Boek VIII.Verrukking en droefheid.Eerste hoofdstuk.Helderheid.De lezer zal begrepen hebben, dat Eponine, nadat zij door het hek de bewoonster van het huis in de straat Plumet had herkend, waarheen zij door Magnon was gezonden, de bandieten ervan afgehouden en Marius er heen gevoerd had; dat Marius, na verscheidene dagen in verrukking voor dat hek te hebben doorgebracht, aangetrokken door de kracht, welke het ijzer naar den zeilsteen trekt en den minnaar naar de steenen van het huis der geliefde, eindelijk Cosettes tuin was binnengegaan, gelijk Romeo den tuin van Juliette. ’t Was hem zelfs lichter geweest dan Romeo; Romeo moest over een muur klimmen; Marius behoefde slechts een der tralies van het oude hek weg te nemen, die waggelend in haar verroeste holten stonden, gelijk de tanden van oude lieden. Marius was tenger en gleed gemakkelijk door de opening.Wijl er nooit iemand op de straat was, en Marius bovendien alleen des nachts den tuin binnendrong, liep hij geen gevaar gezien te worden.Sinds dit gezegend en heilig uur, toen een kus deze beide zielen verloofde, kwam Marius er alle avonden. Zoo Cosette op dat oogenblik haars levens een gewetenloos en lichtzinnig man had bemind, zou zij verloren zijn geweest; want er zijn edelmoedige naturen die zich geheel overgeven, en Cosette was zulk een natuur. Het behoort tot de grootmoedigheid der vrouw, dat zij zwicht. Zoodra de liefde haar hoogsten graad heeft bereikt, wordt haar maagdelijk gevoel op zonderlinge wijze bedwelmd. Maar aan welke gevaren stelt ge u bloot, edele zielen! Gij geeft dikwerf het hart, wij nemen het lichaam. Uw hart blijft u over, en gij aanschouwt het bevend in de duisternis. De liefde kent geen middelweg; òf zij richt ten verderf, òf zij redt. In dit dilemma ligt het geheele menschelijke lot. Dit dilemma, verderf of geluk, wordt door geen andere omstandighedenzoo onverbiddelijk gesteld, als door de liefde. De liefde is het leven, zoo zij niet de dood is. Een wieg of een doodkist. Hetzelfde gevoel zegtja!enneen!in het menschelijk hart. Van alle dingen, die God heeft geschapen, ontwikkelt het menschelijk hart het meeste licht, maar, helaas! ook de meeste duisternis.God wilde dat de liefde, welke Cosette vond, een reddende liefde was.Zoolang de maand Mei van het jaar 1832 duurde, bevonden zich alle nachten in dien woesten tuin, in dit dagelijks geuriger en dichter wordend struikgewas, twee wezens vol kuischheid en onschuld, overstroomd van hemelsche zaligheid, meer engelen dan menschen, rein, eerlijk, verrukt, schitterend voor elkander in de duisternis. Het kwam Cosette voor, als had Marius een kroon, en het scheen Marius alsof Cosette een stralenkrans had. Zij raakten, aanschouwden elkaar, klemden zich tegen elkander en drukten elkaars handen, maar er bleef een afstand, dien zij niet overschreden. Niet wijl zij dien eerbiedigden; maar wijl zij hem niet kenden. Marius voelde een hinderpaal: de reinheid van Cosette; en Cosette voelde een steun: de edelheid van Marius. De eerste kus was ook de laatste geweest. Sedert was Marius niet verder gegaan dan zacht met zijn lippen de hand, het halsdoekje of een haarlok van Cosette aan te raken. Cosette was voor hem een geur, geen vrouw. Hij ademde haar. Zij weigerde niets, hij vroeg niets. Cosette was gelukkig en Marius was tevreden. Zij leefden in dien verrukten toestand, welken men de begoocheling van een ziel door een andere ziel zou kunnen noemen. ’t Was de eerste onbeschrijfelijke omhelzing van twee maagdelijke zielen in het ideale. Twee zwanen, die elkander op de Jungfrau ontmoetten.Op dit uur der liefde, waarin de wellust volkomen zwijgt onder het alvermogen der verrukking, zou Marius, de reine, engelachtige Marius, eerder in staat zijn geweest bij een publieke vrouw te gaan dan Cosettes kleed tot den enkel op te heffen. Eens, bij maanschijn, bukte Cosette om iets van den grond op te rapen; het lijfje van haar kleed opende zich daarbij een weinig en liet het onderste van haar hals zien; toen wendde Marius de oogen af.Wat gebeurde er tusschen deze beide wezens? Niets. Zij beminden elkander met heilige liefde.Wanneer zij des nachts in den tuin waren, scheen deze hun een levend en heilig oord. Al de bloemen om hen heen openden zich en zonden hun haar geuren; maarzijopenden hun zielen en stortten ze in de bloemen uit. De krachtige, weelderige plantengroei trilde vol sap en dronkenschap in de omgevingdezer twee onschuldigen, die liefdewoorden spraken, welke de boomen deden ritselen.Welke waren deze woorden? Niets dan ademtochten. Deze ademtochten waren voldoende om de geheele natuur te treffen en te bewegen. ’t Is de toovermacht, welke moeielijk te begrijpen zou zijn, zoo men in een boek dezen kout las, die bestemd is, om door den wind als damp van tusschen de bladeren weggeblazen en verstrooid te worden. Ontneem aan dit gefluister van twee gelieven deze welluidendheid, die uit de ziel voortkomt en het als een lier accompagneert, en wat overblijft is slechts een schaduw, en men zegt: O, is ’t anders niet! Gewis, kinderachtigheden, herhalingen, gelach om niets, nietigheden, dwaasheden, maar ook al wat in de wereld het verhevenste en innigste is, de eenige zaken die der moeite waard zijn gezegd en gehoord te worden!De man, die zulke dwaasheden, zulke beuzelarijen nooit gehoord of gesproken heeft, is een ongevoelige en een slecht mensch.Cosette zeide tot Marius:„Weet ge?...”(Niettegenstaande deze hemelsche maagdelijkheid, spraken zij op zeer gemeenzamen toon met elkander, zonder dat een van beiden had kunnen zeggen, hoe ze er toe gekomen waren.)„Weet ge? Ik heet Euphrasie.”„Euphrasie? Neen, ge heet Cosette.”„O, Cosette is een leelijke naam, dien men mij gegeven heeft toen ik klein was. Maar mijn eigenlijke naam is Euphrasie. Houdt ge niet van den naam Euphrasie?”„Ja... Maar Cosette is niet leelijk.”„Vindt ge dien mooier dan Euphrasie?”„Nu... ja.”„Dan vind ik hem ook mooier. ’t Is waar, Cosette is lief. Noem mij Cosette.”En de glimlach, dien zij aan deze woorden paarde, maakte van deze samenspraak een idylle, waardig voor een bosch in den hemel.Een anderen keer zag zij hem strak aan en riep:„Mijnheer, ge zijt schoon, ge zijt lief, ge hebt verstand, ge hebt geest, ge zijt veel geleerder dan ik; maar ik durf u tarten wat betreft dit woord: ik bemin u!”En Marius meende zich als in den hemel opgenomen en deze woorden door een ster te hooren zingen.Of zij gaf hem, wanneer hij hoestte, een tikje en zeide:„Hoest niet, mijnheer. Ik wil niet, dat men bij mij zonder mijn verlof hoest. ’t Is zeer leelijk te hoesten en mij te verontrusten.Ik wil dat ge heel gezond zijt, omdat ik in de eerste plaats, zoo gij ongesteld waart, zeer ongelukkig zou zijn. Wat kan ik er aan doen?”En dit alles was louter goddelijk.Eens zeide Marius tot Cosette:„Denk eens, dat ik eenigen tijd geloofd heb, dat ge Ursula heette.”Daarover lachten zij een ganschen avond.Bij een ander gesprek ontvielen hem eens toevallig de woorden:„O, op zekeren dag had ik in het Luxembourg grooten lust een invalide den hals te breken.”Maar daarbij liet hij het en sprak er niet verder over. Hij zou dan Cosette iets van haar kouseband hebben moeten zeggen, en dat was hem onmogelijk. Hij raakte daarmede iets onbekends aan, het stoffelijke, waarvoor zijn onuitsprekelijke liefde met een soort van heiligen eerbied terugweek.Marius stelde zich het leven met Cosette niet anders voor dan alle avonden naar de straat Plumet te gaan, de oude ijzeren gewillige staaf van het hek des presidents uit te lichten, naast elkander op de bank te zitten, door het geboomte den sterren-helderen nacht te aanschouwen, met de knieplooien van zijn broek het wijde kleed van Cosette aan te raken, den nagel van haar duim te streelen, met haar dezelfde bloem te ruiken, en zoo altijd en in ’t oneindige. Middelerwijl dreven de wolken boven hun hoofden. Iedere ademtocht van den wind voert meer droomen van den mensch weg dan wolken van den hemel.Deze kuische, schier schuwe liefde was echter niet geheel zonder galanterie. Haar, die men bemint, „complimenten te maken,” is de eerste wijze van liefkoozen, een eerste vermetelheid welke men waagt. Een compliment is iets als een kus door een sluier heen. De wellust, hoewel zich verbergend, laat er zich zacht in gevoelen. Het hart deinst terug voor den wellust, om beter te beminnen. De liefkoozingen van Marius, vervuld van hersenschimmen, waren, om zoo te spreken, hemelsblauw. De vogels, wanneer zij omhoog nabij de engelen zweven, moeten dergelijke woorden hooren. Daarbij mengde zich echter leven, menschelijkheid, al het werkelijke waartoe Marius in staat was. ’t Was een lyrische ontboezeming, de liefelijke hyperbolen van duivengekir, al de verfijningen der aanbidding tot een ruiker verzameld en een fijnen hemelschen geur ontwikkelend, een onbeschrijfelijk gefluister van het eene hart tot het andere.„O,” lispelde Marius, „hoe schoon zijt gij! ik durf u nietaanzien. Daarom aanschouw ik u. Ge zijt een gratie. Ik weet niet, hoe ’t mij is. De zoom van uw kleed, wanneer de punt van uw schoen er uit komt, brengt mij in verwarring. En welk een betooverende glans, wanneer uw gedachte zich voor mij opent. Gij spreekt wonderbaarlijk verstandig. Soms komt het mij voor, dat ge een droom zijt. Spreek, ik luister, ik bewonder u. O Cosette, hoe zonderling en bekoorlijk is het! ik ben waarlijk zinneloos. Gij zijt aanbiddelijk, mejuffrouw. Ik bestudeer uw voeten met den microscoop en uw ziel met den telescoop.”Cosette antwoordde:„Ik bemin u reeds meer in den tijd, die sinds van ochtend verstreken is.”Vragen en antwoorden gingen in die samenspraak heen en weder, en kwamen als vanzelf steeds op de liefde terecht, evenals de vlierpopjes steeds op de voeten komen.De geheele persoon van Cosette was onbevangenheid, natuurlijkheid, onschuld, doorzichtigheid, blankheid, oprechtheid en licht. Men had van Cosette kunnen zeggen, dat zij helder was. Op ieder die haar zag maakte zij den indruk van een Meischen morgenstond. In haar oogen lag dauw. Cosette was een verlichamelijking van het morgenlicht in den vorm eener vrouw.Het was natuurlijk, dat Marius haar beminde, haar aanbad. Inderdaad, deze kortelings uit het klooster gekomene pensionnaire sprak met uitnemende scherpzinnigheid en zei bij gelegenheid allerlei ware en uitgezochte woorden. Haar kout was een wezenlijk onderhoud. Zij bedroog zich in niets en had een juisten blik. De vrouw gevoelt en spreekt met het fijne instinct van het hart, dat onfeilbaar is. Niemand weet tegelijk zachte en ernstige zaken te zeggen zooals een vrouw dat kan. Zachtheid en diepte is de vrouw; is de hemel.In die volkomen zaligheid kwamen hun telkens tranen in de oogen. Een vertreden insect, een uit een nestje gevallen veder, een gebroken tak wekte hun medelijden, en hun verrukking, met een zachte droefgeestigheid gemengd, scheen zich gaarne in tranen lucht te geven. Het verhevenste verschijnsel der liefde is een verteedering, die soms schier ondragelijk is.En bij dat alles—al deze tegenstrijdigheden zijn het bliksemspel der liefde—schertsten zij gaarne en met bekoorlijke vrijmoedigheid, en zoo vertrouwelijk, dat het vaak scheen alsof zij twee knapen waren. Maar, hoewel het van kuischheid dronken hart zich vergeet, de natuur is er steeds en vergeet zich niet. Zij is er met haar tevens laag en verheven doel; en hoe groot de onschuld der zielen zijn moge, men gevoelt in het meest kuische vertrouwelijk bijeenzijn, het wonderbaar engeheimzinnig onderscheid tusschen een paar gelieven en een paar vrienden.Zij aanbaden elkander.Het gestadige en onveranderlijke blijft. Men bemint, glimlacht, schertst, raakt elkander even met de lippen aan, spreekt gemeenzaam, en meent dat het eeuwig duren zal. Twee gelieven verbergen zich in den avond, in de schemering, in het onzichtbare, met de vogels, met de rozen; zij betooveren elkander in de schaduw met hun harten, welke zij in hun oogen leggen; zij fluisteren en zuchten, en middelerwijl wentelen de sterren rustig in het onmetelijke over hen heen.Tweede hoofdstuk.De bedwelming van het volmaakte geluk.Zoo leefden zij, zich zelven onbewust, in het geluk. Zij merkten niets op van de cholera, die juist in deze maand Parijs teisterde. Zij hadden elkander alles toevertrouwd wat zij konden, doch dit was niet veel meer geweest dan hun namen. Marius had aan Cosette gezegd, dat hij een wees was en Marius Pontmercy heette, dat hij advocaat was en van het schrijven voor de drukpers leefde, dat zijn vader kolonel, en een held, was geweest, en dat hij, Marius, in onmin leefde met zijn grootvader, die rijk was. Hij had haar ook terloops te kennen gegeven, dat hij baron was; maar dit had op Cosette niet den minsten indruk gemaakt. Marius, een baron? Dat had zij niet begrepen. Zij wist niet, wat dit woord beteekende. Marius was Marius. Van haar kant had zij hem medegedeeld, dat zij in het klooster van Klein Picpus was opgevoed, dat haar moeder overleden was, evenals de zijne, dat haar vader Fauchelevent heette, dat hij zeer goed was, dat hij veel aan de armen gaf, hoewel zelf arm zijnde, en hij zich van alles onthield, ten einde haar niets te onthouden.’t Was zonderling, dat in de soort van symphonie, waarin Marius leefde, sedert hij Cosette zag, het verledene, zelfs het jongst verledene, zoo verward en verwijderd voor hem scheen, dat, wat Cosette hem verhaalde, hem volkomen bevredigde. Hij dacht er zelfs niet aan, haar van het nachtelijk avontuur in de woning van Thénardier te spreken, van de branding met het gloeiend ijzer en van de vreemde houding en zonderlinge vlucht haars vaders. Marius had dit alles voor hetoogenblik vergeten; hij wist zelfs ’s avonds niet wat hij ’s morgens gedaan had, noch waar hij ontbeten, noch met wie hij gesproken had, er klonken tonen in zijn oor, die hem voor alle andere gedachten doof maakten; hij leefde slechts in de uren dat hij Cosette zag. Wijl hij dan in den hemel was, vergat hij natuurlijk de aarde. Beide torsten smachtend den onbeschrijfelijken last van den onstoffelijken wellust. Zóó leven die slaapwandelaars, welke men verliefden noemt.Helaas! wie heeft niet al deze dingen ondervonden? Waarom komt er een uur, dat men dezen hemel verlaat; en waarom duurt het leven dan nog langer?Beminnen vervangt bijna het denken. De liefde is een vurige vergetelheid van al het overige. Vraag dus geen logica van den hartstocht. Er is evenmin een logische samenhang in het menschelijk hart als er een volkomen geometrische figuur in den bouw van het heelal bestaat. Voor Cosette en Mariusbestondniets anders dan Marius en Cosette. De wereld om hen was in een kuil verzonken. Zij leefden in een gouden minuut. Niets was er vóór of achter hen. Nauwelijks dacht Marius er aan, dat Cosette een vader had. De bedwelming had in zijn hersens alles uitgewischt. Waarover spraken dan deze gelieven? Men heeft het gezien, over bloemen, over zwaluwen, over de ondergaande zon, over de opgaande maan, over dergelijke gewichtige dingen. Zij hadden elkander alles gezegd, behalve alles. Het alles der minnenden is het niets.Maar de vader, de wezenlijkheid, dat hol, die bandieten, dat avontuur, wat zou dat alles? was het wel zeker dat deze nachtmerrie bestaan had? Zij waren met hun beiden, zij beminden elkander, niets was er meer noodig. Al het overige bestond niet. ’t Is duidelijk, dat deze verdwijning der hel achter ons, onafscheidelijk is van de intrede in het paradijs. Heeft men duivelen gezien? zijn er die? heeft men gebeefd? heeft men geleden? Men weet er niets meer van. Er ligt een rozige wolk over.Alzoo leefden deze twee wezens in het zeer verhevene, met al de onwaarschijnlijkheid, welke in de natuur is; noch in het toppunt, noch in het voetpunt, tusschen den mensch en den seraf, boven het slijk, onder den ether, in de wolken; nauwelijks vleesch en been, ziel en verrukking van het hoofd tot de voeten, reeds te verhemeld om op aarde te gaan, nog met te veel menschelijks beladen om in het azuur te verdwijnen, zwevende als stofdeeltjes; schijnbaar buiten bereik, onbezorgd om het gisteren, het heden en het morgen; in verrukking, verbleekend, zwevend, soms vluchtig genoeg voor het oneindige; schier gereed voor de eeuwige vlucht.Zij sliepen wakend in deze dommeling. O heerlijke sluimering van het wezenlijke, geheel in het ideale!Hoe schoon Cosette ook was, sloot Marius soms de oogen voor haar. Met gesloten oogen aanschouwt men de ziel het best.Marius en Cosette vroegen zich niet, waarheen dit hen voeren zou. Zij achtten zich reeds aangekomen. ’t Is een zonderlinge begeerte der menschen, te willen, dat de liefde naar iets voeren zal.Derde hoofdstuk.Begin der schaduw.Jean Valjean vermoedde zijnerzijds niets.Cosette, iets minder mijmerend dan Marius, was vroolijk, en dit was voor Jean Valjeans geluk voldoende. De gedachten, welke Cosette bezig hielden, haar liefdebekommeringen, de beeltenis van Marius welke haar hart vervulde, ontnamen niets aan de onvergelijkbare reinheid van haar schoon, kuisch en glimlachend voorhoofd. Zij was in die jaren dat de maagd haar liefde draagt, gelijk de engel zijn lelie. Jean Valjean was dus gerust. Trouwens, wanneer twee gelieven elkander verstaan, gaat alles steeds goed, een derde persoon, die hun liefde zou kunnen storen, wordt in de volkomenste blindheid gehouden door enkele, weinige voorzorgen, die voor alle gelieven steeds dezelfde zijn. Ook maakte Cosette Jean Valjean nimmer tegenwerpingen. Wilde hij wandelen? Goed, vadertje. Wilde hij te huis blijven? Best. Wilde hij den avond bij Cosette doorbrengen? Het verheugde haar. Wijl hij zich dan immer te tien uren ’s avonds verwijderde, kwam Marius niet dan na dit uur in den tuin, wanneer hij, op de straat, Cosette de glazendeur hoorde openen. Het spreekt vanzelf dat men des daags Marius nooit zag. Jean Valjean dacht er zelfs niet meer aan, dat Marius bestond. Maar eens op een morgen zeide hij tot Cosette: „Zie, ge zijt geheel wit op den rug!” Den vorigen avond had Marius in zijn verrukking Cosette tegen den muur gedrukt.Vrouw Toussaint, die gewoon was vroeg ter rust te gaan, dacht, zoodra haar werk verricht was, aan niets dan om te slapen, en wist evenmin iets als Jean Valjean.Nooit zette Marius den voet in het huis. Wanneer hij bij Cosette was, verscholen beiden zich in een hoek bij de stoep, ten einde van de straat noch gezien noch gehoord te worden,en daar zetten zij zich neder. In plaats van te spreken stelden zij zich vaak tevreden met elkander twintigmalen in de minuut de hand te drukken, terwijl ze naar de takken der boomen zagen. Indien opzulkeen oogenblik de bliksem dertig voeten van hen gevallen ware, zouden zij het niet opgemerkt hebben, zoozeer was de eene in de mijmering van den ander verzonken.Doorschijnende helderheid. Sneeuwwitte uren; schier alle gelijk! Zulk een liefde is een mengsel van leliebladeren en duivenvederen.De geheele tuin lag tusschen hen en de straat. Telkens wanneer Marius in- en uitging, zette hij zorgvuldig de tralie van het hek weder terecht, zoodat niets merkbaar was.Gewoonlijk verwijderde hij zich tegen middernacht en keerde tot Courfeyrac terug. Deze zeide tot Bahorel:„Kunt ge het gelooven? Marius komt tegenwoordig te een uur ’s morgens te huis.”Bahorel antwoordde:„Wat zal ik zeggen! men kan de vromen nooit vertrouwen.”Soms sloeg Courfeyrac de armen over de borst en zeide met een ernstig gebaar tot Marius:„Gij wordt een losbol, jongmensch!”Courfeyrac, een practisch mensch, nam dien weerschijn van een onzichtbaren hemel bij Marius niet in een goeden zin op; hij was aan dergelijke hartstochten niet gewoon; hij werd er ongeduldig om en vermaande Marius dikwijls tot het wezenlijke weder te keeren. Op zekeren morgen hield hij deze toespraak tot hem:„Mijn waarde, ’t schijnt mij alsof ge tegenwoordig in de maan zijt, in het koninkrijk Droomen, provincie Hersenschimmen, hoofdstad Zeepbel. Kom, biecht eens eerlijk op; hoe heet zij?”Maar niets was in staat Marius te „doen spreken.” Hij had zich liever de nagels laten ontscheuren dan een der drie geheiligde lettergrepen, waaruit deze onuitwischbare naamCosettebestond. De ware liefde is lichtend als het morgenrood, en stil als het graf. Courfeyrac vond Marius slechts hierin veranderd, dat hij een schitterende stilzwijgendheid bezat.Gedurende deze liefelijke maand Mei leerden Marius en Cosette de volgende onmetelijke zaligheden kennen:Te twisten en elkander mijnheer en mejuffrouw te noemen, alleenlijk om een oogenblik later met te meer genot weder vertrouwelijk met elkander te zijn;Lang en tot in de kleinste bijzonderheden over lieden te spreken, waarin zij niet het minste belang ter wereld stelden;een bewijs te meer dat in de bekoorlijke opera, welke men de liefde noemt, de tekst bijna niets is;Voor Marius: Cosette over kleedertooi te hooren praten;Voor Cosette: Marius over politiek te hooren spreken;Knie tegen knie, de rijtuigen in de Babelstraat te hooren rollen;Dezelfde planeet in het uitspansel, of denzelfden glimworm in het gras te aanschouwen;Samen te zwijgen; een nog grooter genoegen dan te praten;Enz., enz.Ondertusschen naderden verscheidene verwikkelingen.Op een avond begaf Marius zich naar de samenkomst langs den boulevard des Invalides; als gewoonlijk ging hij met gebogen hoofd. Toen hij om den hoek der straat Plumet ging, hoorde hij in zijn nabijheid zeggen:„Goeden avond, mijnheer Marius.”Hij richtte het hoofd op en herkende Eponine.Dit maakte een zonderlingen indruk op hem. Hij had geen enkelen keer meer aan dit meisje gedacht sedert den dag dat zij hem naar de straat Plumet had gevoerd; hij had haar niet weder gezien en zij was geheel uit zijn gedachte verdwenen. Hij had alle reden om dankbaar jegens haar te zijn, hij had haar zijn tegenwoordig geluk te danken, en evenwel hinderde ’t hem haar te ontmoeten.Men dwaalt, wanneer men meent dat de liefde, zoo zij gelukkig en zuiver is, den mensch tot een staat van volmaaktheid brengt; zij brengt hem eenvoudig, zooals wij hebben aangetoond, tot een staat van vergetelheid. In dien toestand vergeet de mensch slecht te zijn, maar hij vergeet ook goed te zijn. De dankbaarheid, de plicht, de wezenlijke en onaangename herinneringen verdwijnen. In ieder anderen tijd zou Marius geheel anders voor Eponine zijn geweest. Geheel van Cosette vervuld, had hij zich zelfs niet duidelijk rekenschap gegeven, dat deze Eponine Thénardier heette, en zij een naam droeg, die in het testament zijns vaders stond geschreven, een naam, voor welken hij zich, eenige maanden vroeger, met zooveel vuur zou opgeofferd hebben. Wij schetsen Marius gelijk hij was. Zelfs zijn vader verdween een weinig uit zijn ziel voor den glans zijner liefde.Hij antwoordde eenigszins verlegen:„Ha, zijt gij ’t Eponine?”„Hoe zijt gij zoo deftig jegens mij? Heb ik u iets misdaan?”„Neen,” antwoordde hij.Hij had werkelijk niets tegen haar: integendeel. Maar hij gevoelde, dat hij niet anders doen kon; nu hij zoo gemeenzaammet Cosette sprak, kon hij dit onmogelijk met Eponine doen.Wijl hij zweeg, riep zij:„Zeg eens....”Toen zweeg zij. Het scheen, dat thans de woorden ontbraken aan dit anders zoo onbeschroomde en stoutmoedige meisje. Zij wilde glimlachen, maar kon niet. Zij hernam:„Nu?”Toen zweeg zij weder en hield haar oogen nedergeslagen.„Goeden avond, mijnheer Marius,” zeide zij plotseling en ging heen.Vierde hoofdstuk.De hond.Het was den volgenden dag de 3 Juni, de 3 Juni 1832, een merkwaardige datum, uit hoofde der gewichtige gebeurtenissen, welke destijds boven den horizont van Parijs hingen, in den vorm van met onweer bezwangerde wolken. Marius ging dien dag tegen het vallen van den avond denzelfden weg als den vorigen dag en met dezelfde verrukking in het hart, toen hij tusschen de boomen van den boulevard Eponine zag naderen. Twee dagen achtereen, dat was te veel. Hij keerde haastig om, verliet den boulevard, sloeg een anderen weg in, en ging door de straat Monsieur naar de straat Plumet.Eponine volgde hem tot aan de straat Plumet, iets dat zij nog niet gedaan had. Zij had zich tot hiertoe tevreden gesteld met hem te zien, wanneer hij over den boulevard ging, zonder dat zij trachtte hem te ontmoeten. Alleen den vorigen dag had zij beproefd hem te spreken.Eponine volgde hem dus, zonder dat hij het vermoedde. Zij zag hem de tralie van het hek uitnemen en weder inzetten en den tuin binnensluipen.„Zie,” zeide zij, „hij gaat het huis binnen!”Zij naderde het hek, bevoelde de tralies de een na de andere, en vond spoedig die, welke Marius den toegang bezorgd had.Halfluid en met treurige stem prevelde zij:„Dat niet, Lizette!”Zij zette zich op het voetstuk van het hek, bezijden de tralie, als om ze te bewaken. ’t Was ter plaatse waar het hek tegen den naastgelegen muur uitkwam, een donkere hoek waar Eponine geheel onzichtbaar was. Zij bleef er langer dan een uur zonder zich te verroeren of gerucht te maken, geheel in haar gedachten verdiept.Tegen tien uren ’s avonds hoorde een der twee of drie personen, die door de straat Plumet gingen, oude burgerluidjes, die zich verlaat hadden en nu haastig door deze eenzame en slecht befaamde wijk naar huis keerden, toen hij voorbij het hek ging en aan den hoek was gekomen, door het hek en den muur gevormd, een doffe en dreigende stem zeggen:„’t Zou mij niet verwonderen, zoo hij alle avonden komt!”De voorbijganger sloeg een blik om zich, zag niemand, waagde het niet in den donkeren hoek te zien en was zeer ontrust. Hij verhaastte zijn schreden.De man had gelijk zich te haasten, want weinige oogenblikken daarna, slopen zes mannen, op eenigen afstand van elkander gaande, en welke men voor een patrouille had kunnen houden, dicht langs de huizen, in de straat Plumet.De eerste die aan het tuinhek kwam bleef staan en wachtte de anderen; een oogenblik later waren alle zes vereenigd.Deze mannen begonnen zacht in de dieventaal te spreken.„’t Is hier,” zei een hunner.„Is er een hond in den tuin?” vroeg een andere.„Ik weet niet. In alle gevalle heb ik een vleeschballetje bij mij, dat wij hem zullen toewerpen.”„Hebt ge mastik bij u om de vensterruiten stuk te breken.”1„Ja.”„Het hek is oud,” zei een vijfde, die de stem van een buikspreker had.„Des te beter,” hernam de tweede, die gesproken had; „het zal dan niet onder de zaag krassen en niet moeilijk zijn door te snijden.”De zesde, die nog niets gezegd had, onderzocht het hek, evenals Eponine een uur vroeger had gedaan, betastte de eene tralie na de andere en beproefde ze voorzichtig. Eindelijk kwam hij aan de tralie, welke Marius losgewrongen had. Toen hij deze tralie greep, kwam eensklaps een hand uit de schaduw en viel op zijn arm. Terzelfder tijd voelde hij zich hevig tegen de borst geduwd en een schorre stem zeide hem, zonder te schreeuwen:„Er is een hond.”En hij zag een bleek meisje voor zich staan.De man gevoelde dien schrik, welken het onverwachte steeds veroorzaakt. Hij richtte zich verwilderd op; niets is zoo afschuwelijk als het gezicht van een wild dier, dat schrikt. Hij deinsde achteruit en stamelde:„Wie is die deern?”„Uw dochter.”’t Was inderdaad Eponine, die tot Thénardier sprak.Bij de verschijning van Eponine waren de vijf anderen, namelijk Claquesous, Gueulemer, Babet, Montparnasse en Brujon zachtkens genaderd, zonder overijling, zonder een woord te spreken, met de heillooze behoedzaamheid, die dezen mannen van den nacht eigen is.Men kon in hun handen afschuwelijke werktuigen onderscheiden. Gueulemer had een soort van kromme tang in de hand.„Wat doet ge hier? Wat wilt ge? Zijt ge dol?” riep Thénardier, zoo luid als men, zacht sprekende, zeggen kan. „Waarom wilt ge ons in ons werk hinderen?”Eponine lachte en viel hem om den hals:„Ik ben hier, vadertje, wijl ik er ben. Is het tegenwoordig niet geoorloofd op de steenen te gaan zitten? Gij moest eigenlijk niet hier zijn. Wat doet ge hier, wijl het een beschuit is? Ik had aan Magnon gezegd, dat er niets te maken is. Maar geef mij nu een kus, goed, lief vadertje. Hoe lang is ’t wel geleden, dat ik u niet gezien heb! Ge zijt er dus uit?”Thénardier poogde zich uit de armen van Eponine los te maken, en bromde:„Goed, goed. Ge hebt mij gekust. Ja, ik ben er uit. Ik ben er niet in. Maar ga nu.”Eponine liet hem echter niet los en verdubbelde haar liefkoozingen.„Hoe hebt ge het toch aangelegd, vadertje? Ge moet wel heel slim zijn geweest om er uit te komen. Vertel het mij. En moeder? Waar is moeder? Geef mij toch eenig bericht van moeder.”Thénardier antwoordde:„Zij is wel; ik weet niet; laat mij met rust; ik zeg u dat ge moet heengaan.”„Nu wil ik niet gaan,” zei Eponine met het gebaar van een bedorven kind; „ge zendt mij weg, hoewel ’t vier maanden geleden is dat ik u niet gezien heb en ik nauwelijks den tijd heb gehad u te kussen.”„O, ’t is waarachtig dom,” zei Babet.„Haast u,” zei Gueulemer, „de patrouille kan voorbij komen.”De buikspreker neuriede:„Wij hebben nu geen nieuwe jaar,Om pa en ma te kussen.”Eponine wendde zich tot de vijf bandieten.„Zie, ’t is mijnheer Brujon.—Goeden avond, mijnheer Babet.—Dag, mijnheer Claquesous.—Herkent ge mij niet, mijnheer Gueulemer?—Hoe gaat het, Montparnasse?”„Of men u herkent!” zei Thénardier. „Maar maak voort met uw goedendag, goedenavond! laat ons met rust.”„’t Is nu het uur der vossen en niet der kippen,” zei Montparnasse.„Ge ziet wel, dat wij hier werken moeten,” voegde Babet er bij.Eponine nam de hand van Montparnasse.Deze zeide: „Wees voorzichtig, ge zult u snijden, ik heb een open mes.”„Mijn lieve Montparnasse,” antwoordde Eponine heel zacht, „men moet de menschen vertrouwen. Ik ben misschien toch wel de dochter van mijn vader. Mijnheer Babet, mijnheer Gueulemer, men heeft mij gelast de zaak te onderzoeken.”’t Verdient opmerking, dat Eponine geen dieventaal sprak. Sinds zij Marius kende, was haar deze leelijke taal onmogelijk geworden.Zij drukte in haar knokige, zwakke hand, als van een geraamte, de grove ruwe vingers van Gueulemer en hernam:„Ge weet dat ik niet dwaas ben. Men gelooft mij gewoonlijk. Bij gelegenheid heb ik u een dienst bewezen. Nu, ik heb onderzoek gedaan en ge zoudt u nutteloos aan gevaar blootstellen, weet ge. Ik zweer u, dat er in dit huis niets te maken is.”„Er zijn alleen vrouwen in,” zei Gueulemer.„Neen. De lieden zijn verhuisd.”„De kaarsen ten minste niet!” zei Babet.En hij wees Eponine door de toppen der boomen heen een licht, dat zich voor het zoldervenster van het huis bewoog. ’t Was vrouw Toussaint, die op was gebleven om linnen te drogen te hangen.Eponine deed een laatste poging.„Nu,” zeide zij, „’t zijn zeer arme lieden en ’t is een krot, waarin geen cent te vinden is.”„Loop naar den duivel!” riep Thénardier. „Zoodra wij het huis van den kelder tot den zolder doorzocht hebben, zullen wij u zeggen wat er in is, en of het francs, sous of centimes zijn.”En hij duwde haar weg, om voort te gaan.„Mijn goede, lieve vriend Montparnasse,” zei Eponine, „gij, die een goede jongen zijt, ik bid u, ga niet binnen.”„Wees voorzichtig, ge zult u snijden!” antwoordde Montparnasse.Thénardier hernam op dien beslissenden, hem eigenaardigen toon:„Maak dat ge weg komt, meisje, en laat de lieden hun zaken verrichten.”Eponine liet de hand van Montparnasse los, welke zij weder gevat had, en zeide:„Ge wilt dan dit huis binnengaan?”„Even!” zei de buikspreker met een grijnslach.Toen plaatste zij zich met den rug tegen het hek, bood het hoofd aan zes gewapende bandieten, aan wie de nacht wezenlijke duivelsgezichten gaf, en zeide met vaste, doch zachte stem:„En ik zal ’t niet toestaan.”Zij bleven versteld staan. De buikspreker echter lachte voort. Zij hernam:„Luistert, vrienden! Dat is het niet. Nu spreek ik. Vooreerst, zoo ge den tuin binnengaat, zoo ge dit hek aanraakt, schreeuw ik, klop aan de deuren, wek de menschen, ik laat u alle zes vatten en roep de stadssergeanten.”„Zij zou het wezenlijk doen,” zei Thénardier zacht tot Brujon en den buikspreker.Zij richtte het hoofd op en voegde er bij:„Met mijn vader te beginnen!”Thénardier naderde.„Niet zoo dicht bij mij, goede man!” zeide zij.Hij trad achteruit, binnensmonds brommende: „Maar hoe heb ik ’t met haar?” en hij liet er op volgen:„Teef.”Zij lachte op vreeselijke wijze:„Zeg wat ge wilt, maar ge komt niet binnen. Ik ben geen jong van een hond, maar van een wolf. Ge zijt met u zessen, ’t is mij onverschillig! Ge zijt mannen; nu, ik ben een vrouw. Ge kunt mij geen vrees aanjagen, weet ge. Ik zeg u, dat ge dit huis niet zult binnengaan, omdat ik dit niet verkies. Zoo ge nader komt, blaf ik. Ik heb ’t u gezegd, dat ik de hond ben. Ik lach u uit. Gaat weg, ge verveelt mij. Gaat waarheen ge wilt, maar komt niet hier, ik verbied het u. Ge hebt messen, ik heb mijn klomp, ’t is mij om ’t even; nadert dus, als ge durft!”Zij trad vreeselijk tartend op de bandieten toe, en hernam lachend: „Voor den drommel, ik ben niet bang. Des zomers kan ik honger, des winters kou lijden. Die domme kerels zijn koddig; te gelooven, dat zij een meisje bang kunnen maken. Waarvoor zou ik bang zijn? Wijl ge lafhartige minnaressen hebt, die zich onder het bed verbergen, zoodra ge de stemverheft; is ’t zoo niet? Ik ben voor niets bevreesd!” Zij sloeg een vasten blik op Thénardier en voegde er bij: „Zelfs niet voor u, vader.”Toen hernam zij, haar bloedige spookachtige oogen over de bandieten latende gaan:„Wat geef ik er om, of men mij morgen in de straat Plumet opraapt, door den dolk van mijn vader vermoord, of dat men mij binnen een jaar in de netten van Saint Cloud of bij het Zwaneneiland tusschen oud verrot hout en verdronken honden vindt!”Zij was gedrongen op te houden, daar zij door een drogen hoest werd overvallen, die haar adem reutelend uit haar enge, zwakke borst deed hijgen.Zij hernam:„Ik behoef slechts te schreeuwen en men ijlt toe. Gij zijt met uw zessen; ik ben alleen.”Thénardier wilde haar naderen.„Nader niet!” riep zij.Hij stond stil en zeide op zachten toon:„Nu, ik zal niet naderen; maar spreek zoo luid niet, mijn kind. Ge wilt ons dus beletten te werken? Wij moeten toch iets verdienen om van te leven. Ge hebt dus geen vriendschap meer voor uw vader?”„Ge verveelt mij,” zei Eponine.„Wij moeten toch leven, eten...”„Krepeer!”Dit gezegd hebbende, zette zij zich op het voetstuk van het hek en neuriede:Mon bras si dodu,Ma jambe bien faite,Et le temps perdu.Zij liet haar elleboog op de knie en haar kin op haar hand rusten, terwijl zij onachtzaam met haar been schommelde. Door haar gescheurd kleed kon men haar magere schouderbladen zien. De naaste straatlantaarn bescheen haar gezicht en gestalte. Men kon niets stoutmoedigers en zonderlingers aanschouwen.De zes moordenaars, verwonderd en wrevelig, dat zij door een meisje werden tegengehouden, traden in de schaduw achter de lantaarn en raadpleegden, terwijl zij vernederd en verwoed de schouders ophaalden.Zij beschouwde hen met een kalmen, woesten blik.„Zij moet een of andere reden hebben,” zei Babet. „Zou zijverliefd zijn op den hond? ’t Is toch jammer, dat wij de zaak moeten opgeven. Twee vrouwen, een oude kerel, die op een achterplaats woont; er zijn fraaie gordijnen voor de vensters. De oude is gewis een jood. Ik geloof, dat ’t een goede zaak was.”„Nu, gaat dan binnen,” riep Montparnasse; „doet de zaak; ik zal hier bij het meisje blijven, en zoo zij durft...”Hij liet in het licht der lantaarn zijn mes glinsteren, dat hij open in zijn mouw had.Thénardier zeide niets en scheen tot alles bereid.Brujon, die min of meer voor orakel diende, en, zooals men weet, de zaak aan de hand had gedaan, had nog niet gesproken. Hij scheen in gedachten verdiept. Men wist, dat hij voor niets terugdeinsde en eens, alleen voor de bluf, een politiepost beroofd had. Bovendien maakte hij verzen en liedjes, ’t geen hem een hoog aanzien gaf.Babet vroeg hem:„Zegt gij niets, Brujon?”Brujon zweeg nog een oogenblik, toen schudde hij het hoofd op verschillende wijzen en besloot eindelijk te spreken.„Luistert,” zeide hij, „ik heb van morgen twee vechtende musschen ontmoet; van avond ben ik een twistende vrouw tegen gekomen. Dat alles is kwaad. Laat ons heengaan.”Zij gingen.Voortgaande mompelde Montparnasse:„Om ’t even; zoo men gewild hadde, zou ik gaarne mijn mes hebben gebruikt.”Babet antwoordde:„Ik niet. Ik dood geen vrouw!”Op den hoek van de straat hielden zij stil en wisselden deze raadselachtige woorden:„Waar zullen wij van nacht slapen?”„Onder Pantin.” (Parijs.)„Hebt gij den sleutel van het hek bij u, Thénardier?”„Zeker.”Eponine, die hen niet uit het oog verloor, zag hen den weg inslaan, dien zij gekomen waren. Zij stond op en sloop hen langs de muren en de huizen na, en volgde hen tot op den boulevard. Daar scheidden zij en zij zag de zes mannen in de duisternis verdwijnen en er zich als in oplossen.1Een laag mastik op een vensterruit gelegd, houdt de stukken glas tegen en verhindert het gerucht.Vijfde hoofdstuk.Des nachts.Toen de bandieten zich verwijderd hadden, keerde in de straat Plumet alles weder tot nachtelijke stilte terug.Wat in die straat gebeurd was, zou in een bosch geen verwondering hebben gebaard. In bosschen en kreupelhout vormen de ruw ineen gekronkelde takken een somber gewelf boven het hooge gras; het wilde gewemel ziet daar de plotselinge verschijningen van het onzichtbare; wat beneden den mensch is, onderscheidt er door den nevel heen wat boven den mensch is; en wat ons levend onbekend is, mengt er zich in den nacht. De woeste wilde natuur schrikt bij de nadering van iets, waarin zij het bovennatuurlijke meent te voelen. De krachten der duisternis kennen elkander en hebben onderling een geheimzinnig evenwicht. Tanden en klauwen vreezen het onvatbare. De van bloed dronken dierlijkheid, de verslindende vraatzucht loerend op haar prooi, de met nagels en muilen gewapende neigingen, wier oorsprong en doel de buik is, begluren en ruiken angstig de ongevoelige spookgedaante onder het lijkkleed, en meenen dat zij een doodelijk en vreeselijk leven heeft. Deze woestheden, welke slechts stof zijn, vreezen onduidelijk in de dichte duisternis met een onbekend wezen in aanraking te komen. Een zwarte gestalte, die den doortocht verspert, houdt plotseling het wilde dier tegen. Wat van het kerkhof komt verbijstert en beangst wat uit het hol komt; het wreede vreest het akelige; de wolven deinzen achteruit voor een aardmannetje!Zesde hoofdstuk.Marius keert in zooverre tot de werkelijkheid terug, dat hij aan Cosette zijn adres geeft.Terwijl deze soort van hond met menschelijk gezicht voor het hek de wacht hield en de zes bandieten voor een meisje terugtrokken, was Marius bij Cosette.Nooit was de hemel meer gesternd en schooner geweest, nooit hadden de boomen zoo geritseld, de planten zoo gegeurd, nooit waren de vogels met zoeter geruisch in het loof ingeslapen, nooit was de harmonie der natuur beter met de inwendige muziek der liefde in overeenstemming geweest; nooit had zich Marius opgetogener, verrukter, gelukkiger gevoeld. Maar hijhad Cosette treurig gevonden. Cosette had geschreid. Zij had roode oogen.’t Was de eerste wolk van dien bekoorlijken droom.Het eerste woord van Marius was geweest:„Wat deert u?”En zij had geantwoord:„Luister.”Toen had zij zich op de bank bij de stoep gezet en terwijl hij bevend aan haar zijde plaats nam, vervolgde zij:„Mijn vader heeft mij van morgen gezegd, dat ik mij gereed moest houden, dat hij zaken had en wij misschien zouden vertrekken.”Marius beefde van het hoofd tot de voeten.Wanneer men aan het einde des levens is, heet sterven vertrekken; wanneer men aan het begin ervan is, heet vertrekken sterven.Sedert zes weken nam Marius allengs, trapswijze, iederen dag meer en meer bezit van Cosette. Een ideaal, maar volkomen bezit. Zooals wij reeds hebben verklaard, heeft in de eerste liefde de ziel veel meer deel dan het lichaam; later neemt het lichaam meer deel dan de ziel; somtijds blijft de ziel geheel vreemd; de Faublas en Prudhommes zeggen: omdat er geen ziel is; maar gelukkig is deze spotternij een lastering. Marius dus bezat Cosette, zooals geesten bezitten; maar hij omhulde haar met zijn geheele ziel en was ijverzuchtig met ongelooflijke overtuiging. Hij bezat haar glimlach, haar adem, haar geur, de diepe schittering harer blauwe oogen, de zachtheid van haar huid, wanneer hij haar hand raakte, het bekoorlijk teeken aan haar hals, al haar gedachten. Zij hadden beloofd niet te slapen, zonder aan elkaar te denken; en zij hadden woord gehouden. Hij bezat dus alle droomen van Cosette. Hij aanschouwde haar steeds en raakte soms met zijn adem het korte haar, dat zij in den nek had, en verklaarde dat er geen dier haartjes was, ’t welk hem niet behoorde. Hij aanschouwde en aanbad wat zij droeg, haar strikken, haar handschoenen, haar manchetten, haar laarsjes, als heilige voorwerpen waarvan hij de meester was. Hij meende, dat hij de heer was dier fraaie schildpadden kammen, welke zij in ’t haar had, en zelfs zeide hij bij zich zelven—als een gesmoorde en zachte stameling van den wellust die zich openbaarde—dat er geen koordje van haar kleed, geen maas harer kousen, geen plooi van haar corset was, dat hem niet behoorde. Naast Cosette gevoelde hij zich bij zijn goed, bij zijn eigendom, bij zijn despoot en bij zijn slaaf. Het scheen hem, dat hun zielen zoodanig vermengd waren, dat het onmogelijk zou geweest zijn ze nauwkeurig te scheiden, zoo ieder dezijne had willen terugnemen.—Dit is de mijne.—Neen, ’t is de mijne.—Ik verzeker u dat ge u, bedriegt. Ik ben ’t.—Wat ge als u zelven beschouwt ben ik.—Marius was iets dat tot Cosette, en Cosette iets dat tot Marius behoorde. Marius voelde Cosette in zich leven. Cosette te hebben, te bezitten, was voor hem hetzelfde als te ademen. ’t Was te midden van dit geloof, van deze bedwelming, van dit maagdelijk, ongehoord, volstrekt bezit, van deze souvereiniteit, dat deze woorden: „Wij gaan misschien vertrekken,” eensklaps nedervielen, en de ruwe stem der werkelijkheid hem toeriep: Cosette behoort u niet!Marius ontwaakte. Sedert zes weken leefde Marius, zooals wij gezegd hebben, buiten het leven; dit woord: vertrekken! deed er hem ruw in terugkeeren.Hij vond geen woorden. Cosette gevoelde slechts, dat zijn hand zeer koud was. Zij zeide van haar kant tot hem:„Wat deert u?”Hij antwoordde zoo zacht, dat Cosette hem nauwelijks hoorde:„Ik begrijp niet, wat gij gezegd hebt.”Zij hernam:„Hedenmorgen zeide mij mijn vader, dat ik al mijn goed in orde moest brengen en mij gereed houden; dat hij mij zijn linnengoed zou geven om het in een koffer te pakken; dat hij verplicht was een reis te doen; dat wij zouden vertrekken; dat er een groote koffer voor mij en een kleine voor hem moest zijn; dat dit alles in een week gereed moest wezen, en wij misschien naar Engeland zouden gaan.”„Maar dit is verschrikkelijk!” riep Marius.’t Is zeker, dat op dit oogenblik, in de schatting van Marius, geen misbruik van gezag, geen gewelddadigheid, geen schandelijkheid der grootste dwingelanden, geen daad van Busiris, van Tiberius of van Hendrik VIII, in wreedheid en willekeur, gelijk stond met die van den heer Fauchelevent, welke zijn dochter mede naar Engeland nam, omdat hij er zaken had.Met flauwe stem vroeg hij:„En wanneer zult ge vertrekken?”„Hij heeft niet gezegd wanneer!”„En wanneer zult ge terugkomen?”„Hij heeft niet gezegd wanneer.”Marius stond op en zeide koel:„Zult ge gaan, Cosette?”Cosette sloeg haar schoone oogen vol droefheid op hem en antwoordde als in verwarring:„Waarheen?”„Naar Engeland? zult ge gaan?”„Wat zal ik doen?” zeide zij de handen wringende.„Ge zult dus gaan?”„Zoo mijn vader gaat.”„Ge zult dus gaan?”Cosette nam de hand van Marius en drukte die zonder te antwoorden.„’t Is goed,” zei Marius. „Ik zal dan ergens anders gaan.”Cosette voelde den zin van dit woord, meer nog dan zij het begreep. Zij verbleekte zoodanig, dat haar gelaat in de duisternis wit werd. Zij stamelde:„Wat bedoelt ge?”Marius staarde haar aan en toen langzaam zijn oogen ten hemel richtende, antwoordde hij:„Niets.”Toen hij de oogen weder nedersloeg, zag hij Cosette tot hem glimlachen. De glimlach van een vrouw, die men bemint, heeft een glans, welken men des nachts ziet.„Hoe dom zijn wij! Marius, daar valt mij iets in.”„Wat?”„Ga ook op reis, zooals wij op reis gaan! ik zal u zeggen waarheen! Kom bij mij, waar ik ook wezen mag!”Nu was Marius als geheel uit den droom ontwaakt. Hij was tot de werkelijkheid teruggekeerd. Hij zeide tot Cosette:„Met u reizen! zijt ge dwaas! Daartoe is geld noodig en dit heb ik niet. Naar Engeland gaan? Maar ik ben, ik weet niet juist, aan Courfeyrac, een mijner vrienden dien gij niet kent, reeds meer dan tien louis schuldig. Ik heb een ouden hoed, die geen drie francs waard is, ik heb een rok waaraan van voren de knoopen ontbreken; mijn overhemd is versleten, mijn ellebogen steken door de mouwen, mijn laarzen zijn lek; sedert zes weken denk ik hier niet meer aan, en ik heb ’t u niet gezegd. Ik ben een arme drommel, Cosette. Gij ziet mij slechts des nachts, en schenkt mij uw liefde; maar zoo ge mij des daags zaagt, zoudt ge mij een aalmoes geven. Naar Engeland reizen! Ik bezit zoo veel niet, om een pas te betalen.”Hij wierp zich tegen een boom en stond zoo met beide armen boven zijn hoofd, met het voorhoofd tegen den stam, terwijl hij noch het hout voelde dat zijn vel schramde, noch de koorts welke in zijn hersenen klopte, bewegingloos, op ’t punt neêr te zinken, als het beeld der wanhoop!In deze houding bleef hij een geruime poos. Eeuwig zou men in zulk een afgrond kunnen blijven.Eindelijk keerde hij zich om. Hij hoorde achter zich een zacht, gesmoord en treurig gerucht.’t Was Cosette, die snikte.Zij weende langer dan twee uren, nabij Marius die peinsde.Hij naderde haar, viel op zijn knieën en zich langzaam buigende, nam hij de punt van haar voet die van onder haar kleed kwam en kuste ze.Zwijgend liet zij hem begaan. Er zijn oogenblikken, dat de vrouw, als een sombere en berustende godin, de hulde der liefde aanneemt.„Ween niet,” zeide hij.Zij lispelde:„Omdat ik misschien moet vertrekken, en gij mij niet volgen kunt!”Hij hernam:„Bemint ge mij?”Zij antwoordde hem snikkend, dat hemelsche woord, ’t welk nooit bekoorlijker dan in tranen is:„Ik aanbid u!”Hij hernam met een stem, die een onuitsprekelijke liefkoozing was:„Ween niet. Zeg, wilt ge uit liefde voor mij niet meer weenen?”„Bemint gij mij?” vroeg zij.Hij nam haar hand:„Cosette, nooit heb ik mijn woord van eer aan iemand gegeven, wijl mijn woord van eer mij heilig is. Ik gevoel, dat mijn vader aan mijn zijde is. Nu, ik geef u mijn heiligst woord van eer, dat, zoo gij heen gaat, ik sterven zal.”In den klank, waarmede hij deze woorden sprak, lag zulk een plechtige en kalme weemoed, dat Cosette ervan beefde. Zij gevoelde de kilheid van een treurige waarheid, die voorbijgaat. Van ontroering hield zij op met weenen.„Luister nu,” zeide hij, „verwacht mij morgen niet.”„Waarom?”„Verwacht mij eerst overmorgen.”„O, waarom?”„Ge zult zien.”„Een dag zonder u te zien, dat is onmogelijk.”„Offeren wij een dag op, om misschien het geheele leven te hebben.”En Marius voegde er halfluid bij, en als tot zich zelven sprekend:„’t Is iemand, die niets in zijn gewoonten verandert, en die nooit iemand bij zich laat dan ’s avonds.”„Van wien spreekt gij?” vroeg Cosette.„Ik? ik heb niets gezegd.”„Wat hoopt ge dan?”„Wacht tot overmorgen.”„Ge wilt het?”„Ja, Cosette.”Zij nam zijn hoofd in haar beide handen, hief zich op de teenen om hem te bereiken, in haar hoop in zijn oogen te lezen.Marius hernam:„Gij zult mijn adres moeten weten; er kon iets gebeuren; men weet niet wat; ik woon bij dien vriend, Courfeyrac geheeten, in de straat de la Verrerie No. 16.”Hij tastte in zijn zak, nam er een pennemes uit, en schreef daarmede op de kalk van den muur:16. straat de la Verrerie.Intusschen had zich Cosette weder hersteld, door hem in de oogen te zien.„Zeg mij, waaraan gij denkt, Marius; gij denkt ergens aan; zeg het mij. Och, zeg het mij, opdat ik gerust kunne slapen.”„Wat ik denk, luister: dat het onmogelijk is dat God ons zou willen scheiden. Verwacht mij overmorgen.”„Wat zal ik tot zoolang doen?” zei Cosette. „Gij zijt buiten; ge komt en gaat waarheen ge wilt. Hoe gelukkig zijn de mannen! Ik zal geheel alleen zijn. Ach, hoe treurig zal ik wezen! Wat wilt gij morgenavond doen? zeg het mij.”„Ik zal iets beproeven.”„Dan zal ik bidden en intusschen aan u denken, opdat ge moogt slagen. Ik vraag u nu niets meer; omdat ge ’t niet wilt. Ge zijt mijn meester. Ik zal morgen den avond doorbrengen met de Euryanthe te zingen, die gij zoo mooi vindt en waarnaar ge eens op een avond onder mijn vensters geluisterd hebt. Maar overmorgen komt ge vroeg. Ik zal u ’s avonds precies te negen uren wachten; dat zeg ik u. Mijn Hemel, hoe treurig, dat de dagen zoo lang zijn. Gij hoort het, met klokslag van negen zal ik in den tuin zijn.”