Boek VII.De dieventaal.[Het 1e en 2e hoofdstuk van dit boek bevatten wijsgeerig-philologische onderzoekingen en verklaringen over den oorsprong en de wortels der Fransche zoogenaamde dieventaal (argot), die, hoe belangrijk misschien ook voor de Fransche taal- en zedenkunde, voor den Hollandschen lezer echter weinig bekoorlijks zullen hebben, en die wij dus gerustelijk achterwege meenen te mogen laten. Wie lust heeft hiervan eene studie te maken, zal den Franschen tekst zelven moeten gebruiken.]Derde hoofdstuk.De weenende en lachende dieventaal.Men heeft uit de beide voorafgaande hoofdstukken kunnen zien dat de dieventaal, zoowel die van voor vierhonderd jaar als die van heden, doordrongen is van een symbolischen geest, die aan alle woorden hetzij een klagende of een dreigende uitdrukking geeft.De verschillende vormen, welke de gedachten in de dieventaal aannamen, zelfs het gezang, de scherts en de bedreiging, hadden alle dit onmachtig en bedrukt karakter. Al de gezangen, waarvan sommige melodieën zijn bewaard, waren tot weenens toe deemoedig en treurig. Depègre(dief) noemt zich steeds denarmen pègre, en is altijd de haas, die zich verbergt, de muis die vlucht, de vogel die wegvliegt.Nauwelijks durft hij iets eischen, hij zucht slechts.—Telkens wanneer de ellendige den tijd heeft te denken, maakt hij zich klein tegenover de wet en erbarmelijk tegenover de maatschappij; hij werpt zich in ’t stof, smeekt, roept het medelijden in; men gevoelt, dat hij zijn onrecht beseft.Tegen het einde der vorige eeuw ontstond een verandering. De gevangenisliederen, het dievengezang werden, om zoo te spreken, onbeschaamd en vroolijk. In de meeste liederen van het bagno, der galeien en gevangenissen vindt men deze duivelachtige, raadselachtige vroolijkheid.Men zong een schertsend liedje bij het vermoorden van iemand in een kelder of in een bosch.’t Is een ernstig verschijnsel, dat in de achttiende eeuw de oude zwaarmoedigheid dier ellendige klassen verminderde. Zij begonnen te lachen. Zij bespotten God en den koning. Zij noemen Lodewijk XV: „markies de Pantin.” Zij zijn bijna vroolijk. Iets lichtzinnigs verschijnt bij deze ellendigen, als drukte hun het geweten volstrekt niet. Deze erbarmelijke klassen hebben niet slechts de wanhopige vermetelheid der daden,maar ook de onverschillige vermetelheid van den geest. Het is een bewijs, dat zij het bewustzijn hunner misdadigheid verloren, en een flauw gevoel hadden van den steun, dien zij bij de denkers vonden. ’t Is een kenteeken, dat de diefstal en roof zelfs in de leerstellingen en sofismen indrongen, zoodra zij een weinig van hun leelijkheid verloren, door daarvan veel aan de sofismen en leerstellingen over te doen. ’t Is eindelijk, zoo niet eenigerlei afleiding komt, het kenteeken van een groote aanstaande ontwikkeling.Blijven wij hierbij een oogenblik stilstaan. Wie beschuldigen wij? De achttiende eeuw? Haar wijsbegeerte? Neen gewis niet. Het werk der achttiende eeuw is goed en gezond. De encyclopedisten, de physiocraten, de wijsgeeren, de utopisten, met Diderot, Turgot, Voltaire en Rousseau aan het hoofd, zijn vier gewijde legioenen. De ontzaggelijke vooruitgang van de menschheid naar het licht is aan hen te danken. Zij zijn de voorhoede van het menschelijk geslacht, dat naar de vier hoofdpunten van den vooruitgang gaat, Diderot naar het schoone, Turgot naar het nuttige, Voltaire naar het ware, Rousseau naar het rechtvaardige. Maar naast en onder de wijsgeeren waren de sofisten, giftige gewassen onder de heilzame kruiden, de scheerling in het maagdelijk woud. Terwijl de beul op de groote trap van het paleis van justitie de groote, vrijzinnige boeken der eeuw verbrandde, gaven thans vergeten schrijvers, met koninklijke goedkeuring, zonderling verwarring brengende geschriften uit, die gretig door de ellendigen gelezen werden. Deze feiten bleven uiterlijk onopgemerkt, maar vaak is een feit juist gevaarlijk door zijn onbekendheid. Van al de schrijvers, die destijds op de verderfelijkste wijze de maatschappij ondermijnden, is misschien Restif de la Bretonne de gevaarlijkste.Dit voor geheel Europa geëigend werk, bracht in Duitschland meer verwarring teweeg dan ergens elders. Gedurende een zekeren tijd, door Schiller in zijn vermaard drama deRooversvoorgesteld, verhieven zich diefstal en roof als protest tegen den eigendom en den arbeid, verbonden zich met zekere, schijnbaar ware maar werkelijk valsche en ongerijmde gronddenkbeelden, hulden zich in deze denkbeelden en verdwenen er eenigermate in, namen een abstracten naam aan en gingen over tot een soort van theorie; verspreidden zich alzoo onder de werkzame, lijdende en eerlijke klassen, zonder dat de onvoorzichtige scheikundigen, die het drankje bereid hadden, er iets van begrepen, zelfs zonder dat de menigte er iets van begreep, die het innam. Wanneer een dergelijk feit ontstaat, is het altijd gewichtig. Het lijden verwekt toorn, en terwijl de gelukkige klassen zich verblinden of slapen, ’t geen hetzelfdeis als de oogen te sluiten, ontsteekt de haat der ongelukkige klassen zijn toorts aan een of anderen verdrietigen of boozen geest, die in een hoek droomt, en begint de maatschappij te onderzoeken. Het onderzoek van den haat is iets vreeselijks.Daardoor, zoo het ongeluk van den tijd het wil, ontstaan die schrikkelijke schokken, welke men eertijds „Jacqueries” noemde, waarbij de zuiver politieke beroeringen kinderspel zijn, en die niet meer de worsteling van den verdrukte tegen den verdrukker, maar de opstand van de ziekte tegen de gezondheid is. Dan stort alles in.De Jacqueries zijn volksbevingen.Aan dit gevaar, ’t welk Europa misschien tegen het einde der achttiende eeuw bedreigde, maakte de Fransche revolutie, deze onmetelijke daad van gerechtigheid, een einde.De Fransche revolutie, welke niets anders is dan het gewapende ideaal, verhief zich, en met dezelfde snelle beweging sloot zij de deur van het kwade en opende de deur van het goede.Zij ontwikkelde de quaestie, zij verkondigde luide de waarheid, verdreef de smetstof, maakte de eeuw gezond, kroonde het volk.Men kan zeggen, dat zij den mensch ten tweeden male heeft geschapen, door hem een tweede ziel, het recht, te geven.De negentiende eeuw erft en trekt voordeel van haar werk, en thans is de maatschappelijke catastrophe, welke wij zoo aanstonds aanwezen, eenvoudig, onmogelijk. Hij is blind die haar voorspelt, hij is dwaas die haar vreest. De revolutie is de koepokstof tegen de Jacquerie.Door de revolutie zijn de maatschappelijke toestanden veranderd. De feodale en monarchieke ziekten zitten niet meer in ons bloed. In onze constitutie is geen middeleeuw meer. Wij zijn niet meer in den tijd, toen schrikkelijke inwendige beroeringen ontstonden, toen men onder zijn voeten een dof gerucht hoorde, toen zich op de oppervlakte der beschaving onbekende molshoopen vormden, toen de grond zich opende, toen de toppen der holen scheurden en men plotseling uit de aarde vreeselijke hoofden zag opstijgen.De revolutionnaire zin is een zedelijke zin. Het ontwikkeld gevoel van het recht ontwikkelt het gevoel van den plicht. De wet voor allen is de vrijheid, die eindigt, waar de vrijheid van anderen begint, zooals Robespierre zoo juist gezegd heeft. Sedert 89 zet zich het geheele volk in het veredeld individu uit; geen arme of hij heeft zijn recht, alzoo zijn licht; de nooddruftige gevoelt in zich de eerlijkheid van Frankrijk, dewaardigheid van burger is een inwendige wapenrusting; die vrij is, is nauwgezet; die stemt, regeert. Vandaar de onmogelijkheid van omkoopingen en de mislukking van onredelijke begeerten; vandaar de edel neergeslagen oogen voor de verleiding. De revolutie veredelt zoozeer, dat op een dag van bevrijding, als den 14 Juli, den 10 Augustus, er geen gepeupel meer is. De eerste kreet van een verlichte en veredelde menigte is: weg met de dieven! De vooruitgang is steeds eerlijk; het edele en absolute stelen niet. Door wie werden in 1848 de wagens geëscorteerd, welke de schatten der Tuilerieën bevatten? Door de voddenrapers der voorstad St. Antoine. De lompen bewaakten de schatten. De deugd deed deze haveloozen schitteren. In deze wagens, in deze kwalijk gesloten, gedeeltelijk half open kisten, bevond zich, tusschen honderden oogverblindende juweelen, de oude kroon van Frankrijk geheel van diamanten, met den karbonkel van het koningschap er op, de „regent”, die dertig millioen waard was. Deze mannen met bloote voeten bewaakten deze kroon.Er is alzoo geen „Jacquerie” meer; ’t doet mij leed om de behendigen. ’t Is een verouderde vrees, die uitgewerkt heeft en voortaan in de politiek niet meer gebruikt kan worden.De groote veer van het roode spook is gebroken. Iedereen weet het. Dat denkbeeld beangstigt niet meer. De vogels worden gemeenzaam met den vogelverschrikker, zij doen er hun behoefte op, en de menschen lachen er om.Vierde hoofdstuk.De twee plichten: waken en hopen.Is hiermede nu alle maatschappelijk gevaar verdreven? Zeker neen. Geen Jacquerie. De maatschappij kan te dien aanzien gerust zijn; het bloed zal haar niet meer naar het hoofd stijgen; maar zij moet er op letten, hoe zij ademt. Er is geen beroerte meer te vreezen, maar wel tering. De maatschappelijke tering heet armoede.Men sterft evenzeer door langzame ondermijning als door een plotselingen slag.Laat ons niet moede worden te herhalen, dat de hoogste broederplicht, de hoogste politieke noodzakelijkheid, is, in de eerste plaats, aan de menigte behoeftigen te denken, hen te verlichten, hun een betere lucht, een betere opvoeding te geven, hen te beminnen, hun horizon te verruimen, hen in allerleirichtingen te beschaven, hun het voorbeeld van nijverheid, nooit dat van werkeloosheid te geven, den last van enkelen te verlichten door de kennis van het algemeene doel te vermeerderen, de armoede te beperken zonder den rijkdom te schaden, een ruim veld voor de openbare en volksbedrijvigheid te openen; als Briareus honderd handen te hebben om ze aan alle zijden den bedrukten en zwakken toe te reiken; de algemeene kracht aan te wenden voor dien grooten plicht, om werkplaatsen voor alle handen, scholen voor alle bekwaamheden en geestvermogens te openen; het werkloon te verhoogen, den arbeid te verlichten, ontvangsten en uitgaven in evenwicht te houden, namelijk het genot in verhouding tot de inspanning en de verzadiging in verhouding tot de behoefte te brengen, met één woord, uit het maatschappelijk samenstel meer licht en welstand te doen ontwikkelen, ten bate der lijdenden en der onwetenden.En, zeggen wij het, dit alles is slechts een begin. De wezenlijke quaestie is deze: de arbeid kan geen wet zijn, zonder een recht te wezen.’t Is hier de plaats niet, om hierover verder uit te weiden.Zoo de natuur voorzienigheid wordt geheeten, moet de maatschappij voorzorg heeten.De verstandelijke en zedelijke wasdom is niet minder onmisbaar dan de stoffelijke verbetering. Weten is een teerpenning, denken is de eerste noodzakelijkheid, de waarheid is voedsel gelijk de tarwe. Een verstand, dat zich van wetenschap en wijsheid onthoudt, vermagert. Beklagen wij, zoowel de geesten als de magen, die zich niet voeden. Zoo er iets treuriger is dan een lichaam dat verkwijnt uit gebrek aan voedsel, is ’t een ziel die ondergaat uit gebrek aan licht.De geheele vooruitgang streeft naar de zijde der oplossing. Eenmaal zal men verstomd zijn. Zoodra het menschelijk geslacht zich verheft, zullen de diepere lagen geheel natuurlijk uit den kring van den nood komen. De ellende zal door een eenvoudige verheffing der oppervlakte verdwijnen.Men zou verkeerd doen aan deze gezegende oplossing te twijfelen.’t Is waar, het verledene is heden nog zeer sterk. Het herleeft. Deze verlevendiging van een lijk is verwonderlijk. Het treedt voort en nadert. Het schijnt overwinnaar; deze doode is een veroveraar. Het komt met zijn legioenen, het bijgeloof, met zijn degen, het despotisme, met zijn vaandel, de