Boek XI.Het stofdeeltje verbroedert zich met den orkaan.Eerste hoofdstuk.Eenige ophelderingen nopens den oorsprong van Gavrochespoëzie.—invloed van een lid der academie op deze poëzie.Juist toen de opstand, door den samenstoot van het volk en der troepen voor het Arsenaal, een voor- en achterwaartsche beweging in de menigte veroorzaakte, welke de lijkstaatsie volgde, en zich over de geheele lengte van den boulevard aan den stoet mededeelde, ontstond een vreeselijk gedrang. De dichte massa waggelde, de rijen braken, allen liepen, ijlden voort, vluchtten, eenigen den aanvalskreet aanheffende, anderen bleek van schrik. De groote stroom dien de boulevards overdekte, verdeelde zich in een oogwenk, vloeide rechts en links en verspreidde zich in stortvloeden over tweehonderd straten, met het gedruisch eener geopende sluis. Een havelooze knaap, die van de straat Menilmontant kwam, met een bloeienden tak in de hand, welken hij op de hoogten van Belleville had gesneden, zag op de uitstalling van een uitdraagster een oud ruiterspistool. Hij wierp den tak weg en riep:„Moeder, hoe heet ge, ik neem dat ding van u ter leen.”En hij liep weg met het pistool.Twee minuten later ontmoette een troep angstige burgers, die door de straten Amelot en Basse vluchtten, den knaap, terwijl hij zijn pistool zwaaide en zong:La nuit on ne voit rien,Le jour on voit très bien,D’un écrit apocrypheLe bourgeois s’ ébouriffe,Pratiquez la vertu,Tutu chapeau pointu!1’t Was Gavroche, die ten oorlog toog.Op den boulevard zag hij, dat het pistool zonder haan was.Van wien was het couplet, waarnaar hij marcheerde; en van wie waren de liedjes, welke hij, bij gelegenheid, zoo gaarne zong? Wij weten het niet. Wie weet? Misschien van hem zelven. Gavroche was trouwens bekend met al wat door het volk gezongen werd, en daarbij mengde hij zijn eigen gekweel. Hij maakte een potpourri der stemmen van de natuur en die van Parijs. Hij vermengde den vogelenzang met het gezang der werklieden. Hij kende kladschilders, een ras dat het zijne nabij komt. Hij was, zoo ’t schijnt, drie maanden als jongen op een drukkerij geweest. Eens had hij een boodschap voor mijnheer Baour-Lormian gedaan, een der leden van de academie. Gavroche was een geletterde straatjongen.Gavroche vermoedde overigens niet dat hij, in den leelijken regenachtigen nacht, toen hij twee kinderen in zijn Olifant herbergde, voor zijn eigen broeders den dienst der Voorzienigheid had verricht. De avond van dien nacht was voor zijn broeders, de morgen voor zijn vader geweest. Toen hij bij het aanbreken van den dag de Balletstraat had verlaten was hij haastig naar den Olifant wedergekeerd, had er met zorg en moeite de twee kinderen uitgehaald, met hen het hoe dan ook verkregen ontbijt gedeeld, en was toen heengegaan, hen aan die goede moeder de straat toevertrouwende, welke hem, om zoo te spreken, had opgevoed. Toen hij hen verliet, had hij hen voor den avond op dezelfde plaats bescheiden, en hun tot afscheid deze toespraak gehouden: „Ik poets de plaat, of anders gezegd, ik verdwijn, of, zooals men aan ’t hof zegt, ik verwijder mij. Nu, kinderen, zoo ge papa en mama niet wedervindt, komt dan van avond weer hier. Ik zal u voedsel en nachtkwartier geven.” De twee kinderen, die òf door een stadssergeant aangehouden en opgebracht, òf door een of ander koordedanser gestolen, òf eenvoudig in den grooten Parijschen doolhof verloren geraakt waren, kwamen niet terug. Dergelijke verloren wezens zijn niet zeldzaam in de tegenwoordige maatschappelijke wereld. Kortom, Gavroche had ze niet wedergezien. Sedert dien nacht waren tien of twaalf weken verstreken. Vaak had hij zijn hoofd gekrabd en gezegd: Waar drommel zijn mijn beide kinderen?Ondertusschen had hij, met zijn pistool in de hand, de Koolbrug bereikt. Hij merkte op, dat in die straat nog slechts één winkel open was, en, ’t geen merkwaardig was, wel die van een pasteibakker. ’t Was een heerlijke gelegenheid om, vóór in het onbekende te gaan, nog een appeltaartje te eten. Gavroche bleef staan, betastte zijn zijden, zocht in zijn zakken, keerdeze om, vond er niets, geen enkelen sou en riep: Help! help!’t Valt hard zulk gebak te moeten missen.Desniettemin zette Gavroche zijn weg voort.Twee minuten later was hij in de straat St. Louis. Toen hij de straat van het koninklijk park doorging, voelde hij behoefte zich voor het onbereikbare appelgebak schadeloos te stellen, en gaf zich aan het onbeschrijfelijk genot over, op klaarlichten dag de schouwburgbiljetten af te scheuren.Iets verder, toen hij een groep welgedane personen zag voorbijgaan, die hem als huiseigenaars voorkwamen, haalde hij de schouders op en spuwde hun dezen mondvol philosophische gal toe:„Hoe vet zijn die renteniers! Zij mesten zich vet en zwelgen en brassen. Vraag eens wat zij met hun geld doen. Zij weten het niet. Zij eten, zooveel hun buik verdragen kan.”1Des nachts kan men niets zien.—Des daags ziet men zeer goed.—De burger is vol angst voor apocrief geschrift. Houdt u altijd goed, al is ’t ook dat ge pijn in ’t lijf krijgt!Tweede hoofdstuk.Gavroche op marsch.Het zwaaien met een pistool zonder haan midden op de straat is zulk een openbare zaak, dat Gavroche bij iederen stap zijn vurigen moed vermeerderd voelde. Hij riep, tusschen de brokken der Marseillaise, welke hij zong:„Alles gaat goed. Ik heb pijn aan mijn linkervoet, ik heb het pootje, maar ik ben tevreden, burgers. De burgers moeten zich maar goed houden, ik zal hun verboden liedjes voorneuriën. Wat zijn stille verklikkers? ’t Zijn honden! Voor den drommel! Eerbied voor de honden! Maar ik zou liever een haan aan mijn pistool hebben. Ik kom van den boulevard, vrienden, daar wordt het warm, het kookt en ziedt er. ’t Is tijd om den pot te schuimen, er komen blaasjes op. Voorwaarts, mannen, dat het onreine bloed over de straten stroome! Ik geef mijn leven voor het vaderland; ik zal mijn geliefde niet wederzien, neen, nooit, ’t is gedaan! Maar om ’t even: leve de vreugd! Vechten wij, voor den drommel! ik ben het despotisme moede.”Juist stortte het paard van een nationalen gardist; Gavroche legde terstond zijn pistool op de straat, hielp den man en vervolgens ook het paard weer op de been. Daarna nam hij zijn pistool weder en zette zijn weg voort.In de straat Thorigny was alles stil en rustig. Deze kalmte van het Marais, maakte eene zonderlinge tegenstelling met het geweldig rumoer in den omtrek. Vier oude vrouwen praatten met elkander op de stoep van een huis. Schotland heeft tooverkollen,maar Parijs heeft nog meer babbelaarsters; en het „gij zult koning zijn,” zou even vreeselijk klinken, als het Bonaparte op het plein Baudoyer wierd toegeroepen, als het Macbeth klonk op de heide van Armuyr. ’t Zou bijna hetzelfde gekras zijn.De oude vrouwen in de straat Thorigny spraken slechts over haar zaken. ’t Waren drie portiersters en een voddenraapster met haar draagkorf en haak.Zij schenen de vier hoeken van den ouderdom te vormen, namelijk: het verval, de gebrekkigheid, de afgeleefdheid en de treurigheid.De voddenraapster was deemoedig. In deze nijvere wereld groet de voddenraapster, de portierster beschermt. ’t Hangt van haar af, of de hoop drek, dien zij aan den paal gooit, vet of mager is. In den bezem kan goedheid zijn.Deze voddenraapster was dankbaar; zij glimlachte—welk een glimlach!—tot de drie portiersters. Zij spraken onder elkander het volgende:„Zeg! is uw kat nog altijd even ondeugend?”„Mijn Hemel! gij weet immers, dat de katten de natuurlijke vijandinnen der honden zijn. ’t Zijn de honden, die klagen.”„Ook de menschen.”„De kattenvlooien gaan toch niet op de menschen over.”„Dat zegt niets; maar de honden, deze zijn gevaarlijk. Ik herinner mij een jaar, toen er zooveel honden waren, dat men verplicht was, ’t in de krant te zetten. ’t Was in den tijd toen in de Tuilerieën groote schapen waren, die het rijtuigje van den koning van Rome trokken. Herinnert ge u den koning van Rome?”„Ik, ik hield meer van den hertog van Bordeaux.”„Ik, ik heb Lodewijk XVII gekend. Ik houd meer van Lodewijk XVII.”„Was het vleesch maar niet zoo duur, vrouw Patagon.”„Och, spreek er mij niet van; ’t is afschuwelijk met de vleeschhouwers. Afschuwelijk! afschuwelijk! Men krijgt verdriet in zijn leven.”„Ja,” viel de voddenraapster hier in; „de handel gaat niet meer. De vuilnishoopen zijn ellendig. Men werpt niets meer weg. Men gebruikt alles.”„Er zijn menschen, die armer zijn dan gij, vrouw Vargoulème.”„Ja, dat is zeker,” antwoordde de voddenraapster ootmoedig; „ik heb ten minste een beroep.”Er ontstond een pauze, en de voddenraapster, aan de zucht tot uitstallen voldoende, welke de grondneiging van den mensch is, voegde er bij:„Des ochtends te huis komende, pak ik mijn korf uit, en sorteer, dan komen hoopen in mijn kamer. Ik leg de lappen in een mand, de spaanders in een bak, het lijnwaad in een kast, de wol in mijn ladetafel, het oud papier in een hoek bij het venster, de eetbare dingen in mijn pot, de glasscherven op den schoorsteen, de sloffen achter de deur, en de beenderen onder mijn bed.”Gavroche stond achter haar, en luisterde.„Wat hebt gij over politiek te spreken oudjes?” zei hij.Een hagelbui van scheldwoorden was het antwoord.„Ziedaar weder een dier schurken.”„Wat heeft hij toch in zijn vuist? Een pistool?”„Zie eens aan, dien kwâjongen!”„’t Heeft geen rust, vóór het ’t gouvernement heeft omvergeworpen.”Gavroche, zich niet verwaardigende te antwoorden, wipte met den duim zijn neus op en opende wijd de hand.De voddenraapster schreeuwde:„Gemeene barrevoeter!”Vrouw Patagon sloeg jammerend de handen samen.„’t Is stellig, dat er ongelukken gebeuren. De jongen, hiernaast, met zijn bakkebaard, dien ik alle morgen met een meisje aan den arm zag uitgaan, zag ik heden met een geweer onder den arm uitgaan. Madame Bacheux zegt, dat er verleden week een revolutie te... te... te... waar de kalven zijn... te Pontoise is geweest. En ziet ge dien leelijken straatjongen met zijn pistool! Het schijnt, dat de Celestijnen vol kanonnen zijn. Wat zal het gouvernement met zulke deugnieten uitvoeren, die niet weten wat te verzinnen om de wereld in oproer te brengen, wanneer men, na al de ongelukken, die men beleefd heeft, een weinig tot rust kwam; goede God, die arme koningin, welke ik op een kar heb zien voorbijrijden. En dat alles zal de snuif nog weer duurder maken. ’t Is een schandelijkheid! Maar zekerlijk zal ik gaan om u te zien guillotineeren,booswicht!”„Oudje,” zei Gavroche, „gij spreekt door den neus. Snuit uw voorgebergte.”En hij ging verder.Toen hij in de straat Pavée was, kwam de voddenraapster hem weer in de gedachte en hij hield deze alleenspraak:„Gij hebt ongelijk de revolutionnairen te beschimpen, moeder mesthoopwroetster. Dit pistool is in uw belang. Het dient om u beter dingen in uw korf te bezorgen.”Eensklaps hoorde hij gerucht achter zich: ’t was de portierster Patagon die hem gevolgd was, en hem in de verte de vuist toestak, schreeuwende:„Bastaard, die ge zijt!”„Goed!” zei Gavroche, „ik ben er en dat is genoeg.”Even daarna ging hij voorbij het hôtel Lamoignon. Daar riep hij:„Voorwaarts! naar ’t gevecht!”Een soort van zwaarmoedigheid overviel hem. Met verwijtenden blik aanschouwde hij zijn pistool, welk gezicht hem scheen te verteederen:„Ik ga,” zeide hij, „maar gij kunt, helaas, niet overgaan.”Een hond kan de gedachte aan een haan afleiden. Een zeer magere hond liep voorbij, en Gavroche had medelijden met het dier.„Arme scherminkel,” zeide hij; „gij hebt zeker een ton doorgeslikt, daar men al de hoepels door uw vel zien kan.”Daarop ging hij naar l’Orme Saint-Gervais.Derde hoofdstuk.Billijke verontwaardiging van een kapper en barbier.De deftige barbier, die de twee kinderen had weggejaagd, voor welke Gavroche den vaderlijken buik van den olifant had geopend, was op dit oogenblik in zijn winkel bezig met een ouden soldaat met het kruis van het legioen van eer te scheren. Men praatte. De pruikenmaker had natuurlijk den veteraan over het oproer gesproken, vervolgens over generaal Lamarque, en van Lamarque was men op den keizer gekomen. Daardoor ontstond een gesprek tusschen een barbier en een soldaat, ’t welk Prudhomme, ware hij er bij tegenwoordig geweest, met arabesken versierd en getiteld zou hebben: „Samenspraak tusschen het scheermes en de sabel.”„Mijnheer,” vroeg de barbier, „hoe zat de keizer te paard?”„Slecht. Hij wist niet van vallen. Daarom viel hij ook nooit.”„Had hij fraaie paarden? hij moet fraaie paarden gehad hebben?”„Den dag dat hij mij het kruis gaf, heb ik zijn paard opgemerkt. ’t Was een geheel witte merrie. Zij had de ooren wijd van elkander, den rug ingevallen, een fijnen kop met een zwarte bles, langen hals, forsch gespierde knieën, uitstekende ribben, breede schoften. Iets hooger dan vijftien palmen.”„Een fraai paard,” zei de barbier.„’t Was het paard zijner majesteit.”De barbier begreep, dat na dit woord eene pauze behoorde,hij gedroeg zich hiernaar en hernam vervolgens:„De keizer is slechts eenmaal gekwetst geweest, niet waar, mijnheer?”De oude soldaat antwoordde, op den bedaarden en stelligen toon van iemand, die er bij is geweest:„Aan den hiel. Te Regensburg. Nooit heb ik hem zoo net gekleed gezien als dien dag. Hij was als door een ring gehaald.”„En gij, mijnheer de veteraan, ge zijt zeker meermalen gewond?”„Ik,” zei de soldaat, „o, niet erg. Te Marengo ontving ik twee sabelhouwen in den nek, te Austerlitz een kogel in den rechterarm, een anderen in de linkerheup te Jena, te Friedland een bajonnetsteek—hier;—aan de Moskowa zes of zeven lanssteken, ’t doet er niet toe, te Lutzen heeft een springende bom mij een vinger stuk geslagen... Te Waterloo kreeg ik een kartetskogel in ’t been. Anders niet.”„’t Is schoon,” riep de barbier op Pindarischen toon uit, „op het slagveld te sneven! Op mijn woord van eer, ik zou liever een kanonskogel in het lijf krijgen, dan langzaam op een bed te sterven, door pillen en drankjes, pleisters, klisteeren en ik weet niet wat.”„Gij hebt wel gelijk!” zei de soldaat.Hij had dit nauwelijks gezegd toen een plotseling gerucht in den winkel ontstond. Een glasruit van het winkelvenster werd met geweld stukgeslagen.De barbier werd zoo bleek als de dood.„Mijn God! daar is er een!” riep hij.„Wat?”„Een kanonskogel.”„Hier is hij,” zei de soldaat.En hij raapte iets op, dat over den grond rolde. ’t Was een keisteen.De barbier ijlde naar ’t gebroken glas en zag Gavroche, die zoo hard hij kon naar de St. Jansmarkt liep. Toen Gavroche, wien de beide kinderen nog op ’t hart lagen, den barbierswinkel voorbijkwam, had hij den lust niet kunnen weerstaan hem eens goedendag te zeggen, en had een steen tegen zijn raam geworpen.„Ziet ge!” brulde de barbier, die nu van wit blauw was geworden; „dat is kwaad doen om kwaad te doen. Wat heb ik dien jongen gedaan?”Vierde hoofdstuk.De knaap verwondert zich over den grijsaard.Ondertusschen had Gavroche, op de St. Jansmarkt, waar de wachtpost reeds ontwapend was, zich aangesloten bij een bende, aangevoerd door Enjolras, Courfeyrac, Combeferre en Feuilly. Zij waren genoegzaam gewapend. Bahorel en Jean Prouvaire hadden hen wedergevonden en vermeerderden de groep. Enjolras had een jachtgeweer met dubbelen loop. Combeferre het geweer van een nationale garde, waarop het nommer van het legioen, en in zijn gordel twee pistolen, welke men onder zijn open jas kon zien, Jean Prouvaire een oud cavaleriemusket, Bahorel een karabijn; Courfeyrac zwaaide een blooten stokdegen. Feuilly ging vooraan met een sabel in de hand, en riep: „Leve Polen!”Zij kwamen van de kade Morland, zonder das, zonder hoed, buiten adem, doornat van den regen, met bliksemende oogen. Gavroche naderde hen bedaard.