„Ik ook.”Zonder elkander iets te zeggen, door dezelfde gedachten bezield, medegesleept door die electrieke stroomingen, welke twee gelieven in gestadige gemeenschap houden, beiden, zelfs in hun smart, door zaligheid bedwelmd, zonken zij in elkanders armen, zonder op te merken dat hun lippen zich vereenigd hadden, terwijl hun opgeheven oogen, in tranen van verrukking zwemmend, de sterren aanschouwden.Toen Marius heenging was de straat eenzaam. ’t Was op het oogenblik dat Eponine de bandieten tot op den boulevard volgde.Terwijl Marius peinzend met het hoofd tegen den boom leunde, was een gedachte in zijn geest ontstaan; een gedachte, helaas, welke hij zelf dwaas en onmogelijk achtte. Hij had een besluit genomen.Zevende hoofdstuk.Het jonge en het oude hart tegenover elkander.De heer Gillenormand was te dezen tijde ruim een-en-negentig jaar oud. Hij woonde nog altijd met mejuffrouw Gillenormand in de straat des Filles du Calvaire No. 6, in het oude huis, dat hem toebehoorde. Hij was, zooals men zich herinnert, een dier ouden uit den voortijd, die den dood staande verwachten, dien de ouderdom wel drukt, maar niet kromt, en welken zelfs het verdriet niet buigt.Sedert eenigen tijd zeide evenwel zijn dochter: mijn vader neemt af. Hij gaf zijn dienstmeiden geen oorvegen meer; sloeg niet meer met zijn stok zoo forsch tegen de leuning van de trap, wanneer Basque draalde de deur voor hem te openen. De Juli-omwenteling had hem nauwelijks vertoornd gedurende zes maanden. Schier met kalmte had hij in denMoniteurdeze woorden gelezen Humblot-Conté, pair van Frankrijk. Werkelijk was de grijsaard door droefheid verslagen. Hij zwichtte niet, gaf zich niet over; dit lag evenmin in zijn lichamelijken als in zijn zedelijken aard; maar inwendig voelde hij zich verzwakken. Sedert vier jaren wachtte hij met vasten voet Marius, stellig overtuigd dat deze kleine deugniet den een of anderen dag weder bij hem zou aanschellen. Nu was hij in treurige oogenblikken soms zoover gekomen van tot zichzelven te zeggen: „Zoo Marius zich nog lang laat wachten, dan....” ’t Was niet de gedachte aan den dood, die hem ondragelijk was, maar wel die, dat hij Marius misschien niet zou wederzien. Marius niet weder te zien, dit was tot hiertoe volstrekt niet in zijn gedachte gekomen; maar nu begon dit denkbeeld allengs in zijn geest op te rijzen en deed hem verstijven. De afwezigheid, zooals altijd bij natuurlijke en ware gevoelens het geval is, had zijn liefde als grootvader voor het ondankbaar kind, dat zich van hem verwijderd had, slechts doen toenemen. In Decembernachten, bij tien graden koude, denkt men het meest aan de zon. ’t Was Gillenormand volstrektelijk onmogelijk, of hij achtte zulks althans, als grootvader zijn kleinzoon één stap te gemoet te gaan;—„Ik zou liever sterven,” zeide hij. Hij had zichniets te beschuldigen, meende hij; hij dacht echter aan Marius met innige teederheid en met de stille wanhoop van een eenvoudig oud man, die den dood nadert.Hij begon zijn tanden te verliezen, ’t geen zijn droefheid vermeerderde. Gillenormand had, zonder het zichzelven nochtans te bekennen, want hij zou er woedend en beschaamd over zijn geweest, nooit van eene minnares zooveel gehouden als hij van Marius hield. Hij had in zijn kamer, naast zijn bed, als iets dat hij het eerst wenschte te zien wanneer hij ontwaakte, een oud portret zijner andere dochter, de overledene mevrouw Pontmercy, doen plaatsen, een portret, dat haar op achttienjarigen leeftijd voorstelde. Zijn oog was hier bestendig op gericht. Eens zeide hij, terwijl hij het aanschouwde:„Ik vind er veel gelijkenis in.”„Met mijn zuster?” hernam juffrouw Gillenormand. „O, gewis!”De grijsaard voegde er bij:„En met hem ook.”Eenmaal, toen hij met de knieën over elkander en schier met gesloten oogen in een zwaarmoedige houding zat, waagde zijn dochter te zeggen:„Vader, zijt ge nog altijd op hem verstoord?....”Zij zweeg, daar ze niet verder durfde gaan.„Op wien?” vroeg hij.„Op den armen Marius?”Hij hief zijn oud hoofd op, legde zijn magere, gerimpelde hand op de tafel en riep op zijn verbitterdsten, scherpsten toon:„Den armen Marius, zegt gij! Hij is een schoft, een deugniet, een ijdele, ondankbare knaap, zonder hart, zonder ziel, een hoogmoedig, slecht mensch!”En hij wendde het hoofd om, opdat zijn dochter den traan niet in zijn oog zou zien.Drie dagen later verbrak hij een stilzwijgen, ’t welk reeds vier uren geduurd had, om tot zijn dochter kortaf te zeggen:„Ik had mejuffrouw Gillenormand verzocht, mij nooit van hem te spreken.”Tante Gillenormand zag van verdere pogingen af en maakte deze schrandere opmerking: „Vader heeft nooit veel van mijn zuster gehouden sedert haar dommen streek. Het is duidelijk, dat hij Marius haat.”„Sedert haar dommen streek” beteekende: sedert zij met den kolonel was gehuwd.Overigens, zooals men heeft kunnen gissen, was mejuffrouw Gillenormand in haar pogingen niet geslaagd om haar gunsteling, den officier der lansiers, in Marius’ plaats te dringen.Theodule had als plaatsvervanger geen geluk gehad. Gillenormand had hem niet willen aannemen. De ledigheid des harten wordt niet door een plaatsvervanger gevuld. Theodule, van zijn kant, hoewel hij op een erfenis aasde, kon zich niet dwingen om den ouden man te behagen. De oude man verveelde den lansier en de lansier hinderde den ouden man. De luitenant Theodule was ongetwijfeld vroolijk, maar babbelachtig; lichtzinnig, maar gemeen; een vermaakzoeker, maar in slecht gezelschap; hij had minnaressen, ’t is waar, en sprak er veel van, dit is ook waar; maar hij sprak er kwaad van. Al zijn hoedanigheden hadden een gebrek. Het walgde mijnheer Gillenormand, hem zijn liefdeavonturen te hooren verhalen, welke hij in den omtrek zijner kazerne in de Babelstraat had. En daarbij kwam de luitenant Gillenormand soms in uniform met de driekleurige kokarde. Dit was genoeg om hem ondragelijk te maken. Eindelijk had vader Gillenormand tot zijn dochter gezegd: „Ik heb genoeg van Theodule. Ik heb weinig op met krijgslieden in vredestijd. Laat hem bij u komen, als ge wilt. Ik weet niet of ik nog niet meer houd van hen, die werkelijk de sabel gebruiken, dan van hen die er alleen mee sleepen. Het gekletter der zwaarden in den slag is in allen geval minder nietig, dan het gerammel der scheeden op de straatsteenen. En dan een houding aan te nemen als een held en zich te rijgen als een meisje, een corset onder een harnas te dragen, dat is dubbel bespottelijk. Wanneer men een degelijk man is, onthoudt men zich evenzeer van pocherij als van verwijfdheid. Noch bramarbas, noch flauwhartige. Behoud uw Theodule voor u zelve.”Zijn dochter mocht al zeggen: „’t Is toch uw achterneef,” ’t bleek echter dat mijnheer Gillenormand, schoon van top tot teen grootvader, evenwel volstrekt geen oudoom was.Trouwens, wijl hij zijn verstand gebruikte en vergelijkingen maakte, had Theodule tot niets anders gediend dan om hem Marius te meer te doen betreuren.Op een avond, ’t was den 4 Juni, (’t geen evenwel niet belette, dat vader Gillenormand een goed vuur in den haard brandde), had hij zijn dochter heengezonden, die in het belendend vertrek naaide. Hij was alleen in zijn kamer met de herderstafereelen, zijn voeten op de haardijzers latende rusten, ten halve ingesloten door zijn groot coromandelsch tochtscherm van negen bladen, met de ellebogen op de tafel, waarop twee waskaarsen onder een groen lichtscherm brandden, verzonken in zijn warm bekleeden armstoel en met een boek in de hand, schoon hij niet las. Hij was, naar zijn gewoonte, alsincroyablegekleed en geleek op een oud portret van Garat. Men zouhem in die kleeding op de straat met de vingers hebben nagewezen, maar zijn dochter hulde hem, wanneer hij uitging, in een ruimen gewatteerden overjas, waaronder zijne overige kleeding verborgen was. Hij droeg te huis nooit een kamerjapon, behalve wanneer hij opstond of te bed ging.—Dat geeft een oud voorkomen, zeide hij.Vader Gillenormand dacht aan Marius met liefde en bitterheid, en, als gewoonlijk, had de bitterheid de overhand. Zijn gekwetste liefde eindigde steeds in heftigheid en verontwaardiging. Hij was thans tot dat punt gekomen, wanneer men een besluit tracht te nemen en alles aanneemt om het te vernietigen. Hij begon in te zien, dat er nu geen reden meer was, waarom Marius zou terugkomen; dat zoo hij had willen terugkeeren, hij dit reeds gedaan zou hebben; dat hij van die hoop moest afzien. Hij poogde zich met het denkbeeld gemeenzaam te maken, dat het gedaan was, en hij zou sterven zonder dien „mijnheer” weder te zien. Maar geheel zijn natuur verzette er zich tegen; zijn oude bloedverwantschap kon er zich niet in schikken. „Hoe ’t zij!” herhaalde hij steeds in zijn droefheid, „hij zal niet wederkomen!” Zijn kaal hoofd was op zijn borst gezonken, en hij staarde strak in de asch van den haard, met een droevigen, vergramden blik.In het diepst zijner overdenkingen trad zijn oude knecht Basque binnen, zeggende:„Mijnheer, daar is mijnheer Marius om u te spreken!”De grijsaard richtte zich schielijk op, bleek en als een lijk, dat zich door een galvanischen schok opheft. Al zijn bloed was naar zijn hart teruggestroomd. Hij stamelde:„Welke mijnheer Marius?”„Ik weet niet,” antwoordde Basque, verschrikt en in verwarring gebracht door de houding zijns meesters. „Ik heb hem niet gezien. Nicolette heeft mij gezegd: Daar is een jong mensch, zeg, dat het mijnheer Marius is.”Vader Gillenormand stamelde zacht:„Laat hem binnenkomen.”Hij bleef in dezelfde houding, met waggelend hoofd en op de deur gerichten blik. De deur werd weder geopend. Een jonge man trad binnen. ’t Was Marius.Marius bleef aan de deur staan, als wachtte hij, dat men hem zou zeggen binnen te komen.Zijn schier armoedige kleeding was niet te zien in de duisternis, welke het lichtscherm veroorzaakte. Men onderscheidde slechts zijn rustig, ernstig, maar zonderling treurig gezicht.Vader Gillenormand, als door verbazing en blijdschap verstomd, zag eenige oogenblikken niets dan een helderheid alsdie eener verschijning. Hij was op ’t punt in onmacht te vallen; hij zag Marius als door een schittering heen. Ja, hij was het, ’t was wel degelijk Marius!Eindelijk! na vier jaren! Hij greep hem, om zoo te spreken, geheel en al met een oogopslag. Hij vond hem schoon, edel, voornaam, groot geworden, een volwassen man, met een goede houding en innemend voorkomen. Hij had veel lust om zijn armen uit te breiden, hem tot zich te roepen, hem te omhelzen. Zijn hart smolt van verrukking; vriendelijke woorden deden het zwellen en overstroomden zijn boezem; eindelijk gaf zich zijn geheele liefde lucht en bereikte zijn lippen, maar door de tegenstrijdigheid, die den grond zijner natuur was, kwam er een ruwheid uit.Norsch zeide hij:„Wat komt ge hier doen?”Marius antwoordde verlegen:„Mijnheer....”De heer Gillenormand had gewenscht, dat Marius zich in zijn armen had geworpen. Hij was ontevreden, zoowel op Marius als op zich zelven. Hij gevoelde dat hij barsch, en dat Marius koel was. ’t Was voor den goeden man een onverdragelijke, tergende foltering, zich inwendig zoo teeder en weemoedig te gevoelen en uiterlijk slechts ruw te kunnen zijn. De bitterheid keerde in hem terug. Op barschen toon viel hij Marius in de rede:„Waarom komt ge dan?”Dit „dan” beteekende: Zoo ge mij niet omhelst. Marius aanschouwde zijn grootvader, wiens gezicht de bleekheid als van marmer deed schijnen.„Mijnheer!”...De grijsaard hernam op strengen toon:„Komt ge mij vergeving vragen? Hebt ge uw ongelijk erkend?”Hij meende Marius hiermede op den weg te brengen, en dat „het kind” zou zwichten. Marius beefde: ’t was de verloochening zijns vaders, welke men hem vroeg; hij sloeg de oogen neder en antwoordde:„Neen, mijnheer.”„Wat wilt ge dan van mij?” riep de grijsaard, onstuimig, met vlijmende smart en vol toorn.Marius vouwde de handen samen, naderde een schrede en zeide met zwakke, bevende stem:„Heb medelijden met mij, mijnheer.”Dit woord verteederde den heer Gillenormand, of liever gezegd, zou hem verteederd hebben; maar het kwam te laat.De grootvader stond op en steunde met beide handen op zijn stok; zijn lippen waren bleek, zijn hoofd waggelde, maar zijn hooge gestalte beheerschte den gebogen Marius.„Medelijden met u, mijnheer? ’t Is de jongeling die medelijden vraagt van den een-en-negentigjarigen grijsaard! Gij treedt het leven in, ik ga er uit; gij gaat naar den schouwburg, naar het bal, naar het koffiehuis, naar ’t biljart; gij hebt geest, behaagt de vrouwen, ge zijt een fraai jongeling; en ik hurk midden in den zomer bij het vuur; gij bezit al de wezenlijke schatten die er zijn; ik heb al de armoede der grijsheid; gebreken, verlatenheid! Gij hebt al uw twee-en-dertig tanden, een goede maag, een levendig oog, kracht, eetlust, gezondheid, vroolijkheid, weelderig zwart haar; ik heb zelfs geen wit haar meer; ik heb mijn tanden verloren; ik verlies mijn beenen, ik verlies mijn geheugen; er zijn drie straten, welke ik telkens met elkaar verwar: de straat Charlot, de straat du Chaume en de straat St. Claude; zoo ver ben ik gekomen; gij hebt voor u de gansche zonnige toekomst; ik begin bijna niets meer te zien, zoo diep ben ik den nacht reeds ingegaan; gij zijt verliefd, dat spreekt vanzelf; ik word door niemand ter wereld bemind, en gij vraagt mij medelijden. Drommels, dit heeft Molière nog vergeten. Indien ge zoo in het paleis van justitie schertst, mijnheeren advocaten, dan maak ik u mijn hartelijk compliment, ge zijt waarlijk koddig.”En de een-en-negentigjarige hernam met vergramde, ernstige stem:„Maar, wat wilt ge van mij?”„Mijnheer,” zei Marius, „ik weet, dat mijn tegenwoordigheid u mishaagt, maar ik kom slechts om u iets te vragen, en dan zal ik dadelijk weder heengaan.”Dit was de vertaling dezer teedere woorden, welke hij in den grond van zijn hart had: „Maar vraag mij toch vergeving! Werp u toch aan mijn hals!” Mijnheer Gillenormand gevoelde, dat Marius hem in weinige oogenblikken zou verlaten, dat zijn slechte ontvangst hem kwetste, dat zijn hardheid hem wegjoeg; dit alles zeide hij tot zich zelf en zijn smart vermeerderde er door, en wijl zijn smart dadelijk tot toorn overging, vermeerderde ook zijn norschheid. Hij wilde dat Marius hem begreep, en Marius begreep hem niet, ’t geen den ouden man woedend maakte. Hij hernam:„Hoe! ge hebt mij beleedigd, mij, uw grootvader, ge hebt mijn huis verlaten, om, ik weet niet waarheen te gaan; ge hebt uw tante wanhopig gemaakt, ge zijt als een jongeheer gaan leven, dit is gemakkelijker, dat spreekt, om den fat te kunnen spelen, naar believen te huis te komen, u te vermakenge hebt mij geen teeken van leven gegeven; ge hebt schulden gemaakt, zonder mij zelfs te verzoeken ze te betalen; ge gaat glazen inslaan en straatrumoer maken, en na verloop van vier jaren komt ge bij mij en gij hebt mij verder niets te zeggen.”Deze geweldige wijze om den kleinzoon tot teederheid te bewegen bracht bij Marius niets dan stilzwijgen voort. Mijnheer Gillenormand kruiste de armen op de borst, ’t geen bij hem een bijzonder gebiedend gebaar was, en zeide bitter tot Marius:„Maken wij er een einde aan. Ge zegt, dat ge mij iets komt vragen, nu, wat? wat is het? spreek.”„Mijnheer,” zei Marius met den blik van iemand, die voelt dat hij in een afgrond zal storten; „ik kom uw toestemming vragen om te trouwen.”Mijnheer Gillenormand schelde. Basque verscheen in de deur.„Laat mijn dochter hier komen.”Een seconde later werd de deur weder geopend, mejuffrouw Gillenormand trad niet binnen, maar vertoonde zich; Marius stond sprakeloos, met hangende armen en het gezicht van een misdadiger; mijnheer Gillenormand ging heen en weder door de kamer. Hij wendde zich tot zijn dochter en zeide:„Niets. ’t Is mijnheer Marius. Zeg hem goedendag. Mijnheer wil trouwen. Dat is ’t. Nu kunt ge heengaan.”De korte, ruwe toon van den grijsaard verried een buitengewone opkropping van toorn. De tante aanschouwde Marius met verschrikten blik, scheen hem nauwelijks te herkennen, liet geen gebaar noch woord ontsnappen, en verdween na de woorden van haar vader sneller dan een stroohalm voor den wind.Ondertusschen was vader Gillenormand weder tegen den schoorsteen gaan leunen.„Trouwen! op een-en-twintigjarigen leeftijd! Hebt ge dit in orde gebracht? Ge behoeft nog slechts mijn toestemming! een formaliteit! Zet u, mijnheer. Nu, ge hebt een revolutie ondergaan sedert ik de eer heb gehad u te zien. De Jakobijnen zegevierden. Gij hebt tevreden moeten zijn. Zijt ge geen republikein sedert gij baron zijt? Ge kunt dit met elkaar vereenigen. De republiek geeft een bijsmaak aan ’t baronschap. Zijt ge een gedecoreerde van Juli? hebt ge ook een handje aan de inneming van het Louvre geholpen, mijnheer? Hier dichtbij, in de straat Saint Antoine, tegenover de straat des Nonaindières, is een kogel in den muur der derde verdieping van een huis gemetseld met dit opschrift: 28 Juli 1830. Ga dat zien. Het staat goed. O, uw vrienden doen fraaie dingen! Apropos, maken zij geen fontein op de plaats van het monument vanden hertog van Berry? Gij wilt dus trouwen? met wie? mag men zonder onbescheidenheid vragen met wie?”Hij zweeg, maar voor dat Marius den tijd had te antwoorden, voegde hij er heftig bij:„Ha, zoo! gij hebt dus een bestaan? gij hebt fortuin gemaakt? hoeveel verdient ge met uw advocaatschap?”„Niets,” zei Marius met eene soort van vastheid en schier ruwe beradenheid.„Niets? hebt ge dan, om te leven, niets meer dan de twaalfhonderd francs, welke ik u geef?”Marius antwoordde niet. Mijnheer Gillenormand hernam:„Dan begrijp ik; het meisje is rijk?”„Evenals ik.”„Hoe! geen vermogen?”„Neen.”„Uitzichten?”„Ik geloof niet.”„Alzoo naakt en bloot! en wie is de vader?”„Ik weet niet.”„Hoe heet zij?”„Mejuffrouw Fauchelevent.”„Fauche-wat?”„Fauchelevent.”„Pstt,” deed de grijsaard.„Mijnheer!” riep Marius.Mijnheer Gillenormand viel hem in de rede, op een toon als iemand, die bij zich zelven spreekt:„Fraai! een-en-twintig jaar, geen bestaan, twaalfhonderd francs ’s jaars, mevrouw de barones Pontmercy zal voor twee sous peterselie bij de groenvrouw gaan koopen.”„Mijnheer,” hernam Marius in de vervoering der laatste hoop die vervloog, „ik bid u, ik bezweer u, om ’s hemels wil, met gevouwen handen, mijnheer, ik kniel voor u, veroorloof mij met haar te trouwen!”De grijsaard barstte in een scherp, akelig gelach uit, terwijl hij tevens kuchte en sprak:„Ha! ha! ha! ge hebt gedacht: kom, ik ga dien ouden pruik, dien mallen vent eens opzoeken. ’t Is jammer, dat ik geen vijf-en-twintig jaar oud ben! ik zou hem een duchtige acte van eerbied voorleggen! Ik kon hem missen! Om ’t even, ik zal hem zeggen: Oude suffer, gij zijt verrukt van blijdschap mij te zien; ik heb lust om te trouwen, ik heb lust met mejuffrouw onbekend te trouwen, dochter van mijnheer onbekend; ik heb geen schoenen aan de voeten, zij heeft geen hemd aan ’t lijf; dat past goed bij elkaâr; ik heb plan mijn loopbaan, mijn toekomst,mijn jeugd, mijn leven in ’t water te werpen; ik heb lust mij hals over kop in de armoede te storten; dat is zoo mijn idee, gij moet er in bewilligen; en de oude zal bewilligen. Goed, mijn jongen, ga uw gang, hang u een steen om den hals, trouw met uw Pousselevent, met uw Coupelevent... Nooit, mijnheer, nooit!”„Grootvader!”„Nooit!”De toon, waarop dat „nooit” werd uitgesproken, ontnam Marius alle hoop. Met langzame schreden, met gebogen hoofd, wankelend, meer iemand gelijkende die sterft dan die heengaat, ging hij door de kamer. Mijnheer Gillenormand volgde hem met de oogen, en toen de deur geopend werd en Marius wilde heengaan, deed hij vier schreden met de verjaarde levendigheid van driftige en verwende grijsaards, greep Marius bij den kraag, voerde hem met kracht weder in de kamer, wierp hem op een stoel en zeide:„Verhaal mij!”’t Was het enkele woord „grootvader”, aan Marius ontsnapt, dat deze omkeering voortbracht.Marius zag hem met verbazing aan. Het bewegelijk gezicht van den heer Gillenormand drukte alleen nog een ruwe en onuitsprekelijke goedheid uit; de oude man was door den grootvader vervangen.„Komaan, spreek, verhaal mij uw liefdehistorie, zeg mij alles. Drommels, hoe dom zijn toch de jongelieden!”„Grootvader...,” hernam Marius.Het geheele gelaat des grijsaards straalde van een onbeschrijfelijken glans.„Ja, zoo is ’t goed, noem mij grootvader en gij zult zien.”In deze ruwheid lag nu iets goedhartigs, zoo zachts, zoo openhartigs, zoo vaderlijks, dat Marius in dezen plotselingen overgang van moedeloosheid tot hoop, er als door bedwelmd en verward werd. Hij zat aan de tafel, het licht der waskaarsen toonde den slechten staat zijner kleeding, welke de heer Gillenormand met verbazing beschouwde.„Nu, lieve grootvader...,” zei Marius.„Ge hebt dan waarlijk geen geld?” viel mijnheer Gillenormand hem in de rede. „Ge zijt gekleed als een dief.”Hij schommelde in een lade en nam er een beurs uit, welke hij op de tafel legde.„Ziedaar honderd louisd’ors, koop u een hoed.”„Grootvader,” hernam Marius, „lieve grootvader, zoo ge wist hoe ik haar bemin! Ge kunt het u niet verbeelden; ’t was in het Luxembourg dat ik haar den eersten keer zag; zij kwam er;in den beginne lette ik niet veel op haar; maar toen, ik weet zelf niet hoe het kwam, werd ik verliefd op haar. O! hoe ongelukkig heeft mij dat gemaakt! Eindelijk spreek ik haar alle dagen in haar tuin; haar vader weet het niet; verbeeld u; zij gaan vertrekken; ’t is in den tuin dat wij elkander spreken, des avonds; haar vader wil haar naar Engeland medenemen; toen zeide ik bij mij zelven: ik ga mijn grootvader bezoeken en hem de zaak verhalen. Ik zou krankzinnig worden, sterven, ziek worden, in ’t water springen. Ik moet haar volstrekt trouwen, want ik zou krankzinnig worden. Ziedaar de geheele waarheid. Ik geloof niet, dat ik iets vergeten heb. Zij woont in een tuin met een hek, in de straat Plumet. ’t Is aan de zijde derInvaliden.”Met een glans op het gelaat had vader Gillenormand zich naast Marius gezet. Terwijl hij luisterde en den klank zijner stem hem verrukte, nam hij tevens een lang snuifje. Bij het woord „straat Plumet” hield hij op met snuiven en liet het overige van de snuif op de knieën vallen.„Straat Plumet! ge zegt straat Plumet? Wacht even! Is er niet een kazerne in de nabijheid?—Ja, ja, zoo is het. Uw neef Theodule heeft er mij van gesproken. De lansier, de officier.—Een meisje, mijn goede vriend, een meisje. Inderdaad, straat Plumet. Voorheen noemde men ze de straat Blomet... Nu herinner ik mij. Ik heb van het meisje van het hek in de straat Plumet hooren spreken. In een tuin. Een Pamela. Ge hebt geen slechten smaak. Men zegt, dat zij zeer lief is. Onder ons gezegd, geloof ik dat deze zotskap van een lansier haar een weinig het hof heeft gemaakt. Ik weet niet hoe ver ’t gegaan is. Nu, dat doet er niet toe. Men moet hem niet gelooven. Hij is een bluffer. Ik vind het zeer goed, Marius, dat een jongeling als gij verliefd is. Het behoort tot uw leeftijd. Ik heb liever dat ge verliefd dan een Jakobijn zijt. Ik heb liever, dat ge op een meisje, op twintig meisjes verliefd zijt, dan op mijnheer de Robespierre. Ik, wat mij betreft, ik laat mij de gerechtigheid wedervaren, dat ik van alle sansculottes (zonderbroeken) slechts de vrouwen heb bemind. Verduiveld, mooie meisjes zijn mooie meisjes, daartegen is niets te zeggen. En het meisje! zij ontvangt u heimelijk zonder dat papa er iets van weet.—’t Is volkomen in den regel. Ook ik heb zulke geschiedenissen gehoord; meer dan eene. Weet ge wat men doet; men neemt de zaak zoo nauw niet; men werpt zich niet met geweld in het treurspel; men gaat niet zoo spoedig een huwelijk voor mijnheer den maire met zijn sjerp sluiten. Men moet doodeenvoudig schrander zijn. Gezond verstand hebben. Doet wat ge wilt, stervelingen,maar trouwt niet. Men zoekt den grootvader op, die in den grond een goed man is, en altijd wel een rol louisd’or in een oude latafel heeft, men zegt: grootvader, hier ben ik, en de grootvader zegt: dat is zeer natuurlijk. De jeugd moet uitrazen en de ouderdom afschuiven. Ik ben jong geweest, gij zult oud worden. Luister, mijn jongen, gij zult hetzelfde aan uw kleinzoon zeggen. Ziedaar hebt ge tweehonderd pistolen. Vermaak u! ’t Is het beste wat men doen kan! Zoo moet de zaak behandeld worden. Men trouwt niet; dat belet echter niets. Begrepen?”Marius, die als versteend en niet in staat was een woord uit te brengen, schudde het hoofd ontkennend.De oude man lachte luid, knipoogde, klopte hem op de knie, lonkte hem op geheimzinnige wijze toe en zeide hem, teederlijk de schouders ophalende:„Domoor, neem ze tot uw matres.”Marius verbleekte. Hij had niets begrepen van al ’t geen zijn grootvader gezegd had. Het geteut over de straat Blomet, Pamela, kazerne, lansier, was als beelden uit een tooverlantaarn voorbij Marius heengegaan. Dat alles kon geen betrekking hebben op Cosette, die een lelie was. De oude man raaskalde. Maar dat geraaskal was uitgeloopen op een woord, ’t welk Marius begrepen had, ’t welk een doodelijke beleediging voor Cosette was. Het woord „neem ze tot uw matres” drong in het hart des jongelings als een degenkling.Hij stond op, nam zijn hoed, die op den grond lag, en ging met vasten, beraden tred naar de deur. Daar keerde hij zich om, boog diep voor zijn grootvader, richtte het hoofd weder op en zeide:„Vijf jaren geleden hoondet gij mijn vader; heden beleedigt gij mijn vrouw. Ik vraag u niets meer, mijnheer, vaarwel!”Vader Gillenormand opende onthutst den mond, stak de armen uit, poogde zich op te richten, maar eer hij een woord had kunnen spreken, was de deur weder gesloten en Marius verdwenen.De grijsaard was eenige oogenblikken bewegingloos en als verpletterd, zonder te kunnen spreken noch ademen, alsof een gesloten vuist hem de keel dichtkneep. Eindelijk stond hij met geweld van zijn stoel op, ijlde naar de deur, zoo snel zijneen-en-negentigjaren hem vergunden, opende ze en riep:„Help! help!”Zijn dochter kwam te voorschijn, vervolgens ook de dienstboden. Met erbarmelijk gereutel hernam hij:„Loopt hem na! Vat hem! Wat heb ik hem gedaan? hij iszinneloos! hij gaat heen! Ach, mijn God, mijn God! ditmaal zal hij niet wederkeeren.”Hij ging naar het raam, dat op de straat uitkwam, opende het met zijn bevende handen, boog zich ten halven lijve er uit, terwijl Basque en Nicolette hem van achter vasthielden, en riep:„Marius! Marius! Marius! Marius!”Maar Marius kon hem niet meer hooren, en ging juist den hoek der straat St. Louis om.De een-en-negentigjarige sloeg twee of drie keeren met een angstige uitdrukking de handen aan zijn hoofd, trad waggelend terug en zonk op een stoel, zonder polsslag, zonder stem, zonder tranen, als wezenloos het hoofd schuddende en de lippen bewegende, terwijl in zijn oogen en in zijn hart slechts iets dieps en treurigs was, dat den nacht geleek.
Boek VIII.Verrukking en droefheid.Eerste hoofdstuk.Helderheid.De lezer zal begrepen hebben, dat Eponine, nadat zij door het hek de bewoonster van het huis in de straat Plumet had herkend, waarheen zij door Magnon was gezonden, de bandieten ervan afgehouden en Marius er heen gevoerd had; dat Marius, na verscheidene dagen in verrukking voor dat hek te hebben doorgebracht, aangetrokken door de kracht, welke het ijzer naar den zeilsteen trekt en den minnaar naar de steenen van het huis der geliefde, eindelijk Cosettes tuin was binnengegaan, gelijk Romeo den tuin van Juliette. ’t Was hem zelfs lichter geweest dan Romeo; Romeo moest over een muur klimmen; Marius behoefde slechts een der tralies van het oude hek weg te nemen, die waggelend in haar verroeste holten stonden, gelijk de tanden van oude lieden. Marius was tenger en gleed gemakkelijk door de opening.Wijl er nooit iemand op de straat was, en Marius bovendien alleen des nachts den tuin binnendrong, liep hij geen gevaar gezien te worden.Sinds dit gezegend en heilig uur, toen een kus deze beide zielen verloofde, kwam Marius er alle avonden. Zoo Cosette op dat oogenblik haars levens een gewetenloos en lichtzinnig man had bemind, zou zij verloren zijn geweest; want er zijn edelmoedige naturen die zich geheel overgeven, en Cosette was zulk een natuur. Het behoort tot de grootmoedigheid der vrouw, dat zij zwicht. Zoodra de liefde haar hoogsten graad heeft bereikt, wordt haar maagdelijk gevoel op zonderlinge wijze bedwelmd. Maar aan welke gevaren stelt ge u bloot, edele zielen! Gij geeft dikwerf het hart, wij nemen het lichaam. Uw hart blijft u over, en gij aanschouwt het bevend in de duisternis. De liefde kent geen middelweg; òf zij richt ten verderf, òf zij redt. In dit dilemma ligt het geheele menschelijke lot. Dit dilemma, verderf of geluk, wordt door geen andere omstandighedenzoo onverbiddelijk gesteld, als door de liefde. De liefde is het leven, zoo zij niet de dood is. Een wieg of een doodkist. Hetzelfde gevoel zegtja!enneen!in het menschelijk hart. Van alle dingen, die God heeft geschapen, ontwikkelt het menschelijk hart het meeste licht, maar, helaas! ook de meeste duisternis.God wilde dat de liefde, welke Cosette vond, een reddende liefde was.Zoolang de maand Mei van het jaar 1832 duurde, bevonden zich alle nachten in dien woesten tuin, in dit dagelijks geuriger en dichter wordend struikgewas, twee wezens vol kuischheid en onschuld, overstroomd van hemelsche zaligheid, meer engelen dan menschen, rein, eerlijk, verrukt, schitterend voor elkander in de duisternis. Het kwam Cosette voor, als had Marius een kroon, en het scheen Marius alsof Cosette een stralenkrans had. Zij raakten, aanschouwden elkaar, klemden zich tegen elkander en drukten elkaars handen, maar er bleef een afstand, dien zij niet overschreden. Niet wijl zij dien eerbiedigden; maar wijl zij hem niet kenden. Marius voelde een hinderpaal: de reinheid van Cosette; en Cosette voelde een steun: de edelheid van Marius. De eerste kus was ook de laatste geweest. Sedert was Marius niet verder gegaan dan zacht met zijn lippen de hand, het halsdoekje of een haarlok van Cosette aan te raken. Cosette was voor hem een geur, geen vrouw. Hij ademde haar. Zij weigerde niets, hij vroeg niets. Cosette was gelukkig en Marius was tevreden. Zij leefden in dien verrukten toestand, welken men de begoocheling van een ziel door een andere ziel zou kunnen noemen. ’t Was de eerste onbeschrijfelijke omhelzing van twee maagdelijke zielen in het ideale. Twee zwanen, die elkander op de Jungfrau ontmoetten.Op dit uur der liefde, waarin de wellust volkomen zwijgt onder het alvermogen der verrukking, zou Marius, de reine, engelachtige Marius, eerder in staat zijn geweest bij een publieke vrouw te gaan dan Cosettes kleed tot den enkel op te heffen. Eens, bij maanschijn, bukte Cosette om iets van den grond op te rapen; het lijfje van haar kleed opende zich daarbij een weinig en liet het onderste van haar hals zien; toen wendde Marius de oogen af.Wat gebeurde er tusschen deze beide wezens? Niets. Zij beminden elkander met heilige liefde.Wanneer zij des nachts in den tuin waren, scheen deze hun een levend en heilig oord. Al de bloemen om hen heen openden zich en zonden hun haar geuren; maarzijopenden hun zielen en stortten ze in de bloemen uit. De krachtige, weelderige plantengroei trilde vol sap en dronkenschap in de omgevingdezer twee onschuldigen, die liefdewoorden spraken, welke de boomen deden ritselen.Welke waren deze woorden? Niets dan ademtochten. Deze ademtochten waren voldoende om de geheele natuur te treffen en te bewegen. ’t Is de toovermacht, welke moeielijk te begrijpen zou zijn, zoo men in een boek dezen kout las, die bestemd is, om door den wind als damp van tusschen de bladeren weggeblazen en verstrooid te worden. Ontneem aan dit gefluister van twee gelieven deze welluidendheid, die uit de ziel voortkomt en het als een lier accompagneert, en wat overblijft is slechts een schaduw, en men zegt: O, is ’t anders niet! Gewis, kinderachtigheden, herhalingen, gelach om niets, nietigheden, dwaasheden, maar ook al wat in de wereld het verhevenste en innigste is, de eenige zaken die der moeite waard zijn gezegd en gehoord te worden!De man, die zulke dwaasheden, zulke beuzelarijen nooit gehoord of gesproken heeft, is een ongevoelige en een slecht mensch.Cosette zeide tot Marius:„Weet ge?...”(Niettegenstaande deze hemelsche maagdelijkheid, spraken zij op zeer gemeenzamen toon met elkander, zonder dat een van beiden had kunnen zeggen, hoe ze er toe gekomen waren.)„Weet ge? Ik heet Euphrasie.”„Euphrasie? Neen, ge heet Cosette.”„O, Cosette is een leelijke naam, dien men mij gegeven heeft toen ik klein was. Maar mijn eigenlijke naam is Euphrasie. Houdt ge niet van den naam Euphrasie?”„Ja... Maar Cosette is niet leelijk.”„Vindt ge dien mooier dan Euphrasie?”„Nu... ja.”„Dan vind ik hem ook mooier. ’t Is waar, Cosette is lief. Noem mij Cosette.”En de glimlach, dien zij aan deze woorden paarde, maakte van deze samenspraak een idylle, waardig voor een bosch in den hemel.Een anderen keer zag zij hem strak aan en riep:„Mijnheer, ge zijt schoon, ge zijt lief, ge hebt verstand, ge hebt geest, ge zijt veel geleerder dan ik; maar ik durf u tarten wat betreft dit woord: ik bemin u!”En Marius meende zich als in den hemel opgenomen en deze woorden door een ster te hooren zingen.Of zij gaf hem, wanneer hij hoestte, een tikje en zeide:„Hoest niet, mijnheer. Ik wil niet, dat men bij mij zonder mijn verlof hoest. ’t Is zeer leelijk te hoesten en mij te verontrusten.Ik wil dat ge heel gezond zijt, omdat ik in de eerste plaats, zoo gij ongesteld waart, zeer ongelukkig zou zijn. Wat kan ik er aan doen?”En dit alles was louter goddelijk.Eens zeide Marius tot Cosette:„Denk eens, dat ik eenigen tijd geloofd heb, dat ge Ursula heette.”Daarover lachten zij een ganschen avond.Bij een ander gesprek ontvielen hem eens toevallig de woorden:„O, op zekeren dag had ik in het Luxembourg grooten lust een invalide den hals te breken.”Maar daarbij liet hij het en sprak er niet verder over. Hij zou dan Cosette iets van haar kouseband hebben moeten zeggen, en dat was hem onmogelijk. Hij raakte daarmede iets onbekends aan, het stoffelijke, waarvoor zijn onuitsprekelijke liefde met een soort van heiligen eerbied terugweek.Marius stelde zich het leven met Cosette niet anders voor dan alle avonden naar de straat Plumet te gaan, de oude ijzeren gewillige staaf van het hek des presidents uit te lichten, naast elkander op de bank te zitten, door het geboomte den sterren-helderen nacht te aanschouwen, met de knieplooien van zijn broek het wijde kleed van Cosette aan te raken, den nagel van haar duim te streelen, met haar dezelfde bloem te ruiken, en zoo altijd en in ’t oneindige. Middelerwijl dreven de wolken boven hun hoofden. Iedere ademtocht van den wind voert meer droomen van den mensch weg dan wolken van den hemel.Deze kuische, schier schuwe liefde was echter niet geheel zonder galanterie. Haar, die men bemint, „complimenten te maken,” is de eerste wijze van liefkoozen, een eerste vermetelheid welke men waagt. Een compliment is iets als een kus door een sluier heen. De wellust, hoewel zich verbergend, laat er zich zacht in gevoelen. Het hart deinst terug voor den wellust, om beter te beminnen. De liefkoozingen van Marius, vervuld van hersenschimmen, waren, om zoo te spreken, hemelsblauw. De vogels, wanneer zij omhoog nabij de engelen zweven, moeten dergelijke woorden hooren. Daarbij mengde zich echter leven, menschelijkheid, al het werkelijke waartoe Marius in staat was. ’t Was een lyrische ontboezeming, de liefelijke hyperbolen van duivengekir, al de verfijningen der aanbidding tot een ruiker verzameld en een fijnen hemelschen geur ontwikkelend, een onbeschrijfelijk gefluister van het eene hart tot het andere.„O,” lispelde Marius, „hoe schoon zijt gij! ik durf u nietaanzien. Daarom aanschouw ik u. Ge zijt een gratie. Ik weet niet, hoe ’t mij is. De zoom van uw kleed, wanneer de punt van uw schoen er uit komt, brengt mij in verwarring. En welk een betooverende glans, wanneer uw gedachte zich voor mij opent. Gij spreekt wonderbaarlijk verstandig. Soms komt het mij voor, dat ge een droom zijt. Spreek, ik luister, ik bewonder u. O Cosette, hoe zonderling en bekoorlijk is het! ik ben waarlijk zinneloos. Gij zijt aanbiddelijk, mejuffrouw. Ik bestudeer uw voeten met den microscoop en uw ziel met den telescoop.”Cosette antwoordde:„Ik bemin u reeds meer in den tijd, die sinds van ochtend verstreken is.”Vragen en antwoorden gingen in die samenspraak heen en weder, en kwamen als vanzelf steeds op de liefde terecht, evenals de vlierpopjes steeds op de voeten komen.De geheele persoon van Cosette was onbevangenheid, natuurlijkheid, onschuld, doorzichtigheid, blankheid, oprechtheid en licht. Men had van Cosette kunnen zeggen, dat zij helder was. Op ieder die haar zag maakte zij den indruk van een Meischen morgenstond. In haar oogen lag dauw. Cosette was een verlichamelijking van het morgenlicht in den vorm eener vrouw.Het was natuurlijk, dat Marius haar beminde, haar aanbad. Inderdaad, deze kortelings uit het klooster gekomene pensionnaire sprak met uitnemende scherpzinnigheid en zei bij gelegenheid allerlei ware en uitgezochte woorden. Haar kout was een wezenlijk onderhoud. Zij bedroog zich in niets en had een juisten blik. De vrouw gevoelt en spreekt met het fijne instinct van het hart, dat onfeilbaar is. Niemand weet tegelijk zachte en ernstige zaken te zeggen zooals een vrouw dat kan. Zachtheid en diepte is de vrouw; is de hemel.In die volkomen zaligheid kwamen hun telkens tranen in de oogen. Een vertreden insect, een uit een nestje gevallen veder, een gebroken tak wekte hun medelijden, en hun verrukking, met een zachte droefgeestigheid gemengd, scheen zich gaarne in tranen lucht te geven. Het verhevenste verschijnsel der liefde is een verteedering, die soms schier ondragelijk is.En bij dat alles—al deze tegenstrijdigheden zijn het bliksemspel der liefde—schertsten zij gaarne en met bekoorlijke vrijmoedigheid, en zoo vertrouwelijk, dat het vaak scheen alsof zij twee knapen waren. Maar, hoewel het van kuischheid dronken hart zich vergeet, de natuur is er steeds en vergeet zich niet. Zij is er met haar tevens laag en verheven doel; en hoe groot de onschuld der zielen zijn moge, men gevoelt in het meest kuische vertrouwelijk bijeenzijn, het wonderbaar engeheimzinnig onderscheid tusschen een paar gelieven en een paar vrienden.Zij aanbaden elkander.Het gestadige en onveranderlijke blijft. Men bemint, glimlacht, schertst, raakt elkander even met de lippen aan, spreekt gemeenzaam, en meent dat het eeuwig duren zal. Twee gelieven verbergen zich in den avond, in de schemering, in het onzichtbare, met de vogels, met de rozen; zij betooveren elkander in de schaduw met hun harten, welke zij in hun oogen leggen; zij fluisteren en zuchten, en middelerwijl wentelen de sterren rustig in het onmetelijke over hen heen.Tweede hoofdstuk.De bedwelming van het volmaakte geluk.Zoo leefden zij, zich zelven onbewust, in het geluk. Zij merkten niets op van de cholera, die juist in deze maand Parijs teisterde. Zij hadden elkander alles toevertrouwd wat zij konden, doch dit was niet veel meer geweest dan hun namen. Marius had aan Cosette gezegd, dat hij een wees was en Marius Pontmercy heette, dat hij advocaat was en van het schrijven voor de drukpers leefde, dat zijn vader kolonel, en een held, was geweest, en dat hij, Marius, in onmin leefde met zijn grootvader, die rijk was. Hij had haar ook terloops te kennen gegeven, dat hij baron was; maar dit had op Cosette niet den minsten indruk gemaakt. Marius, een baron? Dat had zij niet begrepen. Zij wist niet, wat dit woord beteekende. Marius was Marius. Van haar kant had zij hem medegedeeld, dat zij in het klooster van Klein Picpus was opgevoed, dat haar moeder overleden was, evenals de zijne, dat haar vader Fauchelevent heette, dat hij zeer goed was, dat hij veel aan de armen gaf, hoewel zelf arm zijnde, en hij zich van alles onthield, ten einde haar niets te onthouden.’t Was zonderling, dat in de soort van symphonie, waarin Marius leefde, sedert hij Cosette zag, het verledene, zelfs het jongst verledene, zoo verward en verwijderd voor hem scheen, dat, wat Cosette hem verhaalde, hem volkomen bevredigde. Hij dacht er zelfs niet aan, haar van het nachtelijk avontuur in de woning van Thénardier te spreken, van de branding met het gloeiend ijzer en van de vreemde houding en zonderlinge vlucht haars vaders. Marius had dit alles voor hetoogenblik vergeten; hij wist zelfs ’s avonds niet wat hij ’s morgens gedaan had, noch waar hij ontbeten, noch met wie hij gesproken had, er klonken tonen in zijn oor, die hem voor alle andere gedachten doof maakten; hij leefde slechts in de uren dat hij Cosette zag. Wijl hij dan in den hemel was, vergat hij natuurlijk de aarde. Beide torsten smachtend den onbeschrijfelijken last van den onstoffelijken wellust. Zóó leven die slaapwandelaars, welke men verliefden noemt.Helaas! wie heeft niet al deze dingen ondervonden? Waarom komt er een uur, dat men dezen hemel verlaat; en waarom duurt het leven dan nog langer?Beminnen vervangt bijna het denken. De liefde is een vurige vergetelheid van al het overige. Vraag dus geen logica van den hartstocht. Er is evenmin een logische samenhang in het menschelijk hart als er een volkomen geometrische figuur in den bouw van het heelal bestaat. Voor Cosette en Mariusbestondniets anders dan Marius en Cosette. De wereld om hen was in een kuil verzonken. Zij leefden in een gouden minuut. Niets was er vóór of achter hen. Nauwelijks dacht Marius er aan, dat Cosette een vader had. De bedwelming had in zijn hersens alles uitgewischt. Waarover spraken dan deze gelieven? Men heeft het gezien, over bloemen, over zwaluwen, over de ondergaande zon, over de opgaande maan, over dergelijke gewichtige dingen. Zij hadden elkander alles gezegd, behalve alles. Het alles der minnenden is het niets.Maar de vader, de wezenlijkheid, dat hol, die bandieten, dat avontuur, wat zou dat alles? was het wel zeker dat deze nachtmerrie bestaan had? Zij waren met hun beiden, zij beminden elkander, niets was er meer noodig. Al het overige bestond niet. ’t Is duidelijk, dat deze verdwijning der hel achter ons, onafscheidelijk is van de intrede in het paradijs. Heeft men duivelen gezien? zijn er die? heeft men gebeefd? heeft men geleden? Men weet er niets meer van. Er ligt een rozige wolk over.Alzoo leefden deze twee wezens in het zeer verhevene, met al de onwaarschijnlijkheid, welke in de natuur is; noch in het toppunt, noch in het voetpunt, tusschen den mensch en den seraf, boven het slijk, onder den ether, in de wolken; nauwelijks vleesch en been, ziel en verrukking van het hoofd tot de voeten, reeds te verhemeld om op aarde te gaan, nog met te veel menschelijks beladen om in het azuur te verdwijnen, zwevende als stofdeeltjes; schijnbaar buiten bereik, onbezorgd om het gisteren, het heden en het morgen; in verrukking, verbleekend, zwevend, soms vluchtig genoeg voor het oneindige; schier gereed voor de eeuwige vlucht.Zij sliepen wakend in deze dommeling. O heerlijke sluimering van het wezenlijke, geheel in het ideale!Hoe schoon Cosette ook was, sloot Marius soms de oogen voor haar. Met gesloten oogen aanschouwt men de ziel het best.Marius en Cosette vroegen zich niet, waarheen dit hen voeren zou. Zij achtten zich reeds aangekomen. ’t Is een zonderlinge begeerte der menschen, te willen, dat de liefde naar iets voeren zal.Derde hoofdstuk.Begin der schaduw.Jean Valjean vermoedde zijnerzijds niets.Cosette, iets minder mijmerend dan Marius, was vroolijk, en dit was voor Jean Valjeans geluk voldoende. De gedachten, welke Cosette bezig hielden, haar liefdebekommeringen, de beeltenis van Marius welke haar hart vervulde, ontnamen niets aan de onvergelijkbare reinheid van haar schoon, kuisch en glimlachend voorhoofd. Zij was in die jaren dat de maagd haar liefde draagt, gelijk de engel zijn lelie. Jean Valjean was dus gerust. Trouwens, wanneer twee gelieven elkander verstaan, gaat alles steeds goed, een derde persoon, die hun liefde zou kunnen storen, wordt in de volkomenste blindheid gehouden door enkele, weinige voorzorgen, die voor alle gelieven steeds dezelfde zijn. Ook maakte Cosette Jean Valjean nimmer tegenwerpingen. Wilde hij wandelen? Goed, vadertje. Wilde hij te huis blijven? Best. Wilde hij den avond bij Cosette doorbrengen? Het verheugde haar. Wijl hij zich dan immer te tien uren ’s avonds verwijderde, kwam Marius niet dan na dit uur in den tuin, wanneer hij, op de straat, Cosette de glazendeur hoorde openen. Het spreekt vanzelf dat men des daags Marius nooit zag. Jean Valjean dacht er zelfs niet meer aan, dat Marius bestond. Maar eens op een morgen zeide hij tot Cosette: „Zie, ge zijt geheel wit op den rug!” Den vorigen avond had Marius in zijn verrukking Cosette tegen den muur gedrukt.Vrouw Toussaint, die gewoon was vroeg ter rust te gaan, dacht, zoodra haar werk verricht was, aan niets dan om te slapen, en wist evenmin iets als Jean Valjean.Nooit zette Marius den voet in het huis. Wanneer hij bij Cosette was, verscholen beiden zich in een hoek bij de stoep, ten einde van de straat noch gezien noch gehoord te worden,en daar zetten zij zich neder. In plaats van te spreken stelden zij zich vaak tevreden met elkander twintigmalen in de minuut de hand te drukken, terwijl ze naar de takken der boomen zagen. Indien opzulkeen oogenblik de bliksem dertig voeten van hen gevallen ware, zouden zij het niet opgemerkt hebben, zoozeer was de eene in de mijmering van den ander verzonken.Doorschijnende helderheid. Sneeuwwitte uren; schier alle gelijk! Zulk een liefde is een mengsel van leliebladeren en duivenvederen.De geheele tuin lag tusschen hen en de straat. Telkens wanneer Marius in- en uitging, zette hij zorgvuldig de tralie van het hek weder terecht, zoodat niets merkbaar was.Gewoonlijk verwijderde hij zich tegen middernacht en keerde tot Courfeyrac terug. Deze zeide tot Bahorel:„Kunt ge het gelooven? Marius komt tegenwoordig te een uur ’s morgens te huis.”Bahorel antwoordde:„Wat zal ik zeggen! men kan de vromen nooit vertrouwen.”Soms sloeg Courfeyrac de armen over de borst en zeide met een ernstig gebaar tot Marius:„Gij wordt een losbol, jongmensch!”Courfeyrac, een practisch mensch, nam dien weerschijn van een onzichtbaren hemel bij Marius niet in een goeden zin op; hij was aan dergelijke hartstochten niet gewoon; hij werd er ongeduldig om en vermaande Marius dikwijls tot het wezenlijke weder te keeren. Op zekeren morgen hield hij deze toespraak tot hem:„Mijn waarde, ’t schijnt mij alsof ge tegenwoordig in de maan zijt, in het koninkrijk Droomen, provincie Hersenschimmen, hoofdstad Zeepbel. Kom, biecht eens eerlijk op; hoe heet zij?”Maar niets was in staat Marius te „doen spreken.” Hij had zich liever de nagels laten ontscheuren dan een der drie geheiligde lettergrepen, waaruit deze onuitwischbare naamCosettebestond. De ware liefde is lichtend als het morgenrood, en stil als het graf. Courfeyrac vond Marius slechts hierin veranderd, dat hij een schitterende stilzwijgendheid bezat.Gedurende deze liefelijke maand Mei leerden Marius en Cosette de volgende onmetelijke zaligheden kennen:Te twisten en elkander mijnheer en mejuffrouw te noemen, alleenlijk om een oogenblik later met te meer genot weder vertrouwelijk met elkander te zijn;Lang en tot in de kleinste bijzonderheden over lieden te spreken, waarin zij niet het minste belang ter wereld stelden;een bewijs te meer dat in de bekoorlijke opera, welke men de liefde noemt, de tekst bijna niets is;Voor Marius: Cosette over kleedertooi te hooren praten;Voor Cosette: Marius over politiek te hooren spreken;Knie tegen knie, de rijtuigen in de Babelstraat te hooren rollen;Dezelfde planeet in het uitspansel, of denzelfden glimworm in het gras te aanschouwen;Samen te zwijgen; een nog grooter genoegen dan te praten;Enz., enz.Ondertusschen naderden verscheidene verwikkelingen.Op een avond begaf Marius zich naar de samenkomst langs den boulevard des Invalides; als gewoonlijk ging hij met gebogen hoofd. Toen hij om den hoek der straat Plumet ging, hoorde hij in zijn nabijheid zeggen:„Goeden avond, mijnheer Marius.”Hij richtte het hoofd op en herkende Eponine.Dit maakte een zonderlingen indruk op hem. Hij had geen enkelen keer meer aan dit meisje gedacht sedert den dag dat zij hem naar de straat Plumet had gevoerd; hij had haar niet weder gezien en zij was geheel uit zijn gedachte verdwenen. Hij had alle reden om dankbaar jegens haar te zijn, hij had haar zijn tegenwoordig geluk te danken, en evenwel hinderde ’t hem haar te ontmoeten.Men dwaalt, wanneer men meent dat de liefde, zoo zij gelukkig en zuiver is, den mensch tot een staat van volmaaktheid brengt; zij brengt hem eenvoudig, zooals wij hebben aangetoond, tot een staat van vergetelheid. In dien toestand vergeet de mensch slecht te zijn, maar hij vergeet ook goed te zijn. De dankbaarheid, de plicht, de wezenlijke en onaangename herinneringen verdwijnen. In ieder anderen tijd zou Marius geheel anders voor Eponine zijn geweest. Geheel van Cosette vervuld, had hij zich zelfs niet duidelijk rekenschap gegeven, dat deze Eponine Thénardier heette, en zij een naam droeg, die in het testament zijns vaders stond geschreven, een naam, voor welken hij zich, eenige maanden vroeger, met zooveel vuur zou opgeofferd hebben. Wij schetsen Marius gelijk hij was. Zelfs zijn vader verdween een weinig uit zijn ziel voor den glans zijner liefde.Hij antwoordde eenigszins verlegen:„Ha, zijt gij ’t Eponine?”„Hoe zijt gij zoo deftig jegens mij? Heb ik u iets misdaan?”„Neen,” antwoordde hij.Hij had werkelijk niets tegen haar: integendeel. Maar hij gevoelde, dat hij niet anders doen kon; nu hij zoo gemeenzaammet Cosette sprak, kon hij dit onmogelijk met Eponine doen.Wijl hij zweeg, riep zij:„Zeg eens....”Toen zweeg zij. Het scheen, dat thans de woorden ontbraken aan dit anders zoo onbeschroomde en stoutmoedige meisje. Zij wilde glimlachen, maar kon niet. Zij hernam:„Nu?”Toen zweeg zij weder en hield haar oogen nedergeslagen.„Goeden avond, mijnheer Marius,” zeide zij plotseling en ging heen.Vierde hoofdstuk.De hond.Het was den volgenden dag de 3 Juni, de 3 Juni 1832, een merkwaardige datum, uit hoofde der gewichtige gebeurtenissen, welke destijds boven den horizont van Parijs hingen, in den vorm van met onweer bezwangerde wolken. Marius ging dien dag tegen het vallen van den avond denzelfden weg als den vorigen dag en met dezelfde verrukking in het hart, toen hij tusschen de boomen van den boulevard Eponine zag naderen. Twee dagen achtereen, dat was te veel. Hij keerde haastig om, verliet den boulevard, sloeg een anderen weg in, en ging door de straat Monsieur naar de straat Plumet.Eponine volgde hem tot aan de straat Plumet, iets dat zij nog niet gedaan had. Zij had zich tot hiertoe tevreden gesteld met hem te zien, wanneer hij over den boulevard ging, zonder dat zij trachtte hem te ontmoeten. Alleen den vorigen dag had zij beproefd hem te spreken.Eponine volgde hem dus, zonder dat hij het vermoedde. Zij zag hem de tralie van het hek uitnemen en weder inzetten en den tuin binnensluipen.„Zie,” zeide zij, „hij gaat het huis binnen!”Zij naderde het hek, bevoelde de tralies de een na de andere, en vond spoedig die, welke Marius den toegang bezorgd had.Halfluid en met treurige stem prevelde zij:„Dat niet, Lizette!”Zij zette zich op het voetstuk van het hek, bezijden de tralie, als om ze te bewaken. ’t Was ter plaatse waar het hek tegen den naastgelegen muur uitkwam, een donkere hoek waar Eponine geheel onzichtbaar was. Zij bleef er langer dan een uur zonder zich te verroeren of gerucht te maken, geheel in haar gedachten verdiept.Tegen tien uren ’s avonds hoorde een der twee of drie personen, die door de straat Plumet gingen, oude burgerluidjes, die zich verlaat hadden en nu haastig door deze eenzame en slecht befaamde wijk naar huis keerden, toen hij voorbij het hek ging en aan den hoek was gekomen, door het hek en den muur gevormd, een doffe en dreigende stem zeggen:„’t Zou mij niet verwonderen, zoo hij alle avonden komt!”De voorbijganger sloeg een blik om zich, zag niemand, waagde het niet in den donkeren hoek te zien en was zeer ontrust. Hij verhaastte zijn schreden.De man had gelijk zich te haasten, want weinige oogenblikken daarna, slopen zes mannen, op eenigen afstand van elkander gaande, en welke men voor een patrouille had kunnen houden, dicht langs de huizen, in de straat Plumet.De eerste die aan het tuinhek kwam bleef staan en wachtte de anderen; een oogenblik later waren alle zes vereenigd.Deze mannen begonnen zacht in de dieventaal te spreken.