onwetendheid; sedert eenigen tijd heeft het tien veldslagen gewonnen. Het nadert, het dreigt, het lacht, het staat voor onze poorten. Maar laat ons niet wanhopen. Verkoopen wij het veld, waar Hannibal legert.Wat hebben wij, die gelooven, te vreezen?De ideeën kunnen evenmin teruggaan als de rivieren.Dat zij, die deze toekomst niet willen, dit wel overwegen. Door den vooruitgang af te wijzen, is ’t niet de toekomst welke zij veroordeelen, maar zich zelven. Zij geven zich een akelige ziekte, zij enten zich het verledene in. Er is slechts één middel om het morgen af te wijzen. Het is te sterven.En wat wij willen is geen dood,—dien des lichaams zoo laat mogelijk; dien der ziel nimmer.Ja, het raadsel zal zijn woord zeggen, de Sphinx zal spreken, het probleem zal opgelost worden. Ja, het volk, dat de achttiende eeuw begonnen heeft te vormen, zal door de negentiende voltooid worden. Hij is dwaas die er aan twijfelen zou. De toekomstige, de naderende ontwikkeling van het algemeen welzijn is een onweerhoudbaar, goddelijk verschijnsel.Verschillende krachtige beginselen besturen de menschelijke handelingen en brengen ze allen in een zekeren tijd tot den logischen staat, dat is in evenwicht, dat is tot rechtvaardigheid. Een uit hemel en aarde samengestelde kracht ontstaat uit de menschheid en regeert haar; wonderbare ontknoopingen zijn haar niet vreemder dan buitengewone gebeurtenissen. Door de wetenschap geholpen, die van den mensch, en door de gebeurtenis, die van elders komt, deinst zij niet terug voor de tegenspraak, die in de problemen heerscht en welke voor het gemeen onmogelijkheden schijnen. Deze kracht is niet minder bekwaam om uit de samenvoeging der denkbeelden een oplossing te vinden, dan een leer uit de samenvoeging der feiten, en van die geheimzinnige macht van den vooruitgang mag men alles verwachten.Er is geen stilstand, geen weifeling, geen rustpunt in den grootschen vooruitgang der geesten. De maatschappelijke wijsbegeerte is bij uitnemendheid de wetenschap des vredes. Zij heeft ten doel, en moet tot resultaat hebben, de oplossing van allen strijd door het onderzoek van den tegenstand. Zij onderzoekt, vorscht, ontleedt, en vervolgens hervormt zij. Zij handelt bij wijze van aftrekking, en ontneemt aan alles de vijandigheid.Dat een maatschappij ondergaat in den storm, die tegen de menschen losbreekt, is meermalen gezien, de geschiedenis is vol schipbreuken van volken en rijken; eenmaal komt de onbekende orkaan, en voert zeden, wetten, godsdiensten mede. De beschaving van Indië, Chaldea, Perzië, Assyrië, Egypte is achtereenvolgens verdwenen. Waarom? wij weten ’t niet. Welke zijn de oorzaken dezer rampen? wij weten ’t niet. Waren deze maatschappijen te redden geweest? Droegen zij zelve de schuldvan haar ondergang? Hebben zij in een noodlottige ondeugd volhard, die haar deed verloren gaan? Hoeveel zelfmoord ligt in den vreeselijken dood van een natie en van een geslacht? Vragen zonder antwoorden. Duisternis bedekt de vergane beschaafde maatschappijen. Zij zijn verdwenen; meer is er niets van te zeggen, en met een gevoel van ontzetting zien wij in die zee, welke het verleden wordt genoemd, achter deze kolossale baren, de eeuwen, deze groote schepen: Babel, Ninive, Tharsus, Thebe, Rome verzinken door den vreeselijken storm, die uit de monden der duisternis komt. Maar is ginds duisternis, hier is licht. Wij kennen de ziekten der oude maatschappijen niet, maar wij kennen de kwalen der onze. Wij hebben het recht haar te verlichten; wij aanschouwen haar schoonheden en ontdekken haar gebreken. Waar zij lijdt onderzoeken wij haar; en zoodra haar kwaal bekend is, voert de studie der oorzaak tot de ontdekking van het heelmiddel. Onze beschaving, het werk van twintig eeuwen, is er tevens het monster en het wonder van; zij verdient goed te worden. Zij zal het worden. Haar stoffelijk te verlichten is veel, haar zedelijk te verlichten nog meer. Al de werken der hedendaagsche maatschappelijke wijsbegeerte moeten op dit doel uitloopen. Op den denker van den tegenwoordigen tijd ligt een groote plicht; namelijk door „auscultatie” de beschaving te onderzoeken, gelijk de arts de borst van den zieke onderzoekt. Wij herhalen het, dit onderzoek bemoedigt, en met hierop aan te dringen, willen wij deze bladzijden eindigen, het ernstig tusschenbedrijf van een treurig drama. Onder de sterfelijkheid der maatschappij gevoelt men de onvergankelijkheid van den mensch; om deze wonden, de kraters, deze gezwellen, de zwavelbronnen, een vulkaan die zijn lava uitwerpt, sterft de aarde niet. De ziekten van het volk dooden den mensch niet.Desniettemin schudt hij, die den maatschappelijken ziektetoestand gadeslaat, somwijlen het hoofd. De sterksten, de teedersten, de beredeneerdsten hebben hun oogenblikken van zwakheid.Zal die geschetste toekomst komen? Het schijnt bijna, dat men deze vraag moet doen, wanneer men zooveel schrikkelijke schaduw ziet. ’t Is een somber gezicht, zelfzuchtigen en ellendigen tegenover elkander te zien. Bij de zelfzuchtigen: vooroordeelen, de schaduwen eener weelderige opvoeding, de door dronkenschap vermeerderde begeerlijkheid, een verdoovende bedwelming door het geluk, de vrees voor lijden, welke bij sommigen tot afkeer van de lijders gaat, een onbarmhartige zelftevredenheid, het opgeblazen ik, dat de ziel afsluit. Bij de ellendigen: de hebzucht, de afgunst, de vijandschap van anderente zien genieten, de ruwe handelingen van den diermensch ter bevrediging zijner lusten, de harten vol nevels, treurigheid, behoefte, rampzaligheid, de onreine, domme onwetendheid.Moet men bij voortduring de oogen ten hemel slaan? Is het lichtpunt, dat men er onderscheidt, een derzulke die uitgaan? ’t Is vreeselijk, het ideaal alzoo in de diepte te zien verzinken, klein, nauwelijks zichtbaar schitterend, maar omgeven door al die samengepakte, groote, donkere, monsterachtige bedreigingen. En evenwel is het in geen grooter gevaar dan een ster tusschen de wolken.
Boek VII.De dieventaal.[Het 1e en 2e hoofdstuk van dit boek bevatten wijsgeerig-philologische onderzoekingen en verklaringen over den oorsprong en de wortels der Fransche zoogenaamde dieventaal (argot), die, hoe belangrijk misschien ook voor de Fransche taal- en zedenkunde, voor den Hollandschen lezer echter weinig bekoorlijks zullen hebben, en die wij dus gerustelijk achterwege meenen te mogen laten. Wie lust heeft hiervan eene studie te maken, zal den Franschen tekst zelven moeten gebruiken.]Derde hoofdstuk.De weenende en lachende dieventaal.Men heeft uit de beide voorafgaande hoofdstukken kunnen zien dat de dieventaal, zoowel die van voor vierhonderd jaar als die van heden, doordrongen is van een symbolischen geest, die aan alle woorden hetzij een klagende of een dreigende uitdrukking geeft.De verschillende vormen, welke de gedachten in de dieventaal aannamen, zelfs het gezang, de scherts en de bedreiging, hadden alle dit onmachtig en bedrukt karakter. Al de gezangen, waarvan sommige melodieën zijn bewaard, waren tot weenens toe deemoedig en treurig. Depègre(dief) noemt zich steeds denarmen pègre, en is altijd de haas, die zich verbergt, de muis die vlucht, de vogel die wegvliegt.Nauwelijks durft hij iets eischen, hij zucht slechts.—Telkens wanneer de ellendige den tijd heeft te denken, maakt hij zich klein tegenover de wet en erbarmelijk tegenover de maatschappij; hij werpt zich in ’t stof, smeekt, roept het medelijden in; men gevoelt, dat hij zijn onrecht beseft.Tegen het einde der vorige eeuw ontstond een verandering. De gevangenisliederen, het dievengezang werden, om zoo te spreken, onbeschaamd en vroolijk. In de meeste liederen van het bagno, der galeien en gevangenissen vindt men deze duivelachtige, raadselachtige vroolijkheid.Men zong een schertsend liedje bij het vermoorden van iemand in een kelder of in een bosch.’t Is een ernstig verschijnsel, dat in de achttiende eeuw de oude zwaarmoedigheid dier ellendige klassen verminderde. Zij begonnen te lachen. Zij bespotten God en den koning. Zij noemen Lodewijk XV: „markies de Pantin.” Zij zijn bijna vroolijk. Iets lichtzinnigs verschijnt bij deze ellendigen, als drukte hun het geweten volstrekt niet. Deze erbarmelijke klassen hebben niet slechts de wanhopige vermetelheid der daden,maar ook de onverschillige vermetelheid van den geest. Het is een bewijs, dat zij het bewustzijn hunner misdadigheid verloren, en een flauw gevoel hadden van den steun, dien zij bij de denkers vonden. ’t Is een kenteeken, dat de diefstal en roof zelfs in de leerstellingen en sofismen indrongen, zoodra zij een weinig van hun leelijkheid verloren, door daarvan veel aan de sofismen en leerstellingen over te doen. ’t Is eindelijk, zoo niet eenigerlei afleiding komt, het kenteeken van een groote aanstaande ontwikkeling.Blijven wij hierbij een oogenblik stilstaan. Wie beschuldigen wij? De achttiende eeuw? Haar wijsbegeerte? Neen gewis niet. Het werk der achttiende eeuw is goed en gezond. De encyclopedisten, de physiocraten, de wijsgeeren, de utopisten, met Diderot, Turgot, Voltaire en Rousseau aan het hoofd, zijn vier gewijde legioenen. De ontzaggelijke vooruitgang van de menschheid naar het licht is aan hen te danken. Zij zijn de voorhoede van het menschelijk geslacht, dat naar de vier hoofdpunten van den vooruitgang gaat, Diderot naar het schoone, Turgot naar het nuttige, Voltaire naar het ware, Rousseau naar het rechtvaardige. Maar naast en onder de wijsgeeren waren de sofisten, giftige gewassen onder de heilzame kruiden, de scheerling in het maagdelijk woud. Terwijl de beul op de groote trap van het paleis van justitie de groote, vrijzinnige boeken der eeuw verbrandde, gaven thans vergeten schrijvers, met koninklijke goedkeuring, zonderling verwarring brengende geschriften uit, die gretig door de ellendigen gelezen werden. Deze feiten bleven uiterlijk onopgemerkt, maar vaak is een feit juist gevaarlijk door zijn onbekendheid. Van al de schrijvers, die destijds op de verderfelijkste wijze de maatschappij ondermijnden, is misschien Restif de la Bretonne de gevaarlijkste.Dit voor geheel Europa geëigend werk, bracht in Duitschland meer verwarring teweeg dan ergens elders. Gedurende een zekeren tijd, door Schiller in zijn vermaard drama deRooversvoorgesteld, verhieven zich diefstal en roof als protest tegen den eigendom en den arbeid, verbonden zich met zekere, schijnbaar ware maar werkelijk valsche en ongerijmde gronddenkbeelden, hulden zich in deze denkbeelden en verdwenen er eenigermate in, namen een abstracten naam aan en gingen over tot een soort van theorie; verspreidden zich alzoo onder de werkzame, lijdende en eerlijke klassen, zonder dat de onvoorzichtige scheikundigen, die het drankje bereid hadden, er iets van begrepen, zelfs zonder dat de menigte er iets van begreep, die het innam. Wanneer een dergelijk feit ontstaat, is het altijd gewichtig. Het lijden verwekt toorn, en terwijl de gelukkige klassen zich verblinden of slapen, ’t geen hetzelfdeis als de oogen te sluiten, ontsteekt de haat der ongelukkige klassen zijn toorts aan een of anderen verdrietigen of boozen geest, die in een hoek droomt, en begint de maatschappij te onderzoeken. Het onderzoek van den haat is iets vreeselijks.Daardoor, zoo het ongeluk van den tijd het wil, ontstaan die schrikkelijke schokken, welke men eertijds „Jacqueries” noemde, waarbij de zuiver politieke beroeringen kinderspel zijn, en die niet meer de worsteling van den verdrukte tegen den verdrukker, maar de opstand van de ziekte tegen de gezondheid is. Dan stort alles in.De Jacqueries zijn volksbevingen.Aan dit gevaar, ’t welk Europa misschien tegen het einde der achttiende eeuw bedreigde, maakte de Fransche revolutie, deze onmetelijke daad van gerechtigheid, een einde.De Fransche revolutie, welke niets anders is dan het gewapende ideaal, verhief zich, en met dezelfde snelle beweging sloot zij de deur van het kwade en opende de deur van het goede.Zij