„Waar gaan wij heen?” vroeg hij.„Ga maar mede,” zei Courfeyrac.Achter Feuilly ging, of liever, sprong Bahorel, als een visch in het water des oproers. Hij droeg een rood vest en sprak woorden die alles vernielden. Zijn vest verschrikte een voorbijganger, die ontsteld riep:„Daar zijn de rooden!”„Het roode, de rooden!” hernam Bahorel. „Een grappige vrees, burger. Ik ben niet bang voor een klaproos, en roodkapje boezemt mij volstrekt geen vrees in. Geloof mij, burger, laten wij de vrees voor het roode aan het hoornvee over.”Aan den hoek van een muur viel hem het onschuldigste plakkaat ter wereld in het oog, een verlof om eieren te mogen eten, een mandement van den aartsbisschop van Parijs aan zijn „kudde.”Bahorel riep:„Kudde; een beleefde manier om ossen te zeggen.”Hij scheurde het plakkaat van den muur. Hierdoor won hij het hart van Gavroche. Van dit oogenblik af begon Gavroche belang in Bahorel te stellen.„Bahorel,” merkte Enjolras op, „gij hebt ongelijk. Ge hadt dit mandement stil moeten laten zitten, wij hebben er niets meê te maken, ge verspilt nutteloos uw toorn. Behoud uw voorraad. Men vuurt niet buiten de gelederen, evenmin met de ziel als met het geweer.”„Ieder zijn zin, Enjolras,” antwoordde Bahorel. „Dit bisschoppelijke proza stuit mij; ik wil eieren eten zonder dat men ’t mij vergunt. Ge maakt u zoo licht kwaad; ik vermaak er mij mee. Bovendien verlies ik er niets bij; het zet mij in vuur; en zoo ik dit plakkaat heb afgescheurd, was het om mijn eetlust op te wekken.”Thans herkende Bahorel aan een venster een jongen man met zwarten baard, die hem zag voorbij gaan, waarschijnlijk een vriend van ’t A B C. Hij riep hem toe:„Haastig, patronen!para bellum.”„’t Is waar, een schoon man,” zei Gavroche, die nu Latijn verstond.Een woelige troep vergezelde hen: studenten, kunstenaars, jongelieden die tot het geheim genootschap „de Kalebas” van Aix behoorden, werklieden, lastdragers, gewapend met knuppels en bajonnetten, sommigen, als Combeferre, met pistolen in hun broekzakken. Een man, die reeds zeer oud scheen, ging ook in dien troep. Hij had geen wapen, en repte zich om niet achter te blijven, hoewel hij een peinzend voorkomen had. Gavroche zag hem:„Wie is hij?” vroeg hij aan Courfeyrac.„Een oud man.”’t Was de heer Mabeuf.Vijfde hoofdstuk.De grijsaard.Verhalen wij wat gebeurd was.Enjolras en zijn vrienden waren op den boulevard Bourdon bij de magazijnen, op het oogenblik dat de dragonders een aanval hadden gedaan. Enjolras, Courfeyrac en Combeferre behoorden tot degenen, die door de Bassompiere-straat waren gegaan, roepende: Naar de barricaden! In de straat Lesdiguières hadden zij een ouden man ontmoet, die voortging. ’t Had hun aandacht getrokken dat deze goede man waggelde, alsof hij dronken was. Bovendien hield hij zijn hoed in de hand, hoewel ’t den geheelen morgen geregend had en ’t zelfs op dit oogenblik nog vrij sterk regende. Courfeyrac had den ouden Mabeuf herkend. Hij kende hem, doordien hij Marius dikwijls tot aan zijn woning had vergezeld. Met de vreedzame en hoogst ingetogen levenswijs van den ouden boekenliefhebber bekend, en verbaasd hem te midden van het oproer, op twee schreden afstands van de aanvallen der cavalerie, schier te midden van’t geweervuur te vinden, blootshoofds in den regen wandelend tusschen de kogels, was hij naar hem toegegaan, en de vijf-en-twintigjarige oproerling en de tachtigjarige grijsaard hadden deze samenspraak gehouden:„Mijnheer Mabeuf, ga naar huis.”„Waarom?”„Er zal gevochten worden.”„Goed.”„Er zullen sabelhouwen, geweerschoten vallen, mijnheer Mabeuf.”„Goed.”„Kanonschoten.”„Goed. Waar gaat gijlieden heen?”„Wij gaan het gouvernement omverwerpen.”„Goed.”Toen was hij hen gevolgd, en sinds dien oogenblik had hij geen woord meer gezegd. Eensklaps was zijn tred vast geworden; werklieden hadden hem den arm aangeboden, maar met een vriendelijken hoofdknik had hij bedankt. Hij drong naar voren, schier tot het eerste gelid der colonne, met de beweging van iemand die gaat en ’t gelaat van iemand die slaapt.„Die oude man is verwoed!” mompelden de studenten.In den troep liep het gerucht dat hij een oud lid der conventie, een voormalig koningsmoorder was.De troep was de straat de la Verrerie ingeslagen.De kleine Gavroche stapte vooraan en zong luidkeels, zoodat hij een soort van trompetter voorstelde. Hij zong:Voici la lune qui paraît,Quand irons-nous dans laforêt?Demandait Charlot à Charlotte.Tou tou touPour Chatou.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.Pour avoir bu de grand matinLa rosée à même le thym,Deux moineaux étaient en ribotte.Zi zi ziPour Passy.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.Et ces deux pauvres petits loupsComme deux grives étaient soûls;Un tigre en riait dans sa grotte.Don don donPour Meudon.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.L’un jurait et l’autre sacrait.Quand irons-nous dans la forêt?Demandait Charlot à Charlotte.Tin tin tinPour Pantin.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte1.Zij begaven zich naar Saint-Merry.1Uitgezonderd den laatsten regel: „Ik heb slechts een God, een koning, eenoortjeen een laars,” is er eigenlijk in het geheele liedje volstrekt geen zin.Zesde hoofdstuk.Recruten.De troep vermeerderde elk oogenblik. In de straat des Billettes voegde zich een man er bij, van rijzige gestalte, reeds grijzend, wiens ruw en stoutmoedig voorkomen Courfeyrac, Enjolras en Combeferre in ’t oog vielen, doch dien geen hunner kende. Gavroche, die onder ’t marcheeren druk in de weer was met zingen, fluiten, neuriën en met den knop van zijn pistool tegen de vensterluiken te kloppen, sloeg op dezen man geen acht.In de straat la Verrerie gingen zij voorbij Courfeyracs woning.„Dat komt goed uit,” zei Courfeyrac, „ik heb mijn beurs vergeten en mijn hoed verloren.” Hij verliet den troep en vloog de trap op. Hij nam een ouden hoed en zijn beurs. Tevens nam hij een vierkanten koffer ter grootte van een valies, die onder zijn vuil linnen was verborgen. Toen hij de trap weder afging, riep de portierster:„Mijnheer de Courfeyrac!”„Hoe heet ge, portierster?” hernam Courfeyrac.De portierster antwoordde met verbazing:„Gij weet immers wel, dat ik vrouw Veuvain heet.”„Nu, zoo ge mij weder mijnheer de Courfeyrac noemt, zal ik u mevrouw de Veuvain noemen. Spreek nu, wat hebt ge mij te zeggen?”„Er is iemand om u te spreken.”„Wie?”„Ik weet niet.”„Waar?”„In mijn loge.”„Duivels!” zei Courfeyrac.„Hij wacht reeds langer dan een uur op uw thuiskomst!” hernam de portierster.Tezelfder tijd kwam een, naar het scheen, jong werkmaatje, mager, bleek, klein, ’t gezicht vol zomersproeten, met een gescheurden kiel en gelapte manchestersche broek, en die meer het voorkomen had van een verkleed meisje dan een jongen te zijn, uit de loge, en zeide tot Courfeyrac, met een stem die in geenen deele een vrouwenstem geleek:„Kan ik mijnheer Marius spreken?”„Hij is niet te huis.”„Komt hij van avond te huis?”„Ik weet niet.”En Courfeyrac liet er op volgen: „Wat mij betreft, ik kom niet te huis.”Het jonge mensch zag hem strak aan, en vroeg:„Waarom niet?”„Wel, daarom.”„Waar gaat gij dan heen?”„Wat kan u dat schelen!”„Zal ik uw koffer dragen?”„Ik ga naar de barricaden.”„Mag ik met u gaan?”„Zoo ge wilt!” antwoordde Courfeyrac. „De straat is vrij, de weg is voor ieder.”Hij ging haastig voort, om zich bij zijn vrienden te voegen. Toen hij zich weder bij hen bevond, gaf hij aan een hunner den koffer te dragen. Eerst een kwartieruurs later merkte hij op, dat het jonge mensch hen inderdaad gevolgd was.Een volkshoop gaat niet altijd waarheen hij wil. Wij hebben gezegd, dat een windvlaag hem medevoert. Zij gingen voorbij Saint-Merry en bevonden zich, zonder eigenlijk te weten hoe, in de straat Saint-Denis.
Boek XI.Het stofdeeltje verbroedert zich met den orkaan.Eerste hoofdstuk.Eenige ophelderingen nopens den oorsprong van Gavrochespoëzie.—invloed van een lid der academie op deze poëzie.Juist toen de opstand, door den samenstoot van het volk en der troepen voor het Arsenaal, een voor- en achterwaartsche beweging in de menigte veroorzaakte, welke de lijkstaatsie volgde, en zich over de geheele lengte van den boulevard aan den stoet mededeelde, ontstond een vreeselijk gedrang. De dichte massa waggelde, de rijen braken, allen liepen, ijlden voort, vluchtten, eenigen den aanvalskreet aanheffende, anderen bleek van schrik. De groote stroom dien de boulevards overdekte, verdeelde zich in een oogwenk, vloeide rechts en links en verspreidde zich in stortvloeden over tweehonderd straten, met het gedruisch eener geopende sluis. Een havelooze knaap, die van de straat Menilmontant kwam, met een bloeienden tak in de hand, welken hij op de hoogten van Belleville had gesneden, zag op de uitstalling van een uitdraagster een oud ruiterspistool. Hij wierp den tak weg en riep:„Moeder, hoe heet ge, ik neem dat ding van u ter leen.”En hij liep weg met het pistool.Twee minuten later ontmoette een troep angstige burgers, die door de straten Amelot en Basse vluchtten, den knaap, terwijl hij zijn pistool zwaaide en zong:La nuit on ne voit rien,Le jour on voit très bien,D’un écrit apocrypheLe bourgeois s’ ébouriffe,Pratiquez la vertu,Tutu chapeau pointu!1’t Was Gavroche, die ten oorlog toog.Op den boulevard zag hij, dat het pistool zonder haan was.Van wien was het couplet, waarnaar hij marcheerde; en van wie waren de liedjes, welke hij, bij gelegenheid, zoo gaarne zong? Wij weten het niet. Wie weet? Misschien van hem zelven. Gavroche was trouwens bekend met al wat door het volk gezongen werd, en daarbij mengde hij zijn eigen gekweel. Hij maakte een potpourri der stemmen van de natuur en die van Parijs. Hij vermengde den vogelenzang met het gezang der werklieden. Hij kende kladschilders, een ras dat het zijne nabij komt. Hij was, zoo ’t schijnt, drie maanden als jongen op een drukkerij geweest. Eens had hij een boodschap voor mijnheer Baour-Lormian gedaan, een der leden van de academie. Gavroche was een geletterde straatjongen.Gavroche vermoedde overigens niet dat hij, in den leelijken regenachtigen nacht, toen hij twee kinderen in zijn Olifant herbergde, voor zijn eigen broeders den dienst der Voorzienigheid had verricht. De avond van dien nacht was voor zijn broeders, de morgen voor zijn vader geweest. Toen hij bij het aanbreken van den dag de Balletstraat had verlaten was hij haastig naar den Olifant wedergekeerd, had er met zorg en moeite de twee kinderen uitgehaald, met hen het hoe dan ook verkregen ontbijt gedeeld, en was toen heengegaan, hen aan die goede moeder de straat toevertrouwende, welke hem, om zoo te spreken, had opgevoed. Toen hij hen verliet, had hij hen voor den avond op dezelfde plaats bescheiden, en hun tot afscheid deze toespraak gehouden: „Ik poets de plaat, of anders gezegd, ik verdwijn, of, zooals men aan ’t hof zegt, ik verwijder mij. Nu, kinderen, zoo ge papa en mama niet wedervindt, komt dan van avond weer hier. Ik zal u voedsel en nachtkwartier geven.” De twee kinderen, die òf door een stadssergeant aangehouden en opgebracht, òf door een of ander koordedanser gestolen, òf eenvoudig in den grooten Parijschen doolhof verloren geraakt waren, kwamen niet terug. Dergelijke verloren wezens zijn niet zeldzaam in de tegenwoordige maatschappelijke wereld. Kortom, Gavroche had ze niet wedergezien. Sedert dien nacht waren tien of twaalf weken verstreken. Vaak had hij zijn hoofd gekrabd en gezegd: Waar drommel zijn mijn beide kinderen?Ondertusschen had hij, met zijn pistool in de hand, de Koolbrug bereikt. Hij merkte op, dat in die straat nog slechts één winkel open was, en, ’t geen merkwaardig was, wel die van een pasteibakker. ’t Was een heerlijke gelegenheid om, vóór in het onbekende te gaan, nog een appeltaartje te eten. Gavroche bleef staan, betastte zijn zijden, zocht in zijn zakken, keerdeze om, vond er niets, geen enkelen sou en riep: Help! help!’t Valt hard zulk gebak te moeten missen.Desniettemin zette Gavroche zijn weg voort.Twee minuten later was hij in de straat St. Louis. Toen hij de straat van het koninklijk park doorging, voelde hij behoefte zich voor het onbereikbare appelgebak schadeloos te stellen, en gaf zich aan het onbeschrijfelijk genot over, op klaarlichten dag de schouwburgbiljetten af te scheuren.Iets verder, toen hij een groep welgedane personen zag voorbijgaan, die hem als huiseigenaars voorkwamen, haalde hij de schouders op en spuwde hun dezen mondvol philosophische gal toe:„Hoe vet zijn die renteniers! Zij mesten zich vet en zwelgen en brassen. Vraag eens wat zij met hun geld doen. Zij weten het niet. Zij eten, zooveel hun buik verdragen kan.”1Des nachts kan men niets zien.—Des daags ziet men zeer goed.—De burger is vol angst voor apocrief geschrift. Houdt u altijd goed, al is ’t ook dat ge pijn in ’t lijf krijgt!Tweede hoofdstuk.Gavroche op marsch.Het zwaaien met een pistool zonder haan midden op de straat is zulk een openbare zaak, dat Gavroche bij iederen stap zijn vurigen moed vermeerderd voelde. Hij riep, tusschen de brokken der Marseillaise, welke hij zong:„Alles gaat goed. Ik heb pijn aan mijn linkervoet, ik heb het pootje, maar ik ben tevreden, burgers. De burgers moeten zich maar goed houden, ik zal hun verboden liedjes voorneuriën. Wat zijn stille verklikkers? ’t Zijn honden! Voor den drommel! Eerbied voor de honden! Maar ik zou liever een haan aan mijn pistool hebben. Ik kom van den boulevard, vrienden, daar wordt het warm, het kookt en ziedt er. ’t Is tijd om den pot te schuimen, er komen blaasjes op. Voorwaarts, mannen, dat het onreine bloed over de straten stroome! Ik geef mijn leven voor het vaderland; ik zal mijn geliefde niet wederzien, neen, nooit, ’t is gedaan! Maar om ’t even: leve de vreugd! Vechten wij, voor den drommel! ik ben het despotisme moede.”Juist stortte het paard van een nationalen gardist; Gavroche legde terstond zijn pistool op de straat, hielp den man en vervolgens ook het paard weer op de been. Daarna nam hij zijn pistool weder en zette zijn weg voort.In de straat Thorigny was alles stil en rustig. Deze kalmte van het Marais, maakte eene zonderlinge tegenstelling met het geweldig rumoer in den omtrek. Vier oude vrouwen praatten met elkander op de stoep van een huis. Schotland heeft tooverkollen,maar Parijs heeft nog meer babbelaarsters; en het „gij zult koning zijn,” zou even vreeselijk klinken, als het Bonaparte op het plein Baudoyer wierd toegeroepen, als het Macbeth klonk op de heide van Armuyr. ’t Zou bijna hetzelfde gekras zijn.De oude vrouwen in de straat Thorigny spraken slechts over haar zaken. ’t Waren drie portiersters en een voddenraapster met haar draagkorf en haak.Zij schenen de vier hoeken van den ouderdom te vormen, namelijk: het verval, de gebrekkigheid, de afgeleefdheid en de treurigheid.De voddenraapster was deemoedig. In deze nijvere wereld groet de voddenraapster, de portierster beschermt. ’t Hangt van haar af, of de hoop drek, dien zij aan den paal gooit, vet of mager is. In den bezem kan goedheid zijn.Deze voddenraapster was dankbaar; zij glimlachte—welk een glimlach!—tot de drie portiersters. Zij spraken onder elkander het volgende:„Zeg! is uw kat nog altijd even ondeugend?”„Mijn Hemel! gij weet immers, dat de katten de natuurlijke vijandinnen der honden zijn. ’t Zijn de honden, die klagen.”„Ook de menschen.”„De kattenvlooien gaan toch niet op de menschen over.”„Dat zegt niets; maar de honden, deze zijn gevaarlijk. Ik herinner mij een jaar, toen er zooveel honden waren, dat men verplicht was, ’t in de krant te zetten. ’t Was in den tijd toen in de Tuilerieën groote schapen waren, die het rijtuigje van den koning van Rome trokken. Herinnert ge u den koning van Rome?”