Boek XII.

Boek XII.Corinthe.Eerste hoofdstuk.Geschiedenis van Corinthe sinds zijn stichting.De Parijzenaars, die thans, van den kant des Halles de straat Rambuteau ingaan, zien rechts, tegenover de straat Mondétour, een mandemakerswinkel, die als uithangbord een mand heeft in den vorm van Keizer Napoleon den Groote, met dit opschrift:Napoleon geheel van teen gemaakt.Zij vermoeden niet, welke vreeselijke tooneelen op deze plek, nauwelijks dertig jaar geleden, zijn voorgevallen.Hier waren de straat de la Chanvrerie, en de vermaarde herberg Corinthe.Men herinnere zich, wat aangaande de te dezer plaatse opgerichte barricade is gezegd, die trouwens door de barricade van Saint-Merry in de schaduw werd gesteld. Op deze beruchte barricade der straat de la Chanvrerie, die thans in diepe duisternis is gedompeld, willen wij een weinig licht werpen.Men vergunne ons, tot juister begrip van ’t verhaal, hetzelfde eenvoudig middel aan te wenden, dat wij ten aanzien van Waterloo hebben gebezigd.Wie zich op vrij nauwkeurige wijze het blok huizen wil voorstellen, ’t welk in dien tijd bij de punt van St. Eustachius, aan den noordoostelijken hoek des Halles van Parijs was gelegen, waar thans de straat Rambuteau uitkomt, behoeft zich slechts een N te verbeelden, welker top de straat St. Denis en basisdesHalles raakt, en wier rechtstaande beenen de straten de Grande Truanderie en de la Chanvrerie, en dwarsstreep de straat der Petite-Truanderie zijn. De oude straat Mondétour doorsneed deze drie beenen in allerlei bochten; zoodat de doolhof dezer vier straten zeven huizeneilandjes vormde, die zonderling gebouwd, van verschillende grootte en als bij toeval daar geplaatst, nauwelijks door enge stegen gescheiden waren.De huizen waren zoo bouwvallig, dat ze gedeeltelijk gestut waren door balken, die van het eene naar het andere huis liepen. De straat was eng en de goot breed; men ging er steeds op vochtige steenen langs kelderachtige winkels, langs groote vuilnishoopen, en gangen met zware, eeuwenoude hekken. De straat Rambuteau heeft dit alles weggevaagd.Kwam men uit de straat St. Denis in de straat de la Chanvrerie, dan zag men haar allengs enger worden, als ware men in een langen trechter. Aan het einde der straat zag men den doorgang aan de zijde des Halles versperd door een rij hooge huizen, en men zou gemeend hebben in een slop te zijn, zoo men niet rechts en links twee donkere gleuven gezien had, door welke men verder kon gaan. ’t Was de straat Mondétour, die zich aan de eene zijde met de Predikerstraat, aan de andere met de Zwanenstraat en de kleine Truanderie vereenigde. Aan het einde van dit soort van slop, aan den hoek der rechter insnijding, zag men een minder hoog huis dan de overige, dat een soort van voorgebergte in de straat vormde.In dat huis van slechts twee verdiepingen bestond sedert driehonderd jaren een vermaarde, veel bezochte herberg. In deze herberg heerschte immer een luidruchtige vroolijkheid en wel op dezelfde plek, welke de oude Theophilus in deze twee verzen aanduidt:Là branle le squelette horribleD’un pauvre amant qui se pendit1.De stand was goed; de herberg ging van vader op zoon over.In de vorige eeuw had de verdienstelijke Natoire, een der phantastische schilders, die door de tegenwoordige stijve school veracht zijn, zich in deze herberg vaak bedronken en uit dankbaarheid een tros krenten (druiven van Corinthe) op ’t venster geschilderd. Uit blijdschap had de herbergier zijn uithangbord veranderd, en boven den druiventros in vergulde letters doen zetten: „In de druif van Corinthe.” Vandaar de naamCorinthe.Een benedenvertrek met buffet, een kamer op de eerste verdieping met een biljart, waarheen een wenteltrap leidde, wijn op de tafels, berookte muren, kaarslicht op klaarlichten dag, zóó was de herberg. Een trap met valluik in het benedenvertrek voerde naar den kelder. Op de tweede verdieping huisde de familie Hucheloup. De trap, waarlangs men naar deze verdiepingging, was veeleer een ladder dan een trap, die een blinde deur had in de groote kamer op de eerste verdieping. Onder het dak waren twee zolderkamertjes voor de dienstmeiden. Het benedenhuis bevatte de keuken en de gelagkamer.De oude Hucheloup was misschien voor chemist in de wieg gelegd, maar zeker is ’t, dat hij kok werd; men dronk niet alleen in zijn herberg, men at er ook. Hucheloup had iets keurigs uitgevonden, ’t geen men slechts bij hem at; ’t waren gelardeerde karpers, welke hij karpers in het vet noemde (carpes au gras). Men at ze bij het licht van een vetkaars of van een lamp uit den tijd van Lodewijk XVI, op tafels met gewast linnen bekleed, in plaats van tafellaken. Men kwam hier van verre en wijd. Op zekeren morgen had Hucheloup bedacht de voorbijgangers met zijn „specialiteit” bekend te maken, een penseel in een pot schoensmeer gedoopt en, vermits hij een even eigenaardige spelling als kookkunst had, op den muur van zijn huis dit merkwaardig opschrift geschilderd:Carpes ho gras.Des winters hadden regen- en sneeuwbuien de S aan het einde van het eerste woord en de G, waarmede het derde begon, uitgewischt, zoodat overbleef:Carpe ho ras.Alzoo was door tijd en regen een eenvoudige gaarkoks-aankondiging een diepzinnige raadgeving, en Hucheloup, die het Fransch niet kende, een latinist geworden2.Van dat alles bestaat tegenwoordig niets meer. De doolhof was reeds in 1847 verruimd en is waarschijnlijk op dit oogenblik geheel verdwenen.Zooals gezegd is, was Corinthe een der vereenigingsplaatsen van Courfeyrac en zijn vrienden. Grantaire had Corinthe ontdekt. Uit hoofde van hetCarpe Horaswas hij er ’t eerst binnengegaan, en om deCarpes au Graswas hij er meermalen teruggekeerd. Men at, dronk en tierde er; men betaalde er weinig, betaalde slecht, soms in ’t geheel niet, en was er altijd welkom.Hucheloup was een gaarkok met knevel; een kluchtige verscheidenheid. Hij zag er altijd stuursch uit; ’t was alsof hij zijn klanten in ontzag wilde houden, hij gromde tegen de lieden die bij hem kwamen, en scheen eerder geneigd twist met hen te zoeken dan hun soep op te disschen. Evenwel was men,wij herhalen het, altijd welkom. Deze grilligheid had hem zelfs vele klanten bezorgd, vooral jongelieden die zich met zijn knorrigheid vermaakten. Hij was schermmeester geweest. Soms lachte hij eensklaps luidkeels. Een ruwe stem is vaak het teeken van een goed hart; inderdaad was hij een komieke kerel met een somber gezicht. Niets was hem liever dan de lieden schrik aan te jagen, evenals snuifdoozen in den vorm van een pistool doen.Moeder Hucheloup, zijn vrouw, was een zeer leelijk, gebaard wezen.Omstreeks 1830 stierf Hucheloup. Met hem verdween het geheim der „karpers in het vet”. Zijn ontroostbare weduwe zette de herberg voort. Maar de gaarkeuken ontaarde en werd slecht, de wijn, die altijd slecht was geweest, werd afschuwelijk. Courfeyrac en zijn vrienden kwamen echter nog altijd in Corinthe—uit medelijden, zei Bossuet.De weduwe Hucheloup was kortademig en wanstaltig, zij sprak gaarne van haar landelijke herinneringen, waaraan haar tongval steeds eenige bekoorlijkheid verleende.Het vertrek op de eerste verdieping, waar de „restauratie” werd gehouden, was ruim en langwerpig, vol banken, krukjes, stoelen, tafeltjes en een oud waggelend biljart. Men kwam er langs de wenteltrap, die in den hoek van het vertrek tegen een vierkante opening als die van een scheepsluik uitkwam.Deze kamer, die slechts door een enkel smal venster licht kreeg en waar dus altijd eene lamp brandde, had een gemeen voorkomen. Al de meubels van vier pooten schenen er slechts drie te hebben. De gewitte muren hadden geene andere versiering dan dit vierregelig vers ter eere van vrouw Hucheloup:Elle étonne à dix pas, elle épouvante à deux.Une verrue habite en son nez hasardeux;On tremble à chaque instant qu’elle ne vous la mouche,Et qu’un beau jour son nez ne tombe dans sa bouche.3Dit was met houtskool op den muur geschreven.Madame Hucheloup ging van ’s morgens tot ’s avonds in de volmaaktste kalmte voorbij dit vierregelig vers. Twee dienstmaagden, Matelotte en Gibelotte genoemd, die nooit andere namen schenen gehad te hebben, hielpen madame Hucheloup op de tafeltjes de kruiken met blauwen wijn en de spijzen teplaatsen, welke den hongerigen in grof aardewerk werden voorgezet. Matelotte was dik, rond, ros en had een gillende stem, zij was de sultane favorite van wijlen Hucheloup geweest en leelijker dan een mythologisch monster; evenwel, dewijl de dienstmaagd altijd achter de meesteres moet blijven, was zij minder leelijk dan madame Hucheloup. Gibelotte was lang, tenger, smachtend, bleek, met blauwe kringen om de oogen, en half neergeslagen oogleden, immer bedrukt en afgemat, iets als een chronische vermoeidheid; zij was het eerste bij de hand, de laatste te bed, bediende iedereen, zelfs de andere dienstmaagd, stil en zacht, glimlachende onder haar vermoeidheid met een dommelig lachje.Er was een spiegel boven de toonbank.Voor dat men de „zaal” der restauratie binnentrad, las men dit vers, hetwelk Courfeyrac met krijt op de deur geschreven had:Régale si tu peux et mange si tu l’oses!41Daar schommelt het afgrijselijk rifEens minnaars die er zich verhing.2Carpe horas beteekent: maak u den tijd ten nutte.3In de verte verbaast zij, dichtbij verschrikt zij. Op haar neus zit een stoutmoedige wrat. Men beeft ieder oogenblik, dat zij hem zal afsnuiten en haar neus op een mooien dag in haar mond zal vallen.4Onthaal u zoo ge kunt en eet zoo gij het waagt.Tweede hoofdstuk.Voorloopige vroolijkheid.Men weet dat Laigle de Meaux veeleer bij Joly dan elders te huis was. Hij had een woning, zooals de vogel een tak heeft. De twee vrienden woonden, aten, sliepen samen. Alles hadden zij in gemeenschap, zelfs een weinig Musichetta. Den 5 Juni gingen zij ’s morgens naar Corinthe ontbijten. Joly had een zware verkoudheid, welke Laigle met hem begon te deelen. De rok van Laigle was kaal, maar Joly was goed gekleed.’t Was omstreeks negen uren ’s morgens, toen zij de deur van Corinthe openden.Zij gingen naar de eerste verdieping.Matelotte en Gibelotte ontvingen hen.„Oesters, kaas en ham,” zei Laigle.Zij gingen aan een tafeltje zitten.De herberg was ledig, er was niemand dan zij.Gibelotte, die Joly en Laigle kende, zette een flesch wijn op de tafel.Terwijl zij met de eerste oesters bezig waren, verscheen een hoofd boven het trapluik, en een stem zeide:„Ik kwam voorbij en rook op de straat een heerlijken geur van Briekaas, en daarom kom ik.”’t Was Grantaire.Grantaire nam een tabouret en zette zich.Toen Gibelotte Grantaire zag, zette zij nog twee flesschen wijn op de tafel.Dit maakte te zamen drie.„Wilt gij dan twee flesschen ledigen?” vroeg Laigle aan Grantaire.Grantaire antwoordde: „Allen zijn schrander, gij alleen zijt onnoozel. Nooit hebben twee flesschen een man verschrikt.”De anderen waren begonnen met eten. Grantaire begon met drinken. Spoedig was een halve flesch geledigd.„Hebt ge een gat in de maag?” vroeg Laigle.„Gij hebt er ten minste een aan den elleboog,” zei Grantaire.En na zijn glas geledigd te hebben, voegde hij er bij:„Nu, arend der lijkredenen, uw rok wordt oud.”„Het doet mij genoegen,” hernam Laigle. „Daarvan komt het, dat mijn rok en ik zoo goed voor elkaar passen. Hij heeft al mijn kanten en vormen aangenomen, hij hindert mij nergens en heeft zich zelfs naar mijn wanstaltigheden gevoegd; hij is zeer beleefd voor al mijn bewegingen; ik voel niet anders van hem dan dat hij mij warm houdt. Oude kleederen zijn hetzelfde als oude vrienden.—Apropos, Grantaire, komt ge van den boulevard?”„Neen.”„Wij, Joly en ik, hebben het hoofd van den lijkstoet gezien.”„’t Was een heerlijk schouwspel,” zei Joly.„Hoe stil is ’t in deze straat!” riep Laigle. „Wie zou zeggen, dat Parijs het onderst boven ligt? Men ziet duidelijk, dat hier eertijds alles klooster was! Du Breuil en Sauval en de abbé Lebœuf geven er de lijst van. Overal in den omtrek waren er, het wemelde van geschoeiden en ongeschoeiden, van geschorenen en gebaarden, van grijzen, zwarten, witten, van Franciscanen, Minderbroeders, Capucijnen, Karmelieten, kleine Augustijners, groote Augustijners, oude Augustijners... Het krioelde.”„Spreken wij niet van monniken,” viel Grantaire hem in de rede; „men voelt lust zich te krabben.”—Daarop riep hij uit: „Ha, welk een leelijke oester; ik word er akelig van. De oesters zijn bedorven, de dienstmeiden zijn leelijk. Ik haat het menschelijk geslacht. Zoo aanstonds ging ik in de straat Richelieu voorbij de groote openbare bibliotheek. De hoop oesterschelpen, welken men een bibliotheek noemt, maakt mij afkeerig van het denken. Hoeveel papier! hoeveel inkt! hoeveel gekrabbel! Hoeveel heeft men al geschreven! Welk domoor heeft toch gezegd, dat de mensch een ongevederd tweevoetig dier is? En toen ontmoette ik een meisje dat ik kende, schoon als de lente en waardig Flora te heeten; zij was verrukt, verheugd,gelukkig als in den hemel, de rampzalige, wijl gisteren een schrikkelijk leelijke, pokdalige bankier zich verwaardigd heeft haar aan te nemen. Ach, de vrouw loert evenzeer op den ouden rijkaard als op den jongen pronker; de katten maken zoowel jacht op de muizen als op de vogels. Geen twee maanden geleden was dit juffertje nog zeer deugdzaam op haar vlieringkamertje, zij maakte koperen vetergaten in corsetten; hoe heet dat ook? Zij naaide, had een matras tot bed, woonde met een bloempot en was tevreden. Nu is zij bankierster. Deze herschepping is van nacht volbracht. Ik heb dit slachtoffer dezen morgen ontmoet; ze was heel vroolijk. ’t Is jammer, dat het meisje heden even mooi was als gisteren. Men kan ’t haar niet aanzien, dat zij een bankier behoort. De rozen hebben dit boven of beneden de vrouwen, dat men op de rozen de sporen zien kan, welke de rupsen op haar achterlaten. Ach! er is op aarde geen zedelijkheid: ik neem de myrth, het symbool der liefde, den laurier, het symbool des oorlogs, den olijftak, dat malle symbool des vredes, den appelboom, die met zijn pippeling Adam tot den val bracht, en den vijgeboom, den grootvader der onderrokken, tot getuigen. En het recht, vraagt ge naar het recht? O! in de wereld heerscht slechts het geweld. Hoeveel roofdieren, hoeveel arenden zijn er! Er gaat mij een huivering van door de leden!”Hij reikte Joly zijn glas, die het vulde; hij dronk, en zonder zich zelfs door dit glas wijn in zijn rede te laten afbreken, ging hij voort:„Brennus, die Rome neemt, is een arend; de bankier, die de grisette neemt, is een arend. Hier is evenmin schaamte als daar. Wij gelooven dus aan niets: dit ééne slechts is waar: het drinken. Welke uwe meening zijn moge, om ’t even of gij met het kanton Uri voor den mageren haan of met het kanton Glaris voor den vetten haan zijt, drink. Ge spreekt mij van den boulevard, van den lijkstoet, en zoo voorts. Welzoo, er zal dus weder een revolutie zijn? Deze behoefte aan hulpmiddelen verwondert mij vanwege den goeden God. Hij moet elk oogenblik weder het raderwerk der gebeurtenissen smeren. Het haakt, het loopt niet. Spoedig een revolutie! De goede God heeft immer zwarte handen van dat vuile wagensmeer. In zijn plaats zou ik de zaak eenvoudiger behandelen en niet telkens mijn machine opwinden; ik zou regelrecht het menschdom bestieren, en de mazen doorbreien, zonder den draad te breken; ik zou geen buitengewone hulpmiddelen aanwenden. Wat gijlieden den vooruitgang noemt, beweegt zich door twee drijfveeren, de menschen en de gebeurtenissen. Maar, ’t is treurig, telkens zijn buitengewone tusschenkomsten noodig. Zoowel voor de gebeurtenissenals voor de menschen is het gewone niet voldoende; de menschen hebben genieën, de gebeurtenissen revolutiën noodig. De groote toevalligheden zijn wet; de orde der dingen kan ze niet missen; en bij de verschijning der kometen, zou men haast gelooven, dat de hemel zelf buitengewone acteurs noodig heeft. Onverwachts, zonder dat men het vermoedt, plakt God een luchtverschijnsel aan den zolder van het firmament; er komt hier of daar een wonderbare ster met een ontzaggelijken staart te voorschijn, en dan sterft Cesar. Brutus geeft hem een dolksteek en God een komeetslag. Ha! ziedaar een noorderlicht, een revolutie, een groot man, 93 in kapitale letters, Napoleon als schildwacht, de komeet van 1811 boven op het affiche. O, welk een fraai blauw aankondigingsbiljet vol met plotselinge vonken gesternd! Bom, bom! Buitengewone voorstelling. Slaat op de oogen, gapers! Alles loopt in ’t wild; de ster zoowel als het drama. Goede God! ’t is te veel en niet genoeg. Deze buitengewone hulpmiddelen schijnen heerlijk en zijn armzalig. Mijn vrienden, de Voorzienigheid moet reeds tot hulpmiddelen haar toevlucht nemen. Wat bewijst een revolutie? Dat God ten einde raad is. Hij doet een staatsgreep, wijl de draad van het tegenwoordige en toekomstige afgebroken is en wijl hij, God, de beide einden niet heeft kunnen samenknoopen. Dit trouwens bevestigt mij in mijn gissingen nopens den toestand van Jehova’s vermogen; ziet men boven en onder zooveel misnoegdheid, zooveel ongerijmdheid, laagheid, gemeenheid en nood in den hemel en op aarde, van den vogel af, die geen graankorreltje heeft, tot mij, die geen honderd duizend francs rente bezit, ziet men het menschelijk lot, dat zeer versleten, zelfs het koninklijk lot, dat armzalig is, getuige den gehangen prins van Condé; ziet men den winter, die niets anders is dan een scheur in het Zenith, door welke de wind blaast, ziet men zoovele lompen zelfs in het geheel nieuwe ochtendpurper op de heuveltoppen; ziet men de dauwdroppels, die valsche paarlen; ziet men den rijp, dat valsche edelgesteente; ziet men de gescheurde menschheid en de gelapte gebeurtenissen en zooveel vlekken in de zon en zooveel gaten in de maan, overal zooveel ellende, dan veronderstel ik, dat God niet rijk is. ’t Is waar, hij maakt vertoon, maar ik zie er armoede in. Hij geeft een revolutie, gelijk een koopman wiens geldkist ledig is een bal geeft. Men moet de goden niet naar den schijn beoordeelen. Onder het verguldsel des hemels onderken ik een arm heelal. De schepping maakt bankroet. Daarom ben ik ontevreden. Zie, ’t is heden de 5 Juni en schier nacht; sinds van ochtend wacht ik of het licht wordt; ’t wordt niet licht en ik wed dat het den geheelen dag niet licht zal worden. ’t Is de achteloosheid van een slechtbezoldigd bediende. Ja, alles is slecht geregeld, niets past op elkander, deze oude wereld is geheel uit de naden; ik ga over tot de oppositie. Alles gaat verkeerd; het heelal is kibbelend. ’t Is als met de kinderen; zij die ze willen, hebben ze niet; zij die ze niet begeeren, krijgen ze. Kortom: ik ben kwaad. Bovendien verdriet mij het gezicht van den arend van Meaux, dien kaalkop. De gedachte, dat ik van denzelfden ouderdom ben als die bloote knie! Overigens critiseer ik, maar beleedig niet. Het heelal is wat het is. Ik spreek zonder kwade bedoelingen en om mijn geweten te bevredigen. Ontvang, eeuwige vader, de verzekering mijner bijzondere hoogachting. O, bij alle heiligen van den Olymp en bij alle goden van het Paradijs, ik was niet geschapen om Parijzenaar te zijn, dat wil zeggen, om eeuwig als een bal tusschen twee raketten van den groep der straatslijpers naar den groep der rumoermakers te worden geworpen. Ik was geboren om Turk te zijn, om den geheelen dag oostersche schoonen die weelderigeEgyptischedansen te zien uitvoeren, welke veel van de droomen eens kuischen mans hebben; of een boer van Beauce, of een Venetiaansch edelman, omgeven van een aantal edele jonkvrouwen, of een Duitsch vorstje, die de helft van een infanterist aan den Duitschen bond levert en zijn ledigen tijd verdrijft met zijn sokken op zijn heg, dat wil zeggen op zijn grenzen, te laten drogen. Dat was de bestemming waarvoor ik geboren ben. Ja, ik heb Turk gezegd en ik blijf er bij. Ik begrijp niet, waarom men gewoonlijk aan het woord Turk een slechten zin geeft; Mahomet heeft veel goeds; alle achting voor den uitvinder der serails met houri’s en der paradijzen met odalisken! Hoonen wij het Mahomedisme niet, den eenigen godsdienst, die met een kippenhok prijkt! Ik houd het overigens met het drinken. De wereld is een groote malligheid. Naar ’t schijnt gaan al die ezels vechten, laten zich klappen geven, midden in den zomer, in de maand Juni, zich doodslaan, terwijl zij met een meisje aan den arm op het veld de liefelijke geuren van het gemaaide hooi konden gaan inademen! Waarachtig, men doet al te veel dwaasheden. Een oude gebroken lantaarn, welke ik zoo even bij een uitdrager zag, brengt mij op een denkbeeld: Het zou tijd zijn het menschelijk geslacht te verlichten. Ja, nu word ik weer treurig. Dat komt ervan, als men zich aan een oester en een revolutie verslikt. Ik word weder akelig. O! die leelijke oude wereld! Men werkt er zich lam, men verlaagt er zich, men prostitueert er zich, men doodt er zich, en men maakt er zich aan gewoon!”Na deze vlaag van welsprekendheid kreeg Grantaire een welverdiende vlaag van hoest.„Van revolutie gesproken,” zei Joly, „het schijnt bepaald, dat Marius verliefd is.”„Weet men op wie?” vroeg Laigle.„Neen.”„Niet?”„Neen, zeg ik.”„Marius verliefd!” riep Grantaire. „Ik zie het van hier. Marius is een nevel en hij zal een damp hebben ontmoet. Marius behoort tot het dichterlijk geslacht. Wie dichter zegt, zegt dwaas.Thymbraeus Apollo. ’t Moet een raar paartje zijn, Marius met zijn Marie, of zijn Maria, of zijn Mariëtte, of zijn Marion. Ik kan ’t mij verbeelden wat het is. Een verrukking, waarin men het kussen vergeet. Kuisch op de aarde, maar verbonden voor de eeuwigheid. ’t Zijn zielen met zintuigen. Zij slapen samen in de sterren.”Grantaire begon zijn tweede flesch en zou misschien een tweede redevoering hebben begonnen, toen een nieuw wezen uit het vierkante luik kwam oprijzen. ’t Was een kleine havelooze knaap, van ongeveer tien jaren, met spits gezicht, levendige oogen, ontzaggelijk veel haar op het hoofd, doornat van den regen en een vergenoegd voorkomen.De knaap ging zonder aarzeling, hoewel hij geen van de drie kende, op den Arend van Meaux toe en vroeg:„Zijt gij mijnheer Bossuet?”„’t Is mijn bijnaam,” antwoordde Laigle. „Wat wilt ge?”„Een groote blonde heeft mij op den boulevard gezegd: Kent ge moeder Hucheloup? Ik antwoordde: ja, in de straat Chanvrerie, de weduwe van den oude. Toen zeide hij tot mij: Ga er heen. Gij zult er mijnheer Bossuet vinden en hem van mijnentwegeA B Czeggen.—’t Is een grap, die men u speelt, niet waar? Hij heeft mij tien sous gegeven.”„Joly, leen mij tien sous,” zei Laigle, en zich tot Grantaire wendende: „Leen mij tien sous, Grantaire.”Dit maakte twintig sous, welke Laigle aan den knaap gaf.„Ik dank u, mijnheer,” zei het jongetje.„Hoe heet ge?” vroeg Laigle.„Navet, de vriend van Gavroche.”„Blijf bij ons,” zei Laigle.„Ontbijt met ons,” zei Grantaire.De knaap antwoordde:„Ik kan niet; ik behoor bij den optocht; ik moet schreeuwen: weg met Polignac!”En strijkvoetend, ’t geen de eerbiedigste groet is, ging hij heen.Toen de knaap weg was, zeide Grantaire:„Dit is een echte straatjongen van Parijs!”Intusschen peinsde Laigle; hij zeide halfluid:„A B Cbeteekent: Begrafenis van Lamarque.”„De groote blonde,” merkte Grantaire op, „is Enjolras, die u laat waarschuwen.”„Willen wij gaan?” vroeg Bossuet.„Het regent,” zei Joly. „Ik heb gezworen in ’t vuur te gaan, maar niet in ’t water. Ik wil niet verkouden worden.”„Ik blijf hier,” zei Grantaire. „Ik houd meer van een ontbijt dan van een lijkkoets.”„Dus: wij blijven,” hernam Laigle. „Nu, dan gedronken. Men kan overigens aan de begrafenis ontbreken, zonder aan het oproer te ontbreken.”„O! bij het oproer doe ik mee,” riep Joly.Laigle wreef zich de handen:„Men zal dan nu de revolutie van 1830 gaan verbeteren. Inderdaad zij drukt en knelt het volk.”„Uw revolutie is mij schier onverschillig,” zei Grantaire. „Ik haat dit gouvernement niet. ’t Is de kroon door de slaapmuts getemperd. ’t Is een schepter, die in een parapluie uitloopt. Inderdaad, thans nu ik er aan denk, en bij de tegenwoordige weersgesteldheid, zou Lodewijk Filips zijn koningschap tot tweeërlei einden kunnen gebruiken; het schepter-eind tegen het volk houden, en het parapluie-eind tegen den hemel openen.”De kamer was donker, en de zwaar betrokken lucht vermeerderde nog de donkerheid. Er was niemand in de herberg noch op de straat, iedereen was „naar de gebeurtenissen gaan kijken.”„Is het middag of middernacht?” riep Bossuet. „Men ziet geen hand voor de oogen. Licht,Gibelotte!”Grantaire was treurig en dronk.„Enjolras veracht mij,” bromde hij. „Enjolras heeft gedacht: Joly is ziek, Grantaire is dronken. Hij heeft Navet dus tot Bossuet gezonden. Zoo hij mij was komen halen, zou ik hem gevolgd zijn. Nu, des te erger voor Enjolras; ik zal niet naar zijn begrafenis gaan.”Ten gevolge van dit besluit, verlieten Bossuet, Joly en Grantaire de herberg niet. Tegen twee uren des namiddags was de tafel, waaraan zij zaten, vol ledige flesschen. Er brandden twee kaarsen, een op een geheel groenkoperen blaker, de andere in den hals van een gebarsten karaf. Grantaire had Joly en Bossuet tot drinken verleid, daarentegen hadden Joly en Bossuet Grantaire weder tot vroolijkheid gebracht.Sedert den middag was Grantaire reeds over den wijn, een kleine bron van droomerijen. De wijn brengt bij ernstige drinkersslechts een gevoel van achting voort. In de dronkenschap ligt de zwarte en de witte tooverkunst. Grantaire was een wonderbaar droomdrinker. De duisternis van een geduchte dronkenschap, die zich voor hem opende, trok hem aan, in plaats van hem tegen te houden. Hij had van de flesschen afgezien en was tot het slokje overgegaan. Het slokje is de afgrond. Daar hij noch opium, noch haschich bij de hand had, en zijn hersens met schemering wilde vullen, had hij zijn toevlucht genomen tot dat vreeselijk mengsel van brandewijn,stout(Engelsch bier) en bitter, ’t welk zulk een vreeselijke slaapzucht veroorzaakt. Van deze drie dampen, bier, brandewijn en bitter, is het lood der ziel gemaakt. ’t Zijn drie duisternissen, waarin de hemelsche kapel verdrinkt, en er ontstaan dan, uit een damp, die zich in den vorm van vleermuizenvlerken samentrekt, drie sprakelooze furiën, de nachtmerrie, de nacht en de dood, die boven de slapende Psyché fladderen.Grantaire was nog niet in dien somberen toestand geraakt; verre van daar. Hij was wonderbaarlijk vroolijk, en Bossuet en Joly bleven hem niets schuldig. Zij klonken. Grantaire paarde aan de zonderlinge uitdrukking van woorden en denkbeelden de wonderlijkste gebaren; vol waardigheid liet hij zijn linkerhand op zijn knie rusten, zijn arm vormde een rechthoek, zijn das was los, en met een vol glas in zijn rechterhand schrijlings op een bankje zittende, sprak hij tot Matelotte, de dikke dienstmeid, deze plechtige woorden:„Dat men de poorten van het paleis opene! dat iedereen lid der Fransche academie zij en het recht hebbe madame Hucheloup te kussen! laat ons drinken.”En zich tot madame Hucheloup wendende, voegde hij er bij:„Antieke, door het gebruik gewijde vrouw, nader, opdat ik u aanschouwe!”Joly riep:„Matelotte en Gibelotte, geeft Grantaire niet meer te drinken. Hij verteert schrikkelijk veel geld. Sedert van morgen heeft hij reeds aan allerlei uitspattingen twee francs vijf-en-negentig centimes verspild.”Grantaire hernam:„Wie heeft zonder mijn verlof de sterren afgerukt om ze als kaarsen op de tafel te zetten?”Bossuet, hoewel zeer dronken, had zijn bedaardheid behouden.Hij zat op den rand van het open venster, liet zijn rug nat regenen en zag zijn beide vrienden aan.Eensklaps hoorde hij achter zich rumoer, haastige voetstappen en de kreten „te wapen!” Hij wendde het hoofd om en zag in de straat St. Denis, aan het einde der straat Chanvrerie, Enjolrasmet een karabijn, Gavroche met zijn pistool, Feuilly met zijn sabel, Courfeyrac met zijn degen, Jean Prouvaire met zijn musket, Combeferre met zijn geweer, Bahorel met zijn snaphaan voorbijgaan, benevens de geheele gewapende onstuimige hoop die hen volgde.De straat de la Chanvrerie was niet langer dan een karabijn droeg. Bossuet bracht zijn beide handen als een spreektrompet voor den mond en riep:„Courfeyrac! Courfeyrac! hohee!”Courfeyrac hoorde dien roep, bespeurde Bossuet, deed eenige schreden in de straat Chanvrerie, roepende: „wat wilt ge?” dat gekruist werd met: „waar gaat ge heen?”„Een barricade maken,” antwoordde Courfeyrac.„Nu! hier is een goede plaats! maak ze hier.”„Inderdaad, Arend,” zei Courfeyrac.En op een teeken van Courfeyrac stormde de troep de straat Chanvrerie in.Derde hoofdstuk.De nacht daalt op Grantaire.De plaats was inderdaad uitmuntend voor een barricade geschikt, aangezien de straat aan den ingang wijd, aan ’t einde nauw was, en als een blinde steeg opCorinthetoeliep. De straat Mondétour was rechts en links gemakkelijk te versperren, en geen aanval was mogelijk dan van de straat Saint-Denis; namelijk in het front en ongedekt.De dronken Bossuet had waarlijk den veldheersblik van den nuchteren Hannibal gehad.Toen de troep aanstormde, kwam de geheele straat in verschrikking. Geen voorbijganger, die zich niet uit de voeten had gemaakt. In een oogwenk waren links en rechts winkels, uitstallingen, deuren, vensters, zonneschermen, blinden en vensterluiken van allen aard, van beneden tot aan de daken gesloten. Een bevreesde oude vrouw had voor haar venster aan twee droogstokken een matras gebonden, om de geweerkogels af te weren. Alleen de herberg was open gebleven, en wel om de goedereden, dat de troep er was binnengedrongen.„Ach, mijn God, mijn God!” zuchtte madame Hucheloup.Bossuet was naar beneden Courfeyrac tegemoet gegaan.Joly, die zich aan het venster had geplaatst, riep:„Courfeyrac, gij hadt een parapluie moeten nemen. Ge zult verkouden worden.”Middelerwijl waren in weinige minuten twintig ijzeren spijlen van de tralievensters der herberg gerukt, en tien ellen der straat opgebroken. Gavroche en Bahorel hadden in ’t voorbijgaan de kar van een kalkbrander, Anceau geheeten, omvergeworpen. Op deze kar lagen drie tonnen met kalk, welke zij onder hoopen straatkeien hadden begraven; Enjolras had het kelderluik opgelicht, en al de ledige fusten van madame Hucheloup waren naast de tonnen met kalk gelegd; Feuilly had met zijn vingers, gewoon de fijne waaiers te schilderen, de tonnen en de kar met zware brokken steen vastgezet, die eensklaps, men weet niet van waar, te voorschijn waren gekomen. Schoorbalken waren van den gevel van een naburig huis genomen en op de fusten gelegd. Toen Bossuet en Courfeyrac zich omkeerden, was de helft der straat reeds versperd, met een wal van meer dan manshoogte. Niets kan beter door de hand des volks gebouwd worden dan ’t geen door afbreken wordt vervaardigd.Matelotte en Gibelotte hadden zich bij de werklieden gevoegd. Gibelotte ging beladen met puin en gruis heen en weer. In haar vermoeidheid hielp zij aan de barricade. Zij bediende de barricade van steen, zooals zij de drinkers van wijn zou hebben bediend, steeds met slaperig gezicht.Een omnibus met twee witte paarden reed aan ’t einde der straat voorbij.Bossuet sprong over de steenen, liep, hield den koetsier staande, deed de personen uit het rijtuig gaan, gaf de hand aan de „dames,” zond den koetsier weg, en keerde met het rijtuig terug, de paarden bij den toom leidende.„Omnibussen mogen niet voorbij Corinthe,” zeide hij. „Non licet omnibus adire Corynthum.”Een oogenblik later gingen de ontspannen paarden op het toeval af door de straat Mondétour, en de op zijde liggende omnibus voltooide de versperring der straat.Madame Hucheloup was in de grootste ontsteltenis naar de eerste verdieping gevlucht.Zij staarde met strakken blik rond, zonder te zien, en schreeuwde zacht. Haar verschrikte kreten durfden haar keel niet verlaten.„’t Is het einde der wereld,” stamelde zij.Joly drukte een kus op den dikken, rooden, gerimpelden hals van madame Hucheloup, en zeide tot Grantaire: „Mijn vriend, ik heb den hals eener vrouw altijd als iets bij uitnemendheid teers beschouwd.”Intusschen had Grantaire een steeds hoogere gedachtenvlucht genomen. Matelotte was naar de eerste verdieping teruggekeerd,Grantaire hield haar middel omvat en lachte luidkeels aan het venster.„Matelotte is leelijk!” riep hij, „Matelotte is het leelijkste wat men droomen kan. Matelotte is een fabelachtig gedrocht. Ik zal u het geheim harer geboorte zeggen: Een gothische Pygmalion, die figuren voor dakgoten van cathedralen maakte, werd op een ochtend op een der leelijkste ervan verliefd. Hij bad de liefde haar te bezielen, en zoo ontstond Matelotte. Kijkt, burgers, zij heeft bloedrood haar, als de minnares van Titiaan, en ze is een goede meid. Ik verzeker u, dat zij goed zal vechten. In ieder goed meisje zit een held. En moeder Hucheloup, o die is een oude dappere. Ziet, welk een baard zij heeft; zij heeft hem van haar man geërfd. Ja, zij is een huzaar en zal ook vechten. Twee zooals zij jagen de geheele voorstad op de vlucht. Kameraden, wij zullen het gouvernement omverwerpen, zoo waar als er vijftien middelzuren zijn tusschen het margarische en mierenzuur; overigens is het mij volkomen onverschillig. Mijne heeren, mijn vader heeft mij immer gehaat, wijl ik de wiskunde niet kon leeren. Ik begrijp niets dan de liefde en de vrijheid. Ik ben Grantaire, de goede jongen. Wijl ik nooit geld heb gehad, heb ik er mij niet aan gewoon gemaakt; zoodat het mij bijgevolg nooit ontbroken heeft. Zoo ik rijk ware geweest, zouden er geen armen meer zijn! Men zou ’t gezien hebben! O, zoo goede harten volle beurzen hadden, hoe goed zou alles gaan. Verbeeld u Jezus Christus zoo rijk als Rothschild! Hoeveel goed zou hij doen! Kus mij, Matelotte! Ge zijt liefderijk en bedeesd; ge hebt koontjes die den zusterkus wachten en lippen die den liefdekus willen.”„Zwijg, vat!” riep Courfeyrac.Grantaire antwoordde:„Ik ben meester in de minnekunst.”Enjolras, die op de barricade stond met het geweer in de hand, richtte zijn schoon, ernstig gezicht op. Enjolras had, zooals men weet, iets van den Spartaan en den Puritein. Hij zou met Leonidas in de Thermopylen gesneuveld zijn, en met Cromwell Drogheda verbrand hebben.„Grantaire!” riep hij, „ga uw roes ergens elders uitslapen. ’t Is hier de plaats der geestvervoering, niet der dronkenschap. Onteer de barricade niet.”Dit toornig woord maakte op Grantaire een zonderlingen indruk.’t Was alsof hem een glas koud water in ’t gezicht was geworpen. Hij scheen plotseling nuchter te zijn geworden. Hij zette zich met de ellebogen op een tafeltje, bij het venster, aanschouwdeEnjolras met onuitsprekelijke zachtheid en zeide:„Laat mij hier slapen.”„Slaap elders!” riep Enjolras.Maar Grantaire steeds zijn doffe, teedere oogen op hem gericht houdende, antwoordde:„Laat mij hier slapen—tot ik sterve.”Enjolras beschouwde hem met verachtenden blik:„Grantaire, ge zijt onbekwaam te gelooven, te denken, te willen, te leven en te sterven.”Grantaire antwoordde met ernstige stem:„Ge zult zien.”Hij stamelde nog eenige onverstaanbare woorden, toen zonk zijn hoofd zwaar op de tafel, en, zooals gewoonlijk het gevolg is in het tweede tijdperk der dronkenschap, waarin Enjolras hem ruw en plotseling gestort had, sliep hij een oogenblik later in.Vierde hoofdstuk.Pogingen van troost op de weduwe Hucheloup.Bahorel, wegens de barricade in verrukking, riep:„Nu ligt de straat bloot, dat staat haar goed!”Terwijl Courfeyrac bezig was met een weinig de herberg af te breken, poogde hij de weduwe herbergierster te troosten.„Beklaagdet ge u niet onlangs, moeder Hucheloup, toen men procesverbaal tegen u opmaakte, wijl Gibelotte uit het venster een bedkleedje had uitgeschud?”„Ja, mijn goede mijnheer Courfeyrac. Ach, goede God, wilt ge mij ook deze tafel op dat leelijke ding zetten? Niet alleen wegens het bedkleedje, maar ook wegens een bloempot, die uit het dakvenster op de straat viel, heeft het gouvernement mij met honderd francs beboet. Is ’t geen schandelijkheid?”„Nu, moeder Hucheloup, wij zullen u wreken.”Moeder Hucheloup scheen niet goed te begrijpen, wat zij bij deze wijze van schadevergoeding winnen zou. Zij was tevreden, op de wijze dier Arabische vrouw, welke van haar man een klap hebbende ontvangen, zich bij haar vader beklaagde, wraak eischte en zeide: „Vader, ge zijt mijn man een beleediging voor zijn beleediging schuldig.” De vader vroeg: „Op welke wang hebt ge den klap ontvangen?”—„Op de linkerwang.” De vader gaf haar een slag op de rechterwang zeggende: „Nu zijt ge voldaan. Ga uw man zeggen, dat hij mijn dochter een klap heeft gegeven, maar dat ik zijn vrouw terug heb geslagen.”De regen had opgehouden. Er was versterking aangekomen. Werklieden hadden onder hun kielen een tonnetje buskruit, een mand met flesschen vitriool, twee of drie flambouwen en een menigte lampions, de overblijfsels van het feest des Konings, gebracht, welk feest onlangs, namelijk den 1stenMei, gevierd was. Men zeide, dat deze amunitie vanwege een kruidenier uit de voorstad St. Antoine, genaamd Pepin, kwam. Men verbrak de eenige lantaarn in de straat Chanvrerie, de daarop volgende lantaarn in de straat St. Dénis en al de lantaarns in de omliggende straten: Mondétour, du Cygne, des Prêcheurs, en der groote en kleine Truanderie.Enjolras, Combeferre en Courfeyrac bestuurden alles. Nu werden twee barricaden tegelijkertijd opgeworpen, die beide tegen het huis Corinthe steunden en een rechthoek vormden; de grootste sloot de straat Chanvrerie, de andere de straat Mondétour aan de zijde van de Zwanestraat. Deze laatste, zeer smalle barricade was slechts uit tonnen en straatsteenen samengesteld. Er waren omstreeks vijftig werklieden; waarbij een dertigtal met geweren gewapend; want onderweg hadden zij al wat een zwaardvegerswinkel bevatte, geleend.Men kan zich niets grilliger en bonter voorstellen dan dezen troep. De een droeg een buis, een sabel en twee ruiterpistolen; een ander was in hemdsmouwen en had een ronden hoed op en een kruithoorn op zijde; een derde was met negen vel grauw papier geharnast en met een zadelmakersels gewapend. Een schreeuwde: „Verdelgen wij allen en sneven wij op de punt onzer bajonnetten!” deze had geen bajonnet. Een ander droeg over zijn jas den koppel en de patroontasch van een nationale garde, op het foudraal van welke patroontasch in roode wol dit opschrift stond: „Openbare orde.” Er waren veel geweren met de nummers der legioenen, weinig hoeden, geen dassen, veel naakte armen, eenige pieken, lieden van allerlei ouderdom,allerlei gezichten; bleeke, kleine jongelingen, bronskleurige kaaiwerkers. Allen haastten zich; en terwijl men elkander hielp, sprak men van de mogelijke kansen; dat men tegen drie uren ’s morgens hulp zou hebben, dat men van een regiment zeker was; dat geheel Parijs in opstand zou komen. Vreeselijke gesprekken, waaronder zich een soort van hartelijke vroolijkheid mengde. Men zou gezegd hebben, dat het broeders waren; maar zij kenden zelfs elkanders namen niet. De groote gevaren hebben dit schoone, dat zij de broederschap van onbekenden in het licht stellen.In de keuken was een vuur ontstoken, en men goot in een vorm kogels van tinnen potten, lepels, vorken en van al het tinwerk, dat in de herberg voorhanden was. Onder dit allesdronk men. De knalhoedjes en kogels lagen op de tafels tusschen de wijnglazen. In de biljartkamer waren vrouw Hucheloup, Matelotte en Gibelotte, ieder op verschillende wijze door den schrik bevangen, de eene versuft, de andere hijgend, de derde levendig, bezig oud linnen te scheuren en pluksel te maken, hierbij geholpen door drie opstandelingen, harige, gebaarde snaken, die met naaistershanden het linnen plozen en de vrouwen deden beven.De man met de rijzige gestalte, dien Courfeyrac, Combeferre en Enjolras hadden opgemerkt, juist toen hij zich aan den hoek der Billettes bij den hoop voegde, werkte aan de kleine barricade en maakte er zich nuttig. Gavroche werkte aan de groote. De knaap, die Courfeyrac in diens woning gewacht en naar mijnheer Marius gevraagd had, was omstreeks het oogenblik verdwenen, toen men den omnibus omver had geworpen.Gavroche, die geheel opgewekt en verheugd was, liep heen en weder, naar boven, naar beneden, juichte en zong. Hij scheen er te zijn om allen aan te moedigen. Had hij een prikkel? ja, gewis, zijn blijdschap. Men zag, men hoorde Gavroche immer. Hij vervulde de lucht en was overal tegelijk. Stilstand was voor hem onmogelijk. De groote barricade voelde hem op haar rug. Hij plaagde de gapers, spoorde de luiaards aan, wekte de vermoeiden op, maakte de denkers levendig, vervroolijkte dezen, bracht genen tot adem, anderen in toorn, allen in beweging; hier spotte hij met een student, daar tergde hij een werkman; vloog, stond stil, ijlde door het gewoel en den arbeid, sprong van het een op het ander, floot, gonsde en plaagde allen; hij was de vlieg van de revolutionnaire koets.De eeuwigdurende beweging was in zijn kleine armen en het eeuwigdurend geschreeuw in zijn kleine longen.„Moedig! nog meer keien! nog meer tonnen! nog meer voorwerpen! waar zijn ze? Hier met een mand gruis om deze opening te dichten. Ze is klein, uw barricade. Ze moet hooger zijn. Legt en werpt er alles op, steekt er alles in. Breekt het huis af. Ha! zie hier een glazen deur!”Dit deed de werklieden uitroepen:„Een glazen deur! wat zullen wij met een glazen deur uitvoeren, knaap?”„Een glazen deur is uitmuntend voor een barricade. Het belet wel niet dat men ze aanvalt, maar hindert om ze te nemen. Zijt ge dan nooit over een muur, waarop glasscherven lagen, geklauterd, om appels te kapen. Een glazen deur snijdt de likdoorns der nationale garde af, wanneer zij de barricade wil beklimmen. Verduiveld! het glas is verraderlijk. Uw verbeelding, kameraads! is niet zeer sterk; ge begrijpt niets.”Overigens was hij verwoed op zijn pistool zonder haan. Hij ging van den een tot den ander en eischte een geweer: „Ik wil een geweer!” riep hij, „waarom geeft men mij geen geweer?”„Gij een geweer!” zei Combeferre.„Waarom niet?” hernam Gavroche; „ik had er een in 1830, toen men met Karel X plukhaarde!”Enjolras haalde de schouders op en zeide:„Wanneer de mannen er allen hebben, zal men ze aan de kinderen geven.”Gavroche wendde zich fier om en antwoordde:„Zoo ge vóór mij sneuvelt, neem ik het uwe.”„Straatjongen!” zei Enjolras.„Melkmuil!” zei Gavroche.Een pronker, die, naar hier verdwaald, aan het einde der straat slenterde, gaf een afleiding.Gavroche riep hem toe:„Voeg u bij ons, jongmensch. Nu! wilt ge dan niets voor het oude vaderland doen?”De pronker maakte zich schielijk uit de voeten.Vijfde hoofdstuk.De toebereidselen.De dagbladen van dien tijd, welke zeiden, dat de barricade der straat Chanvrerie, „dit schier oninneembare gewrocht,” zooals zij ’t noemden, tot aan de eerste verdieping van een huis reikte, hebben zich vergist. Zij was werkelijk niet hooger dan zes of zeven voet. Zij was zoodanig opgeworpen, dat de strijders of er achter verdwijnen, of de versperring beheerschen konden, en zelfs er den top van bestijgen, langs vier rijen straatsteenen, die van binnen als een trap opeen waren gestapeld. Van buiten had het front der barricade, welke, uit stapels straatsteenen en tonnen samengesteld, door balken en planken verbonden was, die in de wielen der kar van Anceau en den omvergeworpen omnibus waren gestoken, een steil, ontoegankelijk voorkomen.Een opening, genoegzaam om één persoon door te laten, was tusschen den muur der huizen en het einde der barricade gelaten, waardoor men er kon in- en uitgaan. De boom van den omnibus was met touwen overeind gebonden, en een roode vlag, daaraan vastgehecht, wapperde boven de barricade.De kleine barricade Mondétour, die achter de herberg wasverborgen, viel niet in ’t gezicht. Deze beide vereenigde barricaden vormden een wezenlijke redoute. Enjolras en Courfeyrac hadden het onnoodig geoordeeld het ander gedeelte der straat Mondétour te barricadeeren, dat in de straat des Prêcheurs op de Halles uitloopt, vermoedelijk om zoo mogelijk een gemeenschap met buiten te behouden, en weinig beducht van in de gevaarlijke en moeielijke steeg des Prêcheurs aangevallen te worden.Uitgezonderd dezen opengebleven uitgang, benevens de enge snijding in de straat Chanvrerie, vertoonde het inwendige der barricade, waarin de herberg uitliep, een aan alle zijden gesloten onregelmatig vierkant. Tusschen de groote versperring en de hooge huizen, die den achtergrond der straat vormden, was een ruimte van omstreeks twintig schreden, zoodat de barricade gezegd kon worden tegen deze huizen te leunen, die alle bewoond, doch van onder tot boven gesloten waren.Dit geheele werk werd zonder eenige belemmering in minder dan een uur voltooid, en zonder dat deze handvol stoutmoedige mannen een berenmuts of bajonnet zagen te voorschijn komen. De weinige burgers, welke zich op dit tijdstip van het oproer nog in de straat St. Denis waagden, sloegen een blik in de straat Chanvrerie, bespeurden de barricade en versnelden hun schreden.Toen de twee barricaden voltooid waren en de vlag er van woei, droeg men een tafel uit de herberg, en Courfeyrac klom op die tafel. Enjolras bracht het vierkante koffertje en Courfeyrac opende het. Dat koffertje was vol patronen. Toen men de patronen zag, doorliep een rilling zelfs de moedigsten, en er ontstond een oogenblik stilte.Glimlachend deelde Courfeyrac ze uit.Ieder ontving dertig patronen. Velen hadden buskruit en maakten er nog meer patronen van, met de kogels, die men goot. Het vaatje buskruit stond ter zijde op een andere tafel bij de deur, en men hield dit in voorraad.De alarmtrom, die door geheel Parijs werd geslagen, hield niet op, doch eindelijk werd dit voor hen een eentonig geluid, waarop zij geen acht meer sloegen. Nu eens verwijderde het zich, dan kwam het weer nader, met sombere afwisseling van toon.Men laadde de karabijnen en geweren zonder overijling en met ernstige plechtigheid. Enjolras plaatste drie schildwachten buiten de barricade, een in de straat Chanvrerie, de tweede in de Predikerstraat, de derde aan den hoek der kleine Truanderie.Toen nu de barricades gereed, de posten aangewezen, degeweren geladen, de schildwachten uitgezet waren, wachtten zij gewapend, stoutmoedig, gerust, alleen in deze vreeselijke straten, waar niemand meer kwam, omgeven door deze doodsche, als uitgestorven huizen, waarin geen menschelijk leven vernomen werd, gehuld in de toenemende avondschaduwen, te midden van deze duisternis en stilte, waarin men iets onheilspellends en schrikbarends voelde naderen.Zesde hoofdstuk.In afwachting.Wat deden zij in deze uren van afwachting?Wij moeten het zeggen, wijl het tot de geschiedenis behoort.Terwijl de mannen patronen en de vrouwen pluksel maakten, terwijl een groote ketel vol gesmolten tin en lood, bestemd om er kogels van te gieten, op een gloeiend komfoor rookte, terwijl de schildwachten met het geweer in den arm op de barricade stonden, terwijl Enjolras, dien niets kon afleiden, het oog op de schildwachten hield, gingen Combeferre, Courfeyrac, Jean Prouvaire, Feuilly, Bossuet, Joly, Bahorel en eenige anderen tot elkander en vereenigden zich, als in de zorgelooste dagen van hun studententijd, en in den hoek van deze in een kazemat veranderde herberg, op een paar schreden van de redoute, welke zij hadden opgericht, terwijl hun geladen geweren tegen den rug van hun stoel stonden, begonnen deze zoo schoone jongelingen, zoo nabij hun laatsten oogenblik misschien, liefdesgedichten te reciteeren, als deze:Vous rappelez-vous notre douce vieLorsque nous étions si jeunes tous deux,Et que nous n’avions au cœur d’autre envieQue d’être bien mis et d’être amoureux!Lorsqu’en ajoutant votre âge à mon âge,Nous ne comptions pas à deux quarante ans,Et que, dans notre humble et petit ménage,Tout, même l’hiver, nous était printemps!Beaux jours! Manuel était fier et sage,Paris s’asseyait à de saints banquets,Foy lançait la foudre, et votre corsageAvait une épingle où je me piquais.Tout vous contemplait. Avocat sans causes.Quand je vous menais au Prado dîner,Vous étiez jolie au point que les rosesMe faisaient l’effet de se retourner.Je les entendais dire: est-elle belle!Comme elle sent bon! quels cheveux à flotsSous son mantelet elle cache une aile;Son bonnet charmant est à peine éclos.J’errais avec toi, pressant ton bras souple.Les passants croyaient que l’amour charméAvait marié, dans notre heureux couple.Le doux mois d’avril au beau mois de mai.Nous vivions cachés, contents, porte close,Dévorant l’amour, bon fruit défendu;Ma bouche n’avait pas dit une choseQue déjà ton cœur avait répondu.La Sorbonne était l’endroit bucoliqueOù je t’adorais du soir au matin.C’est ainsi qu’une âme amoureuse appliqueLa carte du Tendre au pays Latin.O place Maubert! O place Dauphine!Quand, dans le taudis frais et printanier,Tu tirais ton bas sur ta jambe fine,Je voyais un astre au fond du grenier.J’ai fort lu Platon, mais rien ne m’en resteMieux que Malebranche et que LamennaisTu me démontrais la bonté célesteAvec une fleur que tu me donnais.Je t’obéissais, tu m’étais soumise.O grenier doré! te lacer! te voirAller et venir dès l’aube en chemise,Mirant ton front jeune à ton vieux miroir!Et qui donc pourrait perdre la mémoireDe ces temps d’aurore et de firmament,De rubans, de fleurs, de gaze et de moire,Où l’amour bégaie un argot charmant!Nos jardins étaient un pot de tulipe;Tu masquais la vitre avec un jupon;Je prenais le bol de terre de pipe,Et je te donnais la tasse en japon.Et ces grands malheurs qui nous faisaient rireTon manchon brûlé, ton boa perdu!Et ce cher portrait du divinShakespeareQu’un soir pour souper nous avons vendu.J’étais mendiant, et toi charitable.Je baisais au vol tes bras frais et ronds.Dante in-folio nous servait de tablePour manger gaîment un cent de marrons.La première fois qu’en mon joyeux bouge,Je pris un baiser à ta lèvre en feu,Quand tu t’en alias décoiffée et rouge,Je restai tout pâle et je crus en Dieu!Te rappelles-tu nos bonheurs sans nombre,Et tous ces fichus changés en chiffons!Oh! que de soupirs, de nos cœurs pleins d’ombre,Se sont envolés dans les cieux profonds!1Het uur, de plaats, deze herinneringen der jeugd, eenige sterren die aan den hemel begonnen te fonkelen, de doodsche stilte op de eenzame straten, de nabijheid van het onvermijdelijke avontuur, dat zich voorbereidde, dit alles gaf een opwekkende bekoorlijkheid aan deze halfluid in de avondschemering gefluisterde verzen door Jean Prouvaire, die, zooals gezegd is, een teeder dichter was.Men had intusschen in de kleine barricade een lampion ontstoken, en in de groote een dier dikke wasflambouwen, zooals men ze op vastenavond voor de rijtuigen ontmoet, welke metgemaskerden beladen naar de Courtille gaan. Men weet, dat deze flambouwen uit de voorstad St. Antoine kwamen.Deze toorts stond in een soort van kooi, van straatsteenen gemaakt, die aan drie zijden gesloten was, om ze tegen den wind te beschutten, en ze was zoodanig geplaatst, dat al haar licht op de vlag viel, terwijl de straat en de barricade in de duisternis bleven, zoodat men niets zag dan de roode vlag, die als door een groote dievenlantaarn verlicht scheen.Dat licht gaf aan de roode vlag een onbeschrijfelijk vreeselijken purpergloed.1Herinnert ge u ons bekoorlijk leven, toen wij, beiden nog jong, niets anders begeerden dan fraai gekleed te zijn en te beminnen. Toen wij geen veertig jaren telden wanneer wij ons beider leeftijd samenvoegden; terwijl in onze kleine, stille huishouding alles, zelfs de winter, lente voor ons was.Schoone dagen! Manuel was fier en wijs; Parijs vierde heilige feestmalen, Foy schoot bliksems, en aan uw keurs was een speld, waaraan ik mij prikte.Allen aanschouwden u. Ik was een advocaat zonder zaken, toen ik u naar het Prado ten eten voerde. Gij waart zoo schoon, dat het mij scheen, alsof de rozen zich omkeerden om u te zien.Ik hoorde ze zeggen: hoe schoon is zij! Welk een liefelijke geur! Welk golvend haar! Zij verbergt onder haar mantilje een vleugel; haar bekoorlijk mutsje is nauwelijks ontsloten.Ik doolde met u, en drukte uw malschen arm. De wandelaars geloofden, dat de verrukte liefde in ons gelukkig paar de zachte maand April met de schoone Meimaand had gehuwd.Wij leefden verscholen, tevreden, met gesloten deur en smaakten de liefde, de heerlijke verbodene vrucht. Mijn mond zeide niets of uw hart had het reeds beantwoord.De Sorbonne was het landelijke oord, waar ik u van ’s morgens tot ’s avonds aanbad. Alzoo past een minnend hart de kaart van het teedere op de latijnsche wijk toe.O plein Maubert! O plein Dauphine! Wanneer ge in het frissche lentekamertje de kous aan uw fijn been deedt, zag ik een ster op den bodem.Ik heb Plato gelezen, maar niets er van onthouden. Gij beweest mij beter dan Malebranche en Lamennais de goedheid des hemels door een bloem, welke gij mij gaaft. Ik gehoorzaamde u, ge waart mij onderworpen. O lief vlieringkamertje! Uw corset te rijgen, u ’s morgens vroeg in uw hemd te zien heen en wedergaan, uw jeugdig hoofd in uw ouden spiegel weerkaatsend!Wie zou dien tijd van morgenrood, linten, bloemen, gaas en moiré kunnen vergeten, toen de liefde haar bekoorlijke, geheimzinnige taal fluisterde!Onze tuin was een tulpenpot; uw onderrok diende tot gordijn voor het venster, ik nam de aarden kom en gaf u den japanschen kop.En de groote rampen, waarom wij lachten! Uw mouw brandde, ge verloort uw boa! En wij verkochten het fraai portret vanShakespeare, om er ’s avonds voor te kunnen eten. Ik was een bedelaar en gij waart milddadig. In de vlucht kuste ik uw schoone, ronde armen. Dante in-folio diende ons tot tafel, om er kastanjes aan te eten.Toen ik in mijn vroolijk verblijf voor het eerst uw gloeiende lippen kuste en gij met verward haar en blozend heengingt, bleef ik verbleekt staan, en geloofde aan God.Herinnert ge u ons onmetelijk geluk en al uw gehavende halsdoekjes. O, hoeveel zuchten zijn uit onze volle harten ten hemel gestegen.Zevende hoofdstuk.De man, dien men in de Billettes-straat had ontmoet.De nacht was nu gedaald, maar niets kwam. Men hoorde slechts verwarde geluiden, en nu en dan eenig geweergeknetter, dat echter niet aanhield en op verren afstand was.Dit lang toeven was een bewijs dat het gouvernement den tijd gebruikte om zijn krachten te verzamelen. Deze vijftig mannen wachtten er zestig-duizend af.Enjolras was door dat ongeduld bevangen, ’t welk sterke zielen aangrijpt voor den aanvang van gewichtige gebeurtenissen. Hij begaf zich tot Gavroche, die bezig was in het benedenvertrek patronen te maken, bij het flauwe licht van twee kaarsen, die hij voorzichtigheidshalve op de toonbank had gezet, dewijl het buskruit op de tafels lag. De twee kaarsen wierpen niet den minsten schijn naar buiten. Bovendien hadden de opstandelingen gezorgd geen licht op de bovenverdiepingen te ontsteken.Gavroche had op dit oogenblik zijn gedachten op iets anders dan wel op zijn patronen gevestigd.De man van de straat des Billettes was binnengekomen en had zich aan het minst verlichte tafeltje geplaatst. Er was hem een munitie-geweer van groot model uitgereikt, dat hij tusschen de knieën hield. Gavroche, die tot hiertoe aan honderd „aangename” dingen had gedacht, had den man niet eens gadegeslagen.Toen hij binnenkwam, volgde Gavroche hem werktuiglijk met de oogen en bewonderde zijn geweer; toen hij was gaan zitten, sprong de straatjongen eensklaps overeind. Zij, die tot dat oogenblik den man hadden bespied, zouden ontdekt hebben, dat hij met bijzondere opmerkzaamheid alles in de barricade en in den troep muitelingen had opgenomen; sedert hij echter ’t vertrek was binnengetreden, had hij zich aan een soort van stille overpeinzing overgegeven en scheen niets te zien van ’t geen gebeurde. De straatjongen naderde dien mijmerenden persoon en draaide op de teenen om hem heen, evenals men om iemand gaat, dien men vreest te wekken. Tegelijkertijd vertoonden zich op zijn kinderlijk gelaat, dat zoo onbeschaamd en zoo ernstig tevens, zoo lichtzinnig en zoo diep, zoo vroolijk en zoo treurig was, achtereenvolgens al de trekken, die uitdrukken: „Haha!—niet mogelijk!—ik ben blind!—ik droom!—zou hij het zijn?—neen, hij is ’t niet!—maar toch!—maar neen!” enz. enz. Gavroche wipte op zijn teenen, balde zijn handen in zijn zakken, bewoog den hals als een vogel, en stak de onderlip vooruit. Hij was verbaasd, onzeker, twijfelend, overtuigd, begoocheld. Hij had het voorkomen van den chef der gesnedenen op de slavenmarkt, die onder een tal logge vrouwen een Venus ontdekt, of van een kunstkenner, die onder een hoop kladwerk een Raphaël vindt. Alles was in hem werkzaam, het instinct, dat opspoort, en het verstand, dat verbindt. Het was duidelijk, dat Gavroche iets op zijn hart had.’t Was te midden dezer bezigheid, dat Enjolras hem naderde.„Gij zijt klein,” zei Enjolras. „Men zal u niet zien. Ga uit de barricade, sluip langs de huizen: neem de straten een weinig op en kom mij zeggen wat er geschiedt.”Gavroche hief zich op de teenen.„Ha! de kleinen zijn dan toch tot iets goed! ’t Is zeer gelukkig. Ik ga! Vertrouw intusschen de kleinen en wantrouw de grooten....”Hij richtte het hoofd op en voegde er op gesmoorden toon bij, terwijl hij op den man derBillettes-straatwees:„Ziet ge dien groote?”„Nu?”„’t Is een stille verklikker.”„Zijt ge er zeker van?”„Nog geen veertien dagen geleden, trok hij mij bij het oor van de kornis der Koningsbrug, waar ik een luchtje schepte.”Enjolras verwijderde zich haastig van den straatjongen en fluisterde zeer zacht een dichtbij staanden werkman van de Wijnhaven eenige woorden toe. De werkman verliet het vertrek, en kwam zeer spoedig weder binnen, vergezeld van drie anderen. De vier mannen, sjouwers met breede schouders, plaatsten zich, zonder iets te doen dat de aandacht van den man der Billettes-straat kon trekken, achter de tafel waaraan hij zat. Zij waren blijkbaar gereed zich op hem te werpen.Toen naderde Enjolras den man en vroeg hem:„Wie zijt gij?”Bij deze plotselinge vraag, richtte de man zich verschrikt op. Hij boorde zijn blik tot in het diepst van Enjolras’ eerlijk oog en scheen er zijn gedachte in uit te vorschen. Met een glimlach, die de verachtelijkste, krachtigste en stoutmoedigste uitdrukking der wereld had, antwoordde hij met trotschen ernst:„Ik zie wat het is... Nu, ja!”„Gij zijt een spion?”„Ik ben agent van het gezag.”„Hoe heet gij?”„Javert.”Enjolras gaf dezen vier mannen een teeken. In een oogwenk, vóór dat Javert den tijd had zich om te keeren, werd hij bij den kraag gevat, op den grond geworpen, gekneveld en onderzocht.Men vond bij hem een klein rond kaartje, tusschen twee glazen gevat, waarop aan de eene zijde het wapen van Frankrijk met dit opschrift: „Toezicht en waakzaamheid” (surveillance et vigilance) en aan de andere zijde deze woorden: „Javert, inspecteur van politie, oud twee-en-vijftig jaar;” met de handteekening van den toenmaligen prefect van politie Gisquet.Bovendien had hij zijn horloge en zijn beurs, welke eenige goudstukken bevatte. Men liet hem horloge en beurs. In hethorlogezakje voelde men en nam er een briefje in een omslag uit, dat Enjolras opende en waarop hij deze regels las, die eigenhandig door den prefect van politie geschreven waren:„De inspecteur van politie Javert zal, zoodra hij zijn staatkundigen last vervuld heeft, zich door een bijzonder toezicht overtuigen of het waar is, dat kwaadwilligen op den rechteroever der Seine bij de Jenabrug iets uitvoeren.”Na het onderzoek liet men Javert weder opstaan, bond hem met de armen op den rug in het midden van het benedenvertrek aan een kolom, die vroeger haar naam aan de herberg had gegeven.Gavroche, die het gansche tooneel bijgewoond en met stillen hoofdknik alles goedgekeurd had, naderde Javert en zeide hem:„Zoo heeft de muis de kat gegrepen.”Dit alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat het gedaan was eer men er buiten de herberg iets van gemerkt had. Javert had geen kreet gelaten. Toen men Javert aan de kolom zag gebonden, kwamen Courfeyrac, Bossuet, Joly, Combeferre en de mannen, die zich tusschen de barricaden bevonden, toeloopen.Javert, die zoodanig met touwen aan den paal was gebonden, dat hij zich niet verroeren kon, richtte het hoofd op, met de deemoedige gerustheid van iemand, die nooit gelogen heeft.„’t Is een spion,” zei Enjolras.En zich tot Javert wendende:„Gij zult doodgeschoten worden, twee minuten voor de barricade ingenomen wordt.”Javert antwoordde op zijn meest barschen toon:„Waarom niet dadelijk?”„Wij moeten zuinig zijn met het kruit.”„Maak er dan met een mes een einde aan.”„Spion,” zei de schoone Enjolras, „wij zijn rechters en geen moordenaars.”Toen riep hij Gavroche...„Gij, ga aan uw werk! Doe wat ik u gezegd heb.”„Ik ga,” riep Gavroche.En op het punt van heen te gaan, zeide hij:„Apropos, geef mij zijn geweer! Ik laat u den muzikant, maar geef mij de klarinet.”De straatjongen sloeg als militair aan en ijlde vroolijk door de snijding der groote barricade.Achtste hoofdstuk.Verscheidene vraagteekens betreffende een zekeren le Cabuc, die misschien niet le Cabuc heette.De treurige schildering, welke wij ondernomen hebben, zou niet volledig zijn en den lezer niet in de juiste en ware omtrekken deze grootsche oogenblikken van maatschappelijk zieltogen en revolutionnaire worsteling vertoonen, waar stuiptrekking aan kracht is gepaard, zoo wij in deze schets een voorval oversloegen, vol epische afgrijselijkheid en woestheid, dat schier onmiddellijk na Gavroches vertrek plaats had.Zooalsmenweet vormen de samenscholingen een soort van sneeuwbal, die in haar voortrollen hoopen onrustige mannen medesleept. Deze vragen elkander niet van waar zij komen. Onder de voorbijgangers, die zich gevoegd hadden bij den troep welken Enjolras, Combeferre en Courfeyrac aanvoerden, was iemand in ’t buis van een sjouwer, dat aan de ellebogen versleten was, die allerlei gebaren maakte, vloekte en het voorkomen van een woesten dronkaard had. Deze man, Le Cabuc genoemd, of bijgenaamd, overigens geheel onbekend aan hen die beweerden hem te kennen, zeer dronken of veinzende het te zijn, had zich met anderen aan een tafel geplaatst, welke zij buiten de herberg hadden gehaald. Terwijl deze Cabuc de bij hem zittenden tot drinken aanspoorde, scheen hij nauwkeurig het groote huis achter de barricade te beschouwen, welks vijf verdiepingen de geheele straat tegenover de straat Saint Denis bestreken. Eensklaps riep hij:„Luistert, kameraads, uit dat huis moeten wij schieten! Zoo wij aan deze vensters zijn, zal geen duivel zich in de straat wagen!”„Ja, maar het huis is gesloten,” zei een der drinkers.„Laat ons aankloppen.”„Men zal niet openen.”„Breken wij de deur open.”Le Cabuc liep naar de deur, die van een zwaren klopper was voorzien en klopte. De deur ging niet open. Hij klopt nogmaals. Niemand antwoordt. Een derde klop. Dezelfde stilte.„Is hier iemand?” roept Le Cabuc.Niets verroerde zich.Toen greep hij een geweer en begon met den kolf tegen de deur te stooten. ’t Was een oude, lage, nauwe, sterke,eikenhouten gangdeur, die van binnen met ijzer was beslagen, een ware vestingpoort. De kolfslagen deden het huis dreunen, maar schokten de deur niet.’t Scheen echter dat de bewoners ongerust werden, want eindelijk zag men een klein vierkant venster op de derde verdieping verlicht en opengaan, en aan dat venster een brandende kaars en het ontsteld gezicht van een man met grijs haar verschijnen, zijnde de portier.De man, die tegen de deur klopte, hield op.„Mijnheeren,” vroeg de portier, „wat begeert gij?”„Open,” zei Le Cabuc.„Dat kan niet, mijnheeren.”„Open, open!”„Onmogelijk, mijnheeren!”Le Cabuc nam zijn geweer en legde op den portier aan, maar wijl hij beneden en ’t zeer donker was, zag de portier hem niet.„Wilt ge openen, ja of neen?”„Neen, mijnheeren!”„Ge zegt neen?”„Ik zeg neen, goede....”De portier kon niets meer zeggen. Het geweer was afgeschoten; de kogel was onder de kin ingegaan en in den nek uitgekomen, na den halsader doorsneden te hebben. Zonder een kreet te slaken zonk de grijsaard ineen. De kaars viel en ging uit, en toen zag men niets meer dan een bewegingloos hoofd op den rand van het venster en een weinig lichten rook, die naar het dak opsteeg.„Zoo!” zei Le Cabuc, den kolf van zijn geweer weder op de straatsteenen latende vallen.Hij had dit nauwelijks gezegd, toen hij een hand voelde, die zwaar als de klauw eens arends op zijn schouder viel, en een stem hoorde, die zeide:„Kniel.”De moordenaar wendde zich om en zag het bleeke, koele gelaat van Enjolras. Deze hield een pistool in de hand.Op het geweerschot was hij toegeschoten.Hij had met de linkerhand den kraag, den kiel, het hemd en den draagband van Le Cabuc gegrepen.„Kniel!” herhaalde hij.En met een onweerstaanbare beweging boog de zwakke twintigjarige jongeling als een riet den forschen vierkanten werkman, en deed hem in het slijk knielen. Le Cabuc poogde zich te verzetten, maar ’t was, als ware hij door een bovenmenschelijke hand aangegrepen.Bleek, met blooten hals, verward haar, had Enjolras op dit oogenblik, met zijn vrouwelijk gelaat, iets van de Themis der Ouden. Zijn opgezette neusvleugels, zijn nedergeslagen oogen gaven aan zijn streng grieksch gelaat die vertoornde en verheven uitdrukking, welke, volgens de zienswijze der oude wereld, aan de gerechtigheid betaamt.De geheele barricade was toegesneld, en allen hadden zich op een afstand in een kring geschaard, beseffende dat ’t onmogelijk was, een woord te zeggen bij ’t geen zij zien zouden.Le Cabuc, verwonnen en geen poging tot verzet meer beproevende, beefde over al zijn leden. Enjolras liet hem los en zag op zijn horloge.„Keer in tot u zelven,” zeide hij. „Bid of denk. Gij hebt nog een minuut.”„Genade!” stamelde de moordenaar, toen boog hij het hoofd en mompelde eenige onverstaanbare vloeken.Enjolras wendde den blik niet van zijn horloge; hij liet de minuut voorbijgaan, en stak toen het horloge weder in zijn zak. Daarop nam hij Le Cabuc, die jammerend op de knieën gezonken was, bij de haren en drukte hem den loop van zijn pistool tegen het oor. Velen dezer onverschrokken mannen, die zoo gerust tot de vreeselijkste onderneming waren toegetreden, wendden het hoofd om.Men hoorde het schot; de moordenaar viel met het hoofd voorover op de straat. Enjolras richtte het hoofd op, en van de gerechtigheid zijner daad overtuigd, sloeg hij een strengen blik om zich.Toen stiet hij het lijk met den voet en zeide:„Werpt dat buiten.”Drie mannen hieven het lichaam van den ellendeling op, dat nog de laatste stuiptrekkingen van het scheidend levenvertoonde, en wierpen het over de kleine barricade in de straat Mondétour.Enjolras stond in gedachten verdiept. Wie weet welk een grootsche duisternis zich langzaam over zijn vreeselijke rust spreidde. Eensklaps verhief hij de stem. Allen zwegen.„Burgers,” zei Enjolras, „wat die man heeft gedaan, is vreeselijk; en wat ik heb gedaan, is afschuwelijk. Hij heeft gemoord, en daarom heb ik hem gedood. Ik moest het doen, want de opstand moet zijn krijgstucht hebben. Hier is moord een nog grooter misdaad dan elders; de revolutie richt haar blik op ons, wij zijn de priesters der republiek, wij zijn de offers van den plicht en onze strijd mag door geen misdaad bezoedeld worden. Ik heb dus dezen man gevonnist en ter dood veroordeeld. Wat mij aangaat, ik was genoodzaakt te doen watik gedaan heb, hoezeer ik het verafschuwde; ik heb mijzelven dus ook gericht en gij zult aanstonds zien waartoe ik mij heb veroordeeld.” Allen, die hem hoorden, beefden.„Wij zullen uw lot deelen,” riep Combeferre.„Goed,” hernam Enjolras. „Nog één woord. Door dezen man te dooden, gehoorzaamde ik aan de noodzakelijkheid; maar de noodzakelijkheid is een monster der oude wereld; de noodzakelijkheid heet Noodlot. De wet van den vooruitgang nu, is dat de monsters voor de Engelen verdwijnen, en het Noodlot voor de Broederschap wijke. ’t Is een slecht oogenblik om het woord liefde uit te spreken. Om ’t even, ik noem en verheerlijk het. Liefde, ge zijt de toekomst. Dood, ik bedien mij van u, maar haat u. Burgers, in de toekomst zullen noch donderslagen, noch wreede onwetendheid, noch bloedige wedervergelding zijn. Wanneer er geen Satan meer is, zal er geen Michaël meer zijn. In de toekomst zal niemand een ander meer dooden, de aarde zal gelukkig zijn, het menschelijk geslacht zal beminnen. De dag zal komen, burgers, dat alles eensgezindheid, harmonie, vreugd en leven zal zijn, hij zal komen, en om hem te doen komen, willen wij sterven.”Enjolras zweeg, zijn teedere lippen sloten zich; eenigen tijd bleef hij bewegingloos als marmer op de plek staan, waar hij bloed had vergoten. Zijn strak oog maakte, dat men slechts fluisterend om hem sprak.Zwijgend drukten Jean Prouvaire en Combeferre elkander de hand en dicht bij elkander in den hoek der barricade staande, aanschouwden zij met bewondering, waaraan zich medelijden paarde, den ernstigen jongeling, die beul en priester, en even als het kristal, licht maar tevens rots was.Laat ons hier terstond zeggen, dat later, na het gevecht, toen de lijken naar de Morgue gebracht en onderzocht werden, bij Le Cabuc een kaart van politieagent werd gevonden. De schrijver van dit boek heeft in 1848 het bijzonder rapport te dezer zake aan den prefect van politie van 1832 in handen gehad.Laat er ons bijvoegen, dat, zoo men de vreemde, maar waarschijnlijk gegronde geruchten gelooven mag, Le Cabuc Claquesous was. Zeker is het, dat na den dood van Le Cabuc nimmer meer van Claquesous gehoord werd. Claquesous heeft geen spoor van zijn verdwijning achtergelaten; het schijnt, dat hij tot het onzichtbare is teruggekeerd. Zijn leven was duisternis, zijn einde nacht.Geheel de troep opstandelingen was nog onder den indruk van dit zoo spoedig gevoerd en zoo haastig geëindigd proces,toen Courfeyrac in de barricade den kleinen jongen wederzag, die hem dien morgen naar Marius had gevraagd.Deze jongen, met dit stoutmoedig, onbezorgd voorkomen, had zich bij het vallen van den avond weder bij de opstandelingen gevoegd.