ontwikkelde de quaestie, zij verkondigde luide de waarheid, verdreef de smetstof, maakte de eeuw gezond, kroonde het volk.Men kan zeggen, dat zij den mensch ten tweeden male heeft geschapen, door hem een tweede ziel, het recht, te geven.De negentiende eeuw erft en trekt voordeel van haar werk, en thans is de maatschappelijke catastrophe, welke wij zoo aanstonds aanwezen, eenvoudig, onmogelijk. Hij is blind die haar voorspelt, hij is dwaas die haar vreest. De revolutie is de koepokstof tegen de Jacquerie.Door de revolutie zijn de maatschappelijke toestanden veranderd. De feodale en monarchieke ziekten zitten niet meer in ons bloed. In onze constitutie is geen middeleeuw meer. Wij zijn niet meer in den tijd, toen schrikkelijke inwendige beroeringen ontstonden, toen men onder zijn voeten een dof gerucht hoorde, toen zich op de oppervlakte der beschaving onbekende molshoopen vormden, toen de grond zich opende, toen de toppen der holen scheurden en men plotseling uit de aarde vreeselijke hoofden zag opstijgen.De revolutionnaire zin is een zedelijke zin. Het ontwikkeld gevoel van het recht ontwikkelt het gevoel van den plicht. De wet voor allen is de vrijheid, die eindigt, waar de vrijheid van anderen begint, zooals Robespierre zoo juist gezegd heeft. Sedert 89 zet zich het geheele volk in het veredeld individu uit; geen arme of hij heeft zijn recht, alzoo zijn licht; de nooddruftige gevoelt in zich de eerlijkheid van Frankrijk, dewaardigheid van burger is een inwendige wapenrusting; die vrij is, is nauwgezet; die stemt, regeert. Vandaar de onmogelijkheid van omkoopingen en de mislukking van onredelijke begeerten; vandaar de edel neergeslagen oogen voor de verleiding. De revolutie veredelt zoozeer, dat op een dag van bevrijding, als den 14 Juli, den 10 Augustus, er geen gepeupel meer is. De eerste kreet van een verlichte en veredelde menigte is: weg met de dieven! De vooruitgang is steeds eerlijk; het edele en absolute stelen niet. Door wie werden in 1848 de wagens geëscorteerd, welke de schatten der Tuilerieën bevatten? Door de voddenrapers der voorstad St. Antoine. De lompen bewaakten de schatten. De deugd deed deze haveloozen schitteren. In deze wagens, in deze kwalijk gesloten, gedeeltelijk half open kisten, bevond zich, tusschen honderden oogverblindende juweelen, de oude kroon van Frankrijk geheel van diamanten, met den karbonkel van het koningschap er op, de „regent”, die dertig millioen waard was. Deze mannen met bloote voeten bewaakten deze kroon.Er is alzoo geen „Jacquerie” meer; ’t doet mij leed om de behendigen. ’t Is een verouderde vrees, die uitgewerkt heeft en voortaan in de politiek niet meer gebruikt kan worden.De groote veer van het roode spook is gebroken. Iedereen weet het. Dat denkbeeld beangstigt niet meer. De vogels worden gemeenzaam met den vogelverschrikker, zij doen er hun behoefte op, en de menschen lachen er om.Vierde hoofdstuk.De twee plichten: waken en hopen.Is hiermede nu alle maatschappelijk gevaar verdreven? Zeker neen. Geen Jacquerie. De maatschappij kan te dien aanzien gerust zijn; het bloed zal haar niet meer naar het hoofd stijgen; maar zij moet er op letten, hoe zij ademt. Er is geen beroerte meer te vreezen, maar wel tering. De maatschappelijke tering heet armoede.Men sterft evenzeer door langzame ondermijning als door een plotselingen slag.Laat ons niet moede worden te herhalen, dat de hoogste broederplicht, de hoogste politieke noodzakelijkheid, is, in de eerste plaats, aan de menigte behoeftigen te denken, hen te verlichten, hun een betere lucht, een betere opvoeding te geven, hen te beminnen, hun horizon te verruimen, hen in allerleirichtingen te beschaven, hun het voorbeeld van nijverheid, nooit dat van werkeloosheid te geven, den last van enkelen te verlichten door de kennis van het algemeene doel te vermeerderen, de armoede te beperken zonder den rijkdom te schaden, een ruim veld voor de openbare en volksbedrijvigheid te openen; als Briareus honderd handen te hebben om ze aan alle zijden den bedrukten en zwakken toe te reiken; de algemeene kracht aan te wenden voor dien grooten plicht, om werkplaatsen voor alle handen, scholen voor alle bekwaamheden en geestvermogens te openen; het werkloon te verhoogen, den arbeid te verlichten, ontvangsten en uitgaven in evenwicht te houden, namelijk het genot in verhouding tot de inspanning en de verzadiging in verhouding tot de behoefte te brengen, met één woord, uit het maatschappelijk samenstel meer licht en welstand te doen ontwikkelen, ten bate der lijdenden en der onwetenden.En, zeggen wij het, dit alles is slechts een begin. De wezenlijke quaestie is deze: de arbeid kan geen wet zijn, zonder een recht te wezen.’t Is hier de plaats niet, om hierover verder uit te weiden.Zoo de natuur voorzienigheid wordt geheeten, moet de maatschappij voorzorg heeten.De verstandelijke en zedelijke wasdom is niet minder onmisbaar dan de stoffelijke verbetering. Weten is een teerpenning, denken is de eerste noodzakelijkheid, de waarheid is voedsel gelijk de tarwe. Een verstand, dat zich van wetenschap en wijsheid onthoudt, vermagert. Beklagen wij, zoowel de geesten als de magen, die zich niet voeden. Zoo er iets treuriger is dan een lichaam dat verkwijnt uit gebrek aan voedsel, is ’t een ziel die ondergaat uit gebrek aan licht.De geheele vooruitgang streeft naar de zijde der oplossing. Eenmaal zal men verstomd zijn. Zoodra het menschelijk geslacht zich verheft, zullen de diepere lagen geheel natuurlijk uit den kring van den nood komen. De ellende zal door een eenvoudige verheffing der oppervlakte verdwijnen.Men zou verkeerd doen aan deze gezegende oplossing te twijfelen.’t Is waar, het verledene is heden nog zeer sterk. Het herleeft. Deze verlevendiging van een lijk is verwonderlijk. Het treedt voort en nadert. Het schijnt overwinnaar; deze doode is een veroveraar. Het komt met zijn legioenen, het bijgeloof, met zijn degen, het despotisme, met zijn vaandel, de onwetendheid; sedert eenigen tijd heeft het tien veldslagen gewonnen. Het nadert, het dreigt, het lacht, het staat voor onze poorten. Maar laat ons niet wanhopen. Verkoopen wij het veld, waar Hannibal legert.Wat hebben wij, die gelooven, te vreezen?De ideeën kunnen evenmin teruggaan als de rivieren.Dat zij, die deze toekomst niet willen, dit wel overwegen. Door den vooruitgang af te wijzen, is ’t niet de toekomst welke zij veroordeelen, maar zich zelven. Zij geven zich een akelige ziekte, zij enten zich het verledene in. Er is slechts één middel om het morgen af te wijzen. Het is te sterven.En wat wij willen is geen dood,—dien des lichaams zoo laat mogelijk; dien der ziel nimmer.Ja, het raadsel zal zijn woord zeggen, de Sphinx zal spreken, het probleem zal opgelost worden. Ja, het volk, dat de achttiende eeuw begonnen heeft te vormen, zal door de negentiende voltooid worden. Hij is dwaas die er aan twijfelen zou. De toekomstige, de naderende ontwikkeling van het algemeen welzijn is een onweerhoudbaar, goddelijk verschijnsel.Verschillende krachtige beginselen besturen de menschelijke handelingen en brengen ze allen in een zekeren tijd tot den logischen staat, dat is in evenwicht, dat is tot rechtvaardigheid. Een uit hemel en aarde samengestelde kracht ontstaat uit de menschheid en regeert haar; wonderbare ontknoopingen zijn haar niet vreemder dan buitengewone gebeurtenissen. Door de wetenschap geholpen, die van den mensch, en door de gebeurtenis, die van elders komt, deinst zij niet terug voor de tegenspraak, die in de problemen heerscht en welke voor het gemeen onmogelijkheden schijnen. Deze kracht is niet minder bekwaam om uit de samenvoeging der denkbeelden een oplossing te vinden, dan een leer uit de samenvoeging der feiten, en van die geheimzinnige macht van den vooruitgang mag men alles verwachten.Er is geen stilstand, geen weifeling, geen rustpunt in den grootschen vooruitgang der geesten. De maatschappelijke wijsbegeerte is bij uitnemendheid de wetenschap des vredes. Zij heeft ten doel, en moet tot resultaat hebben, de oplossing van allen strijd door het onderzoek van den tegenstand. Zij onderzoekt, vorscht, ontleedt, en vervolgens hervormt zij. Zij handelt bij wijze van aftrekking, en ontneemt aan alles de vijandigheid.Dat een maatschappij ondergaat in den storm, die tegen de menschen losbreekt, is meermalen gezien, de geschiedenis is vol schipbreuken van volken en rijken; eenmaal komt de onbekende orkaan, en voert zeden, wetten, godsdiensten mede. De beschaving van Indië, Chaldea, Perzië, Assyrië, Egypte is achtereenvolgens verdwenen. Waarom? wij weten ’t niet. Welke zijn de oorzaken dezer rampen? wij weten ’t niet. Waren deze maatschappijen te redden geweest? Droegen zij zelve de schuldvan haar ondergang? Hebben zij in een noodlottige ondeugd volhard, die haar deed verloren gaan? Hoeveel zelfmoord ligt in den vreeselijken dood van een natie en van een geslacht? Vragen zonder antwoorden. Duisternis bedekt de vergane beschaafde maatschappijen. Zij zijn verdwenen; meer is er niets van te zeggen, en met een gevoel van ontzetting zien wij in die zee, welke het verleden wordt genoemd, achter deze kolossale baren, de eeuwen, deze groote schepen: Babel, Ninive, Tharsus, Thebe, Rome verzinken door den vreeselijken storm, die uit de monden der duisternis komt. Maar is ginds duisternis, hier is licht. Wij kennen de ziekten der oude maatschappijen niet, maar wij kennen de kwalen der onze. Wij hebben het recht haar te verlichten; wij aanschouwen haar schoonheden en ontdekken haar gebreken. Waar zij lijdt onderzoeken wij haar; en zoodra haar kwaal bekend is, voert de studie der oorzaak tot de ontdekking van het heelmiddel. Onze beschaving, het werk van twintig eeuwen, is er tevens het monster en het wonder van; zij verdient goed te worden. Zij zal het worden. Haar stoffelijk te verlichten is veel, haar zedelijk te verlichten nog meer. Al de werken der hedendaagsche maatschappelijke wijsbegeerte moeten op dit doel uitloopen. Op den denker van den tegenwoordigen tijd ligt een groote plicht; namelijk door „auscultatie” de beschaving te onderzoeken, gelijk de arts de borst van den zieke onderzoekt. Wij herhalen het, dit onderzoek bemoedigt, en met hierop aan te dringen, willen wij deze bladzijden eindigen, het ernstig tusschenbedrijf van een treurig drama. Onder de sterfelijkheid der maatschappij gevoelt men de onvergankelijkheid van den mensch; om deze wonden, de kraters, deze gezwellen, de zwavelbronnen, een vulkaan die zijn lava uitwerpt, sterft de aarde niet. De ziekten van het volk dooden den mensch niet.Desniettemin schudt hij, die den maatschappelijken ziektetoestand gadeslaat, somwijlen het hoofd. De sterksten, de teedersten, de beredeneerdsten hebben hun oogenblikken van zwakheid.Zal die geschetste toekomst komen? Het schijnt bijna, dat men deze vraag moet doen, wanneer men zooveel schrikkelijke schaduw ziet. ’t Is een somber gezicht, zelfzuchtigen en ellendigen tegenover elkander te zien. Bij de zelfzuchtigen: vooroordeelen, de schaduwen eener weelderige opvoeding, de door dronkenschap vermeerderde begeerlijkheid, een verdoovende bedwelming door het geluk, de vrees voor lijden, welke bij sommigen tot afkeer van de lijders gaat, een onbarmhartige zelftevredenheid, het opgeblazen ik, dat de ziel afsluit. Bij de ellendigen: de hebzucht, de afgunst, de vijandschap van anderente zien genieten, de ruwe handelingen van den diermensch ter bevrediging zijner lusten, de harten vol nevels, treurigheid, behoefte, rampzaligheid, de onreine, domme onwetendheid.Moet men bij voortduring de oogen ten hemel slaan? Is het lichtpunt, dat men er onderscheidt, een derzulke die uitgaan? ’t Is vreeselijk, het ideaal alzoo in de diepte te zien verzinken, klein, nauwelijks zichtbaar schitterend, maar omgeven door al die samengepakte, groote, donkere, monsterachtige bedreigingen. En evenwel is het in geen grooter gevaar dan een ster tusschen de wolken.