„Ik, ik hield meer van den hertog van Bordeaux.”„Ik, ik heb Lodewijk XVII gekend. Ik houd meer van Lodewijk XVII.”„Was het vleesch maar niet zoo duur, vrouw Patagon.”„Och, spreek er mij niet van; ’t is afschuwelijk met de vleeschhouwers. Afschuwelijk! afschuwelijk! Men krijgt verdriet in zijn leven.”„Ja,” viel de voddenraapster hier in; „de handel gaat niet meer. De vuilnishoopen zijn ellendig. Men werpt niets meer weg. Men gebruikt alles.”„Er zijn menschen, die armer zijn dan gij, vrouw Vargoulème.”„Ja, dat is zeker,” antwoordde de voddenraapster ootmoedig; „ik heb ten minste een beroep.”Er ontstond een pauze, en de voddenraapster, aan de zucht tot uitstallen voldoende, welke de grondneiging van den mensch is, voegde er bij:„Des ochtends te huis komende, pak ik mijn korf uit, en sorteer, dan komen hoopen in mijn kamer. Ik leg de lappen in een mand, de spaanders in een bak, het lijnwaad in een kast, de wol in mijn ladetafel, het oud papier in een hoek bij het venster, de eetbare dingen in mijn pot, de glasscherven op den schoorsteen, de sloffen achter de deur, en de beenderen onder mijn bed.”Gavroche stond achter haar, en luisterde.„Wat hebt gij over politiek te spreken oudjes?” zei hij.Een hagelbui van scheldwoorden was het antwoord.„Ziedaar weder een dier schurken.”„Wat heeft hij toch in zijn vuist? Een pistool?”„Zie eens aan, dien kwâjongen!”„’t Heeft geen rust, vóór het ’t gouvernement heeft omvergeworpen.”Gavroche, zich niet verwaardigende te antwoorden, wipte met den duim zijn neus op en opende wijd de hand.De voddenraapster schreeuwde:„Gemeene barrevoeter!”Vrouw Patagon sloeg jammerend de handen samen.„’t Is stellig, dat er ongelukken gebeuren. De jongen, hiernaast, met zijn bakkebaard, dien ik alle morgen met een meisje aan den arm zag uitgaan, zag ik heden met een geweer onder den arm uitgaan. Madame Bacheux zegt, dat er verleden week een revolutie te... te... te... waar de kalven zijn... te Pontoise is geweest. En ziet ge dien leelijken straatjongen met zijn pistool! Het schijnt, dat de Celestijnen vol kanonnen zijn. Wat zal het gouvernement met zulke deugnieten uitvoeren, die niet weten wat te verzinnen om de wereld in oproer te brengen, wanneer men, na al de ongelukken, die men beleefd heeft, een weinig tot rust kwam; goede God, die arme koningin, welke ik op een kar heb zien voorbijrijden. En dat alles zal de snuif nog weer duurder maken. ’t Is een schandelijkheid! Maar zekerlijk zal ik gaan om u te zien guillotineeren,booswicht!”„Oudje,” zei Gavroche, „gij spreekt door den neus. Snuit uw voorgebergte.”En hij ging verder.Toen hij in de straat Pavée was, kwam de voddenraapster hem weer in de gedachte en hij hield deze alleenspraak:„Gij hebt ongelijk de revolutionnairen te beschimpen, moeder mesthoopwroetster. Dit pistool is in uw belang. Het dient om u beter dingen in uw korf te bezorgen.”Eensklaps hoorde hij gerucht achter zich: ’t was de portierster Patagon die hem gevolgd was, en hem in de verte de vuist toestak, schreeuwende:„Bastaard, die ge zijt!”„Goed!” zei Gavroche, „ik ben er en dat is genoeg.”Even daarna ging hij voorbij het hôtel Lamoignon. Daar riep hij:„Voorwaarts! naar ’t gevecht!”Een soort van zwaarmoedigheid overviel hem. Met verwijtenden blik aanschouwde hij zijn pistool, welk gezicht hem scheen te verteederen:„Ik ga,” zeide hij, „maar gij kunt, helaas, niet overgaan.”Een hond kan de gedachte aan een haan afleiden. Een zeer magere hond liep voorbij, en Gavroche had medelijden met het dier.„Arme scherminkel,” zeide hij; „gij hebt zeker een ton doorgeslikt, daar men al de hoepels door uw vel zien kan.”Daarop ging hij naar l’Orme Saint-Gervais.Derde hoofdstuk.Billijke verontwaardiging van een kapper en barbier.De deftige barbier, die de twee kinderen had weggejaagd, voor welke Gavroche den vaderlijken buik van den olifant had geopend, was op dit oogenblik in zijn winkel bezig met een ouden soldaat met het kruis van het legioen van eer te scheren. Men praatte. De pruikenmaker had natuurlijk den veteraan over het oproer gesproken, vervolgens over generaal Lamarque, en van Lamarque was men op den keizer gekomen. Daardoor ontstond een gesprek tusschen een barbier en een soldaat, ’t welk Prudhomme, ware hij er bij tegenwoordig geweest, met arabesken versierd en getiteld zou hebben: „Samenspraak tusschen het scheermes en de sabel.”„Mijnheer,” vroeg de barbier, „hoe zat de keizer te paard?”„Slecht. Hij wist niet van vallen. Daarom viel hij ook nooit.”„Had hij fraaie paarden? hij moet fraaie paarden gehad hebben?”„Den dag dat hij mij het kruis gaf, heb ik zijn paard opgemerkt. ’t Was een geheel witte merrie. Zij had de ooren wijd van elkander, den rug ingevallen, een fijnen kop met een zwarte bles, langen hals, forsch gespierde knieën, uitstekende ribben, breede schoften. Iets hooger dan vijftien palmen.”„Een fraai paard,” zei de barbier.„’t Was het paard zijner majesteit.”De barbier begreep, dat na dit woord eene pauze behoorde,hij gedroeg zich hiernaar en hernam vervolgens:„De keizer is slechts eenmaal gekwetst geweest, niet waar, mijnheer?”De oude soldaat antwoordde, op den bedaarden en stelligen toon van iemand, die er bij is geweest:„Aan den hiel. Te Regensburg. Nooit heb ik hem zoo net gekleed gezien als dien dag. Hij was als door een ring gehaald.”„En gij, mijnheer de veteraan, ge zijt zeker meermalen gewond?”„Ik,” zei de soldaat, „o, niet erg. Te Marengo ontving ik twee sabelhouwen in den nek, te Austerlitz een kogel in den rechterarm, een anderen in de linkerheup te Jena, te Friedland een bajonnetsteek—hier;—aan de Moskowa zes of zeven lanssteken, ’t doet er niet toe, te Lutzen heeft een springende bom mij een vinger stuk geslagen... Te Waterloo kreeg ik een kartetskogel in ’t been. Anders niet.”„’t Is schoon,” riep de barbier op Pindarischen toon uit, „op het slagveld te sneven! Op mijn woord van eer, ik zou liever een kanonskogel in het lijf krijgen, dan langzaam op een bed te sterven, door pillen en drankjes, pleisters, klisteeren en ik weet niet wat.”„Gij hebt wel gelijk!” zei de soldaat.Hij had dit nauwelijks gezegd toen een plotseling gerucht in den winkel ontstond. Een glasruit van het winkelvenster werd met geweld stukgeslagen.De barbier werd zoo bleek als de dood.„Mijn God! daar is er een!” riep hij.„Wat?”„Een kanonskogel.”„Hier is hij,” zei de soldaat.En hij raapte iets op, dat over den grond rolde. ’t Was een keisteen.De barbier ijlde naar ’t gebroken glas en zag Gavroche, die zoo hard hij kon naar de St. Jansmarkt liep. Toen Gavroche, wien de beide kinderen nog op ’t hart lagen, den barbierswinkel voorbijkwam, had hij den lust niet kunnen weerstaan hem eens goedendag te zeggen, en had een steen tegen zijn raam geworpen.„Ziet ge!” brulde de barbier, die nu van wit blauw was geworden; „dat is kwaad doen om kwaad te doen. Wat heb ik dien jongen gedaan?”Vierde hoofdstuk.De knaap verwondert zich over den grijsaard.Ondertusschen had Gavroche, op de St. Jansmarkt, waar de wachtpost reeds ontwapend was, zich aangesloten bij een bende, aangevoerd door Enjolras, Courfeyrac, Combeferre en Feuilly. Zij waren genoegzaam gewapend. Bahorel en Jean Prouvaire hadden hen wedergevonden en vermeerderden de groep. Enjolras had een jachtgeweer met dubbelen loop. Combeferre het geweer van een nationale garde, waarop het nommer van het legioen, en in zijn gordel twee pistolen, welke men onder zijn open jas kon zien, Jean Prouvaire een oud cavaleriemusket, Bahorel een karabijn; Courfeyrac zwaaide een blooten stokdegen. Feuilly ging vooraan met een sabel in de hand, en riep: „Leve Polen!”Zij kwamen van de kade Morland, zonder das, zonder hoed, buiten adem, doornat van den regen, met bliksemende oogen. Gavroche naderde hen bedaard.„Waar gaan wij heen?” vroeg hij.„Ga maar mede,” zei Courfeyrac.Achter Feuilly ging, of liever, sprong Bahorel, als een visch in het water des oproers. Hij droeg een rood vest en sprak woorden die alles vernielden. Zijn vest verschrikte een voorbijganger, die ontsteld riep:„Daar zijn de rooden!”„Het roode, de rooden!” hernam Bahorel. „Een grappige vrees, burger. Ik ben niet bang voor een klaproos, en roodkapje boezemt mij volstrekt geen vrees in. Geloof mij, burger, laten wij de vrees voor het roode aan het hoornvee over.”Aan den hoek van een muur viel hem het onschuldigste plakkaat ter wereld in het oog, een verlof om eieren te mogen eten, een mandement van den aartsbisschop van Parijs aan zijn „kudde.”Bahorel riep:„Kudde; een beleefde manier om ossen te zeggen.”Hij scheurde het plakkaat van den muur. Hierdoor won hij het hart van Gavroche. Van dit oogenblik af begon Gavroche belang in Bahorel te stellen.„Bahorel,” merkte Enjolras op, „gij hebt ongelijk. Ge hadt dit mandement stil moeten laten zitten, wij hebben er niets meê te maken, ge verspilt nutteloos uw toorn. Behoud uw voorraad. Men vuurt niet buiten de gelederen, evenmin met de ziel als met het geweer.”„Ieder zijn zin, Enjolras,” antwoordde Bahorel. „Dit bisschoppelijke proza stuit mij; ik wil eieren eten zonder dat men ’t mij vergunt. Ge maakt u zoo licht kwaad; ik vermaak er mij mee. Bovendien verlies ik er niets bij; het zet mij in vuur; en zoo ik dit plakkaat heb afgescheurd, was het om mijn eetlust op te wekken.”Thans herkende Bahorel aan een venster een jongen man met zwarten baard, die hem zag voorbij gaan, waarschijnlijk een vriend van ’t A B C. Hij riep hem toe:„Haastig, patronen!para bellum.”„’t Is waar, een schoon man,” zei Gavroche, die nu Latijn verstond.Een woelige troep vergezelde hen: studenten, kunstenaars, jongelieden die tot het geheim genootschap „de Kalebas” van Aix behoorden, werklieden, lastdragers, gewapend met knuppels en bajonnetten, sommigen, als Combeferre, met pistolen in hun broekzakken. Een man, die reeds zeer oud scheen, ging ook in dien troep. Hij had geen wapen, en repte zich om niet achter te blijven, hoewel hij een peinzend voorkomen had. Gavroche zag hem:„Wie is hij?” vroeg hij aan Courfeyrac.„Een oud man.”’t Was de heer Mabeuf.Vijfde hoofdstuk.De grijsaard.Verhalen wij wat gebeurd was.Enjolras en zijn vrienden waren op den boulevard Bourdon bij de magazijnen, op het oogenblik dat de dragonders een aanval hadden gedaan. Enjolras, Courfeyrac en Combeferre behoorden tot degenen, die door de Bassompiere-straat waren gegaan, roepende: Naar de barricaden! In de straat Lesdiguières hadden zij een ouden man ontmoet, die voortging. ’t Had hun aandacht getrokken dat deze goede man waggelde, alsof hij dronken was. Bovendien hield hij zijn hoed in de hand, hoewel ’t den geheelen morgen geregend had en ’t zelfs op dit oogenblik nog vrij sterk regende. Courfeyrac had den ouden Mabeuf herkend. Hij kende hem, doordien hij Marius dikwijls tot aan zijn woning had vergezeld. Met de vreedzame en hoogst ingetogen levenswijs van den ouden boekenliefhebber bekend, en verbaasd hem te midden van het oproer, op twee schreden afstands van de aanvallen der cavalerie, schier te midden van’t geweervuur te vinden, blootshoofds in den regen wandelend tusschen de kogels, was hij naar hem toegegaan, en de vijf-en-twintigjarige oproerling en de tachtigjarige grijsaard hadden deze samenspraak gehouden:„Mijnheer Mabeuf, ga naar huis.”„Waarom?”„Er zal gevochten worden.”„Goed.”„Er zullen sabelhouwen, geweerschoten vallen, mijnheer Mabeuf.”„Goed.”„Kanonschoten.”„Goed. Waar gaat gijlieden heen?”„Wij gaan het gouvernement omverwerpen.”„Goed.”Toen was hij hen gevolgd, en sinds dien oogenblik had hij geen woord meer gezegd. Eensklaps was zijn tred vast geworden; werklieden hadden hem den arm aangeboden, maar met een vriendelijken hoofdknik had hij bedankt. Hij drong naar voren, schier tot het eerste gelid der colonne, met de beweging van iemand die gaat en ’t gelaat van iemand die slaapt.„Die oude man is verwoed!” mompelden de studenten.In den troep liep het gerucht dat hij een oud lid der conventie, een voormalig koningsmoorder was.De troep was de straat de la Verrerie ingeslagen.De kleine Gavroche stapte vooraan en zong luidkeels, zoodat hij een soort van trompetter voorstelde. Hij zong:Voici la lune qui paraît,Quand irons-nous dans laforêt?Demandait Charlot à Charlotte.Tou tou touPour Chatou.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.Pour avoir bu de grand matinLa rosée à même le thym,Deux moineaux étaient en ribotte.Zi zi ziPour Passy.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.Et ces deux pauvres petits loupsComme deux grives étaient soûls;Un tigre en riait dans sa grotte.Don don donPour Meudon.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.L’un jurait et l’autre sacrait.Quand irons-nous dans la forêt?Demandait Charlot à Charlotte.Tin tin tinPour Pantin.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte1.Zij begaven zich naar Saint-Merry.1Uitgezonderd den laatsten regel: „Ik heb slechts een God, een koning, eenoortjeen een laars,” is er eigenlijk in het geheele liedje volstrekt geen zin.Zesde hoofdstuk.Recruten.De troep vermeerderde elk oogenblik. In de straat des Billettes voegde zich een man er bij, van rijzige gestalte, reeds grijzend, wiens ruw en stoutmoedig voorkomen Courfeyrac, Enjolras en Combeferre in ’t oog vielen, doch dien geen hunner kende. Gavroche, die onder ’t marcheeren druk in de weer was met zingen, fluiten, neuriën en met den knop van zijn pistool tegen de vensterluiken te kloppen, sloeg op dezen man geen acht.In de straat la Verrerie gingen zij voorbij Courfeyracs woning.„Dat komt goed uit,” zei Courfeyrac, „ik heb mijn beurs vergeten en mijn hoed verloren.” Hij verliet den troep en vloog de trap op. Hij nam een ouden hoed en zijn beurs. Tevens nam hij een vierkanten koffer ter grootte van een valies, die onder zijn vuil linnen was verborgen. Toen hij de trap weder afging, riep de portierster:„Mijnheer de Courfeyrac!”„Hoe heet ge, portierster?” hernam Courfeyrac.De portierster antwoordde met verbazing:„Gij weet immers wel, dat ik vrouw Veuvain heet.”„Nu, zoo ge mij weder mijnheer de Courfeyrac noemt, zal ik u mevrouw de Veuvain noemen. Spreek nu, wat hebt ge mij te zeggen?”„Er is iemand om u te spreken.”„Wie?”„Ik weet niet.”„Waar?”„In mijn loge.”„Duivels!” zei Courfeyrac.„Hij wacht reeds langer dan een uur op uw thuiskomst!” hernam de portierster.Tezelfder tijd kwam een, naar het scheen, jong werkmaatje, mager, bleek, klein, ’t gezicht vol zomersproeten, met een gescheurden kiel en gelapte manchestersche broek, en die meer het voorkomen had van een verkleed meisje dan een jongen te zijn, uit de loge, en zeide tot Courfeyrac, met een stem die in geenen deele een vrouwenstem geleek:„Kan ik mijnheer Marius spreken?”„Hij is niet te huis.”„Komt hij van avond te huis?”„Ik weet niet.”En Courfeyrac liet er op volgen: „Wat mij betreft, ik kom niet te huis.”Het jonge mensch zag hem strak aan, en vroeg:„Waarom niet?”„Wel, daarom.”„Waar gaat gij dan heen?”„Wat kan u dat schelen!”„Zal ik uw koffer dragen?”„Ik ga naar de barricaden.”„Mag ik met u gaan?”„Zoo ge wilt!” antwoordde Courfeyrac. „De straat is vrij, de weg is voor ieder.”Hij ging haastig voort, om zich bij zijn vrienden te voegen. Toen hij zich weder bij hen bevond, gaf hij aan een hunner den koffer te dragen. Eerst een kwartieruurs later merkte hij op, dat het jonge mensch hen inderdaad gevolgd was.Een volkshoop gaat niet altijd waarheen hij wil. Wij hebben gezegd, dat een windvlaag hem medevoert. Zij gingen voorbij Saint-Merry en bevonden zich, zonder eigenlijk te weten hoe, in de straat Saint-Denis.