Boek XII.Corinthe.Eerste hoofdstuk.Geschiedenis van Corinthe sinds zijn stichting.De Parijzenaars, die thans, van den kant des Halles de straat Rambuteau ingaan, zien rechts, tegenover de straat Mondétour, een mandemakerswinkel, die als uithangbord een mand heeft in den vorm van Keizer Napoleon den Groote, met dit opschrift:Napoleon geheel van teen gemaakt.Zij vermoeden niet, welke vreeselijke tooneelen op deze plek, nauwelijks dertig jaar geleden, zijn voorgevallen.Hier waren de straat de la Chanvrerie, en de vermaarde herberg Corinthe.Men herinnere zich, wat aangaande de te dezer plaatse opgerichte barricade is gezegd, die trouwens door de barricade van Saint-Merry in de schaduw werd gesteld. Op deze beruchte barricade der straat de la Chanvrerie, die thans in diepe duisternis is gedompeld, willen wij een weinig licht werpen.Men vergunne ons, tot juister begrip van ’t verhaal, hetzelfde eenvoudig middel aan te wenden, dat wij ten aanzien van Waterloo hebben gebezigd.Wie zich op vrij nauwkeurige wijze het blok huizen wil voorstellen, ’t welk in dien tijd bij de punt van St. Eustachius, aan den noordoostelijken hoek des Halles van Parijs was gelegen, waar thans de straat Rambuteau uitkomt, behoeft zich slechts een N te verbeelden, welker top de straat St. Denis en basisdesHalles raakt, en wier rechtstaande beenen de straten de Grande Truanderie en de la Chanvrerie, en dwarsstreep de straat der Petite-Truanderie zijn. De oude straat Mondétour doorsneed deze drie beenen in allerlei bochten; zoodat de doolhof dezer vier straten zeven huizeneilandjes vormde, die zonderling gebouwd, van verschillende grootte en als bij toeval daar geplaatst, nauwelijks door enge stegen gescheiden waren.De huizen waren zoo bouwvallig, dat ze gedeeltelijk gestut waren door balken, die van het eene naar het andere huis liepen. De straat was eng en de goot breed; men ging er steeds op vochtige steenen langs kelderachtige winkels, langs groote vuilnishoopen, en gangen met zware, eeuwenoude hekken. De straat Rambuteau heeft dit alles weggevaagd.Kwam men uit de straat St. Denis in de straat de la Chanvrerie, dan zag men haar allengs enger worden, als ware men in een langen trechter. Aan het einde der straat zag men den doorgang aan de zijde des Halles versperd door een rij hooge huizen, en men zou gemeend hebben in een slop te zijn, zoo men niet rechts en links twee donkere gleuven gezien had, door welke men verder kon gaan. ’t Was de straat Mondétour, die zich aan de eene zijde met de Predikerstraat, aan de andere met de Zwanenstraat en de kleine Truanderie vereenigde. Aan het einde van dit soort van slop, aan den hoek der rechter insnijding, zag men een minder hoog huis dan de overige, dat een soort van voorgebergte in de straat vormde.In dat huis van slechts twee verdiepingen bestond sedert driehonderd jaren een vermaarde, veel bezochte herberg. In deze herberg heerschte immer een luidruchtige vroolijkheid en wel op dezelfde plek, welke de oude Theophilus in deze twee verzen aanduidt:Là branle le squelette horribleD’un pauvre amant qui se pendit1.De stand was goed; de herberg ging van vader op zoon over.In de vorige eeuw had de verdienstelijke Natoire, een der phantastische schilders, die door de tegenwoordige stijve school veracht zijn, zich in deze herberg vaak bedronken en uit dankbaarheid een tros krenten (druiven van Corinthe) op ’t venster geschilderd. Uit blijdschap had de herbergier zijn uithangbord veranderd, en boven den druiventros in vergulde letters doen zetten: „In de druif van Corinthe.” Vandaar de naamCorinthe.Een benedenvertrek met buffet, een kamer op de eerste verdieping met een biljart, waarheen een wenteltrap leidde, wijn op de tafels, berookte muren, kaarslicht op klaarlichten dag, zóó was de herberg. Een trap met valluik in het benedenvertrek voerde naar den kelder. Op de tweede verdieping huisde de familie Hucheloup. De trap, waarlangs men naar deze verdiepingging, was veeleer een ladder dan een trap, die een blinde deur had in de groote kamer op de eerste verdieping. Onder het dak waren twee zolderkamertjes voor de dienstmeiden. Het benedenhuis bevatte de keuken en de gelagkamer.De oude Hucheloup was misschien voor chemist in de wieg gelegd, maar zeker is ’t, dat hij kok werd; men dronk niet alleen in zijn herberg, men at er ook. Hucheloup had iets keurigs uitgevonden, ’t geen men slechts bij hem at; ’t waren gelardeerde karpers, welke hij karpers in het vet noemde (carpes au gras). Men at ze bij het licht van een vetkaars of van een lamp uit den tijd van Lodewijk XVI, op tafels met gewast linnen bekleed, in plaats van tafellaken. Men kwam hier van verre en wijd. Op zekeren morgen had Hucheloup bedacht de voorbijgangers met zijn „specialiteit” bekend te maken, een penseel in een pot schoensmeer gedoopt en, vermits hij een even eigenaardige spelling als kookkunst had, op den muur van zijn huis dit merkwaardig opschrift geschilderd:Carpes ho gras.Des winters hadden regen- en sneeuwbuien de S aan het einde van het eerste woord en de G, waarmede het derde begon, uitgewischt, zoodat overbleef:Carpe ho ras.Alzoo was door tijd en regen een eenvoudige gaarkoks-aankondiging een diepzinnige raadgeving, en Hucheloup, die het Fransch niet kende, een latinist geworden2.Van dat alles bestaat tegenwoordig niets meer. De doolhof was reeds in 1847 verruimd en is waarschijnlijk op dit oogenblik geheel verdwenen.Zooals gezegd is, was Corinthe een der vereenigingsplaatsen van Courfeyrac en zijn vrienden. Grantaire had Corinthe ontdekt. Uit hoofde van hetCarpe Horaswas hij er ’t eerst binnengegaan, en om deCarpes au Graswas hij er meermalen teruggekeerd. Men at, dronk en tierde er; men betaalde er weinig, betaalde slecht, soms in ’t geheel niet, en was er altijd welkom.Hucheloup was een gaarkok met knevel; een kluchtige verscheidenheid. Hij zag er altijd stuursch uit; ’t was alsof hij zijn klanten in ontzag wilde houden, hij gromde tegen de lieden die bij hem kwamen, en scheen eerder geneigd twist met hen te zoeken dan hun soep op te disschen. Evenwel was men,wij herhalen het, altijd welkom. Deze grilligheid had hem zelfs vele klanten bezorgd, vooral jongelieden die zich met zijn knorrigheid vermaakten. Hij was schermmeester geweest. Soms lachte hij eensklaps luidkeels. Een ruwe stem is vaak het teeken van een goed hart; inderdaad was hij een komieke kerel met een somber gezicht. Niets was hem liever dan de lieden schrik aan te jagen, evenals snuifdoozen in den vorm van een pistool doen.Moeder Hucheloup, zijn vrouw, was een zeer leelijk, gebaard wezen.Omstreeks 1830 stierf Hucheloup. Met hem verdween het geheim der „karpers in het vet”. Zijn ontroostbare weduwe zette de herberg voort. Maar de gaarkeuken ontaarde en werd slecht, de wijn, die altijd slecht was geweest, werd afschuwelijk. Courfeyrac en zijn vrienden kwamen echter nog altijd in Corinthe—uit medelijden, zei Bossuet.De weduwe Hucheloup was kortademig en wanstaltig, zij sprak gaarne van haar landelijke herinneringen, waaraan haar tongval steeds eenige bekoorlijkheid verleende.Het vertrek op de eerste verdieping, waar de „restauratie” werd gehouden, was ruim en langwerpig, vol banken, krukjes, stoelen, tafeltjes en een oud waggelend biljart. Men kwam er langs de wenteltrap, die in den hoek van het vertrek tegen een vierkante opening als die van een scheepsluik uitkwam.Deze kamer, die slechts door een enkel smal venster licht kreeg en waar dus altijd eene lamp brandde, had een gemeen voorkomen. Al de meubels van vier pooten schenen er slechts drie te hebben. De gewitte muren hadden geene andere versiering dan dit vierregelig vers ter eere van vrouw Hucheloup:Elle étonne à dix pas, elle épouvante à deux.Une verrue habite en son nez hasardeux;On tremble à chaque instant qu’elle ne vous la mouche,Et qu’un beau jour son nez ne tombe dans sa bouche.3Dit was met houtskool op den muur geschreven.Madame Hucheloup ging van ’s morgens tot ’s avonds in de volmaaktste kalmte voorbij dit vierregelig vers. Twee dienstmaagden, Matelotte en Gibelotte genoemd, die nooit andere namen schenen gehad te hebben, hielpen madame Hucheloup op de tafeltjes de kruiken met blauwen wijn en de spijzen teplaatsen, welke den hongerigen in grof aardewerk werden voorgezet. Matelotte was dik, rond, ros en had een gillende stem, zij was de sultane favorite van wijlen Hucheloup geweest en leelijker dan een mythologisch monster; evenwel, dewijl de dienstmaagd altijd achter de meesteres moet blijven, was zij minder leelijk dan madame Hucheloup. Gibelotte was lang, tenger, smachtend, bleek, met blauwe kringen om de oogen, en half neergeslagen oogleden, immer bedrukt en afgemat, iets als een chronische vermoeidheid; zij was het eerste bij de hand, de laatste te bed, bediende iedereen, zelfs de andere dienstmaagd, stil en zacht, glimlachende onder haar vermoeidheid met een dommelig lachje.Er was een spiegel boven de toonbank.Voor dat men de „zaal” der restauratie binnentrad, las men dit vers, hetwelk Courfeyrac met krijt op de deur geschreven had:Régale si tu peux et mange si tu l’oses!41Daar schommelt het afgrijselijk rifEens minnaars die er zich verhing.2Carpe horas beteekent: maak u den tijd ten nutte.3In de verte verbaast zij, dichtbij verschrikt zij. Op haar neus zit een stoutmoedige wrat. Men beeft ieder oogenblik, dat zij hem zal afsnuiten en haar neus op een mooien dag in haar mond zal vallen.4Onthaal u zoo ge kunt en eet zoo gij het waagt.Tweede hoofdstuk.Voorloopige vroolijkheid.Men weet dat Laigle de Meaux veeleer bij Joly dan elders te huis was. Hij had een woning, zooals de vogel een tak heeft. De twee vrienden woonden, aten, sliepen samen. Alles hadden zij in gemeenschap, zelfs een weinig Musichetta. Den 5 Juni gingen zij ’s morgens naar Corinthe ontbijten. Joly had een zware verkoudheid, welke Laigle met hem begon te deelen. De rok van Laigle was kaal, maar Joly was goed gekleed.’t Was omstreeks negen uren ’s morgens, toen zij de deur van Corinthe openden.Zij gingen naar de eerste verdieping.Matelotte en Gibelotte ontvingen hen.„Oesters, kaas en ham,” zei Laigle.Zij gingen aan een tafeltje zitten.De herberg was ledig, er was niemand dan zij.Gibelotte, die Joly en Laigle kende, zette een flesch wijn op de tafel.Terwijl zij met de eerste oesters bezig waren, verscheen een hoofd boven het trapluik, en een stem zeide:„Ik kwam voorbij en rook op de straat een heerlijken geur van Briekaas, en daarom kom ik.”’t Was Grantaire.Grantaire nam een tabouret en zette zich.Toen Gibelotte Grantaire zag, zette zij nog twee flesschen wijn op de tafel.Dit maakte te zamen drie.„Wilt gij dan twee flesschen ledigen?” vroeg Laigle aan Grantaire.Grantaire antwoordde: „Allen zijn schrander, gij alleen zijt onnoozel. Nooit hebben twee flesschen een man verschrikt.”De anderen waren begonnen met eten. Grantaire begon met drinken. Spoedig was een halve flesch geledigd.„Hebt ge een gat in de maag?” vroeg Laigle.„Gij hebt er ten minste een aan den elleboog,” zei Grantaire.En na zijn glas geledigd te hebben, voegde hij er bij:„Nu, arend der lijkredenen, uw rok wordt oud.”„Het doet mij genoegen,” hernam Laigle. „Daarvan komt het, dat mijn rok en ik zoo goed voor elkaar passen. Hij heeft al mijn kanten en vormen aangenomen, hij hindert mij nergens en heeft zich zelfs naar mijn wanstaltigheden gevoegd; hij is zeer beleefd voor al mijn bewegingen; ik voel niet anders van hem dan dat hij mij warm houdt. Oude kleederen zijn hetzelfde als oude vrienden.—Apropos, Grantaire, komt ge van den boulevard?”„Neen.”„Wij, Joly en ik, hebben het hoofd van den lijkstoet gezien.”„’t Was een heerlijk schouwspel,” zei Joly.„Hoe stil is ’t in deze straat!” riep Laigle. „Wie zou zeggen, dat Parijs het onderst boven ligt? Men ziet duidelijk, dat hier eertijds alles klooster was! Du Breuil en Sauval en de abbé Lebœuf geven er de lijst van. Overal in den omtrek waren er, het wemelde van geschoeiden en ongeschoeiden, van geschorenen en gebaarden, van grijzen, zwarten, witten, van Franciscanen, Minderbroeders, Capucijnen, Karmelieten, kleine Augustijners, groote Augustijners, oude Augustijners... Het krioelde.”„Spreken wij niet van monniken,” viel Grantaire hem in de rede; „men voelt lust zich te krabben.”—Daarop riep hij uit: „Ha, welk een leelijke oester; ik word er akelig van. De oesters zijn bedorven, de dienstmeiden zijn leelijk. Ik haat het menschelijk geslacht. Zoo aanstonds ging ik in de straat Richelieu voorbij de groote openbare bibliotheek. De hoop oesterschelpen, welken men een bibliotheek noemt, maakt mij afkeerig van het denken. Hoeveel papier! hoeveel inkt! hoeveel gekrabbel! Hoeveel heeft men al geschreven! Welk domoor heeft toch gezegd, dat de mensch een ongevederd tweevoetig dier is? En toen ontmoette ik een meisje dat ik kende, schoon als de lente en waardig Flora te heeten; zij was verrukt, verheugd,gelukkig als in den hemel, de rampzalige, wijl gisteren een schrikkelijk leelijke, pokdalige bankier zich verwaardigd heeft haar aan te nemen. Ach, de vrouw loert evenzeer op den ouden rijkaard als op den jongen pronker; de katten maken zoowel jacht op de muizen als op de vogels. Geen twee maanden geleden was dit juffertje nog zeer deugdzaam op haar vlieringkamertje, zij maakte koperen vetergaten in corsetten; hoe heet dat ook? Zij naaide, had een matras tot bed, woonde met een bloempot en was tevreden. Nu is zij bankierster. Deze herschepping is van nacht volbracht. Ik heb dit slachtoffer dezen morgen ontmoet; ze was heel vroolijk. ’t Is jammer, dat het meisje heden even mooi was als gisteren. Men kan ’t haar niet aanzien, dat zij een bankier behoort. De rozen hebben dit boven of beneden de vrouwen, dat men op de rozen de sporen zien kan, welke de rupsen op haar achterlaten. Ach! er is op aarde geen zedelijkheid: ik neem de myrth, het symbool der liefde, den laurier, het symbool des oorlogs, den olijftak, dat malle symbool des vredes, den appelboom, die met zijn pippeling Adam tot den val bracht, en den vijgeboom, den grootvader der onderrokken, tot getuigen. En het recht, vraagt ge naar het recht? O! in de wereld heerscht slechts het geweld. Hoeveel roofdieren, hoeveel arenden zijn er! Er gaat mij een huivering van door de leden!”Hij reikte Joly zijn glas, die het vulde; hij dronk, en zonder zich zelfs door dit glas wijn in zijn rede te laten afbreken, ging hij voort:„Brennus, die Rome neemt, is een arend; de bankier, die de grisette neemt, is een arend. Hier is evenmin schaamte als daar. Wij gelooven dus aan niets: dit ééne slechts is waar: het drinken. Welke uwe meening zijn moge, om ’t even of gij met het kanton Uri voor den mageren haan of met het kanton Glaris voor den vetten haan zijt, drink. Ge spreekt mij van den boulevard, van den lijkstoet, en zoo voorts. Welzoo, er zal dus weder een revolutie zijn? Deze behoefte aan hulpmiddelen verwondert mij vanwege den goeden God. Hij moet elk oogenblik weder het raderwerk der gebeurtenissen smeren. Het haakt, het loopt niet. Spoedig een revolutie! De goede God heeft immer zwarte handen van dat vuile wagensmeer. In zijn plaats zou ik de zaak eenvoudiger behandelen en niet telkens mijn machine opwinden; ik zou regelrecht het menschdom bestieren, en de mazen doorbreien, zonder den draad te breken; ik zou geen buitengewone hulpmiddelen aanwenden. Wat gijlieden den vooruitgang noemt, beweegt zich door twee drijfveeren, de menschen en de gebeurtenissen. Maar, ’t is treurig, telkens zijn buitengewone tusschenkomsten noodig. Zoowel voor de gebeurtenissenals voor de menschen is het gewone niet voldoende; de menschen hebben genieën, de gebeurtenissen revolutiën noodig. De groote toevalligheden zijn wet; de orde der dingen kan ze niet missen; en bij de verschijning der kometen, zou men haast gelooven, dat de hemel zelf buitengewone acteurs noodig heeft. Onverwachts, zonder dat men het vermoedt, plakt God een luchtverschijnsel aan den zolder van het firmament; er komt hier of daar een wonderbare ster met een ontzaggelijken staart te voorschijn, en dan sterft Cesar. Brutus geeft hem een dolksteek en God een komeetslag. Ha! ziedaar een noorderlicht, een revolutie, een groot man, 93 in kapitale letters, Napoleon als schildwacht, de komeet van 1811 boven op het affiche. O, welk een fraai blauw aankondigingsbiljet vol met plotselinge vonken gesternd! Bom, bom! Buitengewone voorstelling. Slaat op de oogen, gapers! Alles loopt in ’t wild; de ster zoowel als het drama. Goede God! ’t is te veel en niet genoeg. Deze buitengewone hulpmiddelen schijnen heerlijk en zijn armzalig. Mijn vrienden, de Voorzienigheid moet reeds tot hulpmiddelen haar toevlucht nemen. Wat bewijst een revolutie? Dat God ten einde raad is. Hij doet een staatsgreep, wijl de draad van het tegenwoordige en toekomstige afgebroken is en wijl hij, God, de beide einden niet heeft kunnen samenknoopen. Dit trouwens bevestigt mij in mijn gissingen nopens den toestand van Jehova’s vermogen; ziet men boven en onder zooveel misnoegdheid, zooveel ongerijmdheid, laagheid, gemeenheid en nood in den hemel en op aarde, van den vogel af, die geen graankorreltje heeft, tot mij, die geen honderd duizend francs rente bezit, ziet men het menschelijk lot, dat zeer versleten, zelfs het koninklijk lot, dat armzalig is, getuige den gehangen prins van Condé; ziet men den winter, die niets anders is dan een scheur in het Zenith, door welke de wind blaast, ziet men zoovele lompen zelfs in het geheel nieuwe ochtendpurper op de heuveltoppen; ziet men de dauwdroppels, die valsche paarlen; ziet men den rijp, dat valsche edelgesteente; ziet men de gescheurde menschheid en de gelapte gebeurtenissen en zooveel vlekken in de zon en zooveel gaten in de maan, overal zooveel ellende, dan veronderstel ik, dat God niet rijk is. ’t Is waar, hij maakt vertoon, maar ik zie er armoede in. Hij geeft een revolutie, gelijk een koopman wiens geldkist ledig is een bal geeft. Men moet de goden niet naar den schijn beoordeelen. Onder het verguldsel des hemels onderken ik een arm heelal. De schepping maakt bankroet. Daarom ben ik ontevreden. Zie, ’t is heden de 5 Juni en schier nacht; sinds van ochtend wacht ik of het licht wordt; ’t wordt niet licht en ik wed dat het den geheelen dag niet licht zal worden. ’t Is de achteloosheid van een slechtbezoldigd bediende. Ja, alles is slecht geregeld, niets past op elkander, deze oude wereld is geheel uit de naden; ik ga over tot de oppositie. Alles gaat verkeerd; het heelal is kibbelend. ’t Is als met de kinderen; zij die ze willen, hebben ze niet; zij die ze niet begeeren, krijgen ze. Kortom: ik ben kwaad. Bovendien verdriet mij het gezicht van den arend van Meaux, dien kaalkop. De gedachte, dat ik van denzelfden ouderdom ben als die bloote knie! Overigens critiseer ik, maar beleedig niet. Het heelal is wat het is. Ik spreek zonder kwade bedoelingen en om mijn geweten te bevredigen. Ontvang, eeuwige vader, de verzekering mijner bijzondere hoogachting. O, bij alle heiligen van den Olymp en bij alle goden van het Paradijs, ik was niet geschapen om Parijzenaar te zijn, dat wil zeggen, om eeuwig als een bal tusschen twee raketten van den groep der straatslijpers naar den groep der rumoermakers te worden geworpen. Ik was geboren om Turk te zijn, om den geheelen dag oostersche schoonen die weelderigeEgyptischedansen te zien uitvoeren, welke veel van de droomen eens kuischen mans hebben; of een boer van Beauce, of een Venetiaansch edelman, omgeven van een aantal edele jonkvrouwen, of een Duitsch vorstje, die de helft van een infanterist aan den Duitschen bond levert en zijn ledigen tijd verdrijft met zijn sokken op zijn heg, dat wil zeggen op zijn grenzen, te laten drogen. Dat was de bestemming waarvoor ik geboren ben. Ja, ik heb Turk gezegd en ik blijf er bij. Ik begrijp niet, waarom men gewoonlijk aan het woord Turk een slechten zin geeft; Mahomet heeft veel goeds; alle achting voor den uitvinder der serails met houri’s en der paradijzen met odalisken! Hoonen wij het Mahomedisme niet, den eenigen godsdienst, die met een kippenhok prijkt! Ik houd het overigens met het drinken. De wereld is een groote malligheid. Naar ’t schijnt gaan al die ezels vechten, laten zich klappen geven, midden in den zomer, in de maand Juni, zich doodslaan, terwijl zij met een meisje aan den arm op het veld de liefelijke geuren van het gemaaide hooi konden gaan inademen! Waarachtig, men doet al te veel dwaasheden. Een oude gebroken lantaarn, welke ik zoo even bij een uitdrager zag, brengt mij op een denkbeeld: Het zou tijd zijn het menschelijk geslacht te verlichten. Ja, nu word ik weer treurig. Dat komt ervan, als men zich aan een oester en een revolutie verslikt. Ik word weder akelig. O! die leelijke oude wereld! Men werkt er zich lam, men verlaagt er zich, men prostitueert er zich, men doodt er zich, en men maakt er zich aan gewoon!”Na deze vlaag van welsprekendheid kreeg Grantaire een welverdiende vlaag van hoest.„Van revolutie gesproken,” zei Joly, „het schijnt bepaald, dat Marius verliefd is.”„Weet men op wie?” vroeg Laigle.„Neen.”„Niet?”„Neen, zeg ik.”„Marius verliefd!” riep Grantaire. „Ik zie het van hier. Marius is een nevel en hij zal een damp hebben ontmoet. Marius behoort tot het dichterlijk geslacht. Wie dichter zegt, zegt dwaas.Thymbraeus Apollo. ’t Moet een raar paartje zijn, Marius met zijn Marie, of zijn Maria, of zijn Mariëtte, of zijn Marion. Ik kan ’t mij verbeelden wat het is. Een verrukking, waarin men het kussen vergeet. Kuisch op de aarde, maar verbonden voor de eeuwigheid. ’t Zijn zielen met zintuigen. Zij slapen samen in de sterren.”Grantaire begon zijn tweede flesch en zou misschien een tweede redevoering hebben begonnen, toen een nieuw wezen uit het vierkante luik kwam oprijzen. ’t Was een kleine havelooze knaap, van ongeveer tien jaren, met spits gezicht, levendige oogen, ontzaggelijk veel haar op het hoofd, doornat van den regen en een vergenoegd voorkomen.De knaap ging zonder aarzeling, hoewel hij geen van de drie kende, op den Arend van Meaux toe en vroeg:„Zijt gij mijnheer Bossuet?”„’t Is mijn bijnaam,” antwoordde Laigle. „Wat wilt ge?”„Een groote blonde heeft mij op den boulevard gezegd: Kent ge moeder Hucheloup? Ik antwoordde: ja, in de straat Chanvrerie, de weduwe van den oude. Toen zeide hij tot mij: Ga er heen. Gij zult er mijnheer Bossuet vinden en hem van mijnentwegeA B Czeggen.—’t Is een grap, die men u speelt, niet waar? Hij heeft mij tien sous gegeven.”„Joly, leen mij tien sous,” zei Laigle, en zich tot Grantaire wendende: „Leen mij tien sous, Grantaire.”Dit maakte twintig sous, welke Laigle aan den knaap gaf.„Ik dank u, mijnheer,” zei het jongetje.„Hoe heet ge?” vroeg Laigle.„Navet, de vriend van Gavroche.”„Blijf bij ons,” zei Laigle.„Ontbijt met ons,” zei Grantaire.De knaap antwoordde:„Ik kan niet; ik behoor bij den optocht; ik moet schreeuwen: weg met Polignac!”En strijkvoetend, ’t geen de eerbiedigste groet is, ging hij heen.Toen de knaap weg was, zeide Grantaire:„Dit is een echte straatjongen van Parijs!”Intusschen peinsde Laigle; hij zeide halfluid:„A B Cbeteekent: Begrafenis van Lamarque.”„De groote blonde,” merkte Grantaire op, „is Enjolras, die u laat waarschuwen.”„Willen wij gaan?” vroeg Bossuet.„Het regent,” zei Joly. „Ik heb gezworen in ’t vuur te gaan, maar niet in ’t water. Ik wil niet verkouden worden.”„Ik blijf hier,” zei Grantaire. „Ik houd meer van een ontbijt dan van een lijkkoets.”„Dus: wij blijven,” hernam Laigle. „Nu, dan gedronken. Men kan overigens aan de begrafenis ontbreken, zonder aan het oproer te ontbreken.”„O! bij het oproer doe ik mee,” riep Joly.Laigle wreef zich de handen:„Men zal dan nu de revolutie van 1830 gaan verbeteren. Inderdaad zij drukt en knelt het volk.”„Uw revolutie is mij schier onverschillig,” zei Grantaire. „Ik haat dit gouvernement niet. ’t Is de kroon door de slaapmuts getemperd. ’t Is een schepter, die in een parapluie uitloopt. Inderdaad, thans nu ik er aan denk, en bij de tegenwoordige weersgesteldheid, zou Lodewijk Filips zijn koningschap tot tweeërlei einden kunnen gebruiken; het schepter-eind tegen het volk houden, en het parapluie-eind tegen den hemel openen.”De kamer was donker, en de zwaar betrokken lucht vermeerderde nog de donkerheid. Er was niemand in de herberg noch op de straat, iedereen was „naar de gebeurtenissen gaan kijken.”„Is het middag of middernacht?” riep Bossuet. „Men ziet geen hand voor de oogen. Licht,Gibelotte!”Grantaire was treurig en dronk.„Enjolras veracht mij,” bromde hij. „Enjolras heeft gedacht: Joly is ziek, Grantaire is dronken. Hij heeft Navet dus tot Bossuet gezonden. Zoo hij mij was komen halen, zou ik hem gevolgd zijn. Nu, des te erger voor Enjolras; ik zal niet naar zijn begrafenis gaan.”Ten gevolge van dit besluit, verlieten Bossuet, Joly en Grantaire de herberg niet. Tegen twee uren des namiddags was de tafel, waaraan zij zaten, vol ledige flesschen. Er brandden twee kaarsen, een op een geheel groenkoperen blaker, de andere in den hals van een gebarsten karaf. Grantaire had Joly en Bossuet tot drinken verleid, daarentegen hadden Joly en Bossuet Grantaire weder tot vroolijkheid gebracht.Sedert den middag was Grantaire reeds over den wijn, een kleine bron van droomerijen. De wijn brengt bij ernstige drinkersslechts een gevoel van achting voort. In de dronkenschap ligt de zwarte en de witte tooverkunst. Grantaire was een wonderbaar droomdrinker. De duisternis van een geduchte dronkenschap, die zich voor hem opende, trok hem aan, in plaats van hem tegen te houden. Hij had van de flesschen afgezien en was tot het slokje overgegaan. Het slokje is de afgrond. Daar hij noch opium, noch haschich bij de hand had, en zijn hersens met schemering wilde vullen, had hij zijn toevlucht genomen tot dat vreeselijk mengsel van brandewijn,stout(Engelsch bier) en bitter, ’t welk zulk een vreeselijke slaapzucht veroorzaakt. Van deze drie dampen, bier, brandewijn en bitter, is het lood der ziel gemaakt. ’t Zijn drie duisternissen, waarin de hemelsche kapel verdrinkt, en er ontstaan dan, uit een damp, die zich in den vorm van vleermuizenvlerken samentrekt, drie sprakelooze furiën, de nachtmerrie, de nacht en de dood, die boven de slapende Psyché fladderen.Grantaire was nog niet in dien somberen toestand geraakt; verre van daar. Hij was wonderbaarlijk vroolijk, en Bossuet en Joly bleven hem niets schuldig. Zij klonken. Grantaire paarde aan de zonderlinge uitdrukking van woorden en denkbeelden de wonderlijkste gebaren; vol waardigheid liet hij zijn linkerhand op zijn knie rusten, zijn arm vormde een rechthoek, zijn das was los, en met een vol glas in zijn rechterhand schrijlings op een bankje zittende, sprak hij tot Matelotte, de dikke dienstmeid, deze plechtige woorden:„Dat men de poorten van het paleis opene! dat iedereen lid der Fransche academie zij en het recht hebbe madame Hucheloup te kussen! laat ons drinken.”En zich tot madame Hucheloup wendende, voegde hij er bij:„Antieke, door het gebruik gewijde vrouw, nader, opdat ik u aanschouwe!”Joly riep:„Matelotte en Gibelotte, geeft Grantaire niet meer te drinken. Hij verteert schrikkelijk veel geld. Sedert van morgen heeft hij reeds aan allerlei uitspattingen twee francs vijf-en-negentig centimes verspild.”Grantaire hernam:„Wie heeft zonder mijn verlof de sterren afgerukt om ze als kaarsen op de tafel te zetten?”Bossuet, hoewel zeer dronken, had zijn bedaardheid behouden.Hij zat op den rand van het open venster, liet zijn rug nat regenen en zag zijn beide vrienden aan.Eensklaps hoorde hij achter zich rumoer, haastige voetstappen en de kreten „te wapen!” Hij wendde het hoofd om en zag in de straat St. Denis, aan het einde der straat Chanvrerie, Enjolrasmet een karabijn, Gavroche met zijn pistool, Feuilly met zijn sabel, Courfeyrac met zijn degen, Jean Prouvaire met zijn musket, Combeferre met zijn geweer, Bahorel met zijn snaphaan voorbijgaan, benevens de geheele gewapende onstuimige hoop die hen volgde.De straat de la Chanvrerie was niet langer dan een karabijn droeg. Bossuet bracht zijn beide handen als een spreektrompet voor den mond en riep:„Courfeyrac! Courfeyrac! hohee!”Courfeyrac hoorde dien roep, bespeurde Bossuet, deed eenige schreden in de straat Chanvrerie, roepende: „wat wilt ge?” dat gekruist werd met: „waar gaat ge heen?”„Een barricade maken,” antwoordde Courfeyrac.„Nu! hier is een goede plaats! maak ze hier.”„Inderdaad, Arend,” zei Courfeyrac.En op een teeken van Courfeyrac stormde de troep de straat Chanvrerie in.Derde hoofdstuk.De nacht daalt op Grantaire.De plaats was inderdaad uitmuntend voor een barricade geschikt, aangezien de straat aan den ingang wijd, aan ’t einde nauw was, en als een blinde steeg opCorinthetoeliep. De straat Mondétour was rechts en links gemakkelijk te versperren, en geen aanval was mogelijk dan van de straat Saint-Denis; namelijk in het front en ongedekt.De dronken Bossuet had waarlijk den veldheersblik van den nuchteren Hannibal gehad.Toen de troep aanstormde, kwam de geheele straat in verschrikking. Geen voorbijganger, die zich niet uit de voeten had gemaakt. In een oogwenk waren links en rechts winkels, uitstallingen, deuren, vensters, zonneschermen, blinden en vensterluiken van allen aard, van beneden tot aan de daken gesloten. Een bevreesde oude vrouw had voor haar venster aan twee droogstokken een matras gebonden, om de geweerkogels af te weren. Alleen de herberg was open gebleven, en wel om de goedereden, dat de troep er was binnengedrongen.„Ach, mijn God, mijn God!” zuchtte madame Hucheloup.Bossuet was naar beneden Courfeyrac tegemoet gegaan.Joly, die zich aan het venster had geplaatst, riep:„Courfeyrac, gij hadt een parapluie moeten nemen. Ge zult verkouden worden.”Middelerwijl waren in weinige minuten twintig ijzeren spijlen van de tralievensters der herberg gerukt, en tien ellen der straat opgebroken. Gavroche en Bahorel hadden in ’t voorbijgaan de kar van een kalkbrander, Anceau geheeten, omvergeworpen. Op deze kar lagen drie tonnen met kalk, welke zij onder hoopen straatkeien hadden begraven; Enjolras had het kelderluik opgelicht, en al de ledige fusten van madame Hucheloup waren naast de tonnen met kalk gelegd; Feuilly had met zijn vingers, gewoon de fijne waaiers te schilderen, de tonnen en de kar met zware brokken steen vastgezet, die eensklaps, men weet niet van waar, te voorschijn waren gekomen. Schoorbalken waren van den gevel van een naburig huis genomen en op de fusten gelegd. Toen Bossuet en Courfeyrac zich omkeerden, was de helft der straat reeds versperd, met een wal van meer dan manshoogte. Niets kan beter door de hand des volks gebouwd worden dan ’t geen door afbreken wordt vervaardigd.Matelotte en Gibelotte hadden zich bij de werklieden gevoegd. Gibelotte ging beladen met puin en gruis heen en weer. In haar vermoeidheid hielp zij aan de barricade. Zij bediende de barricade van steen, zooals zij de drinkers van wijn zou hebben bediend, steeds met slaperig gezicht.Een omnibus met twee witte paarden reed aan ’t einde der straat voorbij.Bossuet sprong over de steenen, liep, hield den koetsier staande, deed de personen uit het rijtuig gaan, gaf de hand aan de „dames,” zond den koetsier weg, en keerde met het rijtuig terug, de paarden bij den toom leidende.„Omnibussen mogen niet voorbij Corinthe,” zeide hij. „Non licet omnibus adire Corynthum.”Een oogenblik later gingen de ontspannen paarden op het toeval af door de straat Mondétour, en de op zijde liggende omnibus voltooide de versperring der straat.Madame Hucheloup was in de grootste ontsteltenis naar de eerste verdieping gevlucht.Zij staarde met strakken blik rond, zonder te zien, en schreeuwde zacht. Haar verschrikte kreten durfden haar keel niet verlaten.„’t Is het einde der wereld,” stamelde zij.Joly drukte een kus op den dikken, rooden, gerimpelden hals van madame Hucheloup, en zeide tot Grantaire: „Mijn vriend, ik heb den hals eener vrouw altijd als iets bij uitnemendheid teers beschouwd.”Intusschen had Grantaire een steeds hoogere gedachtenvlucht genomen. Matelotte was naar de eerste verdieping teruggekeerd,Grantaire hield haar middel omvat en lachte luidkeels aan het venster.„Matelotte is leelijk!” riep hij, „Matelotte is het leelijkste wat men droomen kan. Matelotte is een fabelachtig gedrocht. Ik zal u het geheim harer geboorte zeggen: Een gothische Pygmalion, die figuren voor dakgoten van cathedralen maakte, werd op een ochtend op een der leelijkste ervan verliefd. Hij bad de liefde haar te bezielen, en zoo ontstond Matelotte. Kijkt, burgers, zij heeft bloedrood haar, als de minnares van Titiaan, en ze is een goede meid. Ik verzeker u, dat zij goed zal vechten. In ieder goed meisje zit een held. En moeder Hucheloup, o die is een oude dappere. Ziet, welk een baard zij heeft; zij heeft hem van haar man geërfd. Ja, zij is een huzaar en zal ook vechten. Twee zooals zij jagen de geheele voorstad op de vlucht. Kameraden, wij zullen het gouvernement omverwerpen, zoo waar als er vijftien middelzuren zijn tusschen het margarische en mierenzuur; overigens is het mij volkomen onverschillig. Mijne heeren, mijn vader heeft mij immer gehaat, wijl ik de wiskunde niet kon leeren. Ik begrijp niets dan de liefde en de vrijheid. Ik ben Grantaire, de goede jongen. Wijl ik nooit geld heb gehad, heb ik er mij niet aan gewoon gemaakt; zoodat het mij bijgevolg nooit ontbroken heeft. Zoo ik rijk ware geweest, zouden er geen armen meer zijn! Men zou ’t gezien hebben! O, zoo goede harten volle beurzen hadden, hoe goed zou alles gaan. Verbeeld u Jezus Christus zoo rijk als Rothschild! Hoeveel goed zou hij doen! Kus mij, Matelotte! Ge zijt liefderijk en bedeesd; ge hebt koontjes die den zusterkus wachten en lippen die den liefdekus willen.”„Zwijg, vat!” riep Courfeyrac.Grantaire antwoordde:„Ik ben meester in de minnekunst.”Enjolras, die op de barricade stond met het geweer in de hand, richtte zijn schoon, ernstig gezicht op. Enjolras had, zooals men weet, iets van den Spartaan en den Puritein. Hij zou met Leonidas in de Thermopylen gesneuveld zijn, en met Cromwell Drogheda verbrand hebben.„Grantaire!” riep hij, „ga uw roes ergens elders uitslapen. ’t Is hier de plaats der geestvervoering, niet der dronkenschap. Onteer de barricade niet.”Dit toornig woord maakte op Grantaire een zonderlingen indruk.’t Was alsof hem een glas koud water in ’t gezicht was geworpen. Hij scheen plotseling nuchter te zijn geworden. Hij zette zich met de ellebogen op een tafeltje, bij het venster, aanschouwdeEnjolras met onuitsprekelijke zachtheid en zeide:„Laat mij hier slapen.”„Slaap elders!” riep Enjolras.Maar Grantaire steeds zijn doffe, teedere oogen op hem gericht houdende, antwoordde:„Laat mij hier slapen—tot ik sterve.”Enjolras beschouwde hem met verachtenden blik:„Grantaire, ge zijt onbekwaam te gelooven, te denken, te willen, te leven en te sterven.”Grantaire antwoordde met ernstige stem:„Ge zult zien.”Hij stamelde nog eenige onverstaanbare woorden, toen zonk zijn hoofd zwaar op de tafel, en, zooals gewoonlijk het gevolg is in het tweede tijdperk der dronkenschap, waarin Enjolras hem ruw en plotseling gestort had, sliep hij een oogenblik later in.Vierde hoofdstuk.Pogingen van troost op de weduwe Hucheloup.Bahorel, wegens de barricade in verrukking, riep:„Nu ligt de straat bloot, dat staat haar goed!”Terwijl Courfeyrac bezig was met een weinig de herberg af te breken, poogde hij de weduwe herbergierster te troosten.„Beklaagdet ge u niet onlangs, moeder Hucheloup, toen men procesverbaal tegen u opmaakte, wijl Gibelotte uit het venster een bedkleedje had uitgeschud?”„Ja, mijn goede mijnheer Courfeyrac. Ach, goede God, wilt ge mij ook deze tafel op dat leelijke ding zetten? Niet alleen wegens het bedkleedje, maar ook wegens een bloempot, die uit het dakvenster op de straat viel, heeft het gouvernement mij met honderd francs beboet. Is ’t geen schandelijkheid?”„Nu, moeder Hucheloup, wij zullen u wreken.”Moeder Hucheloup scheen niet goed te begrijpen, wat zij bij deze wijze van schadevergoeding winnen zou. Zij was tevreden, op de wijze dier Arabische vrouw, welke van haar man een klap hebbende ontvangen, zich bij haar vader beklaagde, wraak eischte en zeide: „Vader, ge zijt mijn man een beleediging voor zijn beleediging schuldig.” De vader vroeg: „Op welke wang hebt ge den klap ontvangen?”—„Op de linkerwang.” De vader gaf haar een slag op de rechterwang zeggende: „Nu zijt ge voldaan. Ga uw man zeggen, dat hij mijn dochter een klap heeft gegeven, maar dat ik zijn vrouw terug heb geslagen.”De regen had opgehouden. Er was versterking aangekomen. Werklieden hadden onder hun kielen een tonnetje buskruit, een mand met flesschen vitriool, twee of drie flambouwen en een menigte lampions, de overblijfsels van het feest des Konings, gebracht, welk feest onlangs, namelijk den 1stenMei, gevierd was. Men zeide, dat deze amunitie vanwege een kruidenier uit de voorstad St. Antoine, genaamd Pepin, kwam. Men verbrak de eenige lantaarn in de straat Chanvrerie, de daarop volgende lantaarn in de straat St. Dénis en al de lantaarns in de omliggende straten: Mondétour, du Cygne, des Prêcheurs, en der groote en kleine Truanderie.Enjolras, Combeferre en Courfeyrac bestuurden alles. Nu werden twee barricaden tegelijkertijd opgeworpen, die beide tegen het huis Corinthe steunden en een rechthoek vormden; de grootste sloot de straat Chanvrerie, de andere de straat Mondétour aan de zijde van de Zwanestraat. Deze laatste, zeer smalle barricade was slechts uit tonnen en straatsteenen samengesteld. Er waren omstreeks vijftig werklieden; waarbij een dertigtal met geweren gewapend; want onderweg hadden zij al wat een zwaardvegerswinkel bevatte, geleend.Men kan zich niets grilliger en bonter voorstellen dan dezen troep. De een droeg een buis, een sabel en twee ruiterpistolen; een ander was in hemdsmouwen en had een ronden hoed op en een kruithoorn op zijde; een derde was met negen vel grauw papier geharnast en met een zadelmakersels gewapend. Een schreeuwde: „Verdelgen wij allen en sneven wij op de punt onzer bajonnetten!” deze had geen bajonnet. Een ander droeg over zijn jas den koppel en de patroontasch van een nationale garde, op het foudraal van welke patroontasch in roode wol dit opschrift stond: „Openbare orde.” Er waren veel geweren met de nummers der legioenen, weinig hoeden, geen dassen, veel naakte armen, eenige pieken, lieden van allerlei ouderdom,allerlei gezichten; bleeke, kleine jongelingen, bronskleurige kaaiwerkers. Allen haastten zich; en terwijl men elkander hielp, sprak men van de mogelijke kansen; dat men tegen drie uren ’s morgens hulp zou hebben, dat men van een regiment zeker was; dat geheel Parijs in opstand zou komen. Vreeselijke gesprekken, waaronder zich een soort van hartelijke vroolijkheid mengde. Men zou gezegd hebben, dat het broeders waren; maar zij kenden zelfs elkanders namen niet. De groote gevaren hebben dit schoone, dat zij de broederschap van onbekenden in het licht stellen.In de keuken was een vuur ontstoken, en men goot in een vorm kogels van tinnen potten, lepels, vorken en van al het tinwerk, dat in de herberg voorhanden was. Onder dit allesdronk men. De knalhoedjes en kogels lagen op de tafels tusschen de wijnglazen. In de biljartkamer waren vrouw Hucheloup, Matelotte en Gibelotte, ieder op verschillende wijze door den schrik bevangen, de eene versuft, de andere hijgend, de derde levendig, bezig oud linnen te scheuren en pluksel te maken, hierbij geholpen door drie opstandelingen, harige, gebaarde snaken, die met naaistershanden het linnen plozen en de vrouwen deden beven.De man met de rijzige gestalte, dien Courfeyrac, Combeferre en Enjolras hadden opgemerkt, juist toen hij zich aan den hoek der Billettes bij den hoop voegde, werkte aan de kleine barricade en maakte er zich nuttig. Gavroche werkte aan de groote. De knaap, die Courfeyrac in diens woning gewacht en naar mijnheer Marius gevraagd had, was omstreeks het oogenblik verdwenen, toen men den omnibus omver had geworpen.Gavroche, die geheel opgewekt en verheugd was, liep heen en weder, naar boven, naar beneden, juichte en zong. Hij scheen er te zijn om allen aan te moedigen. Had hij een prikkel? ja, gewis, zijn blijdschap. Men zag, men hoorde Gavroche immer. Hij vervulde de lucht en was overal tegelijk. Stilstand was voor hem onmogelijk. De groote barricade voelde hem op haar rug. Hij plaagde de gapers, spoorde de luiaards aan, wekte de vermoeiden op, maakte de denkers levendig, vervroolijkte dezen, bracht genen tot adem, anderen in toorn, allen in beweging; hier spotte hij met een student, daar tergde hij een werkman; vloog, stond stil, ijlde door het gewoel en den arbeid, sprong van het een op het ander, floot, gonsde en plaagde allen; hij was de vlieg van de revolutionnaire koets.De eeuwigdurende beweging was in zijn kleine armen en het eeuwigdurend geschreeuw in zijn kleine longen.„Moedig! nog meer keien! nog meer tonnen! nog meer voorwerpen! waar zijn ze? Hier met een mand gruis om deze opening te dichten. Ze is klein, uw barricade. Ze moet hooger zijn. Legt en werpt er alles op, steekt er alles in. Breekt het huis af. Ha! zie hier een glazen deur!”Dit deed de werklieden uitroepen:„Een glazen deur! wat zullen wij met een glazen deur uitvoeren, knaap?”„Een glazen deur is uitmuntend voor een barricade. Het belet wel niet dat men ze aanvalt, maar hindert om ze te nemen. Zijt ge dan nooit over een muur, waarop glasscherven lagen, geklauterd, om appels te kapen. Een glazen deur snijdt de likdoorns der nationale garde af, wanneer zij de barricade wil beklimmen. Verduiveld! het glas is verraderlijk. Uw verbeelding, kameraads! is niet zeer sterk; ge begrijpt niets.”Overigens was hij verwoed op zijn pistool zonder haan. Hij ging van den een tot den ander en eischte een geweer: „Ik wil een geweer!” riep hij, „waarom geeft men mij geen geweer?”„Gij een geweer!” zei Combeferre.„Waarom niet?” hernam Gavroche; „ik had er een in 1830, toen men met Karel X plukhaarde!”Enjolras haalde de schouders op en zeide:„Wanneer de mannen er allen hebben, zal men ze aan de kinderen geven.”Gavroche wendde zich fier om en antwoordde:„Zoo ge vóór mij sneuvelt, neem ik het uwe.”„Straatjongen!” zei Enjolras.„Melkmuil!” zei Gavroche.Een pronker, die, naar hier verdwaald, aan het einde der straat slenterde, gaf een afleiding.Gavroche riep hem toe:„Voeg u bij ons, jongmensch. Nu! wilt ge dan niets voor het oude vaderland doen?”De pronker maakte zich schielijk uit de voeten.Vijfde hoofdstuk.De toebereidselen.De dagbladen van dien tijd, welke zeiden, dat de barricade der straat Chanvrerie, „dit schier oninneembare gewrocht,” zooals zij ’t noemden, tot aan de eerste verdieping van een huis reikte, hebben zich vergist. Zij was werkelijk niet hooger dan zes of zeven voet. Zij was zoodanig opgeworpen, dat de strijders of er achter verdwijnen, of de versperring beheerschen konden, en zelfs er den top van bestijgen, langs vier rijen straatsteenen, die van binnen als een trap opeen waren gestapeld. Van buiten had het front der barricade, welke, uit stapels straatsteenen en tonnen samengesteld, door balken en planken verbonden was, die in de wielen der kar van Anceau en den omvergeworpen omnibus waren gestoken, een steil, ontoegankelijk voorkomen.Een opening, genoegzaam om één persoon door te laten, was tusschen den muur der huizen en het einde der barricade gelaten, waardoor men er kon in- en uitgaan. De boom van den omnibus was met touwen overeind gebonden, en een roode vlag, daaraan vastgehecht, wapperde boven de barricade.De kleine barricade Mondétour, die achter de herberg wasverborgen, viel niet in ’t gezicht. Deze beide vereenigde barricaden vormden een wezenlijke redoute. Enjolras en Courfeyrac hadden het onnoodig geoordeeld het ander gedeelte der straat Mondétour te barricadeeren, dat in de straat des Prêcheurs op de Halles uitloopt, vermoedelijk om zoo mogelijk een gemeenschap met buiten te behouden, en weinig beducht van in de gevaarlijke en moeielijke steeg des Prêcheurs aangevallen te worden.Uitgezonderd dezen opengebleven uitgang, benevens de enge snijding in de straat Chanvrerie, vertoonde het inwendige der barricade, waarin de herberg uitliep, een aan alle zijden gesloten onregelmatig vierkant. Tusschen de groote versperring en de hooge huizen, die den achtergrond der straat vormden, was een ruimte van omstreeks twintig schreden, zoodat de barricade gezegd kon worden tegen deze huizen te leunen, die alle bewoond, doch van onder tot boven gesloten waren.Dit geheele werk werd zonder eenige belemmering in minder dan een uur voltooid, en zonder dat deze handvol stoutmoedige mannen een berenmuts of bajonnet zagen te voorschijn komen. De weinige burgers, welke zich op dit tijdstip van het oproer nog in de straat St. Denis waagden, sloegen een blik in de straat Chanvrerie, bespeurden de barricade en versnelden hun schreden.Toen de twee barricaden voltooid waren en de vlag er van woei, droeg men een tafel uit de herberg, en Courfeyrac klom op die tafel. Enjolras bracht het vierkante koffertje en Courfeyrac opende het. Dat koffertje was vol patronen. Toen men de patronen zag, doorliep een rilling zelfs de moedigsten, en er ontstond een oogenblik stilte.Glimlachend deelde Courfeyrac ze uit.Ieder ontving dertig patronen. Velen hadden buskruit en maakten er nog meer patronen van, met de kogels, die men goot. Het vaatje buskruit stond ter zijde op een andere tafel bij de deur, en men hield dit in voorraad.De alarmtrom, die door geheel Parijs werd geslagen, hield niet op, doch eindelijk werd dit voor hen een eentonig geluid, waarop zij geen acht meer sloegen. Nu eens verwijderde het zich, dan kwam het weer nader, met sombere afwisseling van toon.Men laadde de karabijnen en geweren zonder overijling en met ernstige plechtigheid. Enjolras plaatste drie schildwachten buiten de barricade, een in de straat Chanvrerie, de tweede in de Predikerstraat, de derde aan den hoek der kleine Truanderie.Toen nu de barricades gereed, de posten aangewezen, degeweren geladen, de schildwachten uitgezet waren, wachtten zij gewapend, stoutmoedig, gerust, alleen in deze vreeselijke straten, waar niemand meer kwam, omgeven door deze doodsche, als uitgestorven huizen, waarin geen menschelijk leven vernomen werd, gehuld in de toenemende avondschaduwen, te midden van deze duisternis en stilte, waarin men iets onheilspellends en schrikbarends voelde naderen.Zesde hoofdstuk.In afwachting.Wat deden zij in deze uren van afwachting?Wij moeten het zeggen, wijl het tot de geschiedenis behoort.Terwijl de mannen patronen en de vrouwen pluksel maakten, terwijl een groote ketel vol gesmolten tin en lood, bestemd om er kogels van te gieten, op een gloeiend komfoor rookte, terwijl de schildwachten met het geweer in den arm op de barricade stonden, terwijl Enjolras, dien niets kon afleiden, het oog op de schildwachten hield, gingen Combeferre, Courfeyrac, Jean Prouvaire, Feuilly, Bossuet, Joly, Bahorel en eenige anderen tot elkander en vereenigden zich, als in de zorgelooste dagen van hun studententijd, en in den hoek van deze in een kazemat veranderde herberg, op een paar schreden van de redoute, welke zij hadden opgericht, terwijl hun geladen geweren tegen den rug van hun stoel stonden, begonnen deze zoo schoone jongelingen, zoo nabij hun laatsten oogenblik misschien, liefdesgedichten te reciteeren, als deze:Vous rappelez-vous notre douce vieLorsque nous étions si jeunes tous deux,Et que nous n’avions au cœur d’autre envieQue d’être bien mis et d’être amoureux!Lorsqu’en ajoutant votre âge à mon âge,Nous ne comptions pas à deux quarante ans,Et que, dans notre humble et petit ménage,Tout, même l’hiver, nous était printemps!Beaux jours! Manuel était fier et sage,Paris s’asseyait à de saints banquets,Foy lançait la foudre, et votre corsageAvait une épingle où je me piquais.Tout vous contemplait. Avocat sans causes.Quand je vous menais au Prado dîner,Vous étiez jolie au point que les rosesMe faisaient l’effet de se retourner.Je les entendais dire: est-elle belle!Comme elle sent bon! quels cheveux à flotsSous son mantelet elle cache une aile;Son bonnet charmant est à peine éclos.J’errais avec toi, pressant ton bras souple.Les passants croyaient que l’amour charméAvait marié, dans notre heureux couple.Le doux mois d’avril au beau mois de mai.Nous vivions cachés, contents, porte close,Dévorant l’amour, bon fruit défendu;Ma bouche n’avait pas dit une choseQue déjà ton cœur avait répondu.La Sorbonne était l’endroit bucoliqueOù je t’adorais du soir au matin.C’est ainsi qu’une âme amoureuse appliqueLa carte du Tendre au pays Latin.O place Maubert! O place Dauphine!Quand, dans le taudis frais et printanier,Tu tirais ton bas sur ta jambe fine,Je voyais un astre au fond du grenier.J’ai fort lu Platon, mais rien ne m’en resteMieux que Malebranche et que LamennaisTu me démontrais la bonté célesteAvec une fleur que tu me donnais.Je t’obéissais, tu m’étais soumise.O grenier doré! te lacer! te voirAller et venir dès l’aube en chemise,Mirant ton front jeune à ton vieux miroir!Et qui donc pourrait perdre la mémoireDe ces temps d’aurore et de firmament,De rubans, de fleurs, de gaze et de moire,Où l’amour bégaie un argot charmant!Nos jardins étaient un pot de tulipe;Tu masquais la vitre avec un jupon;Je prenais le bol de terre de pipe,Et je te donnais la tasse en japon.Et ces grands malheurs qui nous faisaient rireTon manchon brûlé, ton boa perdu!Et ce cher portrait du divinShakespeareQu’un soir pour souper nous avons vendu.J’étais mendiant, et toi charitable.Je baisais au vol tes bras frais et ronds.Dante in-folio nous servait de tablePour manger gaîment un cent de marrons.La première fois qu’en mon joyeux bouge,Je pris un baiser à ta lèvre en feu,Quand tu t’en alias décoiffée et rouge,Je restai tout pâle et je crus en Dieu!Te rappelles-tu nos bonheurs sans nombre,Et tous ces fichus changés en chiffons!Oh! que de soupirs, de nos cœurs pleins d’ombre,Se sont envolés dans les cieux profonds!1Het uur, de plaats, deze herinneringen der jeugd, eenige sterren die aan den hemel begonnen te fonkelen, de doodsche stilte op de eenzame straten, de nabijheid van het onvermijdelijke avontuur, dat zich voorbereidde, dit alles gaf een opwekkende bekoorlijkheid aan deze halfluid in de avondschemering gefluisterde verzen door Jean Prouvaire, die, zooals gezegd is, een teeder dichter was.Men had intusschen in de kleine barricade een lampion ontstoken, en in de groote een dier dikke wasflambouwen, zooals men ze op vastenavond voor de rijtuigen ontmoet, welke metgemaskerden beladen naar de Courtille gaan. Men weet, dat deze flambouwen uit de voorstad St. Antoine kwamen.Deze toorts stond in een soort van kooi, van straatsteenen gemaakt, die aan drie zijden gesloten was, om ze tegen den wind te beschutten, en ze was zoodanig geplaatst, dat al haar licht op de vlag viel, terwijl de straat en de barricade in de duisternis bleven, zoodat men niets zag dan de roode vlag, die als door een groote dievenlantaarn verlicht scheen.Dat licht gaf aan de roode vlag een onbeschrijfelijk vreeselijken purpergloed.1Herinnert ge u ons bekoorlijk leven, toen wij, beiden nog jong, niets anders begeerden dan fraai gekleed te zijn en te beminnen. Toen wij geen veertig jaren telden wanneer wij ons beider leeftijd samenvoegden; terwijl in onze kleine, stille huishouding alles, zelfs de winter, lente voor ons was.Schoone dagen! Manuel was fier en wijs; Parijs vierde heilige feestmalen, Foy schoot bliksems, en aan uw keurs was een speld, waaraan ik mij prikte.Allen aanschouwden u. Ik was een advocaat zonder zaken, toen ik u naar het Prado ten eten voerde. Gij waart zoo schoon, dat het mij scheen, alsof de rozen zich omkeerden om u te zien.Ik hoorde ze zeggen: hoe schoon is zij! Welk een liefelijke geur! Welk golvend haar! Zij verbergt onder haar mantilje een vleugel; haar bekoorlijk mutsje is nauwelijks ontsloten.Ik doolde met u, en drukte uw malschen arm. De wandelaars geloofden, dat de verrukte liefde in ons gelukkig paar de zachte maand April met de schoone Meimaand had gehuwd.Wij leefden verscholen, tevreden, met gesloten deur en smaakten de liefde, de heerlijke verbodene vrucht. Mijn mond zeide niets of uw hart had het reeds beantwoord.De Sorbonne was het landelijke oord, waar ik u van ’s morgens tot ’s avonds aanbad. Alzoo past een minnend hart de kaart van het teedere op de latijnsche wijk toe.O plein Maubert! O plein Dauphine! Wanneer ge in het frissche lentekamertje de kous aan uw fijn been deedt, zag ik een ster op den bodem.Ik heb Plato gelezen, maar niets er van onthouden. Gij beweest mij beter dan Malebranche en Lamennais de goedheid des hemels door een bloem, welke gij mij gaaft. Ik gehoorzaamde u, ge waart mij onderworpen. O lief vlieringkamertje! Uw corset te rijgen, u ’s morgens vroeg in uw hemd te zien heen en wedergaan, uw jeugdig hoofd in uw ouden spiegel weerkaatsend!Wie zou dien tijd van morgenrood, linten, bloemen, gaas en moiré kunnen vergeten, toen de liefde haar bekoorlijke, geheimzinnige taal fluisterde!Onze tuin was een tulpenpot; uw onderrok diende tot gordijn voor het venster, ik nam de aarden kom en gaf u den japanschen kop.En de groote rampen, waarom wij lachten! Uw mouw brandde, ge verloort uw boa! En wij verkochten het fraai portret vanShakespeare, om er ’s avonds voor te kunnen eten. Ik was een bedelaar en gij waart milddadig. In de vlucht kuste ik uw schoone, ronde armen. Dante in-folio diende ons tot tafel, om er kastanjes aan te eten.Toen ik in mijn vroolijk verblijf voor het eerst uw gloeiende lippen kuste en gij met verward haar en blozend heengingt, bleef ik verbleekt staan, en geloofde aan God.Herinnert ge u ons onmetelijk geluk en al uw gehavende halsdoekjes. O, hoeveel zuchten zijn uit onze volle harten ten hemel gestegen.Zevende hoofdstuk.De man, dien men in de Billettes-straat had ontmoet.De nacht was nu gedaald, maar niets kwam. Men hoorde slechts verwarde geluiden, en nu en dan eenig geweergeknetter, dat echter niet aanhield en op verren afstand was.Dit lang toeven was een bewijs dat het gouvernement den tijd gebruikte om zijn krachten te verzamelen. Deze vijftig mannen wachtten er zestig-duizend af.Enjolras was door dat ongeduld bevangen, ’t welk sterke zielen aangrijpt voor den aanvang van gewichtige gebeurtenissen. Hij begaf zich tot Gavroche, die bezig was in het benedenvertrek patronen te maken, bij het flauwe licht van twee kaarsen, die hij voorzichtigheidshalve op de toonbank had gezet, dewijl het buskruit op de tafels lag. De twee kaarsen wierpen niet den minsten schijn naar buiten. Bovendien hadden de opstandelingen gezorgd geen licht op de bovenverdiepingen te ontsteken.Gavroche had op dit oogenblik zijn gedachten op iets anders dan wel op zijn patronen gevestigd.De man van de straat des Billettes was binnengekomen en had zich aan het minst verlichte tafeltje geplaatst. Er was hem een munitie-geweer van groot model uitgereikt, dat hij tusschen de knieën hield. Gavroche, die tot hiertoe aan honderd „aangename” dingen had gedacht, had den man niet eens gadegeslagen.Toen hij binnenkwam, volgde Gavroche hem werktuiglijk met de oogen en bewonderde zijn geweer; toen hij was gaan zitten, sprong de straatjongen eensklaps overeind. Zij, die tot dat oogenblik den man hadden bespied, zouden ontdekt hebben, dat hij met bijzondere opmerkzaamheid alles in de barricade en in den troep muitelingen had opgenomen; sedert hij echter ’t vertrek was binnengetreden, had hij zich aan een soort van stille overpeinzing overgegeven en scheen niets te zien van ’t geen gebeurde. De straatjongen naderde dien mijmerenden persoon en draaide op de teenen om hem heen, evenals men om iemand gaat, dien men vreest te wekken. Tegelijkertijd vertoonden zich op zijn kinderlijk gelaat, dat zoo onbeschaamd en zoo ernstig tevens, zoo lichtzinnig en zoo diep, zoo vroolijk en zoo treurig was, achtereenvolgens al de trekken, die uitdrukken: „Haha!—niet mogelijk!—ik ben blind!—ik droom!—zou hij het zijn?—neen, hij is ’t niet!—maar toch!—maar neen!” enz. enz. Gavroche wipte op zijn teenen, balde zijn handen in zijn zakken, bewoog den hals als een vogel, en stak de onderlip vooruit. Hij was verbaasd, onzeker, twijfelend, overtuigd, begoocheld. Hij had het voorkomen van den chef der gesnedenen op de slavenmarkt, die onder een tal logge vrouwen een Venus ontdekt, of van een kunstkenner, die onder een hoop kladwerk een Raphaël vindt. Alles was in hem werkzaam, het instinct, dat opspoort, en het verstand, dat verbindt. Het was duidelijk, dat Gavroche iets op zijn hart had.’t Was te midden dezer bezigheid, dat Enjolras hem naderde.„Gij zijt klein,” zei Enjolras. „Men zal u niet zien. Ga uit de barricade, sluip langs de huizen: neem de straten een weinig op en kom mij zeggen wat er geschiedt.”Gavroche hief zich op de teenen.„Ha! de kleinen zijn dan toch tot iets goed! ’t Is zeer gelukkig. Ik ga! Vertrouw intusschen de kleinen en wantrouw de grooten....”Hij richtte het hoofd op en voegde er op gesmoorden toon bij, terwijl hij op den man derBillettes-straatwees:„Ziet ge dien groote?”„Nu?”„’t Is een stille verklikker.”„Zijt ge er zeker van?”„Nog geen veertien dagen geleden, trok hij mij bij het oor van de kornis der Koningsbrug, waar ik een luchtje schepte.”Enjolras verwijderde zich haastig van den straatjongen en fluisterde zeer zacht een dichtbij staanden werkman van de Wijnhaven eenige woorden toe. De werkman verliet het vertrek, en kwam zeer spoedig weder binnen, vergezeld van drie anderen. De vier mannen, sjouwers met breede schouders, plaatsten zich, zonder iets te doen dat de aandacht van den man der Billettes-straat kon trekken, achter de tafel waaraan hij zat. Zij waren blijkbaar gereed zich op hem te werpen.Toen naderde Enjolras den man en vroeg hem:„Wie zijt gij?”Bij deze plotselinge vraag, richtte de man zich verschrikt op. Hij boorde zijn blik tot in het diepst van Enjolras’ eerlijk oog en scheen er zijn gedachte in uit te vorschen. Met een glimlach, die de verachtelijkste, krachtigste en stoutmoedigste uitdrukking der wereld had, antwoordde hij met trotschen ernst:„Ik zie wat het is... Nu, ja!”„Gij zijt een spion?”„Ik ben agent van het gezag.”„Hoe heet gij?”„Javert.”Enjolras gaf dezen vier mannen een teeken. In een oogwenk, vóór dat Javert den tijd had zich om te keeren, werd hij bij den kraag gevat, op den grond geworpen, gekneveld en onderzocht.Men vond bij hem een klein rond kaartje, tusschen twee glazen gevat, waarop aan de eene zijde het wapen van Frankrijk met dit opschrift: „Toezicht en waakzaamheid” (surveillance et vigilance) en aan de andere zijde deze woorden: „Javert, inspecteur van politie, oud twee-en-vijftig jaar;” met de handteekening van den toenmaligen prefect van politie Gisquet.Bovendien had hij zijn horloge en zijn beurs, welke eenige goudstukken bevatte. Men liet hem horloge en beurs. In hethorlogezakje voelde men en nam er een briefje in een omslag uit, dat Enjolras opende en waarop hij deze regels las, die eigenhandig door den prefect van politie geschreven waren:„De inspecteur van politie Javert zal, zoodra hij zijn staatkundigen last vervuld heeft, zich door een bijzonder toezicht overtuigen of het waar is, dat kwaadwilligen op den rechteroever der Seine bij de Jenabrug iets uitvoeren.”Na het onderzoek liet men Javert weder opstaan, bond hem met de armen op den rug in het midden van het benedenvertrek aan een kolom, die vroeger haar naam aan de herberg had gegeven.Gavroche, die het gansche tooneel bijgewoond en met stillen hoofdknik alles goedgekeurd had, naderde Javert en zeide hem:„Zoo heeft de muis de kat gegrepen.”Dit alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat het gedaan was eer men er buiten de herberg iets van gemerkt had. Javert had geen kreet gelaten. Toen men Javert aan de kolom zag gebonden, kwamen Courfeyrac, Bossuet, Joly, Combeferre en de mannen, die zich tusschen de barricaden bevonden, toeloopen.Javert, die zoodanig met touwen aan den paal was gebonden, dat hij zich niet verroeren kon, richtte het hoofd op, met de deemoedige gerustheid van iemand, die nooit gelogen heeft.„’t Is een spion,” zei Enjolras.En zich tot Javert wendende:„Gij zult doodgeschoten worden, twee minuten voor de barricade ingenomen wordt.”Javert antwoordde op zijn meest barschen toon:„Waarom niet dadelijk?”„Wij moeten zuinig zijn met het kruit.”„Maak er dan met een mes een einde aan.”„Spion,” zei de schoone Enjolras, „wij zijn rechters en geen moordenaars.”Toen riep hij Gavroche...„Gij, ga aan uw werk! Doe wat ik u gezegd heb.”„Ik ga,” riep Gavroche.En op het punt van heen te gaan, zeide hij:„Apropos, geef mij zijn geweer! Ik laat u den muzikant, maar geef mij de klarinet.”De straatjongen sloeg als militair aan en ijlde vroolijk door de snijding der groote barricade.Achtste hoofdstuk.Verscheidene vraagteekens betreffende een zekeren le Cabuc, die misschien niet le Cabuc heette.De treurige schildering, welke wij ondernomen hebben, zou niet volledig zijn en den lezer niet in de juiste en ware omtrekken deze grootsche oogenblikken van maatschappelijk zieltogen en revolutionnaire worsteling vertoonen, waar stuiptrekking aan kracht is gepaard, zoo wij in deze schets een voorval oversloegen, vol epische afgrijselijkheid en woestheid, dat schier onmiddellijk na Gavroches vertrek plaats had.Zooalsmenweet vormen de samenscholingen een soort van sneeuwbal, die in haar voortrollen hoopen onrustige mannen medesleept. Deze vragen elkander niet van waar zij komen. Onder de voorbijgangers, die zich gevoegd hadden bij den troep welken Enjolras, Combeferre en Courfeyrac aanvoerden, was iemand in ’t buis van een sjouwer, dat aan de ellebogen versleten was, die allerlei gebaren maakte, vloekte en het voorkomen van een woesten dronkaard had. Deze man, Le Cabuc genoemd, of bijgenaamd, overigens geheel onbekend aan hen die beweerden hem te kennen, zeer dronken of veinzende het te zijn, had zich met anderen aan een tafel geplaatst, welke zij buiten de herberg hadden gehaald. Terwijl deze Cabuc de bij hem zittenden tot drinken aanspoorde, scheen hij nauwkeurig het groote huis achter de barricade te beschouwen, welks vijf verdiepingen de geheele straat tegenover de straat Saint Denis bestreken. Eensklaps riep hij:„Luistert, kameraads, uit dat huis moeten wij schieten! Zoo wij aan deze vensters zijn, zal geen duivel zich in de straat wagen!”„Ja, maar het huis is gesloten,” zei een der drinkers.„Laat ons aankloppen.”„Men zal niet openen.”„Breken wij de deur open.”Le Cabuc liep naar de deur, die van een zwaren klopper was voorzien en klopte. De deur ging niet open. Hij klopt nogmaals. Niemand antwoordt. Een derde klop. Dezelfde stilte.„Is hier iemand?” roept Le Cabuc.Niets verroerde zich.Toen greep hij een geweer en begon met den kolf tegen de deur te stooten. ’t Was een oude, lage, nauwe, sterke,eikenhouten gangdeur, die van binnen met ijzer was beslagen, een ware vestingpoort. De kolfslagen deden het huis dreunen, maar schokten de deur niet.’t Scheen echter dat de bewoners ongerust werden, want eindelijk zag men een klein vierkant venster op de derde verdieping verlicht en opengaan, en aan dat venster een brandende kaars en het ontsteld gezicht van een man met grijs haar verschijnen, zijnde de portier.De man, die tegen de deur klopte, hield op.„Mijnheeren,” vroeg de portier, „wat begeert gij?”„Open,” zei Le Cabuc.„Dat kan niet, mijnheeren.”„Open, open!”„Onmogelijk, mijnheeren!”Le Cabuc nam zijn geweer en legde op den portier aan, maar wijl hij beneden en ’t zeer donker was, zag de portier hem niet.„Wilt ge openen, ja of neen?”„Neen, mijnheeren!”„Ge zegt neen?”„Ik zeg neen, goede....”De portier kon niets meer zeggen. Het geweer was afgeschoten; de kogel was onder de kin ingegaan en in den nek uitgekomen, na den halsader doorsneden te hebben. Zonder een kreet te slaken zonk de grijsaard ineen. De kaars viel en ging uit, en toen zag men niets meer dan een bewegingloos hoofd op den rand van het venster en een weinig lichten rook, die naar het dak opsteeg.„Zoo!” zei Le Cabuc, den kolf van zijn geweer weder op de straatsteenen latende vallen.Hij had dit nauwelijks gezegd, toen hij een hand voelde, die zwaar als de klauw eens arends op zijn schouder viel, en een stem hoorde, die zeide:„Kniel.”De moordenaar wendde zich om en zag het bleeke, koele gelaat van Enjolras. Deze hield een pistool in de hand.Op het geweerschot was hij toegeschoten.Hij had met de linkerhand den kraag, den kiel, het hemd en den draagband van Le Cabuc gegrepen.„Kniel!” herhaalde hij.En met een onweerstaanbare beweging boog de zwakke twintigjarige jongeling als een riet den forschen vierkanten werkman, en deed hem in het slijk knielen. Le Cabuc poogde zich te verzetten, maar ’t was, als ware hij door een bovenmenschelijke hand aangegrepen.Bleek, met blooten hals, verward haar, had Enjolras op dit oogenblik, met zijn vrouwelijk gelaat, iets van de Themis der Ouden. Zijn opgezette neusvleugels, zijn nedergeslagen oogen gaven aan zijn streng grieksch gelaat die vertoornde en verheven uitdrukking, welke, volgens de zienswijze der oude wereld, aan de gerechtigheid betaamt.De geheele barricade was toegesneld, en allen hadden zich op een afstand in een kring geschaard, beseffende dat ’t onmogelijk was, een woord te zeggen bij ’t geen zij zien zouden.Le Cabuc, verwonnen en geen poging tot verzet meer beproevende, beefde over al zijn leden. Enjolras liet hem los en zag op zijn horloge.„Keer in tot u zelven,” zeide hij. „Bid of denk. Gij hebt nog een minuut.”„Genade!” stamelde de moordenaar, toen boog hij het hoofd en mompelde eenige onverstaanbare vloeken.Enjolras wendde den blik niet van zijn horloge; hij liet de minuut voorbijgaan, en stak toen het horloge weder in zijn zak. Daarop nam hij Le Cabuc, die jammerend op de knieën gezonken was, bij de haren en drukte hem den loop van zijn pistool tegen het oor. Velen dezer onverschrokken mannen, die zoo gerust tot de vreeselijkste onderneming waren toegetreden, wendden het hoofd om.Men hoorde het schot; de moordenaar viel met het hoofd voorover op de straat. Enjolras richtte het hoofd op, en van de gerechtigheid zijner daad overtuigd, sloeg hij een strengen blik om zich.Toen stiet hij het lijk met den voet en zeide:„Werpt dat buiten.”Drie mannen hieven het lichaam van den ellendeling op, dat nog de laatste stuiptrekkingen van het scheidend levenvertoonde, en wierpen het over de kleine barricade in de straat Mondétour.Enjolras stond in gedachten verdiept. Wie weet welk een grootsche duisternis zich langzaam over zijn vreeselijke rust spreidde. Eensklaps verhief hij de stem. Allen zwegen.„Burgers,” zei Enjolras, „wat die man heeft gedaan, is vreeselijk; en wat ik heb gedaan, is afschuwelijk. Hij heeft gemoord, en daarom heb ik hem gedood. Ik moest het doen, want de opstand moet zijn krijgstucht hebben. Hier is moord een nog grooter misdaad dan elders; de revolutie richt haar blik op ons, wij zijn de priesters der republiek, wij zijn de offers van den plicht en onze strijd mag door geen misdaad bezoedeld worden. Ik heb dus dezen man gevonnist en ter dood veroordeeld. Wat mij aangaat, ik was genoodzaakt te doen watik gedaan heb, hoezeer ik het verafschuwde; ik heb mijzelven dus ook gericht en gij zult aanstonds zien waartoe ik mij heb veroordeeld.” Allen, die hem hoorden, beefden.„Wij zullen uw lot deelen,” riep Combeferre.„Goed,” hernam Enjolras. „Nog één woord. Door dezen man te dooden, gehoorzaamde ik aan de noodzakelijkheid; maar de noodzakelijkheid is een monster der oude wereld; de noodzakelijkheid heet Noodlot. De wet van den vooruitgang nu, is dat de monsters voor de Engelen verdwijnen, en het Noodlot voor de Broederschap wijke. ’t Is een slecht oogenblik om het woord liefde uit te spreken. Om ’t even, ik noem en verheerlijk het. Liefde, ge zijt de toekomst. Dood, ik bedien mij van u, maar haat u. Burgers, in de toekomst zullen noch donderslagen, noch wreede onwetendheid, noch bloedige wedervergelding zijn. Wanneer er geen Satan meer is, zal er geen Michaël meer zijn. In de toekomst zal niemand een ander meer dooden, de aarde zal gelukkig zijn, het menschelijk geslacht zal beminnen. De dag zal komen, burgers, dat alles eensgezindheid, harmonie, vreugd en leven zal zijn, hij zal komen, en om hem te doen komen, willen wij sterven.”Enjolras zweeg, zijn teedere lippen sloten zich; eenigen tijd bleef hij bewegingloos als marmer op de plek staan, waar hij bloed had vergoten. Zijn strak oog maakte, dat men slechts fluisterend om hem sprak.Zwijgend drukten Jean Prouvaire en Combeferre elkander de hand en dicht bij elkander in den hoek der barricade staande, aanschouwden zij met bewondering, waaraan zich medelijden paarde, den ernstigen jongeling, die beul en priester, en even als het kristal, licht maar tevens rots was.Laat ons hier terstond zeggen, dat later, na het gevecht, toen de lijken naar de Morgue gebracht en onderzocht werden, bij Le Cabuc een kaart van politieagent werd gevonden. De schrijver van dit boek heeft in 1848 het bijzonder rapport te dezer zake aan den prefect van politie van 1832 in handen gehad.Laat er ons bijvoegen, dat, zoo men de vreemde, maar waarschijnlijk gegronde geruchten gelooven mag, Le Cabuc Claquesous was. Zeker is het, dat na den dood van Le Cabuc nimmer meer van Claquesous gehoord werd. Claquesous heeft geen spoor van zijn verdwijning achtergelaten; het schijnt, dat hij tot het onzichtbare is teruggekeerd. Zijn leven was duisternis, zijn einde nacht.Geheel de troep opstandelingen was nog onder den indruk van dit zoo spoedig gevoerd en zoo haastig geëindigd proces,toen Courfeyrac in de barricade den kleinen jongen wederzag, die hem dien morgen naar Marius had gevraagd.Deze jongen, met dit stoutmoedig, onbezorgd voorkomen, had zich bij het vallen van den avond weder bij de opstandelingen gevoegd.