[Het 1e en 2e hoofdstuk van dit boek bevatten wijsgeerig-philologische onderzoekingen en verklaringen over den oorsprong en de wortels der Fransche zoogenaamde dieventaal (argot), die, hoe belangrijk misschien ook voor de Fransche taal- en zedenkunde, voor den Hollandschen lezer echter weinig bekoorlijks zullen hebben, en die wij dus gerustelijk achterwege meenen te mogen laten. Wie lust heeft hiervan eene studie te maken, zal den Franschen tekst zelven moeten gebruiken.]
[Het 1e en 2e hoofdstuk van dit boek bevatten wijsgeerig-philologische onderzoekingen en verklaringen over den oorsprong en de wortels der Fransche zoogenaamde dieventaal (argot), die, hoe belangrijk misschien ook voor de Fransche taal- en zedenkunde, voor den Hollandschen lezer echter weinig bekoorlijks zullen hebben, en die wij dus gerustelijk achterwege meenen te mogen laten. Wie lust heeft hiervan eene studie te maken, zal den Franschen tekst zelven moeten gebruiken.]
Derde hoofdstuk.De weenende en lachende dieventaal.Men heeft uit de beide voorafgaande hoofdstukken kunnen zien dat de dieventaal, zoowel die van voor vierhonderd jaar als die van heden, doordrongen is van een symbolischen geest, die aan alle woorden hetzij een klagende of een dreigende uitdrukking geeft.De verschillende vormen, welke de gedachten in de dieventaal aannamen, zelfs het gezang, de scherts en de bedreiging, hadden alle dit onmachtig en bedrukt karakter. Al de gezangen, waarvan sommige melodieën zijn bewaard, waren tot weenens toe deemoedig en treurig. Depègre(dief) noemt zich steeds denarmen pègre, en is altijd de haas, die zich verbergt, de muis die vlucht, de vogel die wegvliegt.Nauwelijks durft hij iets eischen, hij zucht slechts.—Telkens wanneer de ellendige den tijd heeft te denken, maakt hij zich klein tegenover de wet en erbarmelijk tegenover de maatschappij; hij werpt zich in ’t stof, smeekt, roept het medelijden in; men gevoelt, dat hij zijn onrecht beseft.Tegen het einde der vorige eeuw ontstond een verandering. De gevangenisliederen, het dievengezang werden, om zoo te spreken, onbeschaamd en vroolijk. In de meeste liederen van het bagno, der galeien en gevangenissen vindt men deze duivelachtige, raadselachtige vroolijkheid.Men zong een schertsend liedje bij het vermoorden van iemand in een kelder of in een bosch.’t Is een ernstig verschijnsel, dat in de achttiende eeuw de oude zwaarmoedigheid dier ellendige klassen verminderde. Zij begonnen te lachen. Zij bespotten God en den koning. Zij noemen Lodewijk XV: „markies de Pantin.” Zij zijn bijna vroolijk. Iets lichtzinnigs verschijnt bij deze ellendigen, als drukte hun het geweten volstrekt niet. Deze erbarmelijke klassen hebben niet slechts de wanhopige vermetelheid der daden,maar ook de onverschillige vermetelheid van den geest. Het is een bewijs, dat zij het bewustzijn hunner misdadigheid verloren, en een flauw gevoel hadden van den steun, dien zij bij de denkers vonden. ’t Is een kenteeken, dat de diefstal en roof zelfs in de leerstellingen en sofismen indrongen, zoodra zij een weinig van hun leelijkheid verloren, door daarvan veel aan de sofismen en leerstellingen over te doen. ’t Is eindelijk, zoo niet eenigerlei afleiding komt, het kenteeken van een groote aanstaande ontwikkeling.Blijven wij hierbij een oogenblik stilstaan. Wie beschuldigen wij? De achttiende eeuw? Haar wijsbegeerte? Neen gewis niet. Het werk der achttiende eeuw is goed en gezond. De encyclopedisten, de physiocraten, de wijsgeeren, de utopisten, met Diderot, Turgot, Voltaire en Rousseau aan het hoofd, zijn vier gewijde legioenen. De ontzaggelijke vooruitgang van de menschheid naar het licht is aan hen te danken. Zij zijn de voorhoede van het menschelijk geslacht, dat naar de vier hoofdpunten van den vooruitgang gaat, Diderot naar het schoone, Turgot naar het nuttige, Voltaire naar het ware, Rousseau naar het rechtvaardige. Maar naast en onder de wijsgeeren waren de sofisten, giftige gewassen onder de heilzame kruiden, de scheerling in het maagdelijk woud. Terwijl de beul op de groote trap van het paleis van justitie de groote, vrijzinnige boeken der eeuw verbrandde, gaven thans vergeten schrijvers, met koninklijke goedkeuring, zonderling verwarring brengende geschriften uit, die gretig door de ellendigen gelezen werden. Deze feiten bleven uiterlijk onopgemerkt, maar vaak is een feit juist gevaarlijk door zijn onbekendheid. Van al de schrijvers, die destijds op de verderfelijkste wijze de maatschappij ondermijnden, is misschien Restif de la Bretonne de gevaarlijkste.Dit voor geheel Europa geëigend werk, bracht in Duitschland meer verwarring teweeg dan ergens elders. Gedurende een zekeren tijd, door Schiller in zijn vermaard drama deRooversvoorgesteld, verhieven zich diefstal en roof als protest tegen den eigendom en den arbeid, verbonden zich met zekere, schijnbaar ware maar werkelijk valsche en ongerijmde gronddenkbeelden, hulden zich in deze denkbeelden en verdwenen er eenigermate in, namen een abstracten naam aan en gingen over tot een soort van theorie; verspreidden zich alzoo onder de werkzame, lijdende en eerlijke klassen, zonder dat de onvoorzichtige scheikundigen, die het drankje bereid hadden, er iets van begrepen, zelfs zonder dat de menigte er iets van begreep, die het innam. Wanneer een dergelijk feit ontstaat, is het altijd gewichtig. Het lijden verwekt toorn, en terwijl de gelukkige klassen zich verblinden of slapen, ’t geen hetzelfdeis als de oogen te sluiten, ontsteekt de haat der ongelukkige klassen zijn toorts aan een of anderen verdrietigen of boozen geest, die in een hoek droomt, en begint de maatschappij te onderzoeken. Het onderzoek van den haat is iets vreeselijks.Daardoor, zoo het ongeluk van den tijd het wil, ontstaan die schrikkelijke schokken, welke men eertijds „Jacqueries” noemde, waarbij de zuiver politieke beroeringen kinderspel zijn, en die niet meer de worsteling van den verdrukte tegen den verdrukker, maar de opstand van de ziekte tegen de gezondheid is. Dan stort alles in.De Jacqueries zijn volksbevingen.Aan dit gevaar, ’t welk Europa misschien tegen het einde der achttiende eeuw bedreigde, maakte de Fransche revolutie, deze onmetelijke daad van gerechtigheid, een einde.De Fransche revolutie, welke niets anders is dan het gewapende ideaal, verhief zich, en met dezelfde snelle beweging sloot zij de deur van het kwade en opende de deur van het goede.Zij ontwikkelde de quaestie, zij verkondigde luide de waarheid, verdreef de smetstof, maakte de eeuw gezond, kroonde het volk.Men kan zeggen, dat zij den mensch ten tweeden male heeft geschapen, door hem een tweede ziel, het recht, te geven.De negentiende eeuw erft en trekt voordeel van haar werk, en thans is de maatschappelijke catastrophe, welke wij zoo aanstonds aanwezen, eenvoudig, onmogelijk. Hij is blind die haar voorspelt, hij is dwaas die haar vreest. De revolutie is de koepokstof tegen de Jacquerie.Door de revolutie zijn de maatschappelijke toestanden veranderd. De feodale en monarchieke ziekten zitten niet meer in ons bloed. In onze constitutie is geen middeleeuw meer. Wij zijn niet meer in den tijd, toen schrikkelijke inwendige beroeringen ontstonden, toen men onder zijn voeten een dof gerucht hoorde, toen zich op de oppervlakte der beschaving onbekende molshoopen vormden, toen de grond zich opende, toen de toppen der holen scheurden en men plotseling uit de aarde vreeselijke hoofden zag opstijgen.De revolutionnaire zin is een zedelijke zin. Het ontwikkeld gevoel van het recht ontwikkelt het gevoel van den plicht. De wet voor allen is de vrijheid, die eindigt, waar de vrijheid van anderen begint, zooals Robespierre zoo juist gezegd heeft. Sedert 89 zet zich het geheele volk in het veredeld individu uit; geen arme of hij heeft zijn recht, alzoo zijn licht; de nooddruftige gevoelt in zich de eerlijkheid van Frankrijk, dewaardigheid van burger is een inwendige wapenrusting; die vrij is, is nauwgezet; die stemt, regeert. Vandaar de onmogelijkheid van omkoopingen en de mislukking van onredelijke begeerten; vandaar de edel neergeslagen oogen voor de verleiding. De revolutie veredelt zoozeer, dat op een dag van bevrijding, als den 14 Juli, den 10 Augustus, er geen gepeupel meer is. De eerste kreet van een verlichte en veredelde menigte is: weg met de dieven! De vooruitgang is steeds eerlijk; het edele en absolute stelen niet. Door wie werden in 1848 de wagens geëscorteerd, welke de schatten der Tuilerieën bevatten? Door de voddenrapers der voorstad St. Antoine. De lompen bewaakten de schatten. De deugd deed deze haveloozen schitteren. In deze wagens, in deze kwalijk gesloten, gedeeltelijk half open kisten, bevond zich, tusschen honderden oogverblindende juweelen, de oude kroon van Frankrijk geheel van diamanten, met den karbonkel van het koningschap er op, de „regent”, die dertig millioen waard was. Deze mannen met bloote voeten bewaakten deze kroon.Er is alzoo geen „Jacquerie” meer; ’t doet mij leed om de behendigen. ’t Is een verouderde vrees, die uitgewerkt heeft en voortaan in de politiek niet meer gebruikt kan worden.De groote veer van het roode spook is gebroken. Iedereen weet het. Dat denkbeeld beangstigt niet meer. De vogels worden gemeenzaam met den vogelverschrikker, zij doen er hun behoefte op, en de menschen lachen er om.