„’t Is hier,” zei een hunner.„Is er een hond in den tuin?” vroeg een andere.„Ik weet niet. In alle gevalle heb ik een vleeschballetje bij mij, dat wij hem zullen toewerpen.”„Hebt ge mastik bij u om de vensterruiten stuk te breken.”1„Ja.”„Het hek is oud,” zei een vijfde, die de stem van een buikspreker had.„Des te beter,” hernam de tweede, die gesproken had; „het zal dan niet onder de zaag krassen en niet moeilijk zijn door te snijden.”De zesde, die nog niets gezegd had, onderzocht het hek, evenals Eponine een uur vroeger had gedaan, betastte de eene tralie na de andere en beproefde ze voorzichtig. Eindelijk kwam hij aan de tralie, welke Marius losgewrongen had. Toen hij deze tralie greep, kwam eensklaps een hand uit de schaduw en viel op zijn arm. Terzelfder tijd voelde hij zich hevig tegen de borst geduwd en een schorre stem zeide hem, zonder te schreeuwen:„Er is een hond.”En hij zag een bleek meisje voor zich staan.De man gevoelde dien schrik, welken het onverwachte steeds veroorzaakt. Hij richtte zich verwilderd op; niets is zoo afschuwelijk als het gezicht van een wild dier, dat schrikt. Hij deinsde achteruit en stamelde:„Wie is die deern?”„Uw dochter.”’t Was inderdaad Eponine, die tot Thénardier sprak.Bij de verschijning van Eponine waren de vijf anderen, namelijk Claquesous, Gueulemer, Babet, Montparnasse en Brujon zachtkens genaderd, zonder overijling, zonder een woord te spreken, met de heillooze behoedzaamheid, die dezen mannen van den nacht eigen is.Men kon in hun handen afschuwelijke werktuigen onderscheiden. Gueulemer had een soort van kromme tang in de hand.„Wat doet ge hier? Wat wilt ge? Zijt ge dol?” riep Thénardier, zoo luid als men, zacht sprekende, zeggen kan. „Waarom wilt ge ons in ons werk hinderen?”Eponine lachte en viel hem om den hals:„Ik ben hier, vadertje, wijl ik er ben. Is het tegenwoordig niet geoorloofd op de steenen te gaan zitten? Gij moest eigenlijk niet hier zijn. Wat doet ge hier, wijl het een beschuit is? Ik had aan Magnon gezegd, dat er niets te maken is. Maar geef mij nu een kus, goed, lief vadertje. Hoe lang is ’t wel geleden, dat ik u niet gezien heb! Ge zijt er dus uit?”Thénardier poogde zich uit de armen van Eponine los te maken, en bromde:„Goed, goed. Ge hebt mij gekust. Ja, ik ben er uit. Ik ben er niet in. Maar ga nu.”Eponine liet hem echter niet los en verdubbelde haar liefkoozingen.„Hoe hebt ge het toch aangelegd, vadertje? Ge moet wel heel slim zijn geweest om er uit te komen. Vertel het mij. En moeder? Waar is moeder? Geef mij toch eenig bericht van moeder.”Thénardier antwoordde:„Zij is wel; ik weet niet; laat mij met rust; ik zeg u dat ge moet heengaan.”„Nu wil ik niet gaan,” zei Eponine met het gebaar van een bedorven kind; „ge zendt mij weg, hoewel ’t vier maanden geleden is dat ik u niet gezien heb en ik nauwelijks den tijd heb gehad u te kussen.”„O, ’t is waarachtig dom,” zei Babet.„Haast u,” zei Gueulemer, „de patrouille kan voorbij komen.”De buikspreker neuriede:„Wij hebben nu geen nieuwe jaar,Om pa en ma te kussen.”Eponine wendde zich tot de vijf bandieten.„Zie, ’t is mijnheer Brujon.—Goeden avond, mijnheer Babet.—Dag, mijnheer Claquesous.—Herkent ge mij niet, mijnheer Gueulemer?—Hoe gaat het, Montparnasse?”„Of men u herkent!” zei Thénardier. „Maar maak voort met uw goedendag, goedenavond! laat ons met rust.”„’t Is nu het uur der vossen en niet der kippen,” zei Montparnasse.„Ge ziet wel, dat wij hier werken moeten,” voegde Babet er bij.Eponine nam de hand van Montparnasse.Deze zeide: „Wees voorzichtig, ge zult u snijden, ik heb een open mes.”„Mijn lieve Montparnasse,” antwoordde Eponine heel zacht, „men moet de menschen vertrouwen. Ik ben misschien toch wel de dochter van mijn vader. Mijnheer Babet, mijnheer Gueulemer, men heeft mij gelast de zaak te onderzoeken.”’t Verdient opmerking, dat Eponine geen dieventaal sprak. Sinds zij Marius kende, was haar deze leelijke taal onmogelijk geworden.Zij drukte in haar knokige, zwakke hand, als van een geraamte, de grove ruwe vingers van Gueulemer en hernam:„Ge weet dat ik niet dwaas ben. Men gelooft mij gewoonlijk. Bij gelegenheid heb ik u een dienst bewezen. Nu, ik heb onderzoek gedaan en ge zoudt u nutteloos aan gevaar blootstellen, weet ge. Ik zweer u, dat er in dit huis niets te maken is.”„Er zijn alleen vrouwen in,” zei Gueulemer.„Neen. De lieden zijn verhuisd.”„De kaarsen ten minste niet!” zei Babet.En hij wees Eponine door de toppen der boomen heen een licht, dat zich voor het zoldervenster van het huis bewoog. ’t Was vrouw Toussaint, die op was gebleven om linnen te drogen te hangen.Eponine deed een laatste poging.„Nu,” zeide zij, „’t zijn zeer arme lieden en ’t is een krot, waarin geen cent te vinden is.”„Loop naar den duivel!” riep Thénardier. „Zoodra wij het huis van den kelder tot den zolder doorzocht hebben, zullen wij u zeggen wat er in is, en of het francs, sous of centimes zijn.”En hij duwde haar weg, om voort te gaan.„Mijn goede, lieve vriend Montparnasse,” zei Eponine, „gij, die een goede jongen zijt, ik bid u, ga niet binnen.”„Wees voorzichtig, ge zult u snijden!” antwoordde Montparnasse.Thénardier hernam op dien beslissenden, hem eigenaardigen toon:„Maak dat ge weg komt, meisje, en laat de lieden hun zaken verrichten.”Eponine liet de hand van Montparnasse los, welke zij weder gevat had, en zeide:„Ge wilt dan dit huis binnengaan?”„Even!” zei de buikspreker met een grijnslach.Toen plaatste zij zich met den rug tegen het hek, bood het hoofd aan zes gewapende bandieten, aan wie de nacht wezenlijke duivelsgezichten gaf, en zeide met vaste, doch zachte stem:„En ik zal ’t niet toestaan.”Zij bleven versteld staan. De buikspreker echter lachte voort. Zij hernam:„Luistert, vrienden! Dat is het niet. Nu spreek ik. Vooreerst, zoo ge den tuin binnengaat, zoo ge dit hek aanraakt, schreeuw ik, klop aan de deuren, wek de menschen, ik laat u alle zes vatten en roep de stadssergeanten.”„Zij zou het wezenlijk doen,” zei Thénardier zacht tot Brujon en den buikspreker.Zij richtte het hoofd op en voegde er bij:„Met mijn vader te beginnen!”Thénardier naderde.„Niet zoo dicht bij mij, goede man!” zeide zij.Hij trad achteruit, binnensmonds brommende: „Maar hoe heb ik ’t met haar?” en hij liet er op volgen:„Teef.”Zij lachte op vreeselijke wijze:„Zeg wat ge wilt, maar ge komt niet binnen. Ik ben geen jong van een hond, maar van een wolf. Ge zijt met u zessen, ’t is mij onverschillig! Ge zijt mannen; nu, ik ben een vrouw. Ge kunt mij geen vrees aanjagen, weet ge. Ik zeg u, dat ge dit huis niet zult binnengaan, omdat ik dit niet verkies. Zoo ge nader komt, blaf ik. Ik heb ’t u gezegd, dat ik de hond ben. Ik lach u uit. Gaat weg, ge verveelt mij. Gaat waarheen ge wilt, maar komt niet hier, ik verbied het u. Ge hebt messen, ik heb mijn klomp, ’t is mij om ’t even; nadert dus, als ge durft!”Zij trad vreeselijk tartend op de bandieten toe, en hernam lachend: „Voor den drommel, ik ben niet bang. Des zomers kan ik honger, des winters kou lijden. Die domme kerels zijn koddig; te gelooven, dat zij een meisje bang kunnen maken. Waarvoor zou ik bang zijn? Wijl ge lafhartige minnaressen hebt, die zich onder het bed verbergen, zoodra ge de stemverheft; is ’t zoo niet? Ik ben voor niets bevreesd!” Zij sloeg een vasten blik op Thénardier en voegde er bij: „Zelfs niet voor u, vader.”Toen hernam zij, haar bloedige spookachtige oogen over de bandieten latende gaan:„Wat geef ik er om, of men mij morgen in de straat Plumet opraapt, door den dolk van mijn vader vermoord, of dat men mij binnen een jaar in de netten van Saint Cloud of bij het Zwaneneiland tusschen oud verrot hout en verdronken honden vindt!”Zij was gedrongen op te houden, daar zij door een drogen hoest werd overvallen, die haar adem reutelend uit haar enge, zwakke borst deed hijgen.Zij hernam:„Ik behoef slechts te schreeuwen en men ijlt toe. Gij zijt met uw zessen; ik ben alleen.”Thénardier wilde haar naderen.„Nader niet!” riep zij.Hij stond stil en zeide op zachten toon:„Nu, ik zal niet naderen; maar spreek zoo luid niet, mijn kind. Ge wilt ons dus beletten te werken? Wij moeten toch iets verdienen om van te leven. Ge hebt dus geen vriendschap meer voor uw vader?”„Ge verveelt mij,” zei Eponine.„Wij moeten toch leven, eten...”„Krepeer!”Dit gezegd hebbende, zette zij zich op het voetstuk van het hek en neuriede:Mon bras si dodu,Ma jambe bien faite,Et le temps perdu.Zij liet haar elleboog op de knie en haar kin op haar hand rusten, terwijl zij onachtzaam met haar been schommelde. Door haar gescheurd kleed kon men haar magere schouderbladen zien. De naaste straatlantaarn bescheen haar gezicht en gestalte. Men kon niets stoutmoedigers en zonderlingers aanschouwen.De zes moordenaars, verwonderd en wrevelig, dat zij door een meisje werden tegengehouden, traden in de schaduw achter de lantaarn en raadpleegden, terwijl zij vernederd en verwoed de schouders ophaalden.Zij beschouwde hen met een kalmen, woesten blik.„Zij moet een of andere reden hebben,” zei Babet. „Zou zijverliefd zijn op den hond? ’t Is toch jammer, dat wij de zaak moeten opgeven. Twee vrouwen, een oude kerel, die op een achterplaats woont; er zijn fraaie gordijnen voor de vensters. De oude is gewis een jood. Ik geloof, dat ’t een goede zaak was.”„Nu, gaat dan binnen,” riep Montparnasse; „doet de zaak; ik zal hier bij het meisje blijven, en zoo zij durft...”Hij liet in het licht der lantaarn zijn mes glinsteren, dat hij open in zijn mouw had.Thénardier zeide niets en scheen tot alles bereid.Brujon, die min of meer voor orakel diende, en, zooals men weet, de zaak aan de hand had gedaan, had nog niet gesproken. Hij scheen in gedachten verdiept. Men wist, dat hij voor niets terugdeinsde en eens, alleen voor de bluf, een politiepost beroofd had. Bovendien maakte hij verzen en liedjes, ’t geen hem een hoog aanzien gaf.Babet vroeg hem:„Zegt gij niets, Brujon?”Brujon zweeg nog een oogenblik, toen schudde hij het hoofd op verschillende wijzen en besloot eindelijk te spreken.„Luistert,” zeide hij, „ik heb van morgen twee vechtende musschen ontmoet; van avond ben ik een twistende vrouw tegen gekomen. Dat alles is kwaad. Laat ons heengaan.”Zij gingen.Voortgaande mompelde Montparnasse:„Om ’t even; zoo men gewild hadde, zou ik gaarne mijn mes hebben gebruikt.”Babet antwoordde:„Ik niet. Ik dood geen vrouw!”Op den hoek van de straat hielden zij stil en wisselden deze raadselachtige woorden:„Waar zullen wij van nacht slapen?”„Onder Pantin.” (Parijs.)„Hebt gij den sleutel van het hek bij u, Thénardier?”„Zeker.”Eponine, die hen niet uit het oog verloor, zag hen den weg inslaan, dien zij gekomen waren. Zij stond op en sloop hen langs de muren en de huizen na, en volgde hen tot op den boulevard. Daar scheidden zij en zij zag de zes mannen in de duisternis verdwijnen en er zich als in oplossen.1Een laag mastik op een vensterruit gelegd, houdt de stukken glas tegen en verhindert het gerucht.Vijfde hoofdstuk.Des nachts.Toen de bandieten zich verwijderd hadden, keerde in de straat Plumet alles weder tot nachtelijke stilte terug.Wat in die straat gebeurd was, zou in een bosch geen verwondering hebben gebaard. In bosschen en kreupelhout vormen de ruw ineen gekronkelde takken een somber gewelf boven het hooge gras; het wilde gewemel ziet daar de plotselinge verschijningen van het onzichtbare; wat beneden den mensch is, onderscheidt er door den nevel heen wat boven den mensch is; en wat ons levend onbekend is, mengt er zich in den nacht. De woeste wilde natuur schrikt bij de nadering van iets, waarin zij het bovennatuurlijke meent te voelen. De krachten der duisternis kennen elkander en hebben onderling een geheimzinnig evenwicht. Tanden en klauwen vreezen het onvatbare. De van bloed dronken dierlijkheid, de verslindende vraatzucht loerend op haar prooi, de met nagels en muilen gewapende neigingen, wier oorsprong en doel de buik is, begluren en ruiken angstig de ongevoelige spookgedaante onder het lijkkleed, en meenen dat zij een doodelijk en vreeselijk leven heeft. Deze woestheden, welke slechts stof zijn, vreezen onduidelijk in de dichte duisternis met een onbekend wezen in aanraking te komen. Een zwarte gestalte, die den doortocht verspert, houdt plotseling het wilde dier tegen. Wat van het kerkhof komt verbijstert en beangst wat uit het hol komt; het wreede vreest het akelige; de wolven deinzen achteruit voor een aardmannetje!Zesde hoofdstuk.Marius keert in zooverre tot de werkelijkheid terug, dat hij aan Cosette zijn adres geeft.Terwijl deze soort van hond met menschelijk gezicht voor het hek de wacht hield en de zes bandieten voor een meisje terugtrokken, was Marius bij Cosette.Nooit was de hemel meer gesternd en schooner geweest, nooit hadden de boomen zoo geritseld, de planten zoo gegeurd, nooit waren de vogels met zoeter geruisch in het loof ingeslapen, nooit was de harmonie der natuur beter met de inwendige muziek der liefde in overeenstemming geweest; nooit had zich Marius opgetogener, verrukter, gelukkiger gevoeld. Maar hijhad Cosette treurig gevonden. Cosette had geschreid. Zij had roode oogen.’t Was de eerste wolk van dien bekoorlijken droom.Het eerste woord van Marius was geweest:„Wat deert u?”En zij had geantwoord:„Luister.”Toen had zij zich op de bank bij de stoep gezet en terwijl hij bevend aan haar zijde plaats nam, vervolgde zij:„Mijn vader heeft mij van morgen gezegd, dat ik mij gereed moest houden, dat hij zaken had en wij misschien zouden vertrekken.”Marius beefde van het hoofd tot de voeten.Wanneer men aan het einde des levens is, heet sterven vertrekken; wanneer men aan het begin ervan is, heet vertrekken sterven.Sedert zes weken nam Marius allengs, trapswijze, iederen dag meer en meer bezit van Cosette. Een ideaal, maar volkomen bezit. Zooals wij reeds hebben verklaard, heeft in de eerste liefde de ziel veel meer deel dan het lichaam; later neemt het lichaam meer deel dan de ziel; somtijds blijft de ziel geheel vreemd; de Faublas en Prudhommes zeggen: omdat er geen ziel is; maar gelukkig is deze spotternij een lastering. Marius dus bezat Cosette, zooals geesten bezitten; maar hij omhulde haar met zijn geheele ziel en was ijverzuchtig met ongelooflijke overtuiging. Hij bezat haar glimlach, haar adem, haar geur, de diepe schittering harer blauwe oogen, de zachtheid van haar huid, wanneer hij haar hand raakte, het bekoorlijk teeken aan haar hals, al haar gedachten. Zij hadden beloofd niet te slapen, zonder aan elkaar te denken; en zij hadden woord gehouden. Hij bezat dus alle droomen van Cosette. Hij aanschouwde haar steeds en raakte soms met zijn adem het korte haar, dat zij in den nek had, en verklaarde dat er geen dier haartjes was, ’t welk hem niet behoorde. Hij aanschouwde en aanbad wat zij droeg, haar strikken, haar handschoenen, haar manchetten, haar laarsjes, als heilige voorwerpen waarvan hij de meester was. Hij meende, dat hij de heer was dier fraaie schildpadden kammen, welke zij in ’t haar had, en zelfs zeide hij bij zich zelven—als een gesmoorde en zachte stameling van den wellust die zich openbaarde—dat er geen koordje van haar kleed, geen maas harer kousen, geen plooi van haar corset was, dat hem niet behoorde. Naast Cosette gevoelde hij zich bij zijn goed, bij zijn eigendom, bij zijn despoot en bij zijn slaaf. Het scheen hem, dat hun zielen zoodanig vermengd waren, dat het onmogelijk zou geweest zijn ze nauwkeurig te scheiden, zoo ieder dezijne had willen terugnemen.—Dit is de mijne.—Neen, ’t is de mijne.—Ik verzeker u dat ge u, bedriegt. Ik ben ’t.—Wat ge als u zelven beschouwt ben ik.—Marius was iets dat tot Cosette, en Cosette iets dat tot Marius behoorde. Marius voelde Cosette in zich leven. Cosette te hebben, te bezitten, was voor hem hetzelfde als te ademen. ’t Was te midden van dit geloof, van deze bedwelming, van dit maagdelijk, ongehoord, volstrekt bezit, van deze souvereiniteit, dat deze woorden: „Wij gaan misschien vertrekken,” eensklaps nedervielen, en de ruwe stem der werkelijkheid hem toeriep: Cosette behoort u niet!Marius ontwaakte. Sedert zes weken leefde Marius, zooals wij gezegd hebben, buiten het leven; dit woord: vertrekken! deed er hem ruw in terugkeeren.Hij vond geen woorden. Cosette gevoelde slechts, dat zijn hand zeer koud was. Zij zeide van haar kant tot hem:„Wat deert u?”Hij antwoordde zoo zacht, dat Cosette hem nauwelijks hoorde:„Ik begrijp niet, wat gij gezegd hebt.”Zij hernam:„Hedenmorgen zeide mij mijn vader, dat ik al mijn goed in orde moest brengen en mij gereed houden; dat hij mij zijn linnengoed zou geven om het in een koffer te pakken; dat hij verplicht was een reis te doen; dat wij zouden vertrekken; dat er een groote koffer voor mij en een kleine voor hem moest zijn; dat dit alles in een week gereed moest wezen, en wij misschien naar Engeland zouden gaan.”„Maar dit is verschrikkelijk!” riep Marius.’t Is zeker, dat op dit oogenblik, in de schatting van Marius, geen misbruik van gezag, geen gewelddadigheid, geen schandelijkheid der grootste dwingelanden, geen daad van Busiris, van Tiberius of van Hendrik VIII, in wreedheid en willekeur, gelijk stond met die van den heer Fauchelevent, welke zijn dochter mede naar Engeland nam, omdat hij er zaken had.Met flauwe stem vroeg hij:„En wanneer zult ge vertrekken?”„Hij heeft niet gezegd wanneer!”„En wanneer zult ge terugkomen?”„Hij heeft niet gezegd wanneer.”Marius stond op en zeide koel:„Zult ge gaan, Cosette?”Cosette sloeg haar schoone oogen vol droefheid op hem en antwoordde als in verwarring:„Waarheen?”„Naar Engeland? zult ge gaan?”„Wat zal ik doen?” zeide zij de handen wringende.„Ge zult dus gaan?”„Zoo mijn vader gaat.”„Ge zult dus gaan?”Cosette nam de hand van Marius en drukte die zonder te antwoorden.„’t Is goed,” zei Marius. „Ik zal dan ergens anders gaan.”Cosette voelde den zin van dit woord, meer nog dan zij het begreep. Zij verbleekte zoodanig, dat haar gelaat in de duisternis wit werd. Zij stamelde:„Wat bedoelt ge?”Marius staarde haar aan en toen langzaam zijn oogen ten hemel richtende, antwoordde hij:„Niets.”Toen hij de oogen weder nedersloeg, zag hij Cosette tot hem glimlachen. De glimlach van een vrouw, die men bemint, heeft een glans, welken men des nachts ziet.„Hoe dom zijn wij! Marius, daar valt mij iets in.”„Wat?”„Ga ook op reis, zooals wij op reis gaan! ik zal u zeggen waarheen! Kom bij mij, waar ik ook wezen mag!”Nu was Marius als geheel uit den droom ontwaakt. Hij was tot de werkelijkheid teruggekeerd. Hij zeide tot Cosette:„Met u reizen! zijt ge dwaas! Daartoe is geld noodig en dit heb ik niet. Naar Engeland gaan? Maar ik ben, ik weet niet juist, aan Courfeyrac, een mijner vrienden dien gij niet kent, reeds meer dan tien louis schuldig. Ik heb een ouden hoed, die geen drie francs waard is, ik heb een rok waaraan van voren de knoopen ontbreken; mijn overhemd is versleten, mijn ellebogen steken door de mouwen, mijn laarzen zijn lek; sedert zes weken denk ik hier niet meer aan, en ik heb ’t u niet gezegd. Ik ben een arme drommel, Cosette. Gij ziet mij slechts des nachts, en schenkt mij uw liefde; maar zoo ge mij des daags zaagt, zoudt ge mij een aalmoes geven. Naar Engeland reizen! Ik bezit zoo veel niet, om een pas te betalen.”Hij wierp zich tegen een boom en stond zoo met beide armen boven zijn hoofd, met het voorhoofd tegen den stam, terwijl hij noch het hout voelde dat zijn vel schramde, noch de koorts welke in zijn hersenen klopte, bewegingloos, op ’t punt neêr te zinken, als het beeld der wanhoop!In deze houding bleef hij een geruime poos. Eeuwig zou men in zulk een afgrond kunnen blijven.Eindelijk keerde hij zich om. Hij hoorde achter zich een zacht, gesmoord en treurig gerucht.’t Was Cosette, die snikte.Zij weende langer dan twee uren, nabij Marius die peinsde.Hij naderde haar, viel op zijn knieën en zich langzaam buigende, nam hij de punt van haar voet die van onder haar kleed kwam en kuste ze.Zwijgend liet zij hem begaan. Er zijn oogenblikken, dat de vrouw, als een sombere en berustende godin, de hulde der liefde aanneemt.„Ween niet,” zeide hij.Zij lispelde:„Omdat ik misschien moet vertrekken, en gij mij niet volgen kunt!”Hij hernam:„Bemint ge mij?”Zij antwoordde hem snikkend, dat hemelsche woord, ’t welk nooit bekoorlijker dan in tranen is:„Ik aanbid u!”Hij hernam met een stem, die een onuitsprekelijke liefkoozing was:„Ween niet. Zeg, wilt ge uit liefde voor mij niet meer weenen?”„Bemint gij mij?” vroeg zij.Hij nam haar hand:„Cosette, nooit heb ik mijn woord van eer aan iemand gegeven, wijl mijn woord van eer mij heilig is. Ik gevoel, dat mijn vader aan mijn zijde is. Nu, ik geef u mijn heiligst woord van eer, dat, zoo gij heen gaat, ik sterven zal.”In den klank, waarmede hij deze woorden sprak, lag zulk een plechtige en kalme weemoed, dat Cosette ervan beefde. Zij gevoelde de kilheid van een treurige waarheid, die voorbijgaat. Van ontroering hield zij op met weenen.„Luister nu,” zeide hij, „verwacht mij morgen niet.”„Waarom?”„Verwacht mij eerst overmorgen.”„O, waarom?”„Ge zult zien.”„Een dag zonder u te zien, dat is onmogelijk.”„Offeren wij een dag op, om misschien het geheele leven te hebben.”En Marius voegde er halfluid bij, en als tot zich zelven sprekend:„’t Is iemand, die niets in zijn gewoonten verandert, en die nooit iemand bij zich laat dan ’s avonds.”„Van wien spreekt gij?” vroeg Cosette.„Ik? ik heb niets gezegd.”„Wat hoopt ge dan?”„Wacht tot overmorgen.”„Ge wilt het?”„Ja, Cosette.”Zij nam zijn hoofd in haar beide handen, hief zich op de teenen om hem te bereiken, in haar hoop in zijn oogen te lezen.Marius hernam:„Gij zult mijn adres moeten weten; er kon iets gebeuren; men weet niet wat; ik woon bij dien vriend, Courfeyrac geheeten, in de straat de la Verrerie No. 16.”Hij tastte in zijn zak, nam er een pennemes uit, en schreef daarmede op de kalk van den muur:16. straat de la Verrerie.Intusschen had zich Cosette weder hersteld, door hem in de oogen te zien.„Zeg mij, waaraan gij denkt, Marius; gij denkt ergens aan; zeg het mij. Och, zeg het mij, opdat ik gerust kunne slapen.”„Wat ik denk, luister: dat het onmogelijk is dat God ons zou willen scheiden. Verwacht mij overmorgen.”„Wat zal ik tot zoolang doen?” zei Cosette. „Gij zijt buiten; ge komt en gaat waarheen ge wilt. Hoe gelukkig zijn de mannen! Ik zal geheel alleen zijn. Ach, hoe treurig zal ik wezen! Wat wilt gij morgenavond doen? zeg het mij.”„Ik zal iets beproeven.”„Dan zal ik bidden en intusschen aan u denken, opdat ge moogt slagen. Ik vraag u nu niets meer; omdat ge ’t niet wilt. Ge zijt mijn meester. Ik zal morgen den avond doorbrengen met de Euryanthe te zingen, die gij zoo mooi vindt en waarnaar ge eens op een avond onder mijn vensters geluisterd hebt. Maar overmorgen komt ge vroeg. Ik zal u ’s avonds precies te negen uren wachten; dat zeg ik u. Mijn Hemel, hoe treurig, dat de dagen zoo lang zijn. Gij hoort het, met klokslag van negen zal ik in den tuin zijn.”„Ik ook.”Zonder elkander iets te zeggen, door dezelfde gedachten bezield, medegesleept door die electrieke stroomingen, welke twee gelieven in gestadige gemeenschap houden, beiden, zelfs in hun smart, door zaligheid bedwelmd, zonken zij in elkanders armen, zonder op te merken dat hun lippen zich vereenigd hadden, terwijl hun opgeheven oogen, in tranen van verrukking zwemmend, de sterren aanschouwden.Toen Marius heenging was de straat eenzaam. ’t Was op het oogenblik dat Eponine de bandieten tot op den boulevard volgde.Terwijl Marius peinzend met het hoofd tegen den boom leunde, was een gedachte in zijn geest ontstaan; een gedachte, helaas, welke hij zelf dwaas en onmogelijk achtte. Hij had een besluit genomen.Zevende hoofdstuk.Het jonge en het oude hart tegenover elkander.De heer Gillenormand was te dezen tijde ruim een-en-negentig jaar oud. Hij woonde nog altijd met mejuffrouw Gillenormand in de straat des Filles du Calvaire No. 6, in het oude huis, dat hem toebehoorde. Hij was, zooals men zich herinnert, een dier ouden uit den voortijd, die den dood staande verwachten, dien de ouderdom wel drukt, maar niet kromt, en welken zelfs het verdriet niet buigt.Sedert eenigen tijd zeide evenwel zijn dochter: mijn vader neemt af. Hij gaf zijn dienstmeiden geen oorvegen meer; sloeg niet meer met zijn stok zoo forsch tegen de leuning van de trap, wanneer Basque draalde de deur voor hem te openen. De Juli-omwenteling had hem nauwelijks vertoornd gedurende zes maanden. Schier met kalmte had hij in denMoniteurdeze woorden gelezen Humblot-Conté, pair van Frankrijk. Werkelijk was de grijsaard door droefheid verslagen. Hij zwichtte niet, gaf zich niet over; dit lag evenmin in zijn lichamelijken als in zijn zedelijken aard; maar inwendig voelde hij zich verzwakken. Sedert vier jaren wachtte hij met vasten voet Marius, stellig overtuigd dat deze kleine deugniet den een of anderen dag weder bij hem zou aanschellen. Nu was hij in treurige oogenblikken soms zoover gekomen van tot zichzelven te zeggen: „Zoo Marius zich nog lang laat wachten, dan....” ’t Was niet de gedachte aan den dood, die hem ondragelijk was, maar wel die, dat hij Marius misschien niet zou wederzien. Marius niet weder te zien, dit was tot hiertoe volstrekt niet in zijn gedachte gekomen; maar nu begon dit denkbeeld allengs in zijn geest op te rijzen en deed hem verstijven. De afwezigheid, zooals altijd bij natuurlijke en ware gevoelens het geval is, had zijn liefde als grootvader voor het ondankbaar kind, dat zich van hem verwijderd had, slechts doen toenemen. In Decembernachten, bij tien graden koude, denkt men het meest aan de zon. ’t Was Gillenormand volstrektelijk onmogelijk, of hij achtte zulks althans, als grootvader zijn kleinzoon één stap te gemoet te gaan;—„Ik zou liever sterven,” zeide hij. Hij had zichniets te beschuldigen, meende hij; hij dacht echter aan Marius met innige teederheid en met de stille wanhoop van een eenvoudig oud man, die den dood nadert.Hij begon zijn tanden te verliezen, ’t geen zijn droefheid vermeerderde. Gillenormand had, zonder het zichzelven nochtans te bekennen, want hij zou er woedend en beschaamd over zijn geweest, nooit van eene minnares zooveel gehouden als hij van Marius hield. Hij had in zijn kamer, naast zijn bed, als iets dat hij het eerst wenschte te zien wanneer hij ontwaakte, een oud portret zijner andere dochter, de overledene mevrouw Pontmercy, doen plaatsen, een portret, dat haar op achttienjarigen leeftijd voorstelde. Zijn oog was hier bestendig op gericht. Eens zeide hij, terwijl hij het aanschouwde:„Ik vind er veel gelijkenis in.”„Met mijn zuster?” hernam juffrouw Gillenormand. „O, gewis!”De grijsaard voegde er bij:„En met hem ook.”Eenmaal, toen hij met de knieën over elkander en schier met gesloten oogen in een zwaarmoedige houding zat, waagde zijn dochter te zeggen:„Vader, zijt ge nog altijd op hem verstoord?....”Zij zweeg, daar ze niet verder durfde gaan.„Op wien?” vroeg hij.„Op den armen Marius?”Hij hief zijn oud hoofd op, legde zijn magere, gerimpelde hand op de tafel en riep op zijn verbitterdsten, scherpsten toon:„Den armen Marius, zegt gij! Hij is een schoft, een deugniet, een ijdele, ondankbare knaap, zonder hart, zonder ziel, een hoogmoedig, slecht mensch!”En hij wendde het hoofd om, opdat zijn dochter den traan niet in zijn oog zou zien.Drie dagen later verbrak hij een stilzwijgen, ’t welk reeds vier uren geduurd had, om tot zijn dochter kortaf te zeggen:„Ik had mejuffrouw Gillenormand verzocht, mij nooit van hem te spreken.”Tante Gillenormand zag van verdere pogingen af en maakte deze schrandere opmerking: „Vader heeft nooit veel van mijn zuster gehouden sedert haar dommen streek. Het is duidelijk, dat hij Marius haat.”„Sedert haar dommen streek” beteekende: sedert zij met den kolonel was gehuwd.Overigens, zooals men heeft kunnen gissen, was mejuffrouw Gillenormand in haar pogingen niet geslaagd om haar gunsteling, den officier der lansiers, in Marius’ plaats te dringen.Theodule had als plaatsvervanger geen geluk gehad. Gillenormand had hem niet willen aannemen. De ledigheid des harten wordt niet door een plaatsvervanger gevuld. Theodule, van zijn kant, hoewel hij op een erfenis aasde, kon zich niet dwingen om den ouden man te behagen. De oude man verveelde den lansier en de lansier hinderde den ouden man. De luitenant Theodule was ongetwijfeld vroolijk, maar babbelachtig; lichtzinnig, maar gemeen; een vermaakzoeker, maar in slecht gezelschap; hij had minnaressen, ’t is waar, en sprak er veel van, dit is ook waar; maar hij sprak er kwaad van. Al zijn hoedanigheden hadden een gebrek. Het walgde mijnheer Gillenormand, hem zijn liefdeavonturen te hooren verhalen, welke hij in den omtrek zijner kazerne in de Babelstraat had. En daarbij kwam de luitenant Gillenormand soms in uniform met de driekleurige kokarde. Dit was genoeg om hem ondragelijk te maken. Eindelijk had vader Gillenormand tot zijn dochter gezegd: „Ik heb genoeg van Theodule. Ik heb weinig op met krijgslieden in vredestijd. Laat hem bij u komen, als ge wilt. Ik weet niet of ik nog niet meer houd van hen, die werkelijk de sabel gebruiken, dan van hen die er alleen mee sleepen. Het gekletter der zwaarden in den slag is in allen geval minder nietig, dan het gerammel der scheeden op de straatsteenen. En dan een houding aan te nemen als een held en zich te rijgen als een meisje, een corset onder een harnas te dragen, dat is dubbel bespottelijk. Wanneer men een degelijk man is, onthoudt men zich evenzeer van pocherij als van verwijfdheid. Noch bramarbas, noch flauwhartige. Behoud uw Theodule voor u zelve.”Zijn dochter mocht al zeggen: „’t Is toch uw achterneef,” ’t bleek echter dat mijnheer Gillenormand, schoon van top tot teen grootvader, evenwel volstrekt geen oudoom was.Trouwens, wijl hij zijn verstand gebruikte en vergelijkingen maakte, had Theodule tot niets anders gediend dan om hem Marius te meer te doen betreuren.Op een avond, ’t was den 4 Juni, (’t geen evenwel niet belette, dat vader Gillenormand een goed vuur in den haard brandde), had hij zijn dochter heengezonden, die in het belendend vertrek naaide. Hij was alleen in zijn kamer met de herderstafereelen, zijn voeten op de haardijzers latende rusten, ten halve ingesloten door zijn groot coromandelsch tochtscherm van negen bladen, met de ellebogen op de tafel, waarop twee waskaarsen onder een groen lichtscherm brandden, verzonken in zijn warm bekleeden armstoel en met een boek in de hand, schoon hij niet las. Hij was, naar zijn gewoonte, alsincroyablegekleed en geleek op een oud portret van Garat. Men zouhem in die kleeding op de straat met de vingers hebben nagewezen, maar zijn dochter hulde hem, wanneer hij uitging, in een ruimen gewatteerden overjas, waaronder zijne overige kleeding verborgen was. Hij droeg te huis nooit een kamerjapon, behalve wanneer hij opstond of te bed ging.—Dat geeft een oud voorkomen, zeide hij.Vader Gillenormand dacht aan Marius met liefde en bitterheid, en, als gewoonlijk, had de bitterheid de overhand. Zijn gekwetste liefde eindigde steeds in heftigheid en verontwaardiging. Hij was thans tot dat punt gekomen, wanneer men een besluit tracht te nemen en alles aanneemt om het te vernietigen. Hij begon in te zien, dat er nu geen reden meer was, waarom Marius zou terugkomen; dat zoo hij had willen terugkeeren, hij dit reeds gedaan zou hebben; dat hij van die hoop moest afzien. Hij poogde zich met het denkbeeld gemeenzaam te maken, dat het gedaan was, en hij zou sterven zonder dien „mijnheer” weder te zien. Maar geheel zijn natuur verzette er zich tegen; zijn oude bloedverwantschap kon er zich niet in schikken. „Hoe ’t zij!” herhaalde hij steeds in zijn droefheid, „hij zal niet wederkomen!” Zijn kaal hoofd was op zijn borst gezonken, en hij staarde strak in de asch van den haard, met een droevigen, vergramden blik.In het diepst zijner overdenkingen trad zijn oude knecht Basque binnen, zeggende:„Mijnheer, daar is mijnheer Marius om u te spreken!”De grijsaard richtte zich schielijk op, bleek en als een lijk, dat zich door een galvanischen schok opheft. Al zijn bloed was naar zijn hart teruggestroomd. Hij stamelde:„Welke mijnheer Marius?”„Ik weet niet,” antwoordde Basque, verschrikt en in verwarring gebracht door de houding zijns meesters. „Ik heb hem niet gezien. Nicolette heeft mij gezegd: Daar is een jong mensch, zeg, dat het mijnheer Marius is.”Vader Gillenormand stamelde zacht:„Laat hem binnenkomen.”Hij bleef in dezelfde houding, met waggelend hoofd en op de deur gerichten blik. De deur werd weder geopend. Een jonge man trad binnen. ’t Was Marius.Marius bleef aan de deur staan, als wachtte hij, dat men hem zou zeggen binnen te komen.Zijn schier armoedige kleeding was niet te zien in de duisternis, welke het lichtscherm veroorzaakte. Men onderscheidde slechts zijn rustig, ernstig, maar zonderling treurig gezicht.Vader Gillenormand, als door verbazing en blijdschap verstomd, zag eenige oogenblikken niets dan een helderheid alsdie eener verschijning. Hij was op ’t punt in onmacht te vallen; hij zag Marius als door een schittering heen. Ja, hij was het, ’t was wel degelijk Marius!Eindelijk! na vier jaren! Hij greep hem, om zoo te spreken, geheel en al met een oogopslag. Hij vond hem schoon, edel, voornaam, groot geworden, een volwassen man, met een goede houding en innemend voorkomen. Hij had veel lust om zijn armen uit te breiden, hem tot zich te roepen, hem te omhelzen. Zijn hart smolt van verrukking; vriendelijke woorden deden het zwellen en overstroomden zijn boezem; eindelijk gaf zich zijn geheele liefde lucht en bereikte zijn lippen, maar door de tegenstrijdigheid, die den grond zijner natuur was, kwam er een ruwheid uit.Norsch zeide hij:„Wat komt ge hier doen?”Marius antwoordde verlegen:„Mijnheer....”De heer Gillenormand had gewenscht, dat Marius zich in zijn armen had geworpen. Hij was ontevreden, zoowel op Marius als op zich zelven. Hij gevoelde dat hij barsch, en dat Marius koel was. ’t Was voor den goeden man een onverdragelijke, tergende foltering, zich inwendig zoo teeder en weemoedig te gevoelen en uiterlijk slechts ruw te kunnen zijn. De bitterheid keerde in hem terug. Op barschen toon viel hij Marius in de rede:„Waarom komt ge dan?”Dit „dan” beteekende: Zoo ge mij niet omhelst. Marius aanschouwde zijn grootvader, wiens gezicht de bleekheid als van marmer deed schijnen.„Mijnheer!”...De grijsaard hernam op strengen toon:„Komt ge mij vergeving vragen? Hebt ge uw ongelijk erkend?”Hij meende Marius hiermede op den weg te brengen, en dat „het kind” zou zwichten. Marius beefde: ’t was de verloochening zijns vaders, welke men hem vroeg; hij sloeg de oogen neder en antwoordde:„Neen, mijnheer.”„Wat wilt ge dan van mij?” riep de grijsaard, onstuimig, met vlijmende smart en vol toorn.Marius vouwde de handen samen, naderde een schrede en zeide met zwakke, bevende stem:„Heb medelijden met mij, mijnheer.”Dit woord verteederde den heer Gillenormand, of liever gezegd, zou hem verteederd hebben; maar het kwam te laat.De grootvader stond op en steunde met beide handen op zijn stok; zijn lippen waren bleek, zijn hoofd waggelde, maar zijn hooge gestalte beheerschte den gebogen Marius.„Medelijden met u, mijnheer? ’t Is de jongeling die medelijden vraagt van den een-en-negentigjarigen grijsaard! Gij treedt het leven in, ik ga er uit; gij gaat naar den schouwburg, naar het bal, naar het koffiehuis, naar ’t biljart; gij hebt geest, behaagt de vrouwen, ge zijt een fraai jongeling; en ik hurk midden in den zomer bij het vuur; gij bezit al de wezenlijke schatten die er zijn; ik heb al de armoede der grijsheid; gebreken, verlatenheid! Gij hebt al uw twee-en-dertig tanden, een goede maag, een levendig oog, kracht, eetlust, gezondheid, vroolijkheid, weelderig zwart haar; ik heb zelfs geen wit haar meer; ik heb mijn tanden verloren; ik verlies mijn beenen, ik verlies mijn geheugen; er zijn drie straten, welke ik telkens met elkaar verwar: de straat Charlot, de straat du Chaume en de straat St. Claude; zoo ver ben ik gekomen; gij hebt voor u de gansche zonnige toekomst; ik begin bijna niets meer te zien, zoo diep ben ik den nacht reeds ingegaan; gij zijt verliefd, dat spreekt vanzelf; ik word door niemand ter wereld bemind, en gij vraagt mij medelijden. Drommels, dit heeft Molière nog vergeten. Indien ge zoo in het paleis van justitie schertst, mijnheeren advocaten, dan maak ik u mijn hartelijk compliment, ge zijt waarlijk koddig.”En de een-en-negentigjarige hernam met vergramde, ernstige stem:„Maar, wat wilt ge van mij?”„Mijnheer,” zei Marius, „ik weet, dat mijn tegenwoordigheid u mishaagt, maar ik kom slechts om u iets te vragen, en dan zal ik dadelijk weder heengaan.”Dit was de vertaling dezer teedere woorden, welke hij in den grond van zijn hart had: „Maar vraag mij toch vergeving! Werp u toch aan mijn hals!” Mijnheer Gillenormand gevoelde, dat Marius hem in weinige oogenblikken zou verlaten, dat zijn slechte ontvangst hem kwetste, dat zijn hardheid hem wegjoeg; dit alles zeide hij tot zich zelf en zijn smart vermeerderde er door, en wijl zijn smart dadelijk tot toorn overging, vermeerderde ook zijn norschheid. Hij wilde dat Marius hem begreep, en Marius begreep hem niet, ’t geen den ouden man woedend maakte. Hij hernam:„Hoe! ge hebt mij beleedigd, mij, uw grootvader, ge hebt mijn huis verlaten, om, ik weet niet waarheen te gaan; ge hebt uw tante wanhopig gemaakt, ge zijt als een jongeheer gaan leven, dit is gemakkelijker, dat spreekt, om den fat te kunnen spelen, naar believen te huis te komen, u te vermakenge hebt mij geen teeken van leven gegeven; ge hebt schulden gemaakt, zonder mij zelfs te verzoeken ze te betalen; ge gaat glazen inslaan en straatrumoer maken, en na verloop van vier jaren komt ge bij mij en gij hebt mij verder niets te zeggen.”Deze geweldige wijze om den kleinzoon tot teederheid te bewegen bracht bij Marius niets dan stilzwijgen voort. Mijnheer Gillenormand kruiste de armen op de borst, ’t geen bij hem een bijzonder gebiedend gebaar was, en zeide bitter tot Marius:„Maken wij er een einde aan. Ge zegt, dat ge mij iets komt vragen, nu, wat? wat is het? spreek.”„Mijnheer,” zei Marius met den blik van iemand, die voelt dat hij in een afgrond zal storten; „ik kom uw toestemming vragen om te trouwen.”Mijnheer Gillenormand schelde. Basque verscheen in de deur.„Laat mijn dochter hier komen.”Een seconde later werd de deur weder geopend, mejuffrouw Gillenormand trad niet binnen, maar vertoonde zich; Marius stond sprakeloos, met hangende armen en het gezicht van een misdadiger; mijnheer Gillenormand ging heen en weder door de kamer. Hij wendde zich tot zijn dochter en zeide:„Niets. ’t Is mijnheer Marius. Zeg hem goedendag. Mijnheer wil trouwen. Dat is ’t. Nu kunt ge heengaan.”De korte, ruwe toon van den grijsaard verried een buitengewone opkropping van toorn. De tante aanschouwde Marius met verschrikten blik, scheen hem nauwelijks te herkennen, liet geen gebaar noch woord ontsnappen, en verdween na de woorden van haar vader sneller dan een stroohalm voor den wind.Ondertusschen was vader Gillenormand weder tegen den schoorsteen gaan leunen.„Trouwen! op een-en-twintigjarigen leeftijd! Hebt ge dit in orde gebracht? Ge behoeft nog slechts mijn toestemming! een formaliteit! Zet u, mijnheer. Nu, ge hebt een revolutie ondergaan sedert ik de eer heb gehad u te zien. De Jakobijnen zegevierden. Gij hebt tevreden moeten zijn. Zijt ge geen republikein sedert gij baron zijt? Ge kunt dit met elkaar vereenigen. De republiek geeft een bijsmaak aan ’t baronschap. Zijt ge een gedecoreerde van Juli? hebt ge ook een handje aan de inneming van het Louvre geholpen, mijnheer? Hier dichtbij, in de straat Saint Antoine, tegenover de straat des Nonaindières, is een kogel in den muur der derde verdieping van een huis gemetseld met dit opschrift: 28 Juli 1830. Ga dat zien. Het staat goed. O, uw vrienden doen fraaie dingen! Apropos, maken zij geen fontein op de plaats van het monument vanden hertog van Berry? Gij wilt dus trouwen? met wie? mag men zonder onbescheidenheid vragen met wie?”Hij zweeg, maar voor dat Marius den tijd had te antwoorden, voegde hij er heftig bij:„Ha, zoo! gij hebt dus een bestaan? gij hebt fortuin gemaakt? hoeveel verdient ge met uw advocaatschap?”„Niets,” zei Marius met eene soort van vastheid en schier ruwe beradenheid.„Niets? hebt ge dan, om te leven, niets meer dan de twaalfhonderd francs, welke ik u geef?”Marius antwoordde niet. Mijnheer Gillenormand hernam:„Dan begrijp ik; het meisje is rijk?”„Evenals ik.”„Hoe! geen vermogen?”„Neen.”„Uitzichten?”„Ik geloof niet.”„Alzoo naakt en bloot! en wie is de vader?”„Ik weet niet.”„Hoe heet zij?”„Mejuffrouw Fauchelevent.”„Fauche-wat?”„Fauchelevent.”„Pstt,” deed de grijsaard.„Mijnheer!” riep Marius.Mijnheer Gillenormand viel hem in de rede, op een toon als iemand, die bij zich zelven spreekt:„Fraai! een-en-twintig jaar, geen bestaan, twaalfhonderd francs ’s jaars, mevrouw de barones Pontmercy zal voor twee sous peterselie bij de groenvrouw gaan koopen.”„Mijnheer,” hernam Marius in de vervoering der laatste hoop die vervloog, „ik bid u, ik bezweer u, om ’s hemels wil, met gevouwen handen, mijnheer, ik kniel voor u, veroorloof mij met haar te trouwen!”De grijsaard barstte in een scherp, akelig gelach uit, terwijl hij tevens kuchte en sprak:„Ha! ha! ha! ge hebt gedacht: kom, ik ga dien ouden pruik, dien mallen vent eens opzoeken. ’t Is jammer, dat ik geen vijf-en-twintig jaar oud ben! ik zou hem een duchtige acte van eerbied voorleggen! Ik kon hem missen! Om ’t even, ik zal hem zeggen: Oude suffer, gij zijt verrukt van blijdschap mij te zien; ik heb lust om te trouwen, ik heb lust met mejuffrouw onbekend te trouwen, dochter van mijnheer onbekend; ik heb geen schoenen aan de voeten, zij heeft geen hemd aan ’t lijf; dat past goed bij elkaâr; ik heb plan mijn loopbaan, mijn toekomst,mijn jeugd, mijn leven in ’t water te werpen; ik heb lust mij hals over kop in de armoede te storten; dat is zoo mijn idee, gij moet er in bewilligen; en de oude zal bewilligen. Goed, mijn jongen, ga uw gang, hang u een steen om den hals, trouw met uw Pousselevent, met uw Coupelevent... Nooit, mijnheer, nooit!”„Grootvader!”„Nooit!”De toon, waarop dat „nooit” werd uitgesproken, ontnam Marius alle hoop. Met langzame schreden, met gebogen hoofd, wankelend, meer iemand gelijkende die sterft dan die heengaat, ging hij door de kamer. Mijnheer Gillenormand volgde hem met de oogen, en toen de deur geopend werd en Marius wilde heengaan, deed hij vier schreden met de verjaarde levendigheid van driftige en verwende grijsaards, greep Marius bij den kraag, voerde hem met kracht weder in de kamer, wierp hem op een stoel en zeide:„Verhaal mij!”’t Was het enkele woord „grootvader”, aan Marius ontsnapt, dat deze omkeering voortbracht.Marius zag hem met verbazing aan. Het bewegelijk gezicht van den heer Gillenormand drukte alleen nog een ruwe en onuitsprekelijke goedheid uit; de oude man was door den grootvader vervangen.„Komaan, spreek, verhaal mij uw liefdehistorie, zeg mij alles. Drommels, hoe dom zijn toch de jongelieden!”„Grootvader...,” hernam Marius.Het geheele gelaat des grijsaards straalde van een onbeschrijfelijken glans.„Ja, zoo is ’t goed, noem mij grootvader en gij zult zien.”In deze ruwheid lag nu iets goedhartigs, zoo zachts, zoo openhartigs, zoo vaderlijks, dat Marius in dezen plotselingen overgang van moedeloosheid tot hoop, er als door bedwelmd en verward werd. Hij zat aan de tafel, het licht der waskaarsen toonde den slechten staat zijner kleeding, welke de heer Gillenormand met verbazing beschouwde.„Nu, lieve grootvader...,” zei Marius.„Ge hebt dan waarlijk geen geld?” viel mijnheer Gillenormand hem in de rede. „Ge zijt gekleed als een dief.”Hij schommelde in een lade en nam er een beurs uit, welke hij op de tafel legde.„Ziedaar honderd louisd’ors, koop u een hoed.”„Grootvader,” hernam Marius, „lieve grootvader, zoo ge wist hoe ik haar bemin! Ge kunt het u niet verbeelden; ’t was in het Luxembourg dat ik haar den eersten keer zag; zij kwam er;in den beginne lette ik niet veel op haar; maar toen, ik weet zelf niet hoe het kwam, werd ik verliefd op haar. O! hoe ongelukkig heeft mij dat gemaakt! Eindelijk spreek ik haar alle dagen in haar tuin; haar vader weet het niet; verbeeld u; zij gaan vertrekken; ’t is in den tuin dat wij elkander spreken, des avonds; haar vader wil haar naar Engeland medenemen; toen zeide ik bij mij zelven: ik ga mijn grootvader bezoeken en hem de zaak verhalen. Ik zou krankzinnig worden, sterven, ziek worden, in ’t water springen. Ik moet haar volstrekt trouwen, want ik zou krankzinnig worden. Ziedaar de geheele waarheid. Ik geloof niet, dat ik iets vergeten heb. Zij woont in een tuin met een hek, in de straat Plumet. ’t Is aan de zijde derInvaliden.”Met een glans op het gelaat had vader Gillenormand zich naast Marius gezet. Terwijl hij luisterde en den klank zijner stem hem verrukte, nam hij tevens een lang snuifje. Bij het woord „straat Plumet” hield hij op met snuiven en liet het overige van de snuif op de knieën vallen.„Straat Plumet! ge zegt straat Plumet? Wacht even! Is er niet een kazerne in de nabijheid?—Ja, ja, zoo is het. Uw neef Theodule heeft er mij van gesproken. De lansier, de officier.—Een meisje, mijn goede vriend, een meisje. Inderdaad, straat Plumet. Voorheen noemde men ze de straat Blomet... Nu herinner ik mij. Ik heb van het meisje van het hek in de straat Plumet hooren spreken. In een tuin. Een Pamela. Ge hebt geen slechten smaak. Men zegt, dat zij zeer lief is. Onder ons gezegd, geloof ik dat deze zotskap van een lansier haar een weinig het hof heeft gemaakt. Ik weet niet hoe ver ’t gegaan is. Nu, dat doet er niet toe. Men moet hem niet gelooven. Hij is een bluffer. Ik vind het zeer goed, Marius, dat een jongeling als gij verliefd is. Het behoort tot uw leeftijd. Ik heb liever dat ge verliefd dan een Jakobijn zijt. Ik heb liever, dat ge op een meisje, op twintig meisjes verliefd zijt, dan op mijnheer de Robespierre. Ik, wat mij betreft, ik laat mij de gerechtigheid wedervaren, dat ik van alle sansculottes (zonderbroeken) slechts de vrouwen heb bemind. Verduiveld, mooie meisjes zijn mooie meisjes, daartegen is niets te zeggen. En het meisje! zij ontvangt u heimelijk zonder dat papa er iets van weet.—’t Is volkomen in den regel. Ook ik heb zulke geschiedenissen gehoord; meer dan eene. Weet ge wat men doet; men neemt de zaak zoo nauw niet; men werpt zich niet met geweld in het treurspel; men gaat niet zoo spoedig een huwelijk voor mijnheer den maire met zijn sjerp sluiten. Men moet doodeenvoudig schrander zijn. Gezond verstand hebben. Doet wat ge wilt, stervelingen,maar trouwt niet. Men zoekt den grootvader op, die in den grond een goed man is, en altijd wel een rol louisd’or in een oude latafel heeft, men zegt: grootvader, hier ben ik, en de grootvader zegt: dat is zeer natuurlijk. De jeugd moet uitrazen en de ouderdom afschuiven. Ik ben jong geweest, gij zult oud worden. Luister, mijn jongen, gij zult hetzelfde aan uw kleinzoon zeggen. Ziedaar hebt ge tweehonderd pistolen. Vermaak u! ’t Is het beste wat men doen kan! Zoo moet de zaak behandeld worden. Men trouwt niet; dat belet echter niets. Begrepen?”Marius, die als versteend en niet in staat was een woord uit te brengen, schudde het hoofd ontkennend.De oude man lachte luid, knipoogde, klopte hem op de knie, lonkte hem op geheimzinnige wijze toe en zeide hem, teederlijk de schouders ophalende:„Domoor, neem ze tot uw matres.”Marius verbleekte. Hij had niets begrepen van al ’t geen zijn grootvader gezegd had. Het geteut over de straat Blomet, Pamela, kazerne, lansier, was als beelden uit een tooverlantaarn voorbij Marius heengegaan. Dat alles kon geen betrekking hebben op Cosette, die een lelie was. De oude man raaskalde. Maar dat geraaskal was uitgeloopen op een woord, ’t welk Marius begrepen had, ’t welk een doodelijke beleediging voor Cosette was. Het woord „neem ze tot uw matres” drong in het hart des jongelings als een degenkling.Hij stond op, nam zijn hoed, die op den grond lag, en ging met vasten, beraden tred naar de deur. Daar keerde hij zich om, boog diep voor zijn grootvader, richtte het hoofd weder op en zeide:„Vijf jaren geleden hoondet gij mijn vader; heden beleedigt gij mijn vrouw. Ik vraag u niets meer, mijnheer, vaarwel!”Vader Gillenormand opende onthutst den mond, stak de armen uit, poogde zich op te richten, maar eer hij een woord had kunnen spreken, was de deur weder gesloten en Marius verdwenen.De grijsaard was eenige oogenblikken bewegingloos en als verpletterd, zonder te kunnen spreken noch ademen, alsof een gesloten vuist hem de keel dichtkneep. Eindelijk stond hij met geweld van zijn stoel op, ijlde naar de deur, zoo snel zijneen-en-negentigjaren hem vergunden, opende ze en riep:„Help! help!”Zijn dochter kwam te voorschijn, vervolgens ook de dienstboden. Met erbarmelijk gereutel hernam hij:„Loopt hem na! Vat hem! Wat heb ik hem gedaan? hij iszinneloos! hij gaat heen! Ach, mijn God, mijn God! ditmaal zal hij niet wederkeeren.”Hij ging naar het raam, dat op de straat uitkwam, opende het met zijn bevende handen, boog zich ten halven lijve er uit, terwijl Basque en Nicolette hem van achter vasthielden, en riep:„Marius! Marius! Marius! Marius!”Maar Marius kon hem niet meer hooren, en ging juist den hoek der straat St. Louis om.De een-en-negentigjarige sloeg twee of drie keeren met een angstige uitdrukking de handen aan zijn hoofd, trad waggelend terug en zonk op een stoel, zonder polsslag, zonder stem, zonder tranen, als wezenloos het hoofd schuddende en de lippen bewegende, terwijl in zijn oogen en in zijn hart slechts iets dieps en treurigs was, dat den nacht geleek.