Eerste hoofdstuk.Eenige ophelderingen nopens den oorsprong van Gavrochespoëzie.—invloed van een lid der academie op deze poëzie.Juist toen de opstand, door den samenstoot van het volk en der troepen voor het Arsenaal, een voor- en achterwaartsche beweging in de menigte veroorzaakte, welke de lijkstaatsie volgde, en zich over de geheele lengte van den boulevard aan den stoet mededeelde, ontstond een vreeselijk gedrang. De dichte massa waggelde, de rijen braken, allen liepen, ijlden voort, vluchtten, eenigen den aanvalskreet aanheffende, anderen bleek van schrik. De groote stroom dien de boulevards overdekte, verdeelde zich in een oogwenk, vloeide rechts en links en verspreidde zich in stortvloeden over tweehonderd straten, met het gedruisch eener geopende sluis. Een havelooze knaap, die van de straat Menilmontant kwam, met een bloeienden tak in de hand, welken hij op de hoogten van Belleville had gesneden, zag op de uitstalling van een uitdraagster een oud ruiterspistool. Hij wierp den tak weg en riep:„Moeder, hoe heet ge, ik neem dat ding van u ter leen.”En hij liep weg met het pistool.Twee minuten later ontmoette een troep angstige burgers, die door de straten Amelot en Basse vluchtten, den knaap, terwijl hij zijn pistool zwaaide en zong:La nuit on ne voit rien,Le jour on voit très bien,D’un écrit apocrypheLe bourgeois s’ ébouriffe,Pratiquez la vertu,Tutu chapeau pointu!1’t Was Gavroche, die ten oorlog toog.Op den boulevard zag hij, dat het pistool zonder haan was.Van wien was het couplet, waarnaar hij marcheerde; en van wie waren de liedjes, welke hij, bij gelegenheid, zoo gaarne zong? Wij weten het niet. Wie weet? Misschien van hem zelven. Gavroche was trouwens bekend met al wat door het volk gezongen werd, en daarbij mengde hij zijn eigen gekweel. Hij maakte een potpourri der stemmen van de natuur en die van Parijs. Hij vermengde den vogelenzang met het gezang der werklieden. Hij kende kladschilders, een ras dat het zijne nabij komt. Hij was, zoo ’t schijnt, drie maanden als jongen op een drukkerij geweest. Eens had hij een boodschap voor mijnheer Baour-Lormian gedaan, een der leden van de academie. Gavroche was een geletterde straatjongen.Gavroche vermoedde overigens niet dat hij, in den leelijken regenachtigen nacht, toen hij twee kinderen in zijn Olifant herbergde, voor zijn eigen broeders den dienst der Voorzienigheid had verricht. De avond van dien nacht was voor zijn broeders, de morgen voor zijn vader geweest. Toen hij bij het aanbreken van den dag de Balletstraat had verlaten was hij haastig naar den Olifant wedergekeerd, had er met zorg en moeite de twee kinderen uitgehaald, met hen het hoe dan ook verkregen ontbijt gedeeld, en was toen heengegaan, hen aan die goede moeder de straat toevertrouwende, welke hem, om zoo te spreken, had opgevoed. Toen hij hen verliet, had hij hen voor den avond op dezelfde plaats bescheiden, en hun tot afscheid deze toespraak gehouden: „Ik poets de plaat, of anders gezegd, ik verdwijn, of, zooals men aan ’t hof zegt, ik verwijder mij. Nu, kinderen, zoo ge papa en mama niet wedervindt, komt dan van avond weer hier. Ik zal u voedsel en nachtkwartier geven.” De twee kinderen, die òf door een stadssergeant aangehouden en opgebracht, òf door een of ander koordedanser gestolen, òf eenvoudig in den grooten Parijschen doolhof verloren geraakt waren, kwamen niet terug. Dergelijke verloren wezens zijn niet zeldzaam in de tegenwoordige maatschappelijke wereld. Kortom, Gavroche had ze niet wedergezien. Sedert dien nacht waren tien of twaalf weken verstreken. Vaak had hij zijn hoofd gekrabd en gezegd: Waar drommel zijn mijn beide kinderen?Ondertusschen had hij, met zijn pistool in de hand, de Koolbrug bereikt. Hij merkte op, dat in die straat nog slechts één winkel open was, en, ’t geen merkwaardig was, wel die van een pasteibakker. ’t Was een heerlijke gelegenheid om, vóór in het onbekende te gaan, nog een appeltaartje te eten. Gavroche bleef staan, betastte zijn zijden, zocht in zijn zakken, keerdeze om, vond er niets, geen enkelen sou en riep: Help! help!’t Valt hard zulk gebak te moeten missen.Desniettemin zette Gavroche zijn weg voort.Twee minuten later was hij in de straat St. Louis. Toen hij de straat van het koninklijk park doorging, voelde hij behoefte zich voor het onbereikbare appelgebak schadeloos te stellen, en gaf zich aan het onbeschrijfelijk genot over, op klaarlichten dag de schouwburgbiljetten af te scheuren.Iets verder, toen hij een groep welgedane personen zag voorbijgaan, die hem als huiseigenaars voorkwamen, haalde hij de schouders op en spuwde hun dezen mondvol philosophische gal toe:„Hoe vet zijn die renteniers! Zij mesten zich vet en zwelgen en brassen. Vraag eens wat zij met hun geld doen. Zij weten het niet. Zij eten, zooveel hun buik verdragen kan.”1Des nachts kan men niets zien.—Des daags ziet men zeer goed.—De burger is vol angst voor apocrief geschrift. Houdt u altijd goed, al is ’t ook dat ge pijn in ’t lijf krijgt!
Eerste hoofdstuk.Eenige ophelderingen nopens den oorsprong van Gavrochespoëzie.—invloed van een lid der academie op deze poëzie.
Juist toen de opstand, door den samenstoot van het volk en der troepen voor het Arsenaal, een voor- en achterwaartsche beweging in de menigte veroorzaakte, welke de lijkstaatsie volgde, en zich over de geheele lengte van den boulevard aan den stoet mededeelde, ontstond een vreeselijk gedrang. De dichte massa waggelde, de rijen braken, allen liepen, ijlden voort, vluchtten, eenigen den aanvalskreet aanheffende, anderen bleek van schrik. De groote stroom dien de boulevards overdekte, verdeelde zich in een oogwenk, vloeide rechts en links en verspreidde zich in stortvloeden over tweehonderd straten, met het gedruisch eener geopende sluis. Een havelooze knaap, die van de straat Menilmontant kwam, met een bloeienden tak in de hand, welken hij op de hoogten van Belleville had gesneden, zag op de uitstalling van een uitdraagster een oud ruiterspistool. Hij wierp den tak weg en riep:„Moeder, hoe heet ge, ik neem dat ding van u ter leen.”En hij liep weg met het pistool.Twee minuten later ontmoette een troep angstige burgers, die door de straten Amelot en Basse vluchtten, den knaap, terwijl hij zijn pistool zwaaide en zong:La nuit on ne voit rien,Le jour on voit très bien,D’un écrit apocrypheLe bourgeois s’ ébouriffe,Pratiquez la vertu,Tutu chapeau pointu!1’t Was Gavroche, die ten oorlog toog.Op den boulevard zag hij, dat het pistool zonder haan was.Van wien was het couplet, waarnaar hij marcheerde; en van wie waren de liedjes, welke hij, bij gelegenheid, zoo gaarne zong? Wij weten het niet. Wie weet? Misschien van hem zelven. Gavroche was trouwens bekend met al wat door het volk gezongen werd, en daarbij mengde hij zijn eigen gekweel. Hij maakte een potpourri der stemmen van de natuur en die van Parijs. Hij vermengde den vogelenzang met het gezang der werklieden. Hij kende kladschilders, een ras dat het zijne nabij komt. Hij was, zoo ’t schijnt, drie maanden als jongen op een drukkerij geweest. Eens had hij een boodschap voor mijnheer Baour-Lormian gedaan, een der leden van de academie. Gavroche was een geletterde straatjongen.Gavroche vermoedde overigens niet dat hij, in den leelijken regenachtigen nacht, toen hij twee kinderen in zijn Olifant herbergde, voor zijn eigen broeders den dienst der Voorzienigheid had verricht. De avond van dien nacht was voor zijn broeders, de morgen voor zijn vader geweest. Toen hij bij het aanbreken van den dag de Balletstraat had verlaten was hij haastig naar den Olifant wedergekeerd, had er met zorg en moeite de twee kinderen uitgehaald, met hen het hoe dan ook verkregen ontbijt gedeeld, en was toen heengegaan, hen aan die goede moeder de straat toevertrouwende, welke hem, om zoo te spreken, had opgevoed. Toen hij hen verliet, had hij hen voor den avond op dezelfde plaats bescheiden, en hun tot afscheid deze toespraak gehouden: „Ik poets de plaat, of anders gezegd, ik verdwijn, of, zooals men aan ’t hof zegt, ik verwijder mij. Nu, kinderen, zoo ge papa en mama niet wedervindt, komt dan van avond weer hier. Ik zal u voedsel en nachtkwartier geven.” De twee kinderen, die òf door een stadssergeant aangehouden en opgebracht, òf door een of ander koordedanser gestolen, òf eenvoudig in den grooten Parijschen doolhof verloren geraakt waren, kwamen niet terug. Dergelijke verloren wezens zijn niet zeldzaam in de tegenwoordige maatschappelijke wereld. Kortom, Gavroche had ze niet wedergezien. Sedert dien nacht waren tien of twaalf weken verstreken. Vaak had hij zijn hoofd gekrabd en gezegd: Waar drommel zijn mijn beide kinderen?Ondertusschen had hij, met zijn pistool in de hand, de Koolbrug bereikt. Hij merkte op, dat in die straat nog slechts één winkel open was, en, ’t geen merkwaardig was, wel die van een pasteibakker. ’t Was een heerlijke gelegenheid om, vóór in het onbekende te gaan, nog een appeltaartje te eten. Gavroche bleef staan, betastte zijn zijden, zocht in zijn zakken, keerdeze om, vond er niets, geen enkelen sou en riep: Help! help!’t Valt hard zulk gebak te moeten missen.Desniettemin zette Gavroche zijn weg voort.Twee minuten later was hij in de straat St. Louis. Toen hij de straat van het koninklijk park doorging, voelde hij behoefte zich voor het onbereikbare appelgebak schadeloos te stellen, en gaf zich aan het onbeschrijfelijk genot over, op klaarlichten dag de schouwburgbiljetten af te scheuren.Iets verder, toen hij een groep welgedane personen zag voorbijgaan, die hem als huiseigenaars voorkwamen, haalde hij de schouders op en spuwde hun dezen mondvol philosophische gal toe:„Hoe vet zijn die renteniers! Zij mesten zich vet en zwelgen en brassen. Vraag eens wat zij met hun geld doen. Zij weten het niet. Zij eten, zooveel hun buik verdragen kan.”
Juist toen de opstand, door den samenstoot van het volk en der troepen voor het Arsenaal, een voor- en achterwaartsche beweging in de menigte veroorzaakte, welke de lijkstaatsie volgde, en zich over de geheele lengte van den boulevard aan den stoet mededeelde, ontstond een vreeselijk gedrang. De dichte massa waggelde, de rijen braken, allen liepen, ijlden voort, vluchtten, eenigen den aanvalskreet aanheffende, anderen bleek van schrik. De groote stroom dien de boulevards overdekte, verdeelde zich in een oogwenk, vloeide rechts en links en verspreidde zich in stortvloeden over tweehonderd straten, met het gedruisch eener geopende sluis. Een havelooze knaap, die van de straat Menilmontant kwam, met een bloeienden tak in de hand, welken hij op de hoogten van Belleville had gesneden, zag op de uitstalling van een uitdraagster een oud ruiterspistool. Hij wierp den tak weg en riep:
„Moeder, hoe heet ge, ik neem dat ding van u ter leen.”
En hij liep weg met het pistool.
Twee minuten later ontmoette een troep angstige burgers, die door de straten Amelot en Basse vluchtten, den knaap, terwijl hij zijn pistool zwaaide en zong:
La nuit on ne voit rien,Le jour on voit très bien,D’un écrit apocrypheLe bourgeois s’ ébouriffe,Pratiquez la vertu,Tutu chapeau pointu!1
La nuit on ne voit rien,
Le jour on voit très bien,
D’un écrit apocryphe
Le bourgeois s’ ébouriffe,
Pratiquez la vertu,
Tutu chapeau pointu!1
’t Was Gavroche, die ten oorlog toog.
Op den boulevard zag hij, dat het pistool zonder haan was.
Van wien was het couplet, waarnaar hij marcheerde; en van wie waren de liedjes, welke hij, bij gelegenheid, zoo gaarne zong? Wij weten het niet. Wie weet? Misschien van hem zelven. Gavroche was trouwens bekend met al wat door het volk gezongen werd, en daarbij mengde hij zijn eigen gekweel. Hij maakte een potpourri der stemmen van de natuur en die van Parijs. Hij vermengde den vogelenzang met het gezang der werklieden. Hij kende kladschilders, een ras dat het zijne nabij komt. Hij was, zoo ’t schijnt, drie maanden als jongen op een drukkerij geweest. Eens had hij een boodschap voor mijnheer Baour-Lormian gedaan, een der leden van de academie. Gavroche was een geletterde straatjongen.
