stille hoop van aan het einde zijner dagen te komen, vóór hij aan het einde zijner boeken kwam. Zijn treurigheid nam steeds toe. Eenmaal had hij echter een vreugd. Hij ging met een Robert Estienne uit, dien hij op de kade Malaquais voor vijf-en-dertig sous verkocht, en kwam met een Aldus te huis, dien hij in de straat des Grès voor veertig sous had gekocht. „Ik ben vijf sous schuldig,” zeide hij schitterend van blijdschap tot moeder Plutarchus. Dien dag at hij niet.Hij was lid der Tuinbouw-maatschappij. Men kende er zijn armoede. De president dier maatschappij kwam hem eens bezoeken, beloofde met den minister van landbouw en handel over hem te zullen spreken, en deed dit.—„Maar, mijn Hemel!” riep de minister. „Een oude geleerde, een botanicus, een mensch die niemand kwaad doet! Er moet iets voor hem gedaan worden!” Den volgenden dag ontving mijnheer Mabeuf een uitnoodiging om bij den minister te dineeren. Hij liet van blijdschap bevende den brief aan moeder Plutarchus zien! „Wij zijn gered!” zeide hij. Op den bepaalden dag begaf hij zich tot den minister. Hij merkte op, dat zijn gekreukte das, zijn ruime ouderwetsche rok en zijn met eiwit gesmeerde schoenen de deurwachters verwonderden. Niemand sprak hem toe, zelfs niet de minister. Tegen tien uren ’s avonds, terwijl hij nog altijd een woord verwachtte, hoorde hij de echtgenoot van den minister, een schoone coquette dame, welke hij niet had durven naderen, vragen: „Wie is toch die oude heer?” Hij ging te middernacht, onder een hevigen stortregen naar huis. Hij had een Elzevier verkocht, om het huurrijtuig te betalen, dat hem naar het diner bracht.Alle avonden vóór hij naar bed ging was hij gewoon, eenige bladzijden in zijn Diogenes Laërtius te lezen. Hij verstond genoeg Grieksch om de bijzondere schoonheden van den tekst te genieten. Hij had thans geen andere vreugde meer. Er verstreken eenige weken. Onverwacht werd moeder Plutarchus ziek. Er is iets nog treuriger dan geen geld te hebben om bij den bakker brood te koopen, en dat is: geen geld te hebben om bij den apotheker geneesmiddelen te koopen. Zekeren avond had de dokter een zeer duur drankje voorgeschreven. Bovendien werd deziekteerger en er was een waakster noodig. Mijnheer Mabeuf opende zijn boekenkast, er was niets meer. Het laatste boek was verdwenen. Hem bleef niets meer over dan Diogenes Laërtius.Hij nam het hoogst zeldzame exemplaar onder den arm en ging uit; ’t was de 4 Juni 1832; hij begaf zich tot den opvolger van Royol hij de poort St. Jacques, en kwam terug methonderd francs. Hij zette den stapel vijffrancstukken op het nachttafeltje der oude dienstbode en ging naar zijn kamer zonder een woord te zeggen.Den volgenden morgen ging hij reeds zeer vroeg op den steen in zijn tuin zitten, en over de heg kon men hem den geheelen morgen bewegingloos, met gebogen hoofd, en met flauwen blik op zijn verwelkte bloembedden zien staren. Het regende nu en dan; de grijsaard scheen het niet te merken. Des namiddags ontstond in Parijs een buitengewoon gerucht. Het schenen geweerschoten en het rumoer van een menigte menschen.De oude Mabeuf hief het hoofd op. Hij zag een tuinman, die voorbijging, en vroeg hem:„Wat is dat?”De tuinman antwoordde, met de spade op den schouder en op rustigen toon:„Een oproer.”„Wat? een oproer?”„Ja; men vecht.”„Waarom vecht men?”„Ja, dat weet ik niet,” zei de tuinman.„Naar welken kant?” vroeg Mabeuf.„Naar den kant van het Arsenaal.”Mabeuf ging in huis, nam zijn hoed, zocht werktuiglijk een boek om het onder den arm te nemen, vond er geen en zeide:„O, ’t is waar!” en ging verstrooid uit.
Derde hoofdstuk.De heer Mabeuf.
De beurs van Jean Valjean was voor den heer Mabeuf nutteloos. Deze had in zijn eerbiedwaardige kinderlijke nauwgezetheid het geschenk der sterren niet aangenomen; hij had niet willen gelooven, dat een ster tot louisd’or kon gemunt worden. Hij had niet kunnen gissen, dat, wat uit den hemel viel, van Gavroche kwam. Hij had de beurs aan den politiecommissaris der wijk gebracht, als een verloren voorwerp, dat door den vinder ter beschikking des navragers was gesteld. De beurs was inderdaad verloren. Het spreekt vanzelf, dat niemand ze opvroeg, en zij den heer Mabeuf niet het minste voordeel gaf.Overigens zonk de heer Mabeuf steeds dieper.De proefnemingen met de indigo waren evenmin in den plantentuin als in zijn tuin van Austerlitz gelukt. Van het vorige jaar was hij aan zijn huishoudster nog het loon schuldig; nu, zooals men gezien heeft, was hij den huiseigenaar huur schuldig. Na verloop van dertien maanden had de lombard de koperen platen zijnerFloraverkocht. Een koperslager had er braadpannen van gemaakt. Toen deze koperen platen verdwenen waren, en hij de defecte exemplaren, welke hij van zijn Flora nog bezat, niet eens kon completeeren, had hij aan een koopman in oude boeken, platen en tekst voor een bagatel verkocht. Niets was hem meer van het werk zijns ganschen levens overgebleven. Hij begon het geld zijner exemplaren te verteren. Toen hij zag, dat dit geringe hulpmiddel ten einde liep, gaf hij zijn tuin op en liet hem braak liggen. Vooraf, zeer lang vooraf, had hij reeds afgezien van de twee eieren en het stukje rundvleesch, dat hij nu en dan at. Zijn middagmaal bestond uit brood en aardappelen. Hij had zijn laatste huisraad verkocht, vervolgens al wat hij kon missen van zijn beddegoed, zijn kleederen en dekens; toen zijn herbarium en platen; maar hij bezat nog zijn kostbaarste boeken, waarbij hoogst zeldzame, onder andereles Quadrins historiques de la Bible, editie van 1560,la Concordance des Biblesvan Pierre de Besse;les Marguerites de la Margueritevan Jean de la Haye, opgedragen aan de koningin van Navarra, het boek getiteldde la Charge et dignité de l’ambassadeur, door Villiers Hotman; eenFlorilegium rabbinicumvan 1664; een Tibullus van 1567, met dezeprachtige inscriptie,Venetiis, in aedibus Manutianis; eindelijk een Diogenes Laërtius, in 1644 te Lyon gedrukt, en waarin zich de vermaarde varianten bevonden van het manuscript 411, dertiende eeuw, van het vatikaan, en die der twee manuscripten van Venetië, 393 en 394, die met zooveel vrucht door Henri Estienne geraadpleegd zijn, en al de plaatsen in Dorisch dialect, welke zich slechts in het vermaarde manuscript der twaalfde eeuw in de bibliotheek van Napels bevonden. De heer Mabeuf stookte in ’t geheel geen vuur meer in zijn kamer en ging als het donker werd naar bed, om geen licht te branden. Het scheen dat hij geen buren meer had; men vermeed hem, wanneer hij uitging; hij merkte dit. Een moeder is gevoelig voor de armoede van haar kind, een meisje voor die van een jongeling, maar niemand is gevoelig voor de armoede van een grijsaard. Voor dezen nood is men het koelst van alles. Mabeuf had echter niet geheel en al zijn kinderlijke opgeruimdheid verloren. Zijn oog werd eenigszins levendig, wanneer het zich op zijn boeken richtte, en hij glimlachte bij ’t zien van zijn Diogenes Laërtius, dat een eenig exemplaar was. Zijn glazenkast was het eenig meubelstuk, dat hij buiten het onmisbare gehouden had.Op zekeren dag zei moeder Plutarchus tot hem:„Ik heb geen geld om voor het middageten te zorgen.”Dit middageten bestond uit een broodje en vier of vijf aardappelen.„Koop op crediet!” zei Mabeuf.„Ge weet immers dat men mij niet meer borgen wil.”Mijnheer Mabeuf opende zijn bibliotheek, monsterde lang een voor een al zijn boeken, gelijk een vader, die verplicht is een zijner kinderen op te offeren, ze zou aanschouwen, alvorens een keus te doen; greep er toen haastig een, nam het onder den arm en ging uit. Twee uren later kwam hij te huis zonder iets onder den arm, legde dertig sous op de tafel en zeide:„Maak nu het middagmaal klaar.”Van dien oogenblik zag moeder Plutarchus een donkere schaduw over het anders zoo heldere gelaat des grijsaards, welke schaduw niet meer verdween.Den eenen dag na den anderen moest hij zulks herhalen. De heer Mabeuf ging uit met een boek en kwam te huis met een geldstuk. Wijl de kooplieden in oude boeken opmerkten, dat hij gedwongen was te verkoopen, kochten zij van hem voor twintig sous, waarvoor hij soms aan dezelfde boekverkoopers twintig francs had betaald. Boek voor boek verdween de geheele bibliotheek. Nu en dan zeide hij. „Ik ben toch tachtigjaar oud,” als had hij een stille hoop van aan het einde zijner dagen te komen, vóór hij aan het einde zijner boeken kwam. Zijn treurigheid nam steeds toe. Eenmaal had hij echter een vreugd. Hij ging met een Robert Estienne uit, dien hij op de kade Malaquais voor vijf-en-dertig sous verkocht, en kwam met een Aldus te huis, dien hij in de straat des Grès voor veertig sous had gekocht. „Ik ben vijf sous schuldig,” zeide hij schitterend van blijdschap tot moeder Plutarchus. Dien dag at hij niet.Hij was lid der Tuinbouw-maatschappij. Men kende er zijn armoede. De president dier maatschappij kwam hem eens bezoeken, beloofde met den minister van landbouw en handel over hem te zullen spreken, en deed dit.—„Maar, mijn Hemel!” riep de minister. „Een oude geleerde, een botanicus, een mensch die niemand kwaad doet! Er moet iets voor hem gedaan worden!” Den volgenden dag ontving mijnheer Mabeuf een uitnoodiging om bij den minister te dineeren. Hij liet van blijdschap bevende den brief aan moeder Plutarchus zien! „Wij zijn gered!” zeide hij. Op den bepaalden dag begaf hij zich tot den minister. Hij merkte op, dat zijn gekreukte das, zijn ruime ouderwetsche rok en zijn met eiwit gesmeerde schoenen de deurwachters verwonderden. Niemand sprak hem toe, zelfs niet de minister. Tegen tien uren ’s avonds, terwijl hij nog altijd een woord verwachtte, hoorde hij de echtgenoot van den minister, een schoone coquette dame, welke hij niet had durven naderen, vragen: „Wie is toch die oude heer?” Hij ging te middernacht, onder een hevigen stortregen naar huis. Hij had een Elzevier verkocht, om het huurrijtuig te betalen, dat hem naar het diner bracht.Alle avonden vóór hij naar bed ging was hij gewoon, eenige bladzijden in zijn Diogenes Laërtius te lezen. Hij verstond genoeg Grieksch om de bijzondere schoonheden van den tekst te genieten. Hij had thans geen andere vreugde meer. Er verstreken eenige weken. Onverwacht werd moeder Plutarchus ziek. Er is iets nog treuriger dan geen geld te hebben om bij den bakker brood te koopen, en dat is: geen geld te hebben om bij den apotheker geneesmiddelen te koopen. Zekeren avond had de dokter een zeer duur drankje voorgeschreven. Bovendien werd deziekteerger en er was een waakster noodig. Mijnheer Mabeuf opende zijn boekenkast, er was niets meer. Het laatste boek was verdwenen. Hem bleef niets meer over dan Diogenes Laërtius.Hij nam het hoogst zeldzame exemplaar onder den arm en ging uit; ’t was de 4 Juni 1832; hij begaf zich tot den opvolger van Royol hij de poort St. Jacques, en kwam terug methonderd francs. Hij zette den stapel vijffrancstukken op het nachttafeltje der oude dienstbode en ging naar zijn kamer zonder een woord te zeggen.Den volgenden morgen ging hij reeds zeer vroeg op den steen in zijn tuin zitten, en over de heg kon men hem den geheelen morgen bewegingloos, met gebogen hoofd, en met flauwen blik op zijn verwelkte bloembedden zien staren. Het regende nu en dan; de grijsaard scheen het niet te merken. Des namiddags ontstond in Parijs een buitengewoon gerucht. Het schenen geweerschoten en het rumoer van een menigte menschen.De oude Mabeuf hief het hoofd op. Hij zag een tuinman, die voorbijging, en vroeg hem:„Wat is dat?”De tuinman antwoordde, met de spade op den schouder en op rustigen toon:„Een oproer.”„Wat? een oproer?”„Ja; men vecht.”„Waarom vecht men?”„Ja, dat weet ik niet,” zei de tuinman.„Naar welken kant?” vroeg Mabeuf.„Naar den kant van het Arsenaal.”Mabeuf ging in huis, nam zijn hoed, zocht werktuiglijk een boek om het onder den arm te nemen, vond er geen en zeide:„O, ’t is waar!” en ging verstrooid uit.
De beurs van Jean Valjean was voor den heer Mabeuf nutteloos. Deze had in zijn eerbiedwaardige kinderlijke nauwgezetheid het geschenk der sterren niet aangenomen; hij had niet willen gelooven, dat een ster tot louisd’or kon gemunt worden. Hij had niet kunnen gissen, dat, wat uit den hemel viel, van Gavroche kwam. Hij had de beurs aan den politiecommissaris der wijk gebracht, als een verloren voorwerp, dat door den vinder ter beschikking des navragers was gesteld. De beurs was inderdaad verloren. Het spreekt vanzelf, dat niemand ze opvroeg, en zij den heer Mabeuf niet het minste voordeel gaf.
Overigens zonk de heer Mabeuf steeds dieper.
De proefnemingen met de indigo waren evenmin in den plantentuin als in zijn tuin van Austerlitz gelukt. Van het vorige jaar was hij aan zijn huishoudster nog het loon schuldig; nu, zooals men gezien heeft, was hij den huiseigenaar huur schuldig. Na verloop van dertien maanden had de lombard de koperen platen zijnerFloraverkocht. Een koperslager had er braadpannen van gemaakt. Toen deze koperen platen verdwenen waren, en hij de defecte exemplaren, welke hij van zijn Flora nog bezat, niet eens kon completeeren, had hij aan een koopman in oude boeken, platen en tekst voor een bagatel verkocht. Niets was hem meer van het werk zijns ganschen levens overgebleven. Hij begon het geld zijner exemplaren te verteren. Toen hij zag, dat dit geringe hulpmiddel ten einde liep, gaf hij zijn tuin op en liet hem braak liggen. Vooraf, zeer lang vooraf, had hij reeds afgezien van de twee eieren en het stukje rundvleesch, dat hij nu en dan at. Zijn middagmaal bestond uit brood en aardappelen. Hij had zijn laatste huisraad verkocht, vervolgens al wat hij kon missen van zijn beddegoed, zijn kleederen en dekens; toen zijn herbarium en platen; maar hij bezat nog zijn kostbaarste boeken, waarbij hoogst zeldzame, onder andereles Quadrins historiques de la Bible, editie van 1560,la Concordance des Biblesvan Pierre de Besse;les Marguerites de la Margueritevan Jean de la Haye, opgedragen aan de koningin van Navarra, het boek getiteldde la Charge et dignité de l’ambassadeur, door Villiers Hotman; eenFlorilegium rabbinicumvan 1664; een Tibullus van 1567, met dezeprachtige inscriptie,Venetiis, in aedibus Manutianis; eindelijk een Diogenes Laërtius, in 1644 te Lyon gedrukt, en waarin zich de vermaarde varianten bevonden van het manuscript 411, dertiende eeuw, van het vatikaan, en die der twee manuscripten van Venetië, 393 en 394, die met zooveel vrucht door Henri Estienne geraadpleegd zijn, en al de plaatsen in Dorisch dialect, welke zich slechts in het vermaarde manuscript der twaalfde eeuw in de bibliotheek van Napels bevonden. De heer Mabeuf stookte in ’t geheel geen vuur meer in zijn kamer en ging als het donker werd naar bed, om geen licht te branden. Het scheen dat hij geen buren meer had; men vermeed hem, wanneer hij uitging; hij merkte dit. Een moeder is gevoelig voor de armoede van haar kind, een meisje voor die van een jongeling, maar niemand is gevoelig voor de armoede van een grijsaard. Voor dezen nood is men het koelst van alles. Mabeuf had echter niet geheel en al zijn kinderlijke opgeruimdheid verloren. Zijn oog werd eenigszins levendig, wanneer het zich op zijn boeken richtte, en hij glimlachte bij ’t zien van zijn Diogenes Laërtius, dat een eenig exemplaar was. Zijn glazenkast was het eenig meubelstuk, dat hij buiten het onmisbare gehouden had.
Op zekeren dag zei moeder Plutarchus tot hem:
„Ik heb geen geld om voor het middageten te zorgen.”
Dit middageten bestond uit een broodje en vier of vijf aardappelen.
„Koop op crediet!” zei Mabeuf.
„Ge weet immers dat men mij niet meer borgen wil.”
Mijnheer Mabeuf opende zijn bibliotheek, monsterde lang een voor een al zijn boeken, gelijk een vader, die verplicht is een zijner kinderen op te offeren, ze zou aanschouwen, alvorens een keus te doen; greep er toen haastig een, nam het onder den arm en ging uit. Twee uren later kwam hij te huis zonder iets onder den arm, legde dertig sous op de tafel en zeide:
„Maak nu het middagmaal klaar.”
Van dien oogenblik zag moeder Plutarchus een donkere schaduw over het anders zoo heldere gelaat des grijsaards, welke schaduw niet meer verdween.
Den eenen dag na den anderen moest hij zulks herhalen. De heer Mabeuf ging uit met een boek en kwam te huis met een geldstuk. Wijl de kooplieden in oude boeken opmerkten, dat hij gedwongen was te verkoopen, kochten zij van hem voor twintig sous, waarvoor hij soms aan dezelfde boekverkoopers twintig francs had betaald. Boek voor boek verdween de geheele bibliotheek. Nu en dan zeide hij. „Ik ben toch tachtigjaar oud,” als had hij een stille hoop van aan het einde zijner dagen te komen, vóór hij aan het einde zijner boeken kwam. Zijn treurigheid nam steeds toe. Eenmaal had hij echter een vreugd. Hij ging met een Robert Estienne uit, dien hij op de kade Malaquais voor vijf-en-dertig sous verkocht, en kwam met een Aldus te huis, dien hij in de straat des Grès voor veertig sous had gekocht. „Ik ben vijf sous schuldig,” zeide hij schitterend van blijdschap tot moeder Plutarchus. Dien dag at hij niet.
Hij was lid der Tuinbouw-maatschappij. Men kende er zijn armoede. De president dier maatschappij kwam hem eens bezoeken, beloofde met den minister van landbouw en handel over hem te zullen spreken, en deed dit.—„Maar, mijn Hemel!” riep de minister. „Een oude geleerde, een botanicus, een mensch die niemand kwaad doet! Er moet iets voor hem gedaan worden!” Den volgenden dag ontving mijnheer Mabeuf een uitnoodiging om bij den minister te dineeren. Hij liet van blijdschap bevende den brief aan moeder Plutarchus zien! „Wij zijn gered!” zeide hij. Op den bepaalden dag begaf hij zich tot den minister. Hij merkte op, dat zijn gekreukte das, zijn ruime ouderwetsche rok en zijn met eiwit gesmeerde schoenen de deurwachters verwonderden. Niemand sprak hem toe, zelfs niet de minister. Tegen tien uren ’s avonds, terwijl hij nog altijd een woord verwachtte, hoorde hij de echtgenoot van den minister, een schoone coquette dame, welke hij niet had durven naderen, vragen: „Wie is toch die oude heer?” Hij ging te middernacht, onder een hevigen stortregen naar huis. Hij had een Elzevier verkocht, om het huurrijtuig te betalen, dat hem naar het diner bracht.
Alle avonden vóór hij naar bed ging was hij gewoon, eenige bladzijden in zijn Diogenes Laërtius te lezen. Hij verstond genoeg Grieksch om de bijzondere schoonheden van den tekst te genieten. Hij had thans geen andere vreugde meer. Er verstreken eenige weken. Onverwacht werd moeder Plutarchus ziek. Er is iets nog treuriger dan geen geld te hebben om bij den bakker brood te koopen, en dat is: geen geld te hebben om bij den apotheker geneesmiddelen te koopen. Zekeren avond had de dokter een zeer duur drankje voorgeschreven. Bovendien werd deziekteerger en er was een waakster noodig. Mijnheer Mabeuf opende zijn boekenkast, er was niets meer. Het laatste boek was verdwenen. Hem bleef niets meer over dan Diogenes Laërtius.
Hij nam het hoogst zeldzame exemplaar onder den arm en ging uit; ’t was de 4 Juni 1832; hij begaf zich tot den opvolger van Royol hij de poort St. Jacques, en kwam terug methonderd francs. Hij zette den stapel vijffrancstukken op het nachttafeltje der oude dienstbode en ging naar zijn kamer zonder een woord te zeggen.
Den volgenden morgen ging hij reeds zeer vroeg op den steen in zijn tuin zitten, en over de heg kon men hem den geheelen morgen bewegingloos, met gebogen hoofd, en met flauwen blik op zijn verwelkte bloembedden zien staren. Het regende nu en dan; de grijsaard scheen het niet te merken. Des namiddags ontstond in Parijs een buitengewoon gerucht. Het schenen geweerschoten en het rumoer van een menigte menschen.
De oude Mabeuf hief het hoofd op. Hij zag een tuinman, die voorbijging, en vroeg hem:
„Wat is dat?”
De tuinman antwoordde, met de spade op den schouder en op rustigen toon:
„Een oproer.”
„Wat? een oproer?”
„Ja; men vecht.”
„Waarom vecht men?”
„Ja, dat weet ik niet,” zei de tuinman.
„Naar welken kant?” vroeg Mabeuf.
„Naar den kant van het Arsenaal.”
Mabeuf ging in huis, nam zijn hoed, zocht werktuiglijk een boek om het onder den arm te nemen, vond er geen en zeide:
„O, ’t is waar!” en ging verstrooid uit.