Eerste hoofdstuk.Helderheid.De lezer zal begrepen hebben, dat Eponine, nadat zij door het hek de bewoonster van het huis in de straat Plumet had herkend, waarheen zij door Magnon was gezonden, de bandieten ervan afgehouden en Marius er heen gevoerd had; dat Marius, na verscheidene dagen in verrukking voor dat hek te hebben doorgebracht, aangetrokken door de kracht, welke het ijzer naar den zeilsteen trekt en den minnaar naar de steenen van het huis der geliefde, eindelijk Cosettes tuin was binnengegaan, gelijk Romeo den tuin van Juliette. ’t Was hem zelfs lichter geweest dan Romeo; Romeo moest over een muur klimmen; Marius behoefde slechts een der tralies van het oude hek weg te nemen, die waggelend in haar verroeste holten stonden, gelijk de tanden van oude lieden. Marius was tenger en gleed gemakkelijk door de opening.Wijl er nooit iemand op de straat was, en Marius bovendien alleen des nachts den tuin binnendrong, liep hij geen gevaar gezien te worden.Sinds dit gezegend en heilig uur, toen een kus deze beide zielen verloofde, kwam Marius er alle avonden. Zoo Cosette op dat oogenblik haars levens een gewetenloos en lichtzinnig man had bemind, zou zij verloren zijn geweest; want er zijn edelmoedige naturen die zich geheel overgeven, en Cosette was zulk een natuur. Het behoort tot de grootmoedigheid der vrouw, dat zij zwicht. Zoodra de liefde haar hoogsten graad heeft bereikt, wordt haar maagdelijk gevoel op zonderlinge wijze bedwelmd. Maar aan welke gevaren stelt ge u bloot, edele zielen! Gij geeft dikwerf het hart, wij nemen het lichaam. Uw hart blijft u over, en gij aanschouwt het bevend in de duisternis. De liefde kent geen middelweg; òf zij richt ten verderf, òf zij redt. In dit dilemma ligt het geheele menschelijke lot. Dit dilemma, verderf of geluk, wordt door geen andere omstandighedenzoo onverbiddelijk gesteld, als door de liefde. De liefde is het leven, zoo zij niet de dood is. Een wieg of een doodkist. Hetzelfde gevoel zegtja!enneen!in het menschelijk hart. Van alle dingen, die God heeft geschapen, ontwikkelt het menschelijk hart het meeste licht, maar, helaas! ook de meeste duisternis.God wilde dat de liefde, welke Cosette vond, een reddende liefde was.Zoolang de maand Mei van het jaar 1832 duurde, bevonden zich alle nachten in dien woesten tuin, in dit dagelijks geuriger en dichter wordend struikgewas, twee wezens vol kuischheid en onschuld, overstroomd van hemelsche zaligheid, meer engelen dan menschen, rein, eerlijk, verrukt, schitterend voor elkander in de duisternis. Het kwam Cosette voor, als had Marius een kroon, en het scheen Marius alsof Cosette een stralenkrans had. Zij raakten, aanschouwden elkaar, klemden zich tegen elkander en drukten elkaars handen, maar er bleef een afstand, dien zij niet overschreden. Niet wijl zij dien eerbiedigden; maar wijl zij hem niet kenden. Marius voelde een hinderpaal: de reinheid van Cosette; en Cosette voelde een steun: de edelheid van Marius. De eerste kus was ook de laatste geweest. Sedert was Marius niet verder gegaan dan zacht met zijn lippen de hand, het halsdoekje of een haarlok van Cosette aan te raken. Cosette was voor hem een geur, geen vrouw. Hij ademde haar. Zij weigerde niets, hij vroeg niets. Cosette was gelukkig en Marius was tevreden. Zij leefden in dien verrukten toestand, welken men de begoocheling van een ziel door een andere ziel zou kunnen noemen. ’t Was de eerste onbeschrijfelijke omhelzing van twee maagdelijke zielen in het ideale. Twee zwanen, die elkander op de Jungfrau ontmoetten.Op dit uur der liefde, waarin de wellust volkomen zwijgt onder het alvermogen der verrukking, zou Marius, de reine, engelachtige Marius, eerder in staat zijn geweest bij een publieke vrouw te gaan dan Cosettes kleed tot den enkel op te heffen. Eens, bij maanschijn, bukte Cosette om iets van den grond op te rapen; het lijfje van haar kleed opende zich daarbij een weinig en liet het onderste van haar hals zien; toen wendde Marius de oogen af.Wat gebeurde er tusschen deze beide wezens? Niets. Zij beminden elkander met heilige liefde.Wanneer zij des nachts in den tuin waren, scheen deze hun een levend en heilig oord. Al de bloemen om hen heen openden zich en zonden hun haar geuren; maarzijopenden hun zielen en stortten ze in de bloemen uit. De krachtige, weelderige plantengroei trilde vol sap en dronkenschap in de omgevingdezer twee onschuldigen, die liefdewoorden spraken, welke de boomen deden ritselen.Welke waren deze woorden? Niets dan ademtochten. Deze ademtochten waren voldoende om de geheele natuur te treffen en te bewegen. ’t Is de toovermacht, welke moeielijk te begrijpen zou zijn, zoo men in een boek dezen kout las, die bestemd is, om door den wind als damp van tusschen de bladeren weggeblazen en verstrooid te worden. Ontneem aan dit gefluister van twee gelieven deze welluidendheid, die uit de ziel voortkomt en het als een lier accompagneert, en wat overblijft is slechts een schaduw, en men zegt: O, is ’t anders niet! Gewis, kinderachtigheden, herhalingen, gelach om niets, nietigheden, dwaasheden, maar ook al wat in de wereld het verhevenste en innigste is, de eenige zaken die der moeite waard zijn gezegd en gehoord te worden!De man, die zulke dwaasheden, zulke beuzelarijen nooit gehoord of gesproken heeft, is een ongevoelige en een slecht mensch.Cosette zeide tot Marius:„Weet ge?...”(Niettegenstaande deze hemelsche maagdelijkheid, spraken zij op zeer gemeenzamen toon met elkander, zonder dat een van beiden had kunnen zeggen, hoe ze er toe gekomen waren.)„Weet ge? Ik heet Euphrasie.”„Euphrasie? Neen, ge heet Cosette.”„O, Cosette is een leelijke naam, dien men mij gegeven heeft toen ik klein was. Maar mijn eigenlijke naam is Euphrasie. Houdt ge niet van den naam Euphrasie?”„Ja... Maar Cosette is niet leelijk.”„Vindt ge dien mooier dan Euphrasie?”„Nu... ja.”„Dan vind ik hem ook mooier. ’t Is waar, Cosette is lief. Noem mij Cosette.”En de glimlach, dien zij aan deze woorden paarde, maakte van deze samenspraak een idylle, waardig voor een bosch in den hemel.Een anderen keer zag zij hem strak aan en riep:„Mijnheer, ge zijt schoon, ge zijt lief, ge hebt verstand, ge hebt geest, ge zijt veel geleerder dan ik; maar ik durf u tarten wat betreft dit woord: ik bemin u!”En Marius meende zich als in den hemel opgenomen en deze woorden door een ster te hooren zingen.Of zij gaf hem, wanneer hij hoestte, een tikje en zeide:„Hoest niet, mijnheer. Ik wil niet, dat men bij mij zonder mijn verlof hoest. ’t Is zeer leelijk te hoesten en mij te verontrusten.Ik wil dat ge heel gezond zijt, omdat ik in de eerste plaats, zoo gij ongesteld waart, zeer ongelukkig zou zijn. Wat kan ik er aan doen?”En dit alles was louter goddelijk.Eens zeide Marius tot Cosette:„Denk eens, dat ik eenigen tijd geloofd heb, dat ge Ursula heette.”Daarover lachten zij een ganschen avond.Bij een ander gesprek ontvielen hem eens toevallig de woorden:„O, op zekeren dag had ik in het Luxembourg grooten lust een invalide den hals te breken.”Maar daarbij liet hij het en sprak er niet verder over. Hij zou dan Cosette iets van haar kouseband hebben moeten zeggen, en dat was hem onmogelijk. Hij raakte daarmede iets onbekends aan, het stoffelijke, waarvoor zijn onuitsprekelijke liefde met een soort van heiligen eerbied terugweek.Marius stelde zich het leven met Cosette niet anders voor dan alle avonden naar de straat Plumet te gaan, de oude ijzeren gewillige staaf van het hek des presidents uit te lichten, naast elkander op de bank te zitten, door het geboomte den sterren-helderen nacht te aanschouwen, met de knieplooien van zijn broek het wijde kleed van Cosette aan te raken, den nagel van haar duim te streelen, met haar dezelfde bloem te ruiken, en zoo altijd en in ’t oneindige. Middelerwijl dreven de wolken boven hun hoofden. Iedere ademtocht van den wind voert meer droomen van den mensch weg dan wolken van den hemel.Deze kuische, schier schuwe liefde was echter niet geheel zonder galanterie. Haar, die men bemint, „complimenten te maken,” is de eerste wijze van liefkoozen, een eerste vermetelheid welke men waagt. Een compliment is iets als een kus door een sluier heen. De wellust, hoewel zich verbergend, laat er zich zacht in gevoelen. Het hart deinst terug voor den wellust, om beter te beminnen. De liefkoozingen van Marius, vervuld van hersenschimmen, waren, om zoo te spreken, hemelsblauw. De vogels, wanneer zij omhoog nabij de engelen zweven, moeten dergelijke woorden hooren. Daarbij mengde zich echter leven, menschelijkheid, al het werkelijke waartoe Marius in staat was. ’t Was een lyrische ontboezeming, de liefelijke hyperbolen van duivengekir, al de verfijningen der aanbidding tot een ruiker verzameld en een fijnen hemelschen geur ontwikkelend, een onbeschrijfelijk gefluister van het eene hart tot het andere.„O,” lispelde Marius, „hoe schoon zijt gij! ik durf u nietaanzien. Daarom aanschouw ik u. Ge zijt een gratie. Ik weet niet, hoe ’t mij is. De zoom van uw kleed, wanneer de punt van uw schoen er uit komt, brengt mij in verwarring. En welk een betooverende glans, wanneer uw gedachte zich voor mij opent. Gij spreekt wonderbaarlijk verstandig. Soms komt het mij voor, dat ge een droom zijt. Spreek, ik luister, ik bewonder u. O Cosette, hoe zonderling en bekoorlijk is het! ik ben waarlijk zinneloos. Gij zijt aanbiddelijk, mejuffrouw. Ik bestudeer uw voeten met den microscoop en uw ziel met den telescoop.”Cosette antwoordde:„Ik bemin u reeds meer in den tijd, die sinds van ochtend verstreken is.”Vragen en antwoorden gingen in die samenspraak heen en weder, en kwamen als vanzelf steeds op de liefde terecht, evenals de vlierpopjes steeds op de voeten komen.De geheele persoon van Cosette was onbevangenheid, natuurlijkheid, onschuld, doorzichtigheid, blankheid, oprechtheid en licht. Men had van Cosette kunnen zeggen, dat zij helder was. Op ieder die haar zag maakte zij den indruk van een Meischen morgenstond. In haar oogen lag dauw. Cosette was een verlichamelijking van het morgenlicht in den vorm eener vrouw.Het was natuurlijk, dat Marius haar beminde, haar aanbad. Inderdaad, deze kortelings uit het klooster gekomene pensionnaire sprak met uitnemende scherpzinnigheid en zei bij gelegenheid allerlei ware en uitgezochte woorden. Haar kout was een wezenlijk onderhoud. Zij bedroog zich in niets en had een juisten blik. De vrouw gevoelt en spreekt met het fijne instinct van het hart, dat onfeilbaar is. Niemand weet tegelijk zachte en ernstige zaken te zeggen zooals een vrouw dat kan. Zachtheid en diepte is de vrouw; is de hemel.In die volkomen zaligheid kwamen hun telkens tranen in de oogen. Een vertreden insect, een uit een nestje gevallen veder, een gebroken tak wekte hun medelijden, en hun verrukking, met een zachte droefgeestigheid gemengd, scheen zich gaarne in tranen lucht te geven. Het verhevenste verschijnsel der liefde is een verteedering, die soms schier ondragelijk is.En bij dat alles—al deze tegenstrijdigheden zijn het bliksemspel der liefde—schertsten zij gaarne en met bekoorlijke vrijmoedigheid, en zoo vertrouwelijk, dat het vaak scheen alsof zij twee knapen waren. Maar, hoewel het van kuischheid dronken hart zich vergeet, de natuur is er steeds en vergeet zich niet. Zij is er met haar tevens laag en verheven doel; en hoe groot de onschuld der zielen zijn moge, men gevoelt in het meest kuische vertrouwelijk bijeenzijn, het wonderbaar engeheimzinnig onderscheid tusschen een paar gelieven en een paar vrienden.Zij aanbaden elkander.Het gestadige en onveranderlijke blijft. Men bemint, glimlacht, schertst, raakt elkander even met de lippen aan, spreekt gemeenzaam, en meent dat het eeuwig duren zal. Twee gelieven verbergen zich in den avond, in de schemering, in het onzichtbare, met de vogels, met de rozen; zij betooveren elkander in de schaduw met hun harten, welke zij in hun oogen leggen; zij fluisteren en zuchten, en middelerwijl wentelen de sterren rustig in het onmetelijke over hen heen.
Eerste hoofdstuk.Helderheid.
De lezer zal begrepen hebben, dat Eponine, nadat zij door het hek de bewoonster van het huis in de straat Plumet had herkend, waarheen zij door Magnon was gezonden, de bandieten ervan afgehouden en Marius er heen gevoerd had; dat Marius, na verscheidene dagen in verrukking voor dat hek te hebben doorgebracht, aangetrokken door de kracht, welke het ijzer naar den zeilsteen trekt en den minnaar naar de steenen van het huis der geliefde, eindelijk Cosettes tuin was binnengegaan, gelijk Romeo den tuin van Juliette. ’t Was hem zelfs lichter geweest dan Romeo; Romeo moest over een muur klimmen; Marius behoefde slechts een der tralies van het oude hek weg te nemen, die waggelend in haar verroeste holten stonden, gelijk de tanden van oude lieden. Marius was tenger en gleed gemakkelijk door de opening.Wijl er nooit iemand op de straat was, en Marius bovendien alleen des nachts den tuin binnendrong, liep hij geen gevaar gezien te worden.Sinds dit gezegend en heilig uur, toen een kus deze beide zielen verloofde, kwam Marius er alle avonden. Zoo Cosette op dat oogenblik haars levens een gewetenloos en lichtzinnig man had bemind, zou zij verloren zijn geweest; want er zijn edelmoedige naturen die zich geheel overgeven, en Cosette was zulk een natuur. Het behoort tot de grootmoedigheid der vrouw, dat zij zwicht. Zoodra de liefde haar hoogsten graad heeft bereikt, wordt haar maagdelijk gevoel op zonderlinge wijze bedwelmd. Maar aan welke gevaren stelt ge u bloot, edele zielen! Gij geeft dikwerf het hart, wij nemen het lichaam. Uw hart blijft u over, en gij aanschouwt het bevend in de duisternis. De liefde kent geen middelweg; òf zij richt ten verderf, òf zij redt. In dit dilemma ligt het geheele menschelijke lot. Dit dilemma, verderf of geluk, wordt door geen andere omstandighedenzoo onverbiddelijk gesteld, als door de liefde. De liefde is het leven, zoo zij niet de dood is. Een wieg of een doodkist. Hetzelfde gevoel zegtja!enneen!in het menschelijk hart. Van alle dingen, die God heeft geschapen, ontwikkelt het menschelijk hart het meeste licht, maar, helaas! ook de meeste duisternis.God wilde dat de liefde, welke Cosette vond, een reddende liefde was.Zoolang de maand Mei van het jaar 1832 duurde, bevonden zich alle nachten in dien woesten tuin, in dit dagelijks geuriger en dichter wordend struikgewas, twee wezens vol kuischheid en onschuld, overstroomd van hemelsche zaligheid, meer engelen dan menschen, rein, eerlijk, verrukt, schitterend voor elkander in de duisternis. Het kwam Cosette voor, als had Marius een kroon, en het scheen Marius alsof Cosette een stralenkrans had. Zij raakten, aanschouwden elkaar, klemden zich tegen elkander en drukten elkaars handen, maar er bleef een afstand, dien zij niet overschreden. Niet wijl zij dien eerbiedigden; maar wijl zij hem niet kenden. Marius voelde een hinderpaal: de reinheid van Cosette; en Cosette voelde een steun: de edelheid van Marius. De eerste kus was ook de laatste geweest. Sedert was Marius niet verder gegaan dan zacht met zijn lippen de hand, het halsdoekje of een haarlok van Cosette aan te raken. Cosette was voor hem een geur, geen vrouw. Hij ademde haar. Zij weigerde niets, hij vroeg niets. Cosette was gelukkig en Marius was tevreden. Zij leefden in dien verrukten toestand, welken men de begoocheling van een ziel door een andere ziel zou kunnen noemen. ’t Was de eerste onbeschrijfelijke omhelzing van twee maagdelijke zielen in het ideale. Twee zwanen, die elkander op de Jungfrau ontmoetten.Op dit uur der liefde, waarin de wellust volkomen zwijgt onder het alvermogen der verrukking, zou Marius, de reine, engelachtige Marius, eerder in staat zijn geweest bij een publieke vrouw te gaan dan Cosettes kleed tot den enkel op te heffen. Eens, bij maanschijn, bukte Cosette om iets van den grond op te rapen; het lijfje van haar kleed opende zich daarbij een weinig en liet het onderste van haar hals zien; toen wendde Marius de oogen af.Wat gebeurde er tusschen deze beide wezens? Niets. Zij beminden elkander met heilige liefde.Wanneer zij des nachts in den tuin waren, scheen deze hun een levend en heilig oord. Al de bloemen om hen heen openden zich en zonden hun haar geuren; maarzijopenden hun zielen en stortten ze in de bloemen uit. De krachtige, weelderige plantengroei trilde vol sap en dronkenschap in de omgevingdezer twee onschuldigen, die liefdewoorden spraken, welke de boomen deden ritselen.Welke waren deze woorden? Niets dan ademtochten. Deze ademtochten waren voldoende om de geheele natuur te treffen en te bewegen. ’t Is de toovermacht, welke moeielijk te begrijpen zou zijn, zoo men in een boek dezen kout las, die bestemd is, om door den wind als damp van tusschen de bladeren weggeblazen en verstrooid te worden. Ontneem aan dit gefluister van twee gelieven deze welluidendheid, die uit de ziel voortkomt en het als een lier accompagneert, en wat overblijft is slechts een schaduw, en men zegt: O, is ’t anders niet! Gewis, kinderachtigheden, herhalingen, gelach om niets, nietigheden, dwaasheden, maar ook al wat in de wereld het verhevenste en innigste is, de eenige zaken die der moeite waard zijn gezegd en gehoord te worden!De man, die zulke dwaasheden, zulke beuzelarijen nooit gehoord of gesproken heeft, is een ongevoelige en een slecht mensch.Cosette zeide tot Marius:„Weet ge?...”(Niettegenstaande deze hemelsche maagdelijkheid, spraken zij op zeer gemeenzamen toon met elkander, zonder dat een van beiden had kunnen zeggen, hoe ze er toe gekomen waren.)„Weet ge? Ik heet Euphrasie.”„Euphrasie? Neen, ge heet Cosette.”„O, Cosette is een leelijke naam, dien men mij gegeven heeft toen ik klein was. Maar mijn eigenlijke naam is Euphrasie. Houdt ge niet van den naam Euphrasie?”„Ja... Maar Cosette is niet leelijk.”„Vindt ge dien mooier dan Euphrasie?”„Nu... ja.”„Dan vind ik hem ook mooier. ’t Is waar, Cosette is lief. Noem mij Cosette.”En de glimlach, dien zij aan deze woorden paarde, maakte van deze samenspraak een idylle, waardig voor een bosch in den hemel.Een anderen keer zag zij hem strak aan en riep:„Mijnheer, ge zijt schoon, ge zijt lief, ge hebt verstand, ge hebt geest, ge zijt veel geleerder dan ik; maar ik durf u tarten wat betreft dit woord: ik bemin u!”En Marius meende zich als in den hemel opgenomen en deze woorden door een ster te hooren zingen.Of zij gaf hem, wanneer hij hoestte, een tikje en zeide:„Hoest niet, mijnheer. Ik wil niet, dat men bij mij zonder mijn verlof hoest. ’t Is zeer leelijk te hoesten en mij te verontrusten.Ik wil dat ge heel gezond zijt, omdat ik in de eerste plaats, zoo gij ongesteld waart, zeer ongelukkig zou zijn. Wat kan ik er aan doen?”En dit alles was louter goddelijk.Eens zeide Marius tot Cosette:„Denk eens, dat ik eenigen tijd geloofd heb, dat ge Ursula heette.”Daarover lachten zij een ganschen avond.Bij een ander gesprek ontvielen hem eens toevallig de woorden:„O, op zekeren dag had ik in het Luxembourg grooten lust een invalide den hals te breken.”Maar daarbij liet hij het en sprak er niet verder over. Hij zou dan Cosette iets van haar kouseband hebben moeten zeggen, en dat was hem onmogelijk. Hij raakte daarmede iets onbekends aan, het stoffelijke, waarvoor zijn onuitsprekelijke liefde met een soort van heiligen eerbied terugweek.Marius stelde zich het leven met Cosette niet anders voor dan alle avonden naar de straat Plumet te gaan, de oude ijzeren gewillige staaf van het hek des presidents uit te lichten, naast elkander op de bank te zitten, door het geboomte den sterren-helderen nacht te aanschouwen, met de knieplooien van zijn broek het wijde kleed van Cosette aan te raken, den nagel van haar duim te streelen, met haar dezelfde bloem te ruiken, en zoo altijd en in ’t oneindige. Middelerwijl dreven de wolken boven hun hoofden. Iedere ademtocht van den wind voert meer droomen van den mensch weg dan wolken van den hemel.Deze kuische, schier schuwe liefde was echter niet geheel zonder galanterie. Haar, die men bemint, „complimenten te maken,” is de eerste wijze van liefkoozen, een eerste vermetelheid welke men waagt. Een compliment is iets als een kus door een sluier heen. De wellust, hoewel zich verbergend, laat er zich zacht in gevoelen. Het hart deinst terug voor den wellust, om beter te beminnen. De liefkoozingen van Marius, vervuld van hersenschimmen, waren, om zoo te spreken, hemelsblauw. De vogels, wanneer zij omhoog nabij de engelen zweven, moeten dergelijke woorden hooren. Daarbij mengde zich echter leven, menschelijkheid, al het werkelijke waartoe Marius in staat was. ’t Was een lyrische ontboezeming, de liefelijke hyperbolen van duivengekir, al de verfijningen der aanbidding tot een ruiker verzameld en een fijnen hemelschen geur ontwikkelend, een onbeschrijfelijk gefluister van het eene hart tot het andere.„O,” lispelde Marius, „hoe schoon zijt gij! ik durf u nietaanzien. Daarom aanschouw ik u. Ge zijt een gratie. Ik weet niet, hoe ’t mij is. De zoom van uw kleed, wanneer de punt van uw schoen er uit komt, brengt mij in verwarring. En welk een betooverende glans, wanneer uw gedachte zich voor mij opent. Gij spreekt wonderbaarlijk verstandig. Soms komt het mij voor, dat ge een droom zijt. Spreek, ik luister, ik bewonder u. O Cosette, hoe zonderling en bekoorlijk is het! ik ben waarlijk zinneloos. Gij zijt aanbiddelijk, mejuffrouw. Ik bestudeer uw voeten met den microscoop en uw ziel met den telescoop.”Cosette antwoordde:„Ik bemin u reeds meer in den tijd, die sinds van ochtend verstreken is.”Vragen en antwoorden gingen in die samenspraak heen en weder, en kwamen als vanzelf steeds op de liefde terecht, evenals de vlierpopjes steeds op de voeten komen.De geheele persoon van Cosette was onbevangenheid, natuurlijkheid, onschuld, doorzichtigheid, blankheid, oprechtheid en licht. Men had van Cosette kunnen zeggen, dat zij helder was. Op ieder die haar zag maakte zij den indruk van een Meischen morgenstond. In haar oogen lag dauw. Cosette was een verlichamelijking van het morgenlicht in den vorm eener vrouw.Het was natuurlijk, dat Marius haar beminde, haar aanbad. Inderdaad, deze kortelings uit het klooster gekomene pensionnaire sprak met uitnemende scherpzinnigheid en zei bij gelegenheid allerlei ware en uitgezochte woorden. Haar kout was een wezenlijk onderhoud. Zij bedroog zich in niets en had een juisten blik. De vrouw gevoelt en spreekt met het fijne instinct van het hart, dat onfeilbaar is. Niemand weet tegelijk zachte en ernstige zaken te zeggen zooals een vrouw dat kan. Zachtheid en diepte is de vrouw; is de hemel.In die volkomen zaligheid kwamen hun telkens tranen in de oogen. Een vertreden insect, een uit een nestje gevallen veder, een gebroken tak wekte hun medelijden, en hun verrukking, met een zachte droefgeestigheid gemengd, scheen zich gaarne in tranen lucht te geven. Het verhevenste verschijnsel der liefde is een verteedering, die soms schier ondragelijk is.En bij dat alles—al deze tegenstrijdigheden zijn het bliksemspel der liefde—schertsten zij gaarne en met bekoorlijke vrijmoedigheid, en zoo vertrouwelijk, dat het vaak scheen alsof zij twee knapen waren. Maar, hoewel het van kuischheid dronken hart zich vergeet, de natuur is er steeds en vergeet zich niet. Zij is er met haar tevens laag en verheven doel; en hoe groot de onschuld der zielen zijn moge, men gevoelt in het meest kuische vertrouwelijk bijeenzijn, het wonderbaar engeheimzinnig onderscheid tusschen een paar gelieven en een paar vrienden.Zij aanbaden elkander.Het gestadige en onveranderlijke blijft. Men bemint, glimlacht, schertst, raakt elkander even met de lippen aan, spreekt gemeenzaam, en meent dat het eeuwig duren zal. Twee gelieven verbergen zich in den avond, in de schemering, in het onzichtbare, met de vogels, met de rozen; zij betooveren elkander in de schaduw met hun harten, welke zij in hun oogen leggen; zij fluisteren en zuchten, en middelerwijl wentelen de sterren rustig in het onmetelijke over hen heen.
De lezer zal begrepen hebben, dat Eponine, nadat zij door het hek de bewoonster van het huis in de straat Plumet had herkend, waarheen zij door Magnon was gezonden, de bandieten ervan afgehouden en Marius er heen gevoerd had; dat Marius, na verscheidene dagen in verrukking voor dat hek te hebben doorgebracht, aangetrokken door de kracht, welke het ijzer naar den zeilsteen trekt en den minnaar naar de steenen van het huis der geliefde, eindelijk Cosettes tuin was binnengegaan, gelijk Romeo den tuin van Juliette. ’t Was hem zelfs lichter geweest dan Romeo; Romeo moest over een muur klimmen; Marius behoefde slechts een der tralies van het oude hek weg te nemen, die waggelend in haar verroeste holten stonden, gelijk de tanden van oude lieden. Marius was tenger en gleed gemakkelijk door de opening.
Wijl er nooit iemand op de straat was, en Marius bovendien alleen des nachts den tuin binnendrong, liep hij geen gevaar gezien te worden.
Sinds dit gezegend en heilig uur, toen een kus deze beide zielen verloofde, kwam Marius er alle avonden. Zoo Cosette op dat oogenblik haars levens een gewetenloos en lichtzinnig man had bemind, zou zij verloren zijn geweest; want er zijn edelmoedige naturen die zich geheel overgeven, en Cosette was zulk een natuur. Het behoort tot de grootmoedigheid der vrouw, dat zij zwicht. Zoodra de liefde haar hoogsten graad heeft bereikt, wordt haar maagdelijk gevoel op zonderlinge wijze bedwelmd. Maar aan welke gevaren stelt ge u bloot, edele zielen! Gij geeft dikwerf het hart, wij nemen het lichaam. Uw hart blijft u over, en gij aanschouwt het bevend in de duisternis. De liefde kent geen middelweg; òf zij richt ten verderf, òf zij redt. In dit dilemma ligt het geheele menschelijke lot. Dit dilemma, verderf of geluk, wordt door geen andere omstandighedenzoo onverbiddelijk gesteld, als door de liefde. De liefde is het leven, zoo zij niet de dood is. Een wieg of een doodkist. Hetzelfde gevoel zegtja!enneen!in het menschelijk hart. Van alle dingen, die God heeft geschapen, ontwikkelt het menschelijk hart het meeste licht, maar, helaas! ook de meeste duisternis.
God wilde dat de liefde, welke Cosette vond, een reddende liefde was.
Zoolang de maand Mei van het jaar 1832 duurde, bevonden zich alle nachten in dien woesten tuin, in dit dagelijks geuriger en dichter wordend struikgewas, twee wezens vol kuischheid en onschuld, overstroomd van hemelsche zaligheid, meer engelen dan menschen, rein, eerlijk, verrukt, schitterend voor elkander in de duisternis. Het kwam Cosette voor, als had Marius een kroon, en het scheen Marius alsof Cosette een stralenkrans had. Zij raakten, aanschouwden elkaar, klemden zich tegen elkander en drukten elkaars handen, maar er bleef een afstand, dien zij niet overschreden. Niet wijl zij dien eerbiedigden; maar wijl zij hem niet kenden. Marius voelde een hinderpaal: de reinheid van Cosette; en Cosette voelde een steun: de edelheid van Marius. De eerste kus was ook de laatste geweest. Sedert was Marius niet verder gegaan dan zacht met zijn lippen de hand, het halsdoekje of een haarlok van Cosette aan te raken. Cosette was voor hem een geur, geen vrouw. Hij ademde haar. Zij weigerde niets, hij vroeg niets. Cosette was gelukkig en Marius was tevreden. Zij leefden in dien verrukten toestand, welken men de begoocheling van een ziel door een andere ziel zou kunnen noemen. ’t Was de eerste onbeschrijfelijke omhelzing van twee maagdelijke zielen in het ideale. Twee zwanen, die elkander op de Jungfrau ontmoetten.
Op dit uur der liefde, waarin de wellust volkomen zwijgt onder het alvermogen der verrukking, zou Marius, de reine, engelachtige Marius, eerder in staat zijn geweest bij een publieke vrouw te gaan dan Cosettes kleed tot den enkel op te heffen. Eens, bij maanschijn, bukte Cosette om iets van den grond op te rapen; het lijfje van haar kleed opende zich daarbij een weinig en liet het onderste van haar hals zien; toen wendde Marius de oogen af.
Wat gebeurde er tusschen deze beide wezens? Niets. Zij beminden elkander met heilige liefde.
Wanneer zij des nachts in den tuin waren, scheen deze hun een levend en heilig oord. Al de bloemen om hen heen openden zich en zonden hun haar geuren; maarzijopenden hun zielen en stortten ze in de bloemen uit. De krachtige, weelderige plantengroei trilde vol sap en dronkenschap in de omgevingdezer twee onschuldigen, die liefdewoorden spraken, welke de boomen deden ritselen.
Welke waren deze woorden? Niets dan ademtochten. Deze ademtochten waren voldoende om de geheele natuur te treffen en te bewegen. ’t Is de toovermacht, welke moeielijk te begrijpen zou zijn, zoo men in een boek dezen kout las, die bestemd is, om door den wind als damp van tusschen de bladeren weggeblazen en verstrooid te worden. Ontneem aan dit gefluister van twee gelieven deze welluidendheid, die uit de ziel voortkomt en het als een lier accompagneert, en wat overblijft is slechts een schaduw, en men zegt: O, is ’t anders niet! Gewis, kinderachtigheden, herhalingen, gelach om niets, nietigheden, dwaasheden, maar ook al wat in de wereld het verhevenste en innigste is, de eenige zaken die der moeite waard zijn gezegd en gehoord te worden!
De man, die zulke dwaasheden, zulke beuzelarijen nooit gehoord of gesproken heeft, is een ongevoelige en een slecht mensch.
Cosette zeide tot Marius:
„Weet ge?...”
(Niettegenstaande deze hemelsche maagdelijkheid, spraken zij op zeer gemeenzamen toon met elkander, zonder dat een van beiden had kunnen zeggen, hoe ze er toe gekomen waren.)
„Weet ge? Ik heet Euphrasie.”
„Euphrasie? Neen, ge heet Cosette.”
„O, Cosette is een leelijke naam, dien men mij gegeven heeft toen ik klein was. Maar mijn eigenlijke naam is Euphrasie. Houdt ge niet van den naam Euphrasie?”
„Ja... Maar Cosette is niet leelijk.”
„Vindt ge dien mooier dan Euphrasie?”
„Nu... ja.”
„Dan vind ik hem ook mooier. ’t Is waar, Cosette is lief. Noem mij Cosette.”
En de glimlach, dien zij aan deze woorden paarde, maakte van deze samenspraak een idylle, waardig voor een bosch in den hemel.
Een anderen keer zag zij hem strak aan en riep:
„Mijnheer, ge zijt schoon, ge zijt lief, ge hebt verstand, ge hebt geest, ge zijt veel geleerder dan ik; maar ik durf u tarten wat betreft dit woord: ik bemin u!”
En Marius meende zich als in den hemel opgenomen en deze woorden door een ster te hooren zingen.
Of zij gaf hem, wanneer hij hoestte, een tikje en zeide:
„Hoest niet, mijnheer. Ik wil niet, dat men bij mij zonder mijn verlof hoest. ’t Is zeer leelijk te hoesten en mij te verontrusten.Ik wil dat ge heel gezond zijt, omdat ik in de eerste plaats, zoo gij ongesteld waart, zeer ongelukkig zou zijn. Wat kan ik er aan doen?”
En dit alles was louter goddelijk.
Eens zeide Marius tot Cosette:
„Denk eens, dat ik eenigen tijd geloofd heb, dat ge Ursula heette.”
Daarover lachten zij een ganschen avond.
Bij een ander gesprek ontvielen hem eens toevallig de woorden:
„O, op zekeren dag had ik in het Luxembourg grooten lust een invalide den hals te breken.”
Maar daarbij liet hij het en sprak er niet verder over. Hij zou dan Cosette iets van haar kouseband hebben moeten zeggen, en dat was hem onmogelijk. Hij raakte daarmede iets onbekends aan, het stoffelijke, waarvoor zijn onuitsprekelijke liefde met een soort van heiligen eerbied terugweek.
Marius stelde zich het leven met Cosette niet anders voor dan alle avonden naar de straat Plumet te gaan, de oude ijzeren gewillige staaf van het hek des presidents uit te lichten, naast elkander op de bank te zitten, door het geboomte den sterren-helderen nacht te aanschouwen, met de knieplooien van zijn broek het wijde kleed van Cosette aan te raken, den nagel van haar duim te streelen, met haar dezelfde bloem te ruiken, en zoo altijd en in ’t oneindige. Middelerwijl dreven de wolken boven hun hoofden. Iedere ademtocht van den wind voert meer droomen van den mensch weg dan wolken van den hemel.
Deze kuische, schier schuwe liefde was echter niet geheel zonder galanterie. Haar, die men bemint, „complimenten te maken,” is de eerste wijze van liefkoozen, een eerste vermetelheid welke men waagt. Een compliment is iets als een kus door een sluier heen. De wellust, hoewel zich verbergend, laat er zich zacht in gevoelen. Het hart deinst terug voor den wellust, om beter te beminnen. De liefkoozingen van Marius, vervuld van hersenschimmen, waren, om zoo te spreken, hemelsblauw. De vogels, wanneer zij omhoog nabij de engelen zweven, moeten dergelijke woorden hooren. Daarbij mengde zich echter leven, menschelijkheid, al het werkelijke waartoe Marius in staat was. ’t Was een lyrische ontboezeming, de liefelijke hyperbolen van duivengekir, al de verfijningen der aanbidding tot een ruiker verzameld en een fijnen hemelschen geur ontwikkelend, een onbeschrijfelijk gefluister van het eene hart tot het andere.
„O,” lispelde Marius, „hoe schoon zijt gij! ik durf u nietaanzien. Daarom aanschouw ik u. Ge zijt een gratie. Ik weet niet, hoe ’t mij is. De zoom van uw kleed, wanneer de punt van uw schoen er uit komt, brengt mij in verwarring. En welk een betooverende glans, wanneer uw gedachte zich voor mij opent. Gij spreekt wonderbaarlijk verstandig. Soms komt het mij voor, dat ge een droom zijt. Spreek, ik luister, ik bewonder u. O Cosette, hoe zonderling en bekoorlijk is het! ik ben waarlijk zinneloos. Gij zijt aanbiddelijk, mejuffrouw. Ik bestudeer uw voeten met den microscoop en uw ziel met den telescoop.”
Cosette antwoordde:
„Ik bemin u reeds meer in den tijd, die sinds van ochtend verstreken is.”
Vragen en antwoorden gingen in die samenspraak heen en weder, en kwamen als vanzelf steeds op de liefde terecht, evenals de vlierpopjes steeds op de voeten komen.
De geheele persoon van Cosette was onbevangenheid, natuurlijkheid, onschuld, doorzichtigheid, blankheid, oprechtheid en licht. Men had van Cosette kunnen zeggen, dat zij helder was. Op ieder die haar zag maakte zij den indruk van een Meischen morgenstond. In haar oogen lag dauw. Cosette was een verlichamelijking van het morgenlicht in den vorm eener vrouw.
Het was natuurlijk, dat Marius haar beminde, haar aanbad. Inderdaad, deze kortelings uit het klooster gekomene pensionnaire sprak met uitnemende scherpzinnigheid en zei bij gelegenheid allerlei ware en uitgezochte woorden. Haar kout was een wezenlijk onderhoud. Zij bedroog zich in niets en had een juisten blik. De vrouw gevoelt en spreekt met het fijne instinct van het hart, dat onfeilbaar is. Niemand weet tegelijk zachte en ernstige zaken te zeggen zooals een vrouw dat kan. Zachtheid en diepte is de vrouw; is de hemel.
In die volkomen zaligheid kwamen hun telkens tranen in de oogen. Een vertreden insect, een uit een nestje gevallen veder, een gebroken tak wekte hun medelijden, en hun verrukking, met een zachte droefgeestigheid gemengd, scheen zich gaarne in tranen lucht te geven. Het verhevenste verschijnsel der liefde is een verteedering, die soms schier ondragelijk is.
En bij dat alles—al deze tegenstrijdigheden zijn het bliksemspel der liefde—schertsten zij gaarne en met bekoorlijke vrijmoedigheid, en zoo vertrouwelijk, dat het vaak scheen alsof zij twee knapen waren. Maar, hoewel het van kuischheid dronken hart zich vergeet, de natuur is er steeds en vergeet zich niet. Zij is er met haar tevens laag en verheven doel; en hoe groot de onschuld der zielen zijn moge, men gevoelt in het meest kuische vertrouwelijk bijeenzijn, het wonderbaar engeheimzinnig onderscheid tusschen een paar gelieven en een paar vrienden.
Zij aanbaden elkander.
Het gestadige en onveranderlijke blijft. Men bemint, glimlacht, schertst, raakt elkander even met de lippen aan, spreekt gemeenzaam, en meent dat het eeuwig duren zal. Twee gelieven verbergen zich in den avond, in de schemering, in het onzichtbare, met de vogels, met de rozen; zij betooveren elkander in de schaduw met hun harten, welke zij in hun oogen leggen; zij fluisteren en zuchten, en middelerwijl wentelen de sterren rustig in het onmetelijke over hen heen.
Tweede hoofdstuk.De bedwelming van het volmaakte geluk.Zoo leefden zij, zich zelven onbewust, in het geluk. Zij merkten niets op van de cholera, die juist in deze maand Parijs teisterde. Zij hadden elkander alles toevertrouwd wat zij konden, doch dit was niet veel meer geweest dan hun namen. Marius had aan Cosette gezegd, dat hij een wees was en Marius Pontmercy heette, dat hij advocaat was en van het schrijven voor de drukpers leefde, dat zijn vader kolonel, en een held, was geweest, en dat hij, Marius, in onmin leefde met zijn grootvader, die rijk was. Hij had haar ook terloops te kennen gegeven, dat hij baron was; maar dit had op Cosette niet den minsten indruk gemaakt. Marius, een baron? Dat had zij niet begrepen. Zij wist niet, wat dit woord beteekende. Marius was Marius. Van haar kant had zij hem medegedeeld, dat zij in het klooster van Klein Picpus was opgevoed, dat haar moeder overleden was, evenals de zijne, dat haar vader Fauchelevent heette, dat hij zeer goed was, dat hij veel aan de armen gaf, hoewel zelf arm zijnde, en hij zich van alles onthield, ten einde haar niets te onthouden.’t Was zonderling, dat in de soort van symphonie, waarin Marius leefde, sedert hij Cosette zag, het verledene, zelfs het jongst verledene, zoo verward en verwijderd voor hem scheen, dat, wat Cosette hem verhaalde, hem volkomen bevredigde. Hij dacht er zelfs niet aan, haar van het nachtelijk avontuur in de woning van Thénardier te spreken, van de branding met het gloeiend ijzer en van de vreemde houding en zonderlinge vlucht haars vaders. Marius had dit alles voor hetoogenblik vergeten; hij wist zelfs ’s avonds niet wat hij ’s morgens gedaan had, noch waar hij ontbeten, noch met wie hij gesproken had, er klonken tonen in zijn oor, die hem voor alle andere gedachten doof maakten; hij leefde slechts in de uren dat hij Cosette zag. Wijl hij dan in den hemel was, vergat hij natuurlijk de aarde. Beide torsten smachtend den onbeschrijfelijken last van den onstoffelijken wellust. Zóó leven die slaapwandelaars, welke men verliefden noemt.Helaas! wie heeft niet al deze dingen ondervonden? Waarom komt er een uur, dat men dezen hemel verlaat; en waarom duurt het leven dan nog langer?Beminnen vervangt bijna het denken. De liefde is een vurige vergetelheid van al het overige. Vraag dus geen logica van den hartstocht. Er is evenmin een logische samenhang in het menschelijk hart als er een volkomen geometrische figuur in den bouw van het heelal bestaat. Voor Cosette en Mariusbestondniets anders dan Marius en Cosette. De wereld om hen was in een kuil verzonken. Zij leefden in een gouden minuut. Niets was er vóór of achter hen. Nauwelijks dacht Marius er aan, dat Cosette een vader had. De bedwelming had in zijn hersens alles uitgewischt. Waarover spraken dan deze gelieven? Men heeft het gezien, over bloemen, over zwaluwen, over de ondergaande zon, over de opgaande maan, over dergelijke gewichtige dingen. Zij hadden elkander alles gezegd, behalve alles. Het alles der minnenden is het niets.Maar de vader, de wezenlijkheid, dat hol, die bandieten, dat avontuur, wat zou dat alles? was het wel zeker dat deze nachtmerrie bestaan had? Zij waren met hun beiden, zij beminden elkander, niets was er meer noodig. Al het overige bestond niet. ’t Is duidelijk, dat deze verdwijning der hel achter ons, onafscheidelijk is van de intrede in het paradijs. Heeft men duivelen gezien? zijn er die? heeft men gebeefd? heeft men geleden? Men weet er niets meer van. Er ligt een rozige wolk over.Alzoo leefden deze twee wezens in het zeer verhevene, met al de onwaarschijnlijkheid, welke in de natuur is; noch in het toppunt, noch in het voetpunt, tusschen den mensch en den seraf, boven het slijk, onder den ether, in de wolken; nauwelijks vleesch en been, ziel en verrukking van het hoofd tot de voeten, reeds te verhemeld om op aarde te gaan, nog met te veel menschelijks beladen om in het azuur te verdwijnen, zwevende als stofdeeltjes; schijnbaar buiten bereik, onbezorgd om het gisteren, het heden en het morgen; in verrukking, verbleekend, zwevend, soms vluchtig genoeg voor het oneindige; schier gereed voor de eeuwige vlucht.Zij sliepen wakend in deze dommeling. O heerlijke sluimering van het wezenlijke, geheel in het ideale!Hoe schoon Cosette ook was, sloot Marius soms de oogen voor haar. Met gesloten oogen aanschouwt men de ziel het best.Marius en Cosette vroegen zich niet, waarheen dit hen voeren zou. Zij achtten zich reeds aangekomen. ’t Is een zonderlinge begeerte der menschen, te willen, dat de liefde naar iets voeren zal.