Gavroche vermoedde overigens niet dat hij, in den leelijken regenachtigen nacht, toen hij twee kinderen in zijn Olifant herbergde, voor zijn eigen broeders den dienst der Voorzienigheid had verricht. De avond van dien nacht was voor zijn broeders, de morgen voor zijn vader geweest. Toen hij bij het aanbreken van den dag de Balletstraat had verlaten was hij haastig naar den Olifant wedergekeerd, had er met zorg en moeite de twee kinderen uitgehaald, met hen het hoe dan ook verkregen ontbijt gedeeld, en was toen heengegaan, hen aan die goede moeder de straat toevertrouwende, welke hem, om zoo te spreken, had opgevoed. Toen hij hen verliet, had hij hen voor den avond op dezelfde plaats bescheiden, en hun tot afscheid deze toespraak gehouden: „Ik poets de plaat, of anders gezegd, ik verdwijn, of, zooals men aan ’t hof zegt, ik verwijder mij. Nu, kinderen, zoo ge papa en mama niet wedervindt, komt dan van avond weer hier. Ik zal u voedsel en nachtkwartier geven.” De twee kinderen, die òf door een stadssergeant aangehouden en opgebracht, òf door een of ander koordedanser gestolen, òf eenvoudig in den grooten Parijschen doolhof verloren geraakt waren, kwamen niet terug. Dergelijke verloren wezens zijn niet zeldzaam in de tegenwoordige maatschappelijke wereld. Kortom, Gavroche had ze niet wedergezien. Sedert dien nacht waren tien of twaalf weken verstreken. Vaak had hij zijn hoofd gekrabd en gezegd: Waar drommel zijn mijn beide kinderen?
Ondertusschen had hij, met zijn pistool in de hand, de Koolbrug bereikt. Hij merkte op, dat in die straat nog slechts één winkel open was, en, ’t geen merkwaardig was, wel die van een pasteibakker. ’t Was een heerlijke gelegenheid om, vóór in het onbekende te gaan, nog een appeltaartje te eten. Gavroche bleef staan, betastte zijn zijden, zocht in zijn zakken, keerdeze om, vond er niets, geen enkelen sou en riep: Help! help!
’t Valt hard zulk gebak te moeten missen.
Desniettemin zette Gavroche zijn weg voort.
Twee minuten later was hij in de straat St. Louis. Toen hij de straat van het koninklijk park doorging, voelde hij behoefte zich voor het onbereikbare appelgebak schadeloos te stellen, en gaf zich aan het onbeschrijfelijk genot over, op klaarlichten dag de schouwburgbiljetten af te scheuren.
Iets verder, toen hij een groep welgedane personen zag voorbijgaan, die hem als huiseigenaars voorkwamen, haalde hij de schouders op en spuwde hun dezen mondvol philosophische gal toe:
„Hoe vet zijn die renteniers! Zij mesten zich vet en zwelgen en brassen. Vraag eens wat zij met hun geld doen. Zij weten het niet. Zij eten, zooveel hun buik verdragen kan.”
1Des nachts kan men niets zien.—Des daags ziet men zeer goed.—De burger is vol angst voor apocrief geschrift. Houdt u altijd goed, al is ’t ook dat ge pijn in ’t lijf krijgt!
1Des nachts kan men niets zien.—Des daags ziet men zeer goed.—De burger is vol angst voor apocrief geschrift. Houdt u altijd goed, al is ’t ook dat ge pijn in ’t lijf krijgt!
Tweede hoofdstuk.Gavroche op marsch.Het zwaaien met een pistool zonder haan midden op de straat is zulk een openbare zaak, dat Gavroche bij iederen stap zijn vurigen moed vermeerderd voelde. Hij riep, tusschen de brokken der Marseillaise, welke hij zong:„Alles gaat goed. Ik heb pijn aan mijn linkervoet, ik heb het pootje, maar ik ben tevreden, burgers. De burgers moeten zich maar goed houden, ik zal hun verboden liedjes voorneuriën. Wat zijn stille verklikkers? ’t Zijn honden! Voor den drommel! Eerbied voor de honden! Maar ik zou liever een haan aan mijn pistool hebben. Ik kom van den boulevard, vrienden, daar wordt het warm, het kookt en ziedt er. ’t Is tijd om den pot te schuimen, er komen blaasjes op. Voorwaarts, mannen, dat het onreine bloed over de straten stroome! Ik geef mijn leven voor het vaderland; ik zal mijn geliefde niet wederzien, neen, nooit, ’t is gedaan! Maar om ’t even: leve de vreugd! Vechten wij, voor den drommel! ik ben het despotisme moede.”Juist stortte het paard van een nationalen gardist; Gavroche legde terstond zijn pistool op de straat, hielp den man en vervolgens ook het paard weer op de been. Daarna nam hij zijn pistool weder en zette zijn weg voort.In de straat Thorigny was alles stil en rustig. Deze kalmte van het Marais, maakte eene zonderlinge tegenstelling met het geweldig rumoer in den omtrek. Vier oude vrouwen praatten met elkander op de stoep van een huis. Schotland heeft tooverkollen,maar Parijs heeft nog meer babbelaarsters; en het „gij zult koning zijn,” zou even vreeselijk klinken, als het Bonaparte op het plein Baudoyer wierd toegeroepen, als het Macbeth klonk op de heide van Armuyr. ’t Zou bijna hetzelfde gekras zijn.De oude vrouwen in de straat Thorigny spraken slechts over haar zaken. ’t Waren drie portiersters en een voddenraapster met haar draagkorf en haak.Zij schenen de vier hoeken van den ouderdom te vormen, namelijk: het verval, de gebrekkigheid, de afgeleefdheid en de treurigheid.De voddenraapster was deemoedig. In deze nijvere wereld groet de voddenraapster, de portierster beschermt. ’t Hangt van haar af, of de hoop drek, dien zij aan den paal gooit, vet of mager is. In den bezem kan goedheid zijn.Deze voddenraapster was dankbaar; zij glimlachte—welk een glimlach!—tot de drie portiersters. Zij spraken onder elkander het volgende:„Zeg! is uw kat nog altijd even ondeugend?”„Mijn Hemel! gij weet immers, dat de katten de natuurlijke vijandinnen der honden zijn. ’t Zijn de honden, die klagen.”„Ook de menschen.”„De kattenvlooien gaan toch niet op de menschen over.”„Dat zegt niets; maar de honden, deze zijn gevaarlijk. Ik herinner mij een jaar, toen er zooveel honden waren, dat men verplicht was, ’t in de krant te zetten. ’t Was in den tijd toen in de Tuilerieën groote schapen waren, die het rijtuigje van den koning van Rome trokken. Herinnert ge u den koning van Rome?”„Ik, ik hield meer van den hertog van Bordeaux.”„Ik, ik heb Lodewijk XVII gekend. Ik houd meer van Lodewijk XVII.”„Was het vleesch maar niet zoo duur, vrouw Patagon.”„Och, spreek er mij niet van; ’t is afschuwelijk met de vleeschhouwers. Afschuwelijk! afschuwelijk! Men krijgt verdriet in zijn leven.”„Ja,” viel de voddenraapster hier in; „de handel gaat niet meer. De vuilnishoopen zijn ellendig. Men werpt niets meer weg. Men gebruikt alles.”„Er zijn menschen, die armer zijn dan gij, vrouw Vargoulème.”„Ja, dat is zeker,” antwoordde de voddenraapster ootmoedig; „ik heb ten minste een beroep.”Er ontstond een pauze, en de voddenraapster, aan de zucht tot uitstallen voldoende, welke de grondneiging van den mensch is, voegde er bij:„Des ochtends te huis komende, pak ik mijn korf uit, en sorteer, dan komen hoopen in mijn kamer. Ik leg de lappen in een mand, de spaanders in een bak, het lijnwaad in een kast, de wol in mijn ladetafel, het oud papier in een hoek bij het venster, de eetbare dingen in mijn pot, de glasscherven op den schoorsteen, de sloffen achter de deur, en de beenderen onder mijn bed.”Gavroche stond achter haar, en luisterde.„Wat hebt gij over politiek te spreken oudjes?” zei hij.Een hagelbui van scheldwoorden was het antwoord.„Ziedaar weder een dier schurken.”„Wat heeft hij toch in zijn vuist? Een pistool?”„Zie eens aan, dien kwâjongen!”„’t Heeft geen rust, vóór het ’t gouvernement heeft omvergeworpen.”Gavroche, zich niet verwaardigende te antwoorden, wipte met den duim zijn neus op en opende wijd de hand.De voddenraapster schreeuwde:„Gemeene barrevoeter!”Vrouw Patagon sloeg jammerend de handen samen.„’t Is stellig, dat er ongelukken gebeuren. De jongen, hiernaast, met zijn bakkebaard, dien ik alle morgen met een meisje aan den arm zag uitgaan, zag ik heden met een geweer onder den arm uitgaan. Madame Bacheux zegt, dat er verleden week een revolutie te... te... te... waar de kalven zijn... te Pontoise is geweest. En ziet ge dien leelijken straatjongen met zijn pistool! Het schijnt, dat de Celestijnen vol kanonnen zijn. Wat zal het gouvernement met zulke deugnieten uitvoeren, die niet weten wat te verzinnen om de wereld in oproer te brengen, wanneer men, na al de ongelukken, die men beleefd heeft, een weinig tot rust kwam; goede God, die arme koningin, welke ik op een kar heb zien voorbijrijden. En dat alles zal de snuif nog weer duurder maken. ’t Is een schandelijkheid! Maar zekerlijk zal ik gaan om u te zien guillotineeren,booswicht!”„Oudje,” zei Gavroche, „gij spreekt door den neus. Snuit uw voorgebergte.”En hij ging verder.Toen hij in de straat Pavée was, kwam de voddenraapster hem weer in de gedachte en hij hield deze alleenspraak:„Gij hebt ongelijk de revolutionnairen te beschimpen, moeder mesthoopwroetster. Dit pistool is in uw belang. Het dient om u beter dingen in uw korf te bezorgen.”Eensklaps hoorde hij gerucht achter zich: ’t was de portierster Patagon die hem gevolgd was, en hem in de verte de vuist toestak, schreeuwende:„Bastaard, die ge zijt!”„Goed!” zei Gavroche, „ik ben er en dat is genoeg.”Even daarna ging hij voorbij het hôtel Lamoignon. Daar riep hij:„Voorwaarts! naar ’t gevecht!”Een soort van zwaarmoedigheid overviel hem. Met verwijtenden blik aanschouwde hij zijn pistool, welk gezicht hem scheen te verteederen:„Ik ga,” zeide hij, „maar gij kunt, helaas, niet overgaan.”Een hond kan de gedachte aan een haan afleiden. Een zeer magere hond liep voorbij, en Gavroche had medelijden met het dier.„Arme scherminkel,” zeide hij; „gij hebt zeker een ton doorgeslikt, daar men al de hoepels door uw vel zien kan.”Daarop ging hij naar l’Orme Saint-Gervais.
Tweede hoofdstuk.Gavroche op marsch.
Het zwaaien met een pistool zonder haan midden op de straat is zulk een openbare zaak, dat Gavroche bij iederen stap zijn vurigen moed vermeerderd voelde. Hij riep, tusschen de brokken der Marseillaise, welke hij zong:„Alles gaat goed. Ik heb pijn aan mijn linkervoet, ik heb het pootje, maar ik ben tevreden, burgers. De burgers moeten zich maar goed houden, ik zal hun verboden liedjes voorneuriën. Wat zijn stille verklikkers? ’t Zijn honden! Voor den drommel! Eerbied voor de honden! Maar ik zou liever een haan aan mijn pistool hebben. Ik kom van den boulevard, vrienden, daar wordt het warm, het kookt en ziedt er. ’t Is tijd om den pot te schuimen, er komen blaasjes op. Voorwaarts, mannen, dat het onreine bloed over de straten stroome! Ik geef mijn leven voor het vaderland; ik zal mijn geliefde niet wederzien, neen, nooit, ’t is gedaan! Maar om ’t even: leve de vreugd! Vechten wij, voor den drommel! ik ben het despotisme moede.”Juist stortte het paard van een nationalen gardist; Gavroche legde terstond zijn pistool op de straat, hielp den man en vervolgens ook het paard weer op de been. Daarna nam hij zijn pistool weder en zette zijn weg voort.In de straat Thorigny was alles stil en rustig. Deze kalmte van het Marais, maakte eene zonderlinge tegenstelling met het geweldig rumoer in den omtrek. Vier oude vrouwen praatten met elkander op de stoep van een huis. Schotland heeft tooverkollen,maar Parijs heeft nog meer babbelaarsters; en het „gij zult koning zijn,” zou even vreeselijk klinken, als het Bonaparte op het plein Baudoyer wierd toegeroepen, als het Macbeth klonk op de heide van Armuyr. ’t Zou bijna hetzelfde gekras zijn.De oude vrouwen in de straat Thorigny spraken slechts over haar zaken. ’t Waren drie portiersters en een voddenraapster met haar draagkorf en haak.Zij schenen de vier hoeken van den ouderdom te vormen, namelijk: het verval, de gebrekkigheid, de afgeleefdheid en de treurigheid.De voddenraapster was deemoedig. In deze nijvere wereld groet de voddenraapster, de portierster beschermt. ’t Hangt van haar af, of de hoop drek, dien zij aan den paal gooit, vet of mager is. In den bezem kan goedheid zijn.Deze voddenraapster was dankbaar; zij glimlachte—welk een glimlach!—tot de drie portiersters. Zij spraken onder elkander het volgende:„Zeg! is uw kat nog altijd even ondeugend?”„Mijn Hemel! gij weet immers, dat de katten de natuurlijke vijandinnen der honden zijn. ’t Zijn de honden, die klagen.”„Ook de menschen.”„De kattenvlooien gaan toch niet op de menschen over.”„Dat zegt niets; maar de honden, deze zijn gevaarlijk. Ik herinner mij een jaar, toen er zooveel honden waren, dat men verplicht was, ’t in de krant te zetten. ’t Was in den tijd toen in de Tuilerieën groote schapen waren, die het rijtuigje van den koning van Rome trokken. Herinnert ge u den koning van Rome?”„Ik, ik hield meer van den hertog van Bordeaux.”„Ik, ik heb Lodewijk XVII gekend. Ik houd meer van Lodewijk XVII.”„Was het vleesch maar niet zoo duur, vrouw Patagon.”„Och, spreek er mij niet van; ’t is afschuwelijk met de vleeschhouwers. Afschuwelijk! afschuwelijk! Men krijgt verdriet in zijn leven.”„Ja,” viel de voddenraapster hier in; „de handel gaat niet meer. De vuilnishoopen zijn ellendig. Men werpt niets meer weg. Men gebruikt alles.”„Er zijn menschen, die armer zijn dan gij, vrouw Vargoulème.”„Ja, dat is zeker,” antwoordde de voddenraapster ootmoedig; „ik heb ten minste een beroep.”Er ontstond een pauze, en de voddenraapster, aan de zucht tot uitstallen voldoende, welke de grondneiging van den mensch is, voegde er bij:„Des ochtends te huis komende, pak ik mijn korf uit, en sorteer, dan komen hoopen in mijn kamer. Ik leg de lappen in een mand, de spaanders in een bak, het lijnwaad in een kast, de wol in mijn ladetafel, het oud papier in een hoek bij het venster, de eetbare dingen in mijn pot, de glasscherven op den schoorsteen, de sloffen achter de deur, en de beenderen onder mijn bed.”Gavroche stond achter haar, en luisterde.„Wat hebt gij over politiek te spreken oudjes?” zei hij.Een hagelbui van scheldwoorden was het antwoord.„Ziedaar weder een dier schurken.”„Wat heeft hij toch in zijn vuist? Een pistool?”„Zie eens aan, dien kwâjongen!”„’t Heeft geen rust, vóór het ’t gouvernement heeft omvergeworpen.”Gavroche, zich niet verwaardigende te antwoorden, wipte met den duim zijn neus op en opende wijd de hand.De voddenraapster schreeuwde:„Gemeene barrevoeter!”Vrouw Patagon sloeg jammerend de handen samen.„’t Is stellig, dat er ongelukken gebeuren. De jongen, hiernaast, met zijn bakkebaard, dien ik alle morgen met een meisje aan den arm zag uitgaan, zag ik heden met een geweer onder den arm uitgaan. Madame Bacheux zegt, dat er verleden week een revolutie te... te... te... waar de kalven zijn... te Pontoise is geweest. En ziet ge dien leelijken straatjongen met zijn pistool! Het schijnt, dat de Celestijnen vol kanonnen zijn. Wat zal het gouvernement met zulke deugnieten uitvoeren, die niet weten wat te verzinnen om de wereld in oproer te brengen, wanneer men, na al de ongelukken, die men beleefd heeft, een weinig tot rust kwam; goede God, die arme koningin, welke ik op een kar heb zien voorbijrijden. En dat alles zal de snuif nog weer duurder maken. ’t Is een schandelijkheid! Maar zekerlijk zal ik gaan om u te zien guillotineeren,booswicht!”„Oudje,” zei Gavroche, „gij spreekt door den neus. Snuit uw voorgebergte.”En hij ging verder.Toen hij in de straat Pavée was, kwam de voddenraapster hem weer in de gedachte en hij hield deze alleenspraak:„Gij hebt ongelijk de revolutionnairen te beschimpen, moeder mesthoopwroetster. Dit pistool is in uw belang. Het dient om u beter dingen in uw korf te bezorgen.”Eensklaps hoorde hij gerucht achter zich: ’t was de portierster Patagon die hem gevolgd was, en hem in de verte de vuist toestak, schreeuwende:„Bastaard, die ge zijt!”„Goed!” zei Gavroche, „ik ben er en dat is genoeg.”Even daarna ging hij voorbij het hôtel Lamoignon. Daar riep hij:„Voorwaarts! naar ’t gevecht!”Een soort van zwaarmoedigheid overviel hem. Met verwijtenden blik aanschouwde hij zijn pistool, welk gezicht hem scheen te verteederen:„Ik ga,” zeide hij, „maar gij kunt, helaas, niet overgaan.”Een hond kan de gedachte aan een haan afleiden. Een zeer magere hond liep voorbij, en Gavroche had medelijden met het dier.„Arme scherminkel,” zeide hij; „gij hebt zeker een ton doorgeslikt, daar men al de hoepels door uw vel zien kan.”Daarop ging hij naar l’Orme Saint-Gervais.