Boek X.De vijfde Juni 1832.Eerste hoofdstuk.Het oppervlakkige der quaestie.Waaruit bestaat een oproer? Uit niets en uit alles. Uit een allengs ontwikkelde electriciteit, uit een plotseling uitslaande vlam, uit een zwevende kracht, uit een voorbijgaanden adem. Deze adem ontmoet hoofden die spreken, hersens die peinzen, zielen die lijden, hartstochten die branden, ellendigen die brullen, en hij voert ze mede.Waarheen?Naar het toeval. Door den Staat, door de wetten, door den voorspoed en de onbeschaamdheid van anderen heen.De elementen van den opstand zijn een getergde overtuiging, een verbitterde geestdrift, een opgewekte verontwaardiging, een onderdrukte krijgszucht, geprikkelde jeugdige heldenmoed, edelmoedige verblindheid, nieuwsgierigheid, lust naar verandering, zucht naar het onverwachte, het gevoel waarmede men het aankondigingsbiljet van een nieuw tooneelstuk leest en men op het tooneel het gefluit van den machinist hoort; een onbepaalde haat, wraakzucht, teleurstelling, iedere ijdelheid welke gelooft, dat het lot haar te kort doet; de nood, de utopieën, de met steilten omgeven eerzucht, ieder die van een instorting een uitkomst verwacht; eindelijk, in de diepste laagte, het turfmoeras, dat vuur vat. Kortom het grootste en het kleinste; die wezens, welke buiten alles omzwerven en steeds een gelegenheid wachten; landloopers, vagebonden, lieden die den nacht, zonder ander dak dan de koude wolken des hemels, in een huizenwoestijn doorbrengen, zij die dagelijks hun brood aan het toeval en niet aan den arbeid vragen, de onbekenden der ellende en van het niet, die lieden met bloote armen en voeten, deze allen zijn de bestanddeelen van het oproer.Wie in de ziel een heimelijken wrok wegens een of ander feit van den staat, van het leven of van het lot draagt, is rijp voor het oproer en voelt zich, zoodra het verschijnt, huiveren en door de werveling opgenomen.Het oproer is een soort van wervelwind in den maatschappelijken dampkring, die plotseling bij een zekere weersgesteldheid ontstaat en in zijn draaiingen stijgt, vliegt, dondert, wegrukt, vernietigt, verplettert, omverwerpt, ontwortelt, en zoowel het groote als het kleine, den krachtigen als den zwakken mensch, den boomstam als de stroohalm medevoert.Wee, zoowel hem, dien het medevoert, als dien het treft! Het verbrijzelt den een tegen den ander.Aan hen, welke het grijpt deelt het een onbekende, buitengewone macht mede. Het vervult den eerste den beste met de kracht der gebeurtenissen; het maakt van alles zijn wapenen. Het maakt van een straatsteen een kogel, en van een lastdrager een generaal.Volgens sommige orakels der sluwe politiek, is, uit het oogpunt van het gezag, een weinig oproer wenschelijk. ’t Is het stelsel, dat het oproer de gouvernementen bevestigt, welke het niet omverwerpt. Het beproeft het leger; het vereenigt de burgerij; het sterkt de spieren der politie; het toont de kracht van het maatschappelijk gebouw aan. ’t Is een soort van gymnastiek, schier een gezondheidsmiddel. Het gezag is gezonder na een oproer, evenals de mensch na een aderlating.Dertig jaren geleden werd het oproer uit nog andere gezichtspunten beschouwd.Voor alle zaken is een theorie, die zich zelve „gezond verstand” noemt; ’t is Philintus tegen Alcestus; een bemiddeling tusschen het ware en het valsche; een verklaring, vermaning, een eenigszins op hoogen toon verleende verzachting, die, wijl zij met berisping en verontschuldiging is vermengd, wijsheid meent te zijn, en niets dan pedanterie is. Daaruit is een geheele politieke school, het juiste-midden (juste-milieu) genoemd, ontstaan. Tusschen het koude en het heete water is het de partij van het lauwe water. Deze school veroordeelt, met haar geheel oppervlakkige, valsche diepte, zonder dat zij tot de oorzaken opklimt, van de hoogte eener halve wetenschap, de straatberoeringen.Volgens deze school, „ontnamen de oproeren, die met het feit van 1830 gepaard gingen, aan deze groote gebeurtenis een gedeelte harer zuiverheid. De Juli-revolutie was een volks-rukwind geweest, waarop eensklaps een blauwe hemel was gevolgd. De oproeren veroorzaakten weder een bewolkten hemel. Zij deden deze aanvankelijk zoo eensgezinde revolutie in twist ontaarden. Zoowel in de Juli-omwenteling, als bij elken vooruitgang door schokken teweeggebracht, waren verborgen breuken; het oproer maakte ze merkbaar. Men kon zeggen: O, dit is gebroken. Na de Juli-revolutie gevoelde men nietsdan de bevrijding; na de oproeren gevoelde men de rampen der gebeurtenis.„Ieder oproer sluit de winkels, drukt de fondsen, beangstigt de Beurs, schorst den handel, belemmert de zaken, veroorzaakt bankroeten; er is gebrek aan geld, de welgestelden zijn ongerust, het openbaar crediet is geschokt, de nijverheid ontsteld, de kapitalen verwijderen zich, het werk vermindert, overal heerscht vrees; in alle steden voelt men den invloed. Hieruit ontstaan instortingen en afgronden. Men heeft berekend, dat de eerste dag van een oproer Frankrijk twintig millioen, de tweede veertig, de derde zestig millioen francs kost. Een oproer van drie dagen kost honderd twintig millioen, dat wil zeggen, alleen de geldelijke uitkomst in ’t oog houdende, staat gelijk met een ramp, een schipbreuk of een verloren zeeslag, welke een vloot van zestig linieschepen zou vernietigen.„Uit een geschiedkundig oogpunt hadden de oproeren gewis hun schoone zijde; de straatoorlog is niet minder grootsch en pathetisch dan de oorlog in de bosschen; deze heeft de ziel der wouden, gene het hart der steden, de eene heeft Jean Chouan, de andere Jeanne. De oproeren doen in rooden, maar prachtigen glans al de zonderlingste eigenaardigheden van het Parijsche karakter uitkomen; de edelmoedigheid, de opoffering, de woeste vreugd; de studenten, die de vereeniging van moed en verstand toonen; de onwrikbare nationale garde; de bivakken van winkeliers, de forten van straatjongens, de verachting van den dood der voorbijgangers. Scholen en legioenen, die tegen elkander stieten. Tusschen de strijders was overigens geen ander verschil dan dat des ouderdoms; ’t is hetzelfde ras, ’t zijn dezelfde stoïcijnsche mannen, die op twintigjarigen leeftijd voor hun ideeën, op veertigjarigen voor hun gezinnen sterven. Het leger, dat in burgeroorlogen altijd een treurige rol speelt, stelde de voorzichtigheid tegenover de vermetelheid. De oproeren, die de onversaagdheid van het volk bewezen, oefenden tevens den moed der burgers.„Het zij zoo. Maar is dat alles het vergoten bloed waard? En reken bij het vergoten bloed ook de verduisterde toekomst, den bedreigden vooruitgang, de ongerustheid der besten, de wanhoop der eerlijke liberalen, het vreemde absolutisme, verheugd over deze door de revolutie zich zelve toegebrachte wonden, de verwonnelingen van 1830, die prachend zeggen: Wij hadden het wel gezegd! Voeg hierbij: Parijs misschien vergroot, maar Frankrijk stellig verkleind. Voeg hierbij, want wij moeten alles zeggen, de moorden, welke te dikwerf de overwinning der orde, wreed geworden, op de tot waanzin overgeslagen vrijheid onteerden. Kortom, de oproeren zijn verderfelijk geweest.”Zoo spreekt de halve wijsheid, waarmede de burgerij, dit halve volk, zich zoo gaarne tevreden stelt.Wij, onzerzijds, verwerpen dit te ruim, en bijgevolg te gemakkelijk, woord: oproeren. Wij maken onderscheid tusschen volksbeweging en volksbeweging. Wij vragen niet, of een oproer evenveel kost als een veldslag. Vooreerst, waartoe een veldslag? Hier werpt zich de oorlogsquaestie op. Is de oorlog een mindere geesel dan het oproer een ramp is? En zijn alle oproeren rampen? Mocht nu de 14 Juli honderd twintig millioen kosten; de bevestiging van Filips V in Spanje kostte Frankrijk twee milliards. Zelfs voor denzelfden prijs, zouden wij den 14 Juli verkiezen. Wij stellen overigens deze cijfers ter zijde, die redenen schijnen en slechts woorden zijn. Wij beschouwen een oproer, wanneer het er is, op zich zelf. In alles wat de doctrinaire tegenwerping hierboven zegt, wordt slechts van het gevolg gesproken; wij zoeken de oorzaak.Wij verklaren ons nader.Tweede hoofdstuk.De grond der quaestie.Er is oproer en opstand; beide zijn toorn; het een heeft ongelijk, de andere heeft gelijk. In democratische staten, de eenige die op recht zijn gegrond, gebeurt het soms dat de fractie overheerscht; dan verheft zich het geheel, en de noodzakelijke terugvorderingen zijner rechten kan zoover gaan, dat het de wapens grijpt. In alle quaestiën, die op de souvereiniteit van allen betrekking hebben, is de oorlog van allen tegen de fractiën opstand, de aanval der fractie tegen het geheel is oproer; al naar gelang de Tuilerieën den koning of de conventie bevatten, worden zij terecht of ten onrechte aangevallen. Hetzelfde kanon, dat tegen het volk wordt gericht, heeft den 10 Augustus ongelijk en den 14 Vendemiaire gelijk. De schijn is gelijk, maar de grond verschillend; de Zwitsers verdedigden het valsche, Bonaparte verdedigde het ware. Wat het algemeen stemrecht voor de ware vrijheid en souvereiniteit heeft gedaan, kan niet door de staat weer vernietigd worden. Het is hetzelfde in de zaken van zuivere beschaving; het instinct der massa’s, gisteren helderziend, kan morgen duister zijn. Dezelfde woede is wettig tegen Terray en bespottelijk tegen Turgot. De vernietiging der machines, de plundering der pakhuizen, de vernieling der spoorwegen, de verwoesting der dokken, de verkeerdheden der menigte, de onbillijkewederstand van het volk tegen den vooruitgang, Ramus door de studenten vermoord, Rousseau met steenen uit Zwitserland verdreven, dat is oproer. Israël tegen Mozes, Athene tegen Phocion, Rome tegen Scipio, is oproer; Parijs tegen de Bastille is opstand. De soldaten tegen Alexander, de matrozen tegen Christoforus Columbus is insgelijks oproer; een verachtelijk oproer; waarom? Omdat Alexander voor Azië met den degen deed, wat Columbus voor Amerika met het kompas deed; beiden, Alexander en Columbus, vonden een wereld. Deze geschenken eener wereld aan de beschaving zijn zulk een vermeerdering van licht, dat elke weerstand een misdaad is. Soms is het volk zich zelf ontrouw. De menigte is jegens het volk verraderlijk.Het gerucht van het in beweging zijnde recht is merkbaar en komt niet altijd voort uit de beving der in beroering zijnde massa’s; er is dwaze woede, er zijn gebarsten klokken; alle stormklokken hebben geen zuiveren klank. De slingering der hartstochten en der onwetendheid is anders dan de beweging van den vooruitgang. Sta op, ja, maar om grooter te worden. Wijs mij waarheen ge gaat. Er is geen andere opstand dan een voorwaartsche. Iedere andere verheffing is slecht; ieder achterwaartsch geweld is oproer; de achteruitgang is een daad van ’t geweld tegen het menschelijk geslacht. De opstand is een verwoede vlaag der waarheid; de straatsteenen, welke de opstand slingert, doen een vonk van recht ontspringen. Deze steenen laten aan het oproer slechts slijk over. Danton tegen Lodewijk XVI is de opstand; Hébert tegen Danton is ’t oproer.Vandaar, dat opstand in sommige gevallen, gelijk Lafayette heeft gezegd, de heiligste plicht kan wezen, en het oproer daarentegen de noodlottigste van alle aanvallen.Er is ook eenig onderscheid in de kracht des vuurs; de opstand is vaak een lavastroom, het oproer een stroobrand.Soms, zooals wij gezegd hebben, ligt het oproer in het gezag. Polignac is een oproerling; Camille Desmoulins is een regeerder.Vaak is opstand een verrijzenis.Dewijl de beslissing van alles door het algemeen stemrecht een geheel nieuw feit is, en de geheele geschiedenis vóór dit feit, sinds vier eeuwen, vol is van verkracht recht en volkslijden, zoo brengt ieder tijdvak der geschiedenis met zich het protest, waartoe het in staat is.De despoten zijn niet zonder invloed op de denkers. Een geketend woord is een verschrikkelijk woord. De schrijver verdubbelt, verdrievoudigt de kracht van zijn stijl, wanneer een heerscher het volk het stilzwijgen oplegt. Deze stilte veroorzaakt een geheimzinnige stof, die in de gedachte zijpelt en er tot metaal stolt.In de meeste gevallen ontstaat het oproer uit een stoffelijk feit; de opstand is immer een zedelijk verschijnsel. Het oproer is Mazaniëllo; de opstand is Spartacus. De opstand gaat van den geest uit, het oproer van de maag. In gevallen van hongersnood heeft het oproer een waar, pathetisch en juist uitgangspunt. Het blijft evenwel oproer. Waarom? Wijl het in den grond recht, maar in den vorm ongelijk heeft. Wreed, hoewel in zijn recht, geweldig, hoewel sterk, treft het in het wild; het gaat verpletterend voort als de blinde olifant, het heeft achter zich lijken van grijsaards, vrouwen en kinderen; heeft zonder reden het bloed van schuldeloozen en onnoozelen vergoten. Het volk te voeden is een goed doel; het te vermoorden is een slecht middel.Alle gewapende protesten, zelfs de meest wettige, zelfs de 10 Augustus, zelfs de 14 Juli, beginnen met dezelfde beroering. Alvorens het recht zich afscheidt, is er rumoer en schuim. Aanvankelijk is de opstand oproer, evenals de rivier een stortvloed is. Gewoonlijk loopt zij uit in dezen oceaan: de Revolutie. Evenwel,—van die hooge bergen gekomen, welke den zedelijken horizont begrenzen, de gerechtigheid, de wijsheid, de reden, het recht—en van de zuiverste sneeuw van het ideale gevormd, gaat de opstand, na een langen val van de eene op de andere rots, na door ’t licht des hemels bestraald te zijn en zich in zijn majestueuze vaart met honderd beken te hebben verbreed, soms eensklaps in een drassigen bodem verloren, gelijk de Rijn in een moeras.Dit alles behoort tot het verledene, de toekomst is anders!Het algemeen stemrecht heeft dit merkwaardige, dat het het oproer in zijn beginsel oplost, en, den opstand wettigende, hem echter het wapen ontzegt. De verdwijning der oorlogen, zoowel van den straatoorlog als van dien der grenzen, is de onvermijdelijke vooruitgang. Hoe ook het heden zij, de vrede zal dagen.Overigens kent de eigenlijke burger het juiste verschil tusschen opstand en oproer bijna niet. Voor hem is alles wederstand, niets dan muiterij, verzet van den hond tegen den meester, een poging om te bijten, die met de keten en het hok moet worden gestraft,—geblaf, gejank, tot eindelijk, de kop van den hond eensklaps groot geworden, het gelaat van den leeuw vertoont.Dan roept de burgerman: Leve het volk!Na deze verklaring vragen wij, wat voor de geschiedenis de beweging van Juli 1832 is? Is zij een oproer? is zij een opstand?’t Is een opstand.’t Kan ons gebeuren, dat wij bij deze voorstelling van eengeweldige gebeurtenis soms oproer zeggen; maar dan is het eeniglijk om de oppervlakkige feiten een naam te geven, doch steeds met inachtneming van het verschil tusschen denvorm, oproer, en dengrond, opstand.Deze beweging in 1832 heeft in haar snelle uitbarsting en treurige versmoring, zooveel grootheid, dat zelfszij, die er slechts een oproer in zien, er niet zondereeerbiedvan spreken. Voor dezen is ’t als een overschot van 1830. De geschokte gemoederen komen niet in één dag tot rust, zeggen zij. Een revolutie wordt niet in eens afgesneden. Zij heeft noodzakelijkerwijs immer eenige golvingen, alvorens in den staat van rust te komen, evenals een berg, die in een vlakte afloopt. Er zijn geen Alpen zonder Jura, geen Pyreneeën zonder Asturiën.Deze treffende crisis der hedendaagsche geschiedenis, welke het geheugen der Parijzenaars het „tijdvak der oproeren” noemt, is ontwijfelbaar een karakteristiek uur onder de onstuimige uren dezer eeuw. Nog een laatste woord, vóór tot het verhaal over te gaan.De feiten, welke wij zullen verhalen, behooren tot die dramatische levendige werkelijkheid, welke de geschiedschrijver wegens tijdgebrek en plaatsruimte veronachtzaamt. Maar hier, wij drukken er op, hier ligt juist het leven, de aderslag, de beweging des menschen. De kleine bijzonderheden, wij meenen het gezegd te hebben, zijn, om zoo te spreken, het loof der groote gebeurtenissen en verdwijnen in het verre verschiet der geschiedenis. Het zoogenaamde „tijdvak der oproeren” vloeit over van dergelijke bijzonderheden. De gerechtelijke onderzoekingen hebben, om andere redenen dan de geschiedenis, niet alles geopenbaard, noch misschien alles nagevorscht. Wij zullen dus, bij de bekende en geopenbaarde bijzonderheden, zaken aan het licht brengen, welke men niet geweten heeft; feiten, waarover de vergetelheid van de eenen, de dood van anderen is gegaan. De meeste acteurs dezer reusachtige tooneelen zijn verdwenen; reeds den volgenden dag zwegen zij; maar wat wij zullen verhalen, hiervan kunnen wij zeggen, dat wij het gezien hebben. Wij zullen eenige namen veranderen, want de geschiedenis verhaalt, en verraadt niet; maar wij zullen ware zaken schilderen. De aard van het werk, dat wij schrijven, verhindert, dat wij meer dan één zijde én één episode aan ’t licht brengen, die zeker de minst bekende zijn der dagen van den 5 en 6 Juni 1832; maar wij zullen trachten, dat de lezer onder den donkeren sluier, dien wij zullen opheffen, de wezenlijke gestalte onderscheidt van deze ontzaggelijke openbare gebeurtenis.Derde hoofdstuk.Een begrafenis: kans tot wedergeboorte.In de lente van 1832, hoewel de cholera sedert drie maanden de gemoederen bekoeld en over de opgewondenheid een sombere kalmte gegoten had, was Parijs sinds lang tot een beroering voorbereid. Zooals wij gezegd hebben, gelijkt de groote stad een kanonstuk; wanneer het geladen is, is een vallende vonk genoegzaam om het te doen losbranden. In Juni 1832 was deze vonk de dood van generaal Lamarque.Lamarque was een man van roem en daad. Hij had achtereenvolgens, onder het Keizerrijk en onder de Restauratie, de beide soorten van moed gehad, die voor deze twee tijdvakken noodig waren, den moed op het slagveld en den moed op de tribune. Hij was even welsprekend als hij dapper was geweest; men voelde een zwaard in zijn woorden. Evenals Foy, zijn voorganger, hield hij, na het commandement hoog in eere te hebben gehouden, de vrijheid hoog in eere. Hij zat tusschen de linker- en de uiterste linkerzijde; het volk beminde hem, wijl hij de kansen der toekomst aannam, en de menigte beminde hem, wijl hij den Keizer trouw gediend had. Hij was, met de graven Gérard en Drouet, een der maarschalkenin pettovan Napoleon. De tractaten van 1815 griefden hem als een persoonlijke beleediging. Hij haatte Wellington met een innigen haat, welken de menigte behaagde; en sinds zeventien jaren, nauwelijks op de tusschenkomende gebeurtenissen lettende, had hij met majesteit zijn droefheid over Waterloo behouden. Zieltogend, in zijn laatste uur, had hij aan zijn borst een degen gedrukt, dien de officieren der Honderd dagen hem hadden aangeboden. Napoleon had stervende het woordlegeruitgesproken, Lamarque het woordvaderland.Zijn dood, dien men voorzag, vreesde het volk als een verlies, en de regeering als een gelegenheid. Deze dood was een rouw. Gelijk alles wat bitter is, kan de rouw in oproer veranderen. Dit gebeurde.Den avond voor den 5{den} Juli en des morgens van dien dag, welke voor de begrafenis van generaal Lamarque was bestemd, nam de voorstad St. Antoine, waarlangs de lijkstoet zou gaan, een vreeselijk voorkomen aan. Dit woelig net van straten vulde zich met rumoer. Men wapende er zich zoogoed men kon. Schrijnwerkers namen de vensterluiken hunner werkplaatsen „om er de deuren mede open te breken.” Van allerlei werktuigenwerden dolken gemaakt. Een man, koortsig van ongeduld om aan te vallen, sliep sedert drie dagen geheel gekleed. Een timmerman, Lombier genoemd, ontmoette een kameraad die hem vroeg: „Waar gaat ge heen?”—„Ik heb geen wapen.”—„En dan?”—„Ik ga naar de werkplaats mijn passer halen.”—„Wat wilt ge er mede doen?”—„Ik weet niet,” zei Lombier. Een zekere Jacqueline sprak al de werklieden, welke hij ontmoette, aan, onthaalde hen op wijn en vroeg hun of zij werk hadden. Op hun ontkennend antwoord zond hij ze naar zekeren Filspierre, tusschen de barrière Montreuil en die van Charonne, waar, zooals hij zeide, zij werk zouden vinden.—Zij vonden bij Filspierre patronen en wapens. Sommige bekende aanvoerders, „verrichtten den postdienst,” dat wil zeggen, dat zij bij dezen en genen gingen om hun lieden bijeen te brengen. Bij Barthélemy, aan de barrière du Trône, bij Capel, in den Kleinen Hoed, vroegen de drinkers elkander op ernstigen toon: „Waar hebt ge uw pistool?”—„Onder mijn kiel. En gij?”—„Onder mijn hemd.” In de straat Traversière, voor de werkplaats van Roland en op de plaats van het „Verbrande Huis” voor de werkplaats van Bernier, stonden fluisterende groepen. Als de vurigste onderscheidde zich zekere Mavot, die nooit langer dan een week in één werkplaats bleef; de meesters zonden hem weg, „wijl men dagelijks met hem twisten moest.” Mavot werd den volgenden dag op de barricade der straat Menilmontant gedood. Pretot, die ook in den strijd moest sneuvelen, antwoordde op de vraag: „Wat is uw doel?”—„De opstand.” Werklieden, om den hoek der straat Bercy samengeschoold, wachtten een zekeren Lemarin, die een revolutionnair agent voor de voorstad St. Marceau was. Schier in ’t openbaar werden de wachtwoorden gewisseld.Den 5 Juni alzoo, op een dag afgewisseld door regen en zonneschijn, bewoog zich de lijkstoet van generaal Lamarque door Parijs met officiëelen militairen praal, die door voorzorgsmaatregelen eenigszins versterkt was. Twee bataljons, met zwart bekleede trommels, bedekte geweren, tienduizend nationale garden, met de sabel op zijde, de batterijen der nationale garde begeleidden de doodkist. De lijkkoets werd door jongelieden getrokken. Onmiddellijk daarop volgden de officieren der invaliden, met lauriertakken in de hand. Achter hen kwam een ontelbare woelige, zonderlinge menigte: de leden van het genootschap „De vrienden des volks”, de rechtsgeleerde school, de geneeskundige school, de uitgewekenen van alle natiën, Spaansche, Italiaansche, Duitsche, Poolsche vlaggen, horizontale driekleurige vlaggen, alle mogelijke banieren, kinderen metgroene takken, steenhouwers en timmerlieden, die op dit oogenblik hun werk gestaakt hadden; boekdrukkers, kenbaar aan hun papieren mutsen, twee aan twee, drie aan drie gaande, kreten aanheffende, schier allen met stokken zwaaiende, sommigen met sabels, zonder orde, en echter als met één ziel, vormden zij hier een hoop, ginds een colonne. Pelotons kozen zich aanvoerders; een man gewapend met een paar pistolen, die volkomen zichtbaar waren, scheen over anderen de revue te houden, wier gelederen voor hem achteruittraden. Op de zijpaden der boulevards, op de takken der boomen, op de balkons, aan de vensters, op de daken wemelde het van hoofden van mannen, vrouwen, kinderen, wier oogen vol angst waren. Een gewapende menigte ging voorbij; een verschrikte menigte zag toe.Zijnerzijds hield het gouvernement een wakend oog. Het zag toe, met de hand aan den degen. Men kon op het plein van Lodewijk XV vier escadrons karabiniers zien, die, met volle patroontasschen, met geladen geweer en karabijn, te paard en met trompetters aan ’t hoofd, gereed stonden om op te rukken; in de latijnsche wijk en bij den plantentuin stond de stedelijke garde van de eene straat naar de andere geschaard; aan de wijnmarkt een escadron dragonders, aan la Grève de helft van het 12e regiment lichte infanterie, de andere helft op het bastilleplein, het 6e regiment dragonders bij de Célestijnen, de binnenplaats van het Louvre vol artillerie. De overige troepen waren in de kazernen geconsigneerd, ongerekend de regimenten in den omtrek van Parijs. Het bevreesd gouvernement hield over de dreigende menigte tachtig duizend soldaten in de stad en dertig duizend in haar omgeving.Verschillende geruchten liepen in den lijkstoet. Men sprak van legitimistische woelingen; van den hertog van Reichstad, op wien God het stempel des doods drukte op hetzelfde uur, dat de menigte hem als keizer aanwees. Een onbekend gebleven persoon verkondigde, dat op een bepaald oogenblik twee omgekochte meesterknechts de deuren van een wapenfabriek voor het volk zouden openen. Wat men op de ontbloote voorhoofden der meeste aanwezenden zag, was een met droefheid gemengde geestdrift. Ook zag men hier en daar tusschen deze, door zoovele geweldige, maar edele aandoeningen bewogen menigte, wezenlijke galgengezichten en eerloos geboefte, dat zeide: „laat ons plunderen!” Sommige bewegingen beroeren den bodem der moerassen en doen in het water het slijk opborrelen. Een verschijnsel, dat aan een „goed ingerichte politie” niet vreemd is.De lijkkoets bewoog zich met koortsachtige langzaamheid van het sterfhuis langs de boulevards naar het bastilleplein.Nu en dan regende het, maar de regen hinderde de menigte niet. Verscheiden tusschentooneelen kenmerkten den weg, dien de lijkkoets volgde: de doodkist werd om deVendômezuilgevoerd; de hertog Fitz James, dien men met den hoed op het hoofd op een balkon zag, werd met steenen geworpen; de Gallische haan werd van een volksvaandel gerukt en in het slijk geworpen; een stadssergeant werd aan de poort St. Martin door een degen gekwetst; een officier van het 12e regiment lichte infanterie zeide luid: Ik ben republikein! toen de polytechnische school, trots het verbod, verscheen, werd zij met den kreet van: leve de polytechnische school! leve de republiek! ontvangen. Op het bastilleplein vereenigden zich de lange rijen vreeselijke nieuwsgierigen, die uit de voorstad St. Antoine kwamen, met den stoet, en een soort van vreeselijke levendigheid begon de menigte te bewegen.Men hoorde een man tot een anderen zeggen: „Ziet ge hem wel met zijn roode muts? hij zal zeggen, wanneer geschoten moet worden.” Het schijnt, dat deze man met de roode muts later dezelfde rol in een ander oproer, dat van Quénisset, vervulde.De lijkstoet ging over het bastilleplein langs het kanaal, vervolgens over de kleine brug en bereikte de esplanade der brug van Austerlitz. Daar hield hij stil. Op dit oogenblik zou deze menigte, uit de lucht gezien, het aanzien van een staartster hebben vertoond, wier hoofd op de esplanade was, terwijl haar staart zich over de kade Bourdon uitspreidde, het bastilleplein bedekte en over den boulevard tot aan de poort St. Martin liep. Er vormde zich een kring om de lijkkoets. De ontzaggelijke menigte zweeg. Lafayette sprak en zeide Lamarque vaarwel. ’t Was een treffend, verheven oogenblik; aller hoofden ontblootten zich, aller harten klopten. Eensklaps verscheen een in ’t zwart gekleed man te paard in ’t midden van de groep, met een rood vaandel, anderen zeggen met een piek waarop een roode muts. Lafayette wendde het hoofd om. Excelmans verliet den stoet.Dit roode vaandel deed een storm ontstaan en verdween er in. Van den boulevard Bourdon tot aan de brug van Austerlitz verhief zich een geschreeuw, dat als een deining de menigte deed golven. Twee ontzettende kreten gingen op: „Lamarque naar het Pantheon!”