Derde hoofdstuk.De weenende en lachende dieventaal.
Men heeft uit de beide voorafgaande hoofdstukken kunnen zien dat de dieventaal, zoowel die van voor vierhonderd jaar als die van heden, doordrongen is van een symbolischen geest, die aan alle woorden hetzij een klagende of een dreigende uitdrukking geeft.De verschillende vormen, welke de gedachten in de dieventaal aannamen, zelfs het gezang, de scherts en de bedreiging, hadden alle dit onmachtig en bedrukt karakter. Al de gezangen, waarvan sommige melodieën zijn bewaard, waren tot weenens toe deemoedig en treurig. Depègre(dief) noemt zich steeds denarmen pègre, en is altijd de haas, die zich verbergt, de muis die vlucht, de vogel die wegvliegt.Nauwelijks durft hij iets eischen, hij zucht slechts.—Telkens wanneer de ellendige den tijd heeft te denken, maakt hij zich klein tegenover de wet en erbarmelijk tegenover de maatschappij; hij werpt zich in ’t stof, smeekt, roept het medelijden in; men gevoelt, dat hij zijn onrecht beseft.Tegen het einde der vorige eeuw ontstond een verandering. De gevangenisliederen, het dievengezang werden, om zoo te spreken, onbeschaamd en vroolijk. In de meeste liederen van het bagno, der galeien en gevangenissen vindt men deze duivelachtige, raadselachtige vroolijkheid.Men zong een schertsend liedje bij het vermoorden van iemand in een kelder of in een bosch.’t Is een ernstig verschijnsel, dat in de achttiende eeuw de oude zwaarmoedigheid dier ellendige klassen verminderde. Zij begonnen te lachen. Zij bespotten God en den koning. Zij noemen Lodewijk XV: „markies de Pantin.” Zij zijn bijna vroolijk. Iets lichtzinnigs verschijnt bij deze ellendigen, als drukte hun het geweten volstrekt niet. Deze erbarmelijke klassen hebben niet slechts de wanhopige vermetelheid der daden,maar ook de onverschillige vermetelheid van den geest. Het is een bewijs, dat zij het bewustzijn hunner misdadigheid verloren, en een flauw gevoel hadden van den steun, dien zij bij de denkers vonden. ’t Is een kenteeken, dat de diefstal en roof zelfs in de leerstellingen en sofismen indrongen, zoodra zij een weinig van hun leelijkheid verloren, door daarvan veel aan de sofismen en leerstellingen over te doen. ’t Is eindelijk, zoo niet eenigerlei afleiding komt, het kenteeken van een groote aanstaande ontwikkeling.Blijven wij hierbij een oogenblik stilstaan. Wie beschuldigen wij? De achttiende eeuw? Haar wijsbegeerte? Neen gewis niet. Het werk der achttiende eeuw is goed en gezond. De encyclopedisten, de physiocraten, de wijsgeeren, de utopisten, met Diderot, Turgot, Voltaire en Rousseau aan het hoofd, zijn vier gewijde legioenen. De ontzaggelijke vooruitgang van de menschheid naar het licht is aan hen te danken. Zij zijn de voorhoede van het menschelijk geslacht, dat naar de vier hoofdpunten van den vooruitgang gaat, Diderot naar het schoone, Turgot naar het nuttige, Voltaire naar het ware, Rousseau naar het rechtvaardige. Maar naast en onder de wijsgeeren waren de sofisten, giftige gewassen onder de heilzame kruiden, de scheerling in het maagdelijk woud. Terwijl de beul op de groote trap van het paleis van justitie de groote, vrijzinnige boeken der eeuw verbrandde, gaven thans vergeten schrijvers, met koninklijke goedkeuring, zonderling verwarring brengende geschriften uit, die gretig door de ellendigen gelezen werden. Deze feiten bleven uiterlijk onopgemerkt, maar vaak is een feit juist gevaarlijk door zijn onbekendheid. Van al de schrijvers, die destijds op de verderfelijkste wijze de maatschappij ondermijnden, is misschien Restif de la Bretonne de gevaarlijkste.Dit voor geheel Europa geëigend werk, bracht in Duitschland meer verwarring teweeg dan ergens elders. Gedurende een zekeren tijd, door Schiller in zijn vermaard drama deRooversvoorgesteld, verhieven zich diefstal en roof als protest tegen den eigendom en den arbeid, verbonden zich met zekere, schijnbaar ware maar werkelijk valsche en ongerijmde gronddenkbeelden, hulden zich in deze denkbeelden en verdwenen er eenigermate in, namen een abstracten naam aan en gingen over tot een soort van theorie; verspreidden zich alzoo onder de werkzame, lijdende en eerlijke klassen, zonder dat de onvoorzichtige scheikundigen, die het drankje bereid hadden, er iets van begrepen, zelfs zonder dat de menigte er iets van begreep, die het innam. Wanneer een dergelijk feit ontstaat, is het altijd gewichtig. Het lijden verwekt toorn, en terwijl de gelukkige klassen zich verblinden of slapen, ’t geen hetzelfdeis als de oogen te sluiten, ontsteekt de haat der ongelukkige klassen zijn toorts aan een of anderen verdrietigen of boozen geest, die in een hoek droomt, en begint de maatschappij te onderzoeken. Het onderzoek van den haat is iets vreeselijks.Daardoor, zoo het ongeluk van den tijd het wil, ontstaan die schrikkelijke schokken, welke men eertijds „Jacqueries” noemde, waarbij de zuiver politieke beroeringen kinderspel zijn, en die niet meer de worsteling van den verdrukte tegen den verdrukker, maar de opstand van de ziekte tegen de gezondheid is. Dan stort alles in.De Jacqueries zijn volksbevingen.Aan dit gevaar, ’t welk Europa misschien tegen het einde der achttiende eeuw bedreigde, maakte de Fransche revolutie, deze onmetelijke daad van gerechtigheid, een einde.De Fransche revolutie, welke niets anders is dan het gewapende ideaal, verhief zich, en met dezelfde snelle beweging sloot zij de deur van het kwade en opende de deur van het goede.Zij ontwikkelde de quaestie, zij verkondigde luide de waarheid, verdreef de smetstof, maakte de eeuw gezond, kroonde het volk.Men kan zeggen, dat zij den mensch ten tweeden male heeft geschapen, door hem een tweede ziel, het recht, te geven.De negentiende eeuw erft en trekt voordeel van haar werk, en thans is de maatschappelijke catastrophe, welke wij zoo aanstonds aanwezen, eenvoudig, onmogelijk. Hij is blind die haar voorspelt, hij is dwaas die haar vreest. De revolutie is de koepokstof tegen de Jacquerie.Door de revolutie zijn de maatschappelijke toestanden veranderd. De feodale en monarchieke ziekten zitten niet meer in ons bloed. In onze constitutie is geen middeleeuw meer. Wij zijn niet meer in den tijd, toen schrikkelijke inwendige beroeringen ontstonden, toen men onder zijn voeten een dof gerucht hoorde, toen zich op de oppervlakte der beschaving onbekende molshoopen vormden, toen de grond zich opende, toen de toppen der holen scheurden en men plotseling uit de aarde vreeselijke hoofden zag opstijgen.De revolutionnaire zin is een zedelijke zin. Het ontwikkeld gevoel van het recht ontwikkelt het gevoel van den plicht. De wet voor allen is de vrijheid, die eindigt, waar de vrijheid van anderen begint, zooals Robespierre zoo juist gezegd heeft. Sedert 89 zet zich het geheele volk in het veredeld individu uit; geen arme of hij heeft zijn recht, alzoo zijn licht; de nooddruftige gevoelt in zich de eerlijkheid van Frankrijk, dewaardigheid van burger is een inwendige wapenrusting; die vrij is, is nauwgezet; die stemt, regeert. Vandaar de onmogelijkheid van omkoopingen en de mislukking van onredelijke begeerten; vandaar de edel neergeslagen oogen voor de verleiding. De revolutie veredelt zoozeer, dat op een dag van bevrijding, als den 14 Juli, den 10 Augustus, er geen gepeupel meer is. De eerste kreet van een verlichte en veredelde menigte is: weg met de dieven! De vooruitgang is steeds eerlijk; het edele en absolute stelen niet. Door wie werden in 1848 de wagens geëscorteerd, welke de schatten der Tuilerieën bevatten? Door de voddenrapers der voorstad St. Antoine. De lompen bewaakten de schatten. De deugd deed deze haveloozen schitteren. In deze wagens, in deze kwalijk gesloten, gedeeltelijk half open kisten, bevond zich, tusschen honderden oogverblindende juweelen, de oude kroon van Frankrijk geheel van diamanten, met den karbonkel van het koningschap er op, de „regent”, die dertig millioen waard was. Deze mannen met bloote voeten bewaakten deze kroon.Er is alzoo geen „Jacquerie” meer; ’t doet mij leed om de behendigen. ’t Is een verouderde vrees, die uitgewerkt heeft en voortaan in de politiek niet meer gebruikt kan worden.De groote veer van het roode spook is gebroken. Iedereen weet het. Dat denkbeeld beangstigt niet meer. De vogels worden gemeenzaam met den vogelverschrikker, zij doen er hun behoefte op, en de menschen lachen er om.
Men heeft uit de beide voorafgaande hoofdstukken kunnen zien dat de dieventaal, zoowel die van voor vierhonderd jaar als die van heden, doordrongen is van een symbolischen geest, die aan alle woorden hetzij een klagende of een dreigende uitdrukking geeft.
De verschillende vormen, welke de gedachten in de dieventaal aannamen, zelfs het gezang, de scherts en de bedreiging, hadden alle dit onmachtig en bedrukt karakter. Al de gezangen, waarvan sommige melodieën zijn bewaard, waren tot weenens toe deemoedig en treurig. Depègre(dief) noemt zich steeds denarmen pègre, en is altijd de haas, die zich verbergt, de muis die vlucht, de vogel die wegvliegt.
Nauwelijks durft hij iets eischen, hij zucht slechts.—Telkens wanneer de ellendige den tijd heeft te denken, maakt hij zich klein tegenover de wet en erbarmelijk tegenover de maatschappij; hij werpt zich in ’t stof, smeekt, roept het medelijden in; men gevoelt, dat hij zijn onrecht beseft.
Tegen het einde der vorige eeuw ontstond een verandering. De gevangenisliederen, het dievengezang werden, om zoo te spreken, onbeschaamd en vroolijk. In de meeste liederen van het bagno, der galeien en gevangenissen vindt men deze duivelachtige, raadselachtige vroolijkheid.
Men zong een schertsend liedje bij het vermoorden van iemand in een kelder of in een bosch.
’t Is een ernstig verschijnsel, dat in de achttiende eeuw de oude zwaarmoedigheid dier ellendige klassen verminderde. Zij begonnen te lachen. Zij bespotten God en den koning. Zij noemen Lodewijk XV: „markies de Pantin.” Zij zijn bijna vroolijk. Iets lichtzinnigs verschijnt bij deze ellendigen, als drukte hun het geweten volstrekt niet. Deze erbarmelijke klassen hebben niet slechts de wanhopige vermetelheid der daden,maar ook de onverschillige vermetelheid van den geest. Het is een bewijs, dat zij het bewustzijn hunner misdadigheid verloren, en een flauw gevoel hadden van den steun, dien zij bij de denkers vonden. ’t Is een kenteeken, dat de diefstal en roof zelfs in de leerstellingen en sofismen indrongen, zoodra zij een weinig van hun leelijkheid verloren, door daarvan veel aan de sofismen en leerstellingen over te doen. ’t Is eindelijk, zoo niet eenigerlei afleiding komt, het kenteeken van een groote aanstaande ontwikkeling.