Tweede hoofdstuk.De bedwelming van het volmaakte geluk.
Zoo leefden zij, zich zelven onbewust, in het geluk. Zij merkten niets op van de cholera, die juist in deze maand Parijs teisterde. Zij hadden elkander alles toevertrouwd wat zij konden, doch dit was niet veel meer geweest dan hun namen. Marius had aan Cosette gezegd, dat hij een wees was en Marius Pontmercy heette, dat hij advocaat was en van het schrijven voor de drukpers leefde, dat zijn vader kolonel, en een held, was geweest, en dat hij, Marius, in onmin leefde met zijn grootvader, die rijk was. Hij had haar ook terloops te kennen gegeven, dat hij baron was; maar dit had op Cosette niet den minsten indruk gemaakt. Marius, een baron? Dat had zij niet begrepen. Zij wist niet, wat dit woord beteekende. Marius was Marius. Van haar kant had zij hem medegedeeld, dat zij in het klooster van Klein Picpus was opgevoed, dat haar moeder overleden was, evenals de zijne, dat haar vader Fauchelevent heette, dat hij zeer goed was, dat hij veel aan de armen gaf, hoewel zelf arm zijnde, en hij zich van alles onthield, ten einde haar niets te onthouden.’t Was zonderling, dat in de soort van symphonie, waarin Marius leefde, sedert hij Cosette zag, het verledene, zelfs het jongst verledene, zoo verward en verwijderd voor hem scheen, dat, wat Cosette hem verhaalde, hem volkomen bevredigde. Hij dacht er zelfs niet aan, haar van het nachtelijk avontuur in de woning van Thénardier te spreken, van de branding met het gloeiend ijzer en van de vreemde houding en zonderlinge vlucht haars vaders. Marius had dit alles voor hetoogenblik vergeten; hij wist zelfs ’s avonds niet wat hij ’s morgens gedaan had, noch waar hij ontbeten, noch met wie hij gesproken had, er klonken tonen in zijn oor, die hem voor alle andere gedachten doof maakten; hij leefde slechts in de uren dat hij Cosette zag. Wijl hij dan in den hemel was, vergat hij natuurlijk de aarde. Beide torsten smachtend den onbeschrijfelijken last van den onstoffelijken wellust. Zóó leven die slaapwandelaars, welke men verliefden noemt.Helaas! wie heeft niet al deze dingen ondervonden? Waarom komt er een uur, dat men dezen hemel verlaat; en waarom duurt het leven dan nog langer?Beminnen vervangt bijna het denken. De liefde is een vurige vergetelheid van al het overige. Vraag dus geen logica van den hartstocht. Er is evenmin een logische samenhang in het menschelijk hart als er een volkomen geometrische figuur in den bouw van het heelal bestaat. Voor Cosette en Mariusbestondniets anders dan Marius en Cosette. De wereld om hen was in een kuil verzonken. Zij leefden in een gouden minuut. Niets was er vóór of achter hen. Nauwelijks dacht Marius er aan, dat Cosette een vader had. De bedwelming had in zijn hersens alles uitgewischt. Waarover spraken dan deze gelieven? Men heeft het gezien, over bloemen, over zwaluwen, over de ondergaande zon, over de opgaande maan, over dergelijke gewichtige dingen. Zij hadden elkander alles gezegd, behalve alles. Het alles der minnenden is het niets.Maar de vader, de wezenlijkheid, dat hol, die bandieten, dat avontuur, wat zou dat alles? was het wel zeker dat deze nachtmerrie bestaan had? Zij waren met hun beiden, zij beminden elkander, niets was er meer noodig. Al het overige bestond niet. ’t Is duidelijk, dat deze verdwijning der hel achter ons, onafscheidelijk is van de intrede in het paradijs. Heeft men duivelen gezien? zijn er die? heeft men gebeefd? heeft men geleden? Men weet er niets meer van. Er ligt een rozige wolk over.Alzoo leefden deze twee wezens in het zeer verhevene, met al de onwaarschijnlijkheid, welke in de natuur is; noch in het toppunt, noch in het voetpunt, tusschen den mensch en den seraf, boven het slijk, onder den ether, in de wolken; nauwelijks vleesch en been, ziel en verrukking van het hoofd tot de voeten, reeds te verhemeld om op aarde te gaan, nog met te veel menschelijks beladen om in het azuur te verdwijnen, zwevende als stofdeeltjes; schijnbaar buiten bereik, onbezorgd om het gisteren, het heden en het morgen; in verrukking, verbleekend, zwevend, soms vluchtig genoeg voor het oneindige; schier gereed voor de eeuwige vlucht.Zij sliepen wakend in deze dommeling. O heerlijke sluimering van het wezenlijke, geheel in het ideale!Hoe schoon Cosette ook was, sloot Marius soms de oogen voor haar. Met gesloten oogen aanschouwt men de ziel het best.Marius en Cosette vroegen zich niet, waarheen dit hen voeren zou. Zij achtten zich reeds aangekomen. ’t Is een zonderlinge begeerte der menschen, te willen, dat de liefde naar iets voeren zal.
Zoo leefden zij, zich zelven onbewust, in het geluk. Zij merkten niets op van de cholera, die juist in deze maand Parijs teisterde. Zij hadden elkander alles toevertrouwd wat zij konden, doch dit was niet veel meer geweest dan hun namen. Marius had aan Cosette gezegd, dat hij een wees was en Marius Pontmercy heette, dat hij advocaat was en van het schrijven voor de drukpers leefde, dat zijn vader kolonel, en een held, was geweest, en dat hij, Marius, in onmin leefde met zijn grootvader, die rijk was. Hij had haar ook terloops te kennen gegeven, dat hij baron was; maar dit had op Cosette niet den minsten indruk gemaakt. Marius, een baron? Dat had zij niet begrepen. Zij wist niet, wat dit woord beteekende. Marius was Marius. Van haar kant had zij hem medegedeeld, dat zij in het klooster van Klein Picpus was opgevoed, dat haar moeder overleden was, evenals de zijne, dat haar vader Fauchelevent heette, dat hij zeer goed was, dat hij veel aan de armen gaf, hoewel zelf arm zijnde, en hij zich van alles onthield, ten einde haar niets te onthouden.
’t Was zonderling, dat in de soort van symphonie, waarin Marius leefde, sedert hij Cosette zag, het verledene, zelfs het jongst verledene, zoo verward en verwijderd voor hem scheen, dat, wat Cosette hem verhaalde, hem volkomen bevredigde. Hij dacht er zelfs niet aan, haar van het nachtelijk avontuur in de woning van Thénardier te spreken, van de branding met het gloeiend ijzer en van de vreemde houding en zonderlinge vlucht haars vaders. Marius had dit alles voor hetoogenblik vergeten; hij wist zelfs ’s avonds niet wat hij ’s morgens gedaan had, noch waar hij ontbeten, noch met wie hij gesproken had, er klonken tonen in zijn oor, die hem voor alle andere gedachten doof maakten; hij leefde slechts in de uren dat hij Cosette zag. Wijl hij dan in den hemel was, vergat hij natuurlijk de aarde. Beide torsten smachtend den onbeschrijfelijken last van den onstoffelijken wellust. Zóó leven die slaapwandelaars, welke men verliefden noemt.
Helaas! wie heeft niet al deze dingen ondervonden? Waarom komt er een uur, dat men dezen hemel verlaat; en waarom duurt het leven dan nog langer?
Beminnen vervangt bijna het denken. De liefde is een vurige vergetelheid van al het overige. Vraag dus geen logica van den hartstocht. Er is evenmin een logische samenhang in het menschelijk hart als er een volkomen geometrische figuur in den bouw van het heelal bestaat. Voor Cosette en Mariusbestondniets anders dan Marius en Cosette. De wereld om hen was in een kuil verzonken. Zij leefden in een gouden minuut. Niets was er vóór of achter hen. Nauwelijks dacht Marius er aan, dat Cosette een vader had. De bedwelming had in zijn hersens alles uitgewischt. Waarover spraken dan deze gelieven? Men heeft het gezien, over bloemen, over zwaluwen, over de ondergaande zon, over de opgaande maan, over dergelijke gewichtige dingen. Zij hadden elkander alles gezegd, behalve alles. Het alles der minnenden is het niets.Maar de vader, de wezenlijkheid, dat hol, die bandieten, dat avontuur, wat zou dat alles? was het wel zeker dat deze nachtmerrie bestaan had? Zij waren met hun beiden, zij beminden elkander, niets was er meer noodig. Al het overige bestond niet. ’t Is duidelijk, dat deze verdwijning der hel achter ons, onafscheidelijk is van de intrede in het paradijs. Heeft men duivelen gezien? zijn er die? heeft men gebeefd? heeft men geleden? Men weet er niets meer van. Er ligt een rozige wolk over.
Alzoo leefden deze twee wezens in het zeer verhevene, met al de onwaarschijnlijkheid, welke in de natuur is; noch in het toppunt, noch in het voetpunt, tusschen den mensch en den seraf, boven het slijk, onder den ether, in de wolken; nauwelijks vleesch en been, ziel en verrukking van het hoofd tot de voeten, reeds te verhemeld om op aarde te gaan, nog met te veel menschelijks beladen om in het azuur te verdwijnen, zwevende als stofdeeltjes; schijnbaar buiten bereik, onbezorgd om het gisteren, het heden en het morgen; in verrukking, verbleekend, zwevend, soms vluchtig genoeg voor het oneindige; schier gereed voor de eeuwige vlucht.
Zij sliepen wakend in deze dommeling. O heerlijke sluimering van het wezenlijke, geheel in het ideale!
Hoe schoon Cosette ook was, sloot Marius soms de oogen voor haar. Met gesloten oogen aanschouwt men de ziel het best.
Marius en Cosette vroegen zich niet, waarheen dit hen voeren zou. Zij achtten zich reeds aangekomen. ’t Is een zonderlinge begeerte der menschen, te willen, dat de liefde naar iets voeren zal.
Derde hoofdstuk.Begin der schaduw.Jean Valjean vermoedde zijnerzijds niets.Cosette, iets minder mijmerend dan Marius, was vroolijk, en dit was voor Jean Valjeans geluk voldoende. De gedachten, welke Cosette bezig hielden, haar liefdebekommeringen, de beeltenis van Marius welke haar hart vervulde, ontnamen niets aan de onvergelijkbare reinheid van haar schoon, kuisch en glimlachend voorhoofd. Zij was in die jaren dat de maagd haar liefde draagt, gelijk de engel zijn lelie. Jean Valjean was dus gerust. Trouwens, wanneer twee gelieven elkander verstaan, gaat alles steeds goed, een derde persoon, die hun liefde zou kunnen storen, wordt in de volkomenste blindheid gehouden door enkele, weinige voorzorgen, die voor alle gelieven steeds dezelfde zijn. Ook maakte Cosette Jean Valjean nimmer tegenwerpingen. Wilde hij wandelen? Goed, vadertje. Wilde hij te huis blijven? Best. Wilde hij den avond bij Cosette doorbrengen? Het verheugde haar. Wijl hij zich dan immer te tien uren ’s avonds verwijderde, kwam Marius niet dan na dit uur in den tuin, wanneer hij, op de straat, Cosette de glazendeur hoorde openen. Het spreekt vanzelf dat men des daags Marius nooit zag. Jean Valjean dacht er zelfs niet meer aan, dat Marius bestond. Maar eens op een morgen zeide hij tot Cosette: „Zie, ge zijt geheel wit op den rug!” Den vorigen avond had Marius in zijn verrukking Cosette tegen den muur gedrukt.Vrouw Toussaint, die gewoon was vroeg ter rust te gaan, dacht, zoodra haar werk verricht was, aan niets dan om te slapen, en wist evenmin iets als Jean Valjean.Nooit zette Marius den voet in het huis. Wanneer hij bij Cosette was, verscholen beiden zich in een hoek bij de stoep, ten einde van de straat noch gezien noch gehoord te worden,en daar zetten zij zich neder. In plaats van te spreken stelden zij zich vaak tevreden met elkander twintigmalen in de minuut de hand te drukken, terwijl ze naar de takken der boomen zagen. Indien opzulkeen oogenblik de bliksem dertig voeten van hen gevallen ware, zouden zij het niet opgemerkt hebben, zoozeer was de eene in de mijmering van den ander verzonken.Doorschijnende helderheid. Sneeuwwitte uren; schier alle gelijk! Zulk een liefde is een mengsel van leliebladeren en duivenvederen.De geheele tuin lag tusschen hen en de straat. Telkens wanneer Marius in- en uitging, zette hij zorgvuldig de tralie van het hek weder terecht, zoodat niets merkbaar was.Gewoonlijk verwijderde hij zich tegen middernacht en keerde tot Courfeyrac terug. Deze zeide tot Bahorel:„Kunt ge het gelooven? Marius komt tegenwoordig te een uur ’s morgens te huis.”Bahorel antwoordde:„Wat zal ik zeggen! men kan de vromen nooit vertrouwen.”Soms sloeg Courfeyrac de armen over de borst en zeide met een ernstig gebaar tot Marius:„Gij wordt een losbol, jongmensch!”Courfeyrac, een practisch mensch, nam dien weerschijn van een onzichtbaren hemel bij Marius niet in een goeden zin op; hij was aan dergelijke hartstochten niet gewoon; hij werd er ongeduldig om en vermaande Marius dikwijls tot het wezenlijke weder te keeren. Op zekeren morgen hield hij deze toespraak tot hem:„Mijn waarde, ’t schijnt mij alsof ge tegenwoordig in de maan zijt, in het koninkrijk Droomen, provincie Hersenschimmen, hoofdstad Zeepbel. Kom, biecht eens eerlijk op; hoe heet zij?”Maar niets was in staat Marius te „doen spreken.” Hij had zich liever de nagels laten ontscheuren dan een der drie geheiligde lettergrepen, waaruit deze onuitwischbare naamCosettebestond. De ware liefde is lichtend als het morgenrood, en stil als het graf. Courfeyrac vond Marius slechts hierin veranderd, dat hij een schitterende stilzwijgendheid bezat.Gedurende deze liefelijke maand Mei leerden Marius en Cosette de volgende onmetelijke zaligheden kennen:Te twisten en elkander mijnheer en mejuffrouw te noemen, alleenlijk om een oogenblik later met te meer genot weder vertrouwelijk met elkander te zijn;Lang en tot in de kleinste bijzonderheden over lieden te spreken, waarin zij niet het minste belang ter wereld stelden;een bewijs te meer dat in de bekoorlijke opera, welke men de liefde noemt, de tekst bijna niets is;Voor Marius: Cosette over kleedertooi te hooren praten;Voor Cosette: Marius over politiek te hooren spreken;Knie tegen knie, de rijtuigen in de Babelstraat te hooren rollen;Dezelfde planeet in het uitspansel, of denzelfden glimworm in het gras te aanschouwen;Samen te zwijgen; een nog grooter genoegen dan te praten;Enz., enz.Ondertusschen naderden verscheidene verwikkelingen.Op een avond begaf Marius zich naar de samenkomst langs den boulevard des Invalides; als gewoonlijk ging hij met gebogen hoofd. Toen hij om den hoek der straat Plumet ging, hoorde hij in zijn nabijheid zeggen:„Goeden avond, mijnheer Marius.”Hij richtte het hoofd op en herkende Eponine.Dit maakte een zonderlingen indruk op hem. Hij had geen enkelen keer meer aan dit meisje gedacht sedert den dag dat zij hem naar de straat Plumet had gevoerd; hij had haar niet weder gezien en zij was geheel uit zijn gedachte verdwenen. Hij had alle reden om dankbaar jegens haar te zijn, hij had haar zijn tegenwoordig geluk te danken, en evenwel hinderde ’t hem haar te ontmoeten.Men dwaalt, wanneer men meent dat de liefde, zoo zij gelukkig en zuiver is, den mensch tot een staat van volmaaktheid brengt; zij brengt hem eenvoudig, zooals wij hebben aangetoond, tot een staat van vergetelheid. In dien toestand vergeet de mensch slecht te zijn, maar hij vergeet ook goed te zijn. De dankbaarheid, de plicht, de wezenlijke en onaangename herinneringen verdwijnen. In ieder anderen tijd zou Marius geheel anders voor Eponine zijn geweest. Geheel van Cosette vervuld, had hij zich zelfs niet duidelijk rekenschap gegeven, dat deze Eponine Thénardier heette, en zij een naam droeg, die in het testament zijns vaders stond geschreven, een naam, voor welken hij zich, eenige maanden vroeger, met zooveel vuur zou opgeofferd hebben. Wij schetsen Marius gelijk hij was. Zelfs zijn vader verdween een weinig uit zijn ziel voor den glans zijner liefde.Hij antwoordde eenigszins verlegen:„Ha, zijt gij ’t Eponine?”„Hoe zijt gij zoo deftig jegens mij? Heb ik u iets misdaan?”„Neen,” antwoordde hij.Hij had werkelijk niets tegen haar: integendeel. Maar hij gevoelde, dat hij niet anders doen kon; nu hij zoo gemeenzaammet Cosette sprak, kon hij dit onmogelijk met Eponine doen.Wijl hij zweeg, riep zij:„Zeg eens....”Toen zweeg zij. Het scheen, dat thans de woorden ontbraken aan dit anders zoo onbeschroomde en stoutmoedige meisje. Zij wilde glimlachen, maar kon niet. Zij hernam:„Nu?”Toen zweeg zij weder en hield haar oogen nedergeslagen.„Goeden avond, mijnheer Marius,” zeide zij plotseling en ging heen.
Derde hoofdstuk.Begin der schaduw.
Jean Valjean vermoedde zijnerzijds niets.Cosette, iets minder mijmerend dan Marius, was vroolijk, en dit was voor Jean Valjeans geluk voldoende. De gedachten, welke Cosette bezig hielden, haar liefdebekommeringen, de beeltenis van Marius welke haar hart vervulde, ontnamen niets aan de onvergelijkbare reinheid van haar schoon, kuisch en glimlachend voorhoofd. Zij was in die jaren dat de maagd haar liefde draagt, gelijk de engel zijn lelie. Jean Valjean was dus gerust. Trouwens, wanneer twee gelieven elkander verstaan, gaat alles steeds goed, een derde persoon, die hun liefde zou kunnen storen, wordt in de volkomenste blindheid gehouden door enkele, weinige voorzorgen, die voor alle gelieven steeds dezelfde zijn. Ook maakte Cosette Jean Valjean nimmer tegenwerpingen. Wilde hij wandelen? Goed, vadertje. Wilde hij te huis blijven? Best. Wilde hij den avond bij Cosette doorbrengen? Het verheugde haar. Wijl hij zich dan immer te tien uren ’s avonds verwijderde, kwam Marius niet dan na dit uur in den tuin, wanneer hij, op de straat, Cosette de glazendeur hoorde openen. Het spreekt vanzelf dat men des daags Marius nooit zag. Jean Valjean dacht er zelfs niet meer aan, dat Marius bestond. Maar eens op een morgen zeide hij tot Cosette: „Zie, ge zijt geheel wit op den rug!” Den vorigen avond had Marius in zijn verrukking Cosette tegen den muur gedrukt.Vrouw Toussaint, die gewoon was vroeg ter rust te gaan, dacht, zoodra haar werk verricht was, aan niets dan om te slapen, en wist evenmin iets als Jean Valjean.Nooit zette Marius den voet in het huis. Wanneer hij bij Cosette was, verscholen beiden zich in een hoek bij de stoep, ten einde van de straat noch gezien noch gehoord te worden,en daar zetten zij zich neder. In plaats van te spreken stelden zij zich vaak tevreden met elkander twintigmalen in de minuut de hand te drukken, terwijl ze naar de takken der boomen zagen. Indien opzulkeen oogenblik de bliksem dertig voeten van hen gevallen ware, zouden zij het niet opgemerkt hebben, zoozeer was de eene in de mijmering van den ander verzonken.Doorschijnende helderheid. Sneeuwwitte uren; schier alle gelijk! Zulk een liefde is een mengsel van leliebladeren en duivenvederen.De geheele tuin lag tusschen hen en de straat. Telkens wanneer Marius in- en uitging, zette hij zorgvuldig de tralie van het hek weder terecht, zoodat niets merkbaar was.Gewoonlijk verwijderde hij zich tegen middernacht en keerde tot Courfeyrac terug. Deze zeide tot Bahorel:„Kunt ge het gelooven? Marius komt tegenwoordig te een uur ’s morgens te huis.”Bahorel antwoordde:„Wat zal ik zeggen! men kan de vromen nooit vertrouwen.”Soms sloeg Courfeyrac de armen over de borst en zeide met een ernstig gebaar tot Marius:„Gij wordt een losbol, jongmensch!”Courfeyrac, een practisch mensch, nam dien weerschijn van een onzichtbaren hemel bij Marius niet in een goeden zin op; hij was aan dergelijke hartstochten niet gewoon; hij werd er ongeduldig om en vermaande Marius dikwijls tot het wezenlijke weder te keeren. Op zekeren morgen hield hij deze toespraak tot hem:„Mijn waarde, ’t schijnt mij alsof ge tegenwoordig in de maan zijt, in het koninkrijk Droomen, provincie Hersenschimmen, hoofdstad Zeepbel. Kom, biecht eens eerlijk op; hoe heet zij?”Maar niets was in staat Marius te „doen spreken.” Hij had zich liever de nagels laten ontscheuren dan een der drie geheiligde lettergrepen, waaruit deze onuitwischbare naamCosettebestond. De ware liefde is lichtend als het morgenrood, en stil als het graf. Courfeyrac vond Marius slechts hierin veranderd, dat hij een schitterende stilzwijgendheid bezat.Gedurende deze liefelijke maand Mei leerden Marius en Cosette de volgende onmetelijke zaligheden kennen:Te twisten en elkander mijnheer en mejuffrouw te noemen, alleenlijk om een oogenblik later met te meer genot weder vertrouwelijk met elkander te zijn;Lang en tot in de kleinste bijzonderheden over lieden te spreken, waarin zij niet het minste belang ter wereld stelden;een bewijs te meer dat in de bekoorlijke opera, welke men de liefde noemt, de tekst bijna niets is;Voor Marius: Cosette over kleedertooi te hooren praten;Voor Cosette: Marius over politiek te hooren spreken;Knie tegen knie, de rijtuigen in de Babelstraat te hooren rollen;Dezelfde planeet in het uitspansel, of denzelfden glimworm in het gras te aanschouwen;Samen te zwijgen; een nog grooter genoegen dan te praten;Enz., enz.Ondertusschen naderden verscheidene verwikkelingen.Op een avond begaf Marius zich naar de samenkomst langs den boulevard des Invalides; als gewoonlijk ging hij met gebogen hoofd. Toen hij om den hoek der straat Plumet ging, hoorde hij in zijn nabijheid zeggen:„Goeden avond, mijnheer Marius.”Hij richtte het hoofd op en herkende Eponine.Dit maakte een zonderlingen indruk op hem. Hij had geen enkelen keer meer aan dit meisje gedacht sedert den dag dat zij hem naar de straat Plumet had gevoerd; hij had haar niet weder gezien en zij was geheel uit zijn gedachte verdwenen. Hij had alle reden om dankbaar jegens haar te zijn, hij had haar zijn tegenwoordig geluk te danken, en evenwel hinderde ’t hem haar te ontmoeten.Men dwaalt, wanneer men meent dat de liefde, zoo zij gelukkig en zuiver is, den mensch tot een staat van volmaaktheid brengt; zij brengt hem eenvoudig, zooals wij hebben aangetoond, tot een staat van vergetelheid. In dien toestand vergeet de mensch slecht te zijn, maar hij vergeet ook goed te zijn. De dankbaarheid, de plicht, de wezenlijke en onaangename herinneringen verdwijnen. In ieder anderen tijd zou Marius geheel anders voor Eponine zijn geweest. Geheel van Cosette vervuld, had hij zich zelfs niet duidelijk rekenschap gegeven, dat deze Eponine Thénardier heette, en zij een naam droeg, die in het testament zijns vaders stond geschreven, een naam, voor welken hij zich, eenige maanden vroeger, met zooveel vuur zou opgeofferd hebben. Wij schetsen Marius gelijk hij was. Zelfs zijn vader verdween een weinig uit zijn ziel voor den glans zijner liefde.Hij antwoordde eenigszins verlegen:„Ha, zijt gij ’t Eponine?”„Hoe zijt gij zoo deftig jegens mij? Heb ik u iets misdaan?”„Neen,” antwoordde hij.Hij had werkelijk niets tegen haar: integendeel. Maar hij gevoelde, dat hij niet anders doen kon; nu hij zoo gemeenzaammet Cosette sprak, kon hij dit onmogelijk met Eponine doen.Wijl hij zweeg, riep zij:„Zeg eens....”Toen zweeg zij. Het scheen, dat thans de woorden ontbraken aan dit anders zoo onbeschroomde en stoutmoedige meisje. Zij wilde glimlachen, maar kon niet. Zij hernam:„Nu?”Toen zweeg zij weder en hield haar oogen nedergeslagen.„Goeden avond, mijnheer Marius,” zeide zij plotseling en ging heen.
Jean Valjean vermoedde zijnerzijds niets.
Cosette, iets minder mijmerend dan Marius, was vroolijk, en dit was voor Jean Valjeans geluk voldoende. De gedachten, welke Cosette bezig hielden, haar liefdebekommeringen, de beeltenis van Marius welke haar hart vervulde, ontnamen niets aan de onvergelijkbare reinheid van haar schoon, kuisch en glimlachend voorhoofd. Zij was in die jaren dat de maagd haar liefde draagt, gelijk de engel zijn lelie. Jean Valjean was dus gerust. Trouwens, wanneer twee gelieven elkander verstaan, gaat alles steeds goed, een derde persoon, die hun liefde zou kunnen storen, wordt in de volkomenste blindheid gehouden door enkele, weinige voorzorgen, die voor alle gelieven steeds dezelfde zijn. Ook maakte Cosette Jean Valjean nimmer tegenwerpingen. Wilde hij wandelen? Goed, vadertje. Wilde hij te huis blijven? Best. Wilde hij den avond bij Cosette doorbrengen? Het verheugde haar. Wijl hij zich dan immer te tien uren ’s avonds verwijderde, kwam Marius niet dan na dit uur in den tuin, wanneer hij, op de straat, Cosette de glazendeur hoorde openen. Het spreekt vanzelf dat men des daags Marius nooit zag. Jean Valjean dacht er zelfs niet meer aan, dat Marius bestond. Maar eens op een morgen zeide hij tot Cosette: „Zie, ge zijt geheel wit op den rug!” Den vorigen avond had Marius in zijn verrukking Cosette tegen den muur gedrukt.
Vrouw Toussaint, die gewoon was vroeg ter rust te gaan, dacht, zoodra haar werk verricht was, aan niets dan om te slapen, en wist evenmin iets als Jean Valjean.
Nooit zette Marius den voet in het huis. Wanneer hij bij Cosette was, verscholen beiden zich in een hoek bij de stoep, ten einde van de straat noch gezien noch gehoord te worden,en daar zetten zij zich neder. In plaats van te spreken stelden zij zich vaak tevreden met elkander twintigmalen in de minuut de hand te drukken, terwijl ze naar de takken der boomen zagen. Indien opzulkeen oogenblik de bliksem dertig voeten van hen gevallen ware, zouden zij het niet opgemerkt hebben, zoozeer was de eene in de mijmering van den ander verzonken.
Doorschijnende helderheid. Sneeuwwitte uren; schier alle gelijk! Zulk een liefde is een mengsel van leliebladeren en duivenvederen.
De geheele tuin lag tusschen hen en de straat. Telkens wanneer Marius in- en uitging, zette hij zorgvuldig de tralie van het hek weder terecht, zoodat niets merkbaar was.
Gewoonlijk verwijderde hij zich tegen middernacht en keerde tot Courfeyrac terug. Deze zeide tot Bahorel:
„Kunt ge het gelooven? Marius komt tegenwoordig te een uur ’s morgens te huis.”
Bahorel antwoordde:
„Wat zal ik zeggen! men kan de vromen nooit vertrouwen.”
Soms sloeg Courfeyrac de armen over de borst en zeide met een ernstig gebaar tot Marius:
„Gij wordt een losbol, jongmensch!”
Courfeyrac, een practisch mensch, nam dien weerschijn van een onzichtbaren hemel bij Marius niet in een goeden zin op; hij was aan dergelijke hartstochten niet gewoon; hij werd er ongeduldig om en vermaande Marius dikwijls tot het wezenlijke weder te keeren. Op zekeren morgen hield hij deze toespraak tot hem:
„Mijn waarde, ’t schijnt mij alsof ge tegenwoordig in de maan zijt, in het koninkrijk Droomen, provincie Hersenschimmen, hoofdstad Zeepbel. Kom, biecht eens eerlijk op; hoe heet zij?”
Maar niets was in staat Marius te „doen spreken.” Hij had zich liever de nagels laten ontscheuren dan een der drie geheiligde lettergrepen, waaruit deze onuitwischbare naamCosettebestond. De ware liefde is lichtend als het morgenrood, en stil als het graf. Courfeyrac vond Marius slechts hierin veranderd, dat hij een schitterende stilzwijgendheid bezat.
Gedurende deze liefelijke maand Mei leerden Marius en Cosette de volgende onmetelijke zaligheden kennen:
Te twisten en elkander mijnheer en mejuffrouw te noemen, alleenlijk om een oogenblik later met te meer genot weder vertrouwelijk met elkander te zijn;
Lang en tot in de kleinste bijzonderheden over lieden te spreken, waarin zij niet het minste belang ter wereld stelden;een bewijs te meer dat in de bekoorlijke opera, welke men de liefde noemt, de tekst bijna niets is;
Voor Marius: Cosette over kleedertooi te hooren praten;
Voor Cosette: Marius over politiek te hooren spreken;
Knie tegen knie, de rijtuigen in de Babelstraat te hooren rollen;
Dezelfde planeet in het uitspansel, of denzelfden glimworm in het gras te aanschouwen;
Samen te zwijgen; een nog grooter genoegen dan te praten;
Enz., enz.
Ondertusschen naderden verscheidene verwikkelingen.
Op een avond begaf Marius zich naar de samenkomst langs den boulevard des Invalides; als gewoonlijk ging hij met gebogen hoofd. Toen hij om den hoek der straat Plumet ging, hoorde hij in zijn nabijheid zeggen:
„Goeden avond, mijnheer Marius.”
Hij richtte het hoofd op en herkende Eponine.
Dit maakte een zonderlingen indruk op hem. Hij had geen enkelen keer meer aan dit meisje gedacht sedert den dag dat zij hem naar de straat Plumet had gevoerd; hij had haar niet weder gezien en zij was geheel uit zijn gedachte verdwenen. Hij had alle reden om dankbaar jegens haar te zijn, hij had haar zijn tegenwoordig geluk te danken, en evenwel hinderde ’t hem haar te ontmoeten.
Men dwaalt, wanneer men meent dat de liefde, zoo zij gelukkig en zuiver is, den mensch tot een staat van volmaaktheid brengt; zij brengt hem eenvoudig, zooals wij hebben aangetoond, tot een staat van vergetelheid. In dien toestand vergeet de mensch slecht te zijn, maar hij vergeet ook goed te zijn. De dankbaarheid, de plicht, de wezenlijke en onaangename herinneringen verdwijnen. In ieder anderen tijd zou Marius geheel anders voor Eponine zijn geweest. Geheel van Cosette vervuld, had hij zich zelfs niet duidelijk rekenschap gegeven, dat deze Eponine Thénardier heette, en zij een naam droeg, die in het testament zijns vaders stond geschreven, een naam, voor welken hij zich, eenige maanden vroeger, met zooveel vuur zou opgeofferd hebben. Wij schetsen Marius gelijk hij was. Zelfs zijn vader verdween een weinig uit zijn ziel voor den glans zijner liefde.
Hij antwoordde eenigszins verlegen:
„Ha, zijt gij ’t Eponine?”
„Hoe zijt gij zoo deftig jegens mij? Heb ik u iets misdaan?”
„Neen,” antwoordde hij.
Hij had werkelijk niets tegen haar: integendeel. Maar hij gevoelde, dat hij niet anders doen kon; nu hij zoo gemeenzaammet Cosette sprak, kon hij dit onmogelijk met Eponine doen.
Wijl hij zweeg, riep zij:
„Zeg eens....”
Toen zweeg zij. Het scheen, dat thans de woorden ontbraken aan dit anders zoo onbeschroomde en stoutmoedige meisje. Zij wilde glimlachen, maar kon niet. Zij hernam:
„Nu?”
Toen zweeg zij weder en hield haar oogen nedergeslagen.
„Goeden avond, mijnheer Marius,” zeide zij plotseling en ging heen.
Vierde hoofdstuk.De hond.Het was den volgenden dag de 3 Juni, de 3 Juni 1832, een merkwaardige datum, uit hoofde der gewichtige gebeurtenissen, welke destijds boven den horizont van Parijs hingen, in den vorm van met onweer bezwangerde wolken. Marius ging dien dag tegen het vallen van den avond denzelfden weg als den vorigen dag en met dezelfde verrukking in het hart, toen hij tusschen de boomen van den boulevard Eponine zag naderen. Twee dagen achtereen, dat was te veel. Hij keerde haastig om, verliet den boulevard, sloeg een anderen weg in, en ging door de straat Monsieur naar de straat Plumet.Eponine volgde hem tot aan de straat Plumet, iets dat zij nog niet gedaan had. Zij had zich tot hiertoe tevreden gesteld met hem te zien, wanneer hij over den boulevard ging, zonder dat zij trachtte hem te ontmoeten. Alleen den vorigen dag had zij beproefd hem te spreken.Eponine volgde hem dus, zonder dat hij het vermoedde. Zij zag hem de tralie van het hek uitnemen en weder inzetten en den tuin binnensluipen.„Zie,” zeide zij, „hij gaat het huis binnen!”Zij naderde het hek, bevoelde de tralies de een na de andere, en vond spoedig die, welke Marius den toegang bezorgd had.Halfluid en met treurige stem prevelde zij:„Dat niet, Lizette!”Zij zette zich op het voetstuk van het hek, bezijden de tralie, als om ze te bewaken. ’t Was ter plaatse waar het hek tegen den naastgelegen muur uitkwam, een donkere hoek waar Eponine geheel onzichtbaar was. Zij bleef er langer dan een uur zonder zich te verroeren of gerucht te maken, geheel in haar gedachten verdiept.Tegen tien uren ’s avonds hoorde een der twee of drie personen, die door de straat Plumet gingen, oude burgerluidjes, die zich verlaat hadden en nu haastig door deze eenzame en slecht befaamde wijk naar huis keerden, toen hij voorbij het hek ging en aan den hoek was gekomen, door het hek en den muur gevormd, een doffe en dreigende stem zeggen:„’t Zou mij niet verwonderen, zoo hij alle avonden komt!”De voorbijganger sloeg een blik om zich, zag niemand, waagde het niet in den donkeren hoek te zien en was zeer ontrust. Hij verhaastte zijn schreden.De man had gelijk zich te haasten, want weinige oogenblikken daarna, slopen zes mannen, op eenigen afstand van elkander gaande, en welke men voor een patrouille had kunnen houden, dicht langs de huizen, in de straat Plumet.De eerste die aan het tuinhek kwam bleef staan en wachtte de anderen; een oogenblik later waren alle zes vereenigd.Deze mannen begonnen zacht in de dieventaal te spreken.„’t Is hier,” zei een hunner.„Is er een hond in den tuin?” vroeg een andere.„Ik weet niet. In alle gevalle heb ik een vleeschballetje bij mij, dat wij hem zullen toewerpen.”„Hebt ge mastik bij u om de vensterruiten stuk te breken.”1„Ja.”„Het hek is oud,” zei een vijfde, die de stem van een buikspreker had.„Des te beter,” hernam de tweede, die gesproken had; „het zal dan niet onder de zaag krassen en niet moeilijk zijn door te snijden.”De zesde, die nog niets gezegd had, onderzocht het hek, evenals Eponine een uur vroeger had gedaan, betastte de eene tralie na de andere en beproefde ze voorzichtig. Eindelijk kwam hij aan de tralie, welke Marius losgewrongen had. Toen hij deze tralie greep, kwam eensklaps een hand uit de schaduw en viel op zijn arm. Terzelfder tijd voelde hij zich hevig tegen de borst geduwd en een schorre stem zeide hem, zonder te schreeuwen:„Er is een hond.”En hij zag een bleek meisje voor zich staan.De man gevoelde dien schrik, welken het onverwachte steeds veroorzaakt. Hij richtte zich verwilderd op; niets is zoo afschuwelijk als het gezicht van een wild dier, dat schrikt. Hij deinsde achteruit en stamelde:„Wie is die deern?”„Uw dochter.”’t Was inderdaad Eponine, die tot Thénardier sprak.Bij de verschijning van Eponine waren de vijf anderen, namelijk Claquesous, Gueulemer, Babet, Montparnasse en Brujon zachtkens genaderd, zonder overijling, zonder een woord te spreken, met de heillooze behoedzaamheid, die dezen mannen van den nacht eigen is.Men kon in hun handen afschuwelijke werktuigen onderscheiden. Gueulemer had een soort van kromme tang in de hand.„Wat doet ge hier? Wat wilt ge? Zijt ge dol?” riep Thénardier, zoo luid als men, zacht sprekende, zeggen kan. „Waarom wilt ge ons in ons werk hinderen?”Eponine lachte en viel hem om den hals:„Ik ben hier, vadertje, wijl ik er ben. Is het tegenwoordig niet geoorloofd op de steenen te gaan zitten? Gij moest eigenlijk niet hier zijn. Wat doet ge hier, wijl het een beschuit is? Ik had aan Magnon gezegd, dat er niets te maken is. Maar geef mij nu een kus, goed, lief vadertje. Hoe lang is ’t wel geleden, dat ik u niet gezien heb! Ge zijt er dus uit?”Thénardier poogde zich uit de armen van Eponine los te maken, en bromde:„Goed, goed. Ge hebt mij gekust. Ja, ik ben er uit. Ik ben er niet in. Maar ga nu.”Eponine liet hem echter niet los en verdubbelde haar liefkoozingen.„Hoe hebt ge het toch aangelegd, vadertje? Ge moet wel heel slim zijn geweest om er uit te komen. Vertel het mij. En moeder? Waar is moeder? Geef mij toch eenig bericht van moeder.”Thénardier antwoordde:„Zij is wel; ik weet niet; laat mij met rust; ik zeg u dat ge moet heengaan.”„Nu wil ik niet gaan,” zei Eponine met het gebaar van een bedorven kind; „ge zendt mij weg, hoewel ’t vier maanden geleden is dat ik u niet gezien heb en ik nauwelijks den tijd heb gehad u te kussen.”„O, ’t is waarachtig dom,” zei Babet.„Haast u,” zei Gueulemer, „de patrouille kan voorbij komen.”De buikspreker neuriede:„Wij hebben nu geen nieuwe jaar,Om pa en ma te kussen.”Eponine wendde zich tot de vijf bandieten.„Zie, ’t is mijnheer Brujon.—Goeden avond, mijnheer Babet.—Dag, mijnheer Claquesous.—Herkent ge mij niet, mijnheer Gueulemer?—Hoe gaat het, Montparnasse?”„Of men u herkent!” zei Thénardier. „Maar maak voort met uw goedendag, goedenavond! laat ons met rust.”„’t Is nu het uur der vossen en niet der kippen,” zei Montparnasse.„Ge ziet wel, dat wij hier werken moeten,” voegde Babet er bij.Eponine nam de hand van Montparnasse.Deze zeide: „Wees voorzichtig, ge zult u snijden, ik heb een open mes.”„Mijn lieve Montparnasse,” antwoordde Eponine heel zacht, „men moet de menschen vertrouwen. Ik ben misschien toch wel de dochter van mijn vader. Mijnheer Babet, mijnheer Gueulemer, men heeft mij gelast de zaak te onderzoeken.”’t Verdient opmerking, dat Eponine geen dieventaal sprak. Sinds zij Marius kende, was haar deze leelijke taal onmogelijk geworden.Zij drukte in haar knokige, zwakke hand, als van een geraamte, de grove ruwe vingers van Gueulemer en hernam:„Ge weet dat ik niet dwaas ben. Men gelooft mij gewoonlijk. Bij gelegenheid heb ik u een dienst bewezen. Nu, ik heb onderzoek gedaan en ge zoudt u nutteloos aan gevaar blootstellen, weet ge. Ik zweer u, dat er in dit huis niets te maken is.”„Er zijn alleen vrouwen in,” zei Gueulemer.„Neen. De lieden zijn verhuisd.”„De kaarsen ten minste niet!” zei Babet.En hij wees Eponine door de toppen der boomen heen een licht, dat zich voor het zoldervenster van het huis bewoog. ’t Was vrouw Toussaint, die op was gebleven om linnen te drogen te hangen.Eponine deed een laatste poging.„Nu,” zeide zij, „’t zijn zeer arme lieden en ’t is een krot, waarin geen cent te vinden is.”„Loop naar den duivel!” riep Thénardier. „Zoodra wij het huis van den kelder tot den zolder doorzocht hebben, zullen wij u zeggen wat er in is, en of het francs, sous of centimes zijn.”En hij duwde haar weg, om voort te gaan.„Mijn goede, lieve vriend Montparnasse,” zei Eponine, „gij, die een goede jongen zijt, ik bid u, ga niet binnen.”„Wees voorzichtig, ge zult u snijden!” antwoordde Montparnasse.Thénardier hernam op dien beslissenden, hem eigenaardigen toon:„Maak dat ge weg komt, meisje, en laat de lieden hun zaken verrichten.”Eponine liet de hand van Montparnasse los, welke zij weder gevat had, en zeide:„Ge wilt dan dit huis binnengaan?”„Even!” zei de buikspreker met een grijnslach.Toen plaatste zij zich met den rug tegen het hek, bood het hoofd aan zes gewapende bandieten, aan wie de nacht wezenlijke duivelsgezichten gaf, en zeide met vaste, doch zachte stem:„En ik zal ’t niet toestaan.”Zij bleven versteld staan. De buikspreker echter lachte voort. Zij hernam:„Luistert, vrienden! Dat is het niet. Nu spreek ik. Vooreerst, zoo ge den tuin binnengaat, zoo ge dit hek aanraakt, schreeuw ik, klop aan de deuren, wek de menschen, ik laat u alle zes vatten en roep de stadssergeanten.”„Zij zou het wezenlijk doen,” zei Thénardier zacht tot Brujon en den buikspreker.Zij richtte het hoofd op en voegde er bij:„Met mijn vader te beginnen!”Thénardier naderde.„Niet zoo dicht bij mij, goede man!” zeide zij.Hij trad achteruit, binnensmonds brommende: „Maar hoe heb ik ’t met haar?” en hij liet er op volgen:„Teef.”Zij lachte op vreeselijke wijze:„Zeg wat ge wilt, maar ge komt niet binnen. Ik ben geen jong van een hond, maar van een wolf. Ge zijt met u zessen, ’t is mij onverschillig! Ge zijt mannen; nu, ik ben een vrouw. Ge kunt mij geen vrees aanjagen, weet ge. Ik zeg u, dat ge dit huis niet zult binnengaan, omdat ik dit niet verkies. Zoo ge nader komt, blaf ik. Ik heb ’t u gezegd, dat ik de hond ben. Ik lach u uit. Gaat weg, ge verveelt mij. Gaat waarheen ge wilt, maar komt niet hier, ik verbied het u. Ge hebt messen, ik heb mijn klomp, ’t is mij om ’t even; nadert dus, als ge durft!”Zij trad vreeselijk tartend op de bandieten toe, en hernam lachend: „Voor den drommel, ik ben niet bang. Des zomers kan ik honger, des winters kou lijden. Die domme kerels zijn koddig; te gelooven, dat zij een meisje bang kunnen maken. Waarvoor zou ik bang zijn? Wijl ge lafhartige minnaressen hebt, die zich onder het bed verbergen, zoodra ge de stemverheft; is ’t zoo niet? Ik ben voor niets bevreesd!” Zij sloeg een vasten blik op Thénardier en voegde er bij: „Zelfs niet voor u, vader.”Toen hernam zij, haar bloedige spookachtige oogen over de bandieten latende gaan:„Wat geef ik er om, of men mij morgen in de straat Plumet opraapt, door den dolk van mijn vader vermoord, of dat men mij binnen een jaar in de netten van Saint Cloud of bij het Zwaneneiland tusschen oud verrot hout en verdronken honden vindt!”Zij was gedrongen op te houden, daar zij door een drogen hoest werd overvallen, die haar adem reutelend uit haar enge, zwakke borst deed hijgen.Zij hernam:„Ik behoef slechts te schreeuwen en men ijlt toe. Gij zijt met uw zessen; ik ben alleen.”Thénardier wilde haar naderen.„Nader niet!” riep zij.Hij stond stil en zeide op zachten toon:„Nu, ik zal niet naderen; maar spreek zoo luid niet, mijn kind. Ge wilt ons dus beletten te werken? Wij moeten toch iets verdienen om van te leven. Ge hebt dus geen vriendschap meer voor uw vader?”„Ge verveelt mij,” zei Eponine.„Wij moeten toch leven, eten...”„Krepeer!”Dit gezegd hebbende, zette zij zich op het voetstuk van het hek en neuriede:Mon bras si dodu,Ma jambe bien faite,Et le temps perdu.Zij liet haar elleboog op de knie en haar kin op haar hand rusten, terwijl zij onachtzaam met haar been schommelde. Door haar gescheurd kleed kon men haar magere schouderbladen zien. De naaste straatlantaarn bescheen haar gezicht en gestalte. Men kon niets stoutmoedigers en zonderlingers aanschouwen.De zes moordenaars, verwonderd en wrevelig, dat zij door een meisje werden tegengehouden, traden in de schaduw achter de lantaarn en raadpleegden, terwijl zij vernederd en verwoed de schouders ophaalden.Zij beschouwde hen met een kalmen, woesten blik.„Zij moet een of andere reden hebben,” zei Babet. „Zou zijverliefd zijn op den hond? ’t Is toch jammer, dat wij de zaak moeten opgeven. Twee vrouwen, een oude kerel, die op een achterplaats woont; er zijn fraaie gordijnen voor de vensters. De oude is gewis een jood. Ik geloof, dat ’t een goede zaak was.”„Nu, gaat dan binnen,” riep Montparnasse; „doet de zaak; ik zal hier bij het meisje blijven, en zoo zij durft...”Hij liet in het licht der lantaarn zijn mes glinsteren, dat hij open in zijn mouw had.Thénardier zeide niets en scheen tot alles bereid.Brujon, die min of meer voor orakel diende, en, zooals men weet, de zaak aan de hand had gedaan, had nog niet gesproken. Hij scheen in gedachten verdiept. Men wist, dat hij voor niets terugdeinsde en eens, alleen voor de bluf, een politiepost beroofd had. Bovendien maakte hij verzen en liedjes, ’t geen hem een hoog aanzien gaf.Babet vroeg hem:„Zegt gij niets, Brujon?”Brujon zweeg nog een oogenblik, toen schudde hij het hoofd op verschillende wijzen en besloot eindelijk te spreken.„Luistert,” zeide hij, „ik heb van morgen twee vechtende musschen ontmoet; van avond ben ik een twistende vrouw tegen gekomen. Dat alles is kwaad. Laat ons heengaan.”Zij gingen.Voortgaande mompelde Montparnasse:„Om ’t even; zoo men gewild hadde, zou ik gaarne mijn mes hebben gebruikt.”Babet antwoordde:„Ik niet. Ik dood geen vrouw!”Op den hoek van de straat hielden zij stil en wisselden deze raadselachtige woorden:„Waar zullen wij van nacht slapen?”„Onder Pantin.” (Parijs.)„Hebt gij den sleutel van het hek bij u, Thénardier?”„Zeker.”Eponine, die hen niet uit het oog verloor, zag hen den weg inslaan, dien zij gekomen waren. Zij stond op en sloop hen langs de muren en de huizen na, en volgde hen tot op den boulevard. Daar scheidden zij en zij zag de zes mannen in de duisternis verdwijnen en er zich als in oplossen.1Een laag mastik op een vensterruit gelegd, houdt de stukken glas tegen en verhindert het gerucht.
Vierde hoofdstuk.De hond.