—„Lafayette naar het stadhuis!” Onder de toejuichingen der menigte, trokken jongelieden de lijkkoets met Lamarque over de brug van Austerlitz, en de huurkoets waarin zich Lafayette bevond over de kade Morland.In de menigte, die Lafayette toejuichte en omgaf, merkte men op en wees men elkander aan een Duitscher, LudwigSnyder genoemd, die, sedert als honderdjarige gestorven, ook den oorlog van 1776 had medegemaakt en te Trenton onder Washington en aan de Brandywine onder Lafayette gestreden had.Inmiddels zette zich op den linkeroever de stedelijke cavalerie in beweging en versperde de brug: op den rechteroever kwamen de dragonders van de Celestijnen en posteerden zich langs de kade Morland. Het volk dat Lafayette voorttrok bespeurde hen plotseling aan den hoek der kade en riep: „de dragonders!” De dragonders naderden stapvoets, stil, met de pistolen in de holsters, de sabels in de scheeden, de karabijnen in de draagriemen, met een uitdrukking van sombere verwachting.Op tweehonderd schreden van de kleine brug hielden zij stil.Het rijtuig, waarin Lafayette zat, reed tot hen; zij openden de gelederen, lieten het doorgaan en sloten er zich weder achter. In hetzelfde oogenblik ontmoetten de dragonders en de menigte elkander.Verschrikt vluchtten de vrouwen.Wat gebeurde in deze noodlottige minuut? niemand zou het kunnen zeggen. ’t Is het duister oogenblik, op ’t welk zich twee wolken vermengen. Eenigen verhalen, dat van den kant van het arsenaal het sein tot den aanval werd gehoord, anderen dat aan een dragonder door een knaap een dolksteek werd toegebracht. Waar is het, dat plotseling drie geweerschoten knalden; het eerste doodde den escadrons-kommandant Cholet, het tweede een doove oude vrouw, die in de straat Contrescarpe haar venster sloot; het derde trof de epaulet van een officier; een vrouw riep: „Men begint te vroeg!” en plotseling zag men aan de overzijde der kade Morland een escadron dragonders, dat in de kazerne was gebleven, in galop, met bloote sabels in de straat Bassompierre en op den boulevard Bourdon verschijnen en alles voor zich wegvegen.Nu was het beslist, de storm breekt los, het regent steenen, het geweervuur knalt, velen springen van den waterkant en gaan over den kleinen arm der Seine, die thans gedempt is; de werven van het eiland Louvriers, die uitgestrekte citadel, zijn vol strijders; men rukt palen uit den grond, men lost pistoolschoten, een barricade verheft zich, de achteruit gedrongen jongelingen gaan in stormpas met de lijkkoets over de brug van Austerlitz en werpen zich op de municipale garde; de karabiniers ijlen toe; de dragonders sabelen alles neder; in alle richtingen verspreidt zich de menigte: een oorlogskreet vliegt naar de vier hoeken van Parijs; men roept: „Te wapen!” men loopt, stormt, vlucht, biedt wederstand. De toorn sleept den opstand mede, gelijk de wind het vuur.Vierde hoofdstuk.De gistingen van eertijds.Niets is verwonderlijker dan het eerste gewemel van een oproer. Alles barst overal tegelijkertijd los. Was het voorzien? Ja. Was het voorbereid? Neen. Van waar komt het? Uit de straatsteenen. Waaruit valt het? Uit de wolken. Hier heeft de opstand het karakter van een komplot; daar schijnt hij plotseling te ontstaan. De eerste de beste bemachtigt zich van een stroom der menigte en voert haar waar hij wil. Een schrikbarend begin, waaronder zich een soort van vreeselijke vroolijkheid mengt. ’t Is vooreerst geschreeuw; men sluit de winkels, de uitstallingen der kooplieden verdwijnen; dan vallen enkele schoten; de menschen vluchten; geweerkolven donderen tegen de deuren; men hoort de dienstmeiden op de plaatsen der huizen meesmuilend zeggen: „er is wat gaande.”Er was geen kwartieruurs verstreken toen op twintig verschillende punten van Parijs, schier tegelijkertijd, het volgende gebeurde:In destraatSt. Croix de la Bretonnerie gingen omstreeks twintig jongelieden met baarden en lang haar in een estaminet en verlieten het een oogenblik later met een horizontale driekleurige vlag met floers bedekt. Aan hun spits gingen drie gewapende mannen, de eene met een sabel, de andere met een geweer, de derde met een piek.In de straat des Nonaindières bood een goed gekleed zwaarlijvig burger, met heldere stem, kaal hoofd, hoog voorhoofd, zwarten baard en een stijven knevel, openlijk den voorbijgangers patronen aan.In de straat St. Pierre Montmartre droegen mannen met bloote armen een zwart vaandel, waarop deze woorden in witte letters te lezen stonden: „De republiek of de dood.” In de straat des Jeuneurs, in de straat du Cadran, in de straat Montorgueil, in de straat Mandor verschenen groepen die vaandels zwaaiden, waarop men in gouden letters het woord „sectie” met een nummer zag. Een dier vaandels was rood en blauw met een nauwelijks zichtbare witte streep er tusschen.Men plunderde op den boulevard St. Martin een wapenfabriek en drie geweerwinkels; een in de straat Beaubourg, een andere in de straat Michel-le-Comté, en de derde in de Tempelstraat. In weinige minuten grepen de dreigende handen der menigte tweehonderd dertig geweren, schier alle met twee loopen, vier-en-zestig sabels, drie-en-tachtig pistolen. Ten einde zooveel liedenmogelijk te wapenen nam de een het geweer, de ander de bajonnet.Tegenover de Grèvekade gingen met geweren gewapende jongelieden de huizen binnen om te schieten. Een hunner had een oud musket met raderslot. Zij schelden, traden binnen en begonnen patronen te maken. Een der vrouwen, die deze huizen bewoonden, verhaalde: „ik wist niet wat patronen waren; mijn man heeft het mij gezegd.”Een samenscholing brak in de straat des Vieilles-Haudriettes een curiositeiten-winkel binnen en nam er yatagans en Turksche wapens weg.Het lijk van een doodgeschoten metselaar lag in de Paarlstraat. Op den rechter- en den linkeroever, op de kaden, op de boulevards, in de latijnsche wijk, in de wijk des Halles lazen hijgende menschen, werklieden, studenten, sectiemannen proclamatiën en riepen: „Te wapen!” Zij verbrijzelden de straatlantaarns, spanden de paarden van de rijtuigen, namen de steenen uit de straat, braken de deuren der huizen open, rukten de boomen uit, doorzochten de kelders, rolden tonnen, stapelden keien, steenen, huisraad, planken opeen en maakten barricaden.Men dwong de burgers, daarbij behulpzaam te zijn. Men trad bij de vrouwen binnen, deedhende sabel en het geweer van deafwezigeechtgenooten geven en schreef met krijt op de deur: „de wapens zijn afgegeven.” Sommigen onderteekenden met hun namen het bewijs der ontvangst van sabel en geweer en zeiden: „laat ze morgen aan de mairie halen.” Men ontwapende op de straten de afzonderlijke schildwachten en de nationale garden, die zich naar hun posten begaven. Men ontrukte den officieren hun epauletten. In de straat St. Nikolaas vluchtte met veel moeite een officier der nationale garde, die door een met stokken en fleuretten gewapenden troep vervolgd werd, in een huis, ’t welk hij niet dan ’s nachts en vermomd kon verlaten.In de wijk St. Jacques verlieten de studenten met geheele scharen hun woningen en gingen naar het koffiehuis „Van den vooruitgang” in de straat St. Hyacinthe, of naar het koffiehuis der „Zeven biljarts” in de straat des Mathurins. Daar stonden voor de deuren jongelieden op straatpalen en deelden wapens uit. Men plunderde de werkplaats in de straat Transnonain, om barricaden te maken. Op een eenig punt, aan den hoek der straten St. Avoye en Simon le Franc, verzetten zich de bewoners en vernielden de barricade. Op een eenig punt weken de opstandelingen; zij verlieten een in de Tempelstraat begonnen barricade, na op een detachement nationale garde geschotente hebben, en vluchtten door de straat de la Corderie. Het detachement nam van de barricade een rood vaandel, een bundel patronen en driehonderd pistoolkogels. De nationale garden verscheurden het vaandel en staken de lappen ervan op hun bajonetten.Alles wat wij hier langzaam en achtereenvolgens verhalen gebeurde tegelijkertijd, op alle punten der stad, te midden van een ontzettend rumoer, gelijk een aantal bliksems uit een enkelen donderslag schieten.In minder dan een uur verrezen alleen in de wijk des Halles zeven-en-twintig barricaden. In het midden stond het beruchte huis No. 50, de vesting van Jeanne en haar honderd en zes gezellen, dat aan de eene zijde door een barricade, bij St. Merry, en aan de andere door een barricade bij de straat Maubuée geflankeerd, drie straten beheerschte. Twee rechthoekige barricaden strekten de eene van de straat Montorgueuil tot aan de Grande Truanderie, de andere van de straat Geoffroy-Langevin naar de straat St. Avoye. Zonder daarbij talrijke barricaden in twintig andere wijken van Parijs te rekenen, in het Marais, op den berg St. Geneviève; een in de straat Menilmontant, waar men een koetspoort uit haar hengsels gerukt zag; een andere barricade bij de kleine brug van het Hotel Dieu, bestaande uit een omgeworpen rijtuig, op driehonderd schreden afstands van de prefectuur van politie.Aan de barricade der straat des Menetriers deelde een goed gekleed man geld uit aan de werklieden. Aan de barricade der straat Grénetat verscheen een ruiter en stelde dengeen, die ’t hoofd der barricade scheen, een rol met geld ter hand.—„Ziedaar,” zeide hij, „om de onkosten, den wijn en zoo voorts te betalen.” Een blond jongeling, zonder das, bracht van de eene naar de andere barricade het wachtwoord. Een ander met bloote sabel en politiemuts op het hoofd, plaatste de schildwachten. Achter de barricaden waren de herbergen en de portiersloges in wachthuizen veranderd. Overigens nam het oproer de schranderste militaire tactiek in acht. De enge, ongelijke, kronkelige, hoekige en draaiende straten, waren bewonderenswaardig goed gekozen; bovenal in den omtrek des Halles, die een doolhof van straten vormt. Men zeide, dat het genootschap der vrienden van het volk de directie van den opstand in de wijk St. Avoye had genomen. Een in de straat Ponceau gedood man, dien men doorzocht, had een plattegrond van Parijs bij zich. ’t Scheen een onbekende, in de lucht zwevende vlaag, die tot oproer aanzette. De opstand had plotseling met de eene hand de barricaden opgeworpen en met de andere schier tegelijkertijd al de posten van het garnizoen aangegrepen. Inminder dan drie uren, en als een loopend vuur, hadden de opstandelingen den rechteroever, het arsenaal, de mairie, het Koningsplein, het geheele Marais, de wapenfabriek van Popincourt, de Galiote, het Waterkasteel, al de straten in den omtrek des Halles overrompeld en bezet; en op den linkeroever de kazerne der veteranen, St. Pelagie, het plein Maubert, het kruithuis der twee molens, al de barrières. Te vijf uren ’s avonds waren zij meester van het bastilleplein, de Lingerie, de Blanc-Manteaux; hun voorposten raakten het plein des Victoires en bedreigden de Bank, de kazerne der Petit-Pères, het postkantoor. Het derde gedeelte van Parijs behoorde aan den opstand.Op alle punten was de strijd met reuzenkracht begonnen; en de ontwapeningen, de huiszoekingen, de overrompeling der zwaardvegerswinkels hadden tengevolge, dat de met steenen begonnen strijd met geweerschoten werd voortgezet.Tegen zes uren ’s avonds werd de passage van den Zalm het tooneel van den veldslag. Aan de eene zijde stond de opstand, aan de andere stonden de troepen. Men schoot op elkander van het eene naar het andere hek. Een toeschouwer, een denker, de schrijver van dit werk, die den vulkaan van nabij was gaan bezichtigen, bevond zich in dezen doorgang tusschen twee vuren. Om zich tegen de kogels te beschermen had hij niets dan de vooruitstekende halve kolommen, die de winkels scheiden; in dien gevaarlijken toestand bevond hij zich gedurende een half uur.Ondertusschen werd de generale marsch door de straten geslagen; de nationale garden kleedden en wapenden zich haastig; de legioenen trokken uit de mairieën, de regimenten uit de kazernen. Tegenover de passage van het Anker, ontving een tamboer een dolksteek. Een ander werd in de Zwanenstraat door omstreeks dertig jongelieden aangevallen, die zijn trommel vernielden en hem zijn sabel ontnamen. Een ander werd in de straat Grenier St. Lazare gedood. In de straat Michel-le-Comte sneuvelden drie officieren na elkander. Verscheidene municipale garden, in de Lombardstraat gekwetst, trokken achteruit.Voor de Cour Batave vond een detachement nationale garden een rood vaandel met dit opschrift: „Republikeinsche revolutie No. 127.” Was het inderdaad een revolutie?De opstand had van het midden van Parijs een soort van reusachtige, kronkelige en onuitkoombare citadel gemaakt.Dáár was het brandpunt, dáár lag duidelijk de quaestie. Al het overige waren slechts schermutselingen. ’t Geen bewees, datdaaralles zou beslist worden,hetwas dat men er nog niet vocht.In eenige regimenten waren de soldaten weifelend, ’t geen de schrikkelijke onzekerheid der crisis vermeerderde. Zij herinnerden zich het volksgejuich dat in Juli 1831 aan het 53e linie-regiment was te beurt gevallen, dat zich onzijdig had gehouden.Twee moedige en in de groote oorlogen beproefde mannen, de maarschalk Lobau en generaal Bugeaud, voerden ’t bevel, Bugeaud onder Lobau. Ontzaggelijke patrouilles, bestaande uit bataljons linietroepen, ingesloten tusschen geheele compagnieën nationale garden en voorafgegaan door een commissaris van politie met zijn sjerp, gingen de oproerige straten verkennen. Hunnerzijds plaatsten de opstandelingen schildwachten aan de hoeken der straten en zonden stoutmoedig patrouilles uit de barricaden. Men hield elkander van wederzijden in het oog. Het gouvernement, met een leger in de hand, aarzelde; de nacht begon te dalen en men hoorde de stormklok vanSaint-Merry. De toenmalige minister van oorlog, maarschalk Soult, die Austerlitz had gezien, zag de zaak met een bedenkelijk oog aan.Zulke oude zeelieden, die aan geregelde manoeuvres gewoon zijn, en geen ander middel en gids kennen dan de tactiek, dit kompas der veldslagen, zijn geheel vervaard en in de war tegenover die ontzettende golving, welke men den volkstroom noemt. Met den wind der revolutiën is niet te zeilen.In overijling en wanorde ijlden de nationale garden der voorsteden toe. Een bataljon van het 12e regiment lichte infanterie kwam met den stormpas van St. Denis, het 14e linieregiment kwam van Courbevoie; de batterijen der militaire school hadden bij het Carrousel post gevat; van Vincennes kwam geschut.In de Tuilerieën werd het eenzaam. Lodewijk Filips bevond zich volkomen kalm en gerust.Vijfde hoofdstuk.Eigenaardigheid van Parijs.Sedert twee jaren had Parijs, zooals gezegd is, meer dan een opstand beleefd. Buiten de in opstand zijnde wijken, is gewoonlijk niets zoo zonderling kalm als het aanzien van Parijs gedurende een oproer. Parijs gewent zich spoedig aan alles,—’t is slechts een oproer,—en Parijs heeft zoovele zaken, dat het zich door geen kleinigheid laat storen. Slechts dergelijke reusachtige steden kunnen zulke schouwspelenopleveren. Slechts zulke ontzaggelijke ruimten kunnen tevens den burgeroorlog en een onbegrijpelijke rust bevatten. Gewoonlijk, wanneer de opstand begint, wanneer men de trom, het appel, den alarmslag hoort, zegt de winkelier eenvoudig:„Er schijnt rumoer in de straat St. Martin te zijn.”Of:„In de voorstad Saint-Antoine.”Hij voegt er soms onverschillig bij:„Of ergens elders.”Later, wanneer men het knetterend en beangstigend geknal der geweerschoten en het pelotonsvuur hoort, zegt de winkelier:„Ha! ’t neemt toe! Waarlijk, ’t neemt toe!”Een oogenblik later, wanneer het oproer nadert en zich uitbreidt, sluit hij haastig zijn winkel, en trekt zijn uniform aan, dat wil zeggen, hij brengt zijn waren in veiligheid en waagt zijn leven.Men schiet op elkander op een plein, in een straat, in een steeg, men neemt, verliest en herneemt barricaden; het bloed stroomt, het schroot vernielt de gevels der huizen, de kogels dooden de menschen in hun bed, lijken bedekken den grond. Eenige straten verder hoort men in de koffiehuizen de biljartballen tegen elkander stooten.De schouwburgen openen hun deuren en spelen vaudevilles; de nieuwsgierigen praten en schertsen op weinig schreden afstand van deze in vollen oorlog zijnde straten. De huurrijtuigen rollen; men gaat ten maaltijd; soms zelfs in de wijk waar gevochten wordt. In 1831 werd het vuren gestaakt, om een bruiloftspartij door te laten.Bij den opstand van den 12 Mei 1839 reed een kleine, oude, gebrekkige man met een handkar, waarop een driekleurige lap wapperde, en waarin flesschen met een of anderen drank waren, in de straat St. Martin van de barricade naar de troepen en van de troepen naar de barricade, en bood onpartijdig—nu aan het gouvernement, dan aan de anarchie—zijn drank.Niets is zonderlinger; en dit is het eigenaardige der oproeren in Parijs, ’t welk in geen andere hoofdstad gevonden wordt. Daartoe zijn twee dingen noodig: de grootheid van Parijs en zijn vroolijkheid. Het moet de stad van Voltaire en van Napoleon zijn.Ditmaal echter, bij den opstand van den 5 Juni 1832, voelde de groote stad iets, dat misschien sterker was dan zij. Zij was angstig. Men zag overal in de verwijderdste en minst bedreigde wijken op klaarlichten dag de deuren, vensters en luiken gesloten. De moedigen wapenden, de bloodaards verscholen zich. De onverschillige, bedrijvige voorbijganger verdween. Vele stratenwaren zoo eenzaam als te vier uren in den morgen. Men verspreidde onrustbarende bijzonderheden en verschrikkelijke berichten.—Dat zij meester van de Bank waren;—dat er, alleen in de kerk van het kloosterSaint-Merry, zeshonderd man verschanst waren;—dat men op de linietroepen niet kon rekenen;—dat Armand Carrel maarschalk Clausel had bezocht en dat de maarschalk tot hem gezegd had: „Zorg eerst een regiment te hebben;”—dat Lafayette ziek was; maar hun evenwel had gezegd: „Ik ben de uwe. Ik zal u overal volgen, waar plaats voor een stoel is;”—dat men op zijn hoede moest zijn; dat er lieden zouden wezen die des nachts de afgelegen huizen in de eenzame hoeken van Parijs zouden plunderen; dat in de straat Aubry le Boucher een batterij stond;—dat Lobau en Bugeaud samen overlegden, en dat te middernacht of uiterlijk met het aanbreken van den dag vier colonnes tegelijkertijd tegen het centrum van het oproer zouden oprukken;—dat de troepen misschien Parijs zouden ontruimen en naar het Marsveld terugtrekken;—dat men niet wist wat zou gebeuren, maar dat het ditmaal ernst was.—Men onderhield zich over de aarzeling van maarschalk Soult.—Waarom viel hij niet dadelijk aan?—’t Is stellig, dat hij de zaak ernstig inzag. De oude leeuw scheen in deze schaduw een onbekend monster te erkennen.De avond kwam; de schouwburgen bleven gesloten; verbitterd doorkruisten patrouilles de stad; men onderzocht de voorbijgangers; men hield de verdachten aan. Te negen uren waren meer dan achthonderd personen in hechtenis genomen; de prefectuur van politie, de conciergerie, la Force waren propvol. In de conciergerie was de lange onderaardsche gang, die men de straat van Parijs noemt, met bossen stroo belegd, waar de gevangenen opgehoopt lagen, welke de man van Lyon, Lagrange, moedig toesprak. Dat stroo, door al deze mannen bewogen, maakte het geruisch als van een plasregen. Elders lagen de gevangenen op de binnenplaatsen onder den blooten hemel, naast en schier op elkander. Alom heerschten angst en schrik, iets dat aan Parijs niet gewoon was.Men verschanste zich in de huizen; de vrouwen en moeders waren ongerust; men hoorde niet anders dan: „Ach, mijn God, hij is nog niet te huis!” Slechts in de verte hoorde men nu en dan een rijtuig rollen. Men luisterde aan de deuren naar het rumoer, het geschreeuw, het geraas; doffe, onduidelijke geruchten, waarvan men zeide: dat is cavalerie, of: dat is ’t gerommel der kruitwagens, naar het trompetgeschal, het tromgeroffel, de geweerschoten en vooral naar de sombere stormklok van Saint-Merry. Men wachtte het eerste kanonschotaf. Mannen verschenen om de hoeken der straten en verdwenen weder, roepende: Gaat naar binnen. En men haastte zich de deuren te grendelen. Men zeide: Hoe zal het eindigen? Van oogenblik tot oogenblik en naar gelang de nacht daalde, scheen Parijs zich akeliger te kleuren met de vreeselijke vlammen van het oproer.
Eerste hoofdstuk.Het oppervlakkige der quaestie.Waaruit bestaat een oproer? Uit niets en uit alles. Uit een allengs ontwikkelde electriciteit, uit een plotseling uitslaande vlam, uit een zwevende kracht, uit een voorbijgaanden adem. Deze adem ontmoet hoofden die spreken, hersens die peinzen, zielen die lijden, hartstochten die branden, ellendigen die brullen, en hij voert ze mede.Waarheen?Naar het toeval. Door den Staat, door de wetten, door den voorspoed en de onbeschaamdheid van anderen heen.De elementen van den opstand zijn een getergde overtuiging, een verbitterde geestdrift, een opgewekte verontwaardiging, een onderdrukte krijgszucht, geprikkelde jeugdige heldenmoed, edelmoedige verblindheid, nieuwsgierigheid, lust naar verandering, zucht naar het onverwachte, het gevoel waarmede men het aankondigingsbiljet van een nieuw tooneelstuk leest en men op het tooneel het gefluit van den machinist hoort; een onbepaalde haat, wraakzucht, teleurstelling, iedere ijdelheid welke gelooft, dat het lot haar te kort doet; de nood, de utopieën, de met steilten omgeven eerzucht, ieder die van een instorting een uitkomst verwacht; eindelijk, in de diepste laagte, het turfmoeras, dat vuur vat. Kortom het grootste en het kleinste; die wezens, welke buiten alles omzwerven en steeds een gelegenheid wachten; landloopers, vagebonden, lieden die den nacht, zonder ander dak dan de koude wolken des hemels, in een huizenwoestijn doorbrengen, zij die dagelijks hun brood aan het toeval en niet aan den arbeid vragen, de onbekenden der ellende en van het niet, die lieden met bloote armen en voeten, deze allen zijn de bestanddeelen van het oproer.Wie in de ziel een heimelijken wrok wegens een of ander feit van den staat, van het leven of van het lot draagt, is rijp voor het oproer en voelt zich, zoodra het verschijnt, huiveren en door de werveling opgenomen.Het oproer is een soort van wervelwind in den maatschappelijken dampkring, die plotseling bij een zekere weersgesteldheid ontstaat en in zijn draaiingen stijgt, vliegt, dondert, wegrukt, vernietigt, verplettert, omverwerpt, ontwortelt, en zoowel het groote als het kleine, den krachtigen als den zwakken mensch, den boomstam als de stroohalm medevoert.Wee, zoowel hem, dien het medevoert, als dien het treft! Het verbrijzelt den een tegen den ander.Aan hen, welke het grijpt deelt het een onbekende, buitengewone macht mede. Het vervult den eerste den beste met de kracht der gebeurtenissen; het maakt van alles zijn wapenen. Het maakt van een straatsteen een kogel, en van een lastdrager een generaal.Volgens sommige orakels der sluwe politiek, is, uit het oogpunt van het gezag, een weinig oproer wenschelijk. ’t Is het stelsel, dat het oproer de gouvernementen bevestigt, welke het niet omverwerpt. Het beproeft het leger; het vereenigt de burgerij; het sterkt de spieren der politie; het toont de kracht van het maatschappelijk gebouw aan. ’t Is een soort van gymnastiek, schier een gezondheidsmiddel. Het gezag is gezonder na een oproer, evenals de mensch na een aderlating.Dertig jaren geleden werd het oproer uit nog andere gezichtspunten beschouwd.Voor alle zaken is een theorie, die zich zelve „gezond verstand” noemt; ’t is Philintus tegen Alcestus; een bemiddeling tusschen het ware en het valsche; een verklaring, vermaning, een eenigszins op hoogen toon verleende verzachting, die, wijl zij met berisping en verontschuldiging is vermengd, wijsheid meent te zijn, en niets dan pedanterie is. Daaruit is een geheele politieke school, het juiste-midden (juste-milieu) genoemd, ontstaan. Tusschen het koude en het heete water is het de partij van het lauwe water. Deze school veroordeelt, met haar geheel oppervlakkige, valsche diepte, zonder dat zij tot de oorzaken opklimt, van de hoogte eener halve wetenschap, de straatberoeringen.Volgens deze school, „ontnamen de oproeren, die met het feit van 1830 gepaard gingen, aan deze groote gebeurtenis een gedeelte harer zuiverheid. De Juli-revolutie was een volks-rukwind geweest, waarop eensklaps een blauwe hemel was gevolgd. De oproeren veroorzaakten weder een bewolkten hemel. Zij deden deze aanvankelijk zoo eensgezinde revolutie in twist ontaarden. Zoowel in de Juli-omwenteling, als bij elken vooruitgang door schokken teweeggebracht, waren verborgen breuken; het oproer maakte ze merkbaar. Men kon zeggen: O, dit is gebroken. Na de Juli-revolutie gevoelde men nietsdan de bevrijding; na de oproeren gevoelde men de rampen der gebeurtenis.„Ieder oproer sluit de winkels, drukt de fondsen, beangstigt de Beurs, schorst den handel, belemmert de zaken, veroorzaakt bankroeten; er is gebrek aan geld, de welgestelden zijn ongerust, het openbaar crediet is geschokt, de nijverheid ontsteld, de kapitalen verwijderen zich, het werk vermindert, overal heerscht vrees; in alle steden voelt men den invloed. Hieruit ontstaan instortingen en afgronden. Men heeft berekend, dat de eerste dag van een oproer Frankrijk twintig millioen, de tweede veertig, de derde zestig millioen francs kost. Een oproer van drie dagen kost honderd twintig millioen, dat wil zeggen, alleen de geldelijke uitkomst in ’t oog houdende, staat gelijk met een ramp, een schipbreuk of een verloren zeeslag, welke een vloot van zestig linieschepen zou vernietigen.„Uit een geschiedkundig oogpunt hadden de oproeren gewis hun schoone zijde; de straatoorlog is niet minder grootsch en pathetisch dan de oorlog in de bosschen; deze heeft de ziel der wouden, gene het hart der steden, de eene heeft Jean Chouan, de andere Jeanne. De oproeren doen in rooden, maar prachtigen glans al de zonderlingste eigenaardigheden van het Parijsche karakter uitkomen; de edelmoedigheid, de opoffering, de woeste vreugd; de studenten, die de vereeniging van moed en verstand toonen; de onwrikbare nationale garde; de bivakken van winkeliers, de forten van straatjongens, de verachting van den dood der voorbijgangers. Scholen en legioenen, die tegen elkander stieten. Tusschen de strijders was overigens geen ander verschil dan dat des ouderdoms; ’t is hetzelfde ras, ’t zijn dezelfde stoïcijnsche mannen, die op twintigjarigen leeftijd voor hun ideeën, op veertigjarigen voor hun gezinnen sterven. Het leger, dat in burgeroorlogen altijd een treurige rol speelt, stelde de voorzichtigheid tegenover de vermetelheid. De oproeren, die de onversaagdheid van het volk bewezen, oefenden tevens den moed der burgers.„Het zij zoo. Maar is dat alles het vergoten bloed waard? En reken bij het vergoten bloed ook de verduisterde toekomst, den bedreigden vooruitgang, de ongerustheid der besten, de wanhoop der eerlijke liberalen, het vreemde absolutisme, verheugd over deze door de revolutie zich zelve toegebrachte wonden, de verwonnelingen van 1830, die prachend zeggen: Wij hadden het wel gezegd! Voeg hierbij: Parijs misschien vergroot, maar Frankrijk stellig verkleind. Voeg hierbij, want wij moeten alles zeggen, de moorden, welke te dikwerf de overwinning der orde, wreed geworden, op de tot waanzin overgeslagen vrijheid onteerden. Kortom, de oproeren zijn verderfelijk geweest.”Zoo spreekt de halve wijsheid, waarmede de burgerij, dit halve volk, zich zoo gaarne tevreden stelt.Wij, onzerzijds, verwerpen dit te ruim, en bijgevolg te gemakkelijk, woord: oproeren. Wij maken onderscheid tusschen volksbeweging en volksbeweging. Wij vragen niet, of een oproer evenveel kost als een veldslag. Vooreerst, waartoe een veldslag? Hier werpt zich de oorlogsquaestie op. Is de oorlog een mindere geesel dan het oproer een ramp is? En zijn alle oproeren rampen? Mocht nu de 14 Juli honderd twintig millioen kosten; de bevestiging van Filips V in Spanje kostte Frankrijk twee milliards. Zelfs voor denzelfden prijs, zouden wij den 14 Juli verkiezen. Wij stellen overigens deze cijfers ter zijde, die redenen schijnen en slechts woorden zijn. Wij beschouwen een oproer, wanneer het er is, op zich zelf. In alles wat de doctrinaire tegenwerping hierboven zegt, wordt slechts van het gevolg gesproken; wij zoeken de oorzaak.Wij verklaren ons nader.
Eerste hoofdstuk.Het oppervlakkige der quaestie.