Eerste hoofdstuk.Geschiedenis van Corinthe sinds zijn stichting.De Parijzenaars, die thans, van den kant des Halles de straat Rambuteau ingaan, zien rechts, tegenover de straat Mondétour, een mandemakerswinkel, die als uithangbord een mand heeft in den vorm van Keizer Napoleon den Groote, met dit opschrift:Napoleon geheel van teen gemaakt.Zij vermoeden niet, welke vreeselijke tooneelen op deze plek, nauwelijks dertig jaar geleden, zijn voorgevallen.Hier waren de straat de la Chanvrerie, en de vermaarde herberg Corinthe.Men herinnere zich, wat aangaande de te dezer plaatse opgerichte barricade is gezegd, die trouwens door de barricade van Saint-Merry in de schaduw werd gesteld. Op deze beruchte barricade der straat de la Chanvrerie, die thans in diepe duisternis is gedompeld, willen wij een weinig licht werpen.Men vergunne ons, tot juister begrip van ’t verhaal, hetzelfde eenvoudig middel aan te wenden, dat wij ten aanzien van Waterloo hebben gebezigd.Wie zich op vrij nauwkeurige wijze het blok huizen wil voorstellen, ’t welk in dien tijd bij de punt van St. Eustachius, aan den noordoostelijken hoek des Halles van Parijs was gelegen, waar thans de straat Rambuteau uitkomt, behoeft zich slechts een N te verbeelden, welker top de straat St. Denis en basisdesHalles raakt, en wier rechtstaande beenen de straten de Grande Truanderie en de la Chanvrerie, en dwarsstreep de straat der Petite-Truanderie zijn. De oude straat Mondétour doorsneed deze drie beenen in allerlei bochten; zoodat de doolhof dezer vier straten zeven huizeneilandjes vormde, die zonderling gebouwd, van verschillende grootte en als bij toeval daar geplaatst, nauwelijks door enge stegen gescheiden waren.De huizen waren zoo bouwvallig, dat ze gedeeltelijk gestut waren door balken, die van het eene naar het andere huis liepen. De straat was eng en de goot breed; men ging er steeds op vochtige steenen langs kelderachtige winkels, langs groote vuilnishoopen, en gangen met zware, eeuwenoude hekken. De straat Rambuteau heeft dit alles weggevaagd.Kwam men uit de straat St. Denis in de straat de la Chanvrerie, dan zag men haar allengs enger worden, als ware men in een langen trechter. Aan het einde der straat zag men den doorgang aan de zijde des Halles versperd door een rij hooge huizen, en men zou gemeend hebben in een slop te zijn, zoo men niet rechts en links twee donkere gleuven gezien had, door welke men verder kon gaan. ’t Was de straat Mondétour, die zich aan de eene zijde met de Predikerstraat, aan de andere met de Zwanenstraat en de kleine Truanderie vereenigde. Aan het einde van dit soort van slop, aan den hoek der rechter insnijding, zag men een minder hoog huis dan de overige, dat een soort van voorgebergte in de straat vormde.In dat huis van slechts twee verdiepingen bestond sedert driehonderd jaren een vermaarde, veel bezochte herberg. In deze herberg heerschte immer een luidruchtige vroolijkheid en wel op dezelfde plek, welke de oude Theophilus in deze twee verzen aanduidt:Là branle le squelette horribleD’un pauvre amant qui se pendit1.De stand was goed; de herberg ging van vader op zoon over.In de vorige eeuw had de verdienstelijke Natoire, een der phantastische schilders, die door de tegenwoordige stijve school veracht zijn, zich in deze herberg vaak bedronken en uit dankbaarheid een tros krenten (druiven van Corinthe) op ’t venster geschilderd. Uit blijdschap had de herbergier zijn uithangbord veranderd, en boven den druiventros in vergulde letters doen zetten: „In de druif van Corinthe.” Vandaar de naamCorinthe.Een benedenvertrek met buffet, een kamer op de eerste verdieping met een biljart, waarheen een wenteltrap leidde, wijn op de tafels, berookte muren, kaarslicht op klaarlichten dag, zóó was de herberg. Een trap met valluik in het benedenvertrek voerde naar den kelder. Op de tweede verdieping huisde de familie Hucheloup. De trap, waarlangs men naar deze verdiepingging, was veeleer een ladder dan een trap, die een blinde deur had in de groote kamer op de eerste verdieping. Onder het dak waren twee zolderkamertjes voor de dienstmeiden. Het benedenhuis bevatte de keuken en de gelagkamer.De oude Hucheloup was misschien voor chemist in de wieg gelegd, maar zeker is ’t, dat hij kok werd; men dronk niet alleen in zijn herberg, men at er ook. Hucheloup had iets keurigs uitgevonden, ’t geen men slechts bij hem at; ’t waren gelardeerde karpers, welke hij karpers in het vet noemde (carpes au gras). Men at ze bij het licht van een vetkaars of van een lamp uit den tijd van Lodewijk XVI, op tafels met gewast linnen bekleed, in plaats van tafellaken. Men kwam hier van verre en wijd. Op zekeren morgen had Hucheloup bedacht de voorbijgangers met zijn „specialiteit” bekend te maken, een penseel in een pot schoensmeer gedoopt en, vermits hij een even eigenaardige spelling als kookkunst had, op den muur van zijn huis dit merkwaardig opschrift geschilderd:Carpes ho gras.Des winters hadden regen- en sneeuwbuien de S aan het einde van het eerste woord en de G, waarmede het derde begon, uitgewischt, zoodat overbleef:Carpe ho ras.Alzoo was door tijd en regen een eenvoudige gaarkoks-aankondiging een diepzinnige raadgeving, en Hucheloup, die het Fransch niet kende, een latinist geworden2.Van dat alles bestaat tegenwoordig niets meer. De doolhof was reeds in 1847 verruimd en is waarschijnlijk op dit oogenblik geheel verdwenen.Zooals gezegd is, was Corinthe een der vereenigingsplaatsen van Courfeyrac en zijn vrienden. Grantaire had Corinthe ontdekt. Uit hoofde van hetCarpe Horaswas hij er ’t eerst binnengegaan, en om deCarpes au Graswas hij er meermalen teruggekeerd. Men at, dronk en tierde er; men betaalde er weinig, betaalde slecht, soms in ’t geheel niet, en was er altijd welkom.Hucheloup was een gaarkok met knevel; een kluchtige verscheidenheid. Hij zag er altijd stuursch uit; ’t was alsof hij zijn klanten in ontzag wilde houden, hij gromde tegen de lieden die bij hem kwamen, en scheen eerder geneigd twist met hen te zoeken dan hun soep op te disschen. Evenwel was men,wij herhalen het, altijd welkom. Deze grilligheid had hem zelfs vele klanten bezorgd, vooral jongelieden die zich met zijn knorrigheid vermaakten. Hij was schermmeester geweest. Soms lachte hij eensklaps luidkeels. Een ruwe stem is vaak het teeken van een goed hart; inderdaad was hij een komieke kerel met een somber gezicht. Niets was hem liever dan de lieden schrik aan te jagen, evenals snuifdoozen in den vorm van een pistool doen.Moeder Hucheloup, zijn vrouw, was een zeer leelijk, gebaard wezen.Omstreeks 1830 stierf Hucheloup. Met hem verdween het geheim der „karpers in het vet”. Zijn ontroostbare weduwe zette de herberg voort. Maar de gaarkeuken ontaarde en werd slecht, de wijn, die altijd slecht was geweest, werd afschuwelijk. Courfeyrac en zijn vrienden kwamen echter nog altijd in Corinthe—uit medelijden, zei Bossuet.De weduwe Hucheloup was kortademig en wanstaltig, zij sprak gaarne van haar landelijke herinneringen, waaraan haar tongval steeds eenige bekoorlijkheid verleende.Het vertrek op de eerste verdieping, waar de „restauratie” werd gehouden, was ruim en langwerpig, vol banken, krukjes, stoelen, tafeltjes en een oud waggelend biljart. Men kwam er langs de wenteltrap, die in den hoek van het vertrek tegen een vierkante opening als die van een scheepsluik uitkwam.Deze kamer, die slechts door een enkel smal venster licht kreeg en waar dus altijd eene lamp brandde, had een gemeen voorkomen. Al de meubels van vier pooten schenen er slechts drie te hebben. De gewitte muren hadden geene andere versiering dan dit vierregelig vers ter eere van vrouw Hucheloup:Elle étonne à dix pas, elle épouvante à deux.Une verrue habite en son nez hasardeux;On tremble à chaque instant qu’elle ne vous la mouche,Et qu’un beau jour son nez ne tombe dans sa bouche.3Dit was met houtskool op den muur geschreven.Madame Hucheloup ging van ’s morgens tot ’s avonds in de volmaaktste kalmte voorbij dit vierregelig vers. Twee dienstmaagden, Matelotte en Gibelotte genoemd, die nooit andere namen schenen gehad te hebben, hielpen madame Hucheloup op de tafeltjes de kruiken met blauwen wijn en de spijzen teplaatsen, welke den hongerigen in grof aardewerk werden voorgezet. Matelotte was dik, rond, ros en had een gillende stem, zij was de sultane favorite van wijlen Hucheloup geweest en leelijker dan een mythologisch monster; evenwel, dewijl de dienstmaagd altijd achter de meesteres moet blijven, was zij minder leelijk dan madame Hucheloup. Gibelotte was lang, tenger, smachtend, bleek, met blauwe kringen om de oogen, en half neergeslagen oogleden, immer bedrukt en afgemat, iets als een chronische vermoeidheid; zij was het eerste bij de hand, de laatste te bed, bediende iedereen, zelfs de andere dienstmaagd, stil en zacht, glimlachende onder haar vermoeidheid met een dommelig lachje.Er was een spiegel boven de toonbank.Voor dat men de „zaal” der restauratie binnentrad, las men dit vers, hetwelk Courfeyrac met krijt op de deur geschreven had:Régale si tu peux et mange si tu l’oses!41Daar schommelt het afgrijselijk rifEens minnaars die er zich verhing.2Carpe horas beteekent: maak u den tijd ten nutte.3In de verte verbaast zij, dichtbij verschrikt zij. Op haar neus zit een stoutmoedige wrat. Men beeft ieder oogenblik, dat zij hem zal afsnuiten en haar neus op een mooien dag in haar mond zal vallen.4Onthaal u zoo ge kunt en eet zoo gij het waagt.