Het was den volgenden dag de 3 Juni, de 3 Juni 1832, een merkwaardige datum, uit hoofde der gewichtige gebeurtenissen, welke destijds boven den horizont van Parijs hingen, in den vorm van met onweer bezwangerde wolken. Marius ging dien dag tegen het vallen van den avond denzelfden weg als den vorigen dag en met dezelfde verrukking in het hart, toen hij tusschen de boomen van den boulevard Eponine zag naderen. Twee dagen achtereen, dat was te veel. Hij keerde haastig om, verliet den boulevard, sloeg een anderen weg in, en ging door de straat Monsieur naar de straat Plumet.Eponine volgde hem tot aan de straat Plumet, iets dat zij nog niet gedaan had. Zij had zich tot hiertoe tevreden gesteld met hem te zien, wanneer hij over den boulevard ging, zonder dat zij trachtte hem te ontmoeten. Alleen den vorigen dag had zij beproefd hem te spreken.Eponine volgde hem dus, zonder dat hij het vermoedde. Zij zag hem de tralie van het hek uitnemen en weder inzetten en den tuin binnensluipen.„Zie,” zeide zij, „hij gaat het huis binnen!”Zij naderde het hek, bevoelde de tralies de een na de andere, en vond spoedig die, welke Marius den toegang bezorgd had.Halfluid en met treurige stem prevelde zij:„Dat niet, Lizette!”Zij zette zich op het voetstuk van het hek, bezijden de tralie, als om ze te bewaken. ’t Was ter plaatse waar het hek tegen den naastgelegen muur uitkwam, een donkere hoek waar Eponine geheel onzichtbaar was. Zij bleef er langer dan een uur zonder zich te verroeren of gerucht te maken, geheel in haar gedachten verdiept.Tegen tien uren ’s avonds hoorde een der twee of drie personen, die door de straat Plumet gingen, oude burgerluidjes, die zich verlaat hadden en nu haastig door deze eenzame en slecht befaamde wijk naar huis keerden, toen hij voorbij het hek ging en aan den hoek was gekomen, door het hek en den muur gevormd, een doffe en dreigende stem zeggen:„’t Zou mij niet verwonderen, zoo hij alle avonden komt!”De voorbijganger sloeg een blik om zich, zag niemand, waagde het niet in den donkeren hoek te zien en was zeer ontrust. Hij verhaastte zijn schreden.De man had gelijk zich te haasten, want weinige oogenblikken daarna, slopen zes mannen, op eenigen afstand van elkander gaande, en welke men voor een patrouille had kunnen houden, dicht langs de huizen, in de straat Plumet.De eerste die aan het tuinhek kwam bleef staan en wachtte de anderen; een oogenblik later waren alle zes vereenigd.Deze mannen begonnen zacht in de dieventaal te spreken.„’t Is hier,” zei een hunner.„Is er een hond in den tuin?” vroeg een andere.„Ik weet niet. In alle gevalle heb ik een vleeschballetje bij mij, dat wij hem zullen toewerpen.”„Hebt ge mastik bij u om de vensterruiten stuk te breken.”1„Ja.”„Het hek is oud,” zei een vijfde, die de stem van een buikspreker had.„Des te beter,” hernam de tweede, die gesproken had; „het zal dan niet onder de zaag krassen en niet moeilijk zijn door te snijden.”De zesde, die nog niets gezegd had, onderzocht het hek, evenals Eponine een uur vroeger had gedaan, betastte de eene tralie na de andere en beproefde ze voorzichtig. Eindelijk kwam hij aan de tralie, welke Marius losgewrongen had. Toen hij deze tralie greep, kwam eensklaps een hand uit de schaduw en viel op zijn arm. Terzelfder tijd voelde hij zich hevig tegen de borst geduwd en een schorre stem zeide hem, zonder te schreeuwen:„Er is een hond.”En hij zag een bleek meisje voor zich staan.De man gevoelde dien schrik, welken het onverwachte steeds veroorzaakt. Hij richtte zich verwilderd op; niets is zoo afschuwelijk als het gezicht van een wild dier, dat schrikt. Hij deinsde achteruit en stamelde:„Wie is die deern?”„Uw dochter.”’t Was inderdaad Eponine, die tot Thénardier sprak.Bij de verschijning van Eponine waren de vijf anderen, namelijk Claquesous, Gueulemer, Babet, Montparnasse en Brujon zachtkens genaderd, zonder overijling, zonder een woord te spreken, met de heillooze behoedzaamheid, die dezen mannen van den nacht eigen is.Men kon in hun handen afschuwelijke werktuigen onderscheiden. Gueulemer had een soort van kromme tang in de hand.„Wat doet ge hier? Wat wilt ge? Zijt ge dol?” riep Thénardier, zoo luid als men, zacht sprekende, zeggen kan. „Waarom wilt ge ons in ons werk hinderen?”Eponine lachte en viel hem om den hals:„Ik ben hier, vadertje, wijl ik er ben. Is het tegenwoordig niet geoorloofd op de steenen te gaan zitten? Gij moest eigenlijk niet hier zijn. Wat doet ge hier, wijl het een beschuit is? Ik had aan Magnon gezegd, dat er niets te maken is. Maar geef mij nu een kus, goed, lief vadertje. Hoe lang is ’t wel geleden, dat ik u niet gezien heb! Ge zijt er dus uit?”Thénardier poogde zich uit de armen van Eponine los te maken, en bromde:„Goed, goed. Ge hebt mij gekust. Ja, ik ben er uit. Ik ben er niet in. Maar ga nu.”Eponine liet hem echter niet los en verdubbelde haar liefkoozingen.„Hoe hebt ge het toch aangelegd, vadertje? Ge moet wel heel slim zijn geweest om er uit te komen. Vertel het mij. En moeder? Waar is moeder? Geef mij toch eenig bericht van moeder.”Thénardier antwoordde:„Zij is wel; ik weet niet; laat mij met rust; ik zeg u dat ge moet heengaan.”„Nu wil ik niet gaan,” zei Eponine met het gebaar van een bedorven kind; „ge zendt mij weg, hoewel ’t vier maanden geleden is dat ik u niet gezien heb en ik nauwelijks den tijd heb gehad u te kussen.”„O, ’t is waarachtig dom,” zei Babet.„Haast u,” zei Gueulemer, „de patrouille kan voorbij komen.”De buikspreker neuriede:„Wij hebben nu geen nieuwe jaar,Om pa en ma te kussen.”Eponine wendde zich tot de vijf bandieten.„Zie, ’t is mijnheer Brujon.—Goeden avond, mijnheer Babet.—Dag, mijnheer Claquesous.—Herkent ge mij niet, mijnheer Gueulemer?—Hoe gaat het, Montparnasse?”„Of men u herkent!” zei Thénardier. „Maar maak voort met uw goedendag, goedenavond! laat ons met rust.”„’t Is nu het uur der vossen en niet der kippen,” zei Montparnasse.„Ge ziet wel, dat wij hier werken moeten,” voegde Babet er bij.Eponine nam de hand van Montparnasse.Deze zeide: „Wees voorzichtig, ge zult u snijden, ik heb een open mes.”„Mijn lieve Montparnasse,” antwoordde Eponine heel zacht, „men moet de menschen vertrouwen. Ik ben misschien toch wel de dochter van mijn vader. Mijnheer Babet, mijnheer Gueulemer, men heeft mij gelast de zaak te onderzoeken.”’t Verdient opmerking, dat Eponine geen dieventaal sprak. Sinds zij Marius kende, was haar deze leelijke taal onmogelijk geworden.Zij drukte in haar knokige, zwakke hand, als van een geraamte, de grove ruwe vingers van Gueulemer en hernam:„Ge weet dat ik niet dwaas ben. Men gelooft mij gewoonlijk. Bij gelegenheid heb ik u een dienst bewezen. Nu, ik heb onderzoek gedaan en ge zoudt u nutteloos aan gevaar blootstellen, weet ge. Ik zweer u, dat er in dit huis niets te maken is.”„Er zijn alleen vrouwen in,” zei Gueulemer.„Neen. De lieden zijn verhuisd.”„De kaarsen ten minste niet!” zei Babet.En hij wees Eponine door de toppen der boomen heen een licht, dat zich voor het zoldervenster van het huis bewoog. ’t Was vrouw Toussaint, die op was gebleven om linnen te drogen te hangen.Eponine deed een laatste poging.„Nu,” zeide zij, „’t zijn zeer arme lieden en ’t is een krot, waarin geen cent te vinden is.”„Loop naar den duivel!” riep Thénardier. „Zoodra wij het huis van den kelder tot den zolder doorzocht hebben, zullen wij u zeggen wat er in is, en of het francs, sous of centimes zijn.”En hij duwde haar weg, om voort te gaan.„Mijn goede, lieve vriend Montparnasse,” zei Eponine, „gij, die een goede jongen zijt, ik bid u, ga niet binnen.”„Wees voorzichtig, ge zult u snijden!” antwoordde Montparnasse.Thénardier hernam op dien beslissenden, hem eigenaardigen toon:„Maak dat ge weg komt, meisje, en laat de lieden hun zaken verrichten.”Eponine liet de hand van Montparnasse los, welke zij weder gevat had, en zeide:„Ge wilt dan dit huis binnengaan?”„Even!” zei de buikspreker met een grijnslach.Toen plaatste zij zich met den rug tegen het hek, bood het hoofd aan zes gewapende bandieten, aan wie de nacht wezenlijke duivelsgezichten gaf, en zeide met vaste, doch zachte stem:„En ik zal ’t niet toestaan.”Zij bleven versteld staan. De buikspreker echter lachte voort. Zij hernam:„Luistert, vrienden! Dat is het niet. Nu spreek ik. Vooreerst, zoo ge den tuin binnengaat, zoo ge dit hek aanraakt, schreeuw ik, klop aan de deuren, wek de menschen, ik laat u alle zes vatten en roep de stadssergeanten.”„Zij zou het wezenlijk doen,” zei Thénardier zacht tot Brujon en den buikspreker.Zij richtte het hoofd op en voegde er bij:„Met mijn vader te beginnen!”Thénardier naderde.„Niet zoo dicht bij mij, goede man!” zeide zij.Hij trad achteruit, binnensmonds brommende: „Maar hoe heb ik ’t met haar?” en hij liet er op volgen:„Teef.”Zij lachte op vreeselijke wijze:„Zeg wat ge wilt, maar ge komt niet binnen. Ik ben geen jong van een hond, maar van een wolf. Ge zijt met u zessen, ’t is mij onverschillig! Ge zijt mannen; nu, ik ben een vrouw. Ge kunt mij geen vrees aanjagen, weet ge. Ik zeg u, dat ge dit huis niet zult binnengaan, omdat ik dit niet verkies. Zoo ge nader komt, blaf ik. Ik heb ’t u gezegd, dat ik de hond ben. Ik lach u uit. Gaat weg, ge verveelt mij. Gaat waarheen ge wilt, maar komt niet hier, ik verbied het u. Ge hebt messen, ik heb mijn klomp, ’t is mij om ’t even; nadert dus, als ge durft!”Zij trad vreeselijk tartend op de bandieten toe, en hernam lachend: „Voor den drommel, ik ben niet bang. Des zomers kan ik honger, des winters kou lijden. Die domme kerels zijn koddig; te gelooven, dat zij een meisje bang kunnen maken. Waarvoor zou ik bang zijn? Wijl ge lafhartige minnaressen hebt, die zich onder het bed verbergen, zoodra ge de stemverheft; is ’t zoo niet? Ik ben voor niets bevreesd!” Zij sloeg een vasten blik op Thénardier en voegde er bij: „Zelfs niet voor u, vader.”Toen hernam zij, haar bloedige spookachtige oogen over de bandieten latende gaan:„Wat geef ik er om, of men mij morgen in de straat Plumet opraapt, door den dolk van mijn vader vermoord, of dat men mij binnen een jaar in de netten van Saint Cloud of bij het Zwaneneiland tusschen oud verrot hout en verdronken honden vindt!”Zij was gedrongen op te houden, daar zij door een drogen hoest werd overvallen, die haar adem reutelend uit haar enge, zwakke borst deed hijgen.Zij hernam:„Ik behoef slechts te schreeuwen en men ijlt toe. Gij zijt met uw zessen; ik ben alleen.”Thénardier wilde haar naderen.„Nader niet!” riep zij.Hij stond stil en zeide op zachten toon:„Nu, ik zal niet naderen; maar spreek zoo luid niet, mijn kind. Ge wilt ons dus beletten te werken? Wij moeten toch iets verdienen om van te leven. Ge hebt dus geen vriendschap meer voor uw vader?”„Ge verveelt mij,” zei Eponine.„Wij moeten toch leven, eten...”„Krepeer!”Dit gezegd hebbende, zette zij zich op het voetstuk van het hek en neuriede:Mon bras si dodu,Ma jambe bien faite,Et le temps perdu.Zij liet haar elleboog op de knie en haar kin op haar hand rusten, terwijl zij onachtzaam met haar been schommelde. Door haar gescheurd kleed kon men haar magere schouderbladen zien. De naaste straatlantaarn bescheen haar gezicht en gestalte. Men kon niets stoutmoedigers en zonderlingers aanschouwen.De zes moordenaars, verwonderd en wrevelig, dat zij door een meisje werden tegengehouden, traden in de schaduw achter de lantaarn en raadpleegden, terwijl zij vernederd en verwoed de schouders ophaalden.Zij beschouwde hen met een kalmen, woesten blik.„Zij moet een of andere reden hebben,” zei Babet. „Zou zijverliefd zijn op den hond? ’t Is toch jammer, dat wij de zaak moeten opgeven. Twee vrouwen, een oude kerel, die op een achterplaats woont; er zijn fraaie gordijnen voor de vensters. De oude is gewis een jood. Ik geloof, dat ’t een goede zaak was.”„Nu, gaat dan binnen,” riep Montparnasse; „doet de zaak; ik zal hier bij het meisje blijven, en zoo zij durft...”Hij liet in het licht der lantaarn zijn mes glinsteren, dat hij open in zijn mouw had.Thénardier zeide niets en scheen tot alles bereid.Brujon, die min of meer voor orakel diende, en, zooals men weet, de zaak aan de hand had gedaan, had nog niet gesproken. Hij scheen in gedachten verdiept. Men wist, dat hij voor niets terugdeinsde en eens, alleen voor de bluf, een politiepost beroofd had. Bovendien maakte hij verzen en liedjes, ’t geen hem een hoog aanzien gaf.Babet vroeg hem:„Zegt gij niets, Brujon?”Brujon zweeg nog een oogenblik, toen schudde hij het hoofd op verschillende wijzen en besloot eindelijk te spreken.„Luistert,” zeide hij, „ik heb van morgen twee vechtende musschen ontmoet; van avond ben ik een twistende vrouw tegen gekomen. Dat alles is kwaad. Laat ons heengaan.”Zij gingen.Voortgaande mompelde Montparnasse:„Om ’t even; zoo men gewild hadde, zou ik gaarne mijn mes hebben gebruikt.”Babet antwoordde:„Ik niet. Ik dood geen vrouw!”Op den hoek van de straat hielden zij stil en wisselden deze raadselachtige woorden:„Waar zullen wij van nacht slapen?”„Onder Pantin.” (Parijs.)„Hebt gij den sleutel van het hek bij u, Thénardier?”„Zeker.”Eponine, die hen niet uit het oog verloor, zag hen den weg inslaan, dien zij gekomen waren. Zij stond op en sloop hen langs de muren en de huizen na, en volgde hen tot op den boulevard. Daar scheidden zij en zij zag de zes mannen in de duisternis verdwijnen en er zich als in oplossen.
Het was den volgenden dag de 3 Juni, de 3 Juni 1832, een merkwaardige datum, uit hoofde der gewichtige gebeurtenissen, welke destijds boven den horizont van Parijs hingen, in den vorm van met onweer bezwangerde wolken. Marius ging dien dag tegen het vallen van den avond denzelfden weg als den vorigen dag en met dezelfde verrukking in het hart, toen hij tusschen de boomen van den boulevard Eponine zag naderen. Twee dagen achtereen, dat was te veel. Hij keerde haastig om, verliet den boulevard, sloeg een anderen weg in, en ging door de straat Monsieur naar de straat Plumet.
Eponine volgde hem tot aan de straat Plumet, iets dat zij nog niet gedaan had. Zij had zich tot hiertoe tevreden gesteld met hem te zien, wanneer hij over den boulevard ging, zonder dat zij trachtte hem te ontmoeten. Alleen den vorigen dag had zij beproefd hem te spreken.
Eponine volgde hem dus, zonder dat hij het vermoedde. Zij zag hem de tralie van het hek uitnemen en weder inzetten en den tuin binnensluipen.
„Zie,” zeide zij, „hij gaat het huis binnen!”
Zij naderde het hek, bevoelde de tralies de een na de andere, en vond spoedig die, welke Marius den toegang bezorgd had.
Halfluid en met treurige stem prevelde zij:
„Dat niet, Lizette!”
Zij zette zich op het voetstuk van het hek, bezijden de tralie, als om ze te bewaken. ’t Was ter plaatse waar het hek tegen den naastgelegen muur uitkwam, een donkere hoek waar Eponine geheel onzichtbaar was. Zij bleef er langer dan een uur zonder zich te verroeren of gerucht te maken, geheel in haar gedachten verdiept.
Tegen tien uren ’s avonds hoorde een der twee of drie personen, die door de straat Plumet gingen, oude burgerluidjes, die zich verlaat hadden en nu haastig door deze eenzame en slecht befaamde wijk naar huis keerden, toen hij voorbij het hek ging en aan den hoek was gekomen, door het hek en den muur gevormd, een doffe en dreigende stem zeggen:
„’t Zou mij niet verwonderen, zoo hij alle avonden komt!”
De voorbijganger sloeg een blik om zich, zag niemand, waagde het niet in den donkeren hoek te zien en was zeer ontrust. Hij verhaastte zijn schreden.
De man had gelijk zich te haasten, want weinige oogenblikken daarna, slopen zes mannen, op eenigen afstand van elkander gaande, en welke men voor een patrouille had kunnen houden, dicht langs de huizen, in de straat Plumet.
De eerste die aan het tuinhek kwam bleef staan en wachtte de anderen; een oogenblik later waren alle zes vereenigd.
Deze mannen begonnen zacht in de dieventaal te spreken.
„’t Is hier,” zei een hunner.
„Is er een hond in den tuin?” vroeg een andere.
„Ik weet niet. In alle gevalle heb ik een vleeschballetje bij mij, dat wij hem zullen toewerpen.”
„Hebt ge mastik bij u om de vensterruiten stuk te breken.”1
„Ja.”
„Het hek is oud,” zei een vijfde, die de stem van een buikspreker had.
„Des te beter,” hernam de tweede, die gesproken had; „het zal dan niet onder de zaag krassen en niet moeilijk zijn door te snijden.”
De zesde, die nog niets gezegd had, onderzocht het hek, evenals Eponine een uur vroeger had gedaan, betastte de eene tralie na de andere en beproefde ze voorzichtig. Eindelijk kwam hij aan de tralie, welke Marius losgewrongen had. Toen hij deze tralie greep, kwam eensklaps een hand uit de schaduw en viel op zijn arm. Terzelfder tijd voelde hij zich hevig tegen de borst geduwd en een schorre stem zeide hem, zonder te schreeuwen:
„Er is een hond.”
En hij zag een bleek meisje voor zich staan.
De man gevoelde dien schrik, welken het onverwachte steeds veroorzaakt. Hij richtte zich verwilderd op; niets is zoo afschuwelijk als het gezicht van een wild dier, dat schrikt. Hij deinsde achteruit en stamelde:
„Wie is die deern?”
„Uw dochter.”
’t Was inderdaad Eponine, die tot Thénardier sprak.
Bij de verschijning van Eponine waren de vijf anderen, namelijk Claquesous, Gueulemer, Babet, Montparnasse en Brujon zachtkens genaderd, zonder overijling, zonder een woord te spreken, met de heillooze behoedzaamheid, die dezen mannen van den nacht eigen is.
Men kon in hun handen afschuwelijke werktuigen onderscheiden. Gueulemer had een soort van kromme tang in de hand.
„Wat doet ge hier? Wat wilt ge? Zijt ge dol?” riep Thénardier, zoo luid als men, zacht sprekende, zeggen kan. „Waarom wilt ge ons in ons werk hinderen?”
Eponine lachte en viel hem om den hals:
„Ik ben hier, vadertje, wijl ik er ben. Is het tegenwoordig niet geoorloofd op de steenen te gaan zitten? Gij moest eigenlijk niet hier zijn. Wat doet ge hier, wijl het een beschuit is? Ik had aan Magnon gezegd, dat er niets te maken is. Maar geef mij nu een kus, goed, lief vadertje. Hoe lang is ’t wel geleden, dat ik u niet gezien heb! Ge zijt er dus uit?”
Thénardier poogde zich uit de armen van Eponine los te maken, en bromde:
„Goed, goed. Ge hebt mij gekust. Ja, ik ben er uit. Ik ben er niet in. Maar ga nu.”
Eponine liet hem echter niet los en verdubbelde haar liefkoozingen.
„Hoe hebt ge het toch aangelegd, vadertje? Ge moet wel heel slim zijn geweest om er uit te komen. Vertel het mij. En moeder? Waar is moeder? Geef mij toch eenig bericht van moeder.”
Thénardier antwoordde:
„Zij is wel; ik weet niet; laat mij met rust; ik zeg u dat ge moet heengaan.”
„Nu wil ik niet gaan,” zei Eponine met het gebaar van een bedorven kind; „ge zendt mij weg, hoewel ’t vier maanden geleden is dat ik u niet gezien heb en ik nauwelijks den tijd heb gehad u te kussen.”
„O, ’t is waarachtig dom,” zei Babet.
„Haast u,” zei Gueulemer, „de patrouille kan voorbij komen.”
De buikspreker neuriede:
„Wij hebben nu geen nieuwe jaar,Om pa en ma te kussen.”
„Wij hebben nu geen nieuwe jaar,
Om pa en ma te kussen.”
Eponine wendde zich tot de vijf bandieten.
„Zie, ’t is mijnheer Brujon.—Goeden avond, mijnheer Babet.—Dag, mijnheer Claquesous.—Herkent ge mij niet, mijnheer Gueulemer?—Hoe gaat het, Montparnasse?”
„Of men u herkent!” zei Thénardier. „Maar maak voort met uw goedendag, goedenavond! laat ons met rust.”
„’t Is nu het uur der vossen en niet der kippen,” zei Montparnasse.
„Ge ziet wel, dat wij hier werken moeten,” voegde Babet er bij.
Eponine nam de hand van Montparnasse.
Deze zeide: „Wees voorzichtig, ge zult u snijden, ik heb een open mes.”
„Mijn lieve Montparnasse,” antwoordde Eponine heel zacht, „men moet de menschen vertrouwen. Ik ben misschien toch wel de dochter van mijn vader. Mijnheer Babet, mijnheer Gueulemer, men heeft mij gelast de zaak te onderzoeken.”
’t Verdient opmerking, dat Eponine geen dieventaal sprak. Sinds zij Marius kende, was haar deze leelijke taal onmogelijk geworden.
Zij drukte in haar knokige, zwakke hand, als van een geraamte, de grove ruwe vingers van Gueulemer en hernam:
„Ge weet dat ik niet dwaas ben. Men gelooft mij gewoonlijk. Bij gelegenheid heb ik u een dienst bewezen. Nu, ik heb onderzoek gedaan en ge zoudt u nutteloos aan gevaar blootstellen, weet ge. Ik zweer u, dat er in dit huis niets te maken is.”
„Er zijn alleen vrouwen in,” zei Gueulemer.
„Neen. De lieden zijn verhuisd.”
„De kaarsen ten minste niet!” zei Babet.
En hij wees Eponine door de toppen der boomen heen een licht, dat zich voor het zoldervenster van het huis bewoog. ’t Was vrouw Toussaint, die op was gebleven om linnen te drogen te hangen.
Eponine deed een laatste poging.
„Nu,” zeide zij, „’t zijn zeer arme lieden en ’t is een krot, waarin geen cent te vinden is.”
„Loop naar den duivel!” riep Thénardier. „Zoodra wij het huis van den kelder tot den zolder doorzocht hebben, zullen wij u zeggen wat er in is, en of het francs, sous of centimes zijn.”
En hij duwde haar weg, om voort te gaan.
„Mijn goede, lieve vriend Montparnasse,” zei Eponine, „gij, die een goede jongen zijt, ik bid u, ga niet binnen.”
„Wees voorzichtig, ge zult u snijden!” antwoordde Montparnasse.
Thénardier hernam op dien beslissenden, hem eigenaardigen toon:
„Maak dat ge weg komt, meisje, en laat de lieden hun zaken verrichten.”
Eponine liet de hand van Montparnasse los, welke zij weder gevat had, en zeide:
„Ge wilt dan dit huis binnengaan?”
„Even!” zei de buikspreker met een grijnslach.
Toen plaatste zij zich met den rug tegen het hek, bood het hoofd aan zes gewapende bandieten, aan wie de nacht wezenlijke duivelsgezichten gaf, en zeide met vaste, doch zachte stem:
„En ik zal ’t niet toestaan.”
Zij bleven versteld staan. De buikspreker echter lachte voort. Zij hernam:
„Luistert, vrienden! Dat is het niet. Nu spreek ik. Vooreerst, zoo ge den tuin binnengaat, zoo ge dit hek aanraakt, schreeuw ik, klop aan de deuren, wek de menschen, ik laat u alle zes vatten en roep de stadssergeanten.”
„Zij zou het wezenlijk doen,” zei Thénardier zacht tot Brujon en den buikspreker.
Zij richtte het hoofd op en voegde er bij:
„Met mijn vader te beginnen!”
Thénardier naderde.
„Niet zoo dicht bij mij, goede man!” zeide zij.
Hij trad achteruit, binnensmonds brommende: „Maar hoe heb ik ’t met haar?” en hij liet er op volgen:
„Teef.”
Zij lachte op vreeselijke wijze:
„Zeg wat ge wilt, maar ge komt niet binnen. Ik ben geen jong van een hond, maar van een wolf. Ge zijt met u zessen, ’t is mij onverschillig! Ge zijt mannen; nu, ik ben een vrouw. Ge kunt mij geen vrees aanjagen, weet ge. Ik zeg u, dat ge dit huis niet zult binnengaan, omdat ik dit niet verkies. Zoo ge nader komt, blaf ik. Ik heb ’t u gezegd, dat ik de hond ben. Ik lach u uit. Gaat weg, ge verveelt mij. Gaat waarheen ge wilt, maar komt niet hier, ik verbied het u. Ge hebt messen, ik heb mijn klomp, ’t is mij om ’t even; nadert dus, als ge durft!”
Zij trad vreeselijk tartend op de bandieten toe, en hernam lachend: „Voor den drommel, ik ben niet bang. Des zomers kan ik honger, des winters kou lijden. Die domme kerels zijn koddig; te gelooven, dat zij een meisje bang kunnen maken. Waarvoor zou ik bang zijn? Wijl ge lafhartige minnaressen hebt, die zich onder het bed verbergen, zoodra ge de stemverheft; is ’t zoo niet? Ik ben voor niets bevreesd!” Zij sloeg een vasten blik op Thénardier en voegde er bij: „Zelfs niet voor u, vader.”
Toen hernam zij, haar bloedige spookachtige oogen over de bandieten latende gaan:
„Wat geef ik er om, of men mij morgen in de straat Plumet opraapt, door den dolk van mijn vader vermoord, of dat men mij binnen een jaar in de netten van Saint Cloud of bij het Zwaneneiland tusschen oud verrot hout en verdronken honden vindt!”
Zij was gedrongen op te houden, daar zij door een drogen hoest werd overvallen, die haar adem reutelend uit haar enge, zwakke borst deed hijgen.
Zij hernam:
„Ik behoef slechts te schreeuwen en men ijlt toe. Gij zijt met uw zessen; ik ben alleen.”
Thénardier wilde haar naderen.
„Nader niet!” riep zij.
Hij stond stil en zeide op zachten toon:
„Nu, ik zal niet naderen; maar spreek zoo luid niet, mijn kind. Ge wilt ons dus beletten te werken? Wij moeten toch iets verdienen om van te leven. Ge hebt dus geen vriendschap meer voor uw vader?”
„Ge verveelt mij,” zei Eponine.
„Wij moeten toch leven, eten...”
„Krepeer!”
Dit gezegd hebbende, zette zij zich op het voetstuk van het hek en neuriede:
Mon bras si dodu,Ma jambe bien faite,Et le temps perdu.
Mon bras si dodu,
Ma jambe bien faite,
Et le temps perdu.
Zij liet haar elleboog op de knie en haar kin op haar hand rusten, terwijl zij onachtzaam met haar been schommelde. Door haar gescheurd kleed kon men haar magere schouderbladen zien. De naaste straatlantaarn bescheen haar gezicht en gestalte. Men kon niets stoutmoedigers en zonderlingers aanschouwen.
De zes moordenaars, verwonderd en wrevelig, dat zij door een meisje werden tegengehouden, traden in de schaduw achter de lantaarn en raadpleegden, terwijl zij vernederd en verwoed de schouders ophaalden.
Zij beschouwde hen met een kalmen, woesten blik.
„Zij moet een of andere reden hebben,” zei Babet. „Zou zijverliefd zijn op den hond? ’t Is toch jammer, dat wij de zaak moeten opgeven. Twee vrouwen, een oude kerel, die op een achterplaats woont; er zijn fraaie gordijnen voor de vensters. De oude is gewis een jood. Ik geloof, dat ’t een goede zaak was.”
„Nu, gaat dan binnen,” riep Montparnasse; „doet de zaak; ik zal hier bij het meisje blijven, en zoo zij durft...”
Hij liet in het licht der lantaarn zijn mes glinsteren, dat hij open in zijn mouw had.
Thénardier zeide niets en scheen tot alles bereid.
Brujon, die min of meer voor orakel diende, en, zooals men weet, de zaak aan de hand had gedaan, had nog niet gesproken. Hij scheen in gedachten verdiept. Men wist, dat hij voor niets terugdeinsde en eens, alleen voor de bluf, een politiepost beroofd had. Bovendien maakte hij verzen en liedjes, ’t geen hem een hoog aanzien gaf.
Babet vroeg hem:
„Zegt gij niets, Brujon?”
Brujon zweeg nog een oogenblik, toen schudde hij het hoofd op verschillende wijzen en besloot eindelijk te spreken.
„Luistert,” zeide hij, „ik heb van morgen twee vechtende musschen ontmoet; van avond ben ik een twistende vrouw tegen gekomen. Dat alles is kwaad. Laat ons heengaan.”
Zij gingen.
Voortgaande mompelde Montparnasse:
„Om ’t even; zoo men gewild hadde, zou ik gaarne mijn mes hebben gebruikt.”
Babet antwoordde:
„Ik niet. Ik dood geen vrouw!”
Op den hoek van de straat hielden zij stil en wisselden deze raadselachtige woorden:
„Waar zullen wij van nacht slapen?”
„Onder Pantin.” (Parijs.)
„Hebt gij den sleutel van het hek bij u, Thénardier?”
„Zeker.”
Eponine, die hen niet uit het oog verloor, zag hen den weg inslaan, dien zij gekomen waren. Zij stond op en sloop hen langs de muren en de huizen na, en volgde hen tot op den boulevard. Daar scheidden zij en zij zag de zes mannen in de duisternis verdwijnen en er zich als in oplossen.
1Een laag mastik op een vensterruit gelegd, houdt de stukken glas tegen en verhindert het gerucht.
1Een laag mastik op een vensterruit gelegd, houdt de stukken glas tegen en verhindert het gerucht.
Vijfde hoofdstuk.Des nachts.Toen de bandieten zich verwijderd hadden, keerde in de straat Plumet alles weder tot nachtelijke stilte terug.Wat in die straat gebeurd was, zou in een bosch geen verwondering hebben gebaard. In bosschen en kreupelhout vormen de ruw ineen gekronkelde takken een somber gewelf boven het hooge gras; het wilde gewemel ziet daar de plotselinge verschijningen van het onzichtbare; wat beneden den mensch is, onderscheidt er door den nevel heen wat boven den mensch is; en wat ons levend onbekend is, mengt er zich in den nacht. De woeste wilde natuur schrikt bij de nadering van iets, waarin zij het bovennatuurlijke meent te voelen. De krachten der duisternis kennen elkander en hebben onderling een geheimzinnig evenwicht. Tanden en klauwen vreezen het onvatbare. De van bloed dronken dierlijkheid, de verslindende vraatzucht loerend op haar prooi, de met nagels en muilen gewapende neigingen, wier oorsprong en doel de buik is, begluren en ruiken angstig de ongevoelige spookgedaante onder het lijkkleed, en meenen dat zij een doodelijk en vreeselijk leven heeft. Deze woestheden, welke slechts stof zijn, vreezen onduidelijk in de dichte duisternis met een onbekend wezen in aanraking te komen. Een zwarte gestalte, die den doortocht verspert, houdt plotseling het wilde dier tegen. Wat van het kerkhof komt verbijstert en beangst wat uit het hol komt; het wreede vreest het akelige; de wolven deinzen achteruit voor een aardmannetje!
Vijfde hoofdstuk.Des nachts.
Toen de bandieten zich verwijderd hadden, keerde in de straat Plumet alles weder tot nachtelijke stilte terug.Wat in die straat gebeurd was, zou in een bosch geen verwondering hebben gebaard. In bosschen en kreupelhout vormen de ruw ineen gekronkelde takken een somber gewelf boven het hooge gras; het wilde gewemel ziet daar de plotselinge verschijningen van het onzichtbare; wat beneden den mensch is, onderscheidt er door den nevel heen wat boven den mensch is; en wat ons levend onbekend is, mengt er zich in den nacht. De woeste wilde natuur schrikt bij de nadering van iets, waarin zij het bovennatuurlijke meent te voelen. De krachten der duisternis kennen elkander en hebben onderling een geheimzinnig evenwicht. Tanden en klauwen vreezen het onvatbare. De van bloed dronken dierlijkheid, de verslindende vraatzucht loerend op haar prooi, de met nagels en muilen gewapende neigingen, wier oorsprong en doel de buik is, begluren en ruiken angstig de ongevoelige spookgedaante onder het lijkkleed, en meenen dat zij een doodelijk en vreeselijk leven heeft. Deze woestheden, welke slechts stof zijn, vreezen onduidelijk in de dichte duisternis met een onbekend wezen in aanraking te komen. Een zwarte gestalte, die den doortocht verspert, houdt plotseling het wilde dier tegen. Wat van het kerkhof komt verbijstert en beangst wat uit het hol komt; het wreede vreest het akelige; de wolven deinzen achteruit voor een aardmannetje!
Toen de bandieten zich verwijderd hadden, keerde in de straat Plumet alles weder tot nachtelijke stilte terug.
Wat in die straat gebeurd was, zou in een bosch geen verwondering hebben gebaard. In bosschen en kreupelhout vormen de ruw ineen gekronkelde takken een somber gewelf boven het hooge gras; het wilde gewemel ziet daar de plotselinge verschijningen van het onzichtbare; wat beneden den mensch is, onderscheidt er door den nevel heen wat boven den mensch is; en wat ons levend onbekend is, mengt er zich in den nacht. De woeste wilde natuur schrikt bij de nadering van iets, waarin zij het bovennatuurlijke meent te voelen. De krachten der duisternis kennen elkander en hebben onderling een geheimzinnig evenwicht. Tanden en klauwen vreezen het onvatbare. De van bloed dronken dierlijkheid, de verslindende vraatzucht loerend op haar prooi, de met nagels en muilen gewapende neigingen, wier oorsprong en doel de buik is, begluren en ruiken angstig de ongevoelige spookgedaante onder het lijkkleed, en meenen dat zij een doodelijk en vreeselijk leven heeft. Deze woestheden, welke slechts stof zijn, vreezen onduidelijk in de dichte duisternis met een onbekend wezen in aanraking te komen. Een zwarte gestalte, die den doortocht verspert, houdt plotseling het wilde dier tegen. Wat van het kerkhof komt verbijstert en beangst wat uit het hol komt; het wreede vreest het akelige; de wolven deinzen achteruit voor een aardmannetje!
Zesde hoofdstuk.Marius keert in zooverre tot de werkelijkheid terug, dat hij aan Cosette zijn adres geeft.Terwijl deze soort van hond met menschelijk gezicht voor het hek de wacht hield en de zes bandieten voor een meisje terugtrokken, was Marius bij Cosette.Nooit was de hemel meer gesternd en schooner geweest, nooit hadden de boomen zoo geritseld, de planten zoo gegeurd, nooit waren de vogels met zoeter geruisch in het loof ingeslapen, nooit was de harmonie der natuur beter met de inwendige muziek der liefde in overeenstemming geweest; nooit had zich Marius opgetogener, verrukter, gelukkiger gevoeld. Maar hijhad Cosette treurig gevonden. Cosette had geschreid. Zij had roode oogen.’t Was de eerste wolk van dien bekoorlijken droom.Het eerste woord van Marius was geweest:„Wat deert u?”En zij had geantwoord:„Luister.”Toen had zij zich op de bank bij de stoep gezet en terwijl hij bevend aan haar zijde plaats nam, vervolgde zij:„Mijn vader heeft mij van morgen gezegd, dat ik mij gereed moest houden, dat hij zaken had en wij misschien zouden vertrekken.”Marius beefde van het hoofd tot de voeten.Wanneer men aan het einde des levens is, heet sterven vertrekken; wanneer men aan het begin ervan is, heet vertrekken sterven.Sedert zes weken nam Marius allengs, trapswijze, iederen dag meer en meer bezit van Cosette. Een ideaal, maar volkomen bezit. Zooals wij reeds hebben verklaard, heeft in de eerste liefde de ziel veel meer deel dan het lichaam; later neemt het lichaam meer deel dan de ziel; somtijds blijft de ziel geheel vreemd; de Faublas en Prudhommes zeggen: omdat er geen ziel is; maar gelukkig is deze spotternij een lastering. Marius dus bezat Cosette, zooals geesten bezitten; maar hij omhulde haar met zijn geheele ziel en was ijverzuchtig met ongelooflijke overtuiging. Hij bezat haar glimlach, haar adem, haar geur, de diepe schittering harer blauwe oogen, de zachtheid van haar huid, wanneer hij haar hand raakte, het bekoorlijk teeken aan haar hals, al haar gedachten. Zij hadden beloofd niet te slapen, zonder aan elkaar te denken; en zij hadden woord gehouden. Hij bezat dus alle droomen van Cosette. Hij aanschouwde haar steeds en raakte soms met zijn adem het korte haar, dat zij in den nek had, en verklaarde dat er geen dier haartjes was, ’t welk hem niet behoorde. Hij aanschouwde en aanbad wat zij droeg, haar strikken, haar handschoenen, haar manchetten, haar laarsjes, als heilige voorwerpen waarvan hij de meester was. Hij meende, dat hij de heer was dier fraaie schildpadden kammen, welke zij in ’t haar had, en zelfs zeide hij bij zich zelven—als een gesmoorde en zachte stameling van den wellust die zich openbaarde—dat er geen koordje van haar kleed, geen maas harer kousen, geen plooi van haar corset was, dat hem niet behoorde. Naast Cosette gevoelde hij zich bij zijn goed, bij zijn eigendom, bij zijn despoot en bij zijn slaaf. Het scheen hem, dat hun zielen zoodanig vermengd waren, dat het onmogelijk zou geweest zijn ze nauwkeurig te scheiden, zoo ieder dezijne had willen terugnemen.—Dit is de mijne.—Neen, ’t is de mijne.—Ik verzeker u dat ge u, bedriegt. Ik ben ’t.—Wat ge als u zelven beschouwt ben ik.—Marius was iets dat tot Cosette, en Cosette iets dat tot Marius behoorde. Marius voelde Cosette in zich leven. Cosette te hebben, te bezitten, was voor hem hetzelfde als te ademen. ’t Was te midden van dit geloof, van deze bedwelming, van dit maagdelijk, ongehoord, volstrekt bezit, van deze souvereiniteit, dat deze woorden: „Wij gaan misschien vertrekken,” eensklaps nedervielen, en de ruwe stem der werkelijkheid hem toeriep: Cosette behoort u niet!Marius ontwaakte. Sedert zes weken leefde Marius, zooals wij gezegd hebben, buiten het leven; dit woord: vertrekken! deed er hem ruw in terugkeeren.Hij vond geen woorden. Cosette gevoelde slechts, dat zijn hand zeer koud was. Zij zeide van haar kant tot hem:„Wat deert u?”Hij antwoordde zoo zacht, dat Cosette hem nauwelijks hoorde:„Ik begrijp niet, wat gij gezegd hebt.”Zij hernam:„Hedenmorgen zeide mij mijn vader, dat ik al mijn goed in orde moest brengen en mij gereed houden; dat hij mij zijn linnengoed zou geven om het in een koffer te pakken; dat hij verplicht was een reis te doen; dat wij zouden vertrekken; dat er een groote koffer voor mij en een kleine voor hem moest zijn; dat dit alles in een week gereed moest wezen, en wij misschien naar Engeland zouden gaan.”„Maar dit is verschrikkelijk!” riep Marius.’t Is zeker, dat op dit oogenblik, in de schatting van Marius, geen misbruik van gezag, geen gewelddadigheid, geen schandelijkheid der grootste dwingelanden, geen daad van Busiris, van Tiberius of van Hendrik VIII, in wreedheid en willekeur, gelijk stond met die van den heer Fauchelevent, welke zijn dochter mede naar Engeland nam, omdat hij er zaken had.Met flauwe stem vroeg hij:„En wanneer zult ge vertrekken?”„Hij heeft niet gezegd wanneer!”„En wanneer zult ge terugkomen?”„Hij heeft niet gezegd wanneer.”Marius stond op en zeide koel:„Zult ge gaan, Cosette?”Cosette sloeg haar schoone oogen vol droefheid op hem en antwoordde als in verwarring:„Waarheen?”„Naar Engeland? zult ge gaan?”„Wat zal ik doen?” zeide zij de handen wringende.„Ge zult dus gaan?”„Zoo mijn vader gaat.”„Ge zult dus gaan?”Cosette nam de hand van Marius en drukte die zonder te antwoorden.„’t Is goed,” zei Marius. „Ik zal dan ergens anders gaan.”Cosette voelde den zin van dit woord, meer nog dan zij het begreep. Zij verbleekte zoodanig, dat haar gelaat in de duisternis wit werd. Zij stamelde:„Wat bedoelt ge?”Marius staarde haar aan en toen langzaam zijn oogen ten hemel richtende, antwoordde hij:„Niets.”Toen hij de oogen weder nedersloeg, zag hij Cosette tot hem glimlachen. De glimlach van een vrouw, die men bemint, heeft een glans, welken men des nachts ziet.„Hoe dom zijn wij! Marius, daar valt mij iets in.”„Wat?”„Ga ook op reis, zooals wij op reis gaan! ik zal u zeggen waarheen! Kom bij mij, waar ik ook wezen mag!”Nu was Marius als geheel uit den droom ontwaakt. Hij was tot de werkelijkheid teruggekeerd. Hij zeide tot Cosette:„Met u reizen! zijt ge dwaas! Daartoe is geld noodig en dit heb ik niet. Naar Engeland gaan? Maar ik ben, ik weet niet juist, aan Courfeyrac, een mijner vrienden dien gij niet kent, reeds meer dan tien louis schuldig. Ik heb een ouden hoed, die geen drie francs waard is, ik heb een rok waaraan van voren de knoopen ontbreken; mijn overhemd is versleten, mijn ellebogen steken door de mouwen, mijn laarzen zijn lek; sedert zes weken denk ik hier niet meer aan, en ik heb ’t u niet gezegd. Ik ben een arme drommel, Cosette. Gij ziet mij slechts des nachts, en schenkt mij uw liefde; maar zoo ge mij des daags zaagt, zoudt ge mij een aalmoes geven. Naar Engeland reizen! Ik bezit zoo veel niet, om een pas te betalen.”Hij wierp zich tegen een boom en stond zoo met beide armen boven zijn hoofd, met het voorhoofd tegen den stam, terwijl hij noch het hout voelde dat zijn vel schramde, noch de koorts welke in zijn hersenen klopte, bewegingloos, op ’t punt neêr te zinken, als het beeld der wanhoop!In deze houding bleef hij een geruime poos. Eeuwig zou men in zulk een afgrond kunnen blijven.Eindelijk keerde hij zich om. Hij hoorde achter zich een zacht, gesmoord en treurig gerucht.’t Was Cosette, die snikte.Zij weende langer dan twee uren, nabij Marius die peinsde.Hij naderde haar, viel op zijn knieën en zich langzaam buigende, nam hij de punt van haar voet die van onder haar kleed kwam en kuste ze.Zwijgend liet zij hem begaan. Er zijn oogenblikken, dat de vrouw, als een sombere en berustende godin, de hulde der liefde aanneemt.„Ween niet,” zeide hij.Zij lispelde:„Omdat ik misschien moet vertrekken, en gij mij niet volgen kunt!”Hij hernam:„Bemint ge mij?”Zij antwoordde hem snikkend, dat hemelsche woord, ’t welk nooit bekoorlijker dan in tranen is:„Ik aanbid u!”Hij hernam met een stem, die een onuitsprekelijke liefkoozing was:„Ween niet. Zeg, wilt ge uit liefde voor mij niet meer weenen?”„Bemint gij mij?” vroeg zij.Hij nam haar hand:„Cosette, nooit heb ik mijn woord van eer aan iemand gegeven, wijl mijn woord van eer mij heilig is. Ik gevoel, dat mijn vader aan mijn zijde is. Nu, ik geef u mijn heiligst woord van eer, dat, zoo gij heen gaat, ik sterven zal.”In den klank, waarmede hij deze woorden sprak, lag zulk een plechtige en kalme weemoed, dat Cosette ervan beefde. Zij gevoelde de kilheid van een treurige waarheid, die voorbijgaat. Van ontroering hield zij op met weenen.„Luister nu,” zeide hij, „verwacht mij morgen niet.”„Waarom?”„Verwacht mij eerst overmorgen.”„O, waarom?”„Ge zult zien.”„Een dag zonder u te zien, dat is onmogelijk.”„Offeren wij een dag op, om misschien het geheele leven te hebben.”En Marius voegde er halfluid bij, en als tot zich zelven sprekend:„’t Is iemand, die niets in zijn gewoonten verandert, en die nooit iemand bij zich laat dan ’s avonds.”„Van wien spreekt gij?” vroeg Cosette.„Ik? ik heb niets gezegd.”„Wat hoopt ge dan?”„Wacht tot overmorgen.”„Ge wilt het?”„Ja, Cosette.”Zij nam zijn hoofd in haar beide handen, hief zich op de teenen om hem te bereiken, in haar hoop in zijn oogen te lezen.Marius hernam:„Gij zult mijn adres moeten weten; er kon iets gebeuren; men weet niet wat; ik woon bij dien vriend, Courfeyrac geheeten, in de straat de la Verrerie No. 16.”Hij tastte in zijn zak, nam er een pennemes uit, en schreef daarmede op de kalk van den muur:16. straat de la Verrerie.Intusschen had zich Cosette weder hersteld, door hem in de oogen te zien.„Zeg mij, waaraan gij denkt, Marius; gij denkt ergens aan; zeg het mij. Och, zeg het mij, opdat ik gerust kunne slapen.”„Wat ik denk, luister: dat het onmogelijk is dat God ons zou willen scheiden. Verwacht mij overmorgen.”„Wat zal ik tot zoolang doen?” zei Cosette. „Gij zijt buiten; ge komt en gaat waarheen ge wilt. Hoe gelukkig zijn de mannen! Ik zal geheel alleen zijn. Ach, hoe treurig zal ik wezen! Wat wilt gij morgenavond doen? zeg het mij.”„Ik zal iets beproeven.”„Dan zal ik bidden en intusschen aan u denken, opdat ge moogt slagen. Ik vraag u nu niets meer; omdat ge ’t niet wilt. Ge zijt mijn meester. Ik zal morgen den avond doorbrengen met de Euryanthe te zingen, die gij zoo mooi vindt en waarnaar ge eens op een avond onder mijn vensters geluisterd hebt. Maar overmorgen komt ge vroeg. Ik zal u ’s avonds precies te negen uren wachten; dat zeg ik u. Mijn Hemel, hoe treurig, dat de dagen zoo lang zijn. Gij hoort het, met klokslag van negen zal ik in den tuin zijn.”„Ik ook.”Zonder elkander iets te zeggen, door dezelfde gedachten bezield, medegesleept door die electrieke stroomingen, welke twee gelieven in gestadige gemeenschap houden, beiden, zelfs in hun smart, door zaligheid bedwelmd, zonken zij in elkanders armen, zonder op te merken dat hun lippen zich vereenigd hadden, terwijl hun opgeheven oogen, in tranen van verrukking zwemmend, de sterren aanschouwden.Toen Marius heenging was de straat eenzaam. ’t Was op het oogenblik dat Eponine de bandieten tot op den boulevard volgde.Terwijl Marius peinzend met het hoofd tegen den boom leunde, was een gedachte in zijn geest ontstaan; een gedachte, helaas, welke hij zelf dwaas en onmogelijk achtte. Hij had een besluit genomen.
Zesde hoofdstuk.Marius keert in zooverre tot de werkelijkheid terug, dat hij aan Cosette zijn adres geeft.
Terwijl deze soort van hond met menschelijk gezicht voor het hek de wacht hield en de zes bandieten voor een meisje terugtrokken, was Marius bij Cosette.Nooit was de hemel meer gesternd en schooner geweest, nooit hadden de boomen zoo geritseld, de planten zoo gegeurd, nooit waren de vogels met zoeter geruisch in het loof ingeslapen, nooit was de harmonie der natuur beter met de inwendige muziek der liefde in overeenstemming geweest; nooit had zich Marius opgetogener, verrukter, gelukkiger gevoeld. Maar hijhad Cosette treurig gevonden. Cosette had geschreid. Zij had roode oogen.’t Was de eerste wolk van dien bekoorlijken droom.Het eerste woord van Marius was geweest:„Wat deert u?”En zij had geantwoord:„Luister.”Toen had zij zich op de bank bij de stoep gezet en terwijl hij bevend aan haar zijde plaats nam, vervolgde zij:„Mijn vader heeft mij van morgen gezegd, dat ik mij gereed moest houden, dat hij zaken had en wij misschien zouden vertrekken.”Marius beefde van het hoofd tot de voeten.Wanneer men aan het einde des levens is, heet sterven vertrekken; wanneer men aan het begin ervan is, heet vertrekken sterven.Sedert zes weken nam Marius allengs, trapswijze, iederen dag meer en meer bezit van Cosette. Een ideaal, maar volkomen bezit. Zooals wij reeds hebben verklaard, heeft in de eerste liefde de ziel veel meer deel dan het lichaam; later neemt het lichaam meer deel dan de ziel; somtijds blijft de ziel geheel vreemd; de Faublas en Prudhommes zeggen: omdat er geen ziel is; maar gelukkig is deze spotternij een lastering. Marius dus bezat Cosette, zooals geesten bezitten; maar hij omhulde haar met zijn geheele ziel en was ijverzuchtig met ongelooflijke overtuiging. Hij bezat haar glimlach, haar adem, haar geur, de diepe schittering harer blauwe oogen, de zachtheid van haar huid, wanneer hij haar hand raakte, het bekoorlijk teeken aan haar hals, al haar gedachten. Zij hadden beloofd niet te slapen, zonder aan elkaar te denken; en zij hadden woord gehouden. Hij bezat dus alle droomen van Cosette. Hij aanschouwde haar steeds en raakte soms met zijn adem het korte haar, dat zij in den nek had, en verklaarde dat er geen dier haartjes was, ’t welk hem niet behoorde. Hij aanschouwde en aanbad wat zij droeg, haar strikken, haar handschoenen, haar manchetten, haar laarsjes, als heilige voorwerpen waarvan hij de meester was. Hij meende, dat hij de heer was dier fraaie schildpadden kammen, welke zij in ’t haar had, en zelfs zeide hij bij zich zelven—als een gesmoorde en zachte stameling van den wellust die zich openbaarde—dat er geen koordje van haar kleed, geen maas harer kousen, geen plooi van haar corset was, dat hem niet behoorde. Naast Cosette gevoelde hij zich bij zijn goed, bij zijn eigendom, bij zijn despoot en bij zijn slaaf. Het scheen hem, dat hun zielen zoodanig vermengd waren, dat het onmogelijk zou geweest zijn ze nauwkeurig te scheiden, zoo ieder dezijne had willen terugnemen.—Dit is de mijne.—Neen, ’t is de mijne.—Ik verzeker u dat ge u, bedriegt. Ik ben ’t.—Wat ge als u zelven beschouwt ben ik.—Marius was iets dat tot Cosette, en Cosette iets dat tot Marius behoorde. Marius voelde Cosette in zich leven. Cosette te hebben, te bezitten, was voor hem hetzelfde als te ademen. ’t Was te midden van dit geloof, van deze bedwelming, van dit maagdelijk, ongehoord, volstrekt bezit, van deze souvereiniteit, dat deze woorden: „Wij gaan misschien vertrekken,” eensklaps nedervielen, en de ruwe stem der werkelijkheid hem toeriep: Cosette behoort u niet!Marius ontwaakte. Sedert zes weken leefde Marius, zooals wij gezegd hebben, buiten het leven; dit woord: vertrekken! deed er hem ruw in terugkeeren.Hij vond geen woorden. Cosette gevoelde slechts, dat zijn hand zeer koud was. Zij zeide van haar kant tot hem:„Wat deert u?”Hij antwoordde zoo zacht, dat Cosette hem nauwelijks hoorde:„Ik begrijp niet, wat gij gezegd hebt.”Zij hernam:„Hedenmorgen zeide mij mijn vader, dat ik al mijn goed in orde moest brengen en mij gereed houden; dat hij mij zijn linnengoed zou geven om het in een koffer te pakken; dat hij verplicht was een reis te doen; dat wij zouden vertrekken; dat er een groote koffer voor mij en een kleine voor hem moest zijn; dat dit alles in een week gereed moest wezen, en wij misschien naar Engeland zouden gaan.”„Maar dit is verschrikkelijk!” riep Marius.’t Is zeker, dat op dit oogenblik, in de schatting van Marius, geen misbruik van gezag, geen gewelddadigheid, geen schandelijkheid der grootste dwingelanden, geen daad van Busiris, van Tiberius of van Hendrik VIII, in wreedheid en willekeur, gelijk stond met die van den heer Fauchelevent, welke zijn dochter mede naar Engeland nam, omdat hij er zaken had.Met flauwe stem vroeg hij:„En wanneer zult ge vertrekken?”„Hij heeft niet gezegd wanneer!”„En wanneer zult ge terugkomen?”„Hij heeft niet gezegd wanneer.”Marius stond op en zeide koel:„Zult ge gaan, Cosette?”Cosette sloeg haar schoone oogen vol droefheid op hem en antwoordde als in verwarring:„Waarheen?”„Naar Engeland? zult ge gaan?”„Wat zal ik doen?” zeide zij de handen wringende.„Ge zult dus gaan?”„Zoo mijn vader gaat.”„Ge zult dus gaan?”Cosette nam de hand van Marius en drukte die zonder te antwoorden.„’t Is goed,” zei Marius. „Ik zal dan ergens anders gaan.”Cosette voelde den zin van dit woord, meer nog dan zij het begreep. Zij verbleekte zoodanig, dat haar gelaat in de duisternis wit werd. Zij stamelde:„Wat bedoelt ge?”Marius staarde haar aan en toen langzaam zijn oogen ten hemel richtende, antwoordde hij:„Niets.”Toen hij de oogen weder nedersloeg, zag hij Cosette tot hem glimlachen. De glimlach van een vrouw, die men bemint, heeft een glans, welken men des nachts ziet.„Hoe dom zijn wij! Marius, daar valt mij iets in.”„Wat?”„Ga ook op reis, zooals wij op reis gaan! ik zal u zeggen waarheen! Kom bij mij, waar ik ook wezen mag!”Nu was Marius als geheel uit den droom ontwaakt. Hij was tot de werkelijkheid teruggekeerd. Hij zeide tot Cosette:„Met u reizen! zijt ge dwaas! Daartoe is geld noodig en dit heb ik niet. Naar Engeland gaan? Maar ik ben, ik weet niet juist, aan Courfeyrac, een mijner vrienden dien gij niet kent, reeds meer dan tien louis schuldig. Ik heb een ouden hoed, die geen drie francs waard is, ik heb een rok waaraan van voren de knoopen ontbreken; mijn overhemd is versleten, mijn ellebogen steken door de mouwen, mijn laarzen zijn lek; sedert zes weken denk ik hier niet meer aan, en ik heb ’t u niet gezegd. Ik ben een arme drommel, Cosette. Gij ziet mij slechts des nachts, en schenkt mij uw liefde; maar zoo ge mij des daags zaagt, zoudt ge mij een aalmoes geven. Naar Engeland reizen! Ik bezit zoo veel niet, om een pas te betalen.”Hij wierp zich tegen een boom en stond zoo met beide armen boven zijn hoofd, met het voorhoofd tegen den stam, terwijl hij noch het hout voelde dat zijn vel schramde, noch de koorts welke in zijn hersenen klopte, bewegingloos, op ’t punt neêr te zinken, als het beeld der wanhoop!In deze houding bleef hij een geruime poos. Eeuwig zou men in zulk een afgrond kunnen blijven.Eindelijk keerde hij zich om. Hij hoorde achter zich een zacht, gesmoord en treurig gerucht.’t Was Cosette, die snikte.Zij weende langer dan twee uren, nabij Marius die peinsde.Hij naderde haar, viel op zijn knieën en zich langzaam buigende, nam hij de punt van haar voet die van onder haar kleed kwam en kuste ze.Zwijgend liet zij hem begaan. Er zijn oogenblikken, dat de vrouw, als een sombere en berustende godin, de hulde der liefde aanneemt.„Ween niet,” zeide hij.Zij lispelde:„Omdat ik misschien moet vertrekken, en gij mij niet volgen kunt!”Hij hernam:„Bemint ge mij?”Zij antwoordde hem snikkend, dat hemelsche woord, ’t welk nooit bekoorlijker dan in tranen is:„Ik aanbid u!”Hij hernam met een stem, die een onuitsprekelijke liefkoozing was:„Ween niet. Zeg, wilt ge uit liefde voor mij niet meer weenen?”„Bemint gij mij?” vroeg zij.Hij nam haar hand:„Cosette, nooit heb ik mijn woord van eer aan iemand gegeven, wijl mijn woord van eer mij heilig is. Ik gevoel, dat mijn vader aan mijn zijde is. Nu, ik geef u mijn heiligst woord van eer, dat, zoo gij heen gaat, ik sterven zal.”In den klank, waarmede hij deze woorden sprak, lag zulk een plechtige en kalme weemoed, dat Cosette ervan beefde. Zij gevoelde de kilheid van een treurige waarheid, die voorbijgaat. Van ontroering hield zij op met weenen.„Luister nu,” zeide hij, „verwacht mij morgen niet.”„Waarom?”„Verwacht mij eerst overmorgen.”„O, waarom?”„Ge zult zien.”„Een dag zonder u te zien, dat is onmogelijk.”„Offeren wij een dag op, om misschien het geheele leven te hebben.”En Marius voegde er halfluid bij, en als tot zich zelven sprekend:„’t Is iemand, die niets in zijn gewoonten verandert, en die nooit iemand bij zich laat dan ’s avonds.”„Van wien spreekt gij?” vroeg Cosette.„Ik? ik heb niets gezegd.”„Wat hoopt ge dan?”„Wacht tot overmorgen.”„Ge wilt het?”„Ja, Cosette.”Zij nam zijn hoofd in haar beide handen, hief zich op de teenen om hem te bereiken, in haar hoop in zijn oogen te lezen.Marius hernam:„Gij zult mijn adres moeten weten; er kon iets gebeuren; men weet niet wat; ik woon bij dien vriend, Courfeyrac geheeten, in de straat de la Verrerie No. 16.”Hij tastte in zijn zak, nam er een pennemes uit, en schreef daarmede op de kalk van den muur:16. straat de la Verrerie.Intusschen had zich Cosette weder hersteld, door hem in de oogen te zien.„Zeg mij, waaraan gij denkt, Marius; gij denkt ergens aan; zeg het mij. Och, zeg het mij, opdat ik gerust kunne slapen.”„Wat ik denk, luister: dat het onmogelijk is dat God ons zou willen scheiden. Verwacht mij overmorgen.”„Wat zal ik tot zoolang doen?” zei Cosette. „Gij zijt buiten; ge komt en gaat waarheen ge wilt. Hoe gelukkig zijn de mannen! Ik zal geheel alleen zijn. Ach, hoe treurig zal ik wezen! Wat wilt gij morgenavond doen? zeg het mij.”„Ik zal iets beproeven.”„Dan zal ik bidden en intusschen aan u denken, opdat ge moogt slagen. Ik vraag u nu niets meer; omdat ge ’t niet wilt. Ge zijt mijn meester. Ik zal morgen den avond doorbrengen met de Euryanthe te zingen, die gij zoo mooi vindt en waarnaar ge eens op een avond onder mijn vensters geluisterd hebt. Maar overmorgen komt ge vroeg. Ik zal u ’s avonds precies te negen uren wachten; dat zeg ik u. Mijn Hemel, hoe treurig, dat de dagen zoo lang zijn. Gij hoort het, met klokslag van negen zal ik in den tuin zijn.”„Ik ook.”Zonder elkander iets te zeggen, door dezelfde gedachten bezield, medegesleept door die electrieke stroomingen, welke twee gelieven in gestadige gemeenschap houden, beiden, zelfs in hun smart, door zaligheid bedwelmd, zonken zij in elkanders armen, zonder op te merken dat hun lippen zich vereenigd hadden, terwijl hun opgeheven oogen, in tranen van verrukking zwemmend, de sterren aanschouwden.Toen Marius heenging was de straat eenzaam. ’t Was op het oogenblik dat Eponine de bandieten tot op den boulevard volgde.Terwijl Marius peinzend met het hoofd tegen den boom leunde, was een gedachte in zijn geest ontstaan; een gedachte, helaas, welke hij zelf dwaas en onmogelijk achtte. Hij had een besluit genomen.