Het zwaaien met een pistool zonder haan midden op de straat is zulk een openbare zaak, dat Gavroche bij iederen stap zijn vurigen moed vermeerderd voelde. Hij riep, tusschen de brokken der Marseillaise, welke hij zong:
„Alles gaat goed. Ik heb pijn aan mijn linkervoet, ik heb het pootje, maar ik ben tevreden, burgers. De burgers moeten zich maar goed houden, ik zal hun verboden liedjes voorneuriën. Wat zijn stille verklikkers? ’t Zijn honden! Voor den drommel! Eerbied voor de honden! Maar ik zou liever een haan aan mijn pistool hebben. Ik kom van den boulevard, vrienden, daar wordt het warm, het kookt en ziedt er. ’t Is tijd om den pot te schuimen, er komen blaasjes op. Voorwaarts, mannen, dat het onreine bloed over de straten stroome! Ik geef mijn leven voor het vaderland; ik zal mijn geliefde niet wederzien, neen, nooit, ’t is gedaan! Maar om ’t even: leve de vreugd! Vechten wij, voor den drommel! ik ben het despotisme moede.”
Juist stortte het paard van een nationalen gardist; Gavroche legde terstond zijn pistool op de straat, hielp den man en vervolgens ook het paard weer op de been. Daarna nam hij zijn pistool weder en zette zijn weg voort.
In de straat Thorigny was alles stil en rustig. Deze kalmte van het Marais, maakte eene zonderlinge tegenstelling met het geweldig rumoer in den omtrek. Vier oude vrouwen praatten met elkander op de stoep van een huis. Schotland heeft tooverkollen,maar Parijs heeft nog meer babbelaarsters; en het „gij zult koning zijn,” zou even vreeselijk klinken, als het Bonaparte op het plein Baudoyer wierd toegeroepen, als het Macbeth klonk op de heide van Armuyr. ’t Zou bijna hetzelfde gekras zijn.
De oude vrouwen in de straat Thorigny spraken slechts over haar zaken. ’t Waren drie portiersters en een voddenraapster met haar draagkorf en haak.
Zij schenen de vier hoeken van den ouderdom te vormen, namelijk: het verval, de gebrekkigheid, de afgeleefdheid en de treurigheid.
De voddenraapster was deemoedig. In deze nijvere wereld groet de voddenraapster, de portierster beschermt. ’t Hangt van haar af, of de hoop drek, dien zij aan den paal gooit, vet of mager is. In den bezem kan goedheid zijn.
Deze voddenraapster was dankbaar; zij glimlachte—welk een glimlach!—tot de drie portiersters. Zij spraken onder elkander het volgende:
„Zeg! is uw kat nog altijd even ondeugend?”
„Mijn Hemel! gij weet immers, dat de katten de natuurlijke vijandinnen der honden zijn. ’t Zijn de honden, die klagen.”
„Ook de menschen.”
„De kattenvlooien gaan toch niet op de menschen over.”
„Dat zegt niets; maar de honden, deze zijn gevaarlijk. Ik herinner mij een jaar, toen er zooveel honden waren, dat men verplicht was, ’t in de krant te zetten. ’t Was in den tijd toen in de Tuilerieën groote schapen waren, die het rijtuigje van den koning van Rome trokken. Herinnert ge u den koning van Rome?”
„Ik, ik hield meer van den hertog van Bordeaux.”
„Ik, ik heb Lodewijk XVII gekend. Ik houd meer van Lodewijk XVII.”
„Was het vleesch maar niet zoo duur, vrouw Patagon.”
„Och, spreek er mij niet van; ’t is afschuwelijk met de vleeschhouwers. Afschuwelijk! afschuwelijk! Men krijgt verdriet in zijn leven.”
„Ja,” viel de voddenraapster hier in; „de handel gaat niet meer. De vuilnishoopen zijn ellendig. Men werpt niets meer weg. Men gebruikt alles.”
„Er zijn menschen, die armer zijn dan gij, vrouw Vargoulème.”
„Ja, dat is zeker,” antwoordde de voddenraapster ootmoedig; „ik heb ten minste een beroep.”
Er ontstond een pauze, en de voddenraapster, aan de zucht tot uitstallen voldoende, welke de grondneiging van den mensch is, voegde er bij:
„Des ochtends te huis komende, pak ik mijn korf uit, en sorteer, dan komen hoopen in mijn kamer. Ik leg de lappen in een mand, de spaanders in een bak, het lijnwaad in een kast, de wol in mijn ladetafel, het oud papier in een hoek bij het venster, de eetbare dingen in mijn pot, de glasscherven op den schoorsteen, de sloffen achter de deur, en de beenderen onder mijn bed.”
Gavroche stond achter haar, en luisterde.
„Wat hebt gij over politiek te spreken oudjes?” zei hij.
Een hagelbui van scheldwoorden was het antwoord.
„Ziedaar weder een dier schurken.”
„Wat heeft hij toch in zijn vuist? Een pistool?”
„Zie eens aan, dien kwâjongen!”
„’t Heeft geen rust, vóór het ’t gouvernement heeft omvergeworpen.”
Gavroche, zich niet verwaardigende te antwoorden, wipte met den duim zijn neus op en opende wijd de hand.
De voddenraapster schreeuwde:
„Gemeene barrevoeter!”
Vrouw Patagon sloeg jammerend de handen samen.
„’t Is stellig, dat er ongelukken gebeuren. De jongen, hiernaast, met zijn bakkebaard, dien ik alle morgen met een meisje aan den arm zag uitgaan, zag ik heden met een geweer onder den arm uitgaan. Madame Bacheux zegt, dat er verleden week een revolutie te... te... te... waar de kalven zijn... te Pontoise is geweest. En ziet ge dien leelijken straatjongen met zijn pistool! Het schijnt, dat de Celestijnen vol kanonnen zijn. Wat zal het gouvernement met zulke deugnieten uitvoeren, die niet weten wat te verzinnen om de wereld in oproer te brengen, wanneer men, na al de ongelukken, die men beleefd heeft, een weinig tot rust kwam; goede God, die arme koningin, welke ik op een kar heb zien voorbijrijden. En dat alles zal de snuif nog weer duurder maken. ’t Is een schandelijkheid! Maar zekerlijk zal ik gaan om u te zien guillotineeren,booswicht!”
„Oudje,” zei Gavroche, „gij spreekt door den neus. Snuit uw voorgebergte.”
En hij ging verder.
Toen hij in de straat Pavée was, kwam de voddenraapster hem weer in de gedachte en hij hield deze alleenspraak:
„Gij hebt ongelijk de revolutionnairen te beschimpen, moeder mesthoopwroetster. Dit pistool is in uw belang. Het dient om u beter dingen in uw korf te bezorgen.”
Eensklaps hoorde hij gerucht achter zich: ’t was de portierster Patagon die hem gevolgd was, en hem in de verte de vuist toestak, schreeuwende:
„Bastaard, die ge zijt!”
„Goed!” zei Gavroche, „ik ben er en dat is genoeg.”
Even daarna ging hij voorbij het hôtel Lamoignon. Daar riep hij:
„Voorwaarts! naar ’t gevecht!”
Een soort van zwaarmoedigheid overviel hem. Met verwijtenden blik aanschouwde hij zijn pistool, welk gezicht hem scheen te verteederen:
„Ik ga,” zeide hij, „maar gij kunt, helaas, niet overgaan.”
Een hond kan de gedachte aan een haan afleiden. Een zeer magere hond liep voorbij, en Gavroche had medelijden met het dier.
„Arme scherminkel,” zeide hij; „gij hebt zeker een ton doorgeslikt, daar men al de hoepels door uw vel zien kan.”
Daarop ging hij naar l’Orme Saint-Gervais.
Derde hoofdstuk.Billijke verontwaardiging van een kapper en barbier.De deftige barbier, die de twee kinderen had weggejaagd, voor welke Gavroche den vaderlijken buik van den olifant had geopend, was op dit oogenblik in zijn winkel bezig met een ouden soldaat met het kruis van het legioen van eer te scheren. Men praatte. De pruikenmaker had natuurlijk den veteraan over het oproer gesproken, vervolgens over generaal Lamarque, en van Lamarque was men op den keizer gekomen. Daardoor ontstond een gesprek tusschen een barbier en een soldaat, ’t welk Prudhomme, ware hij er bij tegenwoordig geweest, met arabesken versierd en getiteld zou hebben: „Samenspraak tusschen het scheermes en de sabel.”„Mijnheer,” vroeg de barbier, „hoe zat de keizer te paard?”„Slecht. Hij wist niet van vallen. Daarom viel hij ook nooit.”„Had hij fraaie paarden? hij moet fraaie paarden gehad hebben?”„Den dag dat hij mij het kruis gaf, heb ik zijn paard opgemerkt. ’t Was een geheel witte merrie. Zij had de ooren wijd van elkander, den rug ingevallen, een fijnen kop met een zwarte bles, langen hals, forsch gespierde knieën, uitstekende ribben, breede schoften. Iets hooger dan vijftien palmen.”„Een fraai paard,” zei de barbier.„’t Was het paard zijner majesteit.”De barbier begreep, dat na dit woord eene pauze behoorde,hij gedroeg zich hiernaar en hernam vervolgens:„De keizer is slechts eenmaal gekwetst geweest, niet waar, mijnheer?”De oude soldaat antwoordde, op den bedaarden en stelligen toon van iemand, die er bij is geweest:„Aan den hiel. Te Regensburg. Nooit heb ik hem zoo net gekleed gezien als dien dag. Hij was als door een ring gehaald.”„En gij, mijnheer de veteraan, ge zijt zeker meermalen gewond?”„Ik,” zei de soldaat, „o, niet erg. Te Marengo ontving ik twee sabelhouwen in den nek, te Austerlitz een kogel in den rechterarm, een anderen in de linkerheup te Jena, te Friedland een bajonnetsteek—hier;—aan de Moskowa zes of zeven lanssteken, ’t doet er niet toe, te Lutzen heeft een springende bom mij een vinger stuk geslagen... Te Waterloo kreeg ik een kartetskogel in ’t been. Anders niet.”„’t Is schoon,” riep de barbier op Pindarischen toon uit, „op het slagveld te sneven! Op mijn woord van eer, ik zou liever een kanonskogel in het lijf krijgen, dan langzaam op een bed te sterven, door pillen en drankjes, pleisters, klisteeren en ik weet niet wat.”„Gij hebt wel gelijk!” zei de soldaat.Hij had dit nauwelijks gezegd toen een plotseling gerucht in den winkel ontstond. Een glasruit van het winkelvenster werd met geweld stukgeslagen.De barbier werd zoo bleek als de dood.„Mijn God! daar is er een!” riep hij.„Wat?”„Een kanonskogel.”„Hier is hij,” zei de soldaat.En hij raapte iets op, dat over den grond rolde. ’t Was een keisteen.De barbier ijlde naar ’t gebroken glas en zag Gavroche, die zoo hard hij kon naar de St. Jansmarkt liep. Toen Gavroche, wien de beide kinderen nog op ’t hart lagen, den barbierswinkel voorbijkwam, had hij den lust niet kunnen weerstaan hem eens goedendag te zeggen, en had een steen tegen zijn raam geworpen.„Ziet ge!” brulde de barbier, die nu van wit blauw was geworden; „dat is kwaad doen om kwaad te doen. Wat heb ik dien jongen gedaan?”
Derde hoofdstuk.Billijke verontwaardiging van een kapper en barbier.
De deftige barbier, die de twee kinderen had weggejaagd, voor welke Gavroche den vaderlijken buik van den olifant had geopend, was op dit oogenblik in zijn winkel bezig met een ouden soldaat met het kruis van het legioen van eer te scheren. Men praatte. De pruikenmaker had natuurlijk den veteraan over het oproer gesproken, vervolgens over generaal Lamarque, en van Lamarque was men op den keizer gekomen. Daardoor ontstond een gesprek tusschen een barbier en een soldaat, ’t welk Prudhomme, ware hij er bij tegenwoordig geweest, met arabesken versierd en getiteld zou hebben: „Samenspraak tusschen het scheermes en de sabel.”„Mijnheer,” vroeg de barbier, „hoe zat de keizer te paard?”„Slecht. Hij wist niet van vallen. Daarom viel hij ook nooit.”„Had hij fraaie paarden? hij moet fraaie paarden gehad hebben?”„Den dag dat hij mij het kruis gaf, heb ik zijn paard opgemerkt. ’t Was een geheel witte merrie. Zij had de ooren wijd van elkander, den rug ingevallen, een fijnen kop met een zwarte bles, langen hals, forsch gespierde knieën, uitstekende ribben, breede schoften. Iets hooger dan vijftien palmen.”„Een fraai paard,” zei de barbier.„’t Was het paard zijner majesteit.”De barbier begreep, dat na dit woord eene pauze behoorde,hij gedroeg zich hiernaar en hernam vervolgens:„De keizer is slechts eenmaal gekwetst geweest, niet waar, mijnheer?”De oude soldaat antwoordde, op den bedaarden en stelligen toon van iemand, die er bij is geweest:„Aan den hiel. Te Regensburg. Nooit heb ik hem zoo net gekleed gezien als dien dag. Hij was als door een ring gehaald.”„En gij, mijnheer de veteraan, ge zijt zeker meermalen gewond?”„Ik,” zei de soldaat, „o, niet erg. Te Marengo ontving ik twee sabelhouwen in den nek, te Austerlitz een kogel in den rechterarm, een anderen in de linkerheup te Jena, te Friedland een bajonnetsteek—hier;—aan de Moskowa zes of zeven lanssteken, ’t doet er niet toe, te Lutzen heeft een springende bom mij een vinger stuk geslagen... Te Waterloo kreeg ik een kartetskogel in ’t been. Anders niet.”„’t Is schoon,” riep de barbier op Pindarischen toon uit, „op het slagveld te sneven! Op mijn woord van eer, ik zou liever een kanonskogel in het lijf krijgen, dan langzaam op een bed te sterven, door pillen en drankjes, pleisters, klisteeren en ik weet niet wat.”„Gij hebt wel gelijk!” zei de soldaat.Hij had dit nauwelijks gezegd toen een plotseling gerucht in den winkel ontstond. Een glasruit van het winkelvenster werd met geweld stukgeslagen.De barbier werd zoo bleek als de dood.„Mijn God! daar is er een!” riep hij.„Wat?”„Een kanonskogel.”„Hier is hij,” zei de soldaat.En hij raapte iets op, dat over den grond rolde. ’t Was een keisteen.De barbier ijlde naar ’t gebroken glas en zag Gavroche, die zoo hard hij kon naar de St. Jansmarkt liep. Toen Gavroche, wien de beide kinderen nog op ’t hart lagen, den barbierswinkel voorbijkwam, had hij den lust niet kunnen weerstaan hem eens goedendag te zeggen, en had een steen tegen zijn raam geworpen.„Ziet ge!” brulde de barbier, die nu van wit blauw was geworden; „dat is kwaad doen om kwaad te doen. Wat heb ik dien jongen gedaan?”
De deftige barbier, die de twee kinderen had weggejaagd, voor welke Gavroche den vaderlijken buik van den olifant had geopend, was op dit oogenblik in zijn winkel bezig met een ouden soldaat met het kruis van het legioen van eer te scheren. Men praatte. De pruikenmaker had natuurlijk den veteraan over het oproer gesproken, vervolgens over generaal Lamarque, en van Lamarque was men op den keizer gekomen. Daardoor ontstond een gesprek tusschen een barbier en een soldaat, ’t welk Prudhomme, ware hij er bij tegenwoordig geweest, met arabesken versierd en getiteld zou hebben: „Samenspraak tusschen het scheermes en de sabel.”
„Mijnheer,” vroeg de barbier, „hoe zat de keizer te paard?”
„Slecht. Hij wist niet van vallen. Daarom viel hij ook nooit.”
„Had hij fraaie paarden? hij moet fraaie paarden gehad hebben?”