Waaruit bestaat een oproer? Uit niets en uit alles. Uit een allengs ontwikkelde electriciteit, uit een plotseling uitslaande vlam, uit een zwevende kracht, uit een voorbijgaanden adem. Deze adem ontmoet hoofden die spreken, hersens die peinzen, zielen die lijden, hartstochten die branden, ellendigen die brullen, en hij voert ze mede.Waarheen?Naar het toeval. Door den Staat, door de wetten, door den voorspoed en de onbeschaamdheid van anderen heen.De elementen van den opstand zijn een getergde overtuiging, een verbitterde geestdrift, een opgewekte verontwaardiging, een onderdrukte krijgszucht, geprikkelde jeugdige heldenmoed, edelmoedige verblindheid, nieuwsgierigheid, lust naar verandering, zucht naar het onverwachte, het gevoel waarmede men het aankondigingsbiljet van een nieuw tooneelstuk leest en men op het tooneel het gefluit van den machinist hoort; een onbepaalde haat, wraakzucht, teleurstelling, iedere ijdelheid welke gelooft, dat het lot haar te kort doet; de nood, de utopieën, de met steilten omgeven eerzucht, ieder die van een instorting een uitkomst verwacht; eindelijk, in de diepste laagte, het turfmoeras, dat vuur vat. Kortom het grootste en het kleinste; die wezens, welke buiten alles omzwerven en steeds een gelegenheid wachten; landloopers, vagebonden, lieden die den nacht, zonder ander dak dan de koude wolken des hemels, in een huizenwoestijn doorbrengen, zij die dagelijks hun brood aan het toeval en niet aan den arbeid vragen, de onbekenden der ellende en van het niet, die lieden met bloote armen en voeten, deze allen zijn de bestanddeelen van het oproer.Wie in de ziel een heimelijken wrok wegens een of ander feit van den staat, van het leven of van het lot draagt, is rijp voor het oproer en voelt zich, zoodra het verschijnt, huiveren en door de werveling opgenomen.Het oproer is een soort van wervelwind in den maatschappelijken dampkring, die plotseling bij een zekere weersgesteldheid ontstaat en in zijn draaiingen stijgt, vliegt, dondert, wegrukt, vernietigt, verplettert, omverwerpt, ontwortelt, en zoowel het groote als het kleine, den krachtigen als den zwakken mensch, den boomstam als de stroohalm medevoert.Wee, zoowel hem, dien het medevoert, als dien het treft! Het verbrijzelt den een tegen den ander.Aan hen, welke het grijpt deelt het een onbekende, buitengewone macht mede. Het vervult den eerste den beste met de kracht der gebeurtenissen; het maakt van alles zijn wapenen. Het maakt van een straatsteen een kogel, en van een lastdrager een generaal.Volgens sommige orakels der sluwe politiek, is, uit het oogpunt van het gezag, een weinig oproer wenschelijk. ’t Is het stelsel, dat het oproer de gouvernementen bevestigt, welke het niet omverwerpt. Het beproeft het leger; het vereenigt de burgerij; het sterkt de spieren der politie; het toont de kracht van het maatschappelijk gebouw aan. ’t Is een soort van gymnastiek, schier een gezondheidsmiddel. Het gezag is gezonder na een oproer, evenals de mensch na een aderlating.Dertig jaren geleden werd het oproer uit nog andere gezichtspunten beschouwd.Voor alle zaken is een theorie, die zich zelve „gezond verstand” noemt; ’t is Philintus tegen Alcestus; een bemiddeling tusschen het ware en het valsche; een verklaring, vermaning, een eenigszins op hoogen toon verleende verzachting, die, wijl zij met berisping en verontschuldiging is vermengd, wijsheid meent te zijn, en niets dan pedanterie is. Daaruit is een geheele politieke school, het juiste-midden (juste-milieu) genoemd, ontstaan. Tusschen het koude en het heete water is het de partij van het lauwe water. Deze school veroordeelt, met haar geheel oppervlakkige, valsche diepte, zonder dat zij tot de oorzaken opklimt, van de hoogte eener halve wetenschap, de straatberoeringen.Volgens deze school, „ontnamen de oproeren, die met het feit van 1830 gepaard gingen, aan deze groote gebeurtenis een gedeelte harer zuiverheid. De Juli-revolutie was een volks-rukwind geweest, waarop eensklaps een blauwe hemel was gevolgd. De oproeren veroorzaakten weder een bewolkten hemel. Zij deden deze aanvankelijk zoo eensgezinde revolutie in twist ontaarden. Zoowel in de Juli-omwenteling, als bij elken vooruitgang door schokken teweeggebracht, waren verborgen breuken; het oproer maakte ze merkbaar. Men kon zeggen: O, dit is gebroken. Na de Juli-revolutie gevoelde men nietsdan de bevrijding; na de oproeren gevoelde men de rampen der gebeurtenis.„Ieder oproer sluit de winkels, drukt de fondsen, beangstigt de Beurs, schorst den handel, belemmert de zaken, veroorzaakt bankroeten; er is gebrek aan geld, de welgestelden zijn ongerust, het openbaar crediet is geschokt, de nijverheid ontsteld, de kapitalen verwijderen zich, het werk vermindert, overal heerscht vrees; in alle steden voelt men den invloed. Hieruit ontstaan instortingen en afgronden. Men heeft berekend, dat de eerste dag van een oproer Frankrijk twintig millioen, de tweede veertig, de derde zestig millioen francs kost. Een oproer van drie dagen kost honderd twintig millioen, dat wil zeggen, alleen de geldelijke uitkomst in ’t oog houdende, staat gelijk met een ramp, een schipbreuk of een verloren zeeslag, welke een vloot van zestig linieschepen zou vernietigen.„Uit een geschiedkundig oogpunt hadden de oproeren gewis hun schoone zijde; de straatoorlog is niet minder grootsch en pathetisch dan de oorlog in de bosschen; deze heeft de ziel der wouden, gene het hart der steden, de eene heeft Jean Chouan, de andere Jeanne. De oproeren doen in rooden, maar prachtigen glans al de zonderlingste eigenaardigheden van het Parijsche karakter uitkomen; de edelmoedigheid, de opoffering, de woeste vreugd; de studenten, die de vereeniging van moed en verstand toonen; de onwrikbare nationale garde; de bivakken van winkeliers, de forten van straatjongens, de verachting van den dood der voorbijgangers. Scholen en legioenen, die tegen elkander stieten. Tusschen de strijders was overigens geen ander verschil dan dat des ouderdoms; ’t is hetzelfde ras, ’t zijn dezelfde stoïcijnsche mannen, die op twintigjarigen leeftijd voor hun ideeën, op veertigjarigen voor hun gezinnen sterven. Het leger, dat in burgeroorlogen altijd een treurige rol speelt, stelde de voorzichtigheid tegenover de vermetelheid. De oproeren, die de onversaagdheid van het volk bewezen, oefenden tevens den moed der burgers.„Het zij zoo. Maar is dat alles het vergoten bloed waard? En reken bij het vergoten bloed ook de verduisterde toekomst, den bedreigden vooruitgang, de ongerustheid der besten, de wanhoop der eerlijke liberalen, het vreemde absolutisme, verheugd over deze door de revolutie zich zelve toegebrachte wonden, de verwonnelingen van 1830, die prachend zeggen: Wij hadden het wel gezegd! Voeg hierbij: Parijs misschien vergroot, maar Frankrijk stellig verkleind. Voeg hierbij, want wij moeten alles zeggen, de moorden, welke te dikwerf de overwinning der orde, wreed geworden, op de tot waanzin overgeslagen vrijheid onteerden. Kortom, de oproeren zijn verderfelijk geweest.”Zoo spreekt de halve wijsheid, waarmede de burgerij, dit halve volk, zich zoo gaarne tevreden stelt.Wij, onzerzijds, verwerpen dit te ruim, en bijgevolg te gemakkelijk, woord: oproeren. Wij maken onderscheid tusschen volksbeweging en volksbeweging. Wij vragen niet, of een oproer evenveel kost als een veldslag. Vooreerst, waartoe een veldslag? Hier werpt zich de oorlogsquaestie op. Is de oorlog een mindere geesel dan het oproer een ramp is? En zijn alle oproeren rampen? Mocht nu de 14 Juli honderd twintig millioen kosten; de bevestiging van Filips V in Spanje kostte Frankrijk twee milliards. Zelfs voor denzelfden prijs, zouden wij den 14 Juli verkiezen. Wij stellen overigens deze cijfers ter zijde, die redenen schijnen en slechts woorden zijn. Wij beschouwen een oproer, wanneer het er is, op zich zelf. In alles wat de doctrinaire tegenwerping hierboven zegt, wordt slechts van het gevolg gesproken; wij zoeken de oorzaak.Wij verklaren ons nader.
Waaruit bestaat een oproer? Uit niets en uit alles. Uit een allengs ontwikkelde electriciteit, uit een plotseling uitslaande vlam, uit een zwevende kracht, uit een voorbijgaanden adem. Deze adem ontmoet hoofden die spreken, hersens die peinzen, zielen die lijden, hartstochten die branden, ellendigen die brullen, en hij voert ze mede.
Waarheen?
Naar het toeval. Door den Staat, door de wetten, door den voorspoed en de onbeschaamdheid van anderen heen.
De elementen van den opstand zijn een getergde overtuiging, een verbitterde geestdrift, een opgewekte verontwaardiging, een onderdrukte krijgszucht, geprikkelde jeugdige heldenmoed, edelmoedige verblindheid, nieuwsgierigheid, lust naar verandering, zucht naar het onverwachte, het gevoel waarmede men het aankondigingsbiljet van een nieuw tooneelstuk leest en men op het tooneel het gefluit van den machinist hoort; een onbepaalde haat, wraakzucht, teleurstelling, iedere ijdelheid welke gelooft, dat het lot haar te kort doet; de nood, de utopieën, de met steilten omgeven eerzucht, ieder die van een instorting een uitkomst verwacht; eindelijk, in de diepste laagte, het turfmoeras, dat vuur vat. Kortom het grootste en het kleinste; die wezens, welke buiten alles omzwerven en steeds een gelegenheid wachten; landloopers, vagebonden, lieden die den nacht, zonder ander dak dan de koude wolken des hemels, in een huizenwoestijn doorbrengen, zij die dagelijks hun brood aan het toeval en niet aan den arbeid vragen, de onbekenden der ellende en van het niet, die lieden met bloote armen en voeten, deze allen zijn de bestanddeelen van het oproer.
Wie in de ziel een heimelijken wrok wegens een of ander feit van den staat, van het leven of van het lot draagt, is rijp voor het oproer en voelt zich, zoodra het verschijnt, huiveren en door de werveling opgenomen.
Het oproer is een soort van wervelwind in den maatschappelijken dampkring, die plotseling bij een zekere weersgesteldheid ontstaat en in zijn draaiingen stijgt, vliegt, dondert, wegrukt, vernietigt, verplettert, omverwerpt, ontwortelt, en zoowel het groote als het kleine, den krachtigen als den zwakken mensch, den boomstam als de stroohalm medevoert.
Wee, zoowel hem, dien het medevoert, als dien het treft! Het verbrijzelt den een tegen den ander.
Aan hen, welke het grijpt deelt het een onbekende, buitengewone macht mede. Het vervult den eerste den beste met de kracht der gebeurtenissen; het maakt van alles zijn wapenen. Het maakt van een straatsteen een kogel, en van een lastdrager een generaal.
Volgens sommige orakels der sluwe politiek, is, uit het oogpunt van het gezag, een weinig oproer wenschelijk. ’t Is het stelsel, dat het oproer de gouvernementen bevestigt, welke het niet omverwerpt. Het beproeft het leger; het vereenigt de burgerij; het sterkt de spieren der politie; het toont de kracht van het maatschappelijk gebouw aan. ’t Is een soort van gymnastiek, schier een gezondheidsmiddel. Het gezag is gezonder na een oproer, evenals de mensch na een aderlating.
Dertig jaren geleden werd het oproer uit nog andere gezichtspunten beschouwd.
Voor alle zaken is een theorie, die zich zelve „gezond verstand” noemt; ’t is Philintus tegen Alcestus; een bemiddeling tusschen het ware en het valsche; een verklaring, vermaning, een eenigszins op hoogen toon verleende verzachting, die, wijl zij met berisping en verontschuldiging is vermengd, wijsheid meent te zijn, en niets dan pedanterie is. Daaruit is een geheele politieke school, het juiste-midden (juste-milieu) genoemd, ontstaan. Tusschen het koude en het heete water is het de partij van het lauwe water. Deze school veroordeelt, met haar geheel oppervlakkige, valsche diepte, zonder dat zij tot de oorzaken opklimt, van de hoogte eener halve wetenschap, de straatberoeringen.
Volgens deze school, „ontnamen de oproeren, die met het feit van 1830 gepaard gingen, aan deze groote gebeurtenis een gedeelte harer zuiverheid. De Juli-revolutie was een volks-rukwind geweest, waarop eensklaps een blauwe hemel was gevolgd. De oproeren veroorzaakten weder een bewolkten hemel. Zij deden deze aanvankelijk zoo eensgezinde revolutie in twist ontaarden. Zoowel in de Juli-omwenteling, als bij elken vooruitgang door schokken teweeggebracht, waren verborgen breuken; het oproer maakte ze merkbaar. Men kon zeggen: O, dit is gebroken. Na de Juli-revolutie gevoelde men nietsdan de bevrijding; na de oproeren gevoelde men de rampen der gebeurtenis.
„Ieder oproer sluit de winkels, drukt de fondsen, beangstigt de Beurs, schorst den handel, belemmert de zaken, veroorzaakt bankroeten; er is gebrek aan geld, de welgestelden zijn ongerust, het openbaar crediet is geschokt, de nijverheid ontsteld, de kapitalen verwijderen zich, het werk vermindert, overal heerscht vrees; in alle steden voelt men den invloed. Hieruit ontstaan instortingen en afgronden. Men heeft berekend, dat de eerste dag van een oproer Frankrijk twintig millioen, de tweede veertig, de derde zestig millioen francs kost. Een oproer van drie dagen kost honderd twintig millioen, dat wil zeggen, alleen de geldelijke uitkomst in ’t oog houdende, staat gelijk met een ramp, een schipbreuk of een verloren zeeslag, welke een vloot van zestig linieschepen zou vernietigen.
„Uit een geschiedkundig oogpunt hadden de oproeren gewis hun schoone zijde; de straatoorlog is niet minder grootsch en pathetisch dan de oorlog in de bosschen; deze heeft de ziel der wouden, gene het hart der steden, de eene heeft Jean Chouan, de andere Jeanne. De oproeren doen in rooden, maar prachtigen glans al de zonderlingste eigenaardigheden van het Parijsche karakter uitkomen; de edelmoedigheid, de opoffering, de woeste vreugd; de studenten, die de vereeniging van moed en verstand toonen; de onwrikbare nationale garde; de bivakken van winkeliers, de forten van straatjongens, de verachting van den dood der voorbijgangers. Scholen en legioenen, die tegen elkander stieten. Tusschen de strijders was overigens geen ander verschil dan dat des ouderdoms; ’t is hetzelfde ras, ’t zijn dezelfde stoïcijnsche mannen, die op twintigjarigen leeftijd voor hun ideeën, op veertigjarigen voor hun gezinnen sterven. Het leger, dat in burgeroorlogen altijd een treurige rol speelt, stelde de voorzichtigheid tegenover de vermetelheid. De oproeren, die de onversaagdheid van het volk bewezen, oefenden tevens den moed der burgers.
„Het zij zoo. Maar is dat alles het vergoten bloed waard? En reken bij het vergoten bloed ook de verduisterde toekomst, den bedreigden vooruitgang, de ongerustheid der besten, de wanhoop der eerlijke liberalen, het vreemde absolutisme, verheugd over deze door de revolutie zich zelve toegebrachte wonden, de verwonnelingen van 1830, die prachend zeggen: Wij hadden het wel gezegd! Voeg hierbij: Parijs misschien vergroot, maar Frankrijk stellig verkleind. Voeg hierbij, want wij moeten alles zeggen, de moorden, welke te dikwerf de overwinning der orde, wreed geworden, op de tot waanzin overgeslagen vrijheid onteerden. Kortom, de oproeren zijn verderfelijk geweest.”
Zoo spreekt de halve wijsheid, waarmede de burgerij, dit halve volk, zich zoo gaarne tevreden stelt.
Wij, onzerzijds, verwerpen dit te ruim, en bijgevolg te gemakkelijk, woord: oproeren. Wij maken onderscheid tusschen volksbeweging en volksbeweging. Wij vragen niet, of een oproer evenveel kost als een veldslag. Vooreerst, waartoe een veldslag? Hier werpt zich de oorlogsquaestie op. Is de oorlog een mindere geesel dan het oproer een ramp is? En zijn alle oproeren rampen? Mocht nu de 14 Juli honderd twintig millioen kosten; de bevestiging van Filips V in Spanje kostte Frankrijk twee milliards. Zelfs voor denzelfden prijs, zouden wij den 14 Juli verkiezen. Wij stellen overigens deze cijfers ter zijde, die redenen schijnen en slechts woorden zijn. Wij beschouwen een oproer, wanneer het er is, op zich zelf. In alles wat de doctrinaire tegenwerping hierboven zegt, wordt slechts van het gevolg gesproken; wij zoeken de oorzaak.
Wij verklaren ons nader.
Tweede hoofdstuk.De grond der quaestie.Er is oproer en opstand; beide zijn toorn; het een heeft ongelijk, de andere heeft gelijk. In democratische staten, de eenige die op recht zijn gegrond, gebeurt het soms dat de fractie overheerscht; dan verheft zich het geheel, en de noodzakelijke terugvorderingen zijner rechten kan zoover gaan, dat het de wapens grijpt. In alle quaestiën, die op de souvereiniteit van allen betrekking hebben, is de oorlog van allen tegen de fractiën opstand, de aanval der fractie tegen het geheel is oproer; al naar gelang de Tuilerieën den koning of de conventie bevatten, worden zij terecht of ten onrechte aangevallen. Hetzelfde kanon, dat tegen het volk wordt gericht, heeft den 10 Augustus ongelijk en den 14 Vendemiaire gelijk. De schijn is gelijk, maar de grond verschillend; de Zwitsers verdedigden het valsche, Bonaparte verdedigde het ware. Wat het algemeen stemrecht voor de ware vrijheid en souvereiniteit heeft gedaan, kan niet door de staat weer vernietigd worden. Het is hetzelfde in de zaken van zuivere beschaving; het instinct der massa’s, gisteren helderziend, kan morgen duister zijn. Dezelfde woede is wettig tegen Terray en bespottelijk tegen Turgot. De vernietiging der machines, de plundering der pakhuizen, de vernieling der spoorwegen, de verwoesting der dokken, de verkeerdheden der menigte, de onbillijkewederstand van het volk tegen den vooruitgang, Ramus door de studenten vermoord, Rousseau met steenen uit Zwitserland verdreven, dat is oproer. Israël tegen Mozes, Athene tegen Phocion, Rome tegen Scipio, is oproer; Parijs tegen de Bastille is opstand. De soldaten tegen Alexander, de matrozen tegen Christoforus Columbus is insgelijks oproer; een verachtelijk oproer; waarom? Omdat Alexander voor Azië met den degen deed, wat Columbus voor Amerika met het kompas deed; beiden, Alexander en Columbus, vonden een wereld. Deze geschenken eener wereld aan de beschaving zijn zulk een vermeerdering van licht, dat elke weerstand een misdaad is. Soms is het volk zich zelf ontrouw. De menigte is jegens het volk verraderlijk.Het gerucht van het in beweging zijnde recht is merkbaar en komt niet altijd voort uit de beving der in beroering zijnde massa’s; er is dwaze woede, er zijn gebarsten klokken; alle stormklokken hebben geen zuiveren klank. De slingering der hartstochten en der onwetendheid is anders dan de beweging van den vooruitgang. Sta op, ja, maar om grooter te worden. Wijs mij waarheen ge gaat. Er is geen andere opstand dan een voorwaartsche. Iedere andere verheffing is slecht; ieder achterwaartsch geweld is oproer; de achteruitgang is een daad van ’t geweld tegen het menschelijk geslacht. De opstand is een verwoede vlaag der waarheid; de straatsteenen, welke de opstand slingert, doen een vonk van recht ontspringen. Deze steenen laten aan het oproer slechts slijk over. Danton tegen Lodewijk XVI is de opstand; Hébert tegen Danton is ’t oproer.Vandaar, dat opstand in sommige gevallen, gelijk Lafayette heeft gezegd, de heiligste plicht kan wezen, en het oproer daarentegen de noodlottigste van alle aanvallen.Er is ook eenig onderscheid in de kracht des vuurs; de opstand is vaak een lavastroom, het oproer een stroobrand.Soms, zooals wij gezegd hebben, ligt het oproer in het gezag. Polignac is een oproerling; Camille Desmoulins is een regeerder.Vaak is opstand een verrijzenis.Dewijl de beslissing van alles door het algemeen stemrecht een geheel nieuw feit is, en de geheele geschiedenis vóór dit feit, sinds vier eeuwen, vol is van verkracht recht en volkslijden, zoo brengt ieder tijdvak der geschiedenis met zich het protest, waartoe het in staat is.De despoten zijn niet zonder invloed op de denkers. Een geketend woord is een verschrikkelijk woord. De schrijver verdubbelt, verdrievoudigt de kracht van zijn stijl, wanneer een heerscher het volk het stilzwijgen oplegt. Deze stilte veroorzaakt een geheimzinnige stof, die in de gedachte zijpelt en er tot metaal stolt.In de meeste gevallen ontstaat het oproer uit een stoffelijk feit; de opstand is immer een zedelijk verschijnsel. Het oproer is Mazaniëllo; de opstand is Spartacus. De opstand gaat van den geest uit, het oproer van de maag. In gevallen van hongersnood heeft het oproer een waar, pathetisch en juist uitgangspunt. Het blijft evenwel oproer. Waarom? Wijl het in den grond recht, maar in den vorm ongelijk heeft. Wreed, hoewel in zijn recht, geweldig, hoewel sterk, treft het in het wild; het gaat verpletterend voort als de blinde olifant, het heeft achter zich lijken van grijsaards, vrouwen en kinderen; heeft zonder reden het bloed van schuldeloozen en onnoozelen vergoten. Het volk te voeden is een goed doel; het te vermoorden is een slecht middel.Alle gewapende protesten, zelfs de meest wettige, zelfs de 10 Augustus, zelfs de 14 Juli, beginnen met dezelfde beroering. Alvorens het recht zich afscheidt, is er rumoer en schuim. Aanvankelijk is de opstand oproer, evenals de rivier een stortvloed is. Gewoonlijk loopt zij uit in dezen oceaan: de Revolutie. Evenwel,—van die hooge bergen gekomen, welke den zedelijken horizont begrenzen, de gerechtigheid, de wijsheid, de reden, het recht—en van de zuiverste sneeuw van het ideale gevormd, gaat de opstand, na een langen val van de eene op de andere rots, na door ’t licht des hemels bestraald te zijn en zich in zijn majestueuze vaart met honderd beken te hebben verbreed, soms eensklaps in een drassigen bodem verloren, gelijk de Rijn in een moeras.Dit alles behoort tot het verledene, de toekomst is anders!Het algemeen stemrecht heeft dit merkwaardige, dat het het oproer in zijn beginsel oplost, en, den opstand wettigende, hem echter het wapen ontzegt. De verdwijning der oorlogen, zoowel van den straatoorlog als van dien der grenzen, is de onvermijdelijke vooruitgang. Hoe ook het heden zij, de vrede zal dagen.Overigens kent de eigenlijke burger het juiste verschil tusschen opstand en oproer bijna niet. Voor hem is alles wederstand, niets dan muiterij, verzet van den hond tegen den meester, een poging om te bijten, die met de keten en het hok moet worden gestraft,—geblaf, gejank, tot eindelijk, de kop van den hond eensklaps groot geworden, het gelaat van den leeuw vertoont.Dan roept de burgerman: Leve het volk!Na deze verklaring vragen wij, wat voor de geschiedenis de beweging van Juli 1832 is? Is zij een oproer? is zij een opstand?’t Is een opstand.’t Kan ons gebeuren, dat wij bij deze voorstelling van eengeweldige gebeurtenis soms oproer zeggen; maar dan is het eeniglijk om de oppervlakkige feiten een naam te geven, doch steeds met inachtneming van het verschil tusschen denvorm, oproer, en dengrond, opstand.Deze beweging in 1832 heeft in haar snelle uitbarsting en treurige versmoring, zooveel grootheid, dat zelfszij, die er slechts een oproer in zien, er niet zondereeerbiedvan spreken. Voor dezen is ’t als een overschot van 1830. De geschokte gemoederen komen niet in één dag tot rust, zeggen zij. Een revolutie wordt niet in eens afgesneden. Zij heeft noodzakelijkerwijs immer eenige golvingen, alvorens in den staat van rust te komen, evenals een berg, die in een vlakte afloopt. Er zijn geen Alpen zonder Jura, geen Pyreneeën zonder Asturiën.Deze treffende crisis der hedendaagsche geschiedenis, welke het geheugen der Parijzenaars het „tijdvak der oproeren” noemt, is ontwijfelbaar een karakteristiek uur onder de onstuimige uren dezer eeuw. Nog een laatste woord, vóór tot het verhaal over te gaan.De feiten, welke wij zullen verhalen, behooren tot die dramatische levendige werkelijkheid, welke de geschiedschrijver wegens tijdgebrek en plaatsruimte veronachtzaamt. Maar hier, wij drukken er op, hier ligt juist het leven, de aderslag, de beweging des menschen. De kleine bijzonderheden, wij meenen het gezegd te hebben, zijn, om zoo te spreken, het loof der groote gebeurtenissen en verdwijnen in het verre verschiet der geschiedenis. Het zoogenaamde „tijdvak der oproeren” vloeit over van dergelijke bijzonderheden. De gerechtelijke onderzoekingen hebben, om andere redenen dan de geschiedenis, niet alles geopenbaard, noch misschien alles nagevorscht. Wij zullen dus, bij de bekende en geopenbaarde bijzonderheden, zaken aan het licht brengen, welke men niet geweten heeft; feiten, waarover de vergetelheid van de eenen, de dood van anderen is gegaan. De meeste acteurs dezer reusachtige tooneelen zijn verdwenen; reeds den volgenden dag zwegen zij; maar wat wij zullen verhalen, hiervan kunnen wij zeggen, dat wij het gezien hebben. Wij zullen eenige namen veranderen, want de geschiedenis verhaalt, en verraadt niet; maar wij zullen ware zaken schilderen. De aard van het werk, dat wij schrijven, verhindert, dat wij meer dan één zijde én één episode aan ’t licht brengen, die zeker de minst bekende zijn der dagen van den 5 en 6 Juni 1832; maar wij zullen trachten, dat de lezer onder den donkeren sluier, dien wij zullen opheffen, de wezenlijke gestalte onderscheidt van deze ontzaggelijke openbare gebeurtenis.
Tweede hoofdstuk.De grond der quaestie.