Terwijl deze soort van hond met menschelijk gezicht voor het hek de wacht hield en de zes bandieten voor een meisje terugtrokken, was Marius bij Cosette.
Nooit was de hemel meer gesternd en schooner geweest, nooit hadden de boomen zoo geritseld, de planten zoo gegeurd, nooit waren de vogels met zoeter geruisch in het loof ingeslapen, nooit was de harmonie der natuur beter met de inwendige muziek der liefde in overeenstemming geweest; nooit had zich Marius opgetogener, verrukter, gelukkiger gevoeld. Maar hijhad Cosette treurig gevonden. Cosette had geschreid. Zij had roode oogen.
’t Was de eerste wolk van dien bekoorlijken droom.
Het eerste woord van Marius was geweest:
„Wat deert u?”
En zij had geantwoord:
„Luister.”
Toen had zij zich op de bank bij de stoep gezet en terwijl hij bevend aan haar zijde plaats nam, vervolgde zij:
„Mijn vader heeft mij van morgen gezegd, dat ik mij gereed moest houden, dat hij zaken had en wij misschien zouden vertrekken.”
Marius beefde van het hoofd tot de voeten.
Wanneer men aan het einde des levens is, heet sterven vertrekken; wanneer men aan het begin ervan is, heet vertrekken sterven.
Sedert zes weken nam Marius allengs, trapswijze, iederen dag meer en meer bezit van Cosette. Een ideaal, maar volkomen bezit. Zooals wij reeds hebben verklaard, heeft in de eerste liefde de ziel veel meer deel dan het lichaam; later neemt het lichaam meer deel dan de ziel; somtijds blijft de ziel geheel vreemd; de Faublas en Prudhommes zeggen: omdat er geen ziel is; maar gelukkig is deze spotternij een lastering. Marius dus bezat Cosette, zooals geesten bezitten; maar hij omhulde haar met zijn geheele ziel en was ijverzuchtig met ongelooflijke overtuiging. Hij bezat haar glimlach, haar adem, haar geur, de diepe schittering harer blauwe oogen, de zachtheid van haar huid, wanneer hij haar hand raakte, het bekoorlijk teeken aan haar hals, al haar gedachten. Zij hadden beloofd niet te slapen, zonder aan elkaar te denken; en zij hadden woord gehouden. Hij bezat dus alle droomen van Cosette. Hij aanschouwde haar steeds en raakte soms met zijn adem het korte haar, dat zij in den nek had, en verklaarde dat er geen dier haartjes was, ’t welk hem niet behoorde. Hij aanschouwde en aanbad wat zij droeg, haar strikken, haar handschoenen, haar manchetten, haar laarsjes, als heilige voorwerpen waarvan hij de meester was. Hij meende, dat hij de heer was dier fraaie schildpadden kammen, welke zij in ’t haar had, en zelfs zeide hij bij zich zelven—als een gesmoorde en zachte stameling van den wellust die zich openbaarde—dat er geen koordje van haar kleed, geen maas harer kousen, geen plooi van haar corset was, dat hem niet behoorde. Naast Cosette gevoelde hij zich bij zijn goed, bij zijn eigendom, bij zijn despoot en bij zijn slaaf. Het scheen hem, dat hun zielen zoodanig vermengd waren, dat het onmogelijk zou geweest zijn ze nauwkeurig te scheiden, zoo ieder dezijne had willen terugnemen.—Dit is de mijne.—Neen, ’t is de mijne.—Ik verzeker u dat ge u, bedriegt. Ik ben ’t.—Wat ge als u zelven beschouwt ben ik.—Marius was iets dat tot Cosette, en Cosette iets dat tot Marius behoorde. Marius voelde Cosette in zich leven. Cosette te hebben, te bezitten, was voor hem hetzelfde als te ademen. ’t Was te midden van dit geloof, van deze bedwelming, van dit maagdelijk, ongehoord, volstrekt bezit, van deze souvereiniteit, dat deze woorden: „Wij gaan misschien vertrekken,” eensklaps nedervielen, en de ruwe stem der werkelijkheid hem toeriep: Cosette behoort u niet!
Marius ontwaakte. Sedert zes weken leefde Marius, zooals wij gezegd hebben, buiten het leven; dit woord: vertrekken! deed er hem ruw in terugkeeren.
Hij vond geen woorden. Cosette gevoelde slechts, dat zijn hand zeer koud was. Zij zeide van haar kant tot hem:
„Wat deert u?”
Hij antwoordde zoo zacht, dat Cosette hem nauwelijks hoorde:
„Ik begrijp niet, wat gij gezegd hebt.”
Zij hernam:
„Hedenmorgen zeide mij mijn vader, dat ik al mijn goed in orde moest brengen en mij gereed houden; dat hij mij zijn linnengoed zou geven om het in een koffer te pakken; dat hij verplicht was een reis te doen; dat wij zouden vertrekken; dat er een groote koffer voor mij en een kleine voor hem moest zijn; dat dit alles in een week gereed moest wezen, en wij misschien naar Engeland zouden gaan.”
„Maar dit is verschrikkelijk!” riep Marius.
’t Is zeker, dat op dit oogenblik, in de schatting van Marius, geen misbruik van gezag, geen gewelddadigheid, geen schandelijkheid der grootste dwingelanden, geen daad van Busiris, van Tiberius of van Hendrik VIII, in wreedheid en willekeur, gelijk stond met die van den heer Fauchelevent, welke zijn dochter mede naar Engeland nam, omdat hij er zaken had.
Met flauwe stem vroeg hij:
„En wanneer zult ge vertrekken?”
„Hij heeft niet gezegd wanneer!”
„En wanneer zult ge terugkomen?”
„Hij heeft niet gezegd wanneer.”
Marius stond op en zeide koel:
„Zult ge gaan, Cosette?”
Cosette sloeg haar schoone oogen vol droefheid op hem en antwoordde als in verwarring:
„Waarheen?”
„Naar Engeland? zult ge gaan?”
„Wat zal ik doen?” zeide zij de handen wringende.
„Ge zult dus gaan?”
„Zoo mijn vader gaat.”
„Ge zult dus gaan?”
Cosette nam de hand van Marius en drukte die zonder te antwoorden.
„’t Is goed,” zei Marius. „Ik zal dan ergens anders gaan.”
Cosette voelde den zin van dit woord, meer nog dan zij het begreep. Zij verbleekte zoodanig, dat haar gelaat in de duisternis wit werd. Zij stamelde:
„Wat bedoelt ge?”
Marius staarde haar aan en toen langzaam zijn oogen ten hemel richtende, antwoordde hij:
„Niets.”
Toen hij de oogen weder nedersloeg, zag hij Cosette tot hem glimlachen. De glimlach van een vrouw, die men bemint, heeft een glans, welken men des nachts ziet.
„Hoe dom zijn wij! Marius, daar valt mij iets in.”
„Wat?”
„Ga ook op reis, zooals wij op reis gaan! ik zal u zeggen waarheen! Kom bij mij, waar ik ook wezen mag!”
Nu was Marius als geheel uit den droom ontwaakt. Hij was tot de werkelijkheid teruggekeerd. Hij zeide tot Cosette:
„Met u reizen! zijt ge dwaas! Daartoe is geld noodig en dit heb ik niet. Naar Engeland gaan? Maar ik ben, ik weet niet juist, aan Courfeyrac, een mijner vrienden dien gij niet kent, reeds meer dan tien louis schuldig. Ik heb een ouden hoed, die geen drie francs waard is, ik heb een rok waaraan van voren de knoopen ontbreken; mijn overhemd is versleten, mijn ellebogen steken door de mouwen, mijn laarzen zijn lek; sedert zes weken denk ik hier niet meer aan, en ik heb ’t u niet gezegd. Ik ben een arme drommel, Cosette. Gij ziet mij slechts des nachts, en schenkt mij uw liefde; maar zoo ge mij des daags zaagt, zoudt ge mij een aalmoes geven. Naar Engeland reizen! Ik bezit zoo veel niet, om een pas te betalen.”
Hij wierp zich tegen een boom en stond zoo met beide armen boven zijn hoofd, met het voorhoofd tegen den stam, terwijl hij noch het hout voelde dat zijn vel schramde, noch de koorts welke in zijn hersenen klopte, bewegingloos, op ’t punt neêr te zinken, als het beeld der wanhoop!
In deze houding bleef hij een geruime poos. Eeuwig zou men in zulk een afgrond kunnen blijven.
Eindelijk keerde hij zich om. Hij hoorde achter zich een zacht, gesmoord en treurig gerucht.
’t Was Cosette, die snikte.
Zij weende langer dan twee uren, nabij Marius die peinsde.
Hij naderde haar, viel op zijn knieën en zich langzaam buigende, nam hij de punt van haar voet die van onder haar kleed kwam en kuste ze.
Zwijgend liet zij hem begaan. Er zijn oogenblikken, dat de vrouw, als een sombere en berustende godin, de hulde der liefde aanneemt.
„Ween niet,” zeide hij.
Zij lispelde:
„Omdat ik misschien moet vertrekken, en gij mij niet volgen kunt!”
Hij hernam:
„Bemint ge mij?”
Zij antwoordde hem snikkend, dat hemelsche woord, ’t welk nooit bekoorlijker dan in tranen is:
„Ik aanbid u!”
Hij hernam met een stem, die een onuitsprekelijke liefkoozing was:
„Ween niet. Zeg, wilt ge uit liefde voor mij niet meer weenen?”
„Bemint gij mij?” vroeg zij.
Hij nam haar hand:
„Cosette, nooit heb ik mijn woord van eer aan iemand gegeven, wijl mijn woord van eer mij heilig is. Ik gevoel, dat mijn vader aan mijn zijde is. Nu, ik geef u mijn heiligst woord van eer, dat, zoo gij heen gaat, ik sterven zal.”
In den klank, waarmede hij deze woorden sprak, lag zulk een plechtige en kalme weemoed, dat Cosette ervan beefde. Zij gevoelde de kilheid van een treurige waarheid, die voorbijgaat. Van ontroering hield zij op met weenen.
„Luister nu,” zeide hij, „verwacht mij morgen niet.”
„Waarom?”
„Verwacht mij eerst overmorgen.”
„O, waarom?”
„Ge zult zien.”
„Een dag zonder u te zien, dat is onmogelijk.”
„Offeren wij een dag op, om misschien het geheele leven te hebben.”
En Marius voegde er halfluid bij, en als tot zich zelven sprekend:
„’t Is iemand, die niets in zijn gewoonten verandert, en die nooit iemand bij zich laat dan ’s avonds.”
„Van wien spreekt gij?” vroeg Cosette.
„Ik? ik heb niets gezegd.”
„Wat hoopt ge dan?”
„Wacht tot overmorgen.”
„Ge wilt het?”
„Ja, Cosette.”
Zij nam zijn hoofd in haar beide handen, hief zich op de teenen om hem te bereiken, in haar hoop in zijn oogen te lezen.
Marius hernam:
„Gij zult mijn adres moeten weten; er kon iets gebeuren; men weet niet wat; ik woon bij dien vriend, Courfeyrac geheeten, in de straat de la Verrerie No. 16.”
Hij tastte in zijn zak, nam er een pennemes uit, en schreef daarmede op de kalk van den muur:16. straat de la Verrerie.
Intusschen had zich Cosette weder hersteld, door hem in de oogen te zien.
„Zeg mij, waaraan gij denkt, Marius; gij denkt ergens aan; zeg het mij. Och, zeg het mij, opdat ik gerust kunne slapen.”
„Wat ik denk, luister: dat het onmogelijk is dat God ons zou willen scheiden. Verwacht mij overmorgen.”
„Wat zal ik tot zoolang doen?” zei Cosette. „Gij zijt buiten; ge komt en gaat waarheen ge wilt. Hoe gelukkig zijn de mannen! Ik zal geheel alleen zijn. Ach, hoe treurig zal ik wezen! Wat wilt gij morgenavond doen? zeg het mij.”
„Ik zal iets beproeven.”
„Dan zal ik bidden en intusschen aan u denken, opdat ge moogt slagen. Ik vraag u nu niets meer; omdat ge ’t niet wilt. Ge zijt mijn meester. Ik zal morgen den avond doorbrengen met de Euryanthe te zingen, die gij zoo mooi vindt en waarnaar ge eens op een avond onder mijn vensters geluisterd hebt. Maar overmorgen komt ge vroeg. Ik zal u ’s avonds precies te negen uren wachten; dat zeg ik u. Mijn Hemel, hoe treurig, dat de dagen zoo lang zijn. Gij hoort het, met klokslag van negen zal ik in den tuin zijn.”
„Ik ook.”
Zonder elkander iets te zeggen, door dezelfde gedachten bezield, medegesleept door die electrieke stroomingen, welke twee gelieven in gestadige gemeenschap houden, beiden, zelfs in hun smart, door zaligheid bedwelmd, zonken zij in elkanders armen, zonder op te merken dat hun lippen zich vereenigd hadden, terwijl hun opgeheven oogen, in tranen van verrukking zwemmend, de sterren aanschouwden.
Toen Marius heenging was de straat eenzaam. ’t Was op het oogenblik dat Eponine de bandieten tot op den boulevard volgde.
Terwijl Marius peinzend met het hoofd tegen den boom leunde, was een gedachte in zijn geest ontstaan; een gedachte, helaas, welke hij zelf dwaas en onmogelijk achtte. Hij had een besluit genomen.
Zevende hoofdstuk.Het jonge en het oude hart tegenover elkander.De heer Gillenormand was te dezen tijde ruim een-en-negentig jaar oud. Hij woonde nog altijd met mejuffrouw Gillenormand in de straat des Filles du Calvaire No. 6, in het oude huis, dat hem toebehoorde. Hij was, zooals men zich herinnert, een dier ouden uit den voortijd, die den dood staande verwachten, dien de ouderdom wel drukt, maar niet kromt, en welken zelfs het verdriet niet buigt.Sedert eenigen tijd zeide evenwel zijn dochter: mijn vader neemt af. Hij gaf zijn dienstmeiden geen oorvegen meer; sloeg niet meer met zijn stok zoo forsch tegen de leuning van de trap, wanneer Basque draalde de deur voor hem te openen. De Juli-omwenteling had hem nauwelijks vertoornd gedurende zes maanden. Schier met kalmte had hij in denMoniteurdeze woorden gelezen Humblot-Conté, pair van Frankrijk. Werkelijk was de grijsaard door droefheid verslagen. Hij zwichtte niet, gaf zich niet over; dit lag evenmin in zijn lichamelijken als in zijn zedelijken aard; maar inwendig voelde hij zich verzwakken. Sedert vier jaren wachtte hij met vasten voet Marius, stellig overtuigd dat deze kleine deugniet den een of anderen dag weder bij hem zou aanschellen. Nu was hij in treurige oogenblikken soms zoover gekomen van tot zichzelven te zeggen: „Zoo Marius zich nog lang laat wachten, dan....” ’t Was niet de gedachte aan den dood, die hem ondragelijk was, maar wel die, dat hij Marius misschien niet zou wederzien. Marius niet weder te zien, dit was tot hiertoe volstrekt niet in zijn gedachte gekomen; maar nu begon dit denkbeeld allengs in zijn geest op te rijzen en deed hem verstijven. De afwezigheid, zooals altijd bij natuurlijke en ware gevoelens het geval is, had zijn liefde als grootvader voor het ondankbaar kind, dat zich van hem verwijderd had, slechts doen toenemen. In Decembernachten, bij tien graden koude, denkt men het meest aan de zon. ’t Was Gillenormand volstrektelijk onmogelijk, of hij achtte zulks althans, als grootvader zijn kleinzoon één stap te gemoet te gaan;—„Ik zou liever sterven,” zeide hij. Hij had zichniets te beschuldigen, meende hij; hij dacht echter aan Marius met innige teederheid en met de stille wanhoop van een eenvoudig oud man, die den dood nadert.Hij begon zijn tanden te verliezen, ’t geen zijn droefheid vermeerderde. Gillenormand had, zonder het zichzelven nochtans te bekennen, want hij zou er woedend en beschaamd over zijn geweest, nooit van eene minnares zooveel gehouden als hij van Marius hield. Hij had in zijn kamer, naast zijn bed, als iets dat hij het eerst wenschte te zien wanneer hij ontwaakte, een oud portret zijner andere dochter, de overledene mevrouw Pontmercy, doen plaatsen, een portret, dat haar op achttienjarigen leeftijd voorstelde. Zijn oog was hier bestendig op gericht. Eens zeide hij, terwijl hij het aanschouwde:„Ik vind er veel gelijkenis in.”„Met mijn zuster?” hernam juffrouw Gillenormand. „O, gewis!”De grijsaard voegde er bij:„En met hem ook.”Eenmaal, toen hij met de knieën over elkander en schier met gesloten oogen in een zwaarmoedige houding zat, waagde zijn dochter te zeggen:„Vader, zijt ge nog altijd op hem verstoord?....”Zij zweeg, daar ze niet verder durfde gaan.„Op wien?” vroeg hij.„Op den armen Marius?”Hij hief zijn oud hoofd op, legde zijn magere, gerimpelde hand op de tafel en riep op zijn verbitterdsten, scherpsten toon:„Den armen Marius, zegt gij! Hij is een schoft, een deugniet, een ijdele, ondankbare knaap, zonder hart, zonder ziel, een hoogmoedig, slecht mensch!”En hij wendde het hoofd om, opdat zijn dochter den traan niet in zijn oog zou zien.Drie dagen later verbrak hij een stilzwijgen, ’t welk reeds vier uren geduurd had, om tot zijn dochter kortaf te zeggen:„Ik had mejuffrouw Gillenormand verzocht, mij nooit van hem te spreken.”Tante Gillenormand zag van verdere pogingen af en maakte deze schrandere opmerking: „Vader heeft nooit veel van mijn zuster gehouden sedert haar dommen streek. Het is duidelijk, dat hij Marius haat.”„Sedert haar dommen streek” beteekende: sedert zij met den kolonel was gehuwd.Overigens, zooals men heeft kunnen gissen, was mejuffrouw Gillenormand in haar pogingen niet geslaagd om haar gunsteling, den officier der lansiers, in Marius’ plaats te dringen.Theodule had als plaatsvervanger geen geluk gehad. Gillenormand had hem niet willen aannemen. De ledigheid des harten wordt niet door een plaatsvervanger gevuld. Theodule, van zijn kant, hoewel hij op een erfenis aasde, kon zich niet dwingen om den ouden man te behagen. De oude man verveelde den lansier en de lansier hinderde den ouden man. De luitenant Theodule was ongetwijfeld vroolijk, maar babbelachtig; lichtzinnig, maar gemeen; een vermaakzoeker, maar in slecht gezelschap; hij had minnaressen, ’t is waar, en sprak er veel van, dit is ook waar; maar hij sprak er kwaad van. Al zijn hoedanigheden hadden een gebrek. Het walgde mijnheer Gillenormand, hem zijn liefdeavonturen te hooren verhalen, welke hij in den omtrek zijner kazerne in de Babelstraat had. En daarbij kwam de luitenant Gillenormand soms in uniform met de driekleurige kokarde. Dit was genoeg om hem ondragelijk te maken. Eindelijk had vader Gillenormand tot zijn dochter gezegd: „Ik heb genoeg van Theodule. Ik heb weinig op met krijgslieden in vredestijd. Laat hem bij u komen, als ge wilt. Ik weet niet of ik nog niet meer houd van hen, die werkelijk de sabel gebruiken, dan van hen die er alleen mee sleepen. Het gekletter der zwaarden in den slag is in allen geval minder nietig, dan het gerammel der scheeden op de straatsteenen. En dan een houding aan te nemen als een held en zich te rijgen als een meisje, een corset onder een harnas te dragen, dat is dubbel bespottelijk. Wanneer men een degelijk man is, onthoudt men zich evenzeer van pocherij als van verwijfdheid. Noch bramarbas, noch flauwhartige. Behoud uw Theodule voor u zelve.”Zijn dochter mocht al zeggen: „’t Is toch uw achterneef,” ’t bleek echter dat mijnheer Gillenormand, schoon van top tot teen grootvader, evenwel volstrekt geen oudoom was.Trouwens, wijl hij zijn verstand gebruikte en vergelijkingen maakte, had Theodule tot niets anders gediend dan om hem Marius te meer te doen betreuren.Op een avond, ’t was den 4 Juni, (’t geen evenwel niet belette, dat vader Gillenormand een goed vuur in den haard brandde), had hij zijn dochter heengezonden, die in het belendend vertrek naaide. Hij was alleen in zijn kamer met de herderstafereelen, zijn voeten op de haardijzers latende rusten, ten halve ingesloten door zijn groot coromandelsch tochtscherm van negen bladen, met de ellebogen op de tafel, waarop twee waskaarsen onder een groen lichtscherm brandden, verzonken in zijn warm bekleeden armstoel en met een boek in de hand, schoon hij niet las. Hij was, naar zijn gewoonte, alsincroyablegekleed en geleek op een oud portret van Garat. Men zouhem in die kleeding op de straat met de vingers hebben nagewezen, maar zijn dochter hulde hem, wanneer hij uitging, in een ruimen gewatteerden overjas, waaronder zijne overige kleeding verborgen was. Hij droeg te huis nooit een kamerjapon, behalve wanneer hij opstond of te bed ging.—Dat geeft een oud voorkomen, zeide hij.Vader Gillenormand dacht aan Marius met liefde en bitterheid, en, als gewoonlijk, had de bitterheid de overhand. Zijn gekwetste liefde eindigde steeds in heftigheid en verontwaardiging. Hij was thans tot dat punt gekomen, wanneer men een besluit tracht te nemen en alles aanneemt om het te vernietigen. Hij begon in te zien, dat er nu geen reden meer was, waarom Marius zou terugkomen; dat zoo hij had willen terugkeeren, hij dit reeds gedaan zou hebben; dat hij van die hoop moest afzien. Hij poogde zich met het denkbeeld gemeenzaam te maken, dat het gedaan was, en hij zou sterven zonder dien „mijnheer” weder te zien. Maar geheel zijn natuur verzette er zich tegen; zijn oude bloedverwantschap kon er zich niet in schikken. „Hoe ’t zij!” herhaalde hij steeds in zijn droefheid, „hij zal niet wederkomen!” Zijn kaal hoofd was op zijn borst gezonken, en hij staarde strak in de asch van den haard, met een droevigen, vergramden blik.In het diepst zijner overdenkingen trad zijn oude knecht Basque binnen, zeggende:„Mijnheer, daar is mijnheer Marius om u te spreken!”De grijsaard richtte zich schielijk op, bleek en als een lijk, dat zich door een galvanischen schok opheft. Al zijn bloed was naar zijn hart teruggestroomd. Hij stamelde:„Welke mijnheer Marius?”„Ik weet niet,” antwoordde Basque, verschrikt en in verwarring gebracht door de houding zijns meesters. „Ik heb hem niet gezien. Nicolette heeft mij gezegd: Daar is een jong mensch, zeg, dat het mijnheer Marius is.”Vader Gillenormand stamelde zacht:„Laat hem binnenkomen.”Hij bleef in dezelfde houding, met waggelend hoofd en op de deur gerichten blik. De deur werd weder geopend. Een jonge man trad binnen. ’t Was Marius.Marius bleef aan de deur staan, als wachtte hij, dat men hem zou zeggen binnen te komen.Zijn schier armoedige kleeding was niet te zien in de duisternis, welke het lichtscherm veroorzaakte. Men onderscheidde slechts zijn rustig, ernstig, maar zonderling treurig gezicht.Vader Gillenormand, als door verbazing en blijdschap verstomd, zag eenige oogenblikken niets dan een helderheid alsdie eener verschijning. Hij was op ’t punt in onmacht te vallen; hij zag Marius als door een schittering heen. Ja, hij was het, ’t was wel degelijk Marius!Eindelijk! na vier jaren! Hij greep hem, om zoo te spreken, geheel en al met een oogopslag. Hij vond hem schoon, edel, voornaam, groot geworden, een volwassen man, met een goede houding en innemend voorkomen. Hij had veel lust om zijn armen uit te breiden, hem tot zich te roepen, hem te omhelzen. Zijn hart smolt van verrukking; vriendelijke woorden deden het zwellen en overstroomden zijn boezem; eindelijk gaf zich zijn geheele liefde lucht en bereikte zijn lippen, maar door de tegenstrijdigheid, die den grond zijner natuur was, kwam er een ruwheid uit.Norsch zeide hij:„Wat komt ge hier doen?”Marius antwoordde verlegen:„Mijnheer....”De heer Gillenormand had gewenscht, dat Marius zich in zijn armen had geworpen. Hij was ontevreden, zoowel op Marius als op zich zelven. Hij gevoelde dat hij barsch, en dat Marius koel was. ’t Was voor den goeden man een onverdragelijke, tergende foltering, zich inwendig zoo teeder en weemoedig te gevoelen en uiterlijk slechts ruw te kunnen zijn. De bitterheid keerde in hem terug. Op barschen toon viel hij Marius in de rede:„Waarom komt ge dan?”Dit „dan” beteekende: Zoo ge mij niet omhelst. Marius aanschouwde zijn grootvader, wiens gezicht de bleekheid als van marmer deed schijnen.„Mijnheer!”...De grijsaard hernam op strengen toon:„Komt ge mij vergeving vragen? Hebt ge uw ongelijk erkend?”Hij meende Marius hiermede op den weg te brengen, en dat „het kind” zou zwichten. Marius beefde: ’t was de verloochening zijns vaders, welke men hem vroeg; hij sloeg de oogen neder en antwoordde:„Neen, mijnheer.”„Wat wilt ge dan van mij?” riep de grijsaard, onstuimig, met vlijmende smart en vol toorn.Marius vouwde de handen samen, naderde een schrede en zeide met zwakke, bevende stem:„Heb medelijden met mij, mijnheer.”Dit woord verteederde den heer Gillenormand, of liever gezegd, zou hem verteederd hebben; maar het kwam te laat.De grootvader stond op en steunde met beide handen op zijn stok; zijn lippen waren bleek, zijn hoofd waggelde, maar zijn hooge gestalte beheerschte den gebogen Marius.„Medelijden met u, mijnheer? ’t Is de jongeling die medelijden vraagt van den een-en-negentigjarigen grijsaard! Gij treedt het leven in, ik ga er uit; gij gaat naar den schouwburg, naar het bal, naar het koffiehuis, naar ’t biljart; gij hebt geest, behaagt de vrouwen, ge zijt een fraai jongeling; en ik hurk midden in den zomer bij het vuur; gij bezit al de wezenlijke schatten die er zijn; ik heb al de armoede der grijsheid; gebreken, verlatenheid! Gij hebt al uw twee-en-dertig tanden, een goede maag, een levendig oog, kracht, eetlust, gezondheid, vroolijkheid, weelderig zwart haar; ik heb zelfs geen wit haar meer; ik heb mijn tanden verloren; ik verlies mijn beenen, ik verlies mijn geheugen; er zijn drie straten, welke ik telkens met elkaar verwar: de straat Charlot, de straat du Chaume en de straat St. Claude; zoo ver ben ik gekomen; gij hebt voor u de gansche zonnige toekomst; ik begin bijna niets meer te zien, zoo diep ben ik den nacht reeds ingegaan; gij zijt verliefd, dat spreekt vanzelf; ik word door niemand ter wereld bemind, en gij vraagt mij medelijden. Drommels, dit heeft Molière nog vergeten. Indien ge zoo in het paleis van justitie schertst, mijnheeren advocaten, dan maak ik u mijn hartelijk compliment, ge zijt waarlijk koddig.”En de een-en-negentigjarige hernam met vergramde, ernstige stem:„Maar, wat wilt ge van mij?”„Mijnheer,” zei Marius, „ik weet, dat mijn tegenwoordigheid u mishaagt, maar ik kom slechts om u iets te vragen, en dan zal ik dadelijk weder heengaan.”Dit was de vertaling dezer teedere woorden, welke hij in den grond van zijn hart had: „Maar vraag mij toch vergeving! Werp u toch aan mijn hals!” Mijnheer Gillenormand gevoelde, dat Marius hem in weinige oogenblikken zou verlaten, dat zijn slechte ontvangst hem kwetste, dat zijn hardheid hem wegjoeg; dit alles zeide hij tot zich zelf en zijn smart vermeerderde er door, en wijl zijn smart dadelijk tot toorn overging, vermeerderde ook zijn norschheid. Hij wilde dat Marius hem begreep, en Marius begreep hem niet, ’t geen den ouden man woedend maakte. Hij hernam:„Hoe! ge hebt mij beleedigd, mij, uw grootvader, ge hebt mijn huis verlaten, om, ik weet niet waarheen te gaan; ge hebt uw tante wanhopig gemaakt, ge zijt als een jongeheer gaan leven, dit is gemakkelijker, dat spreekt, om den fat te kunnen spelen, naar believen te huis te komen, u te vermakenge hebt mij geen teeken van leven gegeven; ge hebt schulden gemaakt, zonder mij zelfs te verzoeken ze te betalen; ge gaat glazen inslaan en straatrumoer maken, en na verloop van vier jaren komt ge bij mij en gij hebt mij verder niets te zeggen.”Deze geweldige wijze om den kleinzoon tot teederheid te bewegen bracht bij Marius niets dan stilzwijgen voort. Mijnheer Gillenormand kruiste de armen op de borst, ’t geen bij hem een bijzonder gebiedend gebaar was, en zeide bitter tot Marius:„Maken wij er een einde aan. Ge zegt, dat ge mij iets komt vragen, nu, wat? wat is het? spreek.”„Mijnheer,” zei Marius met den blik van iemand, die voelt dat hij in een afgrond zal storten; „ik kom uw toestemming vragen om te trouwen.”Mijnheer Gillenormand schelde. Basque verscheen in de deur.„Laat mijn dochter hier komen.”Een seconde later werd de deur weder geopend, mejuffrouw Gillenormand trad niet binnen, maar vertoonde zich; Marius stond sprakeloos, met hangende armen en het gezicht van een misdadiger; mijnheer Gillenormand ging heen en weder door de kamer. Hij wendde zich tot zijn dochter en zeide:„Niets. ’t Is mijnheer Marius. Zeg hem goedendag. Mijnheer wil trouwen. Dat is ’t. Nu kunt ge heengaan.”De korte, ruwe toon van den grijsaard verried een buitengewone opkropping van toorn. De tante aanschouwde Marius met verschrikten blik, scheen hem nauwelijks te herkennen, liet geen gebaar noch woord ontsnappen, en verdween na de woorden van haar vader sneller dan een stroohalm voor den wind.Ondertusschen was vader Gillenormand weder tegen den schoorsteen gaan leunen.„Trouwen! op een-en-twintigjarigen leeftijd! Hebt ge dit in orde gebracht? Ge behoeft nog slechts mijn toestemming! een formaliteit! Zet u, mijnheer. Nu, ge hebt een revolutie ondergaan sedert ik de eer heb gehad u te zien. De Jakobijnen zegevierden. Gij hebt tevreden moeten zijn. Zijt ge geen republikein sedert gij baron zijt? Ge kunt dit met elkaar vereenigen. De republiek geeft een bijsmaak aan ’t baronschap. Zijt ge een gedecoreerde van Juli? hebt ge ook een handje aan de inneming van het Louvre geholpen, mijnheer? Hier dichtbij, in de straat Saint Antoine, tegenover de straat des Nonaindières, is een kogel in den muur der derde verdieping van een huis gemetseld met dit opschrift: 28 Juli 1830. Ga dat zien. Het staat goed. O, uw vrienden doen fraaie dingen! Apropos, maken zij geen fontein op de plaats van het monument vanden hertog van Berry? Gij wilt dus trouwen? met wie? mag men zonder onbescheidenheid vragen met wie?”Hij zweeg, maar voor dat Marius den tijd had te antwoorden, voegde hij er heftig bij:„Ha, zoo! gij hebt dus een bestaan? gij hebt fortuin gemaakt? hoeveel verdient ge met uw advocaatschap?”„Niets,” zei Marius met eene soort van vastheid en schier ruwe beradenheid.„Niets? hebt ge dan, om te leven, niets meer dan de twaalfhonderd francs, welke ik u geef?”Marius antwoordde niet. Mijnheer Gillenormand hernam:„Dan begrijp ik; het meisje is rijk?”„Evenals ik.”„Hoe! geen vermogen?”„Neen.”„Uitzichten?”„Ik geloof niet.”„Alzoo naakt en bloot! en wie is de vader?”„Ik weet niet.”„Hoe heet zij?”„Mejuffrouw Fauchelevent.”„Fauche-wat?”„Fauchelevent.”„Pstt,” deed de grijsaard.„Mijnheer!” riep Marius.Mijnheer Gillenormand viel hem in de rede, op een toon als iemand, die bij zich zelven spreekt:„Fraai! een-en-twintig jaar, geen bestaan, twaalfhonderd francs ’s jaars, mevrouw de barones Pontmercy zal voor twee sous peterselie bij de groenvrouw gaan koopen.”„Mijnheer,” hernam Marius in de vervoering der laatste hoop die vervloog, „ik bid u, ik bezweer u, om ’s hemels wil, met gevouwen handen, mijnheer, ik kniel voor u, veroorloof mij met haar te trouwen!”De grijsaard barstte in een scherp, akelig gelach uit, terwijl hij tevens kuchte en sprak:„Ha! ha! ha! ge hebt gedacht: kom, ik ga dien ouden pruik, dien mallen vent eens opzoeken. ’t Is jammer, dat ik geen vijf-en-twintig jaar oud ben! ik zou hem een duchtige acte van eerbied voorleggen! Ik kon hem missen! Om ’t even, ik zal hem zeggen: Oude suffer, gij zijt verrukt van blijdschap mij te zien; ik heb lust om te trouwen, ik heb lust met mejuffrouw onbekend te trouwen, dochter van mijnheer onbekend; ik heb geen schoenen aan de voeten, zij heeft geen hemd aan ’t lijf; dat past goed bij elkaâr; ik heb plan mijn loopbaan, mijn toekomst,mijn jeugd, mijn leven in ’t water te werpen; ik heb lust mij hals over kop in de armoede te storten; dat is zoo mijn idee, gij moet er in bewilligen; en de oude zal bewilligen. Goed, mijn jongen, ga uw gang, hang u een steen om den hals, trouw met uw Pousselevent, met uw Coupelevent... Nooit, mijnheer, nooit!”„Grootvader!”„Nooit!”De toon, waarop dat „nooit” werd uitgesproken, ontnam Marius alle hoop. Met langzame schreden, met gebogen hoofd, wankelend, meer iemand gelijkende die sterft dan die heengaat, ging hij door de kamer. Mijnheer Gillenormand volgde hem met de oogen, en toen de deur geopend werd en Marius wilde heengaan, deed hij vier schreden met de verjaarde levendigheid van driftige en verwende grijsaards, greep Marius bij den kraag, voerde hem met kracht weder in de kamer, wierp hem op een stoel en zeide:„Verhaal mij!”’t Was het enkele woord „grootvader”, aan Marius ontsnapt, dat deze omkeering voortbracht.Marius zag hem met verbazing aan. Het bewegelijk gezicht van den heer Gillenormand drukte alleen nog een ruwe en onuitsprekelijke goedheid uit; de oude man was door den grootvader vervangen.„Komaan, spreek, verhaal mij uw liefdehistorie, zeg mij alles. Drommels, hoe dom zijn toch de jongelieden!”„Grootvader...,” hernam Marius.Het geheele gelaat des grijsaards straalde van een onbeschrijfelijken glans.„Ja, zoo is ’t goed, noem mij grootvader en gij zult zien.”In deze ruwheid lag nu iets goedhartigs, zoo zachts, zoo openhartigs, zoo vaderlijks, dat Marius in dezen plotselingen overgang van moedeloosheid tot hoop, er als door bedwelmd en verward werd. Hij zat aan de tafel, het licht der waskaarsen toonde den slechten staat zijner kleeding, welke de heer Gillenormand met verbazing beschouwde.„Nu, lieve grootvader...,” zei Marius.„Ge hebt dan waarlijk geen geld?” viel mijnheer Gillenormand hem in de rede. „Ge zijt gekleed als een dief.”Hij schommelde in een lade en nam er een beurs uit, welke hij op de tafel legde.„Ziedaar honderd louisd’ors, koop u een hoed.”„Grootvader,” hernam Marius, „lieve grootvader, zoo ge wist hoe ik haar bemin! Ge kunt het u niet verbeelden; ’t was in het Luxembourg dat ik haar den eersten keer zag; zij kwam er;in den beginne lette ik niet veel op haar; maar toen, ik weet zelf niet hoe het kwam, werd ik verliefd op haar. O! hoe ongelukkig heeft mij dat gemaakt! Eindelijk spreek ik haar alle dagen in haar tuin; haar vader weet het niet; verbeeld u; zij gaan vertrekken; ’t is in den tuin dat wij elkander spreken, des avonds; haar vader wil haar naar Engeland medenemen; toen zeide ik bij mij zelven: ik ga mijn grootvader bezoeken en hem de zaak verhalen. Ik zou krankzinnig worden, sterven, ziek worden, in ’t water springen. Ik moet haar volstrekt trouwen, want ik zou krankzinnig worden. Ziedaar de geheele waarheid. Ik geloof niet, dat ik iets vergeten heb. Zij woont in een tuin met een hek, in de straat Plumet. ’t Is aan de zijde derInvaliden.”Met een glans op het gelaat had vader Gillenormand zich naast Marius gezet. Terwijl hij luisterde en den klank zijner stem hem verrukte, nam hij tevens een lang snuifje. Bij het woord „straat Plumet” hield hij op met snuiven en liet het overige van de snuif op de knieën vallen.„Straat Plumet! ge zegt straat Plumet? Wacht even! Is er niet een kazerne in de nabijheid?—Ja, ja, zoo is het. Uw neef Theodule heeft er mij van gesproken. De lansier, de officier.—Een meisje, mijn goede vriend, een meisje. Inderdaad, straat Plumet. Voorheen noemde men ze de straat Blomet... Nu herinner ik mij. Ik heb van het meisje van het hek in de straat Plumet hooren spreken. In een tuin. Een Pamela. Ge hebt geen slechten smaak. Men zegt, dat zij zeer lief is. Onder ons gezegd, geloof ik dat deze zotskap van een lansier haar een weinig het hof heeft gemaakt. Ik weet niet hoe ver ’t gegaan is. Nu, dat doet er niet toe. Men moet hem niet gelooven. Hij is een bluffer. Ik vind het zeer goed, Marius, dat een jongeling als gij verliefd is. Het behoort tot uw leeftijd. Ik heb liever dat ge verliefd dan een Jakobijn zijt. Ik heb liever, dat ge op een meisje, op twintig meisjes verliefd zijt, dan op mijnheer de Robespierre. Ik, wat mij betreft, ik laat mij de gerechtigheid wedervaren, dat ik van alle sansculottes (zonderbroeken) slechts de vrouwen heb bemind. Verduiveld, mooie meisjes zijn mooie meisjes, daartegen is niets te zeggen. En het meisje! zij ontvangt u heimelijk zonder dat papa er iets van weet.—’t Is volkomen in den regel. Ook ik heb zulke geschiedenissen gehoord; meer dan eene. Weet ge wat men doet; men neemt de zaak zoo nauw niet; men werpt zich niet met geweld in het treurspel; men gaat niet zoo spoedig een huwelijk voor mijnheer den maire met zijn sjerp sluiten. Men moet doodeenvoudig schrander zijn. Gezond verstand hebben. Doet wat ge wilt, stervelingen,maar trouwt niet. Men zoekt den grootvader op, die in den grond een goed man is, en altijd wel een rol louisd’or in een oude latafel heeft, men zegt: grootvader, hier ben ik, en de grootvader zegt: dat is zeer natuurlijk. De jeugd moet uitrazen en de ouderdom afschuiven. Ik ben jong geweest, gij zult oud worden. Luister, mijn jongen, gij zult hetzelfde aan uw kleinzoon zeggen. Ziedaar hebt ge tweehonderd pistolen. Vermaak u! ’t Is het beste wat men doen kan! Zoo moet de zaak behandeld worden. Men trouwt niet; dat belet echter niets. Begrepen?”Marius, die als versteend en niet in staat was een woord uit te brengen, schudde het hoofd ontkennend.De oude man lachte luid, knipoogde, klopte hem op de knie, lonkte hem op geheimzinnige wijze toe en zeide hem, teederlijk de schouders ophalende:„Domoor, neem ze tot uw matres.”Marius verbleekte. Hij had niets begrepen van al ’t geen zijn grootvader gezegd had. Het geteut over de straat Blomet, Pamela, kazerne, lansier, was als beelden uit een tooverlantaarn voorbij Marius heengegaan. Dat alles kon geen betrekking hebben op Cosette, die een lelie was. De oude man raaskalde. Maar dat geraaskal was uitgeloopen op een woord, ’t welk Marius begrepen had, ’t welk een doodelijke beleediging voor Cosette was. Het woord „neem ze tot uw matres” drong in het hart des jongelings als een degenkling.Hij stond op, nam zijn hoed, die op den grond lag, en ging met vasten, beraden tred naar de deur. Daar keerde hij zich om, boog diep voor zijn grootvader, richtte het hoofd weder op en zeide:„Vijf jaren geleden hoondet gij mijn vader; heden beleedigt gij mijn vrouw. Ik vraag u niets meer, mijnheer, vaarwel!”Vader Gillenormand opende onthutst den mond, stak de armen uit, poogde zich op te richten, maar eer hij een woord had kunnen spreken, was de deur weder gesloten en Marius verdwenen.De grijsaard was eenige oogenblikken bewegingloos en als verpletterd, zonder te kunnen spreken noch ademen, alsof een gesloten vuist hem de keel dichtkneep. Eindelijk stond hij met geweld van zijn stoel op, ijlde naar de deur, zoo snel zijneen-en-negentigjaren hem vergunden, opende ze en riep:„Help! help!”Zijn dochter kwam te voorschijn, vervolgens ook de dienstboden. Met erbarmelijk gereutel hernam hij:„Loopt hem na! Vat hem! Wat heb ik hem gedaan? hij iszinneloos! hij gaat heen! Ach, mijn God, mijn God! ditmaal zal hij niet wederkeeren.”Hij ging naar het raam, dat op de straat uitkwam, opende het met zijn bevende handen, boog zich ten halven lijve er uit, terwijl Basque en Nicolette hem van achter vasthielden, en riep:„Marius! Marius! Marius! Marius!”Maar Marius kon hem niet meer hooren, en ging juist den hoek der straat St. Louis om.De een-en-negentigjarige sloeg twee of drie keeren met een angstige uitdrukking de handen aan zijn hoofd, trad waggelend terug en zonk op een stoel, zonder polsslag, zonder stem, zonder tranen, als wezenloos het hoofd schuddende en de lippen bewegende, terwijl in zijn oogen en in zijn hart slechts iets dieps en treurigs was, dat den nacht geleek.
Zevende hoofdstuk.Het jonge en het oude hart tegenover elkander.