„Den dag dat hij mij het kruis gaf, heb ik zijn paard opgemerkt. ’t Was een geheel witte merrie. Zij had de ooren wijd van elkander, den rug ingevallen, een fijnen kop met een zwarte bles, langen hals, forsch gespierde knieën, uitstekende ribben, breede schoften. Iets hooger dan vijftien palmen.”
„Een fraai paard,” zei de barbier.
„’t Was het paard zijner majesteit.”
De barbier begreep, dat na dit woord eene pauze behoorde,hij gedroeg zich hiernaar en hernam vervolgens:
„De keizer is slechts eenmaal gekwetst geweest, niet waar, mijnheer?”
De oude soldaat antwoordde, op den bedaarden en stelligen toon van iemand, die er bij is geweest:
„Aan den hiel. Te Regensburg. Nooit heb ik hem zoo net gekleed gezien als dien dag. Hij was als door een ring gehaald.”
„En gij, mijnheer de veteraan, ge zijt zeker meermalen gewond?”
„Ik,” zei de soldaat, „o, niet erg. Te Marengo ontving ik twee sabelhouwen in den nek, te Austerlitz een kogel in den rechterarm, een anderen in de linkerheup te Jena, te Friedland een bajonnetsteek—hier;—aan de Moskowa zes of zeven lanssteken, ’t doet er niet toe, te Lutzen heeft een springende bom mij een vinger stuk geslagen... Te Waterloo kreeg ik een kartetskogel in ’t been. Anders niet.”
„’t Is schoon,” riep de barbier op Pindarischen toon uit, „op het slagveld te sneven! Op mijn woord van eer, ik zou liever een kanonskogel in het lijf krijgen, dan langzaam op een bed te sterven, door pillen en drankjes, pleisters, klisteeren en ik weet niet wat.”
„Gij hebt wel gelijk!” zei de soldaat.
Hij had dit nauwelijks gezegd toen een plotseling gerucht in den winkel ontstond. Een glasruit van het winkelvenster werd met geweld stukgeslagen.
De barbier werd zoo bleek als de dood.
„Mijn God! daar is er een!” riep hij.
„Wat?”
„Een kanonskogel.”
„Hier is hij,” zei de soldaat.
En hij raapte iets op, dat over den grond rolde. ’t Was een keisteen.
De barbier ijlde naar ’t gebroken glas en zag Gavroche, die zoo hard hij kon naar de St. Jansmarkt liep. Toen Gavroche, wien de beide kinderen nog op ’t hart lagen, den barbierswinkel voorbijkwam, had hij den lust niet kunnen weerstaan hem eens goedendag te zeggen, en had een steen tegen zijn raam geworpen.
„Ziet ge!” brulde de barbier, die nu van wit blauw was geworden; „dat is kwaad doen om kwaad te doen. Wat heb ik dien jongen gedaan?”
Vierde hoofdstuk.De knaap verwondert zich over den grijsaard.Ondertusschen had Gavroche, op de St. Jansmarkt, waar de wachtpost reeds ontwapend was, zich aangesloten bij een bende, aangevoerd door Enjolras, Courfeyrac, Combeferre en Feuilly. Zij waren genoegzaam gewapend. Bahorel en Jean Prouvaire hadden hen wedergevonden en vermeerderden de groep. Enjolras had een jachtgeweer met dubbelen loop. Combeferre het geweer van een nationale garde, waarop het nommer van het legioen, en in zijn gordel twee pistolen, welke men onder zijn open jas kon zien, Jean Prouvaire een oud cavaleriemusket, Bahorel een karabijn; Courfeyrac zwaaide een blooten stokdegen. Feuilly ging vooraan met een sabel in de hand, en riep: „Leve Polen!”Zij kwamen van de kade Morland, zonder das, zonder hoed, buiten adem, doornat van den regen, met bliksemende oogen. Gavroche naderde hen bedaard.„Waar gaan wij heen?” vroeg hij.„Ga maar mede,” zei Courfeyrac.Achter Feuilly ging, of liever, sprong Bahorel, als een visch in het water des oproers. Hij droeg een rood vest en sprak woorden die alles vernielden. Zijn vest verschrikte een voorbijganger, die ontsteld riep:„Daar zijn de rooden!”„Het roode, de rooden!” hernam Bahorel. „Een grappige vrees, burger. Ik ben niet bang voor een klaproos, en roodkapje boezemt mij volstrekt geen vrees in. Geloof mij, burger, laten wij de vrees voor het roode aan het hoornvee over.”Aan den hoek van een muur viel hem het onschuldigste plakkaat ter wereld in het oog, een verlof om eieren te mogen eten, een mandement van den aartsbisschop van Parijs aan zijn „kudde.”Bahorel riep:„Kudde; een beleefde manier om ossen te zeggen.”Hij scheurde het plakkaat van den muur. Hierdoor won hij het hart van Gavroche. Van dit oogenblik af begon Gavroche belang in Bahorel te stellen.„Bahorel,” merkte Enjolras op, „gij hebt ongelijk. Ge hadt dit mandement stil moeten laten zitten, wij hebben er niets meê te maken, ge verspilt nutteloos uw toorn. Behoud uw voorraad. Men vuurt niet buiten de gelederen, evenmin met de ziel als met het geweer.”„Ieder zijn zin, Enjolras,” antwoordde Bahorel. „Dit bisschoppelijke proza stuit mij; ik wil eieren eten zonder dat men ’t mij vergunt. Ge maakt u zoo licht kwaad; ik vermaak er mij mee. Bovendien verlies ik er niets bij; het zet mij in vuur; en zoo ik dit plakkaat heb afgescheurd, was het om mijn eetlust op te wekken.”Thans herkende Bahorel aan een venster een jongen man met zwarten baard, die hem zag voorbij gaan, waarschijnlijk een vriend van ’t A B C. Hij riep hem toe:„Haastig, patronen!para bellum.”„’t Is waar, een schoon man,” zei Gavroche, die nu Latijn verstond.Een woelige troep vergezelde hen: studenten, kunstenaars, jongelieden die tot het geheim genootschap „de Kalebas” van Aix behoorden, werklieden, lastdragers, gewapend met knuppels en bajonnetten, sommigen, als Combeferre, met pistolen in hun broekzakken. Een man, die reeds zeer oud scheen, ging ook in dien troep. Hij had geen wapen, en repte zich om niet achter te blijven, hoewel hij een peinzend voorkomen had. Gavroche zag hem:„Wie is hij?” vroeg hij aan Courfeyrac.„Een oud man.”’t Was de heer Mabeuf.
Vierde hoofdstuk.De knaap verwondert zich over den grijsaard.
Ondertusschen had Gavroche, op de St. Jansmarkt, waar de wachtpost reeds ontwapend was, zich aangesloten bij een bende, aangevoerd door Enjolras, Courfeyrac, Combeferre en Feuilly. Zij waren genoegzaam gewapend. Bahorel en Jean Prouvaire hadden hen wedergevonden en vermeerderden de groep. Enjolras had een jachtgeweer met dubbelen loop. Combeferre het geweer van een nationale garde, waarop het nommer van het legioen, en in zijn gordel twee pistolen, welke men onder zijn open jas kon zien, Jean Prouvaire een oud cavaleriemusket, Bahorel een karabijn; Courfeyrac zwaaide een blooten stokdegen. Feuilly ging vooraan met een sabel in de hand, en riep: „Leve Polen!”Zij kwamen van de kade Morland, zonder das, zonder hoed, buiten adem, doornat van den regen, met bliksemende oogen. Gavroche naderde hen bedaard.„Waar gaan wij heen?” vroeg hij.„Ga maar mede,” zei Courfeyrac.Achter Feuilly ging, of liever, sprong Bahorel, als een visch in het water des oproers. Hij droeg een rood vest en sprak woorden die alles vernielden. Zijn vest verschrikte een voorbijganger, die ontsteld riep:„Daar zijn de rooden!”„Het roode, de rooden!” hernam Bahorel. „Een grappige vrees, burger. Ik ben niet bang voor een klaproos, en roodkapje boezemt mij volstrekt geen vrees in. Geloof mij, burger, laten wij de vrees voor het roode aan het hoornvee over.”Aan den hoek van een muur viel hem het onschuldigste plakkaat ter wereld in het oog, een verlof om eieren te mogen eten, een mandement van den aartsbisschop van Parijs aan zijn „kudde.”Bahorel riep:„Kudde; een beleefde manier om ossen te zeggen.”Hij scheurde het plakkaat van den muur. Hierdoor won hij het hart van Gavroche. Van dit oogenblik af begon Gavroche belang in Bahorel te stellen.„Bahorel,” merkte Enjolras op, „gij hebt ongelijk. Ge hadt dit mandement stil moeten laten zitten, wij hebben er niets meê te maken, ge verspilt nutteloos uw toorn. Behoud uw voorraad. Men vuurt niet buiten de gelederen, evenmin met de ziel als met het geweer.”„Ieder zijn zin, Enjolras,” antwoordde Bahorel. „Dit bisschoppelijke proza stuit mij; ik wil eieren eten zonder dat men ’t mij vergunt. Ge maakt u zoo licht kwaad; ik vermaak er mij mee. Bovendien verlies ik er niets bij; het zet mij in vuur; en zoo ik dit plakkaat heb afgescheurd, was het om mijn eetlust op te wekken.”Thans herkende Bahorel aan een venster een jongen man met zwarten baard, die hem zag voorbij gaan, waarschijnlijk een vriend van ’t A B C. Hij riep hem toe:„Haastig, patronen!para bellum.”„’t Is waar, een schoon man,” zei Gavroche, die nu Latijn verstond.Een woelige troep vergezelde hen: studenten, kunstenaars, jongelieden die tot het geheim genootschap „de Kalebas” van Aix behoorden, werklieden, lastdragers, gewapend met knuppels en bajonnetten, sommigen, als Combeferre, met pistolen in hun broekzakken. Een man, die reeds zeer oud scheen, ging ook in dien troep. Hij had geen wapen, en repte zich om niet achter te blijven, hoewel hij een peinzend voorkomen had. Gavroche zag hem:„Wie is hij?” vroeg hij aan Courfeyrac.„Een oud man.”’t Was de heer Mabeuf.
Ondertusschen had Gavroche, op de St. Jansmarkt, waar de wachtpost reeds ontwapend was, zich aangesloten bij een bende, aangevoerd door Enjolras, Courfeyrac, Combeferre en Feuilly. Zij waren genoegzaam gewapend. Bahorel en Jean Prouvaire hadden hen wedergevonden en vermeerderden de groep. Enjolras had een jachtgeweer met dubbelen loop. Combeferre het geweer van een nationale garde, waarop het nommer van het legioen, en in zijn gordel twee pistolen, welke men onder zijn open jas kon zien, Jean Prouvaire een oud cavaleriemusket, Bahorel een karabijn; Courfeyrac zwaaide een blooten stokdegen. Feuilly ging vooraan met een sabel in de hand, en riep: „Leve Polen!”
Zij kwamen van de kade Morland, zonder das, zonder hoed, buiten adem, doornat van den regen, met bliksemende oogen. Gavroche naderde hen bedaard.
„Waar gaan wij heen?” vroeg hij.
„Ga maar mede,” zei Courfeyrac.
Achter Feuilly ging, of liever, sprong Bahorel, als een visch in het water des oproers. Hij droeg een rood vest en sprak woorden die alles vernielden. Zijn vest verschrikte een voorbijganger, die ontsteld riep:
„Daar zijn de rooden!”
„Het roode, de rooden!” hernam Bahorel. „Een grappige vrees, burger. Ik ben niet bang voor een klaproos, en roodkapje boezemt mij volstrekt geen vrees in. Geloof mij, burger, laten wij de vrees voor het roode aan het hoornvee over.”
Aan den hoek van een muur viel hem het onschuldigste plakkaat ter wereld in het oog, een verlof om eieren te mogen eten, een mandement van den aartsbisschop van Parijs aan zijn „kudde.”
Bahorel riep:
„Kudde; een beleefde manier om ossen te zeggen.”
Hij scheurde het plakkaat van den muur. Hierdoor won hij het hart van Gavroche. Van dit oogenblik af begon Gavroche belang in Bahorel te stellen.
„Bahorel,” merkte Enjolras op, „gij hebt ongelijk. Ge hadt dit mandement stil moeten laten zitten, wij hebben er niets meê te maken, ge verspilt nutteloos uw toorn. Behoud uw voorraad. Men vuurt niet buiten de gelederen, evenmin met de ziel als met het geweer.”
„Ieder zijn zin, Enjolras,” antwoordde Bahorel. „Dit bisschoppelijke proza stuit mij; ik wil eieren eten zonder dat men ’t mij vergunt. Ge maakt u zoo licht kwaad; ik vermaak er mij mee. Bovendien verlies ik er niets bij; het zet mij in vuur; en zoo ik dit plakkaat heb afgescheurd, was het om mijn eetlust op te wekken.”
Thans herkende Bahorel aan een venster een jongen man met zwarten baard, die hem zag voorbij gaan, waarschijnlijk een vriend van ’t A B C. Hij riep hem toe:
„Haastig, patronen!para bellum.”
„’t Is waar, een schoon man,” zei Gavroche, die nu Latijn verstond.
Een woelige troep vergezelde hen: studenten, kunstenaars, jongelieden die tot het geheim genootschap „de Kalebas” van Aix behoorden, werklieden, lastdragers, gewapend met knuppels en bajonnetten, sommigen, als Combeferre, met pistolen in hun broekzakken. Een man, die reeds zeer oud scheen, ging ook in dien troep. Hij had geen wapen, en repte zich om niet achter te blijven, hoewel hij een peinzend voorkomen had. Gavroche zag hem:
„Wie is hij?” vroeg hij aan Courfeyrac.
„Een oud man.”
’t Was de heer Mabeuf.
Vijfde hoofdstuk.De grijsaard.Verhalen wij wat gebeurd was.Enjolras en zijn vrienden waren op den boulevard Bourdon bij de magazijnen, op het oogenblik dat de dragonders een aanval hadden gedaan. Enjolras, Courfeyrac en Combeferre behoorden tot degenen, die door de Bassompiere-straat waren gegaan, roepende: Naar de barricaden! In de straat Lesdiguières hadden zij een ouden man ontmoet, die voortging. ’t Had hun aandacht getrokken dat deze goede man waggelde, alsof hij dronken was. Bovendien hield hij zijn hoed in de hand, hoewel ’t den geheelen morgen geregend had en ’t zelfs op dit oogenblik nog vrij sterk regende. Courfeyrac had den ouden Mabeuf herkend. Hij kende hem, doordien hij Marius dikwijls tot aan zijn woning had vergezeld. Met de vreedzame en hoogst ingetogen levenswijs van den ouden boekenliefhebber bekend, en verbaasd hem te midden van het oproer, op twee schreden afstands van de aanvallen der cavalerie, schier te midden van’t geweervuur te vinden, blootshoofds in den regen wandelend tusschen de kogels, was hij naar hem toegegaan, en de vijf-en-twintigjarige oproerling en de tachtigjarige grijsaard hadden deze samenspraak gehouden:„Mijnheer Mabeuf, ga naar huis.”„Waarom?”„Er zal gevochten worden.”„Goed.”„Er zullen sabelhouwen, geweerschoten vallen, mijnheer Mabeuf.”„Goed.”„Kanonschoten.”„Goed. Waar gaat gijlieden heen?”„Wij gaan het gouvernement omverwerpen.”„Goed.”Toen was hij hen gevolgd, en sinds dien oogenblik had hij geen woord meer gezegd. Eensklaps was zijn tred vast geworden; werklieden hadden hem den arm aangeboden, maar met een vriendelijken hoofdknik had hij bedankt. Hij drong naar voren, schier tot het eerste gelid der colonne, met de beweging van iemand die gaat en ’t gelaat van iemand die slaapt.„Die oude man is verwoed!” mompelden de studenten.In den troep liep het gerucht dat hij een oud lid der conventie, een voormalig koningsmoorder was.De troep was de straat de la Verrerie ingeslagen.De kleine Gavroche stapte vooraan en zong luidkeels, zoodat hij een soort van trompetter voorstelde. Hij zong:Voici la lune qui paraît,Quand irons-nous dans laforêt?Demandait Charlot à Charlotte.Tou tou touPour Chatou.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.Pour avoir bu de grand matinLa rosée à même le thym,Deux moineaux étaient en ribotte.Zi zi ziPour Passy.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.Et ces deux pauvres petits loupsComme deux grives étaient soûls;Un tigre en riait dans sa grotte.Don don donPour Meudon.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.L’un jurait et l’autre sacrait.Quand irons-nous dans la forêt?Demandait Charlot à Charlotte.Tin tin tinPour Pantin.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte1.Zij begaven zich naar Saint-Merry.1Uitgezonderd den laatsten regel: „Ik heb slechts een God, een koning, eenoortjeen een laars,” is er eigenlijk in het geheele liedje volstrekt geen zin.