Er is oproer en opstand; beide zijn toorn; het een heeft ongelijk, de andere heeft gelijk. In democratische staten, de eenige die op recht zijn gegrond, gebeurt het soms dat de fractie overheerscht; dan verheft zich het geheel, en de noodzakelijke terugvorderingen zijner rechten kan zoover gaan, dat het de wapens grijpt. In alle quaestiën, die op de souvereiniteit van allen betrekking hebben, is de oorlog van allen tegen de fractiën opstand, de aanval der fractie tegen het geheel is oproer; al naar gelang de Tuilerieën den koning of de conventie bevatten, worden zij terecht of ten onrechte aangevallen. Hetzelfde kanon, dat tegen het volk wordt gericht, heeft den 10 Augustus ongelijk en den 14 Vendemiaire gelijk. De schijn is gelijk, maar de grond verschillend; de Zwitsers verdedigden het valsche, Bonaparte verdedigde het ware. Wat het algemeen stemrecht voor de ware vrijheid en souvereiniteit heeft gedaan, kan niet door de staat weer vernietigd worden. Het is hetzelfde in de zaken van zuivere beschaving; het instinct der massa’s, gisteren helderziend, kan morgen duister zijn. Dezelfde woede is wettig tegen Terray en bespottelijk tegen Turgot. De vernietiging der machines, de plundering der pakhuizen, de vernieling der spoorwegen, de verwoesting der dokken, de verkeerdheden der menigte, de onbillijkewederstand van het volk tegen den vooruitgang, Ramus door de studenten vermoord, Rousseau met steenen uit Zwitserland verdreven, dat is oproer. Israël tegen Mozes, Athene tegen Phocion, Rome tegen Scipio, is oproer; Parijs tegen de Bastille is opstand. De soldaten tegen Alexander, de matrozen tegen Christoforus Columbus is insgelijks oproer; een verachtelijk oproer; waarom? Omdat Alexander voor Azië met den degen deed, wat Columbus voor Amerika met het kompas deed; beiden, Alexander en Columbus, vonden een wereld. Deze geschenken eener wereld aan de beschaving zijn zulk een vermeerdering van licht, dat elke weerstand een misdaad is. Soms is het volk zich zelf ontrouw. De menigte is jegens het volk verraderlijk.Het gerucht van het in beweging zijnde recht is merkbaar en komt niet altijd voort uit de beving der in beroering zijnde massa’s; er is dwaze woede, er zijn gebarsten klokken; alle stormklokken hebben geen zuiveren klank. De slingering der hartstochten en der onwetendheid is anders dan de beweging van den vooruitgang. Sta op, ja, maar om grooter te worden. Wijs mij waarheen ge gaat. Er is geen andere opstand dan een voorwaartsche. Iedere andere verheffing is slecht; ieder achterwaartsch geweld is oproer; de achteruitgang is een daad van ’t geweld tegen het menschelijk geslacht. De opstand is een verwoede vlaag der waarheid; de straatsteenen, welke de opstand slingert, doen een vonk van recht ontspringen. Deze steenen laten aan het oproer slechts slijk over. Danton tegen Lodewijk XVI is de opstand; Hébert tegen Danton is ’t oproer.Vandaar, dat opstand in sommige gevallen, gelijk Lafayette heeft gezegd, de heiligste plicht kan wezen, en het oproer daarentegen de noodlottigste van alle aanvallen.Er is ook eenig onderscheid in de kracht des vuurs; de opstand is vaak een lavastroom, het oproer een stroobrand.Soms, zooals wij gezegd hebben, ligt het oproer in het gezag. Polignac is een oproerling; Camille Desmoulins is een regeerder.Vaak is opstand een verrijzenis.Dewijl de beslissing van alles door het algemeen stemrecht een geheel nieuw feit is, en de geheele geschiedenis vóór dit feit, sinds vier eeuwen, vol is van verkracht recht en volkslijden, zoo brengt ieder tijdvak der geschiedenis met zich het protest, waartoe het in staat is.De despoten zijn niet zonder invloed op de denkers. Een geketend woord is een verschrikkelijk woord. De schrijver verdubbelt, verdrievoudigt de kracht van zijn stijl, wanneer een heerscher het volk het stilzwijgen oplegt. Deze stilte veroorzaakt een geheimzinnige stof, die in de gedachte zijpelt en er tot metaal stolt.In de meeste gevallen ontstaat het oproer uit een stoffelijk feit; de opstand is immer een zedelijk verschijnsel. Het oproer is Mazaniëllo; de opstand is Spartacus. De opstand gaat van den geest uit, het oproer van de maag. In gevallen van hongersnood heeft het oproer een waar, pathetisch en juist uitgangspunt. Het blijft evenwel oproer. Waarom? Wijl het in den grond recht, maar in den vorm ongelijk heeft. Wreed, hoewel in zijn recht, geweldig, hoewel sterk, treft het in het wild; het gaat verpletterend voort als de blinde olifant, het heeft achter zich lijken van grijsaards, vrouwen en kinderen; heeft zonder reden het bloed van schuldeloozen en onnoozelen vergoten. Het volk te voeden is een goed doel; het te vermoorden is een slecht middel.Alle gewapende protesten, zelfs de meest wettige, zelfs de 10 Augustus, zelfs de 14 Juli, beginnen met dezelfde beroering. Alvorens het recht zich afscheidt, is er rumoer en schuim. Aanvankelijk is de opstand oproer, evenals de rivier een stortvloed is. Gewoonlijk loopt zij uit in dezen oceaan: de Revolutie. Evenwel,—van die hooge bergen gekomen, welke den zedelijken horizont begrenzen, de gerechtigheid, de wijsheid, de reden, het recht—en van de zuiverste sneeuw van het ideale gevormd, gaat de opstand, na een langen val van de eene op de andere rots, na door ’t licht des hemels bestraald te zijn en zich in zijn majestueuze vaart met honderd beken te hebben verbreed, soms eensklaps in een drassigen bodem verloren, gelijk de Rijn in een moeras.Dit alles behoort tot het verledene, de toekomst is anders!Het algemeen stemrecht heeft dit merkwaardige, dat het het oproer in zijn beginsel oplost, en, den opstand wettigende, hem echter het wapen ontzegt. De verdwijning der oorlogen, zoowel van den straatoorlog als van dien der grenzen, is de onvermijdelijke vooruitgang. Hoe ook het heden zij, de vrede zal dagen.Overigens kent de eigenlijke burger het juiste verschil tusschen opstand en oproer bijna niet. Voor hem is alles wederstand, niets dan muiterij, verzet van den hond tegen den meester, een poging om te bijten, die met de keten en het hok moet worden gestraft,—geblaf, gejank, tot eindelijk, de kop van den hond eensklaps groot geworden, het gelaat van den leeuw vertoont.Dan roept de burgerman: Leve het volk!Na deze verklaring vragen wij, wat voor de geschiedenis de beweging van Juli 1832 is? Is zij een oproer? is zij een opstand?’t Is een opstand.’t Kan ons gebeuren, dat wij bij deze voorstelling van eengeweldige gebeurtenis soms oproer zeggen; maar dan is het eeniglijk om de oppervlakkige feiten een naam te geven, doch steeds met inachtneming van het verschil tusschen denvorm, oproer, en dengrond, opstand.Deze beweging in 1832 heeft in haar snelle uitbarsting en treurige versmoring, zooveel grootheid, dat zelfszij, die er slechts een oproer in zien, er niet zondereeerbiedvan spreken. Voor dezen is ’t als een overschot van 1830. De geschokte gemoederen komen niet in één dag tot rust, zeggen zij. Een revolutie wordt niet in eens afgesneden. Zij heeft noodzakelijkerwijs immer eenige golvingen, alvorens in den staat van rust te komen, evenals een berg, die in een vlakte afloopt. Er zijn geen Alpen zonder Jura, geen Pyreneeën zonder Asturiën.Deze treffende crisis der hedendaagsche geschiedenis, welke het geheugen der Parijzenaars het „tijdvak der oproeren” noemt, is ontwijfelbaar een karakteristiek uur onder de onstuimige uren dezer eeuw. Nog een laatste woord, vóór tot het verhaal over te gaan.De feiten, welke wij zullen verhalen, behooren tot die dramatische levendige werkelijkheid, welke de geschiedschrijver wegens tijdgebrek en plaatsruimte veronachtzaamt. Maar hier, wij drukken er op, hier ligt juist het leven, de aderslag, de beweging des menschen. De kleine bijzonderheden, wij meenen het gezegd te hebben, zijn, om zoo te spreken, het loof der groote gebeurtenissen en verdwijnen in het verre verschiet der geschiedenis. Het zoogenaamde „tijdvak der oproeren” vloeit over van dergelijke bijzonderheden. De gerechtelijke onderzoekingen hebben, om andere redenen dan de geschiedenis, niet alles geopenbaard, noch misschien alles nagevorscht. Wij zullen dus, bij de bekende en geopenbaarde bijzonderheden, zaken aan het licht brengen, welke men niet geweten heeft; feiten, waarover de vergetelheid van de eenen, de dood van anderen is gegaan. De meeste acteurs dezer reusachtige tooneelen zijn verdwenen; reeds den volgenden dag zwegen zij; maar wat wij zullen verhalen, hiervan kunnen wij zeggen, dat wij het gezien hebben. Wij zullen eenige namen veranderen, want de geschiedenis verhaalt, en verraadt niet; maar wij zullen ware zaken schilderen. De aard van het werk, dat wij schrijven, verhindert, dat wij meer dan één zijde én één episode aan ’t licht brengen, die zeker de minst bekende zijn der dagen van den 5 en 6 Juni 1832; maar wij zullen trachten, dat de lezer onder den donkeren sluier, dien wij zullen opheffen, de wezenlijke gestalte onderscheidt van deze ontzaggelijke openbare gebeurtenis.
Er is oproer en opstand; beide zijn toorn; het een heeft ongelijk, de andere heeft gelijk. In democratische staten, de eenige die op recht zijn gegrond, gebeurt het soms dat de fractie overheerscht; dan verheft zich het geheel, en de noodzakelijke terugvorderingen zijner rechten kan zoover gaan, dat het de wapens grijpt. In alle quaestiën, die op de souvereiniteit van allen betrekking hebben, is de oorlog van allen tegen de fractiën opstand, de aanval der fractie tegen het geheel is oproer; al naar gelang de Tuilerieën den koning of de conventie bevatten, worden zij terecht of ten onrechte aangevallen. Hetzelfde kanon, dat tegen het volk wordt gericht, heeft den 10 Augustus ongelijk en den 14 Vendemiaire gelijk. De schijn is gelijk, maar de grond verschillend; de Zwitsers verdedigden het valsche, Bonaparte verdedigde het ware. Wat het algemeen stemrecht voor de ware vrijheid en souvereiniteit heeft gedaan, kan niet door de staat weer vernietigd worden. Het is hetzelfde in de zaken van zuivere beschaving; het instinct der massa’s, gisteren helderziend, kan morgen duister zijn. Dezelfde woede is wettig tegen Terray en bespottelijk tegen Turgot. De vernietiging der machines, de plundering der pakhuizen, de vernieling der spoorwegen, de verwoesting der dokken, de verkeerdheden der menigte, de onbillijkewederstand van het volk tegen den vooruitgang, Ramus door de studenten vermoord, Rousseau met steenen uit Zwitserland verdreven, dat is oproer. Israël tegen Mozes, Athene tegen Phocion, Rome tegen Scipio, is oproer; Parijs tegen de Bastille is opstand. De soldaten tegen Alexander, de matrozen tegen Christoforus Columbus is insgelijks oproer; een verachtelijk oproer; waarom? Omdat Alexander voor Azië met den degen deed, wat Columbus voor Amerika met het kompas deed; beiden, Alexander en Columbus, vonden een wereld. Deze geschenken eener wereld aan de beschaving zijn zulk een vermeerdering van licht, dat elke weerstand een misdaad is. Soms is het volk zich zelf ontrouw. De menigte is jegens het volk verraderlijk.
Het gerucht van het in beweging zijnde recht is merkbaar en komt niet altijd voort uit de beving der in beroering zijnde massa’s; er is dwaze woede, er zijn gebarsten klokken; alle stormklokken hebben geen zuiveren klank. De slingering der hartstochten en der onwetendheid is anders dan de beweging van den vooruitgang. Sta op, ja, maar om grooter te worden. Wijs mij waarheen ge gaat. Er is geen andere opstand dan een voorwaartsche. Iedere andere verheffing is slecht; ieder achterwaartsch geweld is oproer; de achteruitgang is een daad van ’t geweld tegen het menschelijk geslacht. De opstand is een verwoede vlaag der waarheid; de straatsteenen, welke de opstand slingert, doen een vonk van recht ontspringen. Deze steenen laten aan het oproer slechts slijk over. Danton tegen Lodewijk XVI is de opstand; Hébert tegen Danton is ’t oproer.
Vandaar, dat opstand in sommige gevallen, gelijk Lafayette heeft gezegd, de heiligste plicht kan wezen, en het oproer daarentegen de noodlottigste van alle aanvallen.
Er is ook eenig onderscheid in de kracht des vuurs; de opstand is vaak een lavastroom, het oproer een stroobrand.
Soms, zooals wij gezegd hebben, ligt het oproer in het gezag. Polignac is een oproerling; Camille Desmoulins is een regeerder.
Vaak is opstand een verrijzenis.
Dewijl de beslissing van alles door het algemeen stemrecht een geheel nieuw feit is, en de geheele geschiedenis vóór dit feit, sinds vier eeuwen, vol is van verkracht recht en volkslijden, zoo brengt ieder tijdvak der geschiedenis met zich het protest, waartoe het in staat is.
De despoten zijn niet zonder invloed op de denkers. Een geketend woord is een verschrikkelijk woord. De schrijver verdubbelt, verdrievoudigt de kracht van zijn stijl, wanneer een heerscher het volk het stilzwijgen oplegt. Deze stilte veroorzaakt een geheimzinnige stof, die in de gedachte zijpelt en er tot metaal stolt.
In de meeste gevallen ontstaat het oproer uit een stoffelijk feit; de opstand is immer een zedelijk verschijnsel. Het oproer is Mazaniëllo; de opstand is Spartacus. De opstand gaat van den geest uit, het oproer van de maag. In gevallen van hongersnood heeft het oproer een waar, pathetisch en juist uitgangspunt. Het blijft evenwel oproer. Waarom? Wijl het in den grond recht, maar in den vorm ongelijk heeft. Wreed, hoewel in zijn recht, geweldig, hoewel sterk, treft het in het wild; het gaat verpletterend voort als de blinde olifant, het heeft achter zich lijken van grijsaards, vrouwen en kinderen; heeft zonder reden het bloed van schuldeloozen en onnoozelen vergoten. Het volk te voeden is een goed doel; het te vermoorden is een slecht middel.
Alle gewapende protesten, zelfs de meest wettige, zelfs de 10 Augustus, zelfs de 14 Juli, beginnen met dezelfde beroering. Alvorens het recht zich afscheidt, is er rumoer en schuim. Aanvankelijk is de opstand oproer, evenals de rivier een stortvloed is. Gewoonlijk loopt zij uit in dezen oceaan: de Revolutie. Evenwel,—van die hooge bergen gekomen, welke den zedelijken horizont begrenzen, de gerechtigheid, de wijsheid, de reden, het recht—en van de zuiverste sneeuw van het ideale gevormd, gaat de opstand, na een langen val van de eene op de andere rots, na door ’t licht des hemels bestraald te zijn en zich in zijn majestueuze vaart met honderd beken te hebben verbreed, soms eensklaps in een drassigen bodem verloren, gelijk de Rijn in een moeras.
Dit alles behoort tot het verledene, de toekomst is anders!
Het algemeen stemrecht heeft dit merkwaardige, dat het het oproer in zijn beginsel oplost, en, den opstand wettigende, hem echter het wapen ontzegt. De verdwijning der oorlogen, zoowel van den straatoorlog als van dien der grenzen, is de onvermijdelijke vooruitgang. Hoe ook het heden zij, de vrede zal dagen.
Overigens kent de eigenlijke burger het juiste verschil tusschen opstand en oproer bijna niet. Voor hem is alles wederstand, niets dan muiterij, verzet van den hond tegen den meester, een poging om te bijten, die met de keten en het hok moet worden gestraft,—geblaf, gejank, tot eindelijk, de kop van den hond eensklaps groot geworden, het gelaat van den leeuw vertoont.
Dan roept de burgerman: Leve het volk!
Na deze verklaring vragen wij, wat voor de geschiedenis de beweging van Juli 1832 is? Is zij een oproer? is zij een opstand?
’t Is een opstand.
’t Kan ons gebeuren, dat wij bij deze voorstelling van eengeweldige gebeurtenis soms oproer zeggen; maar dan is het eeniglijk om de oppervlakkige feiten een naam te geven, doch steeds met inachtneming van het verschil tusschen denvorm, oproer, en dengrond, opstand.
Deze beweging in 1832 heeft in haar snelle uitbarsting en treurige versmoring, zooveel grootheid, dat zelfszij, die er slechts een oproer in zien, er niet zondereeerbiedvan spreken. Voor dezen is ’t als een overschot van 1830. De geschokte gemoederen komen niet in één dag tot rust, zeggen zij. Een revolutie wordt niet in eens afgesneden. Zij heeft noodzakelijkerwijs immer eenige golvingen, alvorens in den staat van rust te komen, evenals een berg, die in een vlakte afloopt. Er zijn geen Alpen zonder Jura, geen Pyreneeën zonder Asturiën.
Deze treffende crisis der hedendaagsche geschiedenis, welke het geheugen der Parijzenaars het „tijdvak der oproeren” noemt, is ontwijfelbaar een karakteristiek uur onder de onstuimige uren dezer eeuw. Nog een laatste woord, vóór tot het verhaal over te gaan.
De feiten, welke wij zullen verhalen, behooren tot die dramatische levendige werkelijkheid, welke de geschiedschrijver wegens tijdgebrek en plaatsruimte veronachtzaamt. Maar hier, wij drukken er op, hier ligt juist het leven, de aderslag, de beweging des menschen. De kleine bijzonderheden, wij meenen het gezegd te hebben, zijn, om zoo te spreken, het loof der groote gebeurtenissen en verdwijnen in het verre verschiet der geschiedenis. Het zoogenaamde „tijdvak der oproeren” vloeit over van dergelijke bijzonderheden. De gerechtelijke onderzoekingen hebben, om andere redenen dan de geschiedenis, niet alles geopenbaard, noch misschien alles nagevorscht. Wij zullen dus, bij de bekende en geopenbaarde bijzonderheden, zaken aan het licht brengen, welke men niet geweten heeft; feiten, waarover de vergetelheid van de eenen, de dood van anderen is gegaan. De meeste acteurs dezer reusachtige tooneelen zijn verdwenen; reeds den volgenden dag zwegen zij; maar wat wij zullen verhalen, hiervan kunnen wij zeggen, dat wij het gezien hebben. Wij zullen eenige namen veranderen, want de geschiedenis verhaalt, en verraadt niet; maar wij zullen ware zaken schilderen. De aard van het werk, dat wij schrijven, verhindert, dat wij meer dan één zijde én één episode aan ’t licht brengen, die zeker de minst bekende zijn der dagen van den 5 en 6 Juni 1832; maar wij zullen trachten, dat de lezer onder den donkeren sluier, dien wij zullen opheffen, de wezenlijke gestalte onderscheidt van deze ontzaggelijke openbare gebeurtenis.
Derde hoofdstuk.Een begrafenis: kans tot wedergeboorte.In de lente van 1832, hoewel de cholera sedert drie maanden de gemoederen bekoeld en over de opgewondenheid een sombere kalmte gegoten had, was Parijs sinds lang tot een beroering voorbereid. Zooals wij gezegd hebben, gelijkt de groote stad een kanonstuk; wanneer het geladen is, is een vallende vonk genoegzaam om het te doen losbranden. In Juni 1832 was deze vonk de dood van generaal Lamarque.Lamarque was een man van roem en daad. Hij had achtereenvolgens, onder het Keizerrijk en onder de Restauratie, de beide soorten van moed gehad, die voor deze twee tijdvakken noodig waren, den moed op het slagveld en den moed op de tribune. Hij was even welsprekend als hij dapper was geweest; men voelde een zwaard in zijn woorden. Evenals Foy, zijn voorganger, hield hij, na het commandement hoog in eere te hebben gehouden, de vrijheid hoog in eere. Hij zat tusschen de linker- en de uiterste linkerzijde; het volk beminde hem, wijl hij de kansen der toekomst aannam, en de menigte beminde hem, wijl hij den Keizer trouw gediend had. Hij was, met de graven Gérard en Drouet, een der maarschalkenin pettovan Napoleon. De tractaten van 1815 griefden hem als een persoonlijke beleediging. Hij haatte Wellington met een innigen haat, welken de menigte behaagde; en sinds zeventien jaren, nauwelijks op de tusschenkomende gebeurtenissen lettende, had hij met majesteit zijn droefheid over Waterloo behouden. Zieltogend, in zijn laatste uur, had hij aan zijn borst een degen gedrukt, dien de officieren der Honderd dagen hem hadden aangeboden. Napoleon had stervende het woordlegeruitgesproken, Lamarque het woordvaderland.Zijn dood, dien men voorzag, vreesde het volk als een verlies, en de regeering als een gelegenheid. Deze dood was een rouw. Gelijk alles wat bitter is, kan de rouw in oproer veranderen. Dit gebeurde.Den avond voor den 5{den} Juli en des morgens van dien dag, welke voor de begrafenis van generaal Lamarque was bestemd, nam de voorstad St. Antoine, waarlangs de lijkstoet zou gaan, een vreeselijk voorkomen aan. Dit woelig net van straten vulde zich met rumoer. Men wapende er zich zoogoed men kon. Schrijnwerkers namen de vensterluiken hunner werkplaatsen „om er de deuren mede open te breken.” Van allerlei werktuigenwerden dolken gemaakt. Een man, koortsig van ongeduld om aan te vallen, sliep sedert drie dagen geheel gekleed. Een timmerman, Lombier genoemd, ontmoette een kameraad die hem vroeg: „Waar gaat ge heen?”—„Ik heb geen wapen.”—„En dan?”—„Ik ga naar de werkplaats mijn passer halen.”—„Wat wilt ge er mede doen?”—„Ik weet niet,” zei Lombier. Een zekere Jacqueline sprak al de werklieden, welke hij ontmoette, aan, onthaalde hen op wijn en vroeg hun of zij werk hadden. Op hun ontkennend antwoord zond hij ze naar zekeren Filspierre, tusschen de barrière Montreuil en die van Charonne, waar, zooals hij zeide, zij werk zouden vinden.—Zij vonden bij Filspierre patronen en wapens. Sommige bekende aanvoerders, „verrichtten den postdienst,” dat wil zeggen, dat zij bij dezen en genen gingen om hun lieden bijeen te brengen. Bij Barthélemy, aan de barrière du Trône, bij Capel, in den Kleinen Hoed, vroegen de drinkers elkander op ernstigen toon: „Waar hebt ge uw pistool?”—„Onder mijn kiel. En gij?”—„Onder mijn hemd.” In de straat Traversière, voor de werkplaats van Roland en op de plaats van het „Verbrande Huis” voor de werkplaats van Bernier, stonden fluisterende groepen. Als de vurigste onderscheidde zich zekere Mavot, die nooit langer dan een week in één werkplaats bleef; de meesters zonden hem weg, „wijl men dagelijks met hem twisten moest.” Mavot werd den volgenden dag op de barricade der straat Menilmontant gedood. Pretot, die ook in den strijd moest sneuvelen, antwoordde op de vraag: „Wat is uw doel?”—„De opstand.” Werklieden, om den hoek der straat Bercy samengeschoold, wachtten een zekeren Lemarin, die een revolutionnair agent voor de voorstad St. Marceau was. Schier in ’t openbaar werden de wachtwoorden gewisseld.Den 5 Juni alzoo, op een dag afgewisseld door regen en zonneschijn, bewoog zich de lijkstoet van generaal Lamarque door Parijs met officiëelen militairen praal, die door voorzorgsmaatregelen eenigszins versterkt was. Twee bataljons, met zwart bekleede trommels, bedekte geweren, tienduizend nationale garden, met de sabel op zijde, de batterijen der nationale garde begeleidden de doodkist. De lijkkoets werd door jongelieden getrokken. Onmiddellijk daarop volgden de officieren der invaliden, met lauriertakken in de hand. Achter hen kwam een ontelbare woelige, zonderlinge menigte: de leden van het genootschap „De vrienden des volks”, de rechtsgeleerde school, de geneeskundige school, de uitgewekenen van alle natiën, Spaansche, Italiaansche, Duitsche, Poolsche vlaggen, horizontale driekleurige vlaggen, alle mogelijke banieren, kinderen metgroene takken, steenhouwers en timmerlieden, die op dit oogenblik hun werk gestaakt hadden; boekdrukkers, kenbaar aan hun papieren mutsen, twee aan twee, drie aan drie gaande, kreten aanheffende, schier allen met stokken zwaaiende, sommigen met sabels, zonder orde, en echter als met één ziel, vormden zij hier een hoop, ginds een colonne. Pelotons kozen zich aanvoerders; een man gewapend met een paar pistolen, die volkomen zichtbaar waren, scheen over anderen de revue te houden, wier gelederen voor hem achteruittraden. Op de zijpaden der boulevards, op de takken der boomen, op de balkons, aan de vensters, op de daken wemelde het van hoofden van mannen, vrouwen, kinderen, wier oogen vol angst waren. Een gewapende menigte ging voorbij; een verschrikte menigte zag toe.Zijnerzijds hield het gouvernement een wakend oog. Het zag toe, met de hand aan den degen. Men kon op het plein van Lodewijk XV vier escadrons karabiniers zien, die, met volle patroontasschen, met geladen geweer en karabijn, te paard en met trompetters aan ’t hoofd, gereed stonden om op te rukken; in de latijnsche wijk en bij den plantentuin stond de stedelijke garde van de eene straat naar de andere geschaard; aan de wijnmarkt een escadron dragonders, aan la Grève de helft van het 12e regiment lichte infanterie, de andere helft op het bastilleplein, het 6e regiment dragonders bij de Célestijnen, de binnenplaats van het Louvre vol artillerie. De overige troepen waren in de kazernen geconsigneerd, ongerekend de regimenten in den omtrek van Parijs. Het bevreesd gouvernement hield over de dreigende menigte tachtig duizend soldaten in de stad en dertig duizend in haar omgeving.Verschillende geruchten liepen in den lijkstoet. Men sprak van legitimistische woelingen; van den hertog van Reichstad, op wien God het stempel des doods drukte op hetzelfde uur, dat de menigte hem als keizer aanwees. Een onbekend gebleven persoon verkondigde, dat op een bepaald oogenblik twee omgekochte meesterknechts de deuren van een wapenfabriek voor het volk zouden openen. Wat men op de ontbloote voorhoofden der meeste aanwezenden zag, was een met droefheid gemengde geestdrift. Ook zag men hier en daar tusschen deze, door zoovele geweldige, maar edele aandoeningen bewogen menigte, wezenlijke galgengezichten en eerloos geboefte, dat zeide: „laat ons plunderen!” Sommige bewegingen beroeren den bodem der moerassen en doen in het water het slijk opborrelen. Een verschijnsel, dat aan een „goed ingerichte politie” niet vreemd is.De lijkkoets bewoog zich met koortsachtige langzaamheid van het sterfhuis langs de boulevards naar het bastilleplein.Nu en dan regende het, maar de regen hinderde de menigte niet. Verscheiden tusschentooneelen kenmerkten den weg, dien de lijkkoets volgde: de doodkist werd om deVendômezuilgevoerd; de hertog Fitz James, dien men met den hoed op het hoofd op een balkon zag, werd met steenen geworpen; de Gallische haan werd van een volksvaandel gerukt en in het slijk geworpen; een stadssergeant werd aan de poort St. Martin door een degen gekwetst; een officier van het 12e regiment lichte infanterie zeide luid: Ik ben republikein! toen de polytechnische school, trots het verbod, verscheen, werd zij met den kreet van: leve de polytechnische school! leve de republiek! ontvangen. Op het bastilleplein vereenigden zich de lange rijen vreeselijke nieuwsgierigen, die uit de voorstad St. Antoine kwamen, met den stoet, en een soort van vreeselijke levendigheid begon de menigte te bewegen.Men hoorde een man tot een anderen zeggen: „Ziet ge hem wel met zijn roode muts? hij zal zeggen, wanneer geschoten moet worden.” Het schijnt, dat deze man met de roode muts later dezelfde rol in een ander oproer, dat van Quénisset, vervulde.De lijkstoet ging over het bastilleplein langs het kanaal, vervolgens over de kleine brug en bereikte de esplanade der brug van Austerlitz. Daar hield hij stil. Op dit oogenblik zou deze menigte, uit de lucht gezien, het aanzien van een staartster hebben vertoond, wier hoofd op de esplanade was, terwijl haar staart zich over de kade Bourdon uitspreidde, het bastilleplein bedekte en over den boulevard tot aan de poort St. Martin liep. Er vormde zich een kring om de lijkkoets. De ontzaggelijke menigte zweeg. Lafayette sprak en zeide Lamarque vaarwel. ’t Was een treffend, verheven oogenblik; aller hoofden ontblootten zich, aller harten klopten. Eensklaps verscheen een in ’t zwart gekleed man te paard in ’t midden van de groep, met een rood vaandel, anderen zeggen met een piek waarop een roode muts. Lafayette wendde het hoofd om. Excelmans verliet den stoet.Dit roode vaandel deed een storm ontstaan en verdween er in. Van den boulevard Bourdon tot aan de brug van Austerlitz verhief zich een geschreeuw, dat als een deining de menigte deed golven. Twee ontzettende kreten gingen op: „Lamarque naar het Pantheon!”—„Lafayette naar het stadhuis!” Onder de toejuichingen der menigte, trokken jongelieden de lijkkoets met Lamarque over de brug van Austerlitz, en de huurkoets waarin zich Lafayette bevond over de kade Morland.In de menigte, die Lafayette toejuichte en omgaf, merkte men op en wees men elkander aan een Duitscher, LudwigSnyder genoemd, die, sedert als honderdjarige gestorven, ook den oorlog van 1776 had medegemaakt en te Trenton onder Washington en aan de Brandywine onder Lafayette gestreden had.Inmiddels zette zich op den linkeroever de stedelijke cavalerie in beweging en versperde de brug: op den rechteroever kwamen de dragonders van de Celestijnen en posteerden zich langs de kade Morland. Het volk dat Lafayette voorttrok bespeurde hen plotseling aan den hoek der kade en riep: „de dragonders!” De dragonders naderden stapvoets, stil, met de pistolen in de holsters, de sabels in de scheeden, de karabijnen in de draagriemen, met een uitdrukking van sombere verwachting.Op tweehonderd schreden van de kleine brug hielden zij stil.Het rijtuig, waarin Lafayette zat, reed tot hen; zij openden de gelederen, lieten het doorgaan en sloten er zich weder achter. In hetzelfde oogenblik ontmoetten de dragonders en de menigte elkander.Verschrikt vluchtten de vrouwen.Wat gebeurde in deze noodlottige minuut? niemand zou het kunnen zeggen. ’t Is het duister oogenblik, op ’t welk zich twee wolken vermengen. Eenigen verhalen, dat van den kant van het arsenaal het sein tot den aanval werd gehoord, anderen dat aan een dragonder door een knaap een dolksteek werd toegebracht. Waar is het, dat plotseling drie geweerschoten knalden; het eerste doodde den escadrons-kommandant Cholet, het tweede een doove oude vrouw, die in de straat Contrescarpe haar venster sloot; het derde trof de epaulet van een officier; een vrouw riep: „Men begint te vroeg!” en plotseling zag men aan de overzijde der kade Morland een escadron dragonders, dat in de kazerne was gebleven, in galop, met bloote sabels in de straat Bassompierre en op den boulevard Bourdon verschijnen en alles voor zich wegvegen.Nu was het beslist, de storm breekt los, het regent steenen, het geweervuur knalt, velen springen van den waterkant en gaan over den kleinen arm der Seine, die thans gedempt is; de werven van het eiland Louvriers, die uitgestrekte citadel, zijn vol strijders; men rukt palen uit den grond, men lost pistoolschoten, een barricade verheft zich, de achteruit gedrongen jongelingen gaan in stormpas met de lijkkoets over de brug van Austerlitz en werpen zich op de municipale garde; de karabiniers ijlen toe; de dragonders sabelen alles neder; in alle richtingen verspreidt zich de menigte: een oorlogskreet vliegt naar de vier hoeken van Parijs; men roept: „Te wapen!” men loopt, stormt, vlucht, biedt wederstand. De toorn sleept den opstand mede, gelijk de wind het vuur.