Blijven wij hierbij een oogenblik stilstaan. Wie beschuldigen wij? De achttiende eeuw? Haar wijsbegeerte? Neen gewis niet. Het werk der achttiende eeuw is goed en gezond. De encyclopedisten, de physiocraten, de wijsgeeren, de utopisten, met Diderot, Turgot, Voltaire en Rousseau aan het hoofd, zijn vier gewijde legioenen. De ontzaggelijke vooruitgang van de menschheid naar het licht is aan hen te danken. Zij zijn de voorhoede van het menschelijk geslacht, dat naar de vier hoofdpunten van den vooruitgang gaat, Diderot naar het schoone, Turgot naar het nuttige, Voltaire naar het ware, Rousseau naar het rechtvaardige. Maar naast en onder de wijsgeeren waren de sofisten, giftige gewassen onder de heilzame kruiden, de scheerling in het maagdelijk woud. Terwijl de beul op de groote trap van het paleis van justitie de groote, vrijzinnige boeken der eeuw verbrandde, gaven thans vergeten schrijvers, met koninklijke goedkeuring, zonderling verwarring brengende geschriften uit, die gretig door de ellendigen gelezen werden. Deze feiten bleven uiterlijk onopgemerkt, maar vaak is een feit juist gevaarlijk door zijn onbekendheid. Van al de schrijvers, die destijds op de verderfelijkste wijze de maatschappij ondermijnden, is misschien Restif de la Bretonne de gevaarlijkste.
Dit voor geheel Europa geëigend werk, bracht in Duitschland meer verwarring teweeg dan ergens elders. Gedurende een zekeren tijd, door Schiller in zijn vermaard drama deRooversvoorgesteld, verhieven zich diefstal en roof als protest tegen den eigendom en den arbeid, verbonden zich met zekere, schijnbaar ware maar werkelijk valsche en ongerijmde gronddenkbeelden, hulden zich in deze denkbeelden en verdwenen er eenigermate in, namen een abstracten naam aan en gingen over tot een soort van theorie; verspreidden zich alzoo onder de werkzame, lijdende en eerlijke klassen, zonder dat de onvoorzichtige scheikundigen, die het drankje bereid hadden, er iets van begrepen, zelfs zonder dat de menigte er iets van begreep, die het innam. Wanneer een dergelijk feit ontstaat, is het altijd gewichtig. Het lijden verwekt toorn, en terwijl de gelukkige klassen zich verblinden of slapen, ’t geen hetzelfdeis als de oogen te sluiten, ontsteekt de haat der ongelukkige klassen zijn toorts aan een of anderen verdrietigen of boozen geest, die in een hoek droomt, en begint de maatschappij te onderzoeken. Het onderzoek van den haat is iets vreeselijks.
Daardoor, zoo het ongeluk van den tijd het wil, ontstaan die schrikkelijke schokken, welke men eertijds „Jacqueries” noemde, waarbij de zuiver politieke beroeringen kinderspel zijn, en die niet meer de worsteling van den verdrukte tegen den verdrukker, maar de opstand van de ziekte tegen de gezondheid is. Dan stort alles in.
De Jacqueries zijn volksbevingen.
Aan dit gevaar, ’t welk Europa misschien tegen het einde der achttiende eeuw bedreigde, maakte de Fransche revolutie, deze onmetelijke daad van gerechtigheid, een einde.
De Fransche revolutie, welke niets anders is dan het gewapende ideaal, verhief zich, en met dezelfde snelle beweging sloot zij de deur van het kwade en opende de deur van het goede.
Zij ontwikkelde de quaestie, zij verkondigde luide de waarheid, verdreef de smetstof, maakte de eeuw gezond, kroonde het volk.
Men kan zeggen, dat zij den mensch ten tweeden male heeft geschapen, door hem een tweede ziel, het recht, te geven.
De negentiende eeuw erft en trekt voordeel van haar werk, en thans is de maatschappelijke catastrophe, welke wij zoo aanstonds aanwezen, eenvoudig, onmogelijk. Hij is blind die haar voorspelt, hij is dwaas die haar vreest. De revolutie is de koepokstof tegen de Jacquerie.
Door de revolutie zijn de maatschappelijke toestanden veranderd. De feodale en monarchieke ziekten zitten niet meer in ons bloed. In onze constitutie is geen middeleeuw meer. Wij zijn niet meer in den tijd, toen schrikkelijke inwendige beroeringen ontstonden, toen men onder zijn voeten een dof gerucht hoorde, toen zich op de oppervlakte der beschaving onbekende molshoopen vormden, toen de grond zich opende, toen de toppen der holen scheurden en men plotseling uit de aarde vreeselijke hoofden zag opstijgen.
De revolutionnaire zin is een zedelijke zin. Het ontwikkeld gevoel van het recht ontwikkelt het gevoel van den plicht. De wet voor allen is de vrijheid, die eindigt, waar de vrijheid van anderen begint, zooals Robespierre zoo juist gezegd heeft. Sedert 89 zet zich het geheele volk in het veredeld individu uit; geen arme of hij heeft zijn recht, alzoo zijn licht; de nooddruftige gevoelt in zich de eerlijkheid van Frankrijk, dewaardigheid van burger is een inwendige wapenrusting; die vrij is, is nauwgezet; die stemt, regeert. Vandaar de onmogelijkheid van omkoopingen en de mislukking van onredelijke begeerten; vandaar de edel neergeslagen oogen voor de verleiding. De revolutie veredelt zoozeer, dat op een dag van bevrijding, als den 14 Juli, den 10 Augustus, er geen gepeupel meer is. De eerste kreet van een verlichte en veredelde menigte is: weg met de dieven! De vooruitgang is steeds eerlijk; het edele en absolute stelen niet. Door wie werden in 1848 de wagens geëscorteerd, welke de schatten der Tuilerieën bevatten? Door de voddenrapers der voorstad St. Antoine. De lompen bewaakten de schatten. De deugd deed deze haveloozen schitteren. In deze wagens, in deze kwalijk gesloten, gedeeltelijk half open kisten, bevond zich, tusschen honderden oogverblindende juweelen, de oude kroon van Frankrijk geheel van diamanten, met den karbonkel van het koningschap er op, de „regent”, die dertig millioen waard was. Deze mannen met bloote voeten bewaakten deze kroon.
Er is alzoo geen „Jacquerie” meer; ’t doet mij leed om de behendigen. ’t Is een verouderde vrees, die uitgewerkt heeft en voortaan in de politiek niet meer gebruikt kan worden.
De groote veer van het roode spook is gebroken. Iedereen weet het. Dat denkbeeld beangstigt niet meer. De vogels worden gemeenzaam met den vogelverschrikker, zij doen er hun behoefte op, en de menschen lachen er om.
Vierde hoofdstuk.De twee plichten: waken en hopen.Is hiermede nu alle maatschappelijk gevaar verdreven? Zeker neen. Geen Jacquerie. De maatschappij kan te dien aanzien gerust zijn; het bloed zal haar niet meer naar het hoofd stijgen; maar zij moet er op letten, hoe zij ademt. Er is geen beroerte meer te vreezen, maar wel tering. De maatschappelijke tering heet armoede.Men sterft evenzeer door langzame ondermijning als door een plotselingen slag.Laat ons niet moede worden te herhalen, dat de hoogste broederplicht, de hoogste politieke noodzakelijkheid, is, in de eerste plaats, aan de menigte behoeftigen te denken, hen te verlichten, hun een betere lucht, een betere opvoeding te geven, hen te beminnen, hun horizon te verruimen, hen in allerleirichtingen te beschaven, hun het voorbeeld van nijverheid, nooit dat van werkeloosheid te geven, den last van enkelen te verlichten door de kennis van het algemeene doel te vermeerderen, de armoede te beperken zonder den rijkdom te schaden, een ruim veld voor de openbare en volksbedrijvigheid te openen; als Briareus honderd handen te hebben om ze aan alle zijden den bedrukten en zwakken toe te reiken; de algemeene kracht aan te wenden voor dien grooten plicht, om werkplaatsen voor alle handen, scholen voor alle bekwaamheden en geestvermogens te openen; het werkloon te verhoogen, den arbeid te verlichten, ontvangsten en uitgaven in evenwicht te houden, namelijk het genot in verhouding tot de inspanning en de verzadiging in verhouding tot de behoefte te brengen, met één woord, uit het maatschappelijk samenstel meer licht en welstand te doen ontwikkelen, ten bate der lijdenden en der onwetenden.En, zeggen wij het, dit alles is slechts een begin. De wezenlijke quaestie is deze: de arbeid kan geen wet zijn, zonder een recht te wezen.’t Is hier de plaats niet, om hierover verder uit te weiden.Zoo de natuur voorzienigheid wordt geheeten, moet de maatschappij voorzorg heeten.De verstandelijke en zedelijke wasdom is niet minder onmisbaar dan de stoffelijke verbetering. Weten is een teerpenning, denken is de eerste noodzakelijkheid, de waarheid is voedsel gelijk de tarwe. Een verstand, dat zich van wetenschap en wijsheid onthoudt, vermagert. Beklagen wij, zoowel de geesten als de magen, die zich niet voeden. Zoo er iets treuriger is dan een lichaam dat verkwijnt uit gebrek aan voedsel, is ’t een ziel die ondergaat uit gebrek aan licht.De geheele vooruitgang streeft naar de zijde der oplossing. Eenmaal zal men verstomd zijn. Zoodra het menschelijk geslacht zich verheft, zullen de diepere lagen geheel natuurlijk uit den kring van den nood komen. De ellende zal door een eenvoudige verheffing der oppervlakte verdwijnen.Men zou verkeerd doen aan deze gezegende oplossing te twijfelen.’t Is waar, het verledene is heden nog zeer sterk. Het herleeft. Deze verlevendiging van een lijk is verwonderlijk. Het treedt voort en nadert. Het schijnt overwinnaar; deze doode is een veroveraar. Het komt met zijn legioenen, het bijgeloof, met zijn degen, het despotisme, met zijn vaandel, de onwetendheid; sedert eenigen tijd heeft het tien veldslagen gewonnen. Het nadert, het dreigt, het lacht, het staat voor onze poorten. Maar laat ons niet wanhopen. Verkoopen wij het veld, waar Hannibal legert.Wat hebben wij, die gelooven, te vreezen?De ideeën kunnen evenmin teruggaan als de rivieren.Dat zij, die deze toekomst niet willen, dit wel overwegen. Door den vooruitgang af te wijzen, is ’t niet de toekomst welke zij veroordeelen, maar zich zelven. Zij geven zich een akelige ziekte, zij enten zich het verledene in. Er is slechts één middel om het morgen af te wijzen. Het is te sterven.En wat wij willen is geen dood,—dien des lichaams zoo laat mogelijk; dien der ziel nimmer.Ja, het raadsel zal zijn woord zeggen, de Sphinx zal spreken, het probleem zal opgelost worden. Ja, het volk, dat de achttiende eeuw begonnen heeft te vormen, zal door de negentiende voltooid worden. Hij is dwaas die er aan twijfelen zou. De toekomstige, de naderende ontwikkeling van het algemeen welzijn is een onweerhoudbaar, goddelijk verschijnsel.Verschillende krachtige beginselen besturen de menschelijke handelingen en brengen ze allen in een zekeren tijd tot den logischen staat, dat is in evenwicht, dat is tot rechtvaardigheid. Een uit hemel en aarde samengestelde kracht ontstaat uit de menschheid en regeert haar; wonderbare ontknoopingen zijn haar niet vreemder dan buitengewone gebeurtenissen. Door de wetenschap geholpen, die van den mensch, en door de gebeurtenis, die van elders komt, deinst zij niet terug voor de tegenspraak, die in de problemen heerscht en welke voor het gemeen onmogelijkheden schijnen. Deze kracht is niet minder bekwaam om uit de samenvoeging der denkbeelden een oplossing te vinden, dan een leer uit de samenvoeging der feiten, en van die geheimzinnige macht van den vooruitgang mag men alles verwachten.Er is geen stilstand, geen weifeling, geen rustpunt in den grootschen vooruitgang der geesten. De maatschappelijke wijsbegeerte is bij uitnemendheid de wetenschap des vredes. Zij heeft ten doel, en moet tot resultaat hebben, de oplossing van allen strijd door het onderzoek van den tegenstand. Zij onderzoekt, vorscht, ontleedt, en vervolgens hervormt zij. Zij handelt bij wijze van aftrekking, en ontneemt aan alles de vijandigheid.Dat een maatschappij ondergaat in den storm, die tegen de menschen losbreekt, is meermalen gezien, de geschiedenis is vol schipbreuken van volken en rijken; eenmaal komt de onbekende orkaan, en voert zeden, wetten, godsdiensten mede. De beschaving van Indië, Chaldea, Perzië, Assyrië, Egypte is achtereenvolgens verdwenen. Waarom? wij weten ’t niet. Welke zijn de oorzaken dezer rampen? wij weten ’t niet. Waren deze maatschappijen te redden geweest? Droegen zij zelve de schuldvan haar ondergang? Hebben zij in een noodlottige ondeugd volhard, die haar deed verloren gaan? Hoeveel zelfmoord ligt in den vreeselijken dood van een natie en van een geslacht? Vragen