De heer Gillenormand was te dezen tijde ruim een-en-negentig jaar oud. Hij woonde nog altijd met mejuffrouw Gillenormand in de straat des Filles du Calvaire No. 6, in het oude huis, dat hem toebehoorde. Hij was, zooals men zich herinnert, een dier ouden uit den voortijd, die den dood staande verwachten, dien de ouderdom wel drukt, maar niet kromt, en welken zelfs het verdriet niet buigt.Sedert eenigen tijd zeide evenwel zijn dochter: mijn vader neemt af. Hij gaf zijn dienstmeiden geen oorvegen meer; sloeg niet meer met zijn stok zoo forsch tegen de leuning van de trap, wanneer Basque draalde de deur voor hem te openen. De Juli-omwenteling had hem nauwelijks vertoornd gedurende zes maanden. Schier met kalmte had hij in denMoniteurdeze woorden gelezen Humblot-Conté, pair van Frankrijk. Werkelijk was de grijsaard door droefheid verslagen. Hij zwichtte niet, gaf zich niet over; dit lag evenmin in zijn lichamelijken als in zijn zedelijken aard; maar inwendig voelde hij zich verzwakken. Sedert vier jaren wachtte hij met vasten voet Marius, stellig overtuigd dat deze kleine deugniet den een of anderen dag weder bij hem zou aanschellen. Nu was hij in treurige oogenblikken soms zoover gekomen van tot zichzelven te zeggen: „Zoo Marius zich nog lang laat wachten, dan....” ’t Was niet de gedachte aan den dood, die hem ondragelijk was, maar wel die, dat hij Marius misschien niet zou wederzien. Marius niet weder te zien, dit was tot hiertoe volstrekt niet in zijn gedachte gekomen; maar nu begon dit denkbeeld allengs in zijn geest op te rijzen en deed hem verstijven. De afwezigheid, zooals altijd bij natuurlijke en ware gevoelens het geval is, had zijn liefde als grootvader voor het ondankbaar kind, dat zich van hem verwijderd had, slechts doen toenemen. In Decembernachten, bij tien graden koude, denkt men het meest aan de zon. ’t Was Gillenormand volstrektelijk onmogelijk, of hij achtte zulks althans, als grootvader zijn kleinzoon één stap te gemoet te gaan;—„Ik zou liever sterven,” zeide hij. Hij had zichniets te beschuldigen, meende hij; hij dacht echter aan Marius met innige teederheid en met de stille wanhoop van een eenvoudig oud man, die den dood nadert.Hij begon zijn tanden te verliezen, ’t geen zijn droefheid vermeerderde. Gillenormand had, zonder het zichzelven nochtans te bekennen, want hij zou er woedend en beschaamd over zijn geweest, nooit van eene minnares zooveel gehouden als hij van Marius hield. Hij had in zijn kamer, naast zijn bed, als iets dat hij het eerst wenschte te zien wanneer hij ontwaakte, een oud portret zijner andere dochter, de overledene mevrouw Pontmercy, doen plaatsen, een portret, dat haar op achttienjarigen leeftijd voorstelde. Zijn oog was hier bestendig op gericht. Eens zeide hij, terwijl hij het aanschouwde:„Ik vind er veel gelijkenis in.”„Met mijn zuster?” hernam juffrouw Gillenormand. „O, gewis!”De grijsaard voegde er bij:„En met hem ook.”Eenmaal, toen hij met de knieën over elkander en schier met gesloten oogen in een zwaarmoedige houding zat, waagde zijn dochter te zeggen:„Vader, zijt ge nog altijd op hem verstoord?....”Zij zweeg, daar ze niet verder durfde gaan.„Op wien?” vroeg hij.„Op den armen Marius?”Hij hief zijn oud hoofd op, legde zijn magere, gerimpelde hand op de tafel en riep op zijn verbitterdsten, scherpsten toon:„Den armen Marius, zegt gij! Hij is een schoft, een deugniet, een ijdele, ondankbare knaap, zonder hart, zonder ziel, een hoogmoedig, slecht mensch!”En hij wendde het hoofd om, opdat zijn dochter den traan niet in zijn oog zou zien.Drie dagen later verbrak hij een stilzwijgen, ’t welk reeds vier uren geduurd had, om tot zijn dochter kortaf te zeggen:„Ik had mejuffrouw Gillenormand verzocht, mij nooit van hem te spreken.”Tante Gillenormand zag van verdere pogingen af en maakte deze schrandere opmerking: „Vader heeft nooit veel van mijn zuster gehouden sedert haar dommen streek. Het is duidelijk, dat hij Marius haat.”„Sedert haar dommen streek” beteekende: sedert zij met den kolonel was gehuwd.Overigens, zooals men heeft kunnen gissen, was mejuffrouw Gillenormand in haar pogingen niet geslaagd om haar gunsteling, den officier der lansiers, in Marius’ plaats te dringen.Theodule had als plaatsvervanger geen geluk gehad. Gillenormand had hem niet willen aannemen. De ledigheid des harten wordt niet door een plaatsvervanger gevuld. Theodule, van zijn kant, hoewel hij op een erfenis aasde, kon zich niet dwingen om den ouden man te behagen. De oude man verveelde den lansier en de lansier hinderde den ouden man. De luitenant Theodule was ongetwijfeld vroolijk, maar babbelachtig; lichtzinnig, maar gemeen; een vermaakzoeker, maar in slecht gezelschap; hij had minnaressen, ’t is waar, en sprak er veel van, dit is ook waar; maar hij sprak er kwaad van. Al zijn hoedanigheden hadden een gebrek. Het walgde mijnheer Gillenormand, hem zijn liefdeavonturen te hooren verhalen, welke hij in den omtrek zijner kazerne in de Babelstraat had. En daarbij kwam de luitenant Gillenormand soms in uniform met de driekleurige kokarde. Dit was genoeg om hem ondragelijk te maken. Eindelijk had vader Gillenormand tot zijn dochter gezegd: „Ik heb genoeg van Theodule. Ik heb weinig op met krijgslieden in vredestijd. Laat hem bij u komen, als ge wilt. Ik weet niet of ik nog niet meer houd van hen, die werkelijk de sabel gebruiken, dan van hen die er alleen mee sleepen. Het gekletter der zwaarden in den slag is in allen geval minder nietig, dan het gerammel der scheeden op de straatsteenen. En dan een houding aan te nemen als een held en zich te rijgen als een meisje, een corset onder een harnas te dragen, dat is dubbel bespottelijk. Wanneer men een degelijk man is, onthoudt men zich evenzeer van pocherij als van verwijfdheid. Noch bramarbas, noch flauwhartige. Behoud uw Theodule voor u zelve.”Zijn dochter mocht al zeggen: „’t Is toch uw achterneef,” ’t bleek echter dat mijnheer Gillenormand, schoon van top tot teen grootvader, evenwel volstrekt geen oudoom was.Trouwens, wijl hij zijn verstand gebruikte en vergelijkingen maakte, had Theodule tot niets anders gediend dan om hem Marius te meer te doen betreuren.Op een avond, ’t was den 4 Juni, (’t geen evenwel niet belette, dat vader Gillenormand een goed vuur in den haard brandde), had hij zijn dochter heengezonden, die in het belendend vertrek naaide. Hij was alleen in zijn kamer met de herderstafereelen, zijn voeten op de haardijzers latende rusten, ten halve ingesloten door zijn groot coromandelsch tochtscherm van negen bladen, met de ellebogen op de tafel, waarop twee waskaarsen onder een groen lichtscherm brandden, verzonken in zijn warm bekleeden armstoel en met een boek in de hand, schoon hij niet las. Hij was, naar zijn gewoonte, alsincroyablegekleed en geleek op een oud portret van Garat. Men zouhem in die kleeding op de straat met de vingers hebben nagewezen, maar zijn dochter hulde hem, wanneer hij uitging, in een ruimen gewatteerden overjas, waaronder zijne overige kleeding verborgen was. Hij droeg te huis nooit een kamerjapon, behalve wanneer hij opstond of te bed ging.—Dat geeft een oud voorkomen, zeide hij.Vader Gillenormand dacht aan Marius met liefde en bitterheid, en, als gewoonlijk, had de bitterheid de overhand. Zijn gekwetste liefde eindigde steeds in heftigheid en verontwaardiging. Hij was thans tot dat punt gekomen, wanneer men een besluit tracht te nemen en alles aanneemt om het te vernietigen. Hij begon in te zien, dat er nu geen reden meer was, waarom Marius zou terugkomen; dat zoo hij had willen terugkeeren, hij dit reeds gedaan zou hebben; dat hij van die hoop moest afzien. Hij poogde zich met het denkbeeld gemeenzaam te maken, dat het gedaan was, en hij zou sterven zonder dien „mijnheer” weder te zien. Maar geheel zijn natuur verzette er zich tegen; zijn oude bloedverwantschap kon er zich niet in schikken. „Hoe ’t zij!” herhaalde hij steeds in zijn droefheid, „hij zal niet wederkomen!” Zijn kaal hoofd was op zijn borst gezonken, en hij staarde strak in de asch van den haard, met een droevigen, vergramden blik.In het diepst zijner overdenkingen trad zijn oude knecht Basque binnen, zeggende:„Mijnheer, daar is mijnheer Marius om u te spreken!”De grijsaard richtte zich schielijk op, bleek en als een lijk, dat zich door een galvanischen schok opheft. Al zijn bloed was naar zijn hart teruggestroomd. Hij stamelde:„Welke mijnheer Marius?”„Ik weet niet,” antwoordde Basque, verschrikt en in verwarring gebracht door de houding zijns meesters. „Ik heb hem niet gezien. Nicolette heeft mij gezegd: Daar is een jong mensch, zeg, dat het mijnheer Marius is.”Vader Gillenormand stamelde zacht:„Laat hem binnenkomen.”Hij bleef in dezelfde houding, met waggelend hoofd en op de deur gerichten blik. De deur werd weder geopend. Een jonge man trad binnen. ’t Was Marius.Marius bleef aan de deur staan, als wachtte hij, dat men hem zou zeggen binnen te komen.Zijn schier armoedige kleeding was niet te zien in de duisternis, welke het lichtscherm veroorzaakte. Men onderscheidde slechts zijn rustig, ernstig, maar zonderling treurig gezicht.Vader Gillenormand, als door verbazing en blijdschap verstomd, zag eenige oogenblikken niets dan een helderheid alsdie eener verschijning. Hij was op ’t punt in onmacht te vallen; hij zag Marius als door een schittering heen. Ja, hij was het, ’t was wel degelijk Marius!Eindelijk! na vier jaren! Hij greep hem, om zoo te spreken, geheel en al met een oogopslag. Hij vond hem schoon, edel, voornaam, groot geworden, een volwassen man, met een goede houding en innemend voorkomen. Hij had veel lust om zijn armen uit te breiden, hem tot zich te roepen, hem te omhelzen. Zijn hart smolt van verrukking; vriendelijke woorden deden het zwellen en overstroomden zijn boezem; eindelijk gaf zich zijn geheele liefde lucht en bereikte zijn lippen, maar door de tegenstrijdigheid, die den grond zijner natuur was, kwam er een ruwheid uit.Norsch zeide hij:„Wat komt ge hier doen?”Marius antwoordde verlegen:„Mijnheer....”De heer Gillenormand had gewenscht, dat Marius zich in zijn armen had geworpen. Hij was ontevreden, zoowel op Marius als op zich zelven. Hij gevoelde dat hij barsch, en dat Marius koel was. ’t Was voor den goeden man een onverdragelijke, tergende foltering, zich inwendig zoo teeder en weemoedig te gevoelen en uiterlijk slechts ruw te kunnen zijn. De bitterheid keerde in hem terug. Op barschen toon viel hij Marius in de rede:„Waarom komt ge dan?”Dit „dan” beteekende: Zoo ge mij niet omhelst. Marius aanschouwde zijn grootvader, wiens gezicht de bleekheid als van marmer deed schijnen.„Mijnheer!”...De grijsaard hernam op strengen toon:„Komt ge mij vergeving vragen? Hebt ge uw ongelijk erkend?”Hij meende Marius hiermede op den weg te brengen, en dat „het kind” zou zwichten. Marius beefde: ’t was de verloochening zijns vaders, welke men hem vroeg; hij sloeg de oogen neder en antwoordde:„Neen, mijnheer.”„Wat wilt ge dan van mij?” riep de grijsaard, onstuimig, met vlijmende smart en vol toorn.Marius vouwde de handen samen, naderde een schrede en zeide met zwakke, bevende stem:„Heb medelijden met mij, mijnheer.”Dit woord verteederde den heer Gillenormand, of liever gezegd, zou hem verteederd hebben; maar het kwam te laat.De grootvader stond op en steunde met beide handen op zijn stok; zijn lippen waren bleek, zijn hoofd waggelde, maar zijn hooge gestalte beheerschte den gebogen Marius.„Medelijden met u, mijnheer? ’t Is de jongeling die medelijden vraagt van den een-en-negentigjarigen grijsaard! Gij treedt het leven in, ik ga er uit; gij gaat naar den schouwburg, naar het bal, naar het koffiehuis, naar ’t biljart; gij hebt geest, behaagt de vrouwen, ge zijt een fraai jongeling; en ik hurk midden in den zomer bij het vuur; gij bezit al de wezenlijke schatten die er zijn; ik heb al de armoede der grijsheid; gebreken, verlatenheid! Gij hebt al uw twee-en-dertig tanden, een goede maag, een levendig oog, kracht, eetlust, gezondheid, vroolijkheid, weelderig zwart haar; ik heb zelfs geen wit haar meer; ik heb mijn tanden verloren; ik verlies mijn beenen, ik verlies mijn geheugen; er zijn drie straten, welke ik telkens met elkaar verwar: de straat Charlot, de straat du Chaume en de straat St. Claude; zoo ver ben ik gekomen; gij hebt voor u de gansche zonnige toekomst; ik begin bijna niets meer te zien, zoo diep ben ik den nacht reeds ingegaan; gij zijt verliefd, dat spreekt vanzelf; ik word door niemand ter wereld bemind, en gij vraagt mij medelijden. Drommels, dit heeft Molière nog vergeten. Indien ge zoo in het paleis van justitie schertst, mijnheeren advocaten, dan maak ik u mijn hartelijk compliment, ge zijt waarlijk koddig.”En de een-en-negentigjarige hernam met vergramde, ernstige stem:„Maar, wat wilt ge van mij?”„Mijnheer,” zei Marius, „ik weet, dat mijn tegenwoordigheid u mishaagt, maar ik kom slechts om u iets te vragen, en dan zal ik dadelijk weder heengaan.”Dit was de vertaling dezer teedere woorden, welke hij in den grond van zijn hart had: „Maar vraag mij toch vergeving! Werp u toch aan mijn hals!” Mijnheer Gillenormand gevoelde, dat Marius hem in weinige oogenblikken zou verlaten, dat zijn slechte ontvangst hem kwetste, dat zijn hardheid hem wegjoeg; dit alles zeide hij tot zich zelf en zijn smart vermeerderde er door, en wijl zijn smart dadelijk tot toorn overging, vermeerderde ook zijn norschheid. Hij wilde dat Marius hem begreep, en Marius begreep hem niet, ’t geen den ouden man woedend maakte. Hij hernam:„Hoe! ge hebt mij beleedigd, mij, uw grootvader, ge hebt mijn huis verlaten, om, ik weet niet waarheen te gaan; ge hebt uw tante wanhopig gemaakt, ge zijt als een jongeheer gaan leven, dit is gemakkelijker, dat spreekt, om den fat te kunnen spelen, naar believen te huis te komen, u te vermakenge hebt mij geen teeken van leven gegeven; ge hebt schulden gemaakt, zonder mij zelfs te verzoeken ze te betalen; ge gaat glazen inslaan en straatrumoer maken, en na verloop van vier jaren komt ge bij mij en gij hebt mij verder niets te zeggen.”Deze geweldige wijze om den kleinzoon tot teederheid te bewegen bracht bij Marius niets dan stilzwijgen voort. Mijnheer Gillenormand kruiste de armen op de borst, ’t geen bij hem een bijzonder gebiedend gebaar was, en zeide bitter tot Marius:„Maken wij er een einde aan. Ge zegt, dat ge mij iets komt vragen, nu, wat? wat is het? spreek.”„Mijnheer,” zei Marius met den blik van iemand, die voelt dat hij in een afgrond zal storten; „ik kom uw toestemming vragen om te trouwen.”Mijnheer Gillenormand schelde. Basque verscheen in de deur.„Laat mijn dochter hier komen.”Een seconde later werd de deur weder geopend, mejuffrouw Gillenormand trad niet binnen, maar vertoonde zich; Marius stond sprakeloos, met hangende armen en het gezicht van een misdadiger; mijnheer Gillenormand ging heen en weder door de kamer. Hij wendde zich tot zijn dochter en zeide:„Niets. ’t Is mijnheer Marius. Zeg hem goedendag. Mijnheer wil trouwen. Dat is ’t. Nu kunt ge heengaan.”De korte, ruwe toon van den grijsaard verried een buitengewone opkropping van toorn. De tante aanschouwde Marius met verschrikten blik, scheen hem nauwelijks te herkennen, liet geen gebaar noch woord ontsnappen, en verdween na de woorden van haar vader sneller dan een stroohalm voor den wind.Ondertusschen was vader Gillenormand weder tegen den schoorsteen gaan leunen.„Trouwen! op een-en-twintigjarigen leeftijd! Hebt ge dit in orde gebracht? Ge behoeft nog slechts mijn toestemming! een formaliteit! Zet u, mijnheer. Nu, ge hebt een revolutie ondergaan sedert ik de eer heb gehad u te zien. De Jakobijnen zegevierden. Gij hebt tevreden moeten zijn. Zijt ge geen republikein sedert gij baron zijt? Ge kunt dit met elkaar vereenigen. De republiek geeft een bijsmaak aan ’t baronschap. Zijt ge een gedecoreerde van Juli? hebt ge ook een handje aan de inneming van het Louvre geholpen, mijnheer? Hier dichtbij, in de straat Saint Antoine, tegenover de straat des Nonaindières, is een kogel in den muur der derde verdieping van een huis gemetseld met dit opschrift: 28 Juli 1830. Ga dat zien. Het staat goed. O, uw vrienden doen fraaie dingen! Apropos, maken zij geen fontein op de plaats van het monument vanden hertog van Berry? Gij wilt dus trouwen? met wie? mag men zonder onbescheidenheid vragen met wie?”Hij zweeg, maar voor dat Marius den tijd had te antwoorden, voegde hij er heftig bij:„Ha, zoo! gij hebt dus een bestaan? gij hebt fortuin gemaakt? hoeveel verdient ge met uw advocaatschap?”„Niets,” zei Marius met eene soort van vastheid en schier ruwe beradenheid.„Niets? hebt ge dan, om te leven, niets meer dan de twaalfhonderd francs, welke ik u geef?”Marius antwoordde niet. Mijnheer Gillenormand hernam:„Dan begrijp ik; het meisje is rijk?”„Evenals ik.”„Hoe! geen vermogen?”„Neen.”„Uitzichten?”„Ik geloof niet.”„Alzoo naakt en bloot! en wie is de vader?”„Ik weet niet.”„Hoe heet zij?”„Mejuffrouw Fauchelevent.”„Fauche-wat?”„Fauchelevent.”„Pstt,” deed de grijsaard.„Mijnheer!” riep Marius.Mijnheer Gillenormand viel hem in de rede, op een toon als iemand, die bij zich zelven spreekt:„Fraai! een-en-twintig jaar, geen bestaan, twaalfhonderd francs ’s jaars, mevrouw de barones Pontmercy zal voor twee sous peterselie bij de groenvrouw gaan koopen.”„Mijnheer,” hernam Marius in de vervoering der laatste hoop die vervloog, „ik bid u, ik bezweer u, om ’s hemels wil, met gevouwen handen, mijnheer, ik kniel voor u, veroorloof mij met haar te trouwen!”De grijsaard barstte in een scherp, akelig gelach uit, terwijl hij tevens kuchte en sprak:„Ha! ha! ha! ge hebt gedacht: kom, ik ga dien ouden pruik, dien mallen vent eens opzoeken. ’t Is jammer, dat ik geen vijf-en-twintig jaar oud ben! ik zou hem een duchtige acte van eerbied voorleggen! Ik kon hem missen! Om ’t even, ik zal hem zeggen: Oude suffer, gij zijt verrukt van blijdschap mij te zien; ik heb lust om te trouwen, ik heb lust met mejuffrouw onbekend te trouwen, dochter van mijnheer onbekend; ik heb geen schoenen aan de voeten, zij heeft geen hemd aan ’t lijf; dat past goed bij elkaâr; ik heb plan mijn loopbaan, mijn toekomst,mijn jeugd, mijn leven in ’t water te werpen; ik heb lust mij hals over kop in de armoede te storten; dat is zoo mijn idee, gij moet er in bewilligen; en de oude zal bewilligen. Goed, mijn jongen, ga uw gang, hang u een steen om den hals, trouw met uw Pousselevent, met uw Coupelevent... Nooit, mijnheer, nooit!”„Grootvader!”„Nooit!”De toon, waarop dat „nooit” werd uitgesproken, ontnam Marius alle hoop. Met langzame schreden, met gebogen hoofd, wankelend, meer iemand gelijkende die sterft dan die heengaat, ging hij door de kamer. Mijnheer Gillenormand volgde hem met de oogen, en toen de deur geopend werd en Marius wilde heengaan, deed hij vier schreden met de verjaarde levendigheid van driftige en verwende grijsaards, greep Marius bij den kraag, voerde hem met kracht weder in de kamer, wierp hem op een stoel en zeide:„Verhaal mij!”’t Was het enkele woord „grootvader”, aan Marius ontsnapt, dat deze omkeering voortbracht.Marius zag hem met verbazing aan. Het bewegelijk gezicht van den heer Gillenormand drukte alleen nog een ruwe en onuitsprekelijke goedheid uit; de oude man was door den grootvader vervangen.„Komaan, spreek, verhaal mij uw liefdehistorie, zeg mij alles. Drommels, hoe dom zijn toch de jongelieden!”„Grootvader...,” hernam Marius.Het geheele gelaat des grijsaards straalde van een onbeschrijfelijken glans.„Ja, zoo is ’t goed, noem mij grootvader en gij zult zien.”In deze ruwheid lag nu iets goedhartigs, zoo zachts, zoo openhartigs, zoo vaderlijks, dat Marius in dezen plotselingen overgang van moedeloosheid tot hoop, er als door bedwelmd en verward werd. Hij zat aan de tafel, het licht der waskaarsen toonde den slechten staat zijner kleeding, welke de heer Gillenormand met verbazing beschouwde.„Nu, lieve grootvader...,” zei Marius.„Ge hebt dan waarlijk geen geld?” viel mijnheer Gillenormand hem in de rede. „Ge zijt gekleed als een dief.”Hij schommelde in een lade en nam er een beurs uit, welke hij op de tafel legde.„Ziedaar honderd louisd’ors, koop u een hoed.”„Grootvader,” hernam Marius, „lieve grootvader, zoo ge wist hoe ik haar bemin! Ge kunt het u niet verbeelden; ’t was in het Luxembourg dat ik haar den eersten keer zag; zij kwam er;in den beginne lette ik niet veel op haar; maar toen, ik weet zelf niet hoe het kwam, werd ik verliefd op haar. O! hoe ongelukkig heeft mij dat gemaakt! Eindelijk spreek ik haar alle dagen in haar tuin; haar vader weet het niet; verbeeld u; zij gaan vertrekken; ’t is in den tuin dat wij elkander spreken, des avonds; haar vader wil haar naar Engeland medenemen; toen zeide ik bij mij zelven: ik ga mijn grootvader bezoeken en hem de zaak verhalen. Ik zou krankzinnig worden, sterven, ziek worden, in ’t water springen. Ik moet haar volstrekt trouwen, want ik zou krankzinnig worden. Ziedaar de geheele waarheid. Ik geloof niet, dat ik iets vergeten heb. Zij woont in een tuin met een hek, in de straat Plumet. ’t Is aan de zijde derInvaliden.”Met een glans op het gelaat had vader Gillenormand zich naast Marius gezet. Terwijl hij luisterde en den klank zijner stem hem verrukte, nam hij tevens een lang snuifje. Bij het woord „straat Plumet” hield hij op met snuiven en liet het overige van de snuif op de knieën vallen.„Straat Plumet! ge zegt straat Plumet? Wacht even! Is er niet een kazerne in de nabijheid?—Ja, ja, zoo is het. Uw neef Theodule heeft er mij van gesproken. De lansier, de officier.—Een meisje, mijn goede vriend, een meisje. Inderdaad, straat Plumet. Voorheen noemde men ze de straat Blomet... Nu herinner ik mij. Ik heb van het meisje van het hek in de straat Plumet hooren spreken. In een tuin. Een Pamela. Ge hebt geen slechten smaak. Men zegt, dat zij zeer lief is. Onder ons gezegd, geloof ik dat deze zotskap van een lansier haar een weinig het hof heeft gemaakt. Ik weet niet hoe ver ’t gegaan is. Nu, dat doet er niet toe. Men moet hem niet gelooven. Hij is een bluffer. Ik vind het zeer goed, Marius, dat een jongeling als gij verliefd is. Het behoort tot uw leeftijd. Ik heb liever dat ge verliefd dan een Jakobijn zijt. Ik heb liever, dat ge op een meisje, op twintig meisjes verliefd zijt, dan op mijnheer de Robespierre. Ik, wat mij betreft, ik laat mij de gerechtigheid wedervaren, dat ik van alle sansculottes (zonderbroeken) slechts de vrouwen heb bemind. Verduiveld, mooie meisjes zijn mooie meisjes, daartegen is niets te zeggen. En het meisje! zij ontvangt u heimelijk zonder dat papa er iets van weet.—’t Is volkomen in den regel. Ook ik heb zulke geschiedenissen gehoord; meer dan eene. Weet ge wat men doet; men neemt de zaak zoo nauw niet; men werpt zich niet met geweld in het treurspel; men gaat niet zoo spoedig een huwelijk voor mijnheer den maire met zijn sjerp sluiten. Men moet doodeenvoudig schrander zijn. Gezond verstand hebben. Doet wat ge wilt, stervelingen,maar trouwt niet. Men zoekt den grootvader op, die in den grond een goed man is, en altijd wel een rol louisd’or in een oude latafel heeft, men zegt: grootvader, hier ben ik, en de grootvader zegt: dat is zeer natuurlijk. De jeugd moet uitrazen en de ouderdom afschuiven. Ik ben jong geweest, gij zult oud worden. Luister, mijn jongen, gij zult hetzelfde aan uw kleinzoon zeggen. Ziedaar hebt ge tweehonderd pistolen. Vermaak u! ’t Is het beste wat men doen kan! Zoo moet de zaak behandeld worden. Men trouwt niet; dat belet echter niets. Begrepen?”Marius, die als versteend en niet in staat was een woord uit te brengen, schudde het hoofd ontkennend.De oude man lachte luid, knipoogde, klopte hem op de knie, lonkte hem op geheimzinnige wijze toe en zeide hem, teederlijk de schouders ophalende:„Domoor, neem ze tot uw matres.”Marius verbleekte. Hij had niets begrepen van al ’t geen zijn grootvader gezegd had. Het geteut over de straat Blomet, Pamela, kazerne, lansier, was als beelden uit een tooverlantaarn voorbij Marius heengegaan. Dat alles kon geen betrekking hebben op Cosette, die een lelie was. De oude man raaskalde. Maar dat geraaskal was uitgeloopen op een woord, ’t welk Marius begrepen had, ’t welk een doodelijke beleediging voor Cosette was. Het woord „neem ze tot uw matres” drong in het hart des jongelings als een degenkling.Hij stond op, nam zijn hoed, die op den grond lag, en ging met vasten, beraden tred naar de deur. Daar keerde hij zich om, boog diep voor zijn grootvader, richtte het hoofd weder op en zeide:„Vijf jaren geleden hoondet gij mijn vader; heden beleedigt gij mijn vrouw. Ik vraag u niets meer, mijnheer, vaarwel!”Vader Gillenormand opende onthutst den mond, stak de armen uit, poogde zich op te richten, maar eer hij een woord had kunnen spreken, was de deur weder gesloten en Marius verdwenen.De grijsaard was eenige oogenblikken bewegingloos en als verpletterd, zonder te kunnen spreken noch ademen, alsof een gesloten vuist hem de keel dichtkneep. Eindelijk stond hij met geweld van zijn stoel op, ijlde naar de deur, zoo snel zijneen-en-negentigjaren hem vergunden, opende ze en riep:„Help! help!”Zijn dochter kwam te voorschijn, vervolgens ook de dienstboden. Met erbarmelijk gereutel hernam hij:„Loopt hem na! Vat hem! Wat heb ik hem gedaan? hij iszinneloos! hij gaat heen! Ach, mijn God, mijn God! ditmaal zal hij niet wederkeeren.”Hij ging naar het raam, dat op de straat uitkwam, opende het met zijn bevende handen, boog zich ten halven lijve er uit, terwijl Basque en Nicolette hem van achter vasthielden, en riep:„Marius! Marius! Marius! Marius!”Maar Marius kon hem niet meer hooren, en ging juist den hoek der straat St. Louis om.De een-en-negentigjarige sloeg twee of drie keeren met een angstige uitdrukking de handen aan zijn hoofd, trad waggelend terug en zonk op een stoel, zonder polsslag, zonder stem, zonder tranen, als wezenloos het hoofd schuddende en de lippen bewegende, terwijl in zijn oogen en in zijn hart slechts iets dieps en treurigs was, dat den nacht geleek.
De heer Gillenormand was te dezen tijde ruim een-en-negentig jaar oud. Hij woonde nog altijd met mejuffrouw Gillenormand in de straat des Filles du Calvaire No. 6, in het oude huis, dat hem toebehoorde. Hij was, zooals men zich herinnert, een dier ouden uit den voortijd, die den dood staande verwachten, dien de ouderdom wel drukt, maar niet kromt, en welken zelfs het verdriet niet buigt.
Sedert eenigen tijd zeide evenwel zijn dochter: mijn vader neemt af. Hij gaf zijn dienstmeiden geen oorvegen meer; sloeg niet meer met zijn stok zoo forsch tegen de leuning van de trap, wanneer Basque draalde de deur voor hem te openen. De Juli-omwenteling had hem nauwelijks vertoornd gedurende zes maanden. Schier met kalmte had hij in denMoniteurdeze woorden gelezen Humblot-Conté, pair van Frankrijk. Werkelijk was de grijsaard door droefheid verslagen. Hij zwichtte niet, gaf zich niet over; dit lag evenmin in zijn lichamelijken als in zijn zedelijken aard; maar inwendig voelde hij zich verzwakken. Sedert vier jaren wachtte hij met vasten voet Marius, stellig overtuigd dat deze kleine deugniet den een of anderen dag weder bij hem zou aanschellen. Nu was hij in treurige oogenblikken soms zoover gekomen van tot zichzelven te zeggen: „Zoo Marius zich nog lang laat wachten, dan....” ’t Was niet de gedachte aan den dood, die hem ondragelijk was, maar wel die, dat hij Marius misschien niet zou wederzien. Marius niet weder te zien, dit was tot hiertoe volstrekt niet in zijn gedachte gekomen; maar nu begon dit denkbeeld allengs in zijn geest op te rijzen en deed hem verstijven. De afwezigheid, zooals altijd bij natuurlijke en ware gevoelens het geval is, had zijn liefde als grootvader voor het ondankbaar kind, dat zich van hem verwijderd had, slechts doen toenemen. In Decembernachten, bij tien graden koude, denkt men het meest aan de zon. ’t Was Gillenormand volstrektelijk onmogelijk, of hij achtte zulks althans, als grootvader zijn kleinzoon één stap te gemoet te gaan;—„Ik zou liever sterven,” zeide hij. Hij had zichniets te beschuldigen, meende hij; hij dacht echter aan Marius met innige teederheid en met de stille wanhoop van een eenvoudig oud man, die den dood nadert.
Hij begon zijn tanden te verliezen, ’t geen zijn droefheid vermeerderde. Gillenormand had, zonder het zichzelven nochtans te bekennen, want hij zou er woedend en beschaamd over zijn geweest, nooit van eene minnares zooveel gehouden als hij van Marius hield. Hij had in zijn kamer, naast zijn bed, als iets dat hij het eerst wenschte te zien wanneer hij ontwaakte, een oud portret zijner andere dochter, de overledene mevrouw Pontmercy, doen plaatsen, een portret, dat haar op achttienjarigen leeftijd voorstelde. Zijn oog was hier bestendig op gericht. Eens zeide hij, terwijl hij het aanschouwde:
„Ik vind er veel gelijkenis in.”
„Met mijn zuster?” hernam juffrouw Gillenormand. „O, gewis!”
De grijsaard voegde er bij:
„En met hem ook.”
Eenmaal, toen hij met de knieën over elkander en schier met gesloten oogen in een zwaarmoedige houding zat, waagde zijn dochter te zeggen:
„Vader, zijt ge nog altijd op hem verstoord?....”
Zij zweeg, daar ze niet verder durfde gaan.
„Op wien?” vroeg hij.
„Op den armen Marius?”
Hij hief zijn oud hoofd op, legde zijn magere, gerimpelde hand op de tafel en riep op zijn verbitterdsten, scherpsten toon:
„Den armen Marius, zegt gij! Hij is een schoft, een deugniet, een ijdele, ondankbare knaap, zonder hart, zonder ziel, een hoogmoedig, slecht mensch!”
En hij wendde het hoofd om, opdat zijn dochter den traan niet in zijn oog zou zien.
Drie dagen later verbrak hij een stilzwijgen, ’t welk reeds vier uren geduurd had, om tot zijn dochter kortaf te zeggen:
„Ik had mejuffrouw Gillenormand verzocht, mij nooit van hem te spreken.”
Tante Gillenormand zag van verdere pogingen af en maakte deze schrandere opmerking: „Vader heeft nooit veel van mijn zuster gehouden sedert haar dommen streek. Het is duidelijk, dat hij Marius haat.”
„Sedert haar dommen streek” beteekende: sedert zij met den kolonel was gehuwd.
Overigens, zooals men heeft kunnen gissen, was mejuffrouw Gillenormand in haar pogingen niet geslaagd om haar gunsteling, den officier der lansiers, in Marius’ plaats te dringen.Theodule had als plaatsvervanger geen geluk gehad. Gillenormand had hem niet willen aannemen. De ledigheid des harten wordt niet door een plaatsvervanger gevuld. Theodule, van zijn kant, hoewel hij op een erfenis aasde, kon zich niet dwingen om den ouden man te behagen. De oude man verveelde den lansier en de lansier hinderde den ouden man. De luitenant Theodule was ongetwijfeld vroolijk, maar babbelachtig; lichtzinnig, maar gemeen; een vermaakzoeker, maar in slecht gezelschap; hij had minnaressen, ’t is waar, en sprak er veel van, dit is ook waar; maar hij sprak er kwaad van. Al zijn hoedanigheden hadden een gebrek. Het walgde mijnheer Gillenormand, hem zijn liefdeavonturen te hooren verhalen, welke hij in den omtrek zijner kazerne in de Babelstraat had. En daarbij kwam de luitenant Gillenormand soms in uniform met de driekleurige kokarde. Dit was genoeg om hem ondragelijk te maken. Eindelijk had vader Gillenormand tot zijn dochter gezegd: „Ik heb genoeg van Theodule. Ik heb weinig op met krijgslieden in vredestijd. Laat hem bij u komen, als ge wilt. Ik weet niet of ik nog niet meer houd van hen, die werkelijk de sabel gebruiken, dan van hen die er alleen mee sleepen. Het gekletter der zwaarden in den slag is in allen geval minder nietig, dan het gerammel der scheeden op de straatsteenen. En dan een houding aan te nemen als een held en zich te rijgen als een meisje, een corset onder een harnas te dragen, dat is dubbel bespottelijk. Wanneer men een degelijk man is, onthoudt men zich evenzeer van pocherij als van verwijfdheid. Noch bramarbas, noch flauwhartige. Behoud uw Theodule voor u zelve.”
Zijn dochter mocht al zeggen: „’t Is toch uw achterneef,” ’t bleek echter dat mijnheer Gillenormand, schoon van top tot teen grootvader, evenwel volstrekt geen oudoom was.
Trouwens, wijl hij zijn verstand gebruikte en vergelijkingen maakte, had Theodule tot niets anders gediend dan om hem Marius te meer te doen betreuren.
Op een avond, ’t was den 4 Juni, (’t geen evenwel niet belette, dat vader Gillenormand een goed vuur in den haard brandde), had hij zijn dochter heengezonden, die in het belendend vertrek naaide. Hij was alleen in zijn kamer met de herderstafereelen, zijn voeten op de haardijzers latende rusten, ten halve ingesloten door zijn groot coromandelsch tochtscherm van negen bladen, met de ellebogen op de tafel, waarop twee waskaarsen onder een groen lichtscherm brandden, verzonken in zijn warm bekleeden armstoel en met een boek in de hand, schoon hij niet las. Hij was, naar zijn gewoonte, alsincroyablegekleed en geleek op een oud portret van Garat. Men zouhem in die kleeding op de straat met de vingers hebben nagewezen, maar zijn dochter hulde hem, wanneer hij uitging, in een ruimen gewatteerden overjas, waaronder zijne overige kleeding verborgen was. Hij droeg te huis nooit een kamerjapon, behalve wanneer hij opstond of te bed ging.—Dat geeft een oud voorkomen, zeide hij.
Vader Gillenormand dacht aan Marius met liefde en bitterheid, en, als gewoonlijk, had de bitterheid de overhand. Zijn gekwetste liefde eindigde steeds in heftigheid en verontwaardiging. Hij was thans tot dat punt gekomen, wanneer men een besluit tracht te nemen en alles aanneemt om het te vernietigen. Hij begon in te zien, dat er nu geen reden meer was, waarom Marius zou terugkomen; dat zoo hij had willen terugkeeren, hij dit reeds gedaan zou hebben; dat hij van die hoop moest afzien. Hij poogde zich met het denkbeeld gemeenzaam te maken, dat het gedaan was, en hij zou sterven zonder dien „mijnheer” weder te zien. Maar geheel zijn natuur verzette er zich tegen; zijn oude bloedverwantschap kon er zich niet in schikken. „Hoe ’t zij!” herhaalde hij steeds in zijn droefheid, „hij zal niet wederkomen!” Zijn kaal hoofd was op zijn borst gezonken, en hij staarde strak in de asch van den haard, met een droevigen, vergramden blik.
In het diepst zijner overdenkingen trad zijn oude knecht Basque binnen, zeggende:
„Mijnheer, daar is mijnheer Marius om u te spreken!”
De grijsaard richtte zich schielijk op, bleek en als een lijk, dat zich door een galvanischen schok opheft. Al zijn bloed was naar zijn hart teruggestroomd. Hij stamelde:
„Welke mijnheer Marius?”
„Ik weet niet,” antwoordde Basque, verschrikt en in verwarring gebracht door de houding zijns meesters. „Ik heb hem niet gezien. Nicolette heeft mij gezegd: Daar is een jong mensch, zeg, dat het mijnheer Marius is.”
Vader Gillenormand stamelde zacht:
„Laat hem binnenkomen.”
Hij bleef in dezelfde houding, met waggelend hoofd en op de deur gerichten blik. De deur werd weder geopend. Een jonge man trad binnen. ’t Was Marius.
Marius bleef aan de deur staan, als wachtte hij, dat men hem zou zeggen binnen te komen.
Zijn schier armoedige kleeding was niet te zien in de duisternis, welke het lichtscherm veroorzaakte. Men onderscheidde slechts zijn rustig, ernstig, maar zonderling treurig gezicht.
Vader Gillenormand, als door verbazing en blijdschap verstomd, zag eenige oogenblikken niets dan een helderheid alsdie eener verschijning. Hij was op ’t punt in onmacht te vallen; hij zag Marius als door een schittering heen. Ja, hij was het, ’t was wel degelijk Marius!
Eindelijk! na vier jaren! Hij greep hem, om zoo te spreken, geheel en al met een oogopslag. Hij vond hem schoon, edel, voornaam, groot geworden, een volwassen man, met een goede houding en innemend voorkomen. Hij had veel lust om zijn armen uit te breiden, hem tot zich te roepen, hem te omhelzen. Zijn hart smolt van verrukking; vriendelijke woorden deden het zwellen en overstroomden zijn boezem; eindelijk gaf zich zijn geheele liefde lucht en bereikte zijn lippen, maar door de tegenstrijdigheid, die den grond zijner natuur was, kwam er een ruwheid uit.
Norsch zeide hij:
„Wat komt ge hier doen?”
Marius antwoordde verlegen:
„Mijnheer....”
De heer Gillenormand had gewenscht, dat Marius zich in zijn armen had geworpen. Hij was ontevreden, zoowel op Marius als op zich zelven. Hij gevoelde dat hij barsch, en dat Marius koel was. ’t Was voor den goeden man een onverdragelijke, tergende foltering, zich inwendig zoo teeder en weemoedig te gevoelen en uiterlijk slechts ruw te kunnen zijn. De bitterheid keerde in hem terug. Op barschen toon viel hij Marius in de rede:
„Waarom komt ge dan?”
Dit „dan” beteekende: Zoo ge mij niet omhelst. Marius aanschouwde zijn grootvader, wiens gezicht de bleekheid als van marmer deed schijnen.
„Mijnheer!”...
De grijsaard hernam op strengen toon:
„Komt ge mij vergeving vragen? Hebt ge uw ongelijk erkend?”
Hij meende Marius hiermede op den weg te brengen, en dat „het kind” zou zwichten. Marius beefde: ’t was de verloochening zijns vaders, welke men hem vroeg; hij sloeg de oogen neder en antwoordde:
„Neen, mijnheer.”
„Wat wilt ge dan van mij?” riep de grijsaard, onstuimig, met vlijmende smart en vol toorn.
Marius vouwde de handen samen, naderde een schrede en zeide met zwakke, bevende stem:
„Heb medelijden met mij, mijnheer.”
Dit woord verteederde den heer Gillenormand, of liever gezegd, zou hem verteederd hebben; maar het kwam te laat.De grootvader stond op en steunde met beide handen op zijn stok; zijn lippen waren bleek, zijn hoofd waggelde, maar zijn hooge gestalte beheerschte den gebogen Marius.
„Medelijden met u, mijnheer? ’t Is de jongeling die medelijden vraagt van den een-en-negentigjarigen grijsaard! Gij treedt het leven in, ik ga er uit; gij gaat naar den schouwburg, naar het bal, naar het koffiehuis, naar ’t biljart; gij hebt geest, behaagt de vrouwen, ge zijt een fraai jongeling; en ik hurk midden in den zomer bij het vuur; gij bezit al de wezenlijke schatten die er zijn; ik heb al de armoede der grijsheid; gebreken, verlatenheid! Gij hebt al uw twee-en-dertig tanden, een goede maag, een levendig oog, kracht, eetlust, gezondheid, vroolijkheid, weelderig zwart haar; ik heb zelfs geen wit haar meer; ik heb mijn tanden verloren; ik verlies mijn beenen, ik verlies mijn geheugen; er zijn drie straten, welke ik telkens met elkaar verwar: de straat Charlot, de straat du Chaume en de straat St. Claude; zoo ver ben ik gekomen; gij hebt voor u de gansche zonnige toekomst; ik begin bijna niets meer te zien, zoo diep ben ik den nacht reeds ingegaan; gij zijt verliefd, dat spreekt vanzelf; ik word door niemand ter wereld bemind, en gij vraagt mij medelijden. Drommels, dit heeft Molière nog vergeten. Indien ge zoo in het paleis van justitie schertst, mijnheeren advocaten, dan maak ik u mijn hartelijk compliment, ge zijt waarlijk koddig.”
En de een-en-negentigjarige hernam met vergramde, ernstige stem:
„Maar, wat wilt ge van mij?”
„Mijnheer,” zei Marius, „ik weet, dat mijn tegenwoordigheid u mishaagt, maar ik kom slechts om u iets te vragen, en dan zal ik dadelijk weder heengaan.”
Dit was de vertaling dezer teedere woorden, welke hij in den grond van zijn hart had: „Maar vraag mij toch vergeving! Werp u toch aan mijn hals!” Mijnheer Gillenormand gevoelde, dat Marius hem in weinige oogenblikken zou verlaten, dat zijn slechte ontvangst hem kwetste, dat zijn hardheid hem wegjoeg; dit alles zeide hij tot zich zelf en zijn smart vermeerderde er door, en wijl zijn smart dadelijk tot toorn overging, vermeerderde ook zijn norschheid. Hij wilde dat Marius hem begreep, en Marius begreep hem niet, ’t geen den ouden man woedend maakte. Hij hernam:
„Hoe! ge hebt mij beleedigd, mij, uw grootvader, ge hebt mijn huis verlaten, om, ik weet niet waarheen te gaan; ge hebt uw tante wanhopig gemaakt, ge zijt als een jongeheer gaan leven, dit is gemakkelijker, dat spreekt, om den fat te kunnen spelen, naar believen te huis te komen, u te vermakenge hebt mij geen teeken van leven gegeven; ge hebt schulden gemaakt, zonder mij zelfs te verzoeken ze te betalen; ge gaat glazen inslaan en straatrumoer maken, en na verloop van vier jaren komt ge bij mij en gij hebt mij verder niets te zeggen.”
Deze geweldige wijze om den kleinzoon tot teederheid te bewegen bracht bij Marius niets dan stilzwijgen voort. Mijnheer Gillenormand kruiste de armen op de borst, ’t geen bij hem een bijzonder gebiedend gebaar was, en zeide bitter tot Marius:
„Maken wij er een einde aan. Ge zegt, dat ge mij iets komt vragen, nu, wat? wat is het? spreek.”
„Mijnheer,” zei Marius met den blik van iemand, die voelt dat hij in een afgrond zal storten; „ik kom uw toestemming vragen om te trouwen.”
Mijnheer Gillenormand schelde. Basque verscheen in de deur.
„Laat mijn dochter hier komen.”
Een seconde later werd de deur weder geopend, mejuffrouw Gillenormand trad niet binnen, maar vertoonde zich; Marius stond sprakeloos, met hangende armen en het gezicht van een misdadiger; mijnheer Gillenormand ging heen en weder door de kamer. Hij wendde zich tot zijn dochter en zeide:
„Niets. ’t Is mijnheer Marius. Zeg hem goedendag. Mijnheer wil trouwen. Dat is ’t. Nu kunt ge heengaan.”
De korte, ruwe toon van den grijsaard verried een buitengewone opkropping van toorn. De tante aanschouwde Marius met verschrikten blik, scheen hem nauwelijks te herkennen, liet geen gebaar noch woord ontsnappen, en verdween na de woorden van haar vader sneller dan een stroohalm voor den wind.
Ondertusschen was vader Gillenormand weder tegen den schoorsteen gaan leunen.
„Trouwen! op een-en-twintigjarigen leeftijd! Hebt ge dit in orde gebracht? Ge behoeft nog slechts mijn toestemming! een formaliteit! Zet u, mijnheer. Nu, ge hebt een revolutie ondergaan sedert ik de eer heb gehad u te zien. De Jakobijnen zegevierden. Gij hebt tevreden moeten zijn. Zijt ge geen republikein sedert gij baron zijt? Ge kunt dit met elkaar vereenigen. De republiek geeft een bijsmaak aan ’t baronschap. Zijt ge een gedecoreerde van Juli? hebt ge ook een handje aan de inneming van het Louvre geholpen, mijnheer? Hier dichtbij, in de straat Saint Antoine, tegenover de straat des Nonaindières, is een kogel in den muur der derde verdieping van een huis gemetseld met dit opschrift: 28 Juli 1830. Ga dat zien. Het staat goed. O, uw vrienden doen fraaie dingen! Apropos, maken zij geen fontein op de plaats van het monument vanden hertog van Berry? Gij wilt dus trouwen? met wie? mag men zonder onbescheidenheid vragen met wie?”
Hij zweeg, maar voor dat Marius den tijd had te antwoorden, voegde hij er heftig bij:
„Ha, zoo! gij hebt dus een bestaan? gij hebt fortuin gemaakt? hoeveel verdient ge met uw advocaatschap?”
„Niets,” zei Marius met eene soort van vastheid en schier ruwe beradenheid.
„Niets? hebt ge dan, om te leven, niets meer dan de twaalfhonderd francs, welke ik u geef?”
Marius antwoordde niet. Mijnheer Gillenormand hernam:
„Dan begrijp ik; het meisje is rijk?”
„Evenals ik.”
„Hoe! geen vermogen?”
„Neen.”
„Uitzichten?”
„Ik geloof niet.”
„Alzoo naakt en bloot! en wie is de vader?”
„Ik weet niet.”
„Hoe heet zij?”
„Mejuffrouw Fauchelevent.”
„Fauche-wat?”
„Fauchelevent.”
„Pstt,” deed de grijsaard.
„Mijnheer!” riep Marius.
Mijnheer Gillenormand viel hem in de rede, op een toon als iemand, die bij zich zelven spreekt:
„Fraai! een-en-twintig jaar, geen bestaan, twaalfhonderd francs ’s jaars, mevrouw de barones Pontmercy zal voor twee sous peterselie bij de groenvrouw gaan koopen.”
„Mijnheer,” hernam Marius in de vervoering der laatste hoop die vervloog, „ik bid u, ik bezweer u, om ’s hemels wil, met gevouwen handen, mijnheer, ik kniel voor u, veroorloof mij met haar te trouwen!”
De grijsaard barstte in een scherp, akelig gelach uit, terwijl hij tevens kuchte en sprak:
„Ha! ha! ha! ge hebt gedacht: kom, ik ga dien ouden pruik, dien mallen vent eens opzoeken. ’t Is jammer, dat ik geen vijf-en-twintig jaar oud ben! ik zou hem een duchtige acte van eerbied voorleggen! Ik kon hem missen! Om ’t even, ik zal hem zeggen: Oude suffer, gij zijt verrukt van blijdschap mij te zien; ik heb lust om te trouwen, ik heb lust met mejuffrouw onbekend te trouwen, dochter van mijnheer onbekend; ik heb geen schoenen aan de voeten, zij heeft geen hemd aan ’t lijf; dat past goed bij elkaâr; ik heb plan mijn loopbaan, mijn toekomst,mijn jeugd, mijn leven in ’t water te werpen; ik heb lust mij hals over kop in de armoede te storten; dat is zoo mijn idee, gij moet er in bewilligen; en de oude zal bewilligen. Goed, mijn jongen, ga uw gang, hang u een steen om den hals, trouw met uw Pousselevent, met uw Coupelevent... Nooit, mijnheer, nooit!”
„Grootvader!”
„Nooit!”
De toon, waarop dat „nooit” werd uitgesproken, ontnam Marius alle hoop. Met langzame schreden, met gebogen hoofd, wankelend, meer iemand gelijkende die sterft dan die heengaat, ging hij door de kamer. Mijnheer Gillenormand volgde hem met de oogen, en toen de deur geopend werd en Marius wilde heengaan, deed hij vier schreden met de verjaarde levendigheid van driftige en verwende grijsaards, greep Marius bij den kraag, voerde hem met kracht weder in de kamer, wierp hem op een stoel en zeide:
„Verhaal mij!”
’t Was het enkele woord „grootvader”, aan Marius ontsnapt, dat deze omkeering voortbracht.
Marius zag hem met verbazing aan. Het bewegelijk gezicht van den heer Gillenormand drukte alleen nog een ruwe en onuitsprekelijke goedheid uit; de oude man was door den grootvader vervangen.
„Komaan, spreek, verhaal mij uw liefdehistorie, zeg mij alles. Drommels, hoe dom zijn toch de jongelieden!”
„Grootvader...,” hernam Marius.
Het geheele gelaat des grijsaards straalde van een onbeschrijfelijken glans.
„Ja, zoo is ’t goed, noem mij grootvader en gij zult zien.”
In deze ruwheid lag nu iets goedhartigs, zoo zachts, zoo openhartigs, zoo vaderlijks, dat Marius in dezen plotselingen overgang van moedeloosheid tot hoop, er als door bedwelmd en verward werd. Hij zat aan de tafel, het licht der waskaarsen toonde den slechten staat zijner kleeding, welke de heer Gillenormand met verbazing beschouwde.
„Nu, lieve grootvader...,” zei Marius.
„Ge hebt dan waarlijk geen geld?” viel mijnheer Gillenormand hem in de rede. „Ge zijt gekleed als een dief.”
Hij schommelde in een lade en nam er een beurs uit, welke hij op de tafel legde.
„Ziedaar honderd louisd’ors, koop u een hoed.”
„Grootvader,” hernam Marius, „lieve grootvader, zoo ge wist hoe ik haar bemin! Ge kunt het u niet verbeelden; ’t was in het Luxembourg dat ik haar den eersten keer zag; zij kwam er;in den beginne lette ik niet veel op haar; maar toen, ik weet zelf niet hoe het kwam, werd ik verliefd op haar. O! hoe ongelukkig heeft mij dat gemaakt! Eindelijk spreek ik haar alle dagen in haar tuin; haar vader weet het niet; verbeeld u; zij gaan vertrekken; ’t is in den tuin dat wij elkander spreken, des avonds; haar vader wil haar naar Engeland medenemen; toen zeide ik bij mij zelven: ik ga mijn grootvader bezoeken en hem de zaak verhalen. Ik zou krankzinnig worden, sterven, ziek worden, in ’t water springen. Ik moet haar volstrekt trouwen, want ik zou krankzinnig worden. Ziedaar de geheele waarheid. Ik geloof niet, dat ik iets vergeten heb. Zij woont in een tuin met een hek, in de straat Plumet. ’t Is aan de zijde derInvaliden.”
Met een glans op het gelaat had vader Gillenormand zich naast Marius gezet. Terwijl hij luisterde en den klank zijner stem hem verrukte, nam hij tevens een lang snuifje. Bij het woord „straat Plumet” hield hij op met snuiven en liet het overige van de snuif op de knieën vallen.
„Straat Plumet! ge zegt straat Plumet? Wacht even! Is er niet een kazerne in de nabijheid?—Ja, ja, zoo is het. Uw neef Theodule heeft er mij van gesproken. De lansier, de officier.—Een meisje, mijn goede vriend, een meisje. Inderdaad, straat Plumet. Voorheen noemde men ze de straat Blomet... Nu herinner ik mij. Ik heb van het meisje van het hek in de straat Plumet hooren spreken. In een tuin. Een Pamela. Ge hebt geen slechten smaak. Men zegt, dat zij zeer lief is. Onder ons gezegd, geloof ik dat deze zotskap van een lansier haar een weinig het hof heeft gemaakt. Ik weet niet hoe ver ’t gegaan is. Nu, dat doet er niet toe. Men moet hem niet gelooven. Hij is een bluffer. Ik vind het zeer goed, Marius, dat een jongeling als gij verliefd is. Het behoort tot uw leeftijd. Ik heb liever dat ge verliefd dan een Jakobijn zijt. Ik heb liever, dat ge op een meisje, op twintig meisjes verliefd zijt, dan op mijnheer de Robespierre. Ik, wat mij betreft, ik laat mij de gerechtigheid wedervaren, dat ik van alle sansculottes (zonderbroeken) slechts de vrouwen heb bemind. Verduiveld, mooie meisjes zijn mooie meisjes, daartegen is niets te zeggen. En het meisje! zij ontvangt u heimelijk zonder dat papa er iets van weet.—’t Is volkomen in den regel. Ook ik heb zulke geschiedenissen gehoord; meer dan eene. Weet ge wat men doet; men neemt de zaak zoo nauw niet; men werpt zich niet met geweld in het treurspel; men gaat niet zoo spoedig een huwelijk voor mijnheer den maire met zijn sjerp sluiten. Men moet doodeenvoudig schrander zijn. Gezond verstand hebben. Doet wat ge wilt, stervelingen,maar trouwt niet. Men zoekt den grootvader op, die in den grond een goed man is, en altijd wel een rol louisd’or in een oude latafel heeft, men zegt: grootvader, hier ben ik, en de grootvader zegt: dat is zeer natuurlijk. De jeugd moet uitrazen en de ouderdom afschuiven. Ik ben jong geweest, gij zult oud worden. Luister, mijn jongen, gij zult hetzelfde aan uw kleinzoon zeggen. Ziedaar hebt ge tweehonderd pistolen. Vermaak u! ’t Is het beste wat men doen kan! Zoo moet de zaak behandeld worden. Men trouwt niet; dat belet echter niets. Begrepen?”
Marius, die als versteend en niet in staat was een woord uit te brengen, schudde het hoofd ontkennend.
De oude man lachte luid, knipoogde, klopte hem op de knie, lonkte hem op geheimzinnige wijze toe en zeide hem, teederlijk de schouders ophalende:
„Domoor, neem ze tot uw matres.”
Marius verbleekte. Hij had niets begrepen van al ’t geen zijn grootvader gezegd had. Het geteut over de straat Blomet, Pamela, kazerne, lansier, was als beelden uit een tooverlantaarn voorbij Marius heengegaan. Dat alles kon geen betrekking hebben op Cosette, die een lelie was. De oude man raaskalde. Maar dat geraaskal was uitgeloopen op een woord, ’t welk Marius begrepen had, ’t welk een doodelijke beleediging voor Cosette was. Het woord „neem ze tot uw matres” drong in het hart des jongelings als een degenkling.
Hij stond op, nam zijn hoed, die op den grond lag, en ging met vasten, beraden tred naar de deur. Daar keerde hij zich om, boog diep voor zijn grootvader, richtte het hoofd weder op en zeide:
„Vijf jaren geleden hoondet gij mijn vader; heden beleedigt gij mijn vrouw. Ik vraag u niets meer, mijnheer, vaarwel!”
Vader Gillenormand opende onthutst den mond, stak de armen uit, poogde zich op te richten, maar eer hij een woord had kunnen spreken, was de deur weder gesloten en Marius verdwenen.
De grijsaard was eenige oogenblikken bewegingloos en als verpletterd, zonder te kunnen spreken noch ademen, alsof een gesloten vuist hem de keel dichtkneep. Eindelijk stond hij met geweld van zijn stoel op, ijlde naar de deur, zoo snel zijneen-en-negentigjaren hem vergunden, opende ze en riep:
„Help! help!”
Zijn dochter kwam te voorschijn, vervolgens ook de dienstboden. Met erbarmelijk gereutel hernam hij:
„Loopt hem na! Vat hem! Wat heb ik hem gedaan? hij iszinneloos! hij gaat heen! Ach, mijn God, mijn God! ditmaal zal hij niet wederkeeren.”
Hij ging naar het raam, dat op de straat uitkwam, opende het met zijn bevende handen, boog zich ten halven lijve er uit, terwijl Basque en Nicolette hem van achter vasthielden, en riep:
„Marius! Marius! Marius! Marius!”
Maar Marius kon hem niet meer hooren, en ging juist den hoek der straat St. Louis om.
De een-en-negentigjarige sloeg twee of drie keeren met een angstige uitdrukking de handen aan zijn hoofd, trad waggelend terug en zonk op een stoel, zonder polsslag, zonder stem, zonder tranen, als wezenloos het hoofd schuddende en de lippen bewegende, terwijl in zijn oogen en in zijn hart slechts iets dieps en treurigs was, dat den nacht geleek.