Derde hoofdstuk.Een begrafenis: kans tot wedergeboorte.
In de lente van 1832, hoewel de cholera sedert drie maanden de gemoederen bekoeld en over de opgewondenheid een sombere kalmte gegoten had, was Parijs sinds lang tot een beroering voorbereid. Zooals wij gezegd hebben, gelijkt de groote stad een kanonstuk; wanneer het geladen is, is een vallende vonk genoegzaam om het te doen losbranden. In Juni 1832 was deze vonk de dood van generaal Lamarque.Lamarque was een man van roem en daad. Hij had achtereenvolgens, onder het Keizerrijk en onder de Restauratie, de beide soorten van moed gehad, die voor deze twee tijdvakken noodig waren, den moed op het slagveld en den moed op de tribune. Hij was even welsprekend als hij dapper was geweest; men voelde een zwaard in zijn woorden. Evenals Foy, zijn voorganger, hield hij, na het commandement hoog in eere te hebben gehouden, de vrijheid hoog in eere. Hij zat tusschen de linker- en de uiterste linkerzijde; het volk beminde hem, wijl hij de kansen der toekomst aannam, en de menigte beminde hem, wijl hij den Keizer trouw gediend had. Hij was, met de graven Gérard en Drouet, een der maarschalkenin pettovan Napoleon. De tractaten van 1815 griefden hem als een persoonlijke beleediging. Hij haatte Wellington met een innigen haat, welken de menigte behaagde; en sinds zeventien jaren, nauwelijks op de tusschenkomende gebeurtenissen lettende, had hij met majesteit zijn droefheid over Waterloo behouden. Zieltogend, in zijn laatste uur, had hij aan zijn borst een degen gedrukt, dien de officieren der Honderd dagen hem hadden aangeboden. Napoleon had stervende het woordlegeruitgesproken, Lamarque het woordvaderland.Zijn dood, dien men voorzag, vreesde het volk als een verlies, en de regeering als een gelegenheid. Deze dood was een rouw. Gelijk alles wat bitter is, kan de rouw in oproer veranderen. Dit gebeurde.Den avond voor den 5{den} Juli en des morgens van dien dag, welke voor de begrafenis van generaal Lamarque was bestemd, nam de voorstad St. Antoine, waarlangs de lijkstoet zou gaan, een vreeselijk voorkomen aan. Dit woelig net van straten vulde zich met rumoer. Men wapende er zich zoogoed men kon. Schrijnwerkers namen de vensterluiken hunner werkplaatsen „om er de deuren mede open te breken.” Van allerlei werktuigenwerden dolken gemaakt. Een man, koortsig van ongeduld om aan te vallen, sliep sedert drie dagen geheel gekleed. Een timmerman, Lombier genoemd, ontmoette een kameraad die hem vroeg: „Waar gaat ge heen?”—„Ik heb geen wapen.”—„En dan?”—„Ik ga naar de werkplaats mijn passer halen.”—„Wat wilt ge er mede doen?”—„Ik weet niet,” zei Lombier. Een zekere Jacqueline sprak al de werklieden, welke hij ontmoette, aan, onthaalde hen op wijn en vroeg hun of zij werk hadden. Op hun ontkennend antwoord zond hij ze naar zekeren Filspierre, tusschen de barrière Montreuil en die van Charonne, waar, zooals hij zeide, zij werk zouden vinden.—Zij vonden bij Filspierre patronen en wapens. Sommige bekende aanvoerders, „verrichtten den postdienst,” dat wil zeggen, dat zij bij dezen en genen gingen om hun lieden bijeen te brengen. Bij Barthélemy, aan de barrière du Trône, bij Capel, in den Kleinen Hoed, vroegen de drinkers elkander op ernstigen toon: „Waar hebt ge uw pistool?”—„Onder mijn kiel. En gij?”—„Onder mijn hemd.” In de straat Traversière, voor de werkplaats van Roland en op de plaats van het „Verbrande Huis” voor de werkplaats van Bernier, stonden fluisterende groepen. Als de vurigste onderscheidde zich zekere Mavot, die nooit langer dan een week in één werkplaats bleef; de meesters zonden hem weg, „wijl men dagelijks met hem twisten moest.” Mavot werd den volgenden dag op de barricade der straat Menilmontant gedood. Pretot, die ook in den strijd moest sneuvelen, antwoordde op de vraag: „Wat is uw doel?”—„De opstand.” Werklieden, om den hoek der straat Bercy samengeschoold, wachtten een zekeren Lemarin, die een revolutionnair agent voor de voorstad St. Marceau was. Schier in ’t openbaar werden de wachtwoorden gewisseld.Den 5 Juni alzoo, op een dag afgewisseld door regen en zonneschijn, bewoog zich de lijkstoet van generaal Lamarque door Parijs met officiëelen militairen praal, die door voorzorgsmaatregelen eenigszins versterkt was. Twee bataljons, met zwart bekleede trommels, bedekte geweren, tienduizend nationale garden, met de sabel op zijde, de batterijen der nationale garde begeleidden de doodkist. De lijkkoets werd door jongelieden getrokken. Onmiddellijk daarop volgden de officieren der invaliden, met lauriertakken in de hand. Achter hen kwam een ontelbare woelige, zonderlinge menigte: de leden van het genootschap „De vrienden des volks”, de rechtsgeleerde school, de geneeskundige school, de uitgewekenen van alle natiën, Spaansche, Italiaansche, Duitsche, Poolsche vlaggen, horizontale driekleurige vlaggen, alle mogelijke banieren, kinderen metgroene takken, steenhouwers en timmerlieden, die op dit oogenblik hun werk gestaakt hadden; boekdrukkers, kenbaar aan hun papieren mutsen, twee aan twee, drie aan drie gaande, kreten aanheffende, schier allen met stokken zwaaiende, sommigen met sabels, zonder orde, en echter als met één ziel, vormden zij hier een hoop, ginds een colonne. Pelotons kozen zich aanvoerders; een man gewapend met een paar pistolen, die volkomen zichtbaar waren, scheen over anderen de revue te houden, wier gelederen voor hem achteruittraden. Op de zijpaden der boulevards, op de takken der boomen, op de balkons, aan de vensters, op de daken wemelde het van hoofden van mannen, vrouwen, kinderen, wier oogen vol angst waren. Een gewapende menigte ging voorbij; een verschrikte menigte zag toe.Zijnerzijds hield het gouvernement een wakend oog. Het zag toe, met de hand aan den degen. Men kon op het plein van Lodewijk XV vier escadrons karabiniers zien, die, met volle patroontasschen, met geladen geweer en karabijn, te paard en met trompetters aan ’t hoofd, gereed stonden om op te rukken; in de latijnsche wijk en bij den plantentuin stond de stedelijke garde van de eene straat naar de andere geschaard; aan de wijnmarkt een escadron dragonders, aan la Grève de helft van het 12e regiment lichte infanterie, de andere helft op het bastilleplein, het 6e regiment dragonders bij de Célestijnen, de binnenplaats van het Louvre vol artillerie. De overige troepen waren in de kazernen geconsigneerd, ongerekend de regimenten in den omtrek van Parijs. Het bevreesd gouvernement hield over de dreigende menigte tachtig duizend soldaten in de stad en dertig duizend in haar omgeving.Verschillende geruchten liepen in den lijkstoet. Men sprak van legitimistische woelingen; van den hertog van Reichstad, op wien God het stempel des doods drukte op hetzelfde uur, dat de menigte hem als keizer aanwees. Een onbekend gebleven persoon verkondigde, dat op een bepaald oogenblik twee omgekochte meesterknechts de deuren van een wapenfabriek voor het volk zouden openen. Wat men op de ontbloote voorhoofden der meeste aanwezenden zag, was een met droefheid gemengde geestdrift. Ook zag men hier en daar tusschen deze, door zoovele geweldige, maar edele aandoeningen bewogen menigte, wezenlijke galgengezichten en eerloos geboefte, dat zeide: „laat ons plunderen!” Sommige bewegingen beroeren den bodem der moerassen en doen in het water het slijk opborrelen. Een verschijnsel, dat aan een „goed ingerichte politie” niet vreemd is.De lijkkoets bewoog zich met koortsachtige langzaamheid van het sterfhuis langs de boulevards naar het bastilleplein.Nu en dan regende het, maar de regen hinderde de menigte niet. Verscheiden tusschentooneelen kenmerkten den weg, dien de lijkkoets volgde: de doodkist werd om deVendômezuilgevoerd; de hertog Fitz James, dien men met den hoed op het hoofd op een balkon zag, werd met steenen geworpen; de Gallische haan werd van een volksvaandel gerukt en in het slijk geworpen; een stadssergeant werd aan de poort St. Martin door een degen gekwetst; een officier van het 12e regiment lichte infanterie zeide luid: Ik ben republikein! toen de polytechnische school, trots het verbod, verscheen, werd zij met den kreet van: leve de polytechnische school! leve de republiek! ontvangen. Op het bastilleplein vereenigden zich de lange rijen vreeselijke nieuwsgierigen, die uit de voorstad St. Antoine kwamen, met den stoet, en een soort van vreeselijke levendigheid begon de menigte te bewegen.Men hoorde een man tot een anderen zeggen: „Ziet ge hem wel met zijn roode muts? hij zal zeggen, wanneer geschoten moet worden.” Het schijnt, dat deze man met de roode muts later dezelfde rol in een ander oproer, dat van Quénisset, vervulde.De lijkstoet ging over het bastilleplein langs het kanaal, vervolgens over de kleine brug en bereikte de esplanade der brug van Austerlitz. Daar hield hij stil. Op dit oogenblik zou deze menigte, uit de lucht gezien, het aanzien van een staartster hebben vertoond, wier hoofd op de esplanade was, terwijl haar staart zich over de kade Bourdon uitspreidde, het bastilleplein bedekte en over den boulevard tot aan de poort St. Martin liep. Er vormde zich een kring om de lijkkoets. De ontzaggelijke menigte zweeg. Lafayette sprak en zeide Lamarque vaarwel. ’t Was een treffend, verheven oogenblik; aller hoofden ontblootten zich, aller harten klopten. Eensklaps verscheen een in ’t zwart gekleed man te paard in ’t midden van de groep, met een rood vaandel, anderen zeggen met een piek waarop een roode muts. Lafayette wendde het hoofd om. Excelmans verliet den stoet.Dit roode vaandel deed een storm ontstaan en verdween er in. Van den boulevard Bourdon tot aan de brug van Austerlitz verhief zich een geschreeuw, dat als een deining de menigte deed golven. Twee ontzettende kreten gingen op: „Lamarque naar het Pantheon!”—„Lafayette naar het stadhuis!” Onder de toejuichingen der menigte, trokken jongelieden de lijkkoets met Lamarque over de brug van Austerlitz, en de huurkoets waarin zich Lafayette bevond over de kade Morland.In de menigte, die Lafayette toejuichte en omgaf, merkte men op en wees men elkander aan een Duitscher, LudwigSnyder genoemd, die, sedert als honderdjarige gestorven, ook den oorlog van 1776 had medegemaakt en te Trenton onder Washington en aan de Brandywine onder Lafayette gestreden had.Inmiddels zette zich op den linkeroever de stedelijke cavalerie in beweging en versperde de brug: op den rechteroever kwamen de dragonders van de Celestijnen en posteerden zich langs de kade Morland. Het volk dat Lafayette voorttrok bespeurde hen plotseling aan den hoek der kade en riep: „de dragonders!” De dragonders naderden stapvoets, stil, met de pistolen in de holsters, de sabels in de scheeden, de karabijnen in de draagriemen, met een uitdrukking van sombere verwachting.Op tweehonderd schreden van de kleine brug hielden zij stil.Het rijtuig, waarin Lafayette zat, reed tot hen; zij openden de gelederen, lieten het doorgaan en sloten er zich weder achter. In hetzelfde oogenblik ontmoetten de dragonders en de menigte elkander.Verschrikt vluchtten de vrouwen.Wat gebeurde in deze noodlottige minuut? niemand zou het kunnen zeggen. ’t Is het duister oogenblik, op ’t welk zich twee wolken vermengen. Eenigen verhalen, dat van den kant van het arsenaal het sein tot den aanval werd gehoord, anderen dat aan een dragonder door een knaap een dolksteek werd toegebracht. Waar is het, dat plotseling drie geweerschoten knalden; het eerste doodde den escadrons-kommandant Cholet, het tweede een doove oude vrouw, die in de straat Contrescarpe haar venster sloot; het derde trof de epaulet van een officier; een vrouw riep: „Men begint te vroeg!” en plotseling zag men aan de overzijde der kade Morland een escadron dragonders, dat in de kazerne was gebleven, in galop, met bloote sabels in de straat Bassompierre en op den boulevard Bourdon verschijnen en alles voor zich wegvegen.Nu was het beslist, de storm breekt los, het regent steenen, het geweervuur knalt, velen springen van den waterkant en gaan over den kleinen arm der Seine, die thans gedempt is; de werven van het eiland Louvriers, die uitgestrekte citadel, zijn vol strijders; men rukt palen uit den grond, men lost pistoolschoten, een barricade verheft zich, de achteruit gedrongen jongelingen gaan in stormpas met de lijkkoets over de brug van Austerlitz en werpen zich op de municipale garde; de karabiniers ijlen toe; de dragonders sabelen alles neder; in alle richtingen verspreidt zich de menigte: een oorlogskreet vliegt naar de vier hoeken van Parijs; men roept: „Te wapen!” men loopt, stormt, vlucht, biedt wederstand. De toorn sleept den opstand mede, gelijk de wind het vuur.
In de lente van 1832, hoewel de cholera sedert drie maanden de gemoederen bekoeld en over de opgewondenheid een sombere kalmte gegoten had, was Parijs sinds lang tot een beroering voorbereid. Zooals wij gezegd hebben, gelijkt de groote stad een kanonstuk; wanneer het geladen is, is een vallende vonk genoegzaam om het te doen losbranden. In Juni 1832 was deze vonk de dood van generaal Lamarque.
Lamarque was een man van roem en daad. Hij had achtereenvolgens, onder het Keizerrijk en onder de Restauratie, de beide soorten van moed gehad, die voor deze twee tijdvakken noodig waren, den moed op het slagveld en den moed op de tribune. Hij was even welsprekend als hij dapper was geweest; men voelde een zwaard in zijn woorden. Evenals Foy, zijn voorganger, hield hij, na het commandement hoog in eere te hebben gehouden, de vrijheid hoog in eere. Hij zat tusschen de linker- en de uiterste linkerzijde; het volk beminde hem, wijl hij de kansen der toekomst aannam, en de menigte beminde hem, wijl hij den Keizer trouw gediend had. Hij was, met de graven Gérard en Drouet, een der maarschalkenin pettovan Napoleon. De tractaten van 1815 griefden hem als een persoonlijke beleediging. Hij haatte Wellington met een innigen haat, welken de menigte behaagde; en sinds zeventien jaren, nauwelijks op de tusschenkomende gebeurtenissen lettende, had hij met majesteit zijn droefheid over Waterloo behouden. Zieltogend, in zijn laatste uur, had hij aan zijn borst een degen gedrukt, dien de officieren der Honderd dagen hem hadden aangeboden. Napoleon had stervende het woordlegeruitgesproken, Lamarque het woordvaderland.
Zijn dood, dien men voorzag, vreesde het volk als een verlies, en de regeering als een gelegenheid. Deze dood was een rouw. Gelijk alles wat bitter is, kan de rouw in oproer veranderen. Dit gebeurde.
Den avond voor den 5{den} Juli en des morgens van dien dag, welke voor de begrafenis van generaal Lamarque was bestemd, nam de voorstad St. Antoine, waarlangs de lijkstoet zou gaan, een vreeselijk voorkomen aan. Dit woelig net van straten vulde zich met rumoer. Men wapende er zich zoogoed men kon. Schrijnwerkers namen de vensterluiken hunner werkplaatsen „om er de deuren mede open te breken.” Van allerlei werktuigenwerden dolken gemaakt. Een man, koortsig van ongeduld om aan te vallen, sliep sedert drie dagen geheel gekleed. Een timmerman, Lombier genoemd, ontmoette een kameraad die hem vroeg: „Waar gaat ge heen?”—„Ik heb geen wapen.”—„En dan?”—„Ik ga naar de werkplaats mijn passer halen.”—„Wat wilt ge er mede doen?”—„Ik weet niet,” zei Lombier. Een zekere Jacqueline sprak al de werklieden, welke hij ontmoette, aan, onthaalde hen op wijn en vroeg hun of zij werk hadden. Op hun ontkennend antwoord zond hij ze naar zekeren Filspierre, tusschen de barrière Montreuil en die van Charonne, waar, zooals hij zeide, zij werk zouden vinden.—Zij vonden bij Filspierre patronen en wapens. Sommige bekende aanvoerders, „verrichtten den postdienst,” dat wil zeggen, dat zij bij dezen en genen gingen om hun lieden bijeen te brengen. Bij Barthélemy, aan de barrière du Trône, bij Capel, in den Kleinen Hoed, vroegen de drinkers elkander op ernstigen toon: „Waar hebt ge uw pistool?”—„Onder mijn kiel. En gij?”—„Onder mijn hemd.” In de straat Traversière, voor de werkplaats van Roland en op de plaats van het „Verbrande Huis” voor de werkplaats van Bernier, stonden fluisterende groepen. Als de vurigste onderscheidde zich zekere Mavot, die nooit langer dan een week in één werkplaats bleef; de meesters zonden hem weg, „wijl men dagelijks met hem twisten moest.” Mavot werd den volgenden dag op de barricade der straat Menilmontant gedood. Pretot, die ook in den strijd moest sneuvelen, antwoordde op de vraag: „Wat is uw doel?”—„De opstand.” Werklieden, om den hoek der straat Bercy samengeschoold, wachtten een zekeren Lemarin, die een revolutionnair agent voor de voorstad St. Marceau was. Schier in ’t openbaar werden de wachtwoorden gewisseld.
Den 5 Juni alzoo, op een dag afgewisseld door regen en zonneschijn, bewoog zich de lijkstoet van generaal Lamarque door Parijs met officiëelen militairen praal, die door voorzorgsmaatregelen eenigszins versterkt was. Twee bataljons, met zwart bekleede trommels, bedekte geweren, tienduizend nationale garden, met de sabel op zijde, de batterijen der nationale garde begeleidden de doodkist. De lijkkoets werd door jongelieden getrokken. Onmiddellijk daarop volgden de officieren der invaliden, met lauriertakken in de hand. Achter hen kwam een ontelbare woelige, zonderlinge menigte: de leden van het genootschap „De vrienden des volks”, de rechtsgeleerde school, de geneeskundige school, de uitgewekenen van alle natiën, Spaansche, Italiaansche, Duitsche, Poolsche vlaggen, horizontale driekleurige vlaggen, alle mogelijke banieren, kinderen metgroene takken, steenhouwers en timmerlieden, die op dit oogenblik hun werk gestaakt hadden; boekdrukkers, kenbaar aan hun papieren mutsen, twee aan twee, drie aan drie gaande, kreten aanheffende, schier allen met stokken zwaaiende, sommigen met sabels, zonder orde, en echter als met één ziel, vormden zij hier een hoop, ginds een colonne. Pelotons kozen zich aanvoerders; een man gewapend met een paar pistolen, die volkomen zichtbaar waren, scheen over anderen de revue te houden, wier gelederen voor hem achteruittraden. Op de zijpaden der boulevards, op de takken der boomen, op de balkons, aan de vensters, op de daken wemelde het van hoofden van mannen, vrouwen, kinderen, wier oogen vol angst waren. Een gewapende menigte ging voorbij; een verschrikte menigte zag toe.
Zijnerzijds hield het gouvernement een wakend oog. Het zag toe, met de hand aan den degen. Men kon op het plein van Lodewijk XV vier escadrons karabiniers zien, die, met volle patroontasschen, met geladen geweer en karabijn, te paard en met trompetters aan ’t hoofd, gereed stonden om op te rukken; in de latijnsche wijk en bij den plantentuin stond de stedelijke garde van de eene straat naar de andere geschaard; aan de wijnmarkt een escadron dragonders, aan la Grève de helft van het 12e regiment lichte infanterie, de andere helft op het bastilleplein, het 6e regiment dragonders bij de Célestijnen, de binnenplaats van het Louvre vol artillerie. De overige troepen waren in de kazernen geconsigneerd, ongerekend de regimenten in den omtrek van Parijs. Het bevreesd gouvernement hield over de dreigende menigte tachtig duizend soldaten in de stad en dertig duizend in haar omgeving.
Verschillende geruchten liepen in den lijkstoet. Men sprak van legitimistische woelingen; van den hertog van Reichstad, op wien God het stempel des doods drukte op hetzelfde uur, dat de menigte hem als keizer aanwees. Een onbekend gebleven persoon verkondigde, dat op een bepaald oogenblik twee omgekochte meesterknechts de deuren van een wapenfabriek voor het volk zouden openen. Wat men op de ontbloote voorhoofden der meeste aanwezenden zag, was een met droefheid gemengde geestdrift. Ook zag men hier en daar tusschen deze, door zoovele geweldige, maar edele aandoeningen bewogen menigte, wezenlijke galgengezichten en eerloos geboefte, dat zeide: „laat ons plunderen!” Sommige bewegingen beroeren den bodem der moerassen en doen in het water het slijk opborrelen. Een verschijnsel, dat aan een „goed ingerichte politie” niet vreemd is.
De lijkkoets bewoog zich met koortsachtige langzaamheid van het sterfhuis langs de boulevards naar het bastilleplein.Nu en dan regende het, maar de regen hinderde de menigte niet. Verscheiden tusschentooneelen kenmerkten den weg, dien de lijkkoets volgde: de doodkist werd om deVendômezuilgevoerd; de hertog Fitz James, dien men met den hoed op het hoofd op een balkon zag, werd met steenen geworpen; de Gallische haan werd van een volksvaandel gerukt en in het slijk geworpen; een stadssergeant werd aan de poort St. Martin door een degen gekwetst; een officier van het 12e regiment lichte infanterie zeide luid: Ik ben republikein! toen de polytechnische school, trots het verbod, verscheen, werd zij met den kreet van: leve de polytechnische school! leve de republiek! ontvangen. Op het bastilleplein vereenigden zich de lange rijen vreeselijke nieuwsgierigen, die uit de voorstad St. Antoine kwamen, met den stoet, en een soort van vreeselijke levendigheid begon de menigte te bewegen.
Men hoorde een man tot een anderen zeggen: „Ziet ge hem wel met zijn roode muts? hij zal zeggen, wanneer geschoten moet worden.” Het schijnt, dat deze man met de roode muts later dezelfde rol in een ander oproer, dat van Quénisset, vervulde.
De lijkstoet ging over het bastilleplein langs het kanaal, vervolgens over de kleine brug en bereikte de esplanade der brug van Austerlitz. Daar hield hij stil. Op dit oogenblik zou deze menigte, uit de lucht gezien, het aanzien van een staartster hebben vertoond, wier hoofd op de esplanade was, terwijl haar staart zich over de kade Bourdon uitspreidde, het bastilleplein bedekte en over den boulevard tot aan de poort St. Martin liep. Er vormde zich een kring om de lijkkoets. De ontzaggelijke menigte zweeg. Lafayette sprak en zeide Lamarque vaarwel. ’t Was een treffend, verheven oogenblik; aller hoofden ontblootten zich, aller harten klopten. Eensklaps verscheen een in ’t zwart gekleed man te paard in ’t midden van de groep, met een rood vaandel, anderen zeggen met een piek waarop een roode muts. Lafayette wendde het hoofd om. Excelmans verliet den stoet.
Dit roode vaandel deed een storm ontstaan en verdween er in. Van den boulevard Bourdon tot aan de brug van Austerlitz verhief zich een geschreeuw, dat als een deining de menigte deed golven. Twee ontzettende kreten gingen op: „Lamarque naar het Pantheon!”—„Lafayette naar het stadhuis!” Onder de toejuichingen der menigte, trokken jongelieden de lijkkoets met Lamarque over de brug van Austerlitz, en de huurkoets waarin zich Lafayette bevond over de kade Morland.
In de menigte, die Lafayette toejuichte en omgaf, merkte men op en wees men elkander aan een Duitscher, LudwigSnyder genoemd, die, sedert als honderdjarige gestorven, ook den oorlog van 1776 had medegemaakt en te Trenton onder Washington en aan de Brandywine onder Lafayette gestreden had.
Inmiddels zette zich op den linkeroever de stedelijke cavalerie in beweging en versperde de brug: op den rechteroever kwamen de dragonders van de Celestijnen en posteerden zich langs de kade Morland. Het volk dat Lafayette voorttrok bespeurde hen plotseling aan den hoek der kade en riep: „de dragonders!” De dragonders naderden stapvoets, stil, met de pistolen in de holsters, de sabels in de scheeden, de karabijnen in de draagriemen, met een uitdrukking van sombere verwachting.
Op tweehonderd schreden van de kleine brug hielden zij stil.
Het rijtuig, waarin Lafayette zat, reed tot hen; zij openden de gelederen, lieten het doorgaan en sloten er zich weder achter. In hetzelfde oogenblik ontmoetten de dragonders en de menigte elkander.
Verschrikt vluchtten de vrouwen.
Wat gebeurde in deze noodlottige minuut? niemand zou het kunnen zeggen. ’t Is het duister oogenblik, op ’t welk zich twee wolken vermengen. Eenigen verhalen, dat van den kant van het arsenaal het sein tot den aanval werd gehoord, anderen dat aan een dragonder door een knaap een dolksteek werd toegebracht. Waar is het, dat plotseling drie geweerschoten knalden; het eerste doodde den escadrons-kommandant Cholet, het tweede een doove oude vrouw, die in de straat Contrescarpe haar venster sloot; het derde trof de epaulet van een officier; een vrouw riep: „Men begint te vroeg!” en plotseling zag men aan de overzijde der kade Morland een escadron dragonders, dat in de kazerne was gebleven, in galop, met bloote sabels in de straat Bassompierre en op den boulevard Bourdon verschijnen en alles voor zich wegvegen.