zonder antwoorden. Duisternis bedekt de vergane beschaafde maatschappijen. Zij zijn verdwenen; meer is er niets van te zeggen, en met een gevoel van ontzetting zien wij in die zee, welke het verleden wordt genoemd, achter deze kolossale baren, de eeuwen, deze groote schepen: Babel, Ninive, Tharsus, Thebe, Rome verzinken door den vreeselijken storm, die uit de monden der duisternis komt. Maar is ginds duisternis, hier is licht. Wij kennen de ziekten der oude maatschappijen niet, maar wij kennen de kwalen der onze. Wij hebben het recht haar te verlichten; wij aanschouwen haar schoonheden en ontdekken haar gebreken. Waar zij lijdt onderzoeken wij haar; en zoodra haar kwaal bekend is, voert de studie der oorzaak tot de ontdekking van het heelmiddel. Onze beschaving, het werk van twintig eeuwen, is er tevens het monster en het wonder van; zij verdient goed te worden. Zij zal het worden. Haar stoffelijk te verlichten is veel, haar zedelijk te verlichten nog meer. Al de werken der hedendaagsche maatschappelijke wijsbegeerte moeten op dit doel uitloopen. Op den denker van den tegenwoordigen tijd ligt een groote plicht; namelijk door „auscultatie” de beschaving te onderzoeken, gelijk de arts de borst van den zieke onderzoekt. Wij herhalen het, dit onderzoek bemoedigt, en met hierop aan te dringen, willen wij deze bladzijden eindigen, het ernstig tusschenbedrijf van een treurig drama. Onder de sterfelijkheid der maatschappij gevoelt men de onvergankelijkheid van den mensch; om deze wonden, de kraters, deze gezwellen, de zwavelbronnen, een vulkaan die zijn lava uitwerpt, sterft de aarde niet. De ziekten van het volk dooden den mensch niet.Desniettemin schudt hij, die den maatschappelijken ziektetoestand gadeslaat, somwijlen het hoofd. De sterksten, de teedersten, de beredeneerdsten hebben hun oogenblikken van zwakheid.Zal die geschetste toekomst komen? Het schijnt bijna, dat men deze vraag moet doen, wanneer men zooveel schrikkelijke schaduw ziet. ’t Is een somber gezicht, zelfzuchtigen en ellendigen tegenover elkander te zien. Bij de zelfzuchtigen: vooroordeelen, de schaduwen eener weelderige opvoeding, de door dronkenschap vermeerderde begeerlijkheid, een verdoovende bedwelming door het geluk, de vrees voor lijden, welke bij sommigen tot afkeer van de lijders gaat, een onbarmhartige zelftevredenheid, het opgeblazen ik, dat de ziel afsluit. Bij de ellendigen: de hebzucht, de afgunst, de vijandschap van anderente zien genieten, de ruwe handelingen van den diermensch ter bevrediging zijner lusten, de harten vol nevels, treurigheid, behoefte, rampzaligheid, de onreine, domme onwetendheid.Moet men bij voortduring de oogen ten hemel slaan? Is het lichtpunt, dat men er onderscheidt, een derzulke die uitgaan? ’t Is vreeselijk, het ideaal alzoo in de diepte te zien verzinken, klein, nauwelijks zichtbaar schitterend, maar omgeven door al die samengepakte, groote, donkere, monsterachtige bedreigingen. En evenwel is het in geen grooter gevaar dan een ster tusschen de wolken.
Vierde hoofdstuk.De twee plichten: waken en hopen.
Is hiermede nu alle maatschappelijk gevaar verdreven? Zeker neen. Geen Jacquerie. De maatschappij kan te dien aanzien gerust zijn; het bloed zal haar niet meer naar het hoofd stijgen; maar zij moet er op letten, hoe zij ademt. Er is geen beroerte meer te vreezen, maar wel tering. De maatschappelijke tering heet armoede.Men sterft evenzeer door langzame ondermijning als door een plotselingen slag.Laat ons niet moede worden te herhalen, dat de hoogste broederplicht, de hoogste politieke noodzakelijkheid, is, in de eerste plaats, aan de menigte behoeftigen te denken, hen te verlichten, hun een betere lucht, een betere opvoeding te geven, hen te beminnen, hun horizon te verruimen, hen in allerleirichtingen te beschaven, hun het voorbeeld van nijverheid, nooit dat van werkeloosheid te geven, den last van enkelen te verlichten door de kennis van het algemeene doel te vermeerderen, de armoede te beperken zonder den rijkdom te schaden, een ruim veld voor de openbare en volksbedrijvigheid te openen; als Briareus honderd handen te hebben om ze aan alle zijden den bedrukten en zwakken toe te reiken; de algemeene kracht aan te wenden voor dien grooten plicht, om werkplaatsen voor alle handen, scholen voor alle bekwaamheden en geestvermogens te openen; het werkloon te verhoogen, den arbeid te verlichten, ontvangsten en uitgaven in evenwicht te houden, namelijk het genot in verhouding tot de inspanning en de verzadiging in verhouding tot de behoefte te brengen, met één woord, uit het maatschappelijk samenstel meer licht en welstand te doen ontwikkelen, ten bate der lijdenden en der onwetenden.En, zeggen wij het, dit alles is slechts een begin. De wezenlijke quaestie is deze: de arbeid kan geen wet zijn, zonder een recht te wezen.’t Is hier de plaats niet, om hierover verder uit te weiden.Zoo de natuur voorzienigheid wordt geheeten, moet de maatschappij voorzorg heeten.De verstandelijke en zedelijke wasdom is niet minder onmisbaar dan de stoffelijke verbetering. Weten is een teerpenning, denken is de eerste noodzakelijkheid, de waarheid is voedsel gelijk de tarwe. Een verstand, dat zich van wetenschap en wijsheid onthoudt, vermagert. Beklagen wij, zoowel de geesten als de magen, die zich niet voeden. Zoo er iets treuriger is dan een lichaam dat verkwijnt uit gebrek aan voedsel, is ’t een ziel die ondergaat uit gebrek aan licht.De geheele vooruitgang streeft naar de zijde der oplossing. Eenmaal zal men verstomd zijn. Zoodra het menschelijk geslacht zich verheft, zullen de diepere lagen geheel natuurlijk uit den kring van den nood komen. De ellende zal door een eenvoudige verheffing der oppervlakte verdwijnen.Men zou verkeerd doen aan deze gezegende oplossing te twijfelen.’t Is waar, het verledene is heden nog zeer sterk. Het herleeft. Deze verlevendiging van een lijk is verwonderlijk. Het treedt voort en nadert. Het schijnt overwinnaar; deze doode is een veroveraar. Het komt met zijn legioenen, het bijgeloof, met zijn degen, het despotisme, met zijn vaandel, de onwetendheid; sedert eenigen tijd heeft het tien veldslagen gewonnen. Het nadert, het dreigt, het lacht, het staat voor onze poorten. Maar laat ons niet wanhopen. Verkoopen wij het veld, waar Hannibal legert.Wat hebben wij, die gelooven, te vreezen?De ideeën kunnen evenmin teruggaan als de rivieren.Dat zij, die deze toekomst niet willen, dit wel overwegen. Door den vooruitgang af te wijzen, is ’t niet de toekomst welke zij veroordeelen, maar zich zelven. Zij geven zich een akelige ziekte, zij enten zich het verledene in. Er is slechts één middel om het morgen af te wijzen. Het is te sterven.En wat wij willen is geen dood,—dien des lichaams zoo laat mogelijk; dien der ziel nimmer.Ja, het raadsel zal zijn woord zeggen, de Sphinx zal spreken, het probleem zal opgelost worden. Ja, het volk, dat de achttiende eeuw begonnen heeft te vormen, zal door de negentiende voltooid worden. Hij is dwaas die er aan twijfelen zou. De toekomstige, de naderende ontwikkeling van het algemeen welzijn is een onweerhoudbaar, goddelijk verschijnsel.Verschillende krachtige beginselen besturen de menschelijke handelingen en brengen ze allen in een zekeren tijd tot den logischen staat, dat is in evenwicht, dat is tot rechtvaardigheid. Een uit hemel en aarde samengestelde kracht ontstaat uit de menschheid en regeert haar; wonderbare ontknoopingen zijn haar niet vreemder dan buitengewone gebeurtenissen. Door de wetenschap geholpen, die van den mensch, en door de gebeurtenis, die van elders komt, deinst zij niet terug voor de tegenspraak, die in de problemen heerscht en welke voor het gemeen onmogelijkheden schijnen. Deze kracht is niet minder bekwaam om uit de samenvoeging der denkbeelden een oplossing te vinden, dan een leer uit de samenvoeging der feiten, en van die geheimzinnige macht van den vooruitgang mag men alles verwachten.Er is geen stilstand, geen weifeling, geen rustpunt in den grootschen vooruitgang der geesten. De maatschappelijke wijsbegeerte is bij uitnemendheid de wetenschap des vredes. Zij heeft ten doel, en moet tot resultaat hebben, de oplossing van allen strijd door het onderzoek van den tegenstand. Zij onderzoekt, vorscht, ontleedt, en vervolgens hervormt zij. Zij handelt bij wijze van aftrekking, en ontneemt aan alles de vijandigheid.Dat een maatschappij ondergaat in den storm, die tegen de menschen losbreekt, is meermalen gezien, de geschiedenis is vol schipbreuken van volken en rijken; eenmaal komt de onbekende orkaan, en voert zeden, wetten, godsdiensten mede. De beschaving van Indië, Chaldea, Perzië, Assyrië, Egypte is achtereenvolgens verdwenen. Waarom? wij weten ’t niet. Welke zijn de oorzaken dezer rampen? wij weten ’t niet. Waren deze maatschappijen te redden geweest? Droegen zij zelve de schuldvan haar ondergang? Hebben zij in een noodlottige ondeugd volhard, die haar deed verloren gaan? Hoeveel zelfmoord ligt in den vreeselijken dood van een natie en van een geslacht? Vragen zonder antwoorden. Duisternis bedekt de vergane beschaafde maatschappijen. Zij zijn verdwenen; meer is er niets van te zeggen, en met een gevoel van ontzetting zien wij in die zee, welke het verleden wordt genoemd, achter deze kolossale baren, de eeuwen, deze groote schepen: Babel, Ninive, Tharsus, Thebe, Rome verzinken door den vreeselijken storm, die uit de monden der duisternis komt. Maar is ginds duisternis, hier is licht. Wij kennen de ziekten der oude maatschappijen niet, maar wij kennen de kwalen der onze. Wij hebben het recht haar te verlichten; wij aanschouwen haar schoonheden en ontdekken haar gebreken. Waar zij lijdt onderzoeken wij haar; en zoodra haar kwaal bekend is, voert de studie der oorzaak tot de ontdekking van het heelmiddel. Onze beschaving, het werk van twintig eeuwen, is er tevens het monster en het wonder van; zij verdient goed te worden. Zij zal het worden. Haar stoffelijk te verlichten is veel, haar zedelijk te verlichten nog meer. Al de werken der hedendaagsche maatschappelijke wijsbegeerte moeten op dit doel uitloopen. Op den denker van den tegenwoordigen tijd ligt een groote plicht; namelijk door „auscultatie” de beschaving te onderzoeken, gelijk de arts de borst van den zieke onderzoekt. Wij herhalen het, dit onderzoek bemoedigt, en met hierop aan te dringen, willen wij deze bladzijden eindigen, het ernstig tusschenbedrijf van een treurig drama. Onder de sterfelijkheid der maatschappij gevoelt men de onvergankelijkheid van den mensch; om deze wonden, de kraters, deze gezwellen, de zwavelbronnen, een vulkaan die zijn lava uitwerpt, sterft de aarde niet. De ziekten van het volk dooden den mensch niet.Desniettemin schudt hij, die den maatschappelijken ziektetoestand gadeslaat, somwijlen het hoofd. De sterksten, de teedersten, de beredeneerdsten hebben hun oogenblikken van zwakheid.Zal die geschetste toekomst komen? Het schijnt bijna, dat men deze vraag moet doen, wanneer men zooveel schrikkelijke schaduw ziet. ’t Is een somber gezicht, zelfzuchtigen en ellendigen tegenover elkander te zien. Bij de zelfzuchtigen: vooroordeelen, de schaduwen eener weelderige opvoeding, de door dronkenschap vermeerderde begeerlijkheid, een verdoovende bedwelming door het geluk, de vrees voor lijden, welke bij sommigen tot afkeer van de lijders gaat, een onbarmhartige zelftevredenheid, het opgeblazen ik, dat de ziel afsluit. Bij de ellendigen: de hebzucht, de afgunst, de vijandschap van anderente zien genieten, de ruwe handelingen van den diermensch ter bevrediging zijner lusten, de harten vol nevels, treurigheid, behoefte, rampzaligheid, de onreine, domme onwetendheid.Moet men bij voortduring de oogen ten hemel slaan? Is het lichtpunt, dat men er onderscheidt, een derzulke die uitgaan? ’t Is vreeselijk, het ideaal alzoo in de diepte te zien verzinken, klein, nauwelijks zichtbaar schitterend, maar omgeven door al die samengepakte, groote, donkere, monsterachtige bedreigingen. En evenwel is het in geen grooter gevaar dan een ster tusschen de wolken.