Vijfde hoofdstuk.De grijsaard.
Verhalen wij wat gebeurd was.Enjolras en zijn vrienden waren op den boulevard Bourdon bij de magazijnen, op het oogenblik dat de dragonders een aanval hadden gedaan. Enjolras, Courfeyrac en Combeferre behoorden tot degenen, die door de Bassompiere-straat waren gegaan, roepende: Naar de barricaden! In de straat Lesdiguières hadden zij een ouden man ontmoet, die voortging. ’t Had hun aandacht getrokken dat deze goede man waggelde, alsof hij dronken was. Bovendien hield hij zijn hoed in de hand, hoewel ’t den geheelen morgen geregend had en ’t zelfs op dit oogenblik nog vrij sterk regende. Courfeyrac had den ouden Mabeuf herkend. Hij kende hem, doordien hij Marius dikwijls tot aan zijn woning had vergezeld. Met de vreedzame en hoogst ingetogen levenswijs van den ouden boekenliefhebber bekend, en verbaasd hem te midden van het oproer, op twee schreden afstands van de aanvallen der cavalerie, schier te midden van’t geweervuur te vinden, blootshoofds in den regen wandelend tusschen de kogels, was hij naar hem toegegaan, en de vijf-en-twintigjarige oproerling en de tachtigjarige grijsaard hadden deze samenspraak gehouden:„Mijnheer Mabeuf, ga naar huis.”„Waarom?”„Er zal gevochten worden.”„Goed.”„Er zullen sabelhouwen, geweerschoten vallen, mijnheer Mabeuf.”„Goed.”„Kanonschoten.”„Goed. Waar gaat gijlieden heen?”„Wij gaan het gouvernement omverwerpen.”„Goed.”Toen was hij hen gevolgd, en sinds dien oogenblik had hij geen woord meer gezegd. Eensklaps was zijn tred vast geworden; werklieden hadden hem den arm aangeboden, maar met een vriendelijken hoofdknik had hij bedankt. Hij drong naar voren, schier tot het eerste gelid der colonne, met de beweging van iemand die gaat en ’t gelaat van iemand die slaapt.„Die oude man is verwoed!” mompelden de studenten.In den troep liep het gerucht dat hij een oud lid der conventie, een voormalig koningsmoorder was.De troep was de straat de la Verrerie ingeslagen.De kleine Gavroche stapte vooraan en zong luidkeels, zoodat hij een soort van trompetter voorstelde. Hij zong:Voici la lune qui paraît,Quand irons-nous dans laforêt?Demandait Charlot à Charlotte.Tou tou touPour Chatou.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.Pour avoir bu de grand matinLa rosée à même le thym,Deux moineaux étaient en ribotte.Zi zi ziPour Passy.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.Et ces deux pauvres petits loupsComme deux grives étaient soûls;Un tigre en riait dans sa grotte.Don don donPour Meudon.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.L’un jurait et l’autre sacrait.Quand irons-nous dans la forêt?Demandait Charlot à Charlotte.Tin tin tinPour Pantin.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte1.Zij begaven zich naar Saint-Merry.
Verhalen wij wat gebeurd was.
Enjolras en zijn vrienden waren op den boulevard Bourdon bij de magazijnen, op het oogenblik dat de dragonders een aanval hadden gedaan. Enjolras, Courfeyrac en Combeferre behoorden tot degenen, die door de Bassompiere-straat waren gegaan, roepende: Naar de barricaden! In de straat Lesdiguières hadden zij een ouden man ontmoet, die voortging. ’t Had hun aandacht getrokken dat deze goede man waggelde, alsof hij dronken was. Bovendien hield hij zijn hoed in de hand, hoewel ’t den geheelen morgen geregend had en ’t zelfs op dit oogenblik nog vrij sterk regende. Courfeyrac had den ouden Mabeuf herkend. Hij kende hem, doordien hij Marius dikwijls tot aan zijn woning had vergezeld. Met de vreedzame en hoogst ingetogen levenswijs van den ouden boekenliefhebber bekend, en verbaasd hem te midden van het oproer, op twee schreden afstands van de aanvallen der cavalerie, schier te midden van’t geweervuur te vinden, blootshoofds in den regen wandelend tusschen de kogels, was hij naar hem toegegaan, en de vijf-en-twintigjarige oproerling en de tachtigjarige grijsaard hadden deze samenspraak gehouden:
„Mijnheer Mabeuf, ga naar huis.”
„Waarom?”
„Er zal gevochten worden.”
„Goed.”
„Er zullen sabelhouwen, geweerschoten vallen, mijnheer Mabeuf.”
„Goed.”
„Kanonschoten.”
„Goed. Waar gaat gijlieden heen?”
„Wij gaan het gouvernement omverwerpen.”
„Goed.”
Toen was hij hen gevolgd, en sinds dien oogenblik had hij geen woord meer gezegd. Eensklaps was zijn tred vast geworden; werklieden hadden hem den arm aangeboden, maar met een vriendelijken hoofdknik had hij bedankt. Hij drong naar voren, schier tot het eerste gelid der colonne, met de beweging van iemand die gaat en ’t gelaat van iemand die slaapt.
„Die oude man is verwoed!” mompelden de studenten.
In den troep liep het gerucht dat hij een oud lid der conventie, een voormalig koningsmoorder was.
De troep was de straat de la Verrerie ingeslagen.
De kleine Gavroche stapte vooraan en zong luidkeels, zoodat hij een soort van trompetter voorstelde. Hij zong:
Voici la lune qui paraît,Quand irons-nous dans laforêt?Demandait Charlot à Charlotte.Tou tou touPour Chatou.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.Pour avoir bu de grand matinLa rosée à même le thym,Deux moineaux étaient en ribotte.Zi zi ziPour Passy.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.Et ces deux pauvres petits loupsComme deux grives étaient soûls;Un tigre en riait dans sa grotte.Don don donPour Meudon.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.L’un jurait et l’autre sacrait.Quand irons-nous dans la forêt?Demandait Charlot à Charlotte.Tin tin tinPour Pantin.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte1.
Voici la lune qui paraît,Quand irons-nous dans laforêt?Demandait Charlot à Charlotte.Tou tou touPour Chatou.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.
Voici la lune qui paraît,
Quand irons-nous dans laforêt?
Demandait Charlot à Charlotte.
Tou tou tou
Pour Chatou.
Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.
Pour avoir bu de grand matinLa rosée à même le thym,Deux moineaux étaient en ribotte.Zi zi ziPour Passy.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.
Pour avoir bu de grand matin
La rosée à même le thym,
Deux moineaux étaient en ribotte.
Zi zi zi
Pour Passy.
Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.
Et ces deux pauvres petits loupsComme deux grives étaient soûls;Un tigre en riait dans sa grotte.Don don donPour Meudon.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.
Et ces deux pauvres petits loups
Comme deux grives étaient soûls;
Un tigre en riait dans sa grotte.
Don don don
Pour Meudon.
Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.
L’un jurait et l’autre sacrait.Quand irons-nous dans la forêt?Demandait Charlot à Charlotte.Tin tin tinPour Pantin.Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte1.
L’un jurait et l’autre sacrait.
Quand irons-nous dans la forêt?
Demandait Charlot à Charlotte.
Tin tin tin
Pour Pantin.
Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte1.
Zij begaven zich naar Saint-Merry.
1Uitgezonderd den laatsten regel: „Ik heb slechts een God, een koning, eenoortjeen een laars,” is er eigenlijk in het geheele liedje volstrekt geen zin.
1Uitgezonderd den laatsten regel: „Ik heb slechts een God, een koning, eenoortjeen een laars,” is er eigenlijk in het geheele liedje volstrekt geen zin.
Zesde hoofdstuk.Recruten.De troep vermeerderde elk oogenblik. In de straat des Billettes voegde zich een man er bij, van rijzige gestalte, reeds grijzend, wiens ruw en stoutmoedig voorkomen Courfeyrac, Enjolras en Combeferre in ’t oog vielen, doch dien geen hunner kende. Gavroche, die onder ’t marcheeren druk in de weer was met zingen, fluiten, neuriën en met den knop van zijn pistool tegen de vensterluiken te kloppen, sloeg op dezen man geen acht.In de straat la Verrerie gingen zij voorbij Courfeyracs woning.„Dat komt goed uit,” zei Courfeyrac, „ik heb mijn beurs vergeten en mijn hoed verloren.” Hij verliet den troep en vloog de trap op. Hij nam een ouden hoed en zijn beurs. Tevens nam hij een vierkanten koffer ter grootte van een valies, die onder zijn vuil linnen was verborgen. Toen hij de trap weder afging, riep de portierster:„Mijnheer de Courfeyrac!”„Hoe heet ge, portierster?” hernam Courfeyrac.De portierster antwoordde met verbazing:„Gij weet immers wel, dat ik vrouw Veuvain heet.”„Nu, zoo ge mij weder mijnheer de Courfeyrac noemt, zal ik u mevrouw de Veuvain noemen. Spreek nu, wat hebt ge mij te zeggen?”„Er is iemand om u te spreken.”„Wie?”„Ik weet niet.”„Waar?”„In mijn loge.”„Duivels!” zei Courfeyrac.„Hij wacht reeds langer dan een uur op uw thuiskomst!” hernam de portierster.Tezelfder tijd kwam een, naar het scheen, jong werkmaatje, mager, bleek, klein, ’t gezicht vol zomersproeten, met een gescheurden kiel en gelapte manchestersche broek, en die meer het voorkomen had van een verkleed meisje dan een jongen te zijn, uit de loge, en zeide tot Courfeyrac, met een stem die in geenen deele een vrouwenstem geleek:„Kan ik mijnheer Marius spreken?”„Hij is niet te huis.”„Komt hij van avond te huis?”„Ik weet niet.”En Courfeyrac liet er op volgen: „Wat mij betreft, ik kom niet te huis.”Het jonge mensch zag hem strak aan, en vroeg:„Waarom niet?”„Wel, daarom.”„Waar gaat gij dan heen?”„Wat kan u dat schelen!”„Zal ik uw koffer dragen?”„Ik ga naar de barricaden.”„Mag ik met u gaan?”„Zoo ge wilt!” antwoordde Courfeyrac. „De straat is vrij, de weg is voor ieder.”Hij ging haastig voort, om zich bij zijn vrienden te voegen. Toen hij zich weder bij hen bevond, gaf hij aan een hunner den koffer te dragen. Eerst een kwartieruurs later merkte hij op, dat het jonge mensch hen inderdaad gevolgd was.Een volkshoop gaat niet altijd waarheen hij wil. Wij hebben gezegd, dat een windvlaag hem medevoert. Zij gingen voorbij Saint-Merry en bevonden zich, zonder eigenlijk te weten hoe, in de straat Saint-Denis.
Zesde hoofdstuk.Recruten.
De troep vermeerderde elk oogenblik. In de straat des Billettes voegde zich een man er bij, van rijzige gestalte, reeds grijzend, wiens ruw en stoutmoedig voorkomen Courfeyrac, Enjolras en Combeferre in ’t oog vielen, doch dien geen hunner kende. Gavroche, die onder ’t marcheeren druk in de weer was met zingen, fluiten, neuriën en met den knop van zijn pistool tegen de vensterluiken te kloppen, sloeg op dezen man geen acht.In de straat la Verrerie gingen zij voorbij Courfeyracs woning.„Dat komt goed uit,” zei Courfeyrac, „ik heb mijn beurs vergeten en mijn hoed verloren.” Hij verliet den troep en vloog de trap op. Hij nam een ouden hoed en zijn beurs. Tevens nam hij een vierkanten koffer ter grootte van een valies, die onder zijn vuil linnen was verborgen. Toen hij de trap weder afging, riep de portierster:„Mijnheer de Courfeyrac!”„Hoe heet ge, portierster?” hernam Courfeyrac.De portierster antwoordde met verbazing:„Gij weet immers wel, dat ik vrouw Veuvain heet.”„Nu, zoo ge mij weder mijnheer de Courfeyrac noemt, zal ik u mevrouw de Veuvain noemen. Spreek nu, wat hebt ge mij te zeggen?”„Er is iemand om u te spreken.”„Wie?”„Ik weet niet.”„Waar?”„In mijn loge.”„Duivels!” zei Courfeyrac.„Hij wacht reeds langer dan een uur op uw thuiskomst!” hernam de portierster.Tezelfder tijd kwam een, naar het scheen, jong werkmaatje, mager, bleek, klein, ’t gezicht vol zomersproeten, met een gescheurden kiel en gelapte manchestersche broek, en die meer het voorkomen had van een verkleed meisje dan een jongen te zijn, uit de loge, en zeide tot Courfeyrac, met een stem die in geenen deele een vrouwenstem geleek:„Kan ik mijnheer Marius spreken?”„Hij is niet te huis.”„Komt hij van avond te huis?”„Ik weet niet.”En Courfeyrac liet er op volgen: „Wat mij betreft, ik kom niet te huis.”Het jonge mensch zag hem strak aan, en vroeg:„Waarom niet?”„Wel, daarom.”„Waar gaat gij dan heen?”„Wat kan u dat schelen!”„Zal ik uw koffer dragen?”„Ik ga naar de barricaden.”„Mag ik met u gaan?”„Zoo ge wilt!” antwoordde Courfeyrac. „De straat is vrij, de weg is voor ieder.”Hij ging haastig voort, om zich bij zijn vrienden te voegen. Toen hij zich weder bij hen bevond, gaf hij aan een hunner den koffer te dragen. Eerst een kwartieruurs later merkte hij op, dat het jonge mensch hen inderdaad gevolgd was.Een volkshoop gaat niet altijd waarheen hij wil. Wij hebben gezegd, dat een windvlaag hem medevoert. Zij gingen voorbij Saint-Merry en bevonden zich, zonder eigenlijk te weten hoe, in de straat Saint-Denis.
De troep vermeerderde elk oogenblik. In de straat des Billettes voegde zich een man er bij, van rijzige gestalte, reeds grijzend, wiens ruw en stoutmoedig voorkomen Courfeyrac, Enjolras en Combeferre in ’t oog vielen, doch dien geen hunner kende. Gavroche, die onder ’t marcheeren druk in de weer was met zingen, fluiten, neuriën en met den knop van zijn pistool tegen de vensterluiken te kloppen, sloeg op dezen man geen acht.
In de straat la Verrerie gingen zij voorbij Courfeyracs woning.
„Dat komt goed uit,” zei Courfeyrac, „ik heb mijn beurs vergeten en mijn hoed verloren.” Hij verliet den troep en vloog de trap op. Hij nam een ouden hoed en zijn beurs. Tevens nam hij een vierkanten koffer ter grootte van een valies, die onder zijn vuil linnen was verborgen. Toen hij de trap weder afging, riep de portierster:
„Mijnheer de Courfeyrac!”
„Hoe heet ge, portierster?” hernam Courfeyrac.
De portierster antwoordde met verbazing:
„Gij weet immers wel, dat ik vrouw Veuvain heet.”
„Nu, zoo ge mij weder mijnheer de Courfeyrac noemt, zal ik u mevrouw de Veuvain noemen. Spreek nu, wat hebt ge mij te zeggen?”
„Er is iemand om u te spreken.”
„Wie?”
„Ik weet niet.”
„Waar?”
„In mijn loge.”
„Duivels!” zei Courfeyrac.
„Hij wacht reeds langer dan een uur op uw thuiskomst!” hernam de portierster.
Tezelfder tijd kwam een, naar het scheen, jong werkmaatje, mager, bleek, klein, ’t gezicht vol zomersproeten, met een gescheurden kiel en gelapte manchestersche broek, en die meer het voorkomen had van een verkleed meisje dan een jongen te zijn, uit de loge, en zeide tot Courfeyrac, met een stem die in geenen deele een vrouwenstem geleek:
„Kan ik mijnheer Marius spreken?”
„Hij is niet te huis.”
„Komt hij van avond te huis?”
„Ik weet niet.”
En Courfeyrac liet er op volgen: „Wat mij betreft, ik kom niet te huis.”
Het jonge mensch zag hem strak aan, en vroeg:
„Waarom niet?”
„Wel, daarom.”
„Waar gaat gij dan heen?”
„Wat kan u dat schelen!”
„Zal ik uw koffer dragen?”
„Ik ga naar de barricaden.”
„Mag ik met u gaan?”
„Zoo ge wilt!” antwoordde Courfeyrac. „De straat is vrij, de weg is voor ieder.”
Hij ging haastig voort, om zich bij zijn vrienden te voegen. Toen hij zich weder bij hen bevond, gaf hij aan een hunner den koffer te dragen. Eerst een kwartieruurs later merkte hij op, dat het jonge mensch hen inderdaad gevolgd was.
Een volkshoop gaat niet altijd waarheen hij wil. Wij hebben gezegd, dat een windvlaag hem medevoert. Zij gingen voorbij Saint-Merry en bevonden zich, zonder eigenlijk te weten hoe, in de straat Saint-Denis.