Nu was het beslist, de storm breekt los, het regent steenen, het geweervuur knalt, velen springen van den waterkant en gaan over den kleinen arm der Seine, die thans gedempt is; de werven van het eiland Louvriers, die uitgestrekte citadel, zijn vol strijders; men rukt palen uit den grond, men lost pistoolschoten, een barricade verheft zich, de achteruit gedrongen jongelingen gaan in stormpas met de lijkkoets over de brug van Austerlitz en werpen zich op de municipale garde; de karabiniers ijlen toe; de dragonders sabelen alles neder; in alle richtingen verspreidt zich de menigte: een oorlogskreet vliegt naar de vier hoeken van Parijs; men roept: „Te wapen!” men loopt, stormt, vlucht, biedt wederstand. De toorn sleept den opstand mede, gelijk de wind het vuur.
Vierde hoofdstuk.De gistingen van eertijds.Niets is verwonderlijker dan het eerste gewemel van een oproer. Alles barst overal tegelijkertijd los. Was het voorzien? Ja. Was het voorbereid? Neen. Van waar komt het? Uit de straatsteenen. Waaruit valt het? Uit de wolken. Hier heeft de opstand het karakter van een komplot; daar schijnt hij plotseling te ontstaan. De eerste de beste bemachtigt zich van een stroom der menigte en voert haar waar hij wil. Een schrikbarend begin, waaronder zich een soort van vreeselijke vroolijkheid mengt. ’t Is vooreerst geschreeuw; men sluit de winkels, de uitstallingen der kooplieden verdwijnen; dan vallen enkele schoten; de menschen vluchten; geweerkolven donderen tegen de deuren; men hoort de dienstmeiden op de plaatsen der huizen meesmuilend zeggen: „er is wat gaande.”Er was geen kwartieruurs verstreken toen op twintig verschillende punten van Parijs, schier tegelijkertijd, het volgende gebeurde:In destraatSt. Croix de la Bretonnerie gingen omstreeks twintig jongelieden met baarden en lang haar in een estaminet en verlieten het een oogenblik later met een horizontale driekleurige vlag met floers bedekt. Aan hun spits gingen drie gewapende mannen, de eene met een sabel, de andere met een geweer, de derde met een piek.In de straat des Nonaindières bood een goed gekleed zwaarlijvig burger, met heldere stem, kaal hoofd, hoog voorhoofd, zwarten baard en een stijven knevel, openlijk den voorbijgangers patronen aan.In de straat St. Pierre Montmartre droegen mannen met bloote armen een zwart vaandel, waarop deze woorden in witte letters te lezen stonden: „De republiek of de dood.” In de straat des Jeuneurs, in de straat du Cadran, in de straat Montorgueil, in de straat Mandor verschenen groepen die vaandels zwaaiden, waarop men in gouden letters het woord „sectie” met een nummer zag. Een dier vaandels was rood en blauw met een nauwelijks zichtbare witte streep er tusschen.Men plunderde op den boulevard St. Martin een wapenfabriek en drie geweerwinkels; een in de straat Beaubourg, een andere in de straat Michel-le-Comté, en de derde in de Tempelstraat. In weinige minuten grepen de dreigende handen der menigte tweehonderd dertig geweren, schier alle met twee loopen, vier-en-zestig sabels, drie-en-tachtig pistolen. Ten einde zooveel liedenmogelijk te wapenen nam de een het geweer, de ander de bajonnet.Tegenover de Grèvekade gingen met geweren gewapende jongelieden de huizen binnen om te schieten. Een hunner had een oud musket met raderslot. Zij schelden, traden binnen en begonnen patronen te maken. Een der vrouwen, die deze huizen bewoonden, verhaalde: „ik wist niet wat patronen waren; mijn man heeft het mij gezegd.”Een samenscholing brak in de straat des Vieilles-Haudriettes een curiositeiten-winkel binnen en nam er yatagans en Turksche wapens weg.Het lijk van een doodgeschoten metselaar lag in de Paarlstraat. Op den rechter- en den linkeroever, op de kaden, op de boulevards, in de latijnsche wijk, in de wijk des Halles lazen hijgende menschen, werklieden, studenten, sectiemannen proclamatiën en riepen: „Te wapen!” Zij verbrijzelden de straatlantaarns, spanden de paarden van de rijtuigen, namen de steenen uit de straat, braken de deuren der huizen open, rukten de boomen uit, doorzochten de kelders, rolden tonnen, stapelden keien, steenen, huisraad, planken opeen en maakten barricaden.Men dwong de burgers, daarbij behulpzaam te zijn. Men trad bij de vrouwen binnen, deedhende sabel en het geweer van deafwezigeechtgenooten geven en schreef met krijt op de deur: „de wapens zijn afgegeven.” Sommigen onderteekenden met hun namen het bewijs der ontvangst van sabel en geweer en zeiden: „laat ze morgen aan de mairie halen.” Men ontwapende op de straten de afzonderlijke schildwachten en de nationale garden, die zich naar hun posten begaven. Men ontrukte den officieren hun epauletten. In de straat St. Nikolaas vluchtte met veel moeite een officier der nationale garde, die door een met stokken en fleuretten gewapenden troep vervolgd werd, in een huis, ’t welk hij niet dan ’s nachts en vermomd kon verlaten.In de wijk St. Jacques verlieten de studenten met geheele scharen hun woningen en gingen naar het koffiehuis „Van den vooruitgang” in de straat St. Hyacinthe, of naar het koffiehuis der „Zeven biljarts” in de straat des Mathurins. Daar stonden voor de deuren jongelieden op straatpalen en deelden wapens uit. Men plunderde de werkplaats in de straat Transnonain, om barricaden te maken. Op een eenig punt, aan den hoek der straten St. Avoye en Simon le Franc, verzetten zich de bewoners en vernielden de barricade. Op een eenig punt weken de opstandelingen; zij verlieten een in de Tempelstraat begonnen barricade, na op een detachement nationale garde geschotente hebben, en vluchtten door de straat de la Corderie. Het detachement nam van de barricade een rood vaandel, een bundel patronen en driehonderd pistoolkogels. De nationale garden verscheurden het vaandel en staken de lappen ervan op hun bajonetten.Alles wat wij hier langzaam en achtereenvolgens verhalen gebeurde tegelijkertijd, op alle punten der stad, te midden van een ontzettend rumoer, gelijk een aantal bliksems uit een enkelen donderslag schieten.In minder dan een uur verrezen alleen in de wijk des Halles zeven-en-twintig barricaden. In het midden stond het beruchte huis No. 50, de vesting van Jeanne en haar honderd en zes gezellen, dat aan de eene zijde door een barricade, bij St. Merry, en aan de andere door een barricade bij de straat Maubuée geflankeerd, drie straten beheerschte. Twee rechthoekige barricaden strekten de eene van de straat Montorgueuil tot aan de Grande Truanderie, de andere van de straat Geoffroy-Langevin naar de straat St. Avoye. Zonder daarbij talrijke barricaden in twintig andere wijken van Parijs te rekenen, in het Marais, op den berg St. Geneviève; een in de straat Menilmontant, waar men een koetspoort uit haar hengsels gerukt zag; een andere barricade bij de kleine brug van het Hotel Dieu, bestaande uit een omgeworpen rijtuig, op driehonderd schreden afstands van de prefectuur van politie.Aan de barricade der straat des Menetriers deelde een goed gekleed man geld uit aan de werklieden. Aan de barricade der straat Grénetat verscheen een ruiter en stelde dengeen, die ’t hoofd der barricade scheen, een rol met geld ter hand.—„Ziedaar,” zeide hij, „om de onkosten, den wijn en zoo voorts te betalen.” Een blond jongeling, zonder das, bracht van de eene naar de andere barricade het wachtwoord. Een ander met bloote sabel en politiemuts op het hoofd, plaatste de schildwachten. Achter de barricaden waren de herbergen en de portiersloges in wachthuizen veranderd. Overigens nam het oproer de schranderste militaire tactiek in acht. De enge, ongelijke, kronkelige, hoekige en draaiende straten, waren bewonderenswaardig goed gekozen; bovenal in den omtrek des Halles, die een doolhof van straten vormt. Men zeide, dat het genootschap der vrienden van het volk de directie van den opstand in de wijk St. Avoye had genomen. Een in de straat Ponceau gedood man, dien men doorzocht, had een plattegrond van Parijs bij zich. ’t Scheen een onbekende, in de lucht zwevende vlaag, die tot oproer aanzette. De opstand had plotseling met de eene hand de barricaden opgeworpen en met de andere schier tegelijkertijd al de posten van het garnizoen aangegrepen. Inminder dan drie uren, en als een loopend vuur, hadden de opstandelingen den rechteroever, het arsenaal, de mairie, het Koningsplein, het geheele Marais, de wapenfabriek van Popincourt, de Galiote, het Waterkasteel, al de straten in den omtrek des Halles overrompeld en bezet; en op den linkeroever de kazerne der veteranen, St. Pelagie, het plein Maubert, het kruithuis der twee molens, al de barrières. Te vijf uren ’s avonds waren zij meester van het bastilleplein, de Lingerie, de Blanc-Manteaux; hun voorposten raakten het plein des Victoires en bedreigden de Bank, de kazerne der Petit-Pères, het postkantoor. Het derde gedeelte van Parijs behoorde aan den opstand.Op alle punten was de strijd met reuzenkracht begonnen; en de ontwapeningen, de huiszoekingen, de overrompeling der zwaardvegerswinkels hadden tengevolge, dat de met steenen begonnen strijd met geweerschoten werd voortgezet.Tegen zes uren ’s avonds werd de passage van den Zalm het tooneel van den veldslag. Aan de eene zijde stond de opstand, aan de andere stonden de troepen. Men schoot op elkander van het eene naar het andere hek. Een toeschouwer, een denker, de schrijver van dit werk, die den vulkaan van nabij was gaan bezichtigen, bevond zich in dezen doorgang tusschen twee vuren. Om zich tegen de kogels te beschermen had hij niets dan de vooruitstekende halve kolommen, die de winkels scheiden; in dien gevaarlijken toestand bevond hij zich gedurende een half uur.Ondertusschen werd de generale marsch door de straten geslagen; de nationale garden kleedden en wapenden zich haastig; de legioenen trokken uit de mairieën, de regimenten uit de kazernen. Tegenover de passage van het Anker, ontving een tamboer een dolksteek. Een ander werd in de Zwanenstraat door omstreeks dertig jongelieden aangevallen, die zijn trommel vernielden en hem zijn sabel ontnamen. Een ander werd in de straat Grenier St. Lazare gedood. In de straat Michel-le-Comte sneuvelden drie officieren na elkander. Verscheidene municipale garden, in de Lombardstraat gekwetst, trokken achteruit.Voor de Cour Batave vond een detachement nationale garden een rood vaandel met dit opschrift: „Republikeinsche revolutie No. 127.” Was het inderdaad een revolutie?De opstand had van het midden van Parijs een soort van reusachtige, kronkelige en onuitkoombare citadel gemaakt.Dáár was het brandpunt, dáár lag duidelijk de quaestie. Al het overige waren slechts schermutselingen. ’t Geen bewees, datdaaralles zou beslist worden,hetwas dat men er nog niet vocht.In eenige regimenten waren de soldaten weifelend, ’t geen de schrikkelijke onzekerheid der crisis vermeerderde. Zij herinnerden zich het volksgejuich dat in Juli 1831 aan het 53e linie-regiment was te beurt gevallen, dat zich onzijdig had gehouden.Twee moedige en in de groote oorlogen beproefde mannen, de maarschalk Lobau en generaal Bugeaud, voerden ’t bevel, Bugeaud onder Lobau. Ontzaggelijke patrouilles, bestaande uit bataljons linietroepen, ingesloten tusschen geheele compagnieën nationale garden en voorafgegaan door een commissaris van politie met zijn sjerp, gingen de oproerige straten verkennen. Hunnerzijds plaatsten de opstandelingen schildwachten aan de hoeken der straten en zonden stoutmoedig patrouilles uit de barricaden. Men hield elkander van wederzijden in het oog. Het gouvernement, met een leger in de hand, aarzelde; de nacht begon te dalen en men hoorde de stormklok vanSaint-Merry. De toenmalige minister van oorlog, maarschalk Soult, die Austerlitz had gezien, zag de zaak met een bedenkelijk oog aan.Zulke oude zeelieden, die aan geregelde manoeuvres gewoon zijn, en geen ander middel en gids kennen dan de tactiek, dit kompas der veldslagen, zijn geheel vervaard en in de war tegenover die ontzettende golving, welke men den volkstroom noemt. Met den wind der revolutiën is niet te zeilen.In overijling en wanorde ijlden de nationale garden der voorsteden toe. Een bataljon van het 12e regiment lichte infanterie kwam met den stormpas van St. Denis, het 14e linieregiment kwam van Courbevoie; de batterijen der militaire school hadden bij het Carrousel post gevat; van Vincennes kwam geschut.In de Tuilerieën werd het eenzaam. Lodewijk Filips bevond zich volkomen kalm en gerust.
Vierde hoofdstuk.De gistingen van eertijds.
Niets is verwonderlijker dan het eerste gewemel van een oproer. Alles barst overal tegelijkertijd los. Was het voorzien? Ja. Was het voorbereid? Neen. Van waar komt het? Uit de straatsteenen. Waaruit valt het? Uit de wolken. Hier heeft de opstand het karakter van een komplot; daar schijnt hij plotseling te ontstaan. De eerste de beste bemachtigt zich van een stroom der menigte en voert haar waar hij wil. Een schrikbarend begin, waaronder zich een soort van vreeselijke vroolijkheid mengt. ’t Is vooreerst geschreeuw; men sluit de winkels, de uitstallingen der kooplieden verdwijnen; dan vallen enkele schoten; de menschen vluchten; geweerkolven donderen tegen de deuren; men hoort de dienstmeiden op de plaatsen der huizen meesmuilend zeggen: „er is wat gaande.”Er was geen kwartieruurs verstreken toen op twintig verschillende punten van Parijs, schier tegelijkertijd, het volgende gebeurde:In destraatSt. Croix de la Bretonnerie gingen omstreeks twintig jongelieden met baarden en lang haar in een estaminet en verlieten het een oogenblik later met een horizontale driekleurige vlag met floers bedekt. Aan hun spits gingen drie gewapende mannen, de eene met een sabel, de andere met een geweer, de derde met een piek.In de straat des Nonaindières bood een goed gekleed zwaarlijvig burger, met heldere stem, kaal hoofd, hoog voorhoofd, zwarten baard en een stijven knevel, openlijk den voorbijgangers patronen aan.In de straat St. Pierre Montmartre droegen mannen met bloote armen een zwart vaandel, waarop deze woorden in witte letters te lezen stonden: „De republiek of de dood.” In de straat des Jeuneurs, in de straat du Cadran, in de straat Montorgueil, in de straat Mandor verschenen groepen die vaandels zwaaiden, waarop men in gouden letters het woord „sectie” met een nummer zag. Een dier vaandels was rood en blauw met een nauwelijks zichtbare witte streep er tusschen.Men plunderde op den boulevard St. Martin een wapenfabriek en drie geweerwinkels; een in de straat Beaubourg, een andere in de straat Michel-le-Comté, en de derde in de Tempelstraat. In weinige minuten grepen de dreigende handen der menigte tweehonderd dertig geweren, schier alle met twee loopen, vier-en-zestig sabels, drie-en-tachtig pistolen. Ten einde zooveel liedenmogelijk te wapenen nam de een het geweer, de ander de bajonnet.Tegenover de Grèvekade gingen met geweren gewapende jongelieden de huizen binnen om te schieten. Een hunner had een oud musket met raderslot. Zij schelden, traden binnen en begonnen patronen te maken. Een der vrouwen, die deze huizen bewoonden, verhaalde: „ik wist niet wat patronen waren; mijn man heeft het mij gezegd.”Een samenscholing brak in de straat des Vieilles-Haudriettes een curiositeiten-winkel binnen en nam er yatagans en Turksche wapens weg.Het lijk van een doodgeschoten metselaar lag in de Paarlstraat. Op den rechter- en den linkeroever, op de kaden, op de boulevards, in de latijnsche wijk, in de wijk des Halles lazen hijgende menschen, werklieden, studenten, sectiemannen proclamatiën en riepen: „Te wapen!” Zij verbrijzelden de straatlantaarns, spanden de paarden van de rijtuigen, namen de steenen uit de straat, braken de deuren der huizen open, rukten de boomen uit, doorzochten de kelders, rolden tonnen, stapelden keien, steenen, huisraad, planken opeen en maakten barricaden.Men dwong de burgers, daarbij behulpzaam te zijn. Men trad bij de vrouwen binnen, deedhende sabel en het geweer van deafwezigeechtgenooten geven en schreef met krijt op de deur: „de wapens zijn afgegeven.” Sommigen onderteekenden met hun namen het bewijs der ontvangst van sabel en geweer en zeiden: „laat ze morgen aan de mairie halen.” Men ontwapende op de straten de afzonderlijke schildwachten en de nationale garden, die zich naar hun posten begaven. Men ontrukte den officieren hun epauletten. In de straat St. Nikolaas vluchtte met veel moeite een officier der nationale garde, die door een met stokken en fleuretten gewapenden troep vervolgd werd, in een huis, ’t welk hij niet dan ’s nachts en vermomd kon verlaten.In de wijk St. Jacques verlieten de studenten met geheele scharen hun woningen en gingen naar het koffiehuis „Van den vooruitgang” in de straat St. Hyacinthe, of naar het koffiehuis der „Zeven biljarts” in de straat des Mathurins. Daar stonden voor de deuren jongelieden op straatpalen en deelden wapens uit. Men plunderde de werkplaats in de straat Transnonain, om barricaden te maken. Op een eenig punt, aan den hoek der straten St. Avoye en Simon le Franc, verzetten zich de bewoners en vernielden de barricade. Op een eenig punt weken de opstandelingen; zij verlieten een in de Tempelstraat begonnen barricade, na op een detachement nationale garde geschotente hebben, en vluchtten door de straat de la Corderie. Het detachement nam van de barricade een rood vaandel, een bundel patronen en driehonderd pistoolkogels. De nationale garden verscheurden het vaandel en staken de lappen ervan op hun bajonetten.Alles wat wij hier langzaam en achtereenvolgens verhalen gebeurde tegelijkertijd, op alle punten der stad, te midden van een ontzettend rumoer, gelijk een aantal bliksems uit een enkelen donderslag schieten.In minder dan een uur verrezen alleen in de wijk des Halles zeven-en-twintig barricaden. In het midden stond het beruchte huis No. 50, de vesting van Jeanne en haar honderd en zes gezellen, dat aan de eene zijde door een barricade, bij St. Merry, en aan de andere door een barricade bij de straat Maubuée geflankeerd, drie straten beheerschte. Twee rechthoekige barricaden strekten de eene van de straat Montorgueuil tot aan de Grande Truanderie, de andere van de straat Geoffroy-Langevin naar de straat St. Avoye. Zonder daarbij talrijke barricaden in twintig andere wijken van Parijs te rekenen, in het Marais, op den berg St. Geneviève; een in de straat Menilmontant, waar men een koetspoort uit haar hengsels gerukt zag; een andere barricade bij de kleine brug van het Hotel Dieu, bestaande uit een omgeworpen rijtuig, op driehonderd schreden afstands van de prefectuur van politie.Aan de barricade der straat des Menetriers deelde een goed gekleed man geld uit aan de werklieden. Aan de barricade der straat Grénetat verscheen een ruiter en stelde dengeen, die ’t hoofd der barricade scheen, een rol met geld ter hand.—„Ziedaar,” zeide hij, „om de onkosten, den wijn en zoo voorts te betalen.” Een blond jongeling, zonder das, bracht van de eene naar de andere barricade het wachtwoord. Een ander met bloote sabel en politiemuts op het hoofd, plaatste de schildwachten. Achter de barricaden waren de herbergen en de portiersloges in wachthuizen veranderd. Overigens nam het oproer de schranderste militaire tactiek in acht. De enge, ongelijke, kronkelige, hoekige en draaiende straten, waren bewonderenswaardig goed gekozen; bovenal in den omtrek des Halles, die een doolhof van straten vormt. Men zeide, dat het genootschap der vrienden van het volk de directie van den opstand in de wijk St. Avoye had genomen. Een in de straat Ponceau gedood man, dien men doorzocht, had een plattegrond van Parijs bij zich. ’t Scheen een onbekende, in de lucht zwevende vlaag, die tot oproer aanzette. De opstand had plotseling met de eene hand de barricaden opgeworpen en met de andere schier tegelijkertijd al de posten van het garnizoen aangegrepen. Inminder dan drie uren, en als een loopend vuur, hadden de opstandelingen den rechteroever, het arsenaal, de mairie, het Koningsplein, het geheele Marais, de wapenfabriek van Popincourt, de Galiote, het Waterkasteel, al de straten in den omtrek des Halles overrompeld en bezet; en op den linkeroever de kazerne der veteranen, St. Pelagie, het plein Maubert, het kruithuis der twee molens, al de barrières. Te vijf uren ’s avonds waren zij meester van het bastilleplein, de Lingerie, de Blanc-Manteaux; hun voorposten raakten het plein des Victoires en bedreigden de Bank, de kazerne der Petit-Pères, het postkantoor. Het derde gedeelte van Parijs behoorde aan den opstand.Op alle punten was de strijd met reuzenkracht begonnen; en de ontwapeningen, de huiszoekingen, de overrompeling der zwaardvegerswinkels hadden tengevolge, dat de met steenen begonnen strijd met geweerschoten werd voortgezet.Tegen zes uren ’s avonds werd de passage van den Zalm het tooneel van den veldslag. Aan de eene zijde stond de opstand, aan de andere stonden de troepen. Men schoot op elkander van het eene naar het andere hek. Een toeschouwer, een denker, de schrijver van dit werk, die den vulkaan van nabij was gaan bezichtigen, bevond zich in dezen doorgang tusschen twee vuren. Om zich tegen de kogels te beschermen had hij niets dan de vooruitstekende halve kolommen, die de winkels scheiden; in dien gevaarlijken toestand bevond hij zich gedurende een half uur.Ondertusschen werd de generale marsch door de straten geslagen; de nationale garden kleedden en wapenden zich haastig; de legioenen trokken uit de mairieën, de regimenten uit de kazernen. Tegenover de passage van het Anker, ontving een tamboer een dolksteek. Een ander werd in de Zwanenstraat door omstreeks dertig jongelieden aangevallen, die zijn trommel vernielden en hem zijn sabel ontnamen. Een ander werd in de straat Grenier St. Lazare gedood. In de straat Michel-le-Comte sneuvelden drie officieren na elkander. Verscheidene municipale garden, in de Lombardstraat gekwetst, trokken achteruit.Voor de Cour Batave vond een detachement nationale garden een rood vaandel met dit opschrift: „Republikeinsche revolutie No. 127.” Was het inderdaad een revolutie?De opstand had van het midden van Parijs een soort van reusachtige, kronkelige en onuitkoombare citadel gemaakt.Dáár was het brandpunt, dáár lag duidelijk de quaestie. Al het overige waren slechts schermutselingen. ’t Geen bewees, datdaaralles zou beslist worden,hetwas dat men er nog niet vocht.In eenige regimenten waren de soldaten weifelend, ’t geen de schrikkelijke onzekerheid der crisis vermeerderde. Zij herinnerden zich het volksgejuich dat in Juli 1831 aan het 53e linie-regiment was te beurt gevallen, dat zich onzijdig had gehouden.Twee moedige en in de groote oorlogen beproefde mannen, de maarschalk Lobau en generaal Bugeaud, voerden ’t bevel, Bugeaud onder Lobau. Ontzaggelijke patrouilles, bestaande uit bataljons linietroepen, ingesloten tusschen geheele compagnieën nationale garden en voorafgegaan door een commissaris van politie met zijn sjerp, gingen de oproerige straten verkennen. Hunnerzijds plaatsten de opstandelingen schildwachten aan de hoeken der straten en zonden stoutmoedig patrouilles uit de barricaden. Men hield elkander van wederzijden in het oog. Het gouvernement, met een leger in de hand, aarzelde; de nacht begon te dalen en men hoorde de stormklok vanSaint-Merry. De toenmalige minister van oorlog, maarschalk Soult, die Austerlitz had gezien, zag de zaak met een bedenkelijk oog aan.Zulke oude zeelieden, die aan geregelde manoeuvres gewoon zijn, en geen ander middel en gids kennen dan de tactiek, dit kompas der veldslagen, zijn geheel vervaard en in de war tegenover die ontzettende golving, welke men den volkstroom noemt. Met den wind der revolutiën is niet te zeilen.In overijling en wanorde ijlden de nationale garden der voorsteden toe. Een bataljon van het 12e regiment lichte infanterie kwam met den stormpas van St. Denis, het 14e linieregiment kwam van Courbevoie; de batterijen der militaire school hadden bij het Carrousel post gevat; van Vincennes kwam geschut.In de Tuilerieën werd het eenzaam. Lodewijk Filips bevond zich volkomen kalm en gerust.
Niets is verwonderlijker dan het eerste gewemel van een oproer. Alles barst overal tegelijkertijd los. Was het voorzien? Ja. Was het voorbereid? Neen. Van waar komt het? Uit de straatsteenen. Waaruit valt het? Uit de wolken. Hier heeft de opstand het karakter van een komplot; daar schijnt hij plotseling te ontstaan. De eerste de beste bemachtigt zich van een stroom der menigte en voert haar waar hij wil. Een schrikbarend begin, waaronder zich een soort van vreeselijke vroolijkheid mengt. ’t Is vooreerst geschreeuw; men sluit de winkels, de uitstallingen der kooplieden verdwijnen; dan vallen enkele schoten; de menschen vluchten; geweerkolven donderen tegen de deuren; men hoort de dienstmeiden op de plaatsen der huizen meesmuilend zeggen: „er is wat gaande.”
Er was geen kwartieruurs verstreken toen op twintig verschillende punten van Parijs, schier tegelijkertijd, het volgende gebeurde:
In destraatSt. Croix de la Bretonnerie gingen omstreeks twintig jongelieden met baarden en lang haar in een estaminet en verlieten het een oogenblik later met een horizontale driekleurige vlag met floers bedekt. Aan hun spits gingen drie gewapende mannen, de eene met een sabel, de andere met een geweer, de derde met een piek.
In de straat des Nonaindières bood een goed gekleed zwaarlijvig burger, met heldere stem, kaal hoofd, hoog voorhoofd, zwarten baard en een stijven knevel, openlijk den voorbijgangers patronen aan.
In de straat St. Pierre Montmartre droegen mannen met bloote armen een zwart vaandel, waarop deze woorden in witte letters te lezen stonden: „De republiek of de dood.” In de straat des Jeuneurs, in de straat du Cadran, in de straat Montorgueil, in de straat Mandor verschenen groepen die vaandels zwaaiden, waarop men in gouden letters het woord „sectie” met een nummer zag. Een dier vaandels was rood en blauw met een nauwelijks zichtbare witte streep er tusschen.
Men plunderde op den boulevard St. Martin een wapenfabriek en drie geweerwinkels; een in de straat Beaubourg, een andere in de straat Michel-le-Comté, en de derde in de Tempelstraat. In weinige minuten grepen de dreigende handen der menigte tweehonderd dertig geweren, schier alle met twee loopen, vier-en-zestig sabels, drie-en-tachtig pistolen. Ten einde zooveel liedenmogelijk te wapenen nam de een het geweer, de ander de bajonnet.
Tegenover de Grèvekade gingen met geweren gewapende jongelieden de huizen binnen om te schieten. Een hunner had een oud musket met raderslot. Zij schelden, traden binnen en begonnen patronen te maken. Een der vrouwen, die deze huizen bewoonden, verhaalde: „ik wist niet wat patronen waren; mijn man heeft het mij gezegd.”
Een samenscholing brak in de straat des Vieilles-Haudriettes een curiositeiten-winkel binnen en nam er yatagans en Turksche wapens weg.