Eerste hoofdstuk.Geschiedenis van Corinthe sinds zijn stichting.

De Parijzenaars, die thans, van den kant des Halles de straat Rambuteau ingaan, zien rechts, tegenover de straat Mondétour, een mandemakerswinkel, die als uithangbord een mand heeft in den vorm van Keizer Napoleon den Groote, met dit opschrift:Napoleon geheel van teen gemaakt.Zij vermoeden niet, welke vreeselijke tooneelen op deze plek, nauwelijks dertig jaar geleden, zijn voorgevallen.Hier waren de straat de la Chanvrerie, en de vermaarde herberg Corinthe.Men herinnere zich, wat aangaande de te dezer plaatse opgerichte barricade is gezegd, die trouwens door de barricade van Saint-Merry in de schaduw werd gesteld. Op deze beruchte barricade der straat de la Chanvrerie, die thans in diepe duisternis is gedompeld, willen wij een weinig licht werpen.Men vergunne ons, tot juister begrip van ’t verhaal, hetzelfde eenvoudig middel aan te wenden, dat wij ten aanzien van Waterloo hebben gebezigd.Wie zich op vrij nauwkeurige wijze het blok huizen wil voorstellen, ’t welk in dien tijd bij de punt van St. Eustachius, aan den noordoostelijken hoek des Halles van Parijs was gelegen, waar thans de straat Rambuteau uitkomt, behoeft zich slechts een N te verbeelden, welker top de straat St. Denis en basisdesHalles raakt, en wier rechtstaande beenen de straten de Grande Truanderie en de la Chanvrerie, en dwarsstreep de straat der Petite-Truanderie zijn. De oude straat Mondétour doorsneed deze drie beenen in allerlei bochten; zoodat de doolhof dezer vier straten zeven huizeneilandjes vormde, die zonderling gebouwd, van verschillende grootte en als bij toeval daar geplaatst, nauwelijks door enge stegen gescheiden waren.De huizen waren zoo bouwvallig, dat ze gedeeltelijk gestut waren door balken, die van het eene naar het andere huis liepen. De straat was eng en de goot breed; men ging er steeds op vochtige steenen langs kelderachtige winkels, langs groote vuilnishoopen, en gangen met zware, eeuwenoude hekken. De straat Rambuteau heeft dit alles weggevaagd.Kwam men uit de straat St. Denis in de straat de la Chanvrerie, dan zag men haar allengs enger worden, als ware men in een langen trechter. Aan het einde der straat zag men den doorgang aan de zijde des Halles versperd door een rij hooge huizen, en men zou gemeend hebben in een slop te zijn, zoo men niet rechts en links twee donkere gleuven gezien had, door welke men verder kon gaan. ’t Was de straat Mondétour, die zich aan de eene zijde met de Predikerstraat, aan de andere met de Zwanenstraat en de kleine Truanderie vereenigde. Aan het einde van dit soort van slop, aan den hoek der rechter insnijding, zag men een minder hoog huis dan de overige, dat een soort van voorgebergte in de straat vormde.In dat huis van slechts twee verdiepingen bestond sedert driehonderd jaren een vermaarde, veel bezochte herberg. In deze herberg heerschte immer een luidruchtige vroolijkheid en wel op dezelfde plek, welke de oude Theophilus in deze twee verzen aanduidt:Là branle le squelette horribleD’un pauvre amant qui se pendit1.De stand was goed; de herberg ging van vader op zoon over.In de vorige eeuw had de verdienstelijke Natoire, een der phantastische schilders, die door de tegenwoordige stijve school veracht zijn, zich in deze herberg vaak bedronken en uit dankbaarheid een tros krenten (druiven van Corinthe) op ’t venster geschilderd. Uit blijdschap had de herbergier zijn uithangbord veranderd, en boven den druiventros in vergulde letters doen zetten: „In de druif van Corinthe.” Vandaar de naamCorinthe.Een benedenvertrek met buffet, een kamer op de eerste verdieping met een biljart, waarheen een wenteltrap leidde, wijn op de tafels, berookte muren, kaarslicht op klaarlichten dag, zóó was de herberg. Een trap met valluik in het benedenvertrek voerde naar den kelder. Op de tweede verdieping huisde de familie Hucheloup. De trap, waarlangs men naar deze verdiepingging, was veeleer een ladder dan een trap, die een blinde deur had in de groote kamer op de eerste verdieping. Onder het dak waren twee zolderkamertjes voor de dienstmeiden. Het benedenhuis bevatte de keuken en de gelagkamer.De oude Hucheloup was misschien voor chemist in de wieg gelegd, maar zeker is ’t, dat hij kok werd; men dronk niet alleen in zijn herberg, men at er ook. Hucheloup had iets keurigs uitgevonden, ’t geen men slechts bij hem at; ’t waren gelardeerde karpers, welke hij karpers in het vet noemde (carpes au gras). Men at ze bij het licht van een vetkaars of van een lamp uit den tijd van Lodewijk XVI, op tafels met gewast linnen bekleed, in plaats van tafellaken. Men kwam hier van verre en wijd. Op zekeren morgen had Hucheloup bedacht de voorbijgangers met zijn „specialiteit” bekend te maken, een penseel in een pot schoensmeer gedoopt en, vermits hij een even eigenaardige spelling als kookkunst had, op den muur van zijn huis dit merkwaardig opschrift geschilderd:Carpes ho gras.Des winters hadden regen- en sneeuwbuien de S aan het einde van het eerste woord en de G, waarmede het derde begon, uitgewischt, zoodat overbleef:Carpe ho ras.Alzoo was door tijd en regen een eenvoudige gaarkoks-aankondiging een diepzinnige raadgeving, en Hucheloup, die het Fransch niet kende, een latinist geworden2.Van dat alles bestaat tegenwoordig niets meer. De doolhof was reeds in 1847 verruimd en is waarschijnlijk op dit oogenblik geheel verdwenen.Zooals gezegd is, was Corinthe een der vereenigingsplaatsen van Courfeyrac en zijn vrienden. Grantaire had Corinthe ontdekt. Uit hoofde van hetCarpe Horaswas hij er ’t eerst binnengegaan, en om deCarpes au Graswas hij er meermalen teruggekeerd. Men at, dronk en tierde er; men betaalde er weinig, betaalde slecht, soms in ’t geheel niet, en was er altijd welkom.Hucheloup was een gaarkok met knevel; een kluchtige verscheidenheid. Hij zag er altijd stuursch uit; ’t was alsof hij zijn klanten in ontzag wilde houden, hij gromde tegen de lieden die bij hem kwamen, en scheen eerder geneigd twist met hen te zoeken dan hun soep op te disschen. Evenwel was men,wij herhalen het, altijd welkom. Deze grilligheid had hem zelfs vele klanten bezorgd, vooral jongelieden die zich met zijn knorrigheid vermaakten. Hij was schermmeester geweest. Soms lachte hij eensklaps luidkeels. Een ruwe stem is vaak het teeken van een goed hart; inderdaad was hij een komieke kerel met een somber gezicht. Niets was hem liever dan de lieden schrik aan te jagen, evenals snuifdoozen in den vorm van een pistool doen.Moeder Hucheloup, zijn vrouw, was een zeer leelijk, gebaard wezen.Omstreeks 1830 stierf Hucheloup. Met hem verdween het geheim der „karpers in het vet”. Zijn ontroostbare weduwe zette de herberg voort. Maar de gaarkeuken ontaarde en werd slecht, de wijn, die altijd slecht was geweest, werd afschuwelijk. Courfeyrac en zijn vrienden kwamen echter nog altijd in Corinthe—uit medelijden, zei Bossuet.De weduwe Hucheloup was kortademig en wanstaltig, zij sprak gaarne van haar landelijke herinneringen, waaraan haar tongval steeds eenige bekoorlijkheid verleende.Het vertrek op de eerste verdieping, waar de „restauratie” werd gehouden, was ruim en langwerpig, vol banken, krukjes, stoelen, tafeltjes en een oud waggelend biljart. Men kwam er langs de wenteltrap, die in den hoek van het vertrek tegen een vierkante opening als die van een scheepsluik uitkwam.Deze kamer, die slechts door een enkel smal venster licht kreeg en waar dus altijd eene lamp brandde, had een gemeen voorkomen. Al de meubels van vier pooten schenen er slechts drie te hebben. De gewitte muren hadden geene andere versiering dan dit vierregelig vers ter eere van vrouw Hucheloup:Elle étonne à dix pas, elle épouvante à deux.Une verrue habite en son nez hasardeux;On tremble à chaque instant qu’elle ne vous la mouche,Et qu’un beau jour son nez ne tombe dans sa bouche.3Dit was met houtskool op den muur geschreven.Madame Hucheloup ging van ’s morgens tot ’s avonds in de volmaaktste kalmte voorbij dit vierregelig vers. Twee dienstmaagden, Matelotte en Gibelotte genoemd, die nooit andere namen schenen gehad te hebben, hielpen madame Hucheloup op de tafeltjes de kruiken met blauwen wijn en de spijzen teplaatsen, welke den hongerigen in grof aardewerk werden voorgezet. Matelotte was dik, rond, ros en had een gillende stem, zij was de sultane favorite van wijlen Hucheloup geweest en leelijker dan een mythologisch monster; evenwel, dewijl de dienstmaagd altijd achter de meesteres moet blijven, was zij minder leelijk dan madame Hucheloup. Gibelotte was lang, tenger, smachtend, bleek, met blauwe kringen om de oogen, en half neergeslagen oogleden, immer bedrukt en afgemat, iets als een chronische vermoeidheid; zij was het eerste bij de hand, de laatste te bed, bediende iedereen, zelfs de andere dienstmaagd, stil en zacht, glimlachende onder haar vermoeidheid met een dommelig lachje.Er was een spiegel boven de toonbank.Voor dat men de „zaal” der restauratie binnentrad, las men dit vers, hetwelk Courfeyrac met krijt op de deur geschreven had:Régale si tu peux et mange si tu l’oses!4

De Parijzenaars, die thans, van den kant des Halles de straat Rambuteau ingaan, zien rechts, tegenover de straat Mondétour, een mandemakerswinkel, die als uithangbord een mand heeft in den vorm van Keizer Napoleon den Groote, met dit opschrift:

Napoleon geheel van teen gemaakt.

Napoleon geheel van teen gemaakt.

Zij vermoeden niet, welke vreeselijke tooneelen op deze plek, nauwelijks dertig jaar geleden, zijn voorgevallen.

Hier waren de straat de la Chanvrerie, en de vermaarde herberg Corinthe.

Men herinnere zich, wat aangaande de te dezer plaatse opgerichte barricade is gezegd, die trouwens door de barricade van Saint-Merry in de schaduw werd gesteld. Op deze beruchte barricade der straat de la Chanvrerie, die thans in diepe duisternis is gedompeld, willen wij een weinig licht werpen.

Men vergunne ons, tot juister begrip van ’t verhaal, hetzelfde eenvoudig middel aan te wenden, dat wij ten aanzien van Waterloo hebben gebezigd.

Wie zich op vrij nauwkeurige wijze het blok huizen wil voorstellen, ’t welk in dien tijd bij de punt van St. Eustachius, aan den noordoostelijken hoek des Halles van Parijs was gelegen, waar thans de straat Rambuteau uitkomt, behoeft zich slechts een N te verbeelden, welker top de straat St. Denis en basisdesHalles raakt, en wier rechtstaande beenen de straten de Grande Truanderie en de la Chanvrerie, en dwarsstreep de straat der Petite-Truanderie zijn. De oude straat Mondétour doorsneed deze drie beenen in allerlei bochten; zoodat de doolhof dezer vier straten zeven huizeneilandjes vormde, die zonderling gebouwd, van verschillende grootte en als bij toeval daar geplaatst, nauwelijks door enge stegen gescheiden waren.

De huizen waren zoo bouwvallig, dat ze gedeeltelijk gestut waren door balken, die van het eene naar het andere huis liepen. De straat was eng en de goot breed; men ging er steeds op vochtige steenen langs kelderachtige winkels, langs groote vuilnishoopen, en gangen met zware, eeuwenoude hekken. De straat Rambuteau heeft dit alles weggevaagd.

Kwam men uit de straat St. Denis in de straat de la Chanvrerie, dan zag men haar allengs enger worden, als ware men in een langen trechter. Aan het einde der straat zag men den doorgang aan de zijde des Halles versperd door een rij hooge huizen, en men zou gemeend hebben in een slop te zijn, zoo men niet rechts en links twee donkere gleuven gezien had, door welke men verder kon gaan. ’t Was de straat Mondétour, die zich aan de eene zijde met de Predikerstraat, aan de andere met de Zwanenstraat en de kleine Truanderie vereenigde. Aan het einde van dit soort van slop, aan den hoek der rechter insnijding, zag men een minder hoog huis dan de overige, dat een soort van voorgebergte in de straat vormde.

In dat huis van slechts twee verdiepingen bestond sedert driehonderd jaren een vermaarde, veel bezochte herberg. In deze herberg heerschte immer een luidruchtige vroolijkheid en wel op dezelfde plek, welke de oude Theophilus in deze twee verzen aanduidt:

Là branle le squelette horribleD’un pauvre amant qui se pendit1.

Là branle le squelette horrible

D’un pauvre amant qui se pendit1.

De stand was goed; de herberg ging van vader op zoon over.

In de vorige eeuw had de verdienstelijke Natoire, een der phantastische schilders, die door de tegenwoordige stijve school veracht zijn, zich in deze herberg vaak bedronken en uit dankbaarheid een tros krenten (druiven van Corinthe) op ’t venster geschilderd. Uit blijdschap had de herbergier zijn uithangbord veranderd, en boven den druiventros in vergulde letters doen zetten: „In de druif van Corinthe.” Vandaar de naamCorinthe.

Een benedenvertrek met buffet, een kamer op de eerste verdieping met een biljart, waarheen een wenteltrap leidde, wijn op de tafels, berookte muren, kaarslicht op klaarlichten dag, zóó was de herberg. Een trap met valluik in het benedenvertrek voerde naar den kelder. Op de tweede verdieping huisde de familie Hucheloup. De trap, waarlangs men naar deze verdiepingging, was veeleer een ladder dan een trap, die een blinde deur had in de groote kamer op de eerste verdieping. Onder het dak waren twee zolderkamertjes voor de dienstmeiden. Het benedenhuis bevatte de keuken en de gelagkamer.

De oude Hucheloup was misschien voor chemist in de wieg gelegd, maar zeker is ’t, dat hij kok werd; men dronk niet alleen in zijn herberg, men at er ook. Hucheloup had iets keurigs uitgevonden, ’t geen men slechts bij hem at; ’t waren gelardeerde karpers, welke hij karpers in het vet noemde (carpes au gras). Men at ze bij het licht van een vetkaars of van een lamp uit den tijd van Lodewijk XVI, op tafels met gewast linnen bekleed, in plaats van tafellaken. Men kwam hier van verre en wijd. Op zekeren morgen had Hucheloup bedacht de voorbijgangers met zijn „specialiteit” bekend te maken, een penseel in een pot schoensmeer gedoopt en, vermits hij een even eigenaardige spelling als kookkunst had, op den muur van zijn huis dit merkwaardig opschrift geschilderd:

Carpes ho gras.

Carpes ho gras.

Des winters hadden regen- en sneeuwbuien de S aan het einde van het eerste woord en de G, waarmede het derde begon, uitgewischt, zoodat overbleef:

Carpe ho ras.

Carpe ho ras.

Alzoo was door tijd en regen een eenvoudige gaarkoks-aankondiging een diepzinnige raadgeving, en Hucheloup, die het Fransch niet kende, een latinist geworden2.

Van dat alles bestaat tegenwoordig niets meer. De doolhof was reeds in 1847 verruimd en is waarschijnlijk op dit oogenblik geheel verdwenen.

Zooals gezegd is, was Corinthe een der vereenigingsplaatsen van Courfeyrac en zijn vrienden. Grantaire had Corinthe ontdekt. Uit hoofde van hetCarpe Horaswas hij er ’t eerst binnengegaan, en om deCarpes au Graswas hij er meermalen teruggekeerd. Men at, dronk en tierde er; men betaalde er weinig, betaalde slecht, soms in ’t geheel niet, en was er altijd welkom.

Hucheloup was een gaarkok met knevel; een kluchtige verscheidenheid. Hij zag er altijd stuursch uit; ’t was alsof hij zijn klanten in ontzag wilde houden, hij gromde tegen de lieden die bij hem kwamen, en scheen eerder geneigd twist met hen te zoeken dan hun soep op te disschen. Evenwel was men,wij herhalen het, altijd welkom. Deze grilligheid had hem zelfs vele klanten bezorgd, vooral jongelieden die zich met zijn knorrigheid vermaakten. Hij was schermmeester geweest. Soms lachte hij eensklaps luidkeels. Een ruwe stem is vaak het teeken van een goed hart; inderdaad was hij een komieke kerel met een somber gezicht. Niets was hem liever dan de lieden schrik aan te jagen, evenals snuifdoozen in den vorm van een pistool doen.

Moeder Hucheloup, zijn vrouw, was een zeer leelijk, gebaard wezen.

Omstreeks 1830 stierf Hucheloup. Met hem verdween het geheim der „karpers in het vet”. Zijn ontroostbare weduwe zette de herberg voort. Maar de gaarkeuken ontaarde en werd slecht, de wijn, die altijd slecht was geweest, werd afschuwelijk. Courfeyrac en zijn vrienden kwamen echter nog altijd in Corinthe—uit medelijden, zei Bossuet.

De weduwe Hucheloup was kortademig en wanstaltig, zij sprak gaarne van haar landelijke herinneringen, waaraan haar tongval steeds eenige bekoorlijkheid verleende.

Het vertrek op de eerste verdieping, waar de „restauratie” werd gehouden, was ruim en langwerpig, vol banken, krukjes, stoelen, tafeltjes en een oud waggelend biljart. Men kwam er langs de wenteltrap, die in den hoek van het vertrek tegen een vierkante opening als die van een scheepsluik uitkwam.

Deze kamer, die slechts door een enkel smal venster licht kreeg en waar dus altijd eene lamp brandde, had een gemeen voorkomen. Al de meubels van vier pooten schenen er slechts drie te hebben. De gewitte muren hadden geene andere versiering dan dit vierregelig vers ter eere van vrouw Hucheloup:

Elle étonne à dix pas, elle épouvante à deux.Une verrue habite en son nez hasardeux;On tremble à chaque instant qu’elle ne vous la mouche,Et qu’un beau jour son nez ne tombe dans sa bouche.3

Elle étonne à dix pas, elle épouvante à deux.

Une verrue habite en son nez hasardeux;

On tremble à chaque instant qu’elle ne vous la mouche,

Et qu’un beau jour son nez ne tombe dans sa bouche.3

Dit was met houtskool op den muur geschreven.

Madame Hucheloup ging van ’s morgens tot ’s avonds in de volmaaktste kalmte voorbij dit vierregelig vers. Twee dienstmaagden, Matelotte en Gibelotte genoemd, die nooit andere namen schenen gehad te hebben, hielpen madame Hucheloup op de tafeltjes de kruiken met blauwen wijn en de spijzen teplaatsen, welke den hongerigen in grof aardewerk werden voorgezet. Matelotte was dik, rond, ros en had een gillende stem, zij was de sultane favorite van wijlen Hucheloup geweest en leelijker dan een mythologisch monster; evenwel, dewijl de dienstmaagd altijd achter de meesteres moet blijven, was zij minder leelijk dan madame Hucheloup. Gibelotte was lang, tenger, smachtend, bleek, met blauwe kringen om de oogen, en half neergeslagen oogleden, immer bedrukt en afgemat, iets als een chronische vermoeidheid; zij was het eerste bij de hand, de laatste te bed, bediende iedereen, zelfs de andere dienstmaagd, stil en zacht, glimlachende onder haar vermoeidheid met een dommelig lachje.

Er was een spiegel boven de toonbank.

Voor dat men de „zaal” der restauratie binnentrad, las men dit vers, hetwelk Courfeyrac met krijt op de deur geschreven had:

Régale si tu peux et mange si tu l’oses!4

Régale si tu peux et mange si tu l’oses!4

1Daar schommelt het afgrijselijk rifEens minnaars die er zich verhing.2Carpe horas beteekent: maak u den tijd ten nutte.3In de verte verbaast zij, dichtbij verschrikt zij. Op haar neus zit een stoutmoedige wrat. Men beeft ieder oogenblik, dat zij hem zal afsnuiten en haar neus op een mooien dag in haar mond zal vallen.4Onthaal u zoo ge kunt en eet zoo gij het waagt.

1

Daar schommelt het afgrijselijk rifEens minnaars die er zich verhing.

Daar schommelt het afgrijselijk rifEens minnaars die er zich verhing.

Daar schommelt het afgrijselijk rifEens minnaars die er zich verhing.

Daar schommelt het afgrijselijk rif

Eens minnaars die er zich verhing.

2Carpe horas beteekent: maak u den tijd ten nutte.

3In de verte verbaast zij, dichtbij verschrikt zij. Op haar neus zit een stoutmoedige wrat. Men beeft ieder oogenblik, dat zij hem zal afsnuiten en haar neus op een mooien dag in haar mond zal vallen.

4Onthaal u zoo ge kunt en eet zoo gij het waagt.