Is hiermede nu alle maatschappelijk gevaar verdreven? Zeker neen. Geen Jacquerie. De maatschappij kan te dien aanzien gerust zijn; het bloed zal haar niet meer naar het hoofd stijgen; maar zij moet er op letten, hoe zij ademt. Er is geen beroerte meer te vreezen, maar wel tering. De maatschappelijke tering heet armoede.
Men sterft evenzeer door langzame ondermijning als door een plotselingen slag.
Laat ons niet moede worden te herhalen, dat de hoogste broederplicht, de hoogste politieke noodzakelijkheid, is, in de eerste plaats, aan de menigte behoeftigen te denken, hen te verlichten, hun een betere lucht, een betere opvoeding te geven, hen te beminnen, hun horizon te verruimen, hen in allerleirichtingen te beschaven, hun het voorbeeld van nijverheid, nooit dat van werkeloosheid te geven, den last van enkelen te verlichten door de kennis van het algemeene doel te vermeerderen, de armoede te beperken zonder den rijkdom te schaden, een ruim veld voor de openbare en volksbedrijvigheid te openen; als Briareus honderd handen te hebben om ze aan alle zijden den bedrukten en zwakken toe te reiken; de algemeene kracht aan te wenden voor dien grooten plicht, om werkplaatsen voor alle handen, scholen voor alle bekwaamheden en geestvermogens te openen; het werkloon te verhoogen, den arbeid te verlichten, ontvangsten en uitgaven in evenwicht te houden, namelijk het genot in verhouding tot de inspanning en de verzadiging in verhouding tot de behoefte te brengen, met één woord, uit het maatschappelijk samenstel meer licht en welstand te doen ontwikkelen, ten bate der lijdenden en der onwetenden.
En, zeggen wij het, dit alles is slechts een begin. De wezenlijke quaestie is deze: de arbeid kan geen wet zijn, zonder een recht te wezen.
’t Is hier de plaats niet, om hierover verder uit te weiden.
Zoo de natuur voorzienigheid wordt geheeten, moet de maatschappij voorzorg heeten.
De verstandelijke en zedelijke wasdom is niet minder onmisbaar dan de stoffelijke verbetering. Weten is een teerpenning, denken is de eerste noodzakelijkheid, de waarheid is voedsel gelijk de tarwe. Een verstand, dat zich van wetenschap en wijsheid onthoudt, vermagert. Beklagen wij, zoowel de geesten als de magen, die zich niet voeden. Zoo er iets treuriger is dan een lichaam dat verkwijnt uit gebrek aan voedsel, is ’t een ziel die ondergaat uit gebrek aan licht.
De geheele vooruitgang streeft naar de zijde der oplossing. Eenmaal zal men verstomd zijn. Zoodra het menschelijk geslacht zich verheft, zullen de diepere lagen geheel natuurlijk uit den kring van den nood komen. De ellende zal door een eenvoudige verheffing der oppervlakte verdwijnen.
Men zou verkeerd doen aan deze gezegende oplossing te twijfelen.
’t Is waar, het verledene is heden nog zeer sterk. Het herleeft. Deze verlevendiging van een lijk is verwonderlijk. Het treedt voort en nadert. Het schijnt overwinnaar; deze doode is een veroveraar. Het komt met zijn legioenen, het bijgeloof, met zijn degen, het despotisme, met zijn vaandel, de onwetendheid; sedert eenigen tijd heeft het tien veldslagen gewonnen. Het nadert, het dreigt, het lacht, het staat voor onze poorten. Maar laat ons niet wanhopen. Verkoopen wij het veld, waar Hannibal legert.
Wat hebben wij, die gelooven, te vreezen?
De ideeën kunnen evenmin teruggaan als de rivieren.
Dat zij, die deze toekomst niet willen, dit wel overwegen. Door den vooruitgang af te wijzen, is ’t niet de toekomst welke zij veroordeelen, maar zich zelven. Zij geven zich een akelige ziekte, zij enten zich het verledene in. Er is slechts één middel om het morgen af te wijzen. Het is te sterven.
En wat wij willen is geen dood,—dien des lichaams zoo laat mogelijk; dien der ziel nimmer.
Ja, het raadsel zal zijn woord zeggen, de Sphinx zal spreken, het probleem zal opgelost worden. Ja, het volk, dat de achttiende eeuw begonnen heeft te vormen, zal door de negentiende voltooid worden. Hij is dwaas die er aan twijfelen zou. De toekomstige, de naderende ontwikkeling van het algemeen welzijn is een onweerhoudbaar, goddelijk verschijnsel.
Verschillende krachtige beginselen besturen de menschelijke handelingen en brengen ze allen in een zekeren tijd tot den logischen staat, dat is in evenwicht, dat is tot rechtvaardigheid. Een uit hemel en aarde samengestelde kracht ontstaat uit de menschheid en regeert haar; wonderbare ontknoopingen zijn haar niet vreemder dan buitengewone gebeurtenissen. Door de wetenschap geholpen, die van den mensch, en door de gebeurtenis, die van elders komt, deinst zij niet terug voor de tegenspraak, die in de problemen heerscht en welke voor het gemeen onmogelijkheden schijnen. Deze kracht is niet minder bekwaam om uit de samenvoeging der denkbeelden een oplossing te vinden, dan een leer uit de samenvoeging der feiten, en van die geheimzinnige macht van den vooruitgang mag men alles verwachten.
Er is geen stilstand, geen weifeling, geen rustpunt in den grootschen vooruitgang der geesten. De maatschappelijke wijsbegeerte is bij uitnemendheid de wetenschap des vredes. Zij heeft ten doel, en moet tot resultaat hebben, de oplossing van allen strijd door het onderzoek van den tegenstand. Zij onderzoekt, vorscht, ontleedt, en vervolgens hervormt zij. Zij handelt bij wijze van aftrekking, en ontneemt aan alles de vijandigheid.
Dat een maatschappij ondergaat in den storm, die tegen de menschen losbreekt, is meermalen gezien, de geschiedenis is vol schipbreuken van volken en rijken; eenmaal komt de onbekende orkaan, en voert zeden, wetten, godsdiensten mede. De beschaving van Indië, Chaldea, Perzië, Assyrië, Egypte is achtereenvolgens verdwenen. Waarom? wij weten ’t niet. Welke zijn de oorzaken dezer rampen? wij weten ’t niet. Waren deze maatschappijen te redden geweest? Droegen zij zelve de schuldvan haar ondergang? Hebben zij in een noodlottige ondeugd volhard, die haar deed verloren gaan? Hoeveel zelfmoord ligt in den vreeselijken dood van een natie en van een geslacht? Vragen zonder antwoorden. Duisternis bedekt de vergane beschaafde maatschappijen. Zij zijn verdwenen; meer is er niets van te zeggen, en met een gevoel van ontzetting zien wij in die zee, welke het verleden wordt genoemd, achter deze kolossale baren, de eeuwen, deze groote schepen: Babel, Ninive, Tharsus, Thebe, Rome verzinken door den vreeselijken storm, die uit de monden der duisternis komt. Maar is ginds duisternis, hier is licht. Wij kennen de ziekten der oude maatschappijen niet, maar wij kennen de kwalen der onze. Wij hebben het recht haar te verlichten; wij aanschouwen haar schoonheden en ontdekken haar gebreken. Waar zij lijdt onderzoeken wij haar; en zoodra haar kwaal bekend is, voert de studie der oorzaak tot de ontdekking van het heelmiddel. Onze beschaving, het werk van twintig eeuwen, is er tevens het monster en het wonder van; zij verdient goed te worden. Zij zal het worden. Haar stoffelijk te verlichten is veel, haar zedelijk te verlichten nog meer. Al de werken der hedendaagsche maatschappelijke wijsbegeerte moeten op dit doel uitloopen. Op den denker van den tegenwoordigen tijd ligt een groote plicht; namelijk door „auscultatie” de beschaving te onderzoeken, gelijk de arts de borst van den zieke onderzoekt. Wij herhalen het, dit onderzoek bemoedigt, en met hierop aan te dringen, willen wij deze bladzijden eindigen, het ernstig tusschenbedrijf van een treurig drama. Onder de sterfelijkheid der maatschappij gevoelt men de onvergankelijkheid van den mensch; om deze wonden, de kraters, deze gezwellen, de zwavelbronnen, een vulkaan die zijn lava uitwerpt, sterft de aarde niet. De ziekten van het volk dooden den mensch niet.
Desniettemin schudt hij, die den maatschappelijken ziektetoestand gadeslaat, somwijlen het hoofd. De sterksten, de teedersten, de beredeneerdsten hebben hun oogenblikken van zwakheid.
Zal die geschetste toekomst komen? Het schijnt bijna, dat men deze vraag moet doen, wanneer men zooveel schrikkelijke schaduw ziet. ’t Is een somber gezicht, zelfzuchtigen en ellendigen tegenover elkander te zien. Bij de zelfzuchtigen: vooroordeelen, de schaduwen eener weelderige opvoeding, de door dronkenschap vermeerderde begeerlijkheid, een verdoovende bedwelming door het geluk, de vrees voor lijden, welke bij sommigen tot afkeer van de lijders gaat, een onbarmhartige zelftevredenheid, het opgeblazen ik, dat de ziel afsluit. Bij de ellendigen: de hebzucht, de afgunst, de vijandschap van anderente zien genieten, de ruwe handelingen van den diermensch ter bevrediging zijner lusten, de harten vol nevels, treurigheid, behoefte, rampzaligheid, de onreine, domme onwetendheid.
Moet men bij voortduring de oogen ten hemel slaan? Is het lichtpunt, dat men er onderscheidt, een derzulke die uitgaan? ’t Is vreeselijk, het ideaal alzoo in de diepte te zien verzinken, klein, nauwelijks zichtbaar schitterend, maar omgeven door al die samengepakte, groote, donkere, monsterachtige bedreigingen. En evenwel is het in geen grooter gevaar dan een ster tusschen de wolken.