Het lijk van een doodgeschoten metselaar lag in de Paarlstraat. Op den rechter- en den linkeroever, op de kaden, op de boulevards, in de latijnsche wijk, in de wijk des Halles lazen hijgende menschen, werklieden, studenten, sectiemannen proclamatiën en riepen: „Te wapen!” Zij verbrijzelden de straatlantaarns, spanden de paarden van de rijtuigen, namen de steenen uit de straat, braken de deuren der huizen open, rukten de boomen uit, doorzochten de kelders, rolden tonnen, stapelden keien, steenen, huisraad, planken opeen en maakten barricaden.
Men dwong de burgers, daarbij behulpzaam te zijn. Men trad bij de vrouwen binnen, deedhende sabel en het geweer van deafwezigeechtgenooten geven en schreef met krijt op de deur: „de wapens zijn afgegeven.” Sommigen onderteekenden met hun namen het bewijs der ontvangst van sabel en geweer en zeiden: „laat ze morgen aan de mairie halen.” Men ontwapende op de straten de afzonderlijke schildwachten en de nationale garden, die zich naar hun posten begaven. Men ontrukte den officieren hun epauletten. In de straat St. Nikolaas vluchtte met veel moeite een officier der nationale garde, die door een met stokken en fleuretten gewapenden troep vervolgd werd, in een huis, ’t welk hij niet dan ’s nachts en vermomd kon verlaten.
In de wijk St. Jacques verlieten de studenten met geheele scharen hun woningen en gingen naar het koffiehuis „Van den vooruitgang” in de straat St. Hyacinthe, of naar het koffiehuis der „Zeven biljarts” in de straat des Mathurins. Daar stonden voor de deuren jongelieden op straatpalen en deelden wapens uit. Men plunderde de werkplaats in de straat Transnonain, om barricaden te maken. Op een eenig punt, aan den hoek der straten St. Avoye en Simon le Franc, verzetten zich de bewoners en vernielden de barricade. Op een eenig punt weken de opstandelingen; zij verlieten een in de Tempelstraat begonnen barricade, na op een detachement nationale garde geschotente hebben, en vluchtten door de straat de la Corderie. Het detachement nam van de barricade een rood vaandel, een bundel patronen en driehonderd pistoolkogels. De nationale garden verscheurden het vaandel en staken de lappen ervan op hun bajonetten.
Alles wat wij hier langzaam en achtereenvolgens verhalen gebeurde tegelijkertijd, op alle punten der stad, te midden van een ontzettend rumoer, gelijk een aantal bliksems uit een enkelen donderslag schieten.
In minder dan een uur verrezen alleen in de wijk des Halles zeven-en-twintig barricaden. In het midden stond het beruchte huis No. 50, de vesting van Jeanne en haar honderd en zes gezellen, dat aan de eene zijde door een barricade, bij St. Merry, en aan de andere door een barricade bij de straat Maubuée geflankeerd, drie straten beheerschte. Twee rechthoekige barricaden strekten de eene van de straat Montorgueuil tot aan de Grande Truanderie, de andere van de straat Geoffroy-Langevin naar de straat St. Avoye. Zonder daarbij talrijke barricaden in twintig andere wijken van Parijs te rekenen, in het Marais, op den berg St. Geneviève; een in de straat Menilmontant, waar men een koetspoort uit haar hengsels gerukt zag; een andere barricade bij de kleine brug van het Hotel Dieu, bestaande uit een omgeworpen rijtuig, op driehonderd schreden afstands van de prefectuur van politie.
Aan de barricade der straat des Menetriers deelde een goed gekleed man geld uit aan de werklieden. Aan de barricade der straat Grénetat verscheen een ruiter en stelde dengeen, die ’t hoofd der barricade scheen, een rol met geld ter hand.—„Ziedaar,” zeide hij, „om de onkosten, den wijn en zoo voorts te betalen.” Een blond jongeling, zonder das, bracht van de eene naar de andere barricade het wachtwoord. Een ander met bloote sabel en politiemuts op het hoofd, plaatste de schildwachten. Achter de barricaden waren de herbergen en de portiersloges in wachthuizen veranderd. Overigens nam het oproer de schranderste militaire tactiek in acht. De enge, ongelijke, kronkelige, hoekige en draaiende straten, waren bewonderenswaardig goed gekozen; bovenal in den omtrek des Halles, die een doolhof van straten vormt. Men zeide, dat het genootschap der vrienden van het volk de directie van den opstand in de wijk St. Avoye had genomen. Een in de straat Ponceau gedood man, dien men doorzocht, had een plattegrond van Parijs bij zich. ’t Scheen een onbekende, in de lucht zwevende vlaag, die tot oproer aanzette. De opstand had plotseling met de eene hand de barricaden opgeworpen en met de andere schier tegelijkertijd al de posten van het garnizoen aangegrepen. Inminder dan drie uren, en als een loopend vuur, hadden de opstandelingen den rechteroever, het arsenaal, de mairie, het Koningsplein, het geheele Marais, de wapenfabriek van Popincourt, de Galiote, het Waterkasteel, al de straten in den omtrek des Halles overrompeld en bezet; en op den linkeroever de kazerne der veteranen, St. Pelagie, het plein Maubert, het kruithuis der twee molens, al de barrières. Te vijf uren ’s avonds waren zij meester van het bastilleplein, de Lingerie, de Blanc-Manteaux; hun voorposten raakten het plein des Victoires en bedreigden de Bank, de kazerne der Petit-Pères, het postkantoor. Het derde gedeelte van Parijs behoorde aan den opstand.
Op alle punten was de strijd met reuzenkracht begonnen; en de ontwapeningen, de huiszoekingen, de overrompeling der zwaardvegerswinkels hadden tengevolge, dat de met steenen begonnen strijd met geweerschoten werd voortgezet.
Tegen zes uren ’s avonds werd de passage van den Zalm het tooneel van den veldslag. Aan de eene zijde stond de opstand, aan de andere stonden de troepen. Men schoot op elkander van het eene naar het andere hek. Een toeschouwer, een denker, de schrijver van dit werk, die den vulkaan van nabij was gaan bezichtigen, bevond zich in dezen doorgang tusschen twee vuren. Om zich tegen de kogels te beschermen had hij niets dan de vooruitstekende halve kolommen, die de winkels scheiden; in dien gevaarlijken toestand bevond hij zich gedurende een half uur.
Ondertusschen werd de generale marsch door de straten geslagen; de nationale garden kleedden en wapenden zich haastig; de legioenen trokken uit de mairieën, de regimenten uit de kazernen. Tegenover de passage van het Anker, ontving een tamboer een dolksteek. Een ander werd in de Zwanenstraat door omstreeks dertig jongelieden aangevallen, die zijn trommel vernielden en hem zijn sabel ontnamen. Een ander werd in de straat Grenier St. Lazare gedood. In de straat Michel-le-Comte sneuvelden drie officieren na elkander. Verscheidene municipale garden, in de Lombardstraat gekwetst, trokken achteruit.
Voor de Cour Batave vond een detachement nationale garden een rood vaandel met dit opschrift: „Republikeinsche revolutie No. 127.” Was het inderdaad een revolutie?
De opstand had van het midden van Parijs een soort van reusachtige, kronkelige en onuitkoombare citadel gemaakt.
Dáár was het brandpunt, dáár lag duidelijk de quaestie. Al het overige waren slechts schermutselingen. ’t Geen bewees, datdaaralles zou beslist worden,hetwas dat men er nog niet vocht.
In eenige regimenten waren de soldaten weifelend, ’t geen de schrikkelijke onzekerheid der crisis vermeerderde. Zij herinnerden zich het volksgejuich dat in Juli 1831 aan het 53e linie-regiment was te beurt gevallen, dat zich onzijdig had gehouden.
Twee moedige en in de groote oorlogen beproefde mannen, de maarschalk Lobau en generaal Bugeaud, voerden ’t bevel, Bugeaud onder Lobau. Ontzaggelijke patrouilles, bestaande uit bataljons linietroepen, ingesloten tusschen geheele compagnieën nationale garden en voorafgegaan door een commissaris van politie met zijn sjerp, gingen de oproerige straten verkennen. Hunnerzijds plaatsten de opstandelingen schildwachten aan de hoeken der straten en zonden stoutmoedig patrouilles uit de barricaden. Men hield elkander van wederzijden in het oog. Het gouvernement, met een leger in de hand, aarzelde; de nacht begon te dalen en men hoorde de stormklok vanSaint-Merry. De toenmalige minister van oorlog, maarschalk Soult, die Austerlitz had gezien, zag de zaak met een bedenkelijk oog aan.
Zulke oude zeelieden, die aan geregelde manoeuvres gewoon zijn, en geen ander middel en gids kennen dan de tactiek, dit kompas der veldslagen, zijn geheel vervaard en in de war tegenover die ontzettende golving, welke men den volkstroom noemt. Met den wind der revolutiën is niet te zeilen.
In overijling en wanorde ijlden de nationale garden der voorsteden toe. Een bataljon van het 12e regiment lichte infanterie kwam met den stormpas van St. Denis, het 14e linieregiment kwam van Courbevoie; de batterijen der militaire school hadden bij het Carrousel post gevat; van Vincennes kwam geschut.
In de Tuilerieën werd het eenzaam. Lodewijk Filips bevond zich volkomen kalm en gerust.
Vijfde hoofdstuk.Eigenaardigheid van Parijs.Sedert twee jaren had Parijs, zooals gezegd is, meer dan een opstand beleefd. Buiten de in opstand zijnde wijken, is gewoonlijk niets zoo zonderling kalm als het aanzien van Parijs gedurende een oproer. Parijs gewent zich spoedig aan alles,—’t is slechts een oproer,—en Parijs heeft zoovele zaken, dat het zich door geen kleinigheid laat storen. Slechts dergelijke reusachtige steden kunnen zulke schouwspelenopleveren. Slechts zulke ontzaggelijke ruimten kunnen tevens den burgeroorlog en een onbegrijpelijke rust bevatten. Gewoonlijk, wanneer de opstand begint, wanneer men de trom, het appel, den alarmslag hoort, zegt de winkelier eenvoudig:„Er schijnt rumoer in de straat St. Martin te zijn.”Of:„In de voorstad Saint-Antoine.”Hij voegt er soms onverschillig bij:„Of ergens elders.”Later, wanneer men het knetterend en beangstigend geknal der geweerschoten en het pelotonsvuur hoort, zegt de winkelier:„Ha! ’t neemt toe! Waarlijk, ’t neemt toe!”Een oogenblik later, wanneer het oproer nadert en zich uitbreidt, sluit hij haastig zijn winkel, en trekt zijn uniform aan, dat wil zeggen, hij brengt zijn waren in veiligheid en waagt zijn leven.Men schiet op elkander op een plein, in een straat, in een steeg, men neemt, verliest en herneemt barricaden; het bloed stroomt, het schroot vernielt de gevels der huizen, de kogels dooden de menschen in hun bed, lijken bedekken den grond. Eenige straten verder hoort men in de koffiehuizen de biljartballen tegen elkander stooten.De schouwburgen openen hun deuren en spelen vaudevilles; de nieuwsgierigen praten en schertsen op weinig schreden afstand van deze in vollen oorlog zijnde straten. De huurrijtuigen rollen; men gaat ten maaltijd; soms zelfs in de wijk waar gevochten wordt. In 1831 werd het vuren gestaakt, om een bruiloftspartij door te laten.Bij den opstand van den 12 Mei 1839 reed een kleine, oude, gebrekkige man met een handkar, waarop een driekleurige lap wapperde, en waarin flesschen met een of anderen drank waren, in de straat St. Martin van de barricade naar de troepen en van de troepen naar de barricade, en bood onpartijdig—nu aan het gouvernement, dan aan de anarchie—zijn drank.Niets is zonderlinger; en dit is het eigenaardige der oproeren in Parijs, ’t welk in geen andere hoofdstad gevonden wordt. Daartoe zijn twee dingen noodig: de grootheid van Parijs en zijn vroolijkheid. Het moet de stad van Voltaire en van Napoleon zijn.Ditmaal echter, bij den opstand van den 5 Juni 1832, voelde de groote stad iets, dat misschien sterker was dan zij. Zij was angstig. Men zag overal in de verwijderdste en minst bedreigde wijken op klaarlichten dag de deuren, vensters en luiken gesloten. De moedigen wapenden, de bloodaards verscholen zich. De onverschillige, bedrijvige voorbijganger verdween. Vele stratenwaren zoo eenzaam als te vier uren in den morgen. Men verspreidde onrustbarende bijzonderheden en verschrikkelijke berichten.—Dat zij meester van de Bank waren;—dat er, alleen in de kerk van het kloosterSaint-Merry, zeshonderd man verschanst waren;—dat men op de linietroepen niet kon rekenen;—dat Armand Carrel maarschalk Clausel had bezocht en dat de maarschalk tot hem gezegd had: „Zorg eerst een regiment te hebben;”—dat Lafayette ziek was; maar hun evenwel had gezegd: „Ik ben de uwe. Ik zal u overal volgen, waar plaats voor een stoel is;”—dat men op zijn hoede moest zijn; dat er lieden zouden wezen die des nachts de afgelegen huizen in de eenzame hoeken van Parijs zouden plunderen; dat in de straat Aubry le Boucher een batterij stond;—dat Lobau en Bugeaud samen overlegden, en dat te middernacht of uiterlijk met het aanbreken van den dag vier colonnes tegelijkertijd tegen het centrum van het oproer zouden oprukken;—dat de troepen misschien Parijs zouden ontruimen en naar het Marsveld terugtrekken;—dat men niet wist wat zou gebeuren, maar dat het ditmaal ernst was.—Men onderhield zich over de aarzeling van maarschalk Soult.—Waarom viel hij niet dadelijk aan?—’t Is stellig, dat hij de zaak ernstig inzag. De oude leeuw scheen in deze schaduw een onbekend monster te erkennen.De avond kwam; de schouwburgen bleven gesloten; verbitterd doorkruisten patrouilles de stad; men onderzocht de voorbijgangers; men hield de verdachten aan. Te negen uren waren meer dan achthonderd personen in hechtenis genomen; de prefectuur van politie, de conciergerie, la Force waren propvol. In de conciergerie was de lange onderaardsche gang, die men de straat van Parijs noemt, met bossen stroo belegd, waar de gevangenen opgehoopt lagen, welke de man van Lyon, Lagrange, moedig toesprak. Dat stroo, door al deze mannen bewogen, maakte het geruisch als van een plasregen. Elders lagen de gevangenen op de binnenplaatsen onder den blooten hemel, naast en schier op elkander. Alom heerschten angst en schrik, iets dat aan Parijs niet gewoon was.Men verschanste zich in de huizen; de vrouwen en moeders waren ongerust; men hoorde niet anders dan: „Ach, mijn God, hij is nog niet te huis!” Slechts in de verte hoorde men nu en dan een rijtuig rollen. Men luisterde aan de deuren naar het rumoer, het geschreeuw, het geraas; doffe, onduidelijke geruchten, waarvan men zeide: dat is cavalerie, of: dat is ’t gerommel der kruitwagens, naar het trompetgeschal, het tromgeroffel, de geweerschoten en vooral naar de sombere stormklok van Saint-Merry. Men wachtte het eerste kanonschotaf. Mannen verschenen om de hoeken der straten en verdwenen weder, roepende: Gaat naar binnen. En men haastte zich de deuren te grendelen. Men zeide: Hoe zal het eindigen? Van oogenblik tot oogenblik en naar gelang de nacht daalde, scheen Parijs zich akeliger te kleuren met de vreeselijke vlammen van het oproer.
Vijfde hoofdstuk.Eigenaardigheid van Parijs.
Sedert twee jaren had Parijs, zooals gezegd is, meer dan een opstand beleefd. Buiten de in opstand zijnde wijken, is gewoonlijk niets zoo zonderling kalm als het aanzien van Parijs gedurende een oproer. Parijs gewent zich spoedig aan alles,—’t is slechts een oproer,—en Parijs heeft zoovele zaken, dat het zich door geen kleinigheid laat storen. Slechts dergelijke reusachtige steden kunnen zulke schouwspelenopleveren. Slechts zulke ontzaggelijke ruimten kunnen tevens den burgeroorlog en een onbegrijpelijke rust bevatten. Gewoonlijk, wanneer de opstand begint, wanneer men de trom, het appel, den alarmslag hoort, zegt de winkelier eenvoudig:„Er schijnt rumoer in de straat St. Martin te zijn.”Of:„In de voorstad Saint-Antoine.”Hij voegt er soms onverschillig bij:„Of ergens elders.”Later, wanneer men het knetterend en beangstigend geknal der geweerschoten en het pelotonsvuur hoort, zegt de winkelier:„Ha! ’t neemt toe! Waarlijk, ’t neemt toe!”Een oogenblik later, wanneer het oproer nadert en zich uitbreidt, sluit hij haastig zijn winkel, en trekt zijn uniform aan, dat wil zeggen, hij brengt zijn waren in veiligheid en waagt zijn leven.Men schiet op elkander op een plein, in een straat, in een steeg, men neemt, verliest en herneemt barricaden; het bloed stroomt, het schroot vernielt de gevels der huizen, de kogels dooden de menschen in hun bed, lijken bedekken den grond. Eenige straten verder hoort men in de koffiehuizen de biljartballen tegen elkander stooten.De schouwburgen openen hun deuren en spelen vaudevilles; de nieuwsgierigen praten en schertsen op weinig schreden afstand van deze in vollen oorlog zijnde straten. De huurrijtuigen rollen; men gaat ten maaltijd; soms zelfs in de wijk waar gevochten wordt. In 1831 werd het vuren gestaakt, om een bruiloftspartij door te laten.Bij den opstand van den 12 Mei 1839 reed een kleine, oude, gebrekkige man met een handkar, waarop een driekleurige lap wapperde, en waarin flesschen met een of anderen drank waren, in de straat St. Martin van de barricade naar de troepen en van de troepen naar de barricade, en bood onpartijdig—nu aan het gouvernement, dan aan de anarchie—zijn drank.Niets is zonderlinger; en dit is het eigenaardige der oproeren in Parijs, ’t welk in geen andere hoofdstad gevonden wordt. Daartoe zijn twee dingen noodig: de grootheid van Parijs en zijn vroolijkheid. Het moet de stad van Voltaire en van Napoleon zijn.Ditmaal echter, bij den opstand van den 5 Juni 1832, voelde de groote stad iets, dat misschien sterker was dan zij. Zij was angstig. Men zag overal in de verwijderdste en minst bedreigde wijken op klaarlichten dag de deuren, vensters en luiken gesloten. De moedigen wapenden, de bloodaards verscholen zich. De onverschillige, bedrijvige voorbijganger verdween. Vele stratenwaren zoo eenzaam als te vier uren in den morgen. Men verspreidde onrustbarende bijzonderheden en verschrikkelijke berichten.—Dat zij meester van de Bank waren;—dat er, alleen in de kerk van het kloosterSaint-Merry, zeshonderd man verschanst waren;—dat men op de linietroepen niet kon rekenen;—dat Armand Carrel maarschalk Clausel had bezocht en dat de maarschalk tot hem gezegd had: „Zorg eerst een regiment te hebben;”—dat Lafayette ziek was; maar hun evenwel had gezegd: „Ik ben de uwe. Ik zal u overal volgen, waar plaats voor een stoel is;”—dat men op zijn hoede moest zijn; dat er lieden zouden wezen die des nachts de afgelegen huizen in de eenzame hoeken van Parijs zouden plunderen; dat in de straat Aubry le Boucher een batterij stond;—dat Lobau en Bugeaud samen overlegden, en dat te middernacht of uiterlijk met het aanbreken van den dag vier colonnes tegelijkertijd tegen het centrum van het oproer zouden oprukken;—dat de troepen misschien Parijs zouden ontruimen en naar het Marsveld terugtrekken;—dat men niet wist wat zou gebeuren, maar dat het ditmaal ernst was.—Men onderhield zich over de aarzeling van maarschalk Soult.—Waarom viel hij niet dadelijk aan?—’t Is stellig, dat hij de zaak ernstig inzag. De oude leeuw scheen in deze schaduw een onbekend monster te erkennen.De avond kwam; de schouwburgen bleven gesloten; verbitterd doorkruisten patrouilles de stad; men onderzocht de voorbijgangers; men hield de verdachten aan. Te negen uren waren meer dan achthonderd personen in hechtenis genomen; de prefectuur van politie, de conciergerie, la Force waren propvol. In de conciergerie was de lange onderaardsche gang, die men de straat van Parijs noemt, met bossen stroo belegd, waar de gevangenen opgehoopt lagen, welke de man van Lyon, Lagrange, moedig toesprak. Dat stroo, door al deze mannen bewogen, maakte het geruisch als van een plasregen. Elders lagen de gevangenen op de binnenplaatsen onder den blooten hemel, naast en schier op elkander. Alom heerschten angst en schrik, iets dat aan Parijs niet gewoon was.Men verschanste zich in de huizen; de vrouwen en moeders waren ongerust; men hoorde niet anders dan: „Ach, mijn God, hij is nog niet te huis!” Slechts in de verte hoorde men nu en dan een rijtuig rollen. Men luisterde aan de deuren naar het rumoer, het geschreeuw, het geraas; doffe, onduidelijke geruchten, waarvan men zeide: dat is cavalerie, of: dat is ’t gerommel der kruitwagens, naar het trompetgeschal, het tromgeroffel, de geweerschoten en vooral naar de sombere stormklok van Saint-Merry. Men wachtte het eerste kanonschotaf. Mannen verschenen om de hoeken der straten en verdwenen weder, roepende: Gaat naar binnen. En men haastte zich de deuren te grendelen. Men zeide: Hoe zal het eindigen? Van oogenblik tot oogenblik en naar gelang de nacht daalde, scheen Parijs zich akeliger te kleuren met de vreeselijke vlammen van het oproer.
Sedert twee jaren had Parijs, zooals gezegd is, meer dan een opstand beleefd. Buiten de in opstand zijnde wijken, is gewoonlijk niets zoo zonderling kalm als het aanzien van Parijs gedurende een oproer. Parijs gewent zich spoedig aan alles,—’t is slechts een oproer,—en Parijs heeft zoovele zaken, dat het zich door geen kleinigheid laat storen. Slechts dergelijke reusachtige steden kunnen zulke schouwspelenopleveren. Slechts zulke ontzaggelijke ruimten kunnen tevens den burgeroorlog en een onbegrijpelijke rust bevatten. Gewoonlijk, wanneer de opstand begint, wanneer men de trom, het appel, den alarmslag hoort, zegt de winkelier eenvoudig:
„Er schijnt rumoer in de straat St. Martin te zijn.”
Of:
„In de voorstad Saint-Antoine.”
Hij voegt er soms onverschillig bij:
„Of ergens elders.”
Later, wanneer men het knetterend en beangstigend geknal der geweerschoten en het pelotonsvuur hoort, zegt de winkelier:
„Ha! ’t neemt toe! Waarlijk, ’t neemt toe!”
Een oogenblik later, wanneer het oproer nadert en zich uitbreidt, sluit hij haastig zijn winkel, en trekt zijn uniform aan, dat wil zeggen, hij brengt zijn waren in veiligheid en waagt zijn leven.
Men schiet op elkander op een plein, in een straat, in een steeg, men neemt, verliest en herneemt barricaden; het bloed stroomt, het schroot vernielt de gevels der huizen, de kogels dooden de menschen in hun bed, lijken bedekken den grond. Eenige straten verder hoort men in de koffiehuizen de biljartballen tegen elkander stooten.
De schouwburgen openen hun deuren en spelen vaudevilles; de nieuwsgierigen praten en schertsen op weinig schreden afstand van deze in vollen oorlog zijnde straten. De huurrijtuigen rollen; men gaat ten maaltijd; soms zelfs in de wijk waar gevochten wordt. In 1831 werd het vuren gestaakt, om een bruiloftspartij door te laten.
Bij den opstand van den 12 Mei 1839 reed een kleine, oude, gebrekkige man met een handkar, waarop een driekleurige lap wapperde, en waarin flesschen met een of anderen drank waren, in de straat St. Martin van de barricade naar de troepen en van de troepen naar de barricade, en bood onpartijdig—nu aan het gouvernement, dan aan de anarchie—zijn drank.
Niets is zonderlinger; en dit is het eigenaardige der oproeren in Parijs, ’t welk in geen andere hoofdstad gevonden wordt. Daartoe zijn twee dingen noodig: de grootheid van Parijs en zijn vroolijkheid. Het moet de stad van Voltaire en van Napoleon zijn.
Ditmaal echter, bij den opstand van den 5 Juni 1832, voelde de groote stad iets, dat misschien sterker was dan zij. Zij was angstig. Men zag overal in de verwijderdste en minst bedreigde wijken op klaarlichten dag de deuren, vensters en luiken gesloten. De moedigen wapenden, de bloodaards verscholen zich. De onverschillige, bedrijvige voorbijganger verdween. Vele stratenwaren zoo eenzaam als te vier uren in den morgen. Men verspreidde onrustbarende bijzonderheden en verschrikkelijke berichten.—Dat zij meester van de Bank waren;—dat er, alleen in de kerk van het kloosterSaint-Merry, zeshonderd man verschanst waren;—dat men op de linietroepen niet kon rekenen;—dat Armand Carrel maarschalk Clausel had bezocht en dat de maarschalk tot hem gezegd had: „Zorg eerst een regiment te hebben;”—dat Lafayette ziek was; maar hun evenwel had gezegd: „Ik ben de uwe. Ik zal u overal volgen, waar plaats voor een stoel is;”—dat men op zijn hoede moest zijn; dat er lieden zouden wezen die des nachts de afgelegen huizen in de eenzame hoeken van Parijs zouden plunderen; dat in de straat Aubry le Boucher een batterij stond;—dat Lobau en Bugeaud samen overlegden, en dat te middernacht of uiterlijk met het aanbreken van den dag vier colonnes tegelijkertijd tegen het centrum van het oproer zouden oprukken;—dat de troepen misschien Parijs zouden ontruimen en naar het Marsveld terugtrekken;—dat men niet wist wat zou gebeuren, maar dat het ditmaal ernst was.—Men onderhield zich over de aarzeling van maarschalk Soult.—Waarom viel hij niet dadelijk aan?—’t Is stellig, dat hij de zaak ernstig inzag. De oude leeuw scheen in deze schaduw een onbekend monster te erkennen.
De avond kwam; de schouwburgen bleven gesloten; verbitterd doorkruisten patrouilles de stad; men onderzocht de voorbijgangers; men hield de verdachten aan. Te negen uren waren meer dan achthonderd personen in hechtenis genomen; de prefectuur van politie, de conciergerie, la Force waren propvol. In de conciergerie was de lange onderaardsche gang, die men de straat van Parijs noemt, met bossen stroo belegd, waar de gevangenen opgehoopt lagen, welke de man van Lyon, Lagrange, moedig toesprak. Dat stroo, door al deze mannen bewogen, maakte het geruisch als van een plasregen. Elders lagen de gevangenen op de binnenplaatsen onder den blooten hemel, naast en schier op elkander. Alom heerschten angst en schrik, iets dat aan Parijs niet gewoon was.
Men verschanste zich in de huizen; de vrouwen en moeders waren ongerust; men hoorde niet anders dan: „Ach, mijn God, hij is nog niet te huis!” Slechts in de verte hoorde men nu en dan een rijtuig rollen. Men luisterde aan de deuren naar het rumoer, het geschreeuw, het geraas; doffe, onduidelijke geruchten, waarvan men zeide: dat is cavalerie, of: dat is ’t gerommel der kruitwagens, naar het trompetgeschal, het tromgeroffel, de geweerschoten en vooral naar de sombere stormklok van Saint-Merry. Men wachtte het eerste kanonschotaf. Mannen verschenen om de hoeken der straten en verdwenen weder, roepende: Gaat naar binnen. En men haastte zich de deuren te grendelen. Men zeide: Hoe zal het eindigen? Van oogenblik tot oogenblik en naar gelang de nacht daalde, scheen Parijs zich akeliger te kleuren met de vreeselijke vlammen van het oproer.