Tweede hoofdstuk.Voorloopige vroolijkheid.Men weet dat Laigle de Meaux veeleer bij Joly dan elders te huis was. Hij had een woning, zooals de vogel een tak heeft. De twee vrienden woonden, aten, sliepen samen. Alles hadden zij in gemeenschap, zelfs een weinig Musichetta. Den 5 Juni gingen zij ’s morgens naar Corinthe ontbijten. Joly had een zware verkoudheid, welke Laigle met hem begon te deelen. De rok van Laigle was kaal, maar Joly was goed gekleed.’t Was omstreeks negen uren ’s morgens, toen zij de deur van Corinthe openden.Zij gingen naar de eerste verdieping.Matelotte en Gibelotte ontvingen hen.„Oesters, kaas en ham,” zei Laigle.Zij gingen aan een tafeltje zitten.De herberg was ledig, er was niemand dan zij.Gibelotte, die Joly en Laigle kende, zette een flesch wijn op de tafel.Terwijl zij met de eerste oesters bezig waren, verscheen een hoofd boven het trapluik, en een stem zeide:„Ik kwam voorbij en rook op de straat een heerlijken geur van Briekaas, en daarom kom ik.”’t Was Grantaire.Grantaire nam een tabouret en zette zich.Toen Gibelotte Grantaire zag, zette zij nog twee flesschen wijn op de tafel.Dit maakte te zamen drie.„Wilt gij dan twee flesschen ledigen?” vroeg Laigle aan Grantaire.Grantaire antwoordde: „Allen zijn schrander, gij alleen zijt onnoozel. Nooit hebben twee flesschen een man verschrikt.”De anderen waren begonnen met eten. Grantaire begon met drinken. Spoedig was een halve flesch geledigd.„Hebt ge een gat in de maag?” vroeg Laigle.„Gij hebt er ten minste een aan den elleboog,” zei Grantaire.En na zijn glas geledigd te hebben, voegde hij er bij:„Nu, arend der lijkredenen, uw rok wordt oud.”„Het doet mij genoegen,” hernam Laigle. „Daarvan komt het, dat mijn rok en ik zoo goed voor elkaar passen. Hij heeft al mijn kanten en vormen aangenomen, hij hindert mij nergens en heeft zich zelfs naar mijn wanstaltigheden gevoegd; hij is zeer beleefd voor al mijn bewegingen; ik voel niet anders van hem dan dat hij mij warm houdt. Oude kleederen zijn hetzelfde als oude vrienden.—Apropos, Grantaire, komt ge van den boulevard?”„Neen.”„Wij, Joly en ik, hebben het hoofd van den lijkstoet gezien.”„’t Was een heerlijk schouwspel,” zei Joly.„Hoe stil is ’t in deze straat!” riep Laigle. „Wie zou zeggen, dat Parijs het onderst boven ligt? Men ziet duidelijk, dat hier eertijds alles klooster was! Du Breuil en Sauval en de abbé Lebœuf geven er de lijst van. Overal in den omtrek waren er, het wemelde van geschoeiden en ongeschoeiden, van geschorenen en gebaarden, van grijzen, zwarten, witten, van Franciscanen, Minderbroeders, Capucijnen, Karmelieten, kleine Augustijners, groote Augustijners, oude Augustijners... Het krioelde.”„Spreken wij niet van monniken,” viel Grantaire hem in de rede; „men voelt lust zich te krabben.”—Daarop riep hij uit: „Ha, welk een leelijke oester; ik word er akelig van. De oesters zijn bedorven, de dienstmeiden zijn leelijk. Ik haat het menschelijk geslacht. Zoo aanstonds ging ik in de straat Richelieu voorbij de groote openbare bibliotheek. De hoop oesterschelpen, welken men een bibliotheek noemt, maakt mij afkeerig van het denken. Hoeveel papier! hoeveel inkt! hoeveel gekrabbel! Hoeveel heeft men al geschreven! Welk domoor heeft toch gezegd, dat de mensch een ongevederd tweevoetig dier is? En toen ontmoette ik een meisje dat ik kende, schoon als de lente en waardig Flora te heeten; zij was verrukt, verheugd,gelukkig als in den hemel, de rampzalige, wijl gisteren een schrikkelijk leelijke, pokdalige bankier zich verwaardigd heeft haar aan te nemen. Ach, de vrouw loert evenzeer op den ouden rijkaard als op den jongen pronker; de katten maken zoowel jacht op de muizen als op de vogels. Geen twee maanden geleden was dit juffertje nog zeer deugdzaam op haar vlieringkamertje, zij maakte koperen vetergaten in corsetten; hoe heet dat ook? Zij naaide, had een matras tot bed, woonde met een bloempot en was tevreden. Nu is zij bankierster. Deze herschepping is van nacht volbracht. Ik heb dit slachtoffer dezen morgen ontmoet; ze was heel vroolijk. ’t Is jammer, dat het meisje heden even mooi was als gisteren. Men kan ’t haar niet aanzien, dat zij een bankier behoort. De rozen hebben dit boven of beneden de vrouwen, dat men op de rozen de sporen zien kan, welke de rupsen op haar achterlaten. Ach! er is op aarde geen zedelijkheid: ik neem de myrth, het symbool der liefde, den laurier, het symbool des oorlogs, den olijftak, dat malle symbool des vredes, den appelboom, die met zijn pippeling Adam tot den val bracht, en den vijgeboom, den grootvader der onderrokken, tot getuigen. En het recht, vraagt ge naar het recht? O! in de wereld heerscht slechts het geweld. Hoeveel roofdieren, hoeveel arenden zijn er! Er gaat mij een huivering van door de leden!”Hij reikte Joly zijn glas, die het vulde; hij dronk, en zonder zich zelfs door dit glas wijn in zijn rede te laten afbreken, ging hij voort:„Brennus, die Rome neemt, is een arend; de bankier, die de grisette neemt, is een arend. Hier is evenmin schaamte als daar. Wij gelooven dus aan niets: dit ééne slechts is waar: het drinken. Welke uwe meening zijn moge, om ’t even of gij met het kanton Uri voor den mageren haan of met het kanton Glaris voor den vetten haan zijt, drink. Ge spreekt mij van den boulevard, van den lijkstoet, en zoo voorts. Welzoo, er zal dus weder een revolutie zijn? Deze behoefte aan hulpmiddelen verwondert mij vanwege den goeden God. Hij moet elk oogenblik weder het raderwerk der gebeurtenissen smeren. Het haakt, het loopt niet. Spoedig een revolutie! De goede God heeft immer zwarte handen van dat vuile wagensmeer. In zijn plaats zou ik de zaak eenvoudiger behandelen en niet telkens mijn machine opwinden; ik zou regelrecht het menschdom bestieren, en de mazen doorbreien, zonder den draad te breken; ik zou geen buitengewone hulpmiddelen aanwenden. Wat gijlieden den vooruitgang noemt, beweegt zich door twee drijfveeren, de menschen en de gebeurtenissen. Maar, ’t is treurig, telkens zijn buitengewone tusschenkomsten noodig. Zoowel voor de gebeurtenissenals voor de menschen is het gewone niet voldoende; de menschen hebben genieën, de gebeurtenissen revolutiën noodig. De groote toevalligheden zijn wet; de orde der dingen kan ze niet missen; en bij de verschijning der kometen, zou men haast gelooven, dat de hemel zelf buitengewone acteurs noodig heeft. Onverwachts, zonder dat men het vermoedt, plakt God een luchtverschijnsel aan den zolder van het firmament; er komt hier of daar een wonderbare ster met een ontzaggelijken staart te voorschijn, en dan sterft Cesar. Brutus geeft hem een dolksteek en God een komeetslag. Ha! ziedaar een noorderlicht, een revolutie, een groot man, 93 in kapitale letters, Napoleon als schildwacht, de komeet van 1811 boven op het affiche. O, welk een fraai blauw aankondigingsbiljet vol met plotselinge vonken gesternd! Bom, bom! Buitengewone voorstelling. Slaat op de oogen, gapers! Alles loopt in ’t wild; de ster zoowel als het drama. Goede God! ’t is te veel en niet genoeg. Deze buitengewone hulpmiddelen schijnen heerlijk en zijn armzalig. Mijn vrienden, de Voorzienigheid moet reeds tot hulpmiddelen haar toevlucht nemen. Wat bewijst een revolutie? Dat God ten einde raad is. Hij doet een staatsgreep, wijl de draad van het tegenwoordige en toekomstige afgebroken is en wijl hij, God, de beide einden niet heeft kunnen samenknoopen. Dit trouwens bevestigt mij in mijn gissingen nopens den toestand van Jehova’s vermogen; ziet men boven en onder zooveel misnoegdheid, zooveel ongerijmdheid, laagheid, gemeenheid en nood in den hemel en op aarde, van den vogel af, die geen graankorreltje heeft, tot mij, die geen honderd duizend francs rente bezit, ziet men het menschelijk lot, dat zeer versleten, zelfs het koninklijk lot, dat armzalig is, getuige den gehangen prins van Condé; ziet men den winter, die niets anders is dan een scheur in het Zenith, door welke de wind blaast, ziet men zoovele lompen zelfs in het geheel nieuwe ochtendpurper op de heuveltoppen; ziet men de dauwdroppels, die valsche paarlen; ziet men den rijp, dat valsche edelgesteente; ziet men de gescheurde menschheid en de gelapte gebeurtenissen en zooveel vlekken in de zon en zooveel gaten in de maan, overal zooveel ellende, dan veronderstel ik, dat God niet rijk is. ’t Is waar, hij maakt vertoon, maar ik zie er armoede in. Hij geeft een revolutie, gelijk een koopman wiens geldkist ledig is een bal geeft. Men moet de goden niet naar den schijn beoordeelen. Onder het verguldsel des hemels onderken ik een arm heelal. De schepping maakt bankroet. Daarom ben ik ontevreden. Zie, ’t is heden de 5 Juni en schier nacht; sinds van ochtend wacht ik of het licht wordt; ’t wordt niet licht en ik wed dat het den geheelen dag niet licht zal worden. ’t Is de achteloosheid van een slechtbezoldigd bediende. Ja, alles is slecht geregeld, niets past op elkander, deze oude wereld is geheel uit de naden; ik ga over tot de oppositie. Alles gaat verkeerd; het heelal is kibbelend. ’t Is als met de kinderen; zij die ze willen, hebben ze niet; zij die ze niet begeeren, krijgen ze. Kortom: ik ben kwaad. Bovendien verdriet mij het gezicht van den arend van Meaux, dien kaalkop. De gedachte, dat ik van denzelfden ouderdom ben als die bloote knie! Overigens critiseer ik, maar beleedig niet. Het heelal is wat het is. Ik spreek zonder kwade bedoelingen en om mijn geweten te bevredigen. Ontvang, eeuwige vader, de verzekering mijner bijzondere hoogachting. O, bij alle heiligen van den Olymp en bij alle goden van het Paradijs, ik was niet geschapen om Parijzenaar te zijn, dat wil zeggen, om eeuwig als een bal tusschen twee raketten van den groep der straatslijpers naar den groep der rumoermakers te worden geworpen. Ik was geboren om Turk te zijn, om den geheelen dag oostersche schoonen die weelderigeEgyptischedansen te zien uitvoeren, welke veel van de droomen eens kuischen mans hebben; of een boer van Beauce, of een Venetiaansch edelman, omgeven van een aantal edele jonkvrouwen, of een Duitsch vorstje, die de helft van een infanterist aan den Duitschen bond levert en zijn ledigen tijd verdrijft met zijn sokken op zijn heg, dat wil zeggen op zijn grenzen, te laten drogen. Dat was de bestemming waarvoor ik geboren ben. Ja, ik heb Turk gezegd en ik blijf er bij. Ik begrijp niet, waarom men gewoonlijk aan het woord Turk een slechten zin geeft; Mahomet heeft veel goeds; alle achting voor den uitvinder der serails met houri’s en der paradijzen met odalisken! Hoonen wij het Mahomedisme niet, den eenigen godsdienst, die met een kippenhok prijkt! Ik houd het overigens met het drinken. De wereld is een groote malligheid. Naar ’t schijnt gaan al die ezels vechten, laten zich klappen geven, midden in den zomer, in de maand Juni, zich doodslaan, terwijl zij met een meisje aan den arm op het veld de liefelijke geuren van het gemaaide hooi konden gaan inademen! Waarachtig, men doet al te veel dwaasheden. Een oude gebroken lantaarn, welke ik zoo even bij een uitdrager zag, brengt mij op een denkbeeld: Het zou tijd zijn het menschelijk geslacht te verlichten. Ja, nu word ik weer treurig. Dat komt ervan, als men zich aan een oester en een revolutie verslikt. Ik word weder akelig. O! die leelijke oude wereld! Men werkt er zich lam, men verlaagt er zich, men prostitueert er zich, men doodt er zich, en men maakt er zich aan gewoon!”Na deze vlaag van welsprekendheid kreeg Grantaire een welverdiende vlaag van hoest.„Van revolutie gesproken,” zei Joly, „het schijnt bepaald, dat Marius verliefd is.”„Weet men op wie?” vroeg Laigle.„Neen.”„Niet?”„Neen, zeg ik.”„Marius verliefd!” riep Grantaire. „Ik zie het van hier. Marius is een nevel en hij zal een damp hebben ontmoet. Marius behoort tot het dichterlijk geslacht. Wie dichter zegt, zegt dwaas.Thymbraeus Apollo. ’t Moet een raar paartje zijn, Marius met zijn Marie, of zijn Maria, of zijn Mariëtte, of zijn Marion. Ik kan ’t mij verbeelden wat het is. Een verrukking, waarin men het kussen vergeet. Kuisch op de aarde, maar verbonden voor de eeuwigheid. ’t Zijn zielen met zintuigen. Zij slapen samen in de sterren.”Grantaire begon zijn tweede flesch en zou misschien een tweede redevoering hebben begonnen, toen een nieuw wezen uit het vierkante luik kwam oprijzen. ’t Was een kleine havelooze knaap, van ongeveer tien jaren, met spits gezicht, levendige oogen, ontzaggelijk veel haar op het hoofd, doornat van den regen en een vergenoegd voorkomen.De knaap ging zonder aarzeling, hoewel hij geen van de drie kende, op den Arend van Meaux toe en vroeg:„Zijt gij mijnheer Bossuet?”„’t Is mijn bijnaam,” antwoordde Laigle. „Wat wilt ge?”„Een groote blonde heeft mij op den boulevard gezegd: Kent ge moeder Hucheloup? Ik antwoordde: ja, in de straat Chanvrerie, de weduwe van den oude. Toen zeide hij tot mij: Ga er heen. Gij zult er mijnheer Bossuet vinden en hem van mijnentwegeA B Czeggen.—’t Is een grap, die men u speelt, niet waar? Hij heeft mij tien sous gegeven.”„Joly, leen mij tien sous,” zei Laigle, en zich tot Grantaire wendende: „Leen mij tien sous, Grantaire.”Dit maakte twintig sous, welke Laigle aan den knaap gaf.„Ik dank u, mijnheer,” zei het jongetje.„Hoe heet ge?” vroeg Laigle.„Navet, de vriend van Gavroche.”„Blijf bij ons,” zei Laigle.„Ontbijt met ons,” zei Grantaire.De knaap antwoordde:„Ik kan niet; ik behoor bij den optocht; ik moet schreeuwen: weg met Polignac!”En strijkvoetend, ’t geen de eerbiedigste groet is, ging hij heen.Toen de knaap weg was, zeide Grantaire:„Dit is een echte straatjongen van Parijs!”Intusschen peinsde Laigle; hij zeide halfluid:„A B Cbeteekent: Begrafenis van Lamarque.”„De groote blonde,” merkte Grantaire op, „is Enjolras, die u laat waarschuwen.”„Willen wij gaan?” vroeg Bossuet.„Het regent,” zei Joly. „Ik heb gezworen in ’t vuur te gaan, maar niet in ’t water. Ik wil niet verkouden worden.”„Ik blijf hier,” zei Grantaire. „Ik houd meer van een ontbijt dan van een lijkkoets.”„Dus: wij blijven,” hernam Laigle. „Nu, dan gedronken. Men kan overigens aan de begrafenis ontbreken, zonder aan het oproer te ontbreken.”„O! bij het oproer doe ik mee,” riep Joly.Laigle wreef zich de handen:„Men zal dan nu de revolutie van 1830 gaan verbeteren. Inderdaad zij drukt en knelt het volk.”„Uw revolutie is mij schier onverschillig,” zei Grantaire. „Ik haat dit gouvernement niet. ’t Is de kroon door de slaapmuts getemperd. ’t Is een schepter, die in een parapluie uitloopt. Inderdaad, thans nu ik er aan denk, en bij de tegenwoordige weersgesteldheid, zou Lodewijk Filips zijn koningschap tot tweeërlei einden kunnen gebruiken; het schepter-eind tegen het volk houden, en het parapluie-eind tegen den hemel openen.”De kamer was donker, en de zwaar betrokken lucht vermeerderde nog de donkerheid. Er was niemand in de herberg noch op de straat, iedereen was „naar de gebeurtenissen gaan kijken.”„Is het middag of middernacht?” riep Bossuet. „Men ziet geen hand voor de oogen. Licht,Gibelotte!”Grantaire was treurig en dronk.„Enjolras veracht mij,” bromde hij. „Enjolras heeft gedacht: Joly is ziek, Grantaire is dronken. Hij heeft Navet dus tot Bossuet gezonden. Zoo hij mij was komen halen, zou ik hem gevolgd zijn. Nu, des te erger voor Enjolras; ik zal niet naar zijn begrafenis gaan.”Ten gevolge van dit besluit, verlieten Bossuet, Joly en Grantaire de herberg niet. Tegen twee uren des namiddags was de tafel, waaraan zij zaten, vol ledige flesschen. Er brandden twee kaarsen, een op een geheel groenkoperen blaker, de andere in den hals van een gebarsten karaf. Grantaire had Joly en Bossuet tot drinken verleid, daarentegen hadden Joly en Bossuet Grantaire weder tot vroolijkheid gebracht.Sedert den middag was Grantaire reeds over den wijn, een kleine bron van droomerijen. De wijn brengt bij ernstige drinkersslechts een gevoel van achting voort. In de dronkenschap ligt de zwarte en de witte tooverkunst. Grantaire was een wonderbaar droomdrinker. De duisternis van een geduchte dronkenschap, die zich voor hem opende, trok hem aan, in plaats van hem tegen te houden. Hij had van de flesschen afgezien en was tot het slokje overgegaan. Het slokje is de afgrond. Daar hij noch opium, noch haschich bij de hand had, en zijn hersens met schemering wilde vullen, had hij zijn toevlucht genomen tot dat vreeselijk mengsel van brandewijn,stout(Engelsch bier) en bitter, ’t welk zulk een vreeselijke slaapzucht veroorzaakt. Van deze drie dampen, bier, brandewijn en bitter, is het lood der ziel gemaakt. ’t Zijn drie duisternissen, waarin de hemelsche kapel verdrinkt, en er ontstaan dan, uit een damp, die zich in den vorm van vleermuizenvlerken samentrekt, drie sprakelooze furiën, de nachtmerrie, de nacht en de dood, die boven de slapende Psyché fladderen.Grantaire was nog niet in dien somberen toestand geraakt; verre van daar. Hij was wonderbaarlijk vroolijk, en Bossuet en Joly bleven hem niets schuldig. Zij klonken. Grantaire paarde aan de zonderlinge uitdrukking van woorden en denkbeelden de wonderlijkste gebaren; vol waardigheid liet hij zijn linkerhand op zijn knie rusten, zijn arm vormde een rechthoek, zijn das was los, en met een vol glas in zijn rechterhand schrijlings op een bankje zittende, sprak hij tot Matelotte, de dikke dienstmeid, deze plechtige woorden:„Dat men de poorten van het paleis opene! dat iedereen lid der Fransche academie zij en het recht hebbe madame Hucheloup te kussen! laat ons drinken.”En zich tot madame Hucheloup wendende, voegde hij er bij:„Antieke, door het gebruik gewijde vrouw, nader, opdat ik u aanschouwe!”Joly riep:„Matelotte en Gibelotte, geeft Grantaire niet meer te drinken. Hij verteert schrikkelijk veel geld. Sedert van morgen heeft hij reeds aan allerlei uitspattingen twee francs vijf-en-negentig centimes verspild.”Grantaire hernam:„Wie heeft zonder mijn verlof de sterren afgerukt om ze als kaarsen op de tafel te zetten?”Bossuet, hoewel zeer dronken, had zijn bedaardheid behouden.Hij zat op den rand van het open venster, liet zijn rug nat regenen en zag zijn beide vrienden aan.Eensklaps hoorde hij achter zich rumoer, haastige voetstappen en de kreten „te wapen!” Hij wendde het hoofd om en zag in de straat St. Denis, aan het einde der straat Chanvrerie, Enjolrasmet een karabijn, Gavroche met zijn pistool, Feuilly met zijn sabel, Courfeyrac met zijn degen, Jean Prouvaire met zijn musket, Combeferre met zijn geweer, Bahorel met zijn snaphaan voorbijgaan, benevens de geheele gewapende onstuimige hoop die hen volgde.De straat de la Chanvrerie was niet langer dan een karabijn droeg. Bossuet bracht zijn beide handen als een spreektrompet voor den mond en riep:„Courfeyrac! Courfeyrac! hohee!”Courfeyrac hoorde dien roep, bespeurde Bossuet, deed eenige schreden in de straat Chanvrerie, roepende: „wat wilt ge?” dat gekruist werd met: „waar gaat ge heen?”„Een barricade maken,” antwoordde Courfeyrac.„Nu! hier is een goede plaats! maak ze hier.”„Inderdaad, Arend,” zei Courfeyrac.En op een teeken van Courfeyrac stormde de troep de straat Chanvrerie in.

Tweede hoofdstuk.Voorloopige vroolijkheid.

Men weet dat Laigle de Meaux veeleer bij Joly dan elders te huis was. Hij had een woning, zooals de vogel een tak heeft. De twee vrienden woonden, aten, sliepen samen. Alles hadden zij in gemeenschap, zelfs een weinig Musichetta. Den 5 Juni gingen zij ’s morgens naar Corinthe ontbijten. Joly had een zware verkoudheid, welke Laigle met hem begon te deelen. De rok van Laigle was kaal, maar Joly was goed gekleed.’t Was omstreeks negen uren ’s morgens, toen zij de deur van Corinthe openden.Zij gingen naar de eerste verdieping.Matelotte en Gibelotte ontvingen hen.„Oesters, kaas en ham,” zei Laigle.Zij gingen aan een tafeltje zitten.De herberg was ledig, er was niemand dan zij.Gibelotte, die Joly en Laigle kende, zette een flesch wijn op de tafel.Terwijl zij met de eerste oesters bezig waren, verscheen een hoofd boven het trapluik, en een stem zeide:„Ik kwam voorbij en rook op de straat een heerlijken geur van Briekaas, en daarom kom ik.”’t Was Grantaire.Grantaire nam een tabouret en zette zich.Toen Gibelotte Grantaire zag, zette zij nog twee flesschen wijn op de tafel.Dit maakte te zamen drie.„Wilt gij dan twee flesschen ledigen?” vroeg Laigle aan Grantaire.Grantaire antwoordde: „Allen zijn schrander, gij alleen zijt onnoozel. Nooit hebben twee flesschen een man verschrikt.”De anderen waren begonnen met eten. Grantaire begon met drinken. Spoedig was een halve flesch geledigd.„Hebt ge een gat in de maag?” vroeg Laigle.„Gij hebt er ten minste een aan den elleboog,” zei Grantaire.En na zijn glas geledigd te hebben, voegde hij er bij:„Nu, arend der lijkredenen, uw rok wordt oud.”„Het doet mij genoegen,” hernam Laigle. „Daarvan komt het, dat mijn rok en ik zoo goed voor elkaar passen. Hij heeft al mijn kanten en vormen aangenomen, hij hindert mij nergens en heeft zich zelfs naar mijn wanstaltigheden gevoegd; hij is zeer beleefd voor al mijn bewegingen; ik voel niet anders van hem dan dat hij mij warm houdt. Oude kleederen zijn hetzelfde als oude vrienden.—Apropos, Grantaire, komt ge van den boulevard?”„Neen.”„Wij, Joly en ik, hebben het hoofd van den lijkstoet gezien.”„’t Was een heerlijk schouwspel,” zei Joly.„Hoe stil is ’t in deze straat!” riep Laigle. „Wie zou zeggen, dat Parijs het onderst boven ligt? Men ziet duidelijk, dat hier eertijds alles klooster was! Du Breuil en Sauval en de abbé Lebœuf geven er de lijst van. Overal in den omtrek waren er, het wemelde van geschoeiden en ongeschoeiden, van geschorenen en gebaarden, van grijzen, zwarten, witten, van Franciscanen, Minderbroeders, Capucijnen, Karmelieten, kleine Augustijners, groote Augustijners, oude Augustijners... Het krioelde.”„Spreken wij niet van monniken,” viel Grantaire hem in de rede; „men voelt lust zich te krabben.”—Daarop riep hij uit: „Ha, welk een leelijke oester; ik word er akelig van. De oesters zijn bedorven, de dienstmeiden zijn leelijk. Ik haat het menschelijk geslacht. Zoo aanstonds ging ik in de straat Richelieu voorbij de groote openbare bibliotheek. De hoop oesterschelpen, welken men een bibliotheek noemt, maakt mij afkeerig van het denken. Hoeveel papier! hoeveel inkt! hoeveel gekrabbel! Hoeveel heeft men al geschreven! Welk domoor heeft toch gezegd, dat de mensch een ongevederd tweevoetig dier is? En toen ontmoette ik een meisje dat ik kende, schoon als de lente en waardig Flora te heeten; zij was verrukt, verheugd,gelukkig als in den hemel, de rampzalige, wijl gisteren een schrikkelijk leelijke, pokdalige bankier zich verwaardigd heeft haar aan te nemen. Ach, de vrouw loert evenzeer op den ouden rijkaard als op den jongen pronker; de katten maken zoowel jacht op de muizen als op de vogels. Geen twee maanden geleden was dit juffertje nog zeer deugdzaam op haar vlieringkamertje, zij maakte koperen vetergaten in corsetten; hoe heet dat ook? Zij naaide, had een matras tot bed, woonde met een bloempot en was tevreden. Nu is zij bankierster. Deze herschepping is van nacht volbracht. Ik heb dit slachtoffer dezen morgen ontmoet; ze was heel vroolijk. ’t Is jammer, dat het meisje heden even mooi was als gisteren. Men kan ’t haar niet aanzien, dat zij een bankier behoort. De rozen hebben dit boven of beneden de vrouwen, dat men op de rozen de sporen zien kan, welke de rupsen op haar achterlaten. Ach! er is op aarde geen zedelijkheid: ik neem de myrth, het symbool der liefde, den laurier, het symbool des oorlogs, den olijftak, dat malle symbool des vredes, den appelboom, die met zijn pippeling Adam tot den val bracht, en den vijgeboom, den grootvader der onderrokken, tot getuigen. En het recht, vraagt ge naar het recht? O! in de wereld heerscht slechts het geweld. Hoeveel roofdieren, hoeveel arenden zijn er! Er gaat mij een huivering van door de leden!”Hij reikte Joly zijn glas, die het vulde; hij dronk, en zonder zich zelfs door dit glas wijn in zijn rede te laten afbreken, ging hij voort:„Brennus, die Rome neemt, is een arend; de bankier, die de grisette neemt, is een arend. Hier is evenmin schaamte als daar. Wij gelooven dus aan niets: dit ééne slechts is waar: het drinken. Welke uwe meening zijn moge, om ’t even of gij met het kanton Uri voor den mageren haan of met het kanton Glaris voor den vetten haan zijt, drink. Ge spreekt mij van den boulevard, van den lijkstoet, en zoo voorts. Welzoo, er zal dus weder een revolutie zijn? Deze behoefte aan hulpmiddelen verwondert mij vanwege den goeden God. Hij moet elk oogenblik weder het raderwerk der gebeurtenissen smeren. Het haakt, het loopt niet. Spoedig een revolutie! De goede God heeft immer zwarte handen van dat vuile wagensmeer. In zijn plaats zou ik de zaak eenvoudiger behandelen en niet telkens mijn machine opwinden; ik zou regelrecht het menschdom bestieren, en de mazen doorbreien, zonder den draad te breken; ik zou geen buitengewone hulpmiddelen aanwenden. Wat gijlieden den vooruitgang noemt, beweegt zich door twee drijfveeren, de menschen en de gebeurtenissen. Maar, ’t is treurig, telkens zijn buitengewone tusschenkomsten noodig. Zoowel voor de gebeurtenissenals voor de menschen is het gewone niet voldoende; de menschen hebben genieën, de gebeurtenissen revolutiën noodig. De groote toevalligheden zijn wet; de orde der dingen kan ze niet missen; en bij de verschijning der kometen, zou men haast gelooven, dat de hemel zelf buitengewone acteurs noodig heeft. Onverwachts, zonder dat men het vermoedt, plakt God een luchtverschijnsel aan den zolder van het firmament; er komt hier of daar een wonderbare ster met een ontzaggelijken staart te voorschijn, en dan sterft Cesar. Brutus geeft hem een dolksteek en God een komeetslag. Ha! ziedaar een noorderlicht, een revolutie, een groot man, 93 in kapitale letters, Napoleon als schildwacht, de komeet van 1811 boven op het affiche. O, welk een fraai blauw aankondigingsbiljet vol met plotselinge vonken gesternd! Bom, bom! Buitengewone voorstelling. Slaat op de oogen, gapers! Alles loopt in ’t wild; de ster zoowel als het drama. Goede God! ’t is te veel en niet genoeg. Deze buitengewone hulpmiddelen schijnen heerlijk en zijn armzalig. Mijn vrienden, de Voorzienigheid moet reeds tot hulpmiddelen haar toevlucht nemen. Wat bewijst een revolutie? Dat God ten einde raad is. Hij doet een staatsgreep, wijl de draad van het tegenwoordige en toekomstige afgebroken is en wijl hij, God, de beide einden niet heeft kunnen samenknoopen. Dit trouwens bevestigt mij in mijn gissingen nopens den toestand van Jehova’s vermogen; ziet men boven en onder zooveel misnoegdheid, zooveel ongerijmdheid, laagheid, gemeenheid en nood in den hemel en op aarde, van den vogel af, die geen graankorreltje heeft, tot mij, die geen honderd duizend francs rente bezit, ziet men het menschelijk lot, dat zeer versleten, zelfs het koninklijk lot, dat armzalig is, getuige den gehangen prins van Condé; ziet men den winter, die niets anders is dan een scheur in het Zenith, door welke de wind blaast, ziet men zoovele lompen zelfs in het geheel nieuwe ochtendpurper op de heuveltoppen; ziet men de dauwdroppels, die valsche paarlen; ziet men den rijp, dat valsche edelgesteente; ziet men de gescheurde menschheid en de gelapte gebeurtenissen en zooveel vlekken in de zon en zooveel gaten in de maan, overal zooveel ellende, dan veronderstel ik, dat God niet rijk is. ’t Is waar, hij maakt vertoon, maar ik zie er armoede in. Hij geeft een revolutie, gelijk een koopman wiens geldkist ledig is een bal geeft. Men moet de goden niet naar den schijn beoordeelen. Onder het verguldsel des hemels onderken ik een arm heelal. De schepping maakt bankroet. Daarom ben ik ontevreden. Zie, ’t is heden de 5 Juni en schier nacht; sinds van ochtend wacht ik of het licht wordt; ’t wordt niet licht en ik wed dat het den geheelen dag niet licht zal worden. ’t Is de achteloosheid van een slechtbezoldigd bediende. Ja, alles is slecht geregeld, niets past op elkander, deze oude wereld is geheel uit de naden; ik ga over tot de oppositie. Alles gaat verkeerd; het heelal is kibbelend. ’t Is als met de kinderen; zij die ze willen, hebben ze niet; zij die ze niet begeeren, krijgen ze. Kortom: ik ben kwaad. Bovendien verdriet mij het gezicht van den arend van Meaux, dien kaalkop. De gedachte, dat ik van denzelfden ouderdom ben als die bloote knie! Overigens critiseer ik, maar beleedig niet. Het heelal is wat het is. Ik spreek zonder kwade bedoelingen en om mijn geweten te bevredigen. Ontvang, eeuwige vader, de verzekering mijner bijzondere hoogachting. O, bij alle heiligen van den Olymp en bij alle goden van het Paradijs, ik was niet geschapen om Parijzenaar te zijn, dat wil zeggen, om eeuwig als een bal tusschen twee raketten van den groep der straatslijpers naar den groep der rumoermakers te worden geworpen. Ik was geboren om Turk te zijn, om den geheelen dag oostersche schoonen die weelderigeEgyptischedansen te zien uitvoeren, welke veel van de droomen eens kuischen mans hebben; of een boer van Beauce, of een Venetiaansch edelman, omgeven van een aantal edele jonkvrouwen, of een Duitsch vorstje, die de helft van een infanterist aan den Duitschen bond levert en zijn ledigen tijd verdrijft met zijn sokken op zijn heg, dat wil zeggen op zijn grenzen, te laten drogen. Dat was de bestemming waarvoor ik geboren ben. Ja, ik heb Turk gezegd en ik blijf er bij. Ik begrijp niet, waarom men gewoonlijk aan het woord Turk een slechten zin geeft; Mahomet heeft veel goeds; alle achting voor den uitvinder der serails met houri’s en der paradijzen met odalisken! Hoonen wij het Mahomedisme niet, den eenigen godsdienst, die met een kippenhok prijkt! Ik houd het overigens met het drinken. De wereld is een groote malligheid. Naar ’t schijnt gaan al die ezels vechten, laten zich klappen geven, midden in den zomer, in de maand Juni, zich doodslaan, terwijl zij met een meisje aan den arm op het veld de liefelijke geuren van het gemaaide hooi konden gaan inademen! Waarachtig, men doet al te veel dwaasheden. Een oude gebroken lantaarn, welke ik zoo even bij een uitdrager zag, brengt mij op een denkbeeld: Het zou tijd zijn het menschelijk geslacht te verlichten. Ja, nu word ik weer treurig. Dat komt ervan, als men zich aan een oester en een revolutie verslikt. Ik word weder akelig. O! die leelijke oude wereld! Men werkt er zich lam, men verlaagt er zich, men prostitueert er zich, men doodt er zich, en men maakt er zich aan gewoon!”Na deze vlaag van welsprekendheid kreeg Grantaire een welverdiende vlaag van hoest.„Van revolutie gesproken,” zei Joly, „het schijnt bepaald, dat Marius verliefd is.”„Weet men op wie?” vroeg Laigle.„Neen.”„Niet?”„Neen, zeg ik.”„Marius verliefd!” riep Grantaire. „Ik zie het van hier. Marius is een nevel en hij zal een damp hebben ontmoet. Marius behoort tot het dichterlijk geslacht. Wie dichter zegt, zegt dwaas.Thymbraeus Apollo. ’t Moet een raar paartje zijn, Marius met zijn Marie, of zijn Maria, of zijn Mariëtte, of zijn Marion. Ik kan ’t mij verbeelden wat het is. Een verrukking, waarin men het kussen vergeet. Kuisch op de aarde, maar verbonden voor de eeuwigheid. ’t Zijn zielen met zintuigen. Zij slapen samen in de sterren.”Grantaire begon zijn tweede flesch en zou misschien een tweede redevoering hebben begonnen, toen een nieuw wezen uit het vierkante luik kwam oprijzen. ’t Was een kleine havelooze knaap, van ongeveer tien jaren, met spits gezicht, levendige oogen, ontzaggelijk veel haar op het hoofd, doornat van den regen en een vergenoegd voorkomen.De knaap ging zonder aarzeling, hoewel hij geen van de drie kende, op den Arend van Meaux toe en vroeg:„Zijt gij mijnheer Bossuet?”„’t Is mijn bijnaam,” antwoordde Laigle. „Wat wilt ge?”„Een groote blonde heeft mij op den boulevard gezegd: Kent ge moeder Hucheloup? Ik antwoordde: ja, in de straat Chanvrerie, de weduwe van den oude. Toen zeide hij tot mij: Ga er heen. Gij zult er mijnheer Bossuet vinden en hem van mijnentwegeA B Czeggen.—’t Is een grap, die men u speelt, niet waar? Hij heeft mij tien sous gegeven.”„Joly, leen mij tien sous,” zei Laigle, en zich tot Grantaire wendende: „Leen mij tien sous, Grantaire.”Dit maakte twintig sous, welke Laigle aan den knaap gaf.„Ik dank u, mijnheer,” zei het jongetje.„Hoe heet ge?” vroeg Laigle.„Navet, de vriend van Gavroche.”„Blijf bij ons,” zei Laigle.„Ontbijt met ons,” zei Grantaire.De knaap antwoordde:„Ik kan niet; ik behoor bij den optocht; ik moet schreeuwen: weg met Polignac!”En strijkvoetend, ’t geen de eerbiedigste groet is, ging hij heen.Toen de knaap weg was, zeide Grantaire:„Dit is een echte straatjongen van Parijs!”Intusschen peinsde Laigle; hij zeide halfluid:„A B Cbeteekent: Begrafenis van Lamarque.”„De groote blonde,” merkte Grantaire op, „is Enjolras, die u laat waarschuwen.”„Willen wij gaan?” vroeg Bossuet.„Het regent,” zei Joly. „Ik heb gezworen in ’t vuur te gaan, maar niet in ’t water. Ik wil niet verkouden worden.”„Ik blijf hier,” zei Grantaire. „Ik houd meer van een ontbijt dan van een lijkkoets.”„Dus: wij blijven,” hernam Laigle. „Nu, dan gedronken. Men kan overigens aan de begrafenis ontbreken, zonder aan het oproer te ontbreken.”„O! bij het oproer doe ik mee,” riep Joly.Laigle wreef zich de handen:„Men zal dan nu de revolutie van 1830 gaan verbeteren. Inderdaad zij drukt en knelt het volk.”„Uw revolutie is mij schier onverschillig,” zei Grantaire. „Ik haat dit gouvernement niet. ’t Is de kroon door de slaapmuts getemperd. ’t Is een schepter, die in een parapluie uitloopt. Inderdaad, thans nu ik er aan denk, en bij de tegenwoordige weersgesteldheid, zou Lodewijk Filips zijn koningschap tot tweeërlei einden kunnen gebruiken; het schepter-eind tegen het volk houden, en het parapluie-eind tegen den hemel openen.”De kamer was donker, en de zwaar betrokken lucht vermeerderde nog de donkerheid. Er was niemand in de herberg noch op de straat, iedereen was „naar de gebeurtenissen gaan kijken.”„Is het middag of middernacht?” riep Bossuet. „Men ziet geen hand voor de oogen. Licht,Gibelotte!”Grantaire was treurig en dronk.„Enjolras veracht mij,” bromde hij. „Enjolras heeft gedacht: Joly is ziek, Grantaire is dronken. Hij heeft Navet dus tot Bossuet gezonden. Zoo hij mij was komen halen, zou ik hem gevolgd zijn. Nu, des te erger voor Enjolras; ik zal niet naar zijn begrafenis gaan.”Ten gevolge van dit besluit, verlieten Bossuet, Joly en Grantaire de herberg niet. Tegen twee uren des namiddags was de tafel, waaraan zij zaten, vol ledige flesschen. Er brandden twee kaarsen, een op een geheel groenkoperen blaker, de andere in den hals van een gebarsten karaf. Grantaire had Joly en Bossuet tot drinken verleid, daarentegen hadden Joly en Bossuet Grantaire weder tot vroolijkheid gebracht.Sedert den middag was Grantaire reeds over den wijn, een kleine bron van droomerijen. De wijn brengt bij ernstige drinkersslechts een gevoel van achting voort. In de dronkenschap ligt de zwarte en de witte tooverkunst. Grantaire was een wonderbaar droomdrinker. De duisternis van een geduchte dronkenschap, die zich voor hem opende, trok hem aan, in plaats van hem tegen te houden. Hij had van de flesschen afgezien en was tot het slokje overgegaan. Het slokje is de afgrond. Daar hij noch opium, noch haschich bij de hand had, en zijn hersens met schemering wilde vullen, had hij zijn toevlucht genomen tot dat vreeselijk mengsel van brandewijn,stout(Engelsch bier) en bitter, ’t welk zulk een vreeselijke slaapzucht veroorzaakt. Van deze drie dampen, bier, brandewijn en bitter, is het lood der ziel gemaakt. ’t Zijn drie duisternissen, waarin de hemelsche kapel verdrinkt, en er ontstaan dan, uit een damp, die zich in den vorm van vleermuizenvlerken samentrekt, drie sprakelooze furiën, de nachtmerrie, de nacht en de dood, die boven de slapende Psyché fladderen.Grantaire was nog niet in dien somberen toestand geraakt; verre van daar. Hij was wonderbaarlijk vroolijk, en Bossuet en Joly bleven hem niets schuldig. Zij klonken. Grantaire paarde aan de zonderlinge uitdrukking van woorden en denkbeelden de wonderlijkste gebaren; vol waardigheid liet hij zijn linkerhand op zijn knie rusten, zijn arm vormde een rechthoek, zijn das was los, en met een vol glas in zijn rechterhand schrijlings op een bankje zittende, sprak hij tot Matelotte, de dikke dienstmeid, deze plechtige woorden:„Dat men de poorten van het paleis opene! dat iedereen lid der Fransche academie zij en het recht hebbe madame Hucheloup te kussen! laat ons drinken.”En zich tot madame Hucheloup wendende, voegde hij er bij:„Antieke, door het gebruik gewijde vrouw, nader, opdat ik u aanschouwe!”Joly riep:„Matelotte en Gibelotte, geeft Grantaire niet meer te drinken. Hij verteert schrikkelijk veel geld. Sedert van morgen heeft hij reeds aan allerlei uitspattingen twee francs vijf-en-negentig centimes verspild.”Grantaire hernam:„Wie heeft zonder mijn verlof de sterren afgerukt om ze als kaarsen op de tafel te zetten?”Bossuet, hoewel zeer dronken, had zijn bedaardheid behouden.Hij zat op den rand van het open venster, liet zijn rug nat regenen en zag zijn beide vrienden aan.Eensklaps hoorde hij achter zich rumoer, haastige voetstappen en de kreten „te wapen!” Hij wendde het hoofd om en zag in de straat St. Denis, aan het einde der straat Chanvrerie, Enjolrasmet een karabijn, Gavroche met zijn pistool, Feuilly met zijn sabel, Courfeyrac met zijn degen, Jean Prouvaire met zijn musket, Combeferre met zijn geweer, Bahorel met zijn snaphaan voorbijgaan, benevens de geheele gewapende onstuimige hoop die hen volgde.De straat de la Chanvrerie was niet langer dan een karabijn droeg. Bossuet bracht zijn beide handen als een spreektrompet voor den mond en riep:„Courfeyrac! Courfeyrac! hohee!”Courfeyrac hoorde dien roep, bespeurde Bossuet, deed eenige schreden in de straat Chanvrerie, roepende: „wat wilt ge?” dat gekruist werd met: „waar gaat ge heen?”„Een barricade maken,” antwoordde Courfeyrac.„Nu! hier is een goede plaats! maak ze hier.”„Inderdaad, Arend,” zei Courfeyrac.En op een teeken van Courfeyrac stormde de troep de straat Chanvrerie in.

Men weet dat Laigle de Meaux veeleer bij Joly dan elders te huis was. Hij had een woning, zooals de vogel een tak heeft. De twee vrienden woonden, aten, sliepen samen. Alles hadden zij in gemeenschap, zelfs een weinig Musichetta. Den 5 Juni gingen zij ’s morgens naar Corinthe ontbijten. Joly had een zware verkoudheid, welke Laigle met hem begon te deelen. De rok van Laigle was kaal, maar Joly was goed gekleed.

’t Was omstreeks negen uren ’s morgens, toen zij de deur van Corinthe openden.

Zij gingen naar de eerste verdieping.

Matelotte en Gibelotte ontvingen hen.

„Oesters, kaas en ham,” zei Laigle.

Zij gingen aan een tafeltje zitten.

De herberg was ledig, er was niemand dan zij.

Gibelotte, die Joly en Laigle kende, zette een flesch wijn op de tafel.

Terwijl zij met de eerste oesters bezig waren, verscheen een hoofd boven het trapluik, en een stem zeide:

„Ik kwam voorbij en rook op de straat een heerlijken geur van Briekaas, en daarom kom ik.”

’t Was Grantaire.

Grantaire nam een tabouret en zette zich.

Toen Gibelotte Grantaire zag, zette zij nog twee flesschen wijn op de tafel.

Dit maakte te zamen drie.

„Wilt gij dan twee flesschen ledigen?” vroeg Laigle aan Grantaire.

Grantaire antwoordde: „Allen zijn schrander, gij alleen zijt onnoozel. Nooit hebben twee flesschen een man verschrikt.”

De anderen waren begonnen met eten. Grantaire begon met drinken. Spoedig was een halve flesch geledigd.

„Hebt ge een gat in de maag?” vroeg Laigle.

„Gij hebt er ten minste een aan den elleboog,” zei Grantaire.

En na zijn glas geledigd te hebben, voegde hij er bij:

„Nu, arend der lijkredenen, uw rok wordt oud.”

„Het doet mij genoegen,” hernam Laigle. „Daarvan komt het, dat mijn rok en ik zoo goed voor elkaar passen. Hij heeft al mijn kanten en vormen aangenomen, hij hindert mij nergens en heeft zich zelfs naar mijn wanstaltigheden gevoegd; hij is zeer beleefd voor al mijn bewegingen; ik voel niet anders van hem dan dat hij mij warm houdt. Oude kleederen zijn hetzelfde als oude vrienden.—Apropos, Grantaire, komt ge van den boulevard?”

„Neen.”

„Wij, Joly en ik, hebben het hoofd van den lijkstoet gezien.”

„’t Was een heerlijk schouwspel,” zei Joly.

„Hoe stil is ’t in deze straat!” riep Laigle. „Wie zou zeggen, dat Parijs het onderst boven ligt? Men ziet duidelijk, dat hier eertijds alles klooster was! Du Breuil en Sauval en de abbé Lebœuf geven er de lijst van. Overal in den omtrek waren er, het wemelde van geschoeiden en ongeschoeiden, van geschorenen en gebaarden, van grijzen, zwarten, witten, van Franciscanen, Minderbroeders, Capucijnen, Karmelieten, kleine Augustijners, groote Augustijners, oude Augustijners... Het krioelde.”

„Spreken wij niet van monniken,” viel Grantaire hem in de rede; „men voelt lust zich te krabben.”—Daarop riep hij uit: „Ha, welk een leelijke oester; ik word er akelig van. De oesters zijn bedorven, de dienstmeiden zijn leelijk. Ik haat het menschelijk geslacht. Zoo aanstonds ging ik in de straat Richelieu voorbij de groote openbare bibliotheek. De hoop oesterschelpen, welken men een bibliotheek noemt, maakt mij afkeerig van het denken. Hoeveel papier! hoeveel inkt! hoeveel gekrabbel! Hoeveel heeft men al geschreven! Welk domoor heeft toch gezegd, dat de mensch een ongevederd tweevoetig dier is? En toen ontmoette ik een meisje dat ik kende, schoon als de lente en waardig Flora te heeten; zij was verrukt, verheugd,gelukkig als in den hemel, de rampzalige, wijl gisteren een schrikkelijk leelijke, pokdalige bankier zich verwaardigd heeft haar aan te nemen. Ach, de vrouw loert evenzeer op den ouden rijkaard als op den jongen pronker; de katten maken zoowel jacht op de muizen als op de vogels. Geen twee maanden geleden was dit juffertje nog zeer deugdzaam op haar vlieringkamertje, zij maakte koperen vetergaten in corsetten; hoe heet dat ook? Zij naaide, had een matras tot bed, woonde met een bloempot en was tevreden. Nu is zij bankierster. Deze herschepping is van nacht volbracht. Ik heb dit slachtoffer dezen morgen ontmoet; ze was heel vroolijk. ’t Is jammer, dat het meisje heden even mooi was als gisteren. Men kan ’t haar niet aanzien, dat zij een bankier behoort. De rozen hebben dit boven of beneden de vrouwen, dat men op de rozen de sporen zien kan, welke de rupsen op haar achterlaten. Ach! er is op aarde geen zedelijkheid: ik neem de myrth, het symbool der liefde, den laurier, het symbool des oorlogs, den olijftak, dat malle symbool des vredes, den appelboom, die met zijn pippeling Adam tot den val bracht, en den vijgeboom, den grootvader der onderrokken, tot getuigen. En het recht, vraagt ge naar het recht? O! in de wereld heerscht slechts het geweld. Hoeveel roofdieren, hoeveel arenden zijn er! Er gaat mij een huivering van door de leden!”

Hij reikte Joly zijn glas, die het vulde; hij dronk, en zonder zich zelfs door dit glas wijn in zijn rede te laten afbreken, ging hij voort:

„Brennus, die Rome neemt, is een arend; de bankier, die de grisette neemt, is een arend. Hier is evenmin schaamte als daar. Wij gelooven dus aan niets: dit ééne slechts is waar: het drinken. Welke uwe meening zijn moge, om ’t even of gij met het kanton Uri voor den mageren haan of met het kanton Glaris voor den vetten haan zijt, drink. Ge spreekt mij van den boulevard, van den lijkstoet, en zoo voorts. Welzoo, er zal dus weder een revolutie zijn? Deze behoefte aan hulpmiddelen verwondert mij vanwege den goeden God. Hij moet elk oogenblik weder het raderwerk der gebeurtenissen smeren. Het haakt, het loopt niet. Spoedig een revolutie! De goede God heeft immer zwarte handen van dat vuile wagensmeer. In zijn plaats zou ik de zaak eenvoudiger behandelen en niet telkens mijn machine opwinden; ik zou regelrecht het menschdom bestieren, en de mazen doorbreien, zonder den draad te breken; ik zou geen buitengewone hulpmiddelen aanwenden. Wat gijlieden den vooruitgang noemt, beweegt zich door twee drijfveeren, de menschen en de gebeurtenissen. Maar, ’t is treurig, telkens zijn buitengewone tusschenkomsten noodig. Zoowel voor de gebeurtenissenals voor de menschen is het gewone niet voldoende; de menschen hebben genieën, de gebeurtenissen revolutiën noodig. De groote toevalligheden zijn wet; de orde der dingen kan ze niet missen; en bij de verschijning der kometen, zou men haast gelooven, dat de hemel zelf buitengewone acteurs noodig heeft. Onverwachts, zonder dat men het vermoedt, plakt God een luchtverschijnsel aan den zolder van het firmament; er komt hier of daar een wonderbare ster met een ontzaggelijken staart te voorschijn, en dan sterft Cesar. Brutus geeft hem een dolksteek en God een komeetslag. Ha! ziedaar een noorderlicht, een revolutie, een groot man, 93 in kapitale letters, Napoleon als schildwacht, de komeet van 1811 boven op het affiche. O, welk een fraai blauw aankondigingsbiljet vol met plotselinge vonken gesternd! Bom, bom! Buitengewone voorstelling. Slaat op de oogen, gapers! Alles loopt in ’t wild; de ster zoowel als het drama. Goede God! ’t is te veel en niet genoeg. Deze buitengewone hulpmiddelen schijnen heerlijk en zijn armzalig. Mijn vrienden, de Voorzienigheid moet reeds tot hulpmiddelen haar toevlucht nemen. Wat bewijst een revolutie? Dat God ten einde raad is. Hij doet een staatsgreep, wijl de draad van het tegenwoordige en toekomstige afgebroken is en wijl hij, God, de beide einden niet heeft kunnen samenknoopen. Dit trouwens bevestigt mij in mijn gissingen nopens den toestand van Jehova’s vermogen; ziet men boven en onder zooveel misnoegdheid, zooveel ongerijmdheid, laagheid, gemeenheid en nood in den hemel en op aarde, van den vogel af, die geen graankorreltje heeft, tot mij, die geen honderd duizend francs rente bezit, ziet men het menschelijk lot, dat zeer versleten, zelfs het koninklijk lot, dat armzalig is, getuige den gehangen prins van Condé; ziet men den winter, die niets anders is dan een scheur in het Zenith, door welke de wind blaast, ziet men zoovele lompen zelfs in het geheel nieuwe ochtendpurper op de heuveltoppen; ziet men de dauwdroppels, die valsche paarlen; ziet men den rijp, dat valsche edelgesteente; ziet men de gescheurde menschheid en de gelapte gebeurtenissen en zooveel vlekken in de zon en zooveel gaten in de maan, overal zooveel ellende, dan veronderstel ik, dat God niet rijk is. ’t Is waar, hij maakt vertoon, maar ik zie er armoede in. Hij geeft een revolutie, gelijk een koopman wiens geldkist ledig is een bal geeft. Men moet de goden niet naar den schijn beoordeelen. Onder het verguldsel des hemels onderken ik een arm heelal. De schepping maakt bankroet. Daarom ben ik ontevreden. Zie, ’t is heden de 5 Juni en schier nacht; sinds van ochtend wacht ik of het licht wordt; ’t wordt niet licht en ik wed dat het den geheelen dag niet licht zal worden. ’t Is de achteloosheid van een slechtbezoldigd bediende. Ja, alles is slecht geregeld, niets past op elkander, deze oude wereld is geheel uit de naden; ik ga over tot de oppositie. Alles gaat verkeerd; het heelal is kibbelend. ’t Is als met de kinderen; zij die ze willen, hebben ze niet; zij die ze niet begeeren, krijgen ze. Kortom: ik ben kwaad. Bovendien verdriet mij het gezicht van den arend van Meaux, dien kaalkop. De gedachte, dat ik van denzelfden ouderdom ben als die bloote knie! Overigens critiseer ik, maar beleedig niet. Het heelal is wat het is. Ik spreek zonder kwade bedoelingen en om mijn geweten te bevredigen. Ontvang, eeuwige vader, de verzekering mijner bijzondere hoogachting. O, bij alle heiligen van den Olymp en bij alle goden van het Paradijs, ik was niet geschapen om Parijzenaar te zijn, dat wil zeggen, om eeuwig als een bal tusschen twee raketten van den groep der straatslijpers naar den groep der rumoermakers te worden geworpen. Ik was geboren om Turk te zijn, om den geheelen dag oostersche schoonen die weelderigeEgyptischedansen te zien uitvoeren, welke veel van de droomen eens kuischen mans hebben; of een boer van Beauce, of een Venetiaansch edelman, omgeven van een aantal edele jonkvrouwen, of een Duitsch vorstje, die de helft van een infanterist aan den Duitschen bond levert en zijn ledigen tijd verdrijft met zijn sokken op zijn heg, dat wil zeggen op zijn grenzen, te laten drogen. Dat was de bestemming waarvoor ik geboren ben. Ja, ik heb Turk gezegd en ik blijf er bij. Ik begrijp niet, waarom men gewoonlijk aan het woord Turk een slechten zin geeft; Mahomet heeft veel goeds; alle achting voor den uitvinder der serails met houri’s en der paradijzen met odalisken! Hoonen wij het Mahomedisme niet, den eenigen godsdienst, die met een kippenhok prijkt! Ik houd het overigens met het drinken. De wereld is een groote malligheid. Naar ’t schijnt gaan al die ezels vechten, laten zich klappen geven, midden in den zomer, in de maand Juni, zich doodslaan, terwijl zij met een meisje aan den arm op het veld de liefelijke geuren van het gemaaide hooi konden gaan inademen! Waarachtig, men doet al te veel dwaasheden. Een oude gebroken lantaarn, welke ik zoo even bij een uitdrager zag, brengt mij op een denkbeeld: Het zou tijd zijn het menschelijk geslacht te verlichten. Ja, nu word ik weer treurig. Dat komt ervan, als men zich aan een oester en een revolutie verslikt. Ik word weder akelig. O! die leelijke oude wereld! Men werkt er zich lam, men verlaagt er zich, men prostitueert er zich, men doodt er zich, en men maakt er zich aan gewoon!”

Na deze vlaag van welsprekendheid kreeg Grantaire een welverdiende vlaag van hoest.

„Van revolutie gesproken,” zei Joly, „het schijnt bepaald, dat Marius verliefd is.”

„Weet men op wie?” vroeg Laigle.

„Neen.”

„Niet?”

„Neen, zeg ik.”

„Marius verliefd!” riep Grantaire. „Ik zie het van hier. Marius is een nevel en hij zal een damp hebben ontmoet. Marius behoort tot het dichterlijk geslacht. Wie dichter zegt, zegt dwaas.Thymbraeus Apollo. ’t Moet een raar paartje zijn, Marius met zijn Marie, of zijn Maria, of zijn Mariëtte, of zijn Marion. Ik kan ’t mij verbeelden wat het is. Een verrukking, waarin men het kussen vergeet. Kuisch op de aarde, maar verbonden voor de eeuwigheid. ’t Zijn zielen met zintuigen. Zij slapen samen in de sterren.”

Grantaire begon zijn tweede flesch en zou misschien een tweede redevoering hebben begonnen, toen een nieuw wezen uit het vierkante luik kwam oprijzen. ’t Was een kleine havelooze knaap, van ongeveer tien jaren, met spits gezicht, levendige oogen, ontzaggelijk veel haar op het hoofd, doornat van den regen en een vergenoegd voorkomen.

De knaap ging zonder aarzeling, hoewel hij geen van de drie kende, op den Arend van Meaux toe en vroeg:

„Zijt gij mijnheer Bossuet?”

„’t Is mijn bijnaam,” antwoordde Laigle. „Wat wilt ge?”

„Een groote blonde heeft mij op den boulevard gezegd: Kent ge moeder Hucheloup? Ik antwoordde: ja, in de straat Chanvrerie, de weduwe van den oude. Toen zeide hij tot mij: Ga er heen. Gij zult er mijnheer Bossuet vinden en hem van mijnentwegeA B Czeggen.—’t Is een grap, die men u speelt, niet waar? Hij heeft mij tien sous gegeven.”

„Joly, leen mij tien sous,” zei Laigle, en zich tot Grantaire wendende: „Leen mij tien sous, Grantaire.”

Dit maakte twintig sous, welke Laigle aan den knaap gaf.

„Ik dank u, mijnheer,” zei het jongetje.

„Hoe heet ge?” vroeg Laigle.

„Navet, de vriend van Gavroche.”

„Blijf bij ons,” zei Laigle.

„Ontbijt met ons,” zei Grantaire.

De knaap antwoordde:

„Ik kan niet; ik behoor bij den optocht; ik moet schreeuwen: weg met Polignac!”

En strijkvoetend, ’t geen de eerbiedigste groet is, ging hij heen.

Toen de knaap weg was, zeide Grantaire:„Dit is een echte straatjongen van Parijs!”

Intusschen peinsde Laigle; hij zeide halfluid:

„A B Cbeteekent: Begrafenis van Lamarque.”

„De groote blonde,” merkte Grantaire op, „is Enjolras, die u laat waarschuwen.”

„Willen wij gaan?” vroeg Bossuet.

„Het regent,” zei Joly. „Ik heb gezworen in ’t vuur te gaan, maar niet in ’t water. Ik wil niet verkouden worden.”

„Ik blijf hier,” zei Grantaire. „Ik houd meer van een ontbijt dan van een lijkkoets.”

„Dus: wij blijven,” hernam Laigle. „Nu, dan gedronken. Men kan overigens aan de begrafenis ontbreken, zonder aan het oproer te ontbreken.”

„O! bij het oproer doe ik mee,” riep Joly.

Laigle wreef zich de handen:

„Men zal dan nu de revolutie van 1830 gaan verbeteren. Inderdaad zij drukt en knelt het volk.”

„Uw revolutie is mij schier onverschillig,” zei Grantaire. „Ik haat dit gouvernement niet. ’t Is de kroon door de slaapmuts getemperd. ’t Is een schepter, die in een parapluie uitloopt. Inderdaad, thans nu ik er aan denk, en bij de tegenwoordige weersgesteldheid, zou Lodewijk Filips zijn koningschap tot tweeërlei einden kunnen gebruiken; het schepter-eind tegen het volk houden, en het parapluie-eind tegen den hemel openen.”

De kamer was donker, en de zwaar betrokken lucht vermeerderde nog de donkerheid. Er was niemand in de herberg noch op de straat, iedereen was „naar de gebeurtenissen gaan kijken.”

„Is het middag of middernacht?” riep Bossuet. „Men ziet geen hand voor de oogen. Licht,Gibelotte!”

Grantaire was treurig en dronk.

„Enjolras veracht mij,” bromde hij. „Enjolras heeft gedacht: Joly is ziek, Grantaire is dronken. Hij heeft Navet dus tot Bossuet gezonden. Zoo hij mij was komen halen, zou ik hem gevolgd zijn. Nu, des te erger voor Enjolras; ik zal niet naar zijn begrafenis gaan.”

Ten gevolge van dit besluit, verlieten Bossuet, Joly en Grantaire de herberg niet. Tegen twee uren des namiddags was de tafel, waaraan zij zaten, vol ledige flesschen. Er brandden twee kaarsen, een op een geheel groenkoperen blaker, de andere in den hals van een gebarsten karaf. Grantaire had Joly en Bossuet tot drinken verleid, daarentegen hadden Joly en Bossuet Grantaire weder tot vroolijkheid gebracht.

Sedert den middag was Grantaire reeds over den wijn, een kleine bron van droomerijen. De wijn brengt bij ernstige drinkersslechts een gevoel van achting voort. In de dronkenschap ligt de zwarte en de witte tooverkunst. Grantaire was een wonderbaar droomdrinker. De duisternis van een geduchte dronkenschap, die zich voor hem opende, trok hem aan, in plaats van hem tegen te houden. Hij had van de flesschen afgezien en was tot het slokje overgegaan. Het slokje is de afgrond. Daar hij noch opium, noch haschich bij de hand had, en zijn hersens met schemering wilde vullen, had hij zijn toevlucht genomen tot dat vreeselijk mengsel van brandewijn,stout(Engelsch bier) en bitter, ’t welk zulk een vreeselijke slaapzucht veroorzaakt. Van deze drie dampen, bier, brandewijn en bitter, is het lood der ziel gemaakt. ’t Zijn drie duisternissen, waarin de hemelsche kapel verdrinkt, en er ontstaan dan, uit een damp, die zich in den vorm van vleermuizenvlerken samentrekt, drie sprakelooze furiën, de nachtmerrie, de nacht en de dood, die boven de slapende Psyché fladderen.

Grantaire was nog niet in dien somberen toestand geraakt; verre van daar. Hij was wonderbaarlijk vroolijk, en Bossuet en Joly bleven hem niets schuldig. Zij klonken. Grantaire paarde aan de zonderlinge uitdrukking van woorden en denkbeelden de wonderlijkste gebaren; vol waardigheid liet hij zijn linkerhand op zijn knie rusten, zijn arm vormde een rechthoek, zijn das was los, en met een vol glas in zijn rechterhand schrijlings op een bankje zittende, sprak hij tot Matelotte, de dikke dienstmeid, deze plechtige woorden:

„Dat men de poorten van het paleis opene! dat iedereen lid der Fransche academie zij en het recht hebbe madame Hucheloup te kussen! laat ons drinken.”

En zich tot madame Hucheloup wendende, voegde hij er bij:

„Antieke, door het gebruik gewijde vrouw, nader, opdat ik u aanschouwe!”

Joly riep:

„Matelotte en Gibelotte, geeft Grantaire niet meer te drinken. Hij verteert schrikkelijk veel geld. Sedert van morgen heeft hij reeds aan allerlei uitspattingen twee francs vijf-en-negentig centimes verspild.”

Grantaire hernam:

„Wie heeft zonder mijn verlof de sterren afgerukt om ze als kaarsen op de tafel te zetten?”

Bossuet, hoewel zeer dronken, had zijn bedaardheid behouden.

Hij zat op den rand van het open venster, liet zijn rug nat regenen en zag zijn beide vrienden aan.

Eensklaps hoorde hij achter zich rumoer, haastige voetstappen en de kreten „te wapen!” Hij wendde het hoofd om en zag in de straat St. Denis, aan het einde der straat Chanvrerie, Enjolrasmet een karabijn, Gavroche met zijn pistool, Feuilly met zijn sabel, Courfeyrac met zijn degen, Jean Prouvaire met zijn musket, Combeferre met zijn geweer, Bahorel met zijn snaphaan voorbijgaan, benevens de geheele gewapende onstuimige hoop die hen volgde.

De straat de la Chanvrerie was niet langer dan een karabijn droeg. Bossuet bracht zijn beide handen als een spreektrompet voor den mond en riep:

„Courfeyrac! Courfeyrac! hohee!”

Courfeyrac hoorde dien roep, bespeurde Bossuet, deed eenige schreden in de straat Chanvrerie, roepende: „wat wilt ge?” dat gekruist werd met: „waar gaat ge heen?”

„Een barricade maken,” antwoordde Courfeyrac.

„Nu! hier is een goede plaats! maak ze hier.”

„Inderdaad, Arend,” zei Courfeyrac.

En op een teeken van Courfeyrac stormde de troep de straat Chanvrerie in.

Derde hoofdstuk.De nacht daalt op Grantaire.De plaats was inderdaad uitmuntend voor een barricade geschikt, aangezien de straat aan den ingang wijd, aan ’t einde nauw was, en als een blinde steeg opCorinthetoeliep. De straat Mondétour was rechts en links gemakkelijk te versperren, en geen aanval was mogelijk dan van de straat Saint-Denis; namelijk in het front en ongedekt.De dronken Bossuet had waarlijk den veldheersblik van den nuchteren Hannibal gehad.Toen de troep aanstormde, kwam de geheele straat in verschrikking. Geen voorbijganger, die zich niet uit de voeten had gemaakt. In een oogwenk waren links en rechts winkels, uitstallingen, deuren, vensters, zonneschermen, blinden en vensterluiken van allen aard, van beneden tot aan de daken gesloten. Een bevreesde oude vrouw had voor haar venster aan twee droogstokken een matras gebonden, om de geweerkogels af te weren. Alleen de herberg was open gebleven, en wel om de goedereden, dat de troep er was binnengedrongen.„Ach, mijn God, mijn God!” zuchtte madame Hucheloup.Bossuet was naar beneden Courfeyrac tegemoet gegaan.Joly, die zich aan het venster had geplaatst, riep:„Courfeyrac, gij hadt een parapluie moeten nemen. Ge zult verkouden worden.”Middelerwijl waren in weinige minuten twintig ijzeren spijlen van de tralievensters der herberg gerukt, en tien ellen der straat opgebroken. Gavroche en Bahorel hadden in ’t voorbijgaan de kar van een kalkbrander, Anceau geheeten, omvergeworpen. Op deze kar lagen drie tonnen met kalk, welke zij onder hoopen straatkeien hadden begraven; Enjolras had het kelderluik opgelicht, en al de ledige fusten van madame Hucheloup waren naast de tonnen met kalk gelegd; Feuilly had met zijn vingers, gewoon de fijne waaiers te schilderen, de tonnen en de kar met zware brokken steen vastgezet, die eensklaps, men weet niet van waar, te voorschijn waren gekomen. Schoorbalken waren van den gevel van een naburig huis genomen en op de fusten gelegd. Toen Bossuet en Courfeyrac zich omkeerden, was de helft der straat reeds versperd, met een wal van meer dan manshoogte. Niets kan beter door de hand des volks gebouwd worden dan ’t geen door afbreken wordt vervaardigd.Matelotte en Gibelotte hadden zich bij de werklieden gevoegd. Gibelotte ging beladen met puin en gruis heen en weer. In haar vermoeidheid hielp zij aan de barricade. Zij bediende de barricade van steen, zooals zij de drinkers van wijn zou hebben bediend, steeds met slaperig gezicht.Een omnibus met twee witte paarden reed aan ’t einde der straat voorbij.Bossuet sprong over de steenen, liep, hield den koetsier staande, deed de personen uit het rijtuig gaan, gaf de hand aan de „dames,” zond den koetsier weg, en keerde met het rijtuig terug, de paarden bij den toom leidende.„Omnibussen mogen niet voorbij Corinthe,” zeide hij. „Non licet omnibus adire Corynthum.”Een oogenblik later gingen de ontspannen paarden op het toeval af door de straat Mondétour, en de op zijde liggende omnibus voltooide de versperring der straat.Madame Hucheloup was in de grootste ontsteltenis naar de eerste verdieping gevlucht.Zij staarde met strakken blik rond, zonder te zien, en schreeuwde zacht. Haar verschrikte kreten durfden haar keel niet verlaten.„’t Is het einde der wereld,” stamelde zij.Joly drukte een kus op den dikken, rooden, gerimpelden hals van madame Hucheloup, en zeide tot Grantaire: „Mijn vriend, ik heb den hals eener vrouw altijd als iets bij uitnemendheid teers beschouwd.”Intusschen had Grantaire een steeds hoogere gedachtenvlucht genomen. Matelotte was naar de eerste verdieping teruggekeerd,Grantaire hield haar middel omvat en lachte luidkeels aan het venster.„Matelotte is leelijk!” riep hij, „Matelotte is het leelijkste wat men droomen kan. Matelotte is een fabelachtig gedrocht. Ik zal u het geheim harer geboorte zeggen: Een gothische Pygmalion, die figuren voor dakgoten van cathedralen maakte, werd op een ochtend op een der leelijkste ervan verliefd. Hij bad de liefde haar te bezielen, en zoo ontstond Matelotte. Kijkt, burgers, zij heeft bloedrood haar, als de minnares van Titiaan, en ze is een goede meid. Ik verzeker u, dat zij goed zal vechten. In ieder goed meisje zit een held. En moeder Hucheloup, o die is een oude dappere. Ziet, welk een baard zij heeft; zij heeft hem van haar man geërfd. Ja, zij is een huzaar en zal ook vechten. Twee zooals zij jagen de geheele voorstad op de vlucht. Kameraden, wij zullen het gouvernement omverwerpen, zoo waar als er vijftien middelzuren zijn tusschen het margarische en mierenzuur; overigens is het mij volkomen onverschillig. Mijne heeren, mijn vader heeft mij immer gehaat, wijl ik de wiskunde niet kon leeren. Ik begrijp niets dan de liefde en de vrijheid. Ik ben Grantaire, de goede jongen. Wijl ik nooit geld heb gehad, heb ik er mij niet aan gewoon gemaakt; zoodat het mij bijgevolg nooit ontbroken heeft. Zoo ik rijk ware geweest, zouden er geen armen meer zijn! Men zou ’t gezien hebben! O, zoo goede harten volle beurzen hadden, hoe goed zou alles gaan. Verbeeld u Jezus Christus zoo rijk als Rothschild! Hoeveel goed zou hij doen! Kus mij, Matelotte! Ge zijt liefderijk en bedeesd; ge hebt koontjes die den zusterkus wachten en lippen die den liefdekus willen.”„Zwijg, vat!” riep Courfeyrac.Grantaire antwoordde:„Ik ben meester in de minnekunst.”Enjolras, die op de barricade stond met het geweer in de hand, richtte zijn schoon, ernstig gezicht op. Enjolras had, zooals men weet, iets van den Spartaan en den Puritein. Hij zou met Leonidas in de Thermopylen gesneuveld zijn, en met Cromwell Drogheda verbrand hebben.„Grantaire!” riep hij, „ga uw roes ergens elders uitslapen. ’t Is hier de plaats der geestvervoering, niet der dronkenschap. Onteer de barricade niet.”Dit toornig woord maakte op Grantaire een zonderlingen indruk.’t Was alsof hem een glas koud water in ’t gezicht was geworpen. Hij scheen plotseling nuchter te zijn geworden. Hij zette zich met de ellebogen op een tafeltje, bij het venster, aanschouwdeEnjolras met onuitsprekelijke zachtheid en zeide:„Laat mij hier slapen.”„Slaap elders!” riep Enjolras.Maar Grantaire steeds zijn doffe, teedere oogen op hem gericht houdende, antwoordde:„Laat mij hier slapen—tot ik sterve.”Enjolras beschouwde hem met verachtenden blik:„Grantaire, ge zijt onbekwaam te gelooven, te denken, te willen, te leven en te sterven.”Grantaire antwoordde met ernstige stem:„Ge zult zien.”Hij stamelde nog eenige onverstaanbare woorden, toen zonk zijn hoofd zwaar op de tafel, en, zooals gewoonlijk het gevolg is in het tweede tijdperk der dronkenschap, waarin Enjolras hem ruw en plotseling gestort had, sliep hij een oogenblik later in.

Derde hoofdstuk.De nacht daalt op Grantaire.

De plaats was inderdaad uitmuntend voor een barricade geschikt, aangezien de straat aan den ingang wijd, aan ’t einde nauw was, en als een blinde steeg opCorinthetoeliep. De straat Mondétour was rechts en links gemakkelijk te versperren, en geen aanval was mogelijk dan van de straat Saint-Denis; namelijk in het front en ongedekt.De dronken Bossuet had waarlijk den veldheersblik van den nuchteren Hannibal gehad.Toen de troep aanstormde, kwam de geheele straat in verschrikking. Geen voorbijganger, die zich niet uit de voeten had gemaakt. In een oogwenk waren links en rechts winkels, uitstallingen, deuren, vensters, zonneschermen, blinden en vensterluiken van allen aard, van beneden tot aan de daken gesloten. Een bevreesde oude vrouw had voor haar venster aan twee droogstokken een matras gebonden, om de geweerkogels af te weren. Alleen de herberg was open gebleven, en wel om de goedereden, dat de troep er was binnengedrongen.„Ach, mijn God, mijn God!” zuchtte madame Hucheloup.Bossuet was naar beneden Courfeyrac tegemoet gegaan.Joly, die zich aan het venster had geplaatst, riep:„Courfeyrac, gij hadt een parapluie moeten nemen. Ge zult verkouden worden.”Middelerwijl waren in weinige minuten twintig ijzeren spijlen van de tralievensters der herberg gerukt, en tien ellen der straat opgebroken. Gavroche en Bahorel hadden in ’t voorbijgaan de kar van een kalkbrander, Anceau geheeten, omvergeworpen. Op deze kar lagen drie tonnen met kalk, welke zij onder hoopen straatkeien hadden begraven; Enjolras had het kelderluik opgelicht, en al de ledige fusten van madame Hucheloup waren naast de tonnen met kalk gelegd; Feuilly had met zijn vingers, gewoon de fijne waaiers te schilderen, de tonnen en de kar met zware brokken steen vastgezet, die eensklaps, men weet niet van waar, te voorschijn waren gekomen. Schoorbalken waren van den gevel van een naburig huis genomen en op de fusten gelegd. Toen Bossuet en Courfeyrac zich omkeerden, was de helft der straat reeds versperd, met een wal van meer dan manshoogte. Niets kan beter door de hand des volks gebouwd worden dan ’t geen door afbreken wordt vervaardigd.Matelotte en Gibelotte hadden zich bij de werklieden gevoegd. Gibelotte ging beladen met puin en gruis heen en weer. In haar vermoeidheid hielp zij aan de barricade. Zij bediende de barricade van steen, zooals zij de drinkers van wijn zou hebben bediend, steeds met slaperig gezicht.Een omnibus met twee witte paarden reed aan ’t einde der straat voorbij.Bossuet sprong over de steenen, liep, hield den koetsier staande, deed de personen uit het rijtuig gaan, gaf de hand aan de „dames,” zond den koetsier weg, en keerde met het rijtuig terug, de paarden bij den toom leidende.„Omnibussen mogen niet voorbij Corinthe,” zeide hij. „Non licet omnibus adire Corynthum.”Een oogenblik later gingen de ontspannen paarden op het toeval af door de straat Mondétour, en de op zijde liggende omnibus voltooide de versperring der straat.Madame Hucheloup was in de grootste ontsteltenis naar de eerste verdieping gevlucht.Zij staarde met strakken blik rond, zonder te zien, en schreeuwde zacht. Haar verschrikte kreten durfden haar keel niet verlaten.„’t Is het einde der wereld,” stamelde zij.Joly drukte een kus op den dikken, rooden, gerimpelden hals van madame Hucheloup, en zeide tot Grantaire: „Mijn vriend, ik heb den hals eener vrouw altijd als iets bij uitnemendheid teers beschouwd.”Intusschen had Grantaire een steeds hoogere gedachtenvlucht genomen. Matelotte was naar de eerste verdieping teruggekeerd,Grantaire hield haar middel omvat en lachte luidkeels aan het venster.„Matelotte is leelijk!” riep hij, „Matelotte is het leelijkste wat men droomen kan. Matelotte is een fabelachtig gedrocht. Ik zal u het geheim harer geboorte zeggen: Een gothische Pygmalion, die figuren voor dakgoten van cathedralen maakte, werd op een ochtend op een der leelijkste ervan verliefd. Hij bad de liefde haar te bezielen, en zoo ontstond Matelotte. Kijkt, burgers, zij heeft bloedrood haar, als de minnares van Titiaan, en ze is een goede meid. Ik verzeker u, dat zij goed zal vechten. In ieder goed meisje zit een held. En moeder Hucheloup, o die is een oude dappere. Ziet, welk een baard zij heeft; zij heeft hem van haar man geërfd. Ja, zij is een huzaar en zal ook vechten. Twee zooals zij jagen de geheele voorstad op de vlucht. Kameraden, wij zullen het gouvernement omverwerpen, zoo waar als er vijftien middelzuren zijn tusschen het margarische en mierenzuur; overigens is het mij volkomen onverschillig. Mijne heeren, mijn vader heeft mij immer gehaat, wijl ik de wiskunde niet kon leeren. Ik begrijp niets dan de liefde en de vrijheid. Ik ben Grantaire, de goede jongen. Wijl ik nooit geld heb gehad, heb ik er mij niet aan gewoon gemaakt; zoodat het mij bijgevolg nooit ontbroken heeft. Zoo ik rijk ware geweest, zouden er geen armen meer zijn! Men zou ’t gezien hebben! O, zoo goede harten volle beurzen hadden, hoe goed zou alles gaan. Verbeeld u Jezus Christus zoo rijk als Rothschild! Hoeveel goed zou hij doen! Kus mij, Matelotte! Ge zijt liefderijk en bedeesd; ge hebt koontjes die den zusterkus wachten en lippen die den liefdekus willen.”„Zwijg, vat!” riep Courfeyrac.Grantaire antwoordde:„Ik ben meester in de minnekunst.”Enjolras, die op de barricade stond met het geweer in de hand, richtte zijn schoon, ernstig gezicht op. Enjolras had, zooals men weet, iets van den Spartaan en den Puritein. Hij zou met Leonidas in de Thermopylen gesneuveld zijn, en met Cromwell Drogheda verbrand hebben.„Grantaire!” riep hij, „ga uw roes ergens elders uitslapen. ’t Is hier de plaats der geestvervoering, niet der dronkenschap. Onteer de barricade niet.”Dit toornig woord maakte op Grantaire een zonderlingen indruk.’t Was alsof hem een glas koud water in ’t gezicht was geworpen. Hij scheen plotseling nuchter te zijn geworden. Hij zette zich met de ellebogen op een tafeltje, bij het venster, aanschouwdeEnjolras met onuitsprekelijke zachtheid en zeide:„Laat mij hier slapen.”„Slaap elders!” riep Enjolras.Maar Grantaire steeds zijn doffe, teedere oogen op hem gericht houdende, antwoordde:„Laat mij hier slapen—tot ik sterve.”Enjolras beschouwde hem met verachtenden blik:„Grantaire, ge zijt onbekwaam te gelooven, te denken, te willen, te leven en te sterven.”Grantaire antwoordde met ernstige stem:„Ge zult zien.”Hij stamelde nog eenige onverstaanbare woorden, toen zonk zijn hoofd zwaar op de tafel, en, zooals gewoonlijk het gevolg is in het tweede tijdperk der dronkenschap, waarin Enjolras hem ruw en plotseling gestort had, sliep hij een oogenblik later in.

De plaats was inderdaad uitmuntend voor een barricade geschikt, aangezien de straat aan den ingang wijd, aan ’t einde nauw was, en als een blinde steeg opCorinthetoeliep. De straat Mondétour was rechts en links gemakkelijk te versperren, en geen aanval was mogelijk dan van de straat Saint-Denis; namelijk in het front en ongedekt.

De dronken Bossuet had waarlijk den veldheersblik van den nuchteren Hannibal gehad.

Toen de troep aanstormde, kwam de geheele straat in verschrikking. Geen voorbijganger, die zich niet uit de voeten had gemaakt. In een oogwenk waren links en rechts winkels, uitstallingen, deuren, vensters, zonneschermen, blinden en vensterluiken van allen aard, van beneden tot aan de daken gesloten. Een bevreesde oude vrouw had voor haar venster aan twee droogstokken een matras gebonden, om de geweerkogels af te weren. Alleen de herberg was open gebleven, en wel om de goedereden, dat de troep er was binnengedrongen.

„Ach, mijn God, mijn God!” zuchtte madame Hucheloup.

Bossuet was naar beneden Courfeyrac tegemoet gegaan.

Joly, die zich aan het venster had geplaatst, riep:

„Courfeyrac, gij hadt een parapluie moeten nemen. Ge zult verkouden worden.”

Middelerwijl waren in weinige minuten twintig ijzeren spijlen van de tralievensters der herberg gerukt, en tien ellen der straat opgebroken. Gavroche en Bahorel hadden in ’t voorbijgaan de kar van een kalkbrander, Anceau geheeten, omvergeworpen. Op deze kar lagen drie tonnen met kalk, welke zij onder hoopen straatkeien hadden begraven; Enjolras had het kelderluik opgelicht, en al de ledige fusten van madame Hucheloup waren naast de tonnen met kalk gelegd; Feuilly had met zijn vingers, gewoon de fijne waaiers te schilderen, de tonnen en de kar met zware brokken steen vastgezet, die eensklaps, men weet niet van waar, te voorschijn waren gekomen. Schoorbalken waren van den gevel van een naburig huis genomen en op de fusten gelegd. Toen Bossuet en Courfeyrac zich omkeerden, was de helft der straat reeds versperd, met een wal van meer dan manshoogte. Niets kan beter door de hand des volks gebouwd worden dan ’t geen door afbreken wordt vervaardigd.

Matelotte en Gibelotte hadden zich bij de werklieden gevoegd. Gibelotte ging beladen met puin en gruis heen en weer. In haar vermoeidheid hielp zij aan de barricade. Zij bediende de barricade van steen, zooals zij de drinkers van wijn zou hebben bediend, steeds met slaperig gezicht.

Een omnibus met twee witte paarden reed aan ’t einde der straat voorbij.

Bossuet sprong over de steenen, liep, hield den koetsier staande, deed de personen uit het rijtuig gaan, gaf de hand aan de „dames,” zond den koetsier weg, en keerde met het rijtuig terug, de paarden bij den toom leidende.

„Omnibussen mogen niet voorbij Corinthe,” zeide hij. „Non licet omnibus adire Corynthum.”

Een oogenblik later gingen de ontspannen paarden op het toeval af door de straat Mondétour, en de op zijde liggende omnibus voltooide de versperring der straat.

Madame Hucheloup was in de grootste ontsteltenis naar de eerste verdieping gevlucht.

Zij staarde met strakken blik rond, zonder te zien, en schreeuwde zacht. Haar verschrikte kreten durfden haar keel niet verlaten.

„’t Is het einde der wereld,” stamelde zij.

Joly drukte een kus op den dikken, rooden, gerimpelden hals van madame Hucheloup, en zeide tot Grantaire: „Mijn vriend, ik heb den hals eener vrouw altijd als iets bij uitnemendheid teers beschouwd.”

Intusschen had Grantaire een steeds hoogere gedachtenvlucht genomen. Matelotte was naar de eerste verdieping teruggekeerd,Grantaire hield haar middel omvat en lachte luidkeels aan het venster.

„Matelotte is leelijk!” riep hij, „Matelotte is het leelijkste wat men droomen kan. Matelotte is een fabelachtig gedrocht. Ik zal u het geheim harer geboorte zeggen: Een gothische Pygmalion, die figuren voor dakgoten van cathedralen maakte, werd op een ochtend op een der leelijkste ervan verliefd. Hij bad de liefde haar te bezielen, en zoo ontstond Matelotte. Kijkt, burgers, zij heeft bloedrood haar, als de minnares van Titiaan, en ze is een goede meid. Ik verzeker u, dat zij goed zal vechten. In ieder goed meisje zit een held. En moeder Hucheloup, o die is een oude dappere. Ziet, welk een baard zij heeft; zij heeft hem van haar man geërfd. Ja, zij is een huzaar en zal ook vechten. Twee zooals zij jagen de geheele voorstad op de vlucht. Kameraden, wij zullen het gouvernement omverwerpen, zoo waar als er vijftien middelzuren zijn tusschen het margarische en mierenzuur; overigens is het mij volkomen onverschillig. Mijne heeren, mijn vader heeft mij immer gehaat, wijl ik de wiskunde niet kon leeren. Ik begrijp niets dan de liefde en de vrijheid. Ik ben Grantaire, de goede jongen. Wijl ik nooit geld heb gehad, heb ik er mij niet aan gewoon gemaakt; zoodat het mij bijgevolg nooit ontbroken heeft. Zoo ik rijk ware geweest, zouden er geen armen meer zijn! Men zou ’t gezien hebben! O, zoo goede harten volle beurzen hadden, hoe goed zou alles gaan. Verbeeld u Jezus Christus zoo rijk als Rothschild! Hoeveel goed zou hij doen! Kus mij, Matelotte! Ge zijt liefderijk en bedeesd; ge hebt koontjes die den zusterkus wachten en lippen die den liefdekus willen.”

„Zwijg, vat!” riep Courfeyrac.

Grantaire antwoordde:

„Ik ben meester in de minnekunst.”

Enjolras, die op de barricade stond met het geweer in de hand, richtte zijn schoon, ernstig gezicht op. Enjolras had, zooals men weet, iets van den Spartaan en den Puritein. Hij zou met Leonidas in de Thermopylen gesneuveld zijn, en met Cromwell Drogheda verbrand hebben.

„Grantaire!” riep hij, „ga uw roes ergens elders uitslapen. ’t Is hier de plaats der geestvervoering, niet der dronkenschap. Onteer de barricade niet.”

Dit toornig woord maakte op Grantaire een zonderlingen indruk.

’t Was alsof hem een glas koud water in ’t gezicht was geworpen. Hij scheen plotseling nuchter te zijn geworden. Hij zette zich met de ellebogen op een tafeltje, bij het venster, aanschouwdeEnjolras met onuitsprekelijke zachtheid en zeide:

„Laat mij hier slapen.”

„Slaap elders!” riep Enjolras.

Maar Grantaire steeds zijn doffe, teedere oogen op hem gericht houdende, antwoordde:

„Laat mij hier slapen—tot ik sterve.”

Enjolras beschouwde hem met verachtenden blik:

„Grantaire, ge zijt onbekwaam te gelooven, te denken, te willen, te leven en te sterven.”

Grantaire antwoordde met ernstige stem:

„Ge zult zien.”

Hij stamelde nog eenige onverstaanbare woorden, toen zonk zijn hoofd zwaar op de tafel, en, zooals gewoonlijk het gevolg is in het tweede tijdperk der dronkenschap, waarin Enjolras hem ruw en plotseling gestort had, sliep hij een oogenblik later in.

Vierde hoofdstuk.Pogingen van troost op de weduwe Hucheloup.Bahorel, wegens de barricade in verrukking, riep:„Nu ligt de straat bloot, dat staat haar goed!”Terwijl Courfeyrac bezig was met een weinig de herberg af te breken, poogde hij de weduwe herbergierster te troosten.„Beklaagdet ge u niet onlangs, moeder Hucheloup, toen men procesverbaal tegen u opmaakte, wijl Gibelotte uit het venster een bedkleedje had uitgeschud?”„Ja, mijn goede mijnheer Courfeyrac. Ach, goede God, wilt ge mij ook deze tafel op dat leelijke ding zetten? Niet alleen wegens het bedkleedje, maar ook wegens een bloempot, die uit het dakvenster op de straat viel, heeft het gouvernement mij met honderd francs beboet. Is ’t geen schandelijkheid?”„Nu, moeder Hucheloup, wij zullen u wreken.”Moeder Hucheloup scheen niet goed te begrijpen, wat zij bij deze wijze van schadevergoeding winnen zou. Zij was tevreden, op de wijze dier Arabische vrouw, welke van haar man een klap hebbende ontvangen, zich bij haar vader beklaagde, wraak eischte en zeide: „Vader, ge zijt mijn man een beleediging voor zijn beleediging schuldig.” De vader vroeg: „Op welke wang hebt ge den klap ontvangen?”—„Op de linkerwang.” De vader gaf haar een slag op de rechterwang zeggende: „Nu zijt ge voldaan. Ga uw man zeggen, dat hij mijn dochter een klap heeft gegeven, maar dat ik zijn vrouw terug heb geslagen.”De regen had opgehouden. Er was versterking aangekomen. Werklieden hadden onder hun kielen een tonnetje buskruit, een mand met flesschen vitriool, twee of drie flambouwen en een menigte lampions, de overblijfsels van het feest des Konings, gebracht, welk feest onlangs, namelijk den 1stenMei, gevierd was. Men zeide, dat deze amunitie vanwege een kruidenier uit de voorstad St. Antoine, genaamd Pepin, kwam. Men verbrak de eenige lantaarn in de straat Chanvrerie, de daarop volgende lantaarn in de straat St. Dénis en al de lantaarns in de omliggende straten: Mondétour, du Cygne, des Prêcheurs, en der groote en kleine Truanderie.Enjolras, Combeferre en Courfeyrac bestuurden alles. Nu werden twee barricaden tegelijkertijd opgeworpen, die beide tegen het huis Corinthe steunden en een rechthoek vormden; de grootste sloot de straat Chanvrerie, de andere de straat Mondétour aan de zijde van de Zwanestraat. Deze laatste, zeer smalle barricade was slechts uit tonnen en straatsteenen samengesteld. Er waren omstreeks vijftig werklieden; waarbij een dertigtal met geweren gewapend; want onderweg hadden zij al wat een zwaardvegerswinkel bevatte, geleend.Men kan zich niets grilliger en bonter voorstellen dan dezen troep. De een droeg een buis, een sabel en twee ruiterpistolen; een ander was in hemdsmouwen en had een ronden hoed op en een kruithoorn op zijde; een derde was met negen vel grauw papier geharnast en met een zadelmakersels gewapend. Een schreeuwde: „Verdelgen wij allen en sneven wij op de punt onzer bajonnetten!” deze had geen bajonnet. Een ander droeg over zijn jas den koppel en de patroontasch van een nationale garde, op het foudraal van welke patroontasch in roode wol dit opschrift stond: „Openbare orde.” Er waren veel geweren met de nummers der legioenen, weinig hoeden, geen dassen, veel naakte armen, eenige pieken, lieden van allerlei ouderdom,allerlei gezichten; bleeke, kleine jongelingen, bronskleurige kaaiwerkers. Allen haastten zich; en terwijl men elkander hielp, sprak men van de mogelijke kansen; dat men tegen drie uren ’s morgens hulp zou hebben, dat men van een regiment zeker was; dat geheel Parijs in opstand zou komen. Vreeselijke gesprekken, waaronder zich een soort van hartelijke vroolijkheid mengde. Men zou gezegd hebben, dat het broeders waren; maar zij kenden zelfs elkanders namen niet. De groote gevaren hebben dit schoone, dat zij de broederschap van onbekenden in het licht stellen.In de keuken was een vuur ontstoken, en men goot in een vorm kogels van tinnen potten, lepels, vorken en van al het tinwerk, dat in de herberg voorhanden was. Onder dit allesdronk men. De knalhoedjes en kogels lagen op de tafels tusschen de wijnglazen. In de biljartkamer waren vrouw Hucheloup, Matelotte en Gibelotte, ieder op verschillende wijze door den schrik bevangen, de eene versuft, de andere hijgend, de derde levendig, bezig oud linnen te scheuren en pluksel te maken, hierbij geholpen door drie opstandelingen, harige, gebaarde snaken, die met naaistershanden het linnen plozen en de vrouwen deden beven.De man met de rijzige gestalte, dien Courfeyrac, Combeferre en Enjolras hadden opgemerkt, juist toen hij zich aan den hoek der Billettes bij den hoop voegde, werkte aan de kleine barricade en maakte er zich nuttig. Gavroche werkte aan de groote. De knaap, die Courfeyrac in diens woning gewacht en naar mijnheer Marius gevraagd had, was omstreeks het oogenblik verdwenen, toen men den omnibus omver had geworpen.Gavroche, die geheel opgewekt en verheugd was, liep heen en weder, naar boven, naar beneden, juichte en zong. Hij scheen er te zijn om allen aan te moedigen. Had hij een prikkel? ja, gewis, zijn blijdschap. Men zag, men hoorde Gavroche immer. Hij vervulde de lucht en was overal tegelijk. Stilstand was voor hem onmogelijk. De groote barricade voelde hem op haar rug. Hij plaagde de gapers, spoorde de luiaards aan, wekte de vermoeiden op, maakte de denkers levendig, vervroolijkte dezen, bracht genen tot adem, anderen in toorn, allen in beweging; hier spotte hij met een student, daar tergde hij een werkman; vloog, stond stil, ijlde door het gewoel en den arbeid, sprong van het een op het ander, floot, gonsde en plaagde allen; hij was de vlieg van de revolutionnaire koets.De eeuwigdurende beweging was in zijn kleine armen en het eeuwigdurend geschreeuw in zijn kleine longen.„Moedig! nog meer keien! nog meer tonnen! nog meer voorwerpen! waar zijn ze? Hier met een mand gruis om deze opening te dichten. Ze is klein, uw barricade. Ze moet hooger zijn. Legt en werpt er alles op, steekt er alles in. Breekt het huis af. Ha! zie hier een glazen deur!”Dit deed de werklieden uitroepen:„Een glazen deur! wat zullen wij met een glazen deur uitvoeren, knaap?”„Een glazen deur is uitmuntend voor een barricade. Het belet wel niet dat men ze aanvalt, maar hindert om ze te nemen. Zijt ge dan nooit over een muur, waarop glasscherven lagen, geklauterd, om appels te kapen. Een glazen deur snijdt de likdoorns der nationale garde af, wanneer zij de barricade wil beklimmen. Verduiveld! het glas is verraderlijk. Uw verbeelding, kameraads! is niet zeer sterk; ge begrijpt niets.”Overigens was hij verwoed op zijn pistool zonder haan. Hij ging van den een tot den ander en eischte een geweer: „Ik wil een geweer!” riep hij, „waarom geeft men mij geen geweer?”„Gij een geweer!” zei Combeferre.„Waarom niet?” hernam Gavroche; „ik had er een in 1830, toen men met Karel X plukhaarde!”Enjolras haalde de schouders op en zeide:„Wanneer de mannen er allen hebben, zal men ze aan de kinderen geven.”Gavroche wendde zich fier om en antwoordde:„Zoo ge vóór mij sneuvelt, neem ik het uwe.”„Straatjongen!” zei Enjolras.„Melkmuil!” zei Gavroche.Een pronker, die, naar hier verdwaald, aan het einde der straat slenterde, gaf een afleiding.Gavroche riep hem toe:„Voeg u bij ons, jongmensch. Nu! wilt ge dan niets voor het oude vaderland doen?”De pronker maakte zich schielijk uit de voeten.

Vierde hoofdstuk.Pogingen van troost op de weduwe Hucheloup.

Bahorel, wegens de barricade in verrukking, riep:„Nu ligt de straat bloot, dat staat haar goed!”Terwijl Courfeyrac bezig was met een weinig de herberg af te breken, poogde hij de weduwe herbergierster te troosten.„Beklaagdet ge u niet onlangs, moeder Hucheloup, toen men procesverbaal tegen u opmaakte, wijl Gibelotte uit het venster een bedkleedje had uitgeschud?”„Ja, mijn goede mijnheer Courfeyrac. Ach, goede God, wilt ge mij ook deze tafel op dat leelijke ding zetten? Niet alleen wegens het bedkleedje, maar ook wegens een bloempot, die uit het dakvenster op de straat viel, heeft het gouvernement mij met honderd francs beboet. Is ’t geen schandelijkheid?”„Nu, moeder Hucheloup, wij zullen u wreken.”Moeder Hucheloup scheen niet goed te begrijpen, wat zij bij deze wijze van schadevergoeding winnen zou. Zij was tevreden, op de wijze dier Arabische vrouw, welke van haar man een klap hebbende ontvangen, zich bij haar vader beklaagde, wraak eischte en zeide: „Vader, ge zijt mijn man een beleediging voor zijn beleediging schuldig.” De vader vroeg: „Op welke wang hebt ge den klap ontvangen?”—„Op de linkerwang.” De vader gaf haar een slag op de rechterwang zeggende: „Nu zijt ge voldaan. Ga uw man zeggen, dat hij mijn dochter een klap heeft gegeven, maar dat ik zijn vrouw terug heb geslagen.”De regen had opgehouden. Er was versterking aangekomen. Werklieden hadden onder hun kielen een tonnetje buskruit, een mand met flesschen vitriool, twee of drie flambouwen en een menigte lampions, de overblijfsels van het feest des Konings, gebracht, welk feest onlangs, namelijk den 1stenMei, gevierd was. Men zeide, dat deze amunitie vanwege een kruidenier uit de voorstad St. Antoine, genaamd Pepin, kwam. Men verbrak de eenige lantaarn in de straat Chanvrerie, de daarop volgende lantaarn in de straat St. Dénis en al de lantaarns in de omliggende straten: Mondétour, du Cygne, des Prêcheurs, en der groote en kleine Truanderie.Enjolras, Combeferre en Courfeyrac bestuurden alles. Nu werden twee barricaden tegelijkertijd opgeworpen, die beide tegen het huis Corinthe steunden en een rechthoek vormden; de grootste sloot de straat Chanvrerie, de andere de straat Mondétour aan de zijde van de Zwanestraat. Deze laatste, zeer smalle barricade was slechts uit tonnen en straatsteenen samengesteld. Er waren omstreeks vijftig werklieden; waarbij een dertigtal met geweren gewapend; want onderweg hadden zij al wat een zwaardvegerswinkel bevatte, geleend.Men kan zich niets grilliger en bonter voorstellen dan dezen troep. De een droeg een buis, een sabel en twee ruiterpistolen; een ander was in hemdsmouwen en had een ronden hoed op en een kruithoorn op zijde; een derde was met negen vel grauw papier geharnast en met een zadelmakersels gewapend. Een schreeuwde: „Verdelgen wij allen en sneven wij op de punt onzer bajonnetten!” deze had geen bajonnet. Een ander droeg over zijn jas den koppel en de patroontasch van een nationale garde, op het foudraal van welke patroontasch in roode wol dit opschrift stond: „Openbare orde.” Er waren veel geweren met de nummers der legioenen, weinig hoeden, geen dassen, veel naakte armen, eenige pieken, lieden van allerlei ouderdom,allerlei gezichten; bleeke, kleine jongelingen, bronskleurige kaaiwerkers. Allen haastten zich; en terwijl men elkander hielp, sprak men van de mogelijke kansen; dat men tegen drie uren ’s morgens hulp zou hebben, dat men van een regiment zeker was; dat geheel Parijs in opstand zou komen. Vreeselijke gesprekken, waaronder zich een soort van hartelijke vroolijkheid mengde. Men zou gezegd hebben, dat het broeders waren; maar zij kenden zelfs elkanders namen niet. De groote gevaren hebben dit schoone, dat zij de broederschap van onbekenden in het licht stellen.In de keuken was een vuur ontstoken, en men goot in een vorm kogels van tinnen potten, lepels, vorken en van al het tinwerk, dat in de herberg voorhanden was. Onder dit allesdronk men. De knalhoedjes en kogels lagen op de tafels tusschen de wijnglazen. In de biljartkamer waren vrouw Hucheloup, Matelotte en Gibelotte, ieder op verschillende wijze door den schrik bevangen, de eene versuft, de andere hijgend, de derde levendig, bezig oud linnen te scheuren en pluksel te maken, hierbij geholpen door drie opstandelingen, harige, gebaarde snaken, die met naaistershanden het linnen plozen en de vrouwen deden beven.De man met de rijzige gestalte, dien Courfeyrac, Combeferre en Enjolras hadden opgemerkt, juist toen hij zich aan den hoek der Billettes bij den hoop voegde, werkte aan de kleine barricade en maakte er zich nuttig. Gavroche werkte aan de groote. De knaap, die Courfeyrac in diens woning gewacht en naar mijnheer Marius gevraagd had, was omstreeks het oogenblik verdwenen, toen men den omnibus omver had geworpen.Gavroche, die geheel opgewekt en verheugd was, liep heen en weder, naar boven, naar beneden, juichte en zong. Hij scheen er te zijn om allen aan te moedigen. Had hij een prikkel? ja, gewis, zijn blijdschap. Men zag, men hoorde Gavroche immer. Hij vervulde de lucht en was overal tegelijk. Stilstand was voor hem onmogelijk. De groote barricade voelde hem op haar rug. Hij plaagde de gapers, spoorde de luiaards aan, wekte de vermoeiden op, maakte de denkers levendig, vervroolijkte dezen, bracht genen tot adem, anderen in toorn, allen in beweging; hier spotte hij met een student, daar tergde hij een werkman; vloog, stond stil, ijlde door het gewoel en den arbeid, sprong van het een op het ander, floot, gonsde en plaagde allen; hij was de vlieg van de revolutionnaire koets.De eeuwigdurende beweging was in zijn kleine armen en het eeuwigdurend geschreeuw in zijn kleine longen.„Moedig! nog meer keien! nog meer tonnen! nog meer voorwerpen! waar zijn ze? Hier met een mand gruis om deze opening te dichten. Ze is klein, uw barricade. Ze moet hooger zijn. Legt en werpt er alles op, steekt er alles in. Breekt het huis af. Ha! zie hier een glazen deur!”Dit deed de werklieden uitroepen:„Een glazen deur! wat zullen wij met een glazen deur uitvoeren, knaap?”„Een glazen deur is uitmuntend voor een barricade. Het belet wel niet dat men ze aanvalt, maar hindert om ze te nemen. Zijt ge dan nooit over een muur, waarop glasscherven lagen, geklauterd, om appels te kapen. Een glazen deur snijdt de likdoorns der nationale garde af, wanneer zij de barricade wil beklimmen. Verduiveld! het glas is verraderlijk. Uw verbeelding, kameraads! is niet zeer sterk; ge begrijpt niets.”Overigens was hij verwoed op zijn pistool zonder haan. Hij ging van den een tot den ander en eischte een geweer: „Ik wil een geweer!” riep hij, „waarom geeft men mij geen geweer?”„Gij een geweer!” zei Combeferre.„Waarom niet?” hernam Gavroche; „ik had er een in 1830, toen men met Karel X plukhaarde!”Enjolras haalde de schouders op en zeide:„Wanneer de mannen er allen hebben, zal men ze aan de kinderen geven.”Gavroche wendde zich fier om en antwoordde:„Zoo ge vóór mij sneuvelt, neem ik het uwe.”„Straatjongen!” zei Enjolras.„Melkmuil!” zei Gavroche.Een pronker, die, naar hier verdwaald, aan het einde der straat slenterde, gaf een afleiding.Gavroche riep hem toe:„Voeg u bij ons, jongmensch. Nu! wilt ge dan niets voor het oude vaderland doen?”De pronker maakte zich schielijk uit de voeten.

Bahorel, wegens de barricade in verrukking, riep:

„Nu ligt de straat bloot, dat staat haar goed!”

Terwijl Courfeyrac bezig was met een weinig de herberg af te breken, poogde hij de weduwe herbergierster te troosten.

„Beklaagdet ge u niet onlangs, moeder Hucheloup, toen men procesverbaal tegen u opmaakte, wijl Gibelotte uit het venster een bedkleedje had uitgeschud?”

„Ja, mijn goede mijnheer Courfeyrac. Ach, goede God, wilt ge mij ook deze tafel op dat leelijke ding zetten? Niet alleen wegens het bedkleedje, maar ook wegens een bloempot, die uit het dakvenster op de straat viel, heeft het gouvernement mij met honderd francs beboet. Is ’t geen schandelijkheid?”

„Nu, moeder Hucheloup, wij zullen u wreken.”

Moeder Hucheloup scheen niet goed te begrijpen, wat zij bij deze wijze van schadevergoeding winnen zou. Zij was tevreden, op de wijze dier Arabische vrouw, welke van haar man een klap hebbende ontvangen, zich bij haar vader beklaagde, wraak eischte en zeide: „Vader, ge zijt mijn man een beleediging voor zijn beleediging schuldig.” De vader vroeg: „Op welke wang hebt ge den klap ontvangen?”—„Op de linkerwang.” De vader gaf haar een slag op de rechterwang zeggende: „Nu zijt ge voldaan. Ga uw man zeggen, dat hij mijn dochter een klap heeft gegeven, maar dat ik zijn vrouw terug heb geslagen.”

De regen had opgehouden. Er was versterking aangekomen. Werklieden hadden onder hun kielen een tonnetje buskruit, een mand met flesschen vitriool, twee of drie flambouwen en een menigte lampions, de overblijfsels van het feest des Konings, gebracht, welk feest onlangs, namelijk den 1stenMei, gevierd was. Men zeide, dat deze amunitie vanwege een kruidenier uit de voorstad St. Antoine, genaamd Pepin, kwam. Men verbrak de eenige lantaarn in de straat Chanvrerie, de daarop volgende lantaarn in de straat St. Dénis en al de lantaarns in de omliggende straten: Mondétour, du Cygne, des Prêcheurs, en der groote en kleine Truanderie.

Enjolras, Combeferre en Courfeyrac bestuurden alles. Nu werden twee barricaden tegelijkertijd opgeworpen, die beide tegen het huis Corinthe steunden en een rechthoek vormden; de grootste sloot de straat Chanvrerie, de andere de straat Mondétour aan de zijde van de Zwanestraat. Deze laatste, zeer smalle barricade was slechts uit tonnen en straatsteenen samengesteld. Er waren omstreeks vijftig werklieden; waarbij een dertigtal met geweren gewapend; want onderweg hadden zij al wat een zwaardvegerswinkel bevatte, geleend.

Men kan zich niets grilliger en bonter voorstellen dan dezen troep. De een droeg een buis, een sabel en twee ruiterpistolen; een ander was in hemdsmouwen en had een ronden hoed op en een kruithoorn op zijde; een derde was met negen vel grauw papier geharnast en met een zadelmakersels gewapend. Een schreeuwde: „Verdelgen wij allen en sneven wij op de punt onzer bajonnetten!” deze had geen bajonnet. Een ander droeg over zijn jas den koppel en de patroontasch van een nationale garde, op het foudraal van welke patroontasch in roode wol dit opschrift stond: „Openbare orde.” Er waren veel geweren met de nummers der legioenen, weinig hoeden, geen dassen, veel naakte armen, eenige pieken, lieden van allerlei ouderdom,allerlei gezichten; bleeke, kleine jongelingen, bronskleurige kaaiwerkers. Allen haastten zich; en terwijl men elkander hielp, sprak men van de mogelijke kansen; dat men tegen drie uren ’s morgens hulp zou hebben, dat men van een regiment zeker was; dat geheel Parijs in opstand zou komen. Vreeselijke gesprekken, waaronder zich een soort van hartelijke vroolijkheid mengde. Men zou gezegd hebben, dat het broeders waren; maar zij kenden zelfs elkanders namen niet. De groote gevaren hebben dit schoone, dat zij de broederschap van onbekenden in het licht stellen.

In de keuken was een vuur ontstoken, en men goot in een vorm kogels van tinnen potten, lepels, vorken en van al het tinwerk, dat in de herberg voorhanden was. Onder dit allesdronk men. De knalhoedjes en kogels lagen op de tafels tusschen de wijnglazen. In de biljartkamer waren vrouw Hucheloup, Matelotte en Gibelotte, ieder op verschillende wijze door den schrik bevangen, de eene versuft, de andere hijgend, de derde levendig, bezig oud linnen te scheuren en pluksel te maken, hierbij geholpen door drie opstandelingen, harige, gebaarde snaken, die met naaistershanden het linnen plozen en de vrouwen deden beven.

De man met de rijzige gestalte, dien Courfeyrac, Combeferre en Enjolras hadden opgemerkt, juist toen hij zich aan den hoek der Billettes bij den hoop voegde, werkte aan de kleine barricade en maakte er zich nuttig. Gavroche werkte aan de groote. De knaap, die Courfeyrac in diens woning gewacht en naar mijnheer Marius gevraagd had, was omstreeks het oogenblik verdwenen, toen men den omnibus omver had geworpen.

Gavroche, die geheel opgewekt en verheugd was, liep heen en weder, naar boven, naar beneden, juichte en zong. Hij scheen er te zijn om allen aan te moedigen. Had hij een prikkel? ja, gewis, zijn blijdschap. Men zag, men hoorde Gavroche immer. Hij vervulde de lucht en was overal tegelijk. Stilstand was voor hem onmogelijk. De groote barricade voelde hem op haar rug. Hij plaagde de gapers, spoorde de luiaards aan, wekte de vermoeiden op, maakte de denkers levendig, vervroolijkte dezen, bracht genen tot adem, anderen in toorn, allen in beweging; hier spotte hij met een student, daar tergde hij een werkman; vloog, stond stil, ijlde door het gewoel en den arbeid, sprong van het een op het ander, floot, gonsde en plaagde allen; hij was de vlieg van de revolutionnaire koets.

De eeuwigdurende beweging was in zijn kleine armen en het eeuwigdurend geschreeuw in zijn kleine longen.

„Moedig! nog meer keien! nog meer tonnen! nog meer voorwerpen! waar zijn ze? Hier met een mand gruis om deze opening te dichten. Ze is klein, uw barricade. Ze moet hooger zijn. Legt en werpt er alles op, steekt er alles in. Breekt het huis af. Ha! zie hier een glazen deur!”

Dit deed de werklieden uitroepen:

„Een glazen deur! wat zullen wij met een glazen deur uitvoeren, knaap?”

„Een glazen deur is uitmuntend voor een barricade. Het belet wel niet dat men ze aanvalt, maar hindert om ze te nemen. Zijt ge dan nooit over een muur, waarop glasscherven lagen, geklauterd, om appels te kapen. Een glazen deur snijdt de likdoorns der nationale garde af, wanneer zij de barricade wil beklimmen. Verduiveld! het glas is verraderlijk. Uw verbeelding, kameraads! is niet zeer sterk; ge begrijpt niets.”

Overigens was hij verwoed op zijn pistool zonder haan. Hij ging van den een tot den ander en eischte een geweer: „Ik wil een geweer!” riep hij, „waarom geeft men mij geen geweer?”

„Gij een geweer!” zei Combeferre.

„Waarom niet?” hernam Gavroche; „ik had er een in 1830, toen men met Karel X plukhaarde!”

Enjolras haalde de schouders op en zeide:

„Wanneer de mannen er allen hebben, zal men ze aan de kinderen geven.”

Gavroche wendde zich fier om en antwoordde:

„Zoo ge vóór mij sneuvelt, neem ik het uwe.”

„Straatjongen!” zei Enjolras.

„Melkmuil!” zei Gavroche.

Een pronker, die, naar hier verdwaald, aan het einde der straat slenterde, gaf een afleiding.

Gavroche riep hem toe:

„Voeg u bij ons, jongmensch. Nu! wilt ge dan niets voor het oude vaderland doen?”

De pronker maakte zich schielijk uit de voeten.

Vijfde hoofdstuk.De toebereidselen.De dagbladen van dien tijd, welke zeiden, dat de barricade der straat Chanvrerie, „dit schier oninneembare gewrocht,” zooals zij ’t noemden, tot aan de eerste verdieping van een huis reikte, hebben zich vergist. Zij was werkelijk niet hooger dan zes of zeven voet. Zij was zoodanig opgeworpen, dat de strijders of er achter verdwijnen, of de versperring beheerschen konden, en zelfs er den top van bestijgen, langs vier rijen straatsteenen, die van binnen als een trap opeen waren gestapeld. Van buiten had het front der barricade, welke, uit stapels straatsteenen en tonnen samengesteld, door balken en planken verbonden was, die in de wielen der kar van Anceau en den omvergeworpen omnibus waren gestoken, een steil, ontoegankelijk voorkomen.Een opening, genoegzaam om één persoon door te laten, was tusschen den muur der huizen en het einde der barricade gelaten, waardoor men er kon in- en uitgaan. De boom van den omnibus was met touwen overeind gebonden, en een roode vlag, daaraan vastgehecht, wapperde boven de barricade.De kleine barricade Mondétour, die achter de herberg wasverborgen, viel niet in ’t gezicht. Deze beide vereenigde barricaden vormden een wezenlijke redoute. Enjolras en Courfeyrac hadden het onnoodig geoordeeld het ander gedeelte der straat Mondétour te barricadeeren, dat in de straat des Prêcheurs op de Halles uitloopt, vermoedelijk om zoo mogelijk een gemeenschap met buiten te behouden, en weinig beducht van in de gevaarlijke en moeielijke steeg des Prêcheurs aangevallen te worden.Uitgezonderd dezen opengebleven uitgang, benevens de enge snijding in de straat Chanvrerie, vertoonde het inwendige der barricade, waarin de herberg uitliep, een aan alle zijden gesloten onregelmatig vierkant. Tusschen de groote versperring en de hooge huizen, die den achtergrond der straat vormden, was een ruimte van omstreeks twintig schreden, zoodat de barricade gezegd kon worden tegen deze huizen te leunen, die alle bewoond, doch van onder tot boven gesloten waren.Dit geheele werk werd zonder eenige belemmering in minder dan een uur voltooid, en zonder dat deze handvol stoutmoedige mannen een berenmuts of bajonnet zagen te voorschijn komen. De weinige burgers, welke zich op dit tijdstip van het oproer nog in de straat St. Denis waagden, sloegen een blik in de straat Chanvrerie, bespeurden de barricade en versnelden hun schreden.Toen de twee barricaden voltooid waren en de vlag er van woei, droeg men een tafel uit de herberg, en Courfeyrac klom op die tafel. Enjolras bracht het vierkante koffertje en Courfeyrac opende het. Dat koffertje was vol patronen. Toen men de patronen zag, doorliep een rilling zelfs de moedigsten, en er ontstond een oogenblik stilte.Glimlachend deelde Courfeyrac ze uit.Ieder ontving dertig patronen. Velen hadden buskruit en maakten er nog meer patronen van, met de kogels, die men goot. Het vaatje buskruit stond ter zijde op een andere tafel bij de deur, en men hield dit in voorraad.De alarmtrom, die door geheel Parijs werd geslagen, hield niet op, doch eindelijk werd dit voor hen een eentonig geluid, waarop zij geen acht meer sloegen. Nu eens verwijderde het zich, dan kwam het weer nader, met sombere afwisseling van toon.Men laadde de karabijnen en geweren zonder overijling en met ernstige plechtigheid. Enjolras plaatste drie schildwachten buiten de barricade, een in de straat Chanvrerie, de tweede in de Predikerstraat, de derde aan den hoek der kleine Truanderie.Toen nu de barricades gereed, de posten aangewezen, degeweren geladen, de schildwachten uitgezet waren, wachtten zij gewapend, stoutmoedig, gerust, alleen in deze vreeselijke straten, waar niemand meer kwam, omgeven door deze doodsche, als uitgestorven huizen, waarin geen menschelijk leven vernomen werd, gehuld in de toenemende avondschaduwen, te midden van deze duisternis en stilte, waarin men iets onheilspellends en schrikbarends voelde naderen.

Vijfde hoofdstuk.De toebereidselen.

De dagbladen van dien tijd, welke zeiden, dat de barricade der straat Chanvrerie, „dit schier oninneembare gewrocht,” zooals zij ’t noemden, tot aan de eerste verdieping van een huis reikte, hebben zich vergist. Zij was werkelijk niet hooger dan zes of zeven voet. Zij was zoodanig opgeworpen, dat de strijders of er achter verdwijnen, of de versperring beheerschen konden, en zelfs er den top van bestijgen, langs vier rijen straatsteenen, die van binnen als een trap opeen waren gestapeld. Van buiten had het front der barricade, welke, uit stapels straatsteenen en tonnen samengesteld, door balken en planken verbonden was, die in de wielen der kar van Anceau en den omvergeworpen omnibus waren gestoken, een steil, ontoegankelijk voorkomen.Een opening, genoegzaam om één persoon door te laten, was tusschen den muur der huizen en het einde der barricade gelaten, waardoor men er kon in- en uitgaan. De boom van den omnibus was met touwen overeind gebonden, en een roode vlag, daaraan vastgehecht, wapperde boven de barricade.De kleine barricade Mondétour, die achter de herberg wasverborgen, viel niet in ’t gezicht. Deze beide vereenigde barricaden vormden een wezenlijke redoute. Enjolras en Courfeyrac hadden het onnoodig geoordeeld het ander gedeelte der straat Mondétour te barricadeeren, dat in de straat des Prêcheurs op de Halles uitloopt, vermoedelijk om zoo mogelijk een gemeenschap met buiten te behouden, en weinig beducht van in de gevaarlijke en moeielijke steeg des Prêcheurs aangevallen te worden.Uitgezonderd dezen opengebleven uitgang, benevens de enge snijding in de straat Chanvrerie, vertoonde het inwendige der barricade, waarin de herberg uitliep, een aan alle zijden gesloten onregelmatig vierkant. Tusschen de groote versperring en de hooge huizen, die den achtergrond der straat vormden, was een ruimte van omstreeks twintig schreden, zoodat de barricade gezegd kon worden tegen deze huizen te leunen, die alle bewoond, doch van onder tot boven gesloten waren.Dit geheele werk werd zonder eenige belemmering in minder dan een uur voltooid, en zonder dat deze handvol stoutmoedige mannen een berenmuts of bajonnet zagen te voorschijn komen. De weinige burgers, welke zich op dit tijdstip van het oproer nog in de straat St. Denis waagden, sloegen een blik in de straat Chanvrerie, bespeurden de barricade en versnelden hun schreden.Toen de twee barricaden voltooid waren en de vlag er van woei, droeg men een tafel uit de herberg, en Courfeyrac klom op die tafel. Enjolras bracht het vierkante koffertje en Courfeyrac opende het. Dat koffertje was vol patronen. Toen men de patronen zag, doorliep een rilling zelfs de moedigsten, en er ontstond een oogenblik stilte.Glimlachend deelde Courfeyrac ze uit.Ieder ontving dertig patronen. Velen hadden buskruit en maakten er nog meer patronen van, met de kogels, die men goot. Het vaatje buskruit stond ter zijde op een andere tafel bij de deur, en men hield dit in voorraad.De alarmtrom, die door geheel Parijs werd geslagen, hield niet op, doch eindelijk werd dit voor hen een eentonig geluid, waarop zij geen acht meer sloegen. Nu eens verwijderde het zich, dan kwam het weer nader, met sombere afwisseling van toon.Men laadde de karabijnen en geweren zonder overijling en met ernstige plechtigheid. Enjolras plaatste drie schildwachten buiten de barricade, een in de straat Chanvrerie, de tweede in de Predikerstraat, de derde aan den hoek der kleine Truanderie.Toen nu de barricades gereed, de posten aangewezen, degeweren geladen, de schildwachten uitgezet waren, wachtten zij gewapend, stoutmoedig, gerust, alleen in deze vreeselijke straten, waar niemand meer kwam, omgeven door deze doodsche, als uitgestorven huizen, waarin geen menschelijk leven vernomen werd, gehuld in de toenemende avondschaduwen, te midden van deze duisternis en stilte, waarin men iets onheilspellends en schrikbarends voelde naderen.

De dagbladen van dien tijd, welke zeiden, dat de barricade der straat Chanvrerie, „dit schier oninneembare gewrocht,” zooals zij ’t noemden, tot aan de eerste verdieping van een huis reikte, hebben zich vergist. Zij was werkelijk niet hooger dan zes of zeven voet. Zij was zoodanig opgeworpen, dat de strijders of er achter verdwijnen, of de versperring beheerschen konden, en zelfs er den top van bestijgen, langs vier rijen straatsteenen, die van binnen als een trap opeen waren gestapeld. Van buiten had het front der barricade, welke, uit stapels straatsteenen en tonnen samengesteld, door balken en planken verbonden was, die in de wielen der kar van Anceau en den omvergeworpen omnibus waren gestoken, een steil, ontoegankelijk voorkomen.

Een opening, genoegzaam om één persoon door te laten, was tusschen den muur der huizen en het einde der barricade gelaten, waardoor men er kon in- en uitgaan. De boom van den omnibus was met touwen overeind gebonden, en een roode vlag, daaraan vastgehecht, wapperde boven de barricade.

De kleine barricade Mondétour, die achter de herberg wasverborgen, viel niet in ’t gezicht. Deze beide vereenigde barricaden vormden een wezenlijke redoute. Enjolras en Courfeyrac hadden het onnoodig geoordeeld het ander gedeelte der straat Mondétour te barricadeeren, dat in de straat des Prêcheurs op de Halles uitloopt, vermoedelijk om zoo mogelijk een gemeenschap met buiten te behouden, en weinig beducht van in de gevaarlijke en moeielijke steeg des Prêcheurs aangevallen te worden.

Uitgezonderd dezen opengebleven uitgang, benevens de enge snijding in de straat Chanvrerie, vertoonde het inwendige der barricade, waarin de herberg uitliep, een aan alle zijden gesloten onregelmatig vierkant. Tusschen de groote versperring en de hooge huizen, die den achtergrond der straat vormden, was een ruimte van omstreeks twintig schreden, zoodat de barricade gezegd kon worden tegen deze huizen te leunen, die alle bewoond, doch van onder tot boven gesloten waren.

Dit geheele werk werd zonder eenige belemmering in minder dan een uur voltooid, en zonder dat deze handvol stoutmoedige mannen een berenmuts of bajonnet zagen te voorschijn komen. De weinige burgers, welke zich op dit tijdstip van het oproer nog in de straat St. Denis waagden, sloegen een blik in de straat Chanvrerie, bespeurden de barricade en versnelden hun schreden.

Toen de twee barricaden voltooid waren en de vlag er van woei, droeg men een tafel uit de herberg, en Courfeyrac klom op die tafel. Enjolras bracht het vierkante koffertje en Courfeyrac opende het. Dat koffertje was vol patronen. Toen men de patronen zag, doorliep een rilling zelfs de moedigsten, en er ontstond een oogenblik stilte.

Glimlachend deelde Courfeyrac ze uit.

Ieder ontving dertig patronen. Velen hadden buskruit en maakten er nog meer patronen van, met de kogels, die men goot. Het vaatje buskruit stond ter zijde op een andere tafel bij de deur, en men hield dit in voorraad.

De alarmtrom, die door geheel Parijs werd geslagen, hield niet op, doch eindelijk werd dit voor hen een eentonig geluid, waarop zij geen acht meer sloegen. Nu eens verwijderde het zich, dan kwam het weer nader, met sombere afwisseling van toon.

Men laadde de karabijnen en geweren zonder overijling en met ernstige plechtigheid. Enjolras plaatste drie schildwachten buiten de barricade, een in de straat Chanvrerie, de tweede in de Predikerstraat, de derde aan den hoek der kleine Truanderie.

Toen nu de barricades gereed, de posten aangewezen, degeweren geladen, de schildwachten uitgezet waren, wachtten zij gewapend, stoutmoedig, gerust, alleen in deze vreeselijke straten, waar niemand meer kwam, omgeven door deze doodsche, als uitgestorven huizen, waarin geen menschelijk leven vernomen werd, gehuld in de toenemende avondschaduwen, te midden van deze duisternis en stilte, waarin men iets onheilspellends en schrikbarends voelde naderen.

Zesde hoofdstuk.In afwachting.Wat deden zij in deze uren van afwachting?Wij moeten het zeggen, wijl het tot de geschiedenis behoort.Terwijl de mannen patronen en de vrouwen pluksel maakten, terwijl een groote ketel vol gesmolten tin en lood, bestemd om er kogels van te gieten, op een gloeiend komfoor rookte, terwijl de schildwachten met het geweer in den arm op de barricade stonden, terwijl Enjolras, dien niets kon afleiden, het oog op de schildwachten hield, gingen Combeferre, Courfeyrac, Jean Prouvaire, Feuilly, Bossuet, Joly, Bahorel en eenige anderen tot elkander en vereenigden zich, als in de zorgelooste dagen van hun studententijd, en in den hoek van deze in een kazemat veranderde herberg, op een paar schreden van de redoute, welke zij hadden opgericht, terwijl hun geladen geweren tegen den rug van hun stoel stonden, begonnen deze zoo schoone jongelingen, zoo nabij hun laatsten oogenblik misschien, liefdesgedichten te reciteeren, als deze:Vous rappelez-vous notre douce vieLorsque nous étions si jeunes tous deux,Et que nous n’avions au cœur d’autre envieQue d’être bien mis et d’être amoureux!Lorsqu’en ajoutant votre âge à mon âge,Nous ne comptions pas à deux quarante ans,Et que, dans notre humble et petit ménage,Tout, même l’hiver, nous était printemps!Beaux jours! Manuel était fier et sage,Paris s’asseyait à de saints banquets,Foy lançait la foudre, et votre corsageAvait une épingle où je me piquais.Tout vous contemplait. Avocat sans causes.Quand je vous menais au Prado dîner,Vous étiez jolie au point que les rosesMe faisaient l’effet de se retourner.Je les entendais dire: est-elle belle!Comme elle sent bon! quels cheveux à flotsSous son mantelet elle cache une aile;Son bonnet charmant est à peine éclos.J’errais avec toi, pressant ton bras souple.Les passants croyaient que l’amour charméAvait marié, dans notre heureux couple.Le doux mois d’avril au beau mois de mai.Nous vivions cachés, contents, porte close,Dévorant l’amour, bon fruit défendu;Ma bouche n’avait pas dit une choseQue déjà ton cœur avait répondu.La Sorbonne était l’endroit bucoliqueOù je t’adorais du soir au matin.C’est ainsi qu’une âme amoureuse appliqueLa carte du Tendre au pays Latin.O place Maubert! O place Dauphine!Quand, dans le taudis frais et printanier,Tu tirais ton bas sur ta jambe fine,Je voyais un astre au fond du grenier.J’ai fort lu Platon, mais rien ne m’en resteMieux que Malebranche et que LamennaisTu me démontrais la bonté célesteAvec une fleur que tu me donnais.Je t’obéissais, tu m’étais soumise.O grenier doré! te lacer! te voirAller et venir dès l’aube en chemise,Mirant ton front jeune à ton vieux miroir!Et qui donc pourrait perdre la mémoireDe ces temps d’aurore et de firmament,De rubans, de fleurs, de gaze et de moire,Où l’amour bégaie un argot charmant!Nos jardins étaient un pot de tulipe;Tu masquais la vitre avec un jupon;Je prenais le bol de terre de pipe,Et je te donnais la tasse en japon.Et ces grands malheurs qui nous faisaient rireTon manchon brûlé, ton boa perdu!Et ce cher portrait du divinShakespeareQu’un soir pour souper nous avons vendu.J’étais mendiant, et toi charitable.Je baisais au vol tes bras frais et ronds.Dante in-folio nous servait de tablePour manger gaîment un cent de marrons.La première fois qu’en mon joyeux bouge,Je pris un baiser à ta lèvre en feu,Quand tu t’en alias décoiffée et rouge,Je restai tout pâle et je crus en Dieu!Te rappelles-tu nos bonheurs sans nombre,Et tous ces fichus changés en chiffons!Oh! que de soupirs, de nos cœurs pleins d’ombre,Se sont envolés dans les cieux profonds!1Het uur, de plaats, deze herinneringen der jeugd, eenige sterren die aan den hemel begonnen te fonkelen, de doodsche stilte op de eenzame straten, de nabijheid van het onvermijdelijke avontuur, dat zich voorbereidde, dit alles gaf een opwekkende bekoorlijkheid aan deze halfluid in de avondschemering gefluisterde verzen door Jean Prouvaire, die, zooals gezegd is, een teeder dichter was.Men had intusschen in de kleine barricade een lampion ontstoken, en in de groote een dier dikke wasflambouwen, zooals men ze op vastenavond voor de rijtuigen ontmoet, welke metgemaskerden beladen naar de Courtille gaan. Men weet, dat deze flambouwen uit de voorstad St. Antoine kwamen.Deze toorts stond in een soort van kooi, van straatsteenen gemaakt, die aan drie zijden gesloten was, om ze tegen den wind te beschutten, en ze was zoodanig geplaatst, dat al haar licht op de vlag viel, terwijl de straat en de barricade in de duisternis bleven, zoodat men niets zag dan de roode vlag, die als door een groote dievenlantaarn verlicht scheen.Dat licht gaf aan de roode vlag een onbeschrijfelijk vreeselijken purpergloed.1Herinnert ge u ons bekoorlijk leven, toen wij, beiden nog jong, niets anders begeerden dan fraai gekleed te zijn en te beminnen. Toen wij geen veertig jaren telden wanneer wij ons beider leeftijd samenvoegden; terwijl in onze kleine, stille huishouding alles, zelfs de winter, lente voor ons was.Schoone dagen! Manuel was fier en wijs; Parijs vierde heilige feestmalen, Foy schoot bliksems, en aan uw keurs was een speld, waaraan ik mij prikte.Allen aanschouwden u. Ik was een advocaat zonder zaken, toen ik u naar het Prado ten eten voerde. Gij waart zoo schoon, dat het mij scheen, alsof de rozen zich omkeerden om u te zien.Ik hoorde ze zeggen: hoe schoon is zij! Welk een liefelijke geur! Welk golvend haar! Zij verbergt onder haar mantilje een vleugel; haar bekoorlijk mutsje is nauwelijks ontsloten.Ik doolde met u, en drukte uw malschen arm. De wandelaars geloofden, dat de verrukte liefde in ons gelukkig paar de zachte maand April met de schoone Meimaand had gehuwd.Wij leefden verscholen, tevreden, met gesloten deur en smaakten de liefde, de heerlijke verbodene vrucht. Mijn mond zeide niets of uw hart had het reeds beantwoord.De Sorbonne was het landelijke oord, waar ik u van ’s morgens tot ’s avonds aanbad. Alzoo past een minnend hart de kaart van het teedere op de latijnsche wijk toe.O plein Maubert! O plein Dauphine! Wanneer ge in het frissche lentekamertje de kous aan uw fijn been deedt, zag ik een ster op den bodem.Ik heb Plato gelezen, maar niets er van onthouden. Gij beweest mij beter dan Malebranche en Lamennais de goedheid des hemels door een bloem, welke gij mij gaaft. Ik gehoorzaamde u, ge waart mij onderworpen. O lief vlieringkamertje! Uw corset te rijgen, u ’s morgens vroeg in uw hemd te zien heen en wedergaan, uw jeugdig hoofd in uw ouden spiegel weerkaatsend!Wie zou dien tijd van morgenrood, linten, bloemen, gaas en moiré kunnen vergeten, toen de liefde haar bekoorlijke, geheimzinnige taal fluisterde!Onze tuin was een tulpenpot; uw onderrok diende tot gordijn voor het venster, ik nam de aarden kom en gaf u den japanschen kop.En de groote rampen, waarom wij lachten! Uw mouw brandde, ge verloort uw boa! En wij verkochten het fraai portret vanShakespeare, om er ’s avonds voor te kunnen eten. Ik was een bedelaar en gij waart milddadig. In de vlucht kuste ik uw schoone, ronde armen. Dante in-folio diende ons tot tafel, om er kastanjes aan te eten.Toen ik in mijn vroolijk verblijf voor het eerst uw gloeiende lippen kuste en gij met verward haar en blozend heengingt, bleef ik verbleekt staan, en geloofde aan God.Herinnert ge u ons onmetelijk geluk en al uw gehavende halsdoekjes. O, hoeveel zuchten zijn uit onze volle harten ten hemel gestegen.

Zesde hoofdstuk.In afwachting.

Wat deden zij in deze uren van afwachting?Wij moeten het zeggen, wijl het tot de geschiedenis behoort.Terwijl de mannen patronen en de vrouwen pluksel maakten, terwijl een groote ketel vol gesmolten tin en lood, bestemd om er kogels van te gieten, op een gloeiend komfoor rookte, terwijl de schildwachten met het geweer in den arm op de barricade stonden, terwijl Enjolras, dien niets kon afleiden, het oog op de schildwachten hield, gingen Combeferre, Courfeyrac, Jean Prouvaire, Feuilly, Bossuet, Joly, Bahorel en eenige anderen tot elkander en vereenigden zich, als in de zorgelooste dagen van hun studententijd, en in den hoek van deze in een kazemat veranderde herberg, op een paar schreden van de redoute, welke zij hadden opgericht, terwijl hun geladen geweren tegen den rug van hun stoel stonden, begonnen deze zoo schoone jongelingen, zoo nabij hun laatsten oogenblik misschien, liefdesgedichten te reciteeren, als deze:Vous rappelez-vous notre douce vieLorsque nous étions si jeunes tous deux,Et que nous n’avions au cœur d’autre envieQue d’être bien mis et d’être amoureux!Lorsqu’en ajoutant votre âge à mon âge,Nous ne comptions pas à deux quarante ans,Et que, dans notre humble et petit ménage,Tout, même l’hiver, nous était printemps!Beaux jours! Manuel était fier et sage,Paris s’asseyait à de saints banquets,Foy lançait la foudre, et votre corsageAvait une épingle où je me piquais.Tout vous contemplait. Avocat sans causes.Quand je vous menais au Prado dîner,Vous étiez jolie au point que les rosesMe faisaient l’effet de se retourner.Je les entendais dire: est-elle belle!Comme elle sent bon! quels cheveux à flotsSous son mantelet elle cache une aile;Son bonnet charmant est à peine éclos.J’errais avec toi, pressant ton bras souple.Les passants croyaient que l’amour charméAvait marié, dans notre heureux couple.Le doux mois d’avril au beau mois de mai.Nous vivions cachés, contents, porte close,Dévorant l’amour, bon fruit défendu;Ma bouche n’avait pas dit une choseQue déjà ton cœur avait répondu.La Sorbonne était l’endroit bucoliqueOù je t’adorais du soir au matin.C’est ainsi qu’une âme amoureuse appliqueLa carte du Tendre au pays Latin.O place Maubert! O place Dauphine!Quand, dans le taudis frais et printanier,Tu tirais ton bas sur ta jambe fine,Je voyais un astre au fond du grenier.J’ai fort lu Platon, mais rien ne m’en resteMieux que Malebranche et que LamennaisTu me démontrais la bonté célesteAvec une fleur que tu me donnais.Je t’obéissais, tu m’étais soumise.O grenier doré! te lacer! te voirAller et venir dès l’aube en chemise,Mirant ton front jeune à ton vieux miroir!Et qui donc pourrait perdre la mémoireDe ces temps d’aurore et de firmament,De rubans, de fleurs, de gaze et de moire,Où l’amour bégaie un argot charmant!Nos jardins étaient un pot de tulipe;Tu masquais la vitre avec un jupon;Je prenais le bol de terre de pipe,Et je te donnais la tasse en japon.Et ces grands malheurs qui nous faisaient rireTon manchon brûlé, ton boa perdu!Et ce cher portrait du divinShakespeareQu’un soir pour souper nous avons vendu.J’étais mendiant, et toi charitable.Je baisais au vol tes bras frais et ronds.Dante in-folio nous servait de tablePour manger gaîment un cent de marrons.La première fois qu’en mon joyeux bouge,Je pris un baiser à ta lèvre en feu,Quand tu t’en alias décoiffée et rouge,Je restai tout pâle et je crus en Dieu!Te rappelles-tu nos bonheurs sans nombre,Et tous ces fichus changés en chiffons!Oh! que de soupirs, de nos cœurs pleins d’ombre,Se sont envolés dans les cieux profonds!1Het uur, de plaats, deze herinneringen der jeugd, eenige sterren die aan den hemel begonnen te fonkelen, de doodsche stilte op de eenzame straten, de nabijheid van het onvermijdelijke avontuur, dat zich voorbereidde, dit alles gaf een opwekkende bekoorlijkheid aan deze halfluid in de avondschemering gefluisterde verzen door Jean Prouvaire, die, zooals gezegd is, een teeder dichter was.Men had intusschen in de kleine barricade een lampion ontstoken, en in de groote een dier dikke wasflambouwen, zooals men ze op vastenavond voor de rijtuigen ontmoet, welke metgemaskerden beladen naar de Courtille gaan. Men weet, dat deze flambouwen uit de voorstad St. Antoine kwamen.Deze toorts stond in een soort van kooi, van straatsteenen gemaakt, die aan drie zijden gesloten was, om ze tegen den wind te beschutten, en ze was zoodanig geplaatst, dat al haar licht op de vlag viel, terwijl de straat en de barricade in de duisternis bleven, zoodat men niets zag dan de roode vlag, die als door een groote dievenlantaarn verlicht scheen.Dat licht gaf aan de roode vlag een onbeschrijfelijk vreeselijken purpergloed.

Wat deden zij in deze uren van afwachting?

Wij moeten het zeggen, wijl het tot de geschiedenis behoort.

Terwijl de mannen patronen en de vrouwen pluksel maakten, terwijl een groote ketel vol gesmolten tin en lood, bestemd om er kogels van te gieten, op een gloeiend komfoor rookte, terwijl de schildwachten met het geweer in den arm op de barricade stonden, terwijl Enjolras, dien niets kon afleiden, het oog op de schildwachten hield, gingen Combeferre, Courfeyrac, Jean Prouvaire, Feuilly, Bossuet, Joly, Bahorel en eenige anderen tot elkander en vereenigden zich, als in de zorgelooste dagen van hun studententijd, en in den hoek van deze in een kazemat veranderde herberg, op een paar schreden van de redoute, welke zij hadden opgericht, terwijl hun geladen geweren tegen den rug van hun stoel stonden, begonnen deze zoo schoone jongelingen, zoo nabij hun laatsten oogenblik misschien, liefdesgedichten te reciteeren, als deze:

Vous rappelez-vous notre douce vieLorsque nous étions si jeunes tous deux,Et que nous n’avions au cœur d’autre envieQue d’être bien mis et d’être amoureux!Lorsqu’en ajoutant votre âge à mon âge,Nous ne comptions pas à deux quarante ans,Et que, dans notre humble et petit ménage,Tout, même l’hiver, nous était printemps!Beaux jours! Manuel était fier et sage,Paris s’asseyait à de saints banquets,Foy lançait la foudre, et votre corsageAvait une épingle où je me piquais.Tout vous contemplait. Avocat sans causes.Quand je vous menais au Prado dîner,Vous étiez jolie au point que les rosesMe faisaient l’effet de se retourner.Je les entendais dire: est-elle belle!Comme elle sent bon! quels cheveux à flotsSous son mantelet elle cache une aile;Son bonnet charmant est à peine éclos.J’errais avec toi, pressant ton bras souple.Les passants croyaient que l’amour charméAvait marié, dans notre heureux couple.Le doux mois d’avril au beau mois de mai.Nous vivions cachés, contents, porte close,Dévorant l’amour, bon fruit défendu;Ma bouche n’avait pas dit une choseQue déjà ton cœur avait répondu.La Sorbonne était l’endroit bucoliqueOù je t’adorais du soir au matin.C’est ainsi qu’une âme amoureuse appliqueLa carte du Tendre au pays Latin.O place Maubert! O place Dauphine!Quand, dans le taudis frais et printanier,Tu tirais ton bas sur ta jambe fine,Je voyais un astre au fond du grenier.J’ai fort lu Platon, mais rien ne m’en resteMieux que Malebranche et que LamennaisTu me démontrais la bonté célesteAvec une fleur que tu me donnais.Je t’obéissais, tu m’étais soumise.O grenier doré! te lacer! te voirAller et venir dès l’aube en chemise,Mirant ton front jeune à ton vieux miroir!Et qui donc pourrait perdre la mémoireDe ces temps d’aurore et de firmament,De rubans, de fleurs, de gaze et de moire,Où l’amour bégaie un argot charmant!Nos jardins étaient un pot de tulipe;Tu masquais la vitre avec un jupon;Je prenais le bol de terre de pipe,Et je te donnais la tasse en japon.Et ces grands malheurs qui nous faisaient rireTon manchon brûlé, ton boa perdu!Et ce cher portrait du divinShakespeareQu’un soir pour souper nous avons vendu.J’étais mendiant, et toi charitable.Je baisais au vol tes bras frais et ronds.Dante in-folio nous servait de tablePour manger gaîment un cent de marrons.La première fois qu’en mon joyeux bouge,Je pris un baiser à ta lèvre en feu,Quand tu t’en alias décoiffée et rouge,Je restai tout pâle et je crus en Dieu!Te rappelles-tu nos bonheurs sans nombre,Et tous ces fichus changés en chiffons!Oh! que de soupirs, de nos cœurs pleins d’ombre,Se sont envolés dans les cieux profonds!1

Vous rappelez-vous notre douce vieLorsque nous étions si jeunes tous deux,Et que nous n’avions au cœur d’autre envieQue d’être bien mis et d’être amoureux!

Vous rappelez-vous notre douce vie

Lorsque nous étions si jeunes tous deux,

Et que nous n’avions au cœur d’autre envie

Que d’être bien mis et d’être amoureux!

Lorsqu’en ajoutant votre âge à mon âge,Nous ne comptions pas à deux quarante ans,Et que, dans notre humble et petit ménage,Tout, même l’hiver, nous était printemps!

Lorsqu’en ajoutant votre âge à mon âge,

Nous ne comptions pas à deux quarante ans,

Et que, dans notre humble et petit ménage,

Tout, même l’hiver, nous était printemps!

Beaux jours! Manuel était fier et sage,Paris s’asseyait à de saints banquets,Foy lançait la foudre, et votre corsageAvait une épingle où je me piquais.

Beaux jours! Manuel était fier et sage,

Paris s’asseyait à de saints banquets,

Foy lançait la foudre, et votre corsage

Avait une épingle où je me piquais.

Tout vous contemplait. Avocat sans causes.Quand je vous menais au Prado dîner,Vous étiez jolie au point que les rosesMe faisaient l’effet de se retourner.

Tout vous contemplait. Avocat sans causes.

Quand je vous menais au Prado dîner,

Vous étiez jolie au point que les roses

Me faisaient l’effet de se retourner.

Je les entendais dire: est-elle belle!Comme elle sent bon! quels cheveux à flotsSous son mantelet elle cache une aile;Son bonnet charmant est à peine éclos.

Je les entendais dire: est-elle belle!

Comme elle sent bon! quels cheveux à flots

Sous son mantelet elle cache une aile;

Son bonnet charmant est à peine éclos.

J’errais avec toi, pressant ton bras souple.Les passants croyaient que l’amour charméAvait marié, dans notre heureux couple.Le doux mois d’avril au beau mois de mai.

J’errais avec toi, pressant ton bras souple.

Les passants croyaient que l’amour charmé

Avait marié, dans notre heureux couple.

Le doux mois d’avril au beau mois de mai.

Nous vivions cachés, contents, porte close,Dévorant l’amour, bon fruit défendu;Ma bouche n’avait pas dit une choseQue déjà ton cœur avait répondu.

Nous vivions cachés, contents, porte close,

Dévorant l’amour, bon fruit défendu;

Ma bouche n’avait pas dit une chose

Que déjà ton cœur avait répondu.

La Sorbonne était l’endroit bucoliqueOù je t’adorais du soir au matin.C’est ainsi qu’une âme amoureuse appliqueLa carte du Tendre au pays Latin.

La Sorbonne était l’endroit bucolique

Où je t’adorais du soir au matin.

C’est ainsi qu’une âme amoureuse applique

La carte du Tendre au pays Latin.

O place Maubert! O place Dauphine!Quand, dans le taudis frais et printanier,Tu tirais ton bas sur ta jambe fine,Je voyais un astre au fond du grenier.

O place Maubert! O place Dauphine!

Quand, dans le taudis frais et printanier,

Tu tirais ton bas sur ta jambe fine,

Je voyais un astre au fond du grenier.

J’ai fort lu Platon, mais rien ne m’en resteMieux que Malebranche et que LamennaisTu me démontrais la bonté célesteAvec une fleur que tu me donnais.

J’ai fort lu Platon, mais rien ne m’en reste

Mieux que Malebranche et que Lamennais

Tu me démontrais la bonté céleste

Avec une fleur que tu me donnais.

Je t’obéissais, tu m’étais soumise.O grenier doré! te lacer! te voirAller et venir dès l’aube en chemise,Mirant ton front jeune à ton vieux miroir!

Je t’obéissais, tu m’étais soumise.

O grenier doré! te lacer! te voir

Aller et venir dès l’aube en chemise,

Mirant ton front jeune à ton vieux miroir!

Et qui donc pourrait perdre la mémoireDe ces temps d’aurore et de firmament,De rubans, de fleurs, de gaze et de moire,Où l’amour bégaie un argot charmant!

Et qui donc pourrait perdre la mémoire

De ces temps d’aurore et de firmament,

De rubans, de fleurs, de gaze et de moire,

Où l’amour bégaie un argot charmant!

Nos jardins étaient un pot de tulipe;Tu masquais la vitre avec un jupon;Je prenais le bol de terre de pipe,Et je te donnais la tasse en japon.

Nos jardins étaient un pot de tulipe;

Tu masquais la vitre avec un jupon;

Je prenais le bol de terre de pipe,

Et je te donnais la tasse en japon.

Et ces grands malheurs qui nous faisaient rireTon manchon brûlé, ton boa perdu!Et ce cher portrait du divinShakespeareQu’un soir pour souper nous avons vendu.

Et ces grands malheurs qui nous faisaient rire

Ton manchon brûlé, ton boa perdu!

Et ce cher portrait du divinShakespeare

Qu’un soir pour souper nous avons vendu.

J’étais mendiant, et toi charitable.Je baisais au vol tes bras frais et ronds.Dante in-folio nous servait de tablePour manger gaîment un cent de marrons.

J’étais mendiant, et toi charitable.

Je baisais au vol tes bras frais et ronds.

Dante in-folio nous servait de table

Pour manger gaîment un cent de marrons.

La première fois qu’en mon joyeux bouge,Je pris un baiser à ta lèvre en feu,Quand tu t’en alias décoiffée et rouge,Je restai tout pâle et je crus en Dieu!

La première fois qu’en mon joyeux bouge,

Je pris un baiser à ta lèvre en feu,

Quand tu t’en alias décoiffée et rouge,

Je restai tout pâle et je crus en Dieu!

Te rappelles-tu nos bonheurs sans nombre,Et tous ces fichus changés en chiffons!Oh! que de soupirs, de nos cœurs pleins d’ombre,Se sont envolés dans les cieux profonds!1

Te rappelles-tu nos bonheurs sans nombre,

Et tous ces fichus changés en chiffons!

Oh! que de soupirs, de nos cœurs pleins d’ombre,

Se sont envolés dans les cieux profonds!1

Het uur, de plaats, deze herinneringen der jeugd, eenige sterren die aan den hemel begonnen te fonkelen, de doodsche stilte op de eenzame straten, de nabijheid van het onvermijdelijke avontuur, dat zich voorbereidde, dit alles gaf een opwekkende bekoorlijkheid aan deze halfluid in de avondschemering gefluisterde verzen door Jean Prouvaire, die, zooals gezegd is, een teeder dichter was.

Men had intusschen in de kleine barricade een lampion ontstoken, en in de groote een dier dikke wasflambouwen, zooals men ze op vastenavond voor de rijtuigen ontmoet, welke metgemaskerden beladen naar de Courtille gaan. Men weet, dat deze flambouwen uit de voorstad St. Antoine kwamen.

Deze toorts stond in een soort van kooi, van straatsteenen gemaakt, die aan drie zijden gesloten was, om ze tegen den wind te beschutten, en ze was zoodanig geplaatst, dat al haar licht op de vlag viel, terwijl de straat en de barricade in de duisternis bleven, zoodat men niets zag dan de roode vlag, die als door een groote dievenlantaarn verlicht scheen.

Dat licht gaf aan de roode vlag een onbeschrijfelijk vreeselijken purpergloed.

1Herinnert ge u ons bekoorlijk leven, toen wij, beiden nog jong, niets anders begeerden dan fraai gekleed te zijn en te beminnen. Toen wij geen veertig jaren telden wanneer wij ons beider leeftijd samenvoegden; terwijl in onze kleine, stille huishouding alles, zelfs de winter, lente voor ons was.Schoone dagen! Manuel was fier en wijs; Parijs vierde heilige feestmalen, Foy schoot bliksems, en aan uw keurs was een speld, waaraan ik mij prikte.Allen aanschouwden u. Ik was een advocaat zonder zaken, toen ik u naar het Prado ten eten voerde. Gij waart zoo schoon, dat het mij scheen, alsof de rozen zich omkeerden om u te zien.Ik hoorde ze zeggen: hoe schoon is zij! Welk een liefelijke geur! Welk golvend haar! Zij verbergt onder haar mantilje een vleugel; haar bekoorlijk mutsje is nauwelijks ontsloten.Ik doolde met u, en drukte uw malschen arm. De wandelaars geloofden, dat de verrukte liefde in ons gelukkig paar de zachte maand April met de schoone Meimaand had gehuwd.Wij leefden verscholen, tevreden, met gesloten deur en smaakten de liefde, de heerlijke verbodene vrucht. Mijn mond zeide niets of uw hart had het reeds beantwoord.De Sorbonne was het landelijke oord, waar ik u van ’s morgens tot ’s avonds aanbad. Alzoo past een minnend hart de kaart van het teedere op de latijnsche wijk toe.O plein Maubert! O plein Dauphine! Wanneer ge in het frissche lentekamertje de kous aan uw fijn been deedt, zag ik een ster op den bodem.Ik heb Plato gelezen, maar niets er van onthouden. Gij beweest mij beter dan Malebranche en Lamennais de goedheid des hemels door een bloem, welke gij mij gaaft. Ik gehoorzaamde u, ge waart mij onderworpen. O lief vlieringkamertje! Uw corset te rijgen, u ’s morgens vroeg in uw hemd te zien heen en wedergaan, uw jeugdig hoofd in uw ouden spiegel weerkaatsend!Wie zou dien tijd van morgenrood, linten, bloemen, gaas en moiré kunnen vergeten, toen de liefde haar bekoorlijke, geheimzinnige taal fluisterde!Onze tuin was een tulpenpot; uw onderrok diende tot gordijn voor het venster, ik nam de aarden kom en gaf u den japanschen kop.En de groote rampen, waarom wij lachten! Uw mouw brandde, ge verloort uw boa! En wij verkochten het fraai portret vanShakespeare, om er ’s avonds voor te kunnen eten. Ik was een bedelaar en gij waart milddadig. In de vlucht kuste ik uw schoone, ronde armen. Dante in-folio diende ons tot tafel, om er kastanjes aan te eten.Toen ik in mijn vroolijk verblijf voor het eerst uw gloeiende lippen kuste en gij met verward haar en blozend heengingt, bleef ik verbleekt staan, en geloofde aan God.Herinnert ge u ons onmetelijk geluk en al uw gehavende halsdoekjes. O, hoeveel zuchten zijn uit onze volle harten ten hemel gestegen.

1Herinnert ge u ons bekoorlijk leven, toen wij, beiden nog jong, niets anders begeerden dan fraai gekleed te zijn en te beminnen. Toen wij geen veertig jaren telden wanneer wij ons beider leeftijd samenvoegden; terwijl in onze kleine, stille huishouding alles, zelfs de winter, lente voor ons was.

Schoone dagen! Manuel was fier en wijs; Parijs vierde heilige feestmalen, Foy schoot bliksems, en aan uw keurs was een speld, waaraan ik mij prikte.

Allen aanschouwden u. Ik was een advocaat zonder zaken, toen ik u naar het Prado ten eten voerde. Gij waart zoo schoon, dat het mij scheen, alsof de rozen zich omkeerden om u te zien.

Ik hoorde ze zeggen: hoe schoon is zij! Welk een liefelijke geur! Welk golvend haar! Zij verbergt onder haar mantilje een vleugel; haar bekoorlijk mutsje is nauwelijks ontsloten.

Ik doolde met u, en drukte uw malschen arm. De wandelaars geloofden, dat de verrukte liefde in ons gelukkig paar de zachte maand April met de schoone Meimaand had gehuwd.

Wij leefden verscholen, tevreden, met gesloten deur en smaakten de liefde, de heerlijke verbodene vrucht. Mijn mond zeide niets of uw hart had het reeds beantwoord.

De Sorbonne was het landelijke oord, waar ik u van ’s morgens tot ’s avonds aanbad. Alzoo past een minnend hart de kaart van het teedere op de latijnsche wijk toe.

O plein Maubert! O plein Dauphine! Wanneer ge in het frissche lentekamertje de kous aan uw fijn been deedt, zag ik een ster op den bodem.

Ik heb Plato gelezen, maar niets er van onthouden. Gij beweest mij beter dan Malebranche en Lamennais de goedheid des hemels door een bloem, welke gij mij gaaft. Ik gehoorzaamde u, ge waart mij onderworpen. O lief vlieringkamertje! Uw corset te rijgen, u ’s morgens vroeg in uw hemd te zien heen en wedergaan, uw jeugdig hoofd in uw ouden spiegel weerkaatsend!

Wie zou dien tijd van morgenrood, linten, bloemen, gaas en moiré kunnen vergeten, toen de liefde haar bekoorlijke, geheimzinnige taal fluisterde!

Onze tuin was een tulpenpot; uw onderrok diende tot gordijn voor het venster, ik nam de aarden kom en gaf u den japanschen kop.

En de groote rampen, waarom wij lachten! Uw mouw brandde, ge verloort uw boa! En wij verkochten het fraai portret vanShakespeare, om er ’s avonds voor te kunnen eten. Ik was een bedelaar en gij waart milddadig. In de vlucht kuste ik uw schoone, ronde armen. Dante in-folio diende ons tot tafel, om er kastanjes aan te eten.

Toen ik in mijn vroolijk verblijf voor het eerst uw gloeiende lippen kuste en gij met verward haar en blozend heengingt, bleef ik verbleekt staan, en geloofde aan God.

Herinnert ge u ons onmetelijk geluk en al uw gehavende halsdoekjes. O, hoeveel zuchten zijn uit onze volle harten ten hemel gestegen.

Zevende hoofdstuk.De man, dien men in de Billettes-straat had ontmoet.De nacht was nu gedaald, maar niets kwam. Men hoorde slechts verwarde geluiden, en nu en dan eenig geweergeknetter, dat echter niet aanhield en op verren afstand was.Dit lang toeven was een bewijs dat het gouvernement den tijd gebruikte om zijn krachten te verzamelen. Deze vijftig mannen wachtten er zestig-duizend af.Enjolras was door dat ongeduld bevangen, ’t welk sterke zielen aangrijpt voor den aanvang van gewichtige gebeurtenissen. Hij begaf zich tot Gavroche, die bezig was in het benedenvertrek patronen te maken, bij het flauwe licht van twee kaarsen, die hij voorzichtigheidshalve op de toonbank had gezet, dewijl het buskruit op de tafels lag. De twee kaarsen wierpen niet den minsten schijn naar buiten. Bovendien hadden de opstandelingen gezorgd geen licht op de bovenverdiepingen te ontsteken.Gavroche had op dit oogenblik zijn gedachten op iets anders dan wel op zijn patronen gevestigd.De man van de straat des Billettes was binnengekomen en had zich aan het minst verlichte tafeltje geplaatst. Er was hem een munitie-geweer van groot model uitgereikt, dat hij tusschen de knieën hield. Gavroche, die tot hiertoe aan honderd „aangename” dingen had gedacht, had den man niet eens gadegeslagen.Toen hij binnenkwam, volgde Gavroche hem werktuiglijk met de oogen en bewonderde zijn geweer; toen hij was gaan zitten, sprong de straatjongen eensklaps overeind. Zij, die tot dat oogenblik den man hadden bespied, zouden ontdekt hebben, dat hij met bijzondere opmerkzaamheid alles in de barricade en in den troep muitelingen had opgenomen; sedert hij echter ’t vertrek was binnengetreden, had hij zich aan een soort van stille overpeinzing overgegeven en scheen niets te zien van ’t geen gebeurde. De straatjongen naderde dien mijmerenden persoon en draaide op de teenen om hem heen, evenals men om iemand gaat, dien men vreest te wekken. Tegelijkertijd vertoonden zich op zijn kinderlijk gelaat, dat zoo onbeschaamd en zoo ernstig tevens, zoo lichtzinnig en zoo diep, zoo vroolijk en zoo treurig was, achtereenvolgens al de trekken, die uitdrukken: „Haha!—niet mogelijk!—ik ben blind!—ik droom!—zou hij het zijn?—neen, hij is ’t niet!—maar toch!—maar neen!” enz. enz. Gavroche wipte op zijn teenen, balde zijn handen in zijn zakken, bewoog den hals als een vogel, en stak de onderlip vooruit. Hij was verbaasd, onzeker, twijfelend, overtuigd, begoocheld. Hij had het voorkomen van den chef der gesnedenen op de slavenmarkt, die onder een tal logge vrouwen een Venus ontdekt, of van een kunstkenner, die onder een hoop kladwerk een Raphaël vindt. Alles was in hem werkzaam, het instinct, dat opspoort, en het verstand, dat verbindt. Het was duidelijk, dat Gavroche iets op zijn hart had.’t Was te midden dezer bezigheid, dat Enjolras hem naderde.„Gij zijt klein,” zei Enjolras. „Men zal u niet zien. Ga uit de barricade, sluip langs de huizen: neem de straten een weinig op en kom mij zeggen wat er geschiedt.”Gavroche hief zich op de teenen.„Ha! de kleinen zijn dan toch tot iets goed! ’t Is zeer gelukkig. Ik ga! Vertrouw intusschen de kleinen en wantrouw de grooten....”Hij richtte het hoofd op en voegde er op gesmoorden toon bij, terwijl hij op den man derBillettes-straatwees:„Ziet ge dien groote?”„Nu?”„’t Is een stille verklikker.”„Zijt ge er zeker van?”„Nog geen veertien dagen geleden, trok hij mij bij het oor van de kornis der Koningsbrug, waar ik een luchtje schepte.”Enjolras verwijderde zich haastig van den straatjongen en fluisterde zeer zacht een dichtbij staanden werkman van de Wijnhaven eenige woorden toe. De werkman verliet het vertrek, en kwam zeer spoedig weder binnen, vergezeld van drie anderen. De vier mannen, sjouwers met breede schouders, plaatsten zich, zonder iets te doen dat de aandacht van den man der Billettes-straat kon trekken, achter de tafel waaraan hij zat. Zij waren blijkbaar gereed zich op hem te werpen.Toen naderde Enjolras den man en vroeg hem:„Wie zijt gij?”Bij deze plotselinge vraag, richtte de man zich verschrikt op. Hij boorde zijn blik tot in het diepst van Enjolras’ eerlijk oog en scheen er zijn gedachte in uit te vorschen. Met een glimlach, die de verachtelijkste, krachtigste en stoutmoedigste uitdrukking der wereld had, antwoordde hij met trotschen ernst:„Ik zie wat het is... Nu, ja!”„Gij zijt een spion?”„Ik ben agent van het gezag.”„Hoe heet gij?”„Javert.”Enjolras gaf dezen vier mannen een teeken. In een oogwenk, vóór dat Javert den tijd had zich om te keeren, werd hij bij den kraag gevat, op den grond geworpen, gekneveld en onderzocht.Men vond bij hem een klein rond kaartje, tusschen twee glazen gevat, waarop aan de eene zijde het wapen van Frankrijk met dit opschrift: „Toezicht en waakzaamheid” (surveillance et vigilance) en aan de andere zijde deze woorden: „Javert, inspecteur van politie, oud twee-en-vijftig jaar;” met de handteekening van den toenmaligen prefect van politie Gisquet.Bovendien had hij zijn horloge en zijn beurs, welke eenige goudstukken bevatte. Men liet hem horloge en beurs. In hethorlogezakje voelde men en nam er een briefje in een omslag uit, dat Enjolras opende en waarop hij deze regels las, die eigenhandig door den prefect van politie geschreven waren:„De inspecteur van politie Javert zal, zoodra hij zijn staatkundigen last vervuld heeft, zich door een bijzonder toezicht overtuigen of het waar is, dat kwaadwilligen op den rechteroever der Seine bij de Jenabrug iets uitvoeren.”Na het onderzoek liet men Javert weder opstaan, bond hem met de armen op den rug in het midden van het benedenvertrek aan een kolom, die vroeger haar naam aan de herberg had gegeven.Gavroche, die het gansche tooneel bijgewoond en met stillen hoofdknik alles goedgekeurd had, naderde Javert en zeide hem:„Zoo heeft de muis de kat gegrepen.”Dit alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat het gedaan was eer men er buiten de herberg iets van gemerkt had. Javert had geen kreet gelaten. Toen men Javert aan de kolom zag gebonden, kwamen Courfeyrac, Bossuet, Joly, Combeferre en de mannen, die zich tusschen de barricaden bevonden, toeloopen.Javert, die zoodanig met touwen aan den paal was gebonden, dat hij zich niet verroeren kon, richtte het hoofd op, met de deemoedige gerustheid van iemand, die nooit gelogen heeft.„’t Is een spion,” zei Enjolras.En zich tot Javert wendende:„Gij zult doodgeschoten worden, twee minuten voor de barricade ingenomen wordt.”Javert antwoordde op zijn meest barschen toon:„Waarom niet dadelijk?”„Wij moeten zuinig zijn met het kruit.”„Maak er dan met een mes een einde aan.”„Spion,” zei de schoone Enjolras, „wij zijn rechters en geen moordenaars.”Toen riep hij Gavroche...„Gij, ga aan uw werk! Doe wat ik u gezegd heb.”„Ik ga,” riep Gavroche.En op het punt van heen te gaan, zeide hij:„Apropos, geef mij zijn geweer! Ik laat u den muzikant, maar geef mij de klarinet.”De straatjongen sloeg als militair aan en ijlde vroolijk door de snijding der groote barricade.

Zevende hoofdstuk.De man, dien men in de Billettes-straat had ontmoet.

De nacht was nu gedaald, maar niets kwam. Men hoorde slechts verwarde geluiden, en nu en dan eenig geweergeknetter, dat echter niet aanhield en op verren afstand was.Dit lang toeven was een bewijs dat het gouvernement den tijd gebruikte om zijn krachten te verzamelen. Deze vijftig mannen wachtten er zestig-duizend af.Enjolras was door dat ongeduld bevangen, ’t welk sterke zielen aangrijpt voor den aanvang van gewichtige gebeurtenissen. Hij begaf zich tot Gavroche, die bezig was in het benedenvertrek patronen te maken, bij het flauwe licht van twee kaarsen, die hij voorzichtigheidshalve op de toonbank had gezet, dewijl het buskruit op de tafels lag. De twee kaarsen wierpen niet den minsten schijn naar buiten. Bovendien hadden de opstandelingen gezorgd geen licht op de bovenverdiepingen te ontsteken.Gavroche had op dit oogenblik zijn gedachten op iets anders dan wel op zijn patronen gevestigd.De man van de straat des Billettes was binnengekomen en had zich aan het minst verlichte tafeltje geplaatst. Er was hem een munitie-geweer van groot model uitgereikt, dat hij tusschen de knieën hield. Gavroche, die tot hiertoe aan honderd „aangename” dingen had gedacht, had den man niet eens gadegeslagen.Toen hij binnenkwam, volgde Gavroche hem werktuiglijk met de oogen en bewonderde zijn geweer; toen hij was gaan zitten, sprong de straatjongen eensklaps overeind. Zij, die tot dat oogenblik den man hadden bespied, zouden ontdekt hebben, dat hij met bijzondere opmerkzaamheid alles in de barricade en in den troep muitelingen had opgenomen; sedert hij echter ’t vertrek was binnengetreden, had hij zich aan een soort van stille overpeinzing overgegeven en scheen niets te zien van ’t geen gebeurde. De straatjongen naderde dien mijmerenden persoon en draaide op de teenen om hem heen, evenals men om iemand gaat, dien men vreest te wekken. Tegelijkertijd vertoonden zich op zijn kinderlijk gelaat, dat zoo onbeschaamd en zoo ernstig tevens, zoo lichtzinnig en zoo diep, zoo vroolijk en zoo treurig was, achtereenvolgens al de trekken, die uitdrukken: „Haha!—niet mogelijk!—ik ben blind!—ik droom!—zou hij het zijn?—neen, hij is ’t niet!—maar toch!—maar neen!” enz. enz. Gavroche wipte op zijn teenen, balde zijn handen in zijn zakken, bewoog den hals als een vogel, en stak de onderlip vooruit. Hij was verbaasd, onzeker, twijfelend, overtuigd, begoocheld. Hij had het voorkomen van den chef der gesnedenen op de slavenmarkt, die onder een tal logge vrouwen een Venus ontdekt, of van een kunstkenner, die onder een hoop kladwerk een Raphaël vindt. Alles was in hem werkzaam, het instinct, dat opspoort, en het verstand, dat verbindt. Het was duidelijk, dat Gavroche iets op zijn hart had.’t Was te midden dezer bezigheid, dat Enjolras hem naderde.„Gij zijt klein,” zei Enjolras. „Men zal u niet zien. Ga uit de barricade, sluip langs de huizen: neem de straten een weinig op en kom mij zeggen wat er geschiedt.”Gavroche hief zich op de teenen.„Ha! de kleinen zijn dan toch tot iets goed! ’t Is zeer gelukkig. Ik ga! Vertrouw intusschen de kleinen en wantrouw de grooten....”Hij richtte het hoofd op en voegde er op gesmoorden toon bij, terwijl hij op den man derBillettes-straatwees:„Ziet ge dien groote?”„Nu?”„’t Is een stille verklikker.”„Zijt ge er zeker van?”„Nog geen veertien dagen geleden, trok hij mij bij het oor van de kornis der Koningsbrug, waar ik een luchtje schepte.”Enjolras verwijderde zich haastig van den straatjongen en fluisterde zeer zacht een dichtbij staanden werkman van de Wijnhaven eenige woorden toe. De werkman verliet het vertrek, en kwam zeer spoedig weder binnen, vergezeld van drie anderen. De vier mannen, sjouwers met breede schouders, plaatsten zich, zonder iets te doen dat de aandacht van den man der Billettes-straat kon trekken, achter de tafel waaraan hij zat. Zij waren blijkbaar gereed zich op hem te werpen.Toen naderde Enjolras den man en vroeg hem:„Wie zijt gij?”Bij deze plotselinge vraag, richtte de man zich verschrikt op. Hij boorde zijn blik tot in het diepst van Enjolras’ eerlijk oog en scheen er zijn gedachte in uit te vorschen. Met een glimlach, die de verachtelijkste, krachtigste en stoutmoedigste uitdrukking der wereld had, antwoordde hij met trotschen ernst:„Ik zie wat het is... Nu, ja!”„Gij zijt een spion?”„Ik ben agent van het gezag.”„Hoe heet gij?”„Javert.”Enjolras gaf dezen vier mannen een teeken. In een oogwenk, vóór dat Javert den tijd had zich om te keeren, werd hij bij den kraag gevat, op den grond geworpen, gekneveld en onderzocht.Men vond bij hem een klein rond kaartje, tusschen twee glazen gevat, waarop aan de eene zijde het wapen van Frankrijk met dit opschrift: „Toezicht en waakzaamheid” (surveillance et vigilance) en aan de andere zijde deze woorden: „Javert, inspecteur van politie, oud twee-en-vijftig jaar;” met de handteekening van den toenmaligen prefect van politie Gisquet.Bovendien had hij zijn horloge en zijn beurs, welke eenige goudstukken bevatte. Men liet hem horloge en beurs. In hethorlogezakje voelde men en nam er een briefje in een omslag uit, dat Enjolras opende en waarop hij deze regels las, die eigenhandig door den prefect van politie geschreven waren:„De inspecteur van politie Javert zal, zoodra hij zijn staatkundigen last vervuld heeft, zich door een bijzonder toezicht overtuigen of het waar is, dat kwaadwilligen op den rechteroever der Seine bij de Jenabrug iets uitvoeren.”Na het onderzoek liet men Javert weder opstaan, bond hem met de armen op den rug in het midden van het benedenvertrek aan een kolom, die vroeger haar naam aan de herberg had gegeven.Gavroche, die het gansche tooneel bijgewoond en met stillen hoofdknik alles goedgekeurd had, naderde Javert en zeide hem:„Zoo heeft de muis de kat gegrepen.”Dit alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat het gedaan was eer men er buiten de herberg iets van gemerkt had. Javert had geen kreet gelaten. Toen men Javert aan de kolom zag gebonden, kwamen Courfeyrac, Bossuet, Joly, Combeferre en de mannen, die zich tusschen de barricaden bevonden, toeloopen.Javert, die zoodanig met touwen aan den paal was gebonden, dat hij zich niet verroeren kon, richtte het hoofd op, met de deemoedige gerustheid van iemand, die nooit gelogen heeft.„’t Is een spion,” zei Enjolras.En zich tot Javert wendende:„Gij zult doodgeschoten worden, twee minuten voor de barricade ingenomen wordt.”Javert antwoordde op zijn meest barschen toon:„Waarom niet dadelijk?”„Wij moeten zuinig zijn met het kruit.”„Maak er dan met een mes een einde aan.”„Spion,” zei de schoone Enjolras, „wij zijn rechters en geen moordenaars.”Toen riep hij Gavroche...„Gij, ga aan uw werk! Doe wat ik u gezegd heb.”„Ik ga,” riep Gavroche.En op het punt van heen te gaan, zeide hij:„Apropos, geef mij zijn geweer! Ik laat u den muzikant, maar geef mij de klarinet.”De straatjongen sloeg als militair aan en ijlde vroolijk door de snijding der groote barricade.

De nacht was nu gedaald, maar niets kwam. Men hoorde slechts verwarde geluiden, en nu en dan eenig geweergeknetter, dat echter niet aanhield en op verren afstand was.

Dit lang toeven was een bewijs dat het gouvernement den tijd gebruikte om zijn krachten te verzamelen. Deze vijftig mannen wachtten er zestig-duizend af.

Enjolras was door dat ongeduld bevangen, ’t welk sterke zielen aangrijpt voor den aanvang van gewichtige gebeurtenissen. Hij begaf zich tot Gavroche, die bezig was in het benedenvertrek patronen te maken, bij het flauwe licht van twee kaarsen, die hij voorzichtigheidshalve op de toonbank had gezet, dewijl het buskruit op de tafels lag. De twee kaarsen wierpen niet den minsten schijn naar buiten. Bovendien hadden de opstandelingen gezorgd geen licht op de bovenverdiepingen te ontsteken.

Gavroche had op dit oogenblik zijn gedachten op iets anders dan wel op zijn patronen gevestigd.

De man van de straat des Billettes was binnengekomen en had zich aan het minst verlichte tafeltje geplaatst. Er was hem een munitie-geweer van groot model uitgereikt, dat hij tusschen de knieën hield. Gavroche, die tot hiertoe aan honderd „aangename” dingen had gedacht, had den man niet eens gadegeslagen.

Toen hij binnenkwam, volgde Gavroche hem werktuiglijk met de oogen en bewonderde zijn geweer; toen hij was gaan zitten, sprong de straatjongen eensklaps overeind. Zij, die tot dat oogenblik den man hadden bespied, zouden ontdekt hebben, dat hij met bijzondere opmerkzaamheid alles in de barricade en in den troep muitelingen had opgenomen; sedert hij echter ’t vertrek was binnengetreden, had hij zich aan een soort van stille overpeinzing overgegeven en scheen niets te zien van ’t geen gebeurde. De straatjongen naderde dien mijmerenden persoon en draaide op de teenen om hem heen, evenals men om iemand gaat, dien men vreest te wekken. Tegelijkertijd vertoonden zich op zijn kinderlijk gelaat, dat zoo onbeschaamd en zoo ernstig tevens, zoo lichtzinnig en zoo diep, zoo vroolijk en zoo treurig was, achtereenvolgens al de trekken, die uitdrukken: „Haha!—niet mogelijk!—ik ben blind!—ik droom!—zou hij het zijn?—neen, hij is ’t niet!—maar toch!—maar neen!” enz. enz. Gavroche wipte op zijn teenen, balde zijn handen in zijn zakken, bewoog den hals als een vogel, en stak de onderlip vooruit. Hij was verbaasd, onzeker, twijfelend, overtuigd, begoocheld. Hij had het voorkomen van den chef der gesnedenen op de slavenmarkt, die onder een tal logge vrouwen een Venus ontdekt, of van een kunstkenner, die onder een hoop kladwerk een Raphaël vindt. Alles was in hem werkzaam, het instinct, dat opspoort, en het verstand, dat verbindt. Het was duidelijk, dat Gavroche iets op zijn hart had.

’t Was te midden dezer bezigheid, dat Enjolras hem naderde.

„Gij zijt klein,” zei Enjolras. „Men zal u niet zien. Ga uit de barricade, sluip langs de huizen: neem de straten een weinig op en kom mij zeggen wat er geschiedt.”

Gavroche hief zich op de teenen.

„Ha! de kleinen zijn dan toch tot iets goed! ’t Is zeer gelukkig. Ik ga! Vertrouw intusschen de kleinen en wantrouw de grooten....”

Hij richtte het hoofd op en voegde er op gesmoorden toon bij, terwijl hij op den man derBillettes-straatwees:

„Ziet ge dien groote?”

„Nu?”

„’t Is een stille verklikker.”

„Zijt ge er zeker van?”

„Nog geen veertien dagen geleden, trok hij mij bij het oor van de kornis der Koningsbrug, waar ik een luchtje schepte.”

Enjolras verwijderde zich haastig van den straatjongen en fluisterde zeer zacht een dichtbij staanden werkman van de Wijnhaven eenige woorden toe. De werkman verliet het vertrek, en kwam zeer spoedig weder binnen, vergezeld van drie anderen. De vier mannen, sjouwers met breede schouders, plaatsten zich, zonder iets te doen dat de aandacht van den man der Billettes-straat kon trekken, achter de tafel waaraan hij zat. Zij waren blijkbaar gereed zich op hem te werpen.

Toen naderde Enjolras den man en vroeg hem:

„Wie zijt gij?”

Bij deze plotselinge vraag, richtte de man zich verschrikt op. Hij boorde zijn blik tot in het diepst van Enjolras’ eerlijk oog en scheen er zijn gedachte in uit te vorschen. Met een glimlach, die de verachtelijkste, krachtigste en stoutmoedigste uitdrukking der wereld had, antwoordde hij met trotschen ernst:

„Ik zie wat het is... Nu, ja!”

„Gij zijt een spion?”

„Ik ben agent van het gezag.”

„Hoe heet gij?”

„Javert.”

Enjolras gaf dezen vier mannen een teeken. In een oogwenk, vóór dat Javert den tijd had zich om te keeren, werd hij bij den kraag gevat, op den grond geworpen, gekneveld en onderzocht.

Men vond bij hem een klein rond kaartje, tusschen twee glazen gevat, waarop aan de eene zijde het wapen van Frankrijk met dit opschrift: „Toezicht en waakzaamheid” (surveillance et vigilance) en aan de andere zijde deze woorden: „Javert, inspecteur van politie, oud twee-en-vijftig jaar;” met de handteekening van den toenmaligen prefect van politie Gisquet.

Bovendien had hij zijn horloge en zijn beurs, welke eenige goudstukken bevatte. Men liet hem horloge en beurs. In hethorlogezakje voelde men en nam er een briefje in een omslag uit, dat Enjolras opende en waarop hij deze regels las, die eigenhandig door den prefect van politie geschreven waren:

„De inspecteur van politie Javert zal, zoodra hij zijn staatkundigen last vervuld heeft, zich door een bijzonder toezicht overtuigen of het waar is, dat kwaadwilligen op den rechteroever der Seine bij de Jenabrug iets uitvoeren.”

Na het onderzoek liet men Javert weder opstaan, bond hem met de armen op den rug in het midden van het benedenvertrek aan een kolom, die vroeger haar naam aan de herberg had gegeven.

Gavroche, die het gansche tooneel bijgewoond en met stillen hoofdknik alles goedgekeurd had, naderde Javert en zeide hem:

„Zoo heeft de muis de kat gegrepen.”

Dit alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat het gedaan was eer men er buiten de herberg iets van gemerkt had. Javert had geen kreet gelaten. Toen men Javert aan de kolom zag gebonden, kwamen Courfeyrac, Bossuet, Joly, Combeferre en de mannen, die zich tusschen de barricaden bevonden, toeloopen.

Javert, die zoodanig met touwen aan den paal was gebonden, dat hij zich niet verroeren kon, richtte het hoofd op, met de deemoedige gerustheid van iemand, die nooit gelogen heeft.

„’t Is een spion,” zei Enjolras.

En zich tot Javert wendende:

„Gij zult doodgeschoten worden, twee minuten voor de barricade ingenomen wordt.”

Javert antwoordde op zijn meest barschen toon:

„Waarom niet dadelijk?”

„Wij moeten zuinig zijn met het kruit.”

„Maak er dan met een mes een einde aan.”

„Spion,” zei de schoone Enjolras, „wij zijn rechters en geen moordenaars.”

Toen riep hij Gavroche...

„Gij, ga aan uw werk! Doe wat ik u gezegd heb.”

„Ik ga,” riep Gavroche.

En op het punt van heen te gaan, zeide hij:

„Apropos, geef mij zijn geweer! Ik laat u den muzikant, maar geef mij de klarinet.”

De straatjongen sloeg als militair aan en ijlde vroolijk door de snijding der groote barricade.

Achtste hoofdstuk.Verscheidene vraagteekens betreffende een zekeren le Cabuc, die misschien niet le Cabuc heette.De treurige schildering, welke wij ondernomen hebben, zou niet volledig zijn en den lezer niet in de juiste en ware omtrekken deze grootsche oogenblikken van maatschappelijk zieltogen en revolutionnaire worsteling vertoonen, waar stuiptrekking aan kracht is gepaard, zoo wij in deze schets een voorval oversloegen, vol epische afgrijselijkheid en woestheid, dat schier onmiddellijk na Gavroches vertrek plaats had.Zooalsmenweet vormen de samenscholingen een soort van sneeuwbal, die in haar voortrollen hoopen onrustige mannen medesleept. Deze vragen elkander niet van waar zij komen. Onder de voorbijgangers, die zich gevoegd hadden bij den troep welken Enjolras, Combeferre en Courfeyrac aanvoerden, was iemand in ’t buis van een sjouwer, dat aan de ellebogen versleten was, die allerlei gebaren maakte, vloekte en het voorkomen van een woesten dronkaard had. Deze man, Le Cabuc genoemd, of bijgenaamd, overigens geheel onbekend aan hen die beweerden hem te kennen, zeer dronken of veinzende het te zijn, had zich met anderen aan een tafel geplaatst, welke zij buiten de herberg hadden gehaald. Terwijl deze Cabuc de bij hem zittenden tot drinken aanspoorde, scheen hij nauwkeurig het groote huis achter de barricade te beschouwen, welks vijf verdiepingen de geheele straat tegenover de straat Saint Denis bestreken. Eensklaps riep hij:„Luistert, kameraads, uit dat huis moeten wij schieten! Zoo wij aan deze vensters zijn, zal geen duivel zich in de straat wagen!”„Ja, maar het huis is gesloten,” zei een der drinkers.„Laat ons aankloppen.”„Men zal niet openen.”„Breken wij de deur open.”Le Cabuc liep naar de deur, die van een zwaren klopper was voorzien en klopte. De deur ging niet open. Hij klopt nogmaals. Niemand antwoordt. Een derde klop. Dezelfde stilte.„Is hier iemand?” roept Le Cabuc.Niets verroerde zich.Toen greep hij een geweer en begon met den kolf tegen de deur te stooten. ’t Was een oude, lage, nauwe, sterke,eikenhouten gangdeur, die van binnen met ijzer was beslagen, een ware vestingpoort. De kolfslagen deden het huis dreunen, maar schokten de deur niet.’t Scheen echter dat de bewoners ongerust werden, want eindelijk zag men een klein vierkant venster op de derde verdieping verlicht en opengaan, en aan dat venster een brandende kaars en het ontsteld gezicht van een man met grijs haar verschijnen, zijnde de portier.De man, die tegen de deur klopte, hield op.„Mijnheeren,” vroeg de portier, „wat begeert gij?”„Open,” zei Le Cabuc.„Dat kan niet, mijnheeren.”„Open, open!”„Onmogelijk, mijnheeren!”Le Cabuc nam zijn geweer en legde op den portier aan, maar wijl hij beneden en ’t zeer donker was, zag de portier hem niet.„Wilt ge openen, ja of neen?”„Neen, mijnheeren!”„Ge zegt neen?”„Ik zeg neen, goede....”De portier kon niets meer zeggen. Het geweer was afgeschoten; de kogel was onder de kin ingegaan en in den nek uitgekomen, na den halsader doorsneden te hebben. Zonder een kreet te slaken zonk de grijsaard ineen. De kaars viel en ging uit, en toen zag men niets meer dan een bewegingloos hoofd op den rand van het venster en een weinig lichten rook, die naar het dak opsteeg.„Zoo!” zei Le Cabuc, den kolf van zijn geweer weder op de straatsteenen latende vallen.Hij had dit nauwelijks gezegd, toen hij een hand voelde, die zwaar als de klauw eens arends op zijn schouder viel, en een stem hoorde, die zeide:„Kniel.”De moordenaar wendde zich om en zag het bleeke, koele gelaat van Enjolras. Deze hield een pistool in de hand.Op het geweerschot was hij toegeschoten.Hij had met de linkerhand den kraag, den kiel, het hemd en den draagband van Le Cabuc gegrepen.„Kniel!” herhaalde hij.En met een onweerstaanbare beweging boog de zwakke twintigjarige jongeling als een riet den forschen vierkanten werkman, en deed hem in het slijk knielen. Le Cabuc poogde zich te verzetten, maar ’t was, als ware hij door een bovenmenschelijke hand aangegrepen.Bleek, met blooten hals, verward haar, had Enjolras op dit oogenblik, met zijn vrouwelijk gelaat, iets van de Themis der Ouden. Zijn opgezette neusvleugels, zijn nedergeslagen oogen gaven aan zijn streng grieksch gelaat die vertoornde en verheven uitdrukking, welke, volgens de zienswijze der oude wereld, aan de gerechtigheid betaamt.De geheele barricade was toegesneld, en allen hadden zich op een afstand in een kring geschaard, beseffende dat ’t onmogelijk was, een woord te zeggen bij ’t geen zij zien zouden.Le Cabuc, verwonnen en geen poging tot verzet meer beproevende, beefde over al zijn leden. Enjolras liet hem los en zag op zijn horloge.„Keer in tot u zelven,” zeide hij. „Bid of denk. Gij hebt nog een minuut.”„Genade!” stamelde de moordenaar, toen boog hij het hoofd en mompelde eenige onverstaanbare vloeken.Enjolras wendde den blik niet van zijn horloge; hij liet de minuut voorbijgaan, en stak toen het horloge weder in zijn zak. Daarop nam hij Le Cabuc, die jammerend op de knieën gezonken was, bij de haren en drukte hem den loop van zijn pistool tegen het oor. Velen dezer onverschrokken mannen, die zoo gerust tot de vreeselijkste onderneming waren toegetreden, wendden het hoofd om.Men hoorde het schot; de moordenaar viel met het hoofd voorover op de straat. Enjolras richtte het hoofd op, en van de gerechtigheid zijner daad overtuigd, sloeg hij een strengen blik om zich.Toen stiet hij het lijk met den voet en zeide:„Werpt dat buiten.”Drie mannen hieven het lichaam van den ellendeling op, dat nog de laatste stuiptrekkingen van het scheidend levenvertoonde, en wierpen het over de kleine barricade in de straat Mondétour.Enjolras stond in gedachten verdiept. Wie weet welk een grootsche duisternis zich langzaam over zijn vreeselijke rust spreidde. Eensklaps verhief hij de stem. Allen zwegen.„Burgers,” zei Enjolras, „wat die man heeft gedaan, is vreeselijk; en wat ik heb gedaan, is afschuwelijk. Hij heeft gemoord, en daarom heb ik hem gedood. Ik moest het doen, want de opstand moet zijn krijgstucht hebben. Hier is moord een nog grooter misdaad dan elders; de revolutie richt haar blik op ons, wij zijn de priesters der republiek, wij zijn de offers van den plicht en onze strijd mag door geen misdaad bezoedeld worden. Ik heb dus dezen man gevonnist en ter dood veroordeeld. Wat mij aangaat, ik was genoodzaakt te doen watik gedaan heb, hoezeer ik het verafschuwde; ik heb mijzelven dus ook gericht en gij zult aanstonds zien waartoe ik mij heb veroordeeld.” Allen, die hem hoorden, beefden.„Wij zullen uw lot deelen,” riep Combeferre.„Goed,” hernam Enjolras. „Nog één woord. Door dezen man te dooden, gehoorzaamde ik aan de noodzakelijkheid; maar de noodzakelijkheid is een monster der oude wereld; de noodzakelijkheid heet Noodlot. De wet van den vooruitgang nu, is dat de monsters voor de Engelen verdwijnen, en het Noodlot voor de Broederschap wijke. ’t Is een slecht oogenblik om het woord liefde uit te spreken. Om ’t even, ik noem en verheerlijk het. Liefde, ge zijt de toekomst. Dood, ik bedien mij van u, maar haat u. Burgers, in de toekomst zullen noch donderslagen, noch wreede onwetendheid, noch bloedige wedervergelding zijn. Wanneer er geen Satan meer is, zal er geen Michaël meer zijn. In de toekomst zal niemand een ander meer dooden, de aarde zal gelukkig zijn, het menschelijk geslacht zal beminnen. De dag zal komen, burgers, dat alles eensgezindheid, harmonie, vreugd en leven zal zijn, hij zal komen, en om hem te doen komen, willen wij sterven.”Enjolras zweeg, zijn teedere lippen sloten zich; eenigen tijd bleef hij bewegingloos als marmer op de plek staan, waar hij bloed had vergoten. Zijn strak oog maakte, dat men slechts fluisterend om hem sprak.Zwijgend drukten Jean Prouvaire en Combeferre elkander de hand en dicht bij elkander in den hoek der barricade staande, aanschouwden zij met bewondering, waaraan zich medelijden paarde, den ernstigen jongeling, die beul en priester, en even als het kristal, licht maar tevens rots was.Laat ons hier terstond zeggen, dat later, na het gevecht, toen de lijken naar de Morgue gebracht en onderzocht werden, bij Le Cabuc een kaart van politieagent werd gevonden. De schrijver van dit boek heeft in 1848 het bijzonder rapport te dezer zake aan den prefect van politie van 1832 in handen gehad.Laat er ons bijvoegen, dat, zoo men de vreemde, maar waarschijnlijk gegronde geruchten gelooven mag, Le Cabuc Claquesous was. Zeker is het, dat na den dood van Le Cabuc nimmer meer van Claquesous gehoord werd. Claquesous heeft geen spoor van zijn verdwijning achtergelaten; het schijnt, dat hij tot het onzichtbare is teruggekeerd. Zijn leven was duisternis, zijn einde nacht.Geheel de troep opstandelingen was nog onder den indruk van dit zoo spoedig gevoerd en zoo haastig geëindigd proces,toen Courfeyrac in de barricade den kleinen jongen wederzag, die hem dien morgen naar Marius had gevraagd.Deze jongen, met dit stoutmoedig, onbezorgd voorkomen, had zich bij het vallen van den avond weder bij de opstandelingen gevoegd.

Achtste hoofdstuk.Verscheidene vraagteekens betreffende een zekeren le Cabuc, die misschien niet le Cabuc heette.

De treurige schildering, welke wij ondernomen hebben, zou niet volledig zijn en den lezer niet in de juiste en ware omtrekken deze grootsche oogenblikken van maatschappelijk zieltogen en revolutionnaire worsteling vertoonen, waar stuiptrekking aan kracht is gepaard, zoo wij in deze schets een voorval oversloegen, vol epische afgrijselijkheid en woestheid, dat schier onmiddellijk na Gavroches vertrek plaats had.Zooalsmenweet vormen de samenscholingen een soort van sneeuwbal, die in haar voortrollen hoopen onrustige mannen medesleept. Deze vragen elkander niet van waar zij komen. Onder de voorbijgangers, die zich gevoegd hadden bij den troep welken Enjolras, Combeferre en Courfeyrac aanvoerden, was iemand in ’t buis van een sjouwer, dat aan de ellebogen versleten was, die allerlei gebaren maakte, vloekte en het voorkomen van een woesten dronkaard had. Deze man, Le Cabuc genoemd, of bijgenaamd, overigens geheel onbekend aan hen die beweerden hem te kennen, zeer dronken of veinzende het te zijn, had zich met anderen aan een tafel geplaatst, welke zij buiten de herberg hadden gehaald. Terwijl deze Cabuc de bij hem zittenden tot drinken aanspoorde, scheen hij nauwkeurig het groote huis achter de barricade te beschouwen, welks vijf verdiepingen de geheele straat tegenover de straat Saint Denis bestreken. Eensklaps riep hij:„Luistert, kameraads, uit dat huis moeten wij schieten! Zoo wij aan deze vensters zijn, zal geen duivel zich in de straat wagen!”„Ja, maar het huis is gesloten,” zei een der drinkers.„Laat ons aankloppen.”„Men zal niet openen.”„Breken wij de deur open.”Le Cabuc liep naar de deur, die van een zwaren klopper was voorzien en klopte. De deur ging niet open. Hij klopt nogmaals. Niemand antwoordt. Een derde klop. Dezelfde stilte.„Is hier iemand?” roept Le Cabuc.Niets verroerde zich.Toen greep hij een geweer en begon met den kolf tegen de deur te stooten. ’t Was een oude, lage, nauwe, sterke,eikenhouten gangdeur, die van binnen met ijzer was beslagen, een ware vestingpoort. De kolfslagen deden het huis dreunen, maar schokten de deur niet.’t Scheen echter dat de bewoners ongerust werden, want eindelijk zag men een klein vierkant venster op de derde verdieping verlicht en opengaan, en aan dat venster een brandende kaars en het ontsteld gezicht van een man met grijs haar verschijnen, zijnde de portier.De man, die tegen de deur klopte, hield op.„Mijnheeren,” vroeg de portier, „wat begeert gij?”„Open,” zei Le Cabuc.„Dat kan niet, mijnheeren.”„Open, open!”„Onmogelijk, mijnheeren!”Le Cabuc nam zijn geweer en legde op den portier aan, maar wijl hij beneden en ’t zeer donker was, zag de portier hem niet.„Wilt ge openen, ja of neen?”„Neen, mijnheeren!”„Ge zegt neen?”„Ik zeg neen, goede....”De portier kon niets meer zeggen. Het geweer was afgeschoten; de kogel was onder de kin ingegaan en in den nek uitgekomen, na den halsader doorsneden te hebben. Zonder een kreet te slaken zonk de grijsaard ineen. De kaars viel en ging uit, en toen zag men niets meer dan een bewegingloos hoofd op den rand van het venster en een weinig lichten rook, die naar het dak opsteeg.„Zoo!” zei Le Cabuc, den kolf van zijn geweer weder op de straatsteenen latende vallen.Hij had dit nauwelijks gezegd, toen hij een hand voelde, die zwaar als de klauw eens arends op zijn schouder viel, en een stem hoorde, die zeide:„Kniel.”De moordenaar wendde zich om en zag het bleeke, koele gelaat van Enjolras. Deze hield een pistool in de hand.Op het geweerschot was hij toegeschoten.Hij had met de linkerhand den kraag, den kiel, het hemd en den draagband van Le Cabuc gegrepen.„Kniel!” herhaalde hij.En met een onweerstaanbare beweging boog de zwakke twintigjarige jongeling als een riet den forschen vierkanten werkman, en deed hem in het slijk knielen. Le Cabuc poogde zich te verzetten, maar ’t was, als ware hij door een bovenmenschelijke hand aangegrepen.Bleek, met blooten hals, verward haar, had Enjolras op dit oogenblik, met zijn vrouwelijk gelaat, iets van de Themis der Ouden. Zijn opgezette neusvleugels, zijn nedergeslagen oogen gaven aan zijn streng grieksch gelaat die vertoornde en verheven uitdrukking, welke, volgens de zienswijze der oude wereld, aan de gerechtigheid betaamt.De geheele barricade was toegesneld, en allen hadden zich op een afstand in een kring geschaard, beseffende dat ’t onmogelijk was, een woord te zeggen bij ’t geen zij zien zouden.Le Cabuc, verwonnen en geen poging tot verzet meer beproevende, beefde over al zijn leden. Enjolras liet hem los en zag op zijn horloge.„Keer in tot u zelven,” zeide hij. „Bid of denk. Gij hebt nog een minuut.”„Genade!” stamelde de moordenaar, toen boog hij het hoofd en mompelde eenige onverstaanbare vloeken.Enjolras wendde den blik niet van zijn horloge; hij liet de minuut voorbijgaan, en stak toen het horloge weder in zijn zak. Daarop nam hij Le Cabuc, die jammerend op de knieën gezonken was, bij de haren en drukte hem den loop van zijn pistool tegen het oor. Velen dezer onverschrokken mannen, die zoo gerust tot de vreeselijkste onderneming waren toegetreden, wendden het hoofd om.Men hoorde het schot; de moordenaar viel met het hoofd voorover op de straat. Enjolras richtte het hoofd op, en van de gerechtigheid zijner daad overtuigd, sloeg hij een strengen blik om zich.Toen stiet hij het lijk met den voet en zeide:„Werpt dat buiten.”Drie mannen hieven het lichaam van den ellendeling op, dat nog de laatste stuiptrekkingen van het scheidend levenvertoonde, en wierpen het over de kleine barricade in de straat Mondétour.Enjolras stond in gedachten verdiept. Wie weet welk een grootsche duisternis zich langzaam over zijn vreeselijke rust spreidde. Eensklaps verhief hij de stem. Allen zwegen.„Burgers,” zei Enjolras, „wat die man heeft gedaan, is vreeselijk; en wat ik heb gedaan, is afschuwelijk. Hij heeft gemoord, en daarom heb ik hem gedood. Ik moest het doen, want de opstand moet zijn krijgstucht hebben. Hier is moord een nog grooter misdaad dan elders; de revolutie richt haar blik op ons, wij zijn de priesters der republiek, wij zijn de offers van den plicht en onze strijd mag door geen misdaad bezoedeld worden. Ik heb dus dezen man gevonnist en ter dood veroordeeld. Wat mij aangaat, ik was genoodzaakt te doen watik gedaan heb, hoezeer ik het verafschuwde; ik heb mijzelven dus ook gericht en gij zult aanstonds zien waartoe ik mij heb veroordeeld.” Allen, die hem hoorden, beefden.„Wij zullen uw lot deelen,” riep Combeferre.„Goed,” hernam Enjolras. „Nog één woord. Door dezen man te dooden, gehoorzaamde ik aan de noodzakelijkheid; maar de noodzakelijkheid is een monster der oude wereld; de noodzakelijkheid heet Noodlot. De wet van den vooruitgang nu, is dat de monsters voor de Engelen verdwijnen, en het Noodlot voor de Broederschap wijke. ’t Is een slecht oogenblik om het woord liefde uit te spreken. Om ’t even, ik noem en verheerlijk het. Liefde, ge zijt de toekomst. Dood, ik bedien mij van u, maar haat u. Burgers, in de toekomst zullen noch donderslagen, noch wreede onwetendheid, noch bloedige wedervergelding zijn. Wanneer er geen Satan meer is, zal er geen Michaël meer zijn. In de toekomst zal niemand een ander meer dooden, de aarde zal gelukkig zijn, het menschelijk geslacht zal beminnen. De dag zal komen, burgers, dat alles eensgezindheid, harmonie, vreugd en leven zal zijn, hij zal komen, en om hem te doen komen, willen wij sterven.”Enjolras zweeg, zijn teedere lippen sloten zich; eenigen tijd bleef hij bewegingloos als marmer op de plek staan, waar hij bloed had vergoten. Zijn strak oog maakte, dat men slechts fluisterend om hem sprak.Zwijgend drukten Jean Prouvaire en Combeferre elkander de hand en dicht bij elkander in den hoek der barricade staande, aanschouwden zij met bewondering, waaraan zich medelijden paarde, den ernstigen jongeling, die beul en priester, en even als het kristal, licht maar tevens rots was.Laat ons hier terstond zeggen, dat later, na het gevecht, toen de lijken naar de Morgue gebracht en onderzocht werden, bij Le Cabuc een kaart van politieagent werd gevonden. De schrijver van dit boek heeft in 1848 het bijzonder rapport te dezer zake aan den prefect van politie van 1832 in handen gehad.Laat er ons bijvoegen, dat, zoo men de vreemde, maar waarschijnlijk gegronde geruchten gelooven mag, Le Cabuc Claquesous was. Zeker is het, dat na den dood van Le Cabuc nimmer meer van Claquesous gehoord werd. Claquesous heeft geen spoor van zijn verdwijning achtergelaten; het schijnt, dat hij tot het onzichtbare is teruggekeerd. Zijn leven was duisternis, zijn einde nacht.Geheel de troep opstandelingen was nog onder den indruk van dit zoo spoedig gevoerd en zoo haastig geëindigd proces,toen Courfeyrac in de barricade den kleinen jongen wederzag, die hem dien morgen naar Marius had gevraagd.Deze jongen, met dit stoutmoedig, onbezorgd voorkomen, had zich bij het vallen van den avond weder bij de opstandelingen gevoegd.

De treurige schildering, welke wij ondernomen hebben, zou niet volledig zijn en den lezer niet in de juiste en ware omtrekken deze grootsche oogenblikken van maatschappelijk zieltogen en revolutionnaire worsteling vertoonen, waar stuiptrekking aan kracht is gepaard, zoo wij in deze schets een voorval oversloegen, vol epische afgrijselijkheid en woestheid, dat schier onmiddellijk na Gavroches vertrek plaats had.

Zooalsmenweet vormen de samenscholingen een soort van sneeuwbal, die in haar voortrollen hoopen onrustige mannen medesleept. Deze vragen elkander niet van waar zij komen. Onder de voorbijgangers, die zich gevoegd hadden bij den troep welken Enjolras, Combeferre en Courfeyrac aanvoerden, was iemand in ’t buis van een sjouwer, dat aan de ellebogen versleten was, die allerlei gebaren maakte, vloekte en het voorkomen van een woesten dronkaard had. Deze man, Le Cabuc genoemd, of bijgenaamd, overigens geheel onbekend aan hen die beweerden hem te kennen, zeer dronken of veinzende het te zijn, had zich met anderen aan een tafel geplaatst, welke zij buiten de herberg hadden gehaald. Terwijl deze Cabuc de bij hem zittenden tot drinken aanspoorde, scheen hij nauwkeurig het groote huis achter de barricade te beschouwen, welks vijf verdiepingen de geheele straat tegenover de straat Saint Denis bestreken. Eensklaps riep hij:

„Luistert, kameraads, uit dat huis moeten wij schieten! Zoo wij aan deze vensters zijn, zal geen duivel zich in de straat wagen!”

„Ja, maar het huis is gesloten,” zei een der drinkers.

„Laat ons aankloppen.”

„Men zal niet openen.”

„Breken wij de deur open.”

Le Cabuc liep naar de deur, die van een zwaren klopper was voorzien en klopte. De deur ging niet open. Hij klopt nogmaals. Niemand antwoordt. Een derde klop. Dezelfde stilte.

„Is hier iemand?” roept Le Cabuc.

Niets verroerde zich.

Toen greep hij een geweer en begon met den kolf tegen de deur te stooten. ’t Was een oude, lage, nauwe, sterke,eikenhouten gangdeur, die van binnen met ijzer was beslagen, een ware vestingpoort. De kolfslagen deden het huis dreunen, maar schokten de deur niet.

’t Scheen echter dat de bewoners ongerust werden, want eindelijk zag men een klein vierkant venster op de derde verdieping verlicht en opengaan, en aan dat venster een brandende kaars en het ontsteld gezicht van een man met grijs haar verschijnen, zijnde de portier.

De man, die tegen de deur klopte, hield op.

„Mijnheeren,” vroeg de portier, „wat begeert gij?”

„Open,” zei Le Cabuc.

„Dat kan niet, mijnheeren.”

„Open, open!”

„Onmogelijk, mijnheeren!”

Le Cabuc nam zijn geweer en legde op den portier aan, maar wijl hij beneden en ’t zeer donker was, zag de portier hem niet.

„Wilt ge openen, ja of neen?”

„Neen, mijnheeren!”

„Ge zegt neen?”

„Ik zeg neen, goede....”

De portier kon niets meer zeggen. Het geweer was afgeschoten; de kogel was onder de kin ingegaan en in den nek uitgekomen, na den halsader doorsneden te hebben. Zonder een kreet te slaken zonk de grijsaard ineen. De kaars viel en ging uit, en toen zag men niets meer dan een bewegingloos hoofd op den rand van het venster en een weinig lichten rook, die naar het dak opsteeg.

„Zoo!” zei Le Cabuc, den kolf van zijn geweer weder op de straatsteenen latende vallen.

Hij had dit nauwelijks gezegd, toen hij een hand voelde, die zwaar als de klauw eens arends op zijn schouder viel, en een stem hoorde, die zeide:

„Kniel.”

De moordenaar wendde zich om en zag het bleeke, koele gelaat van Enjolras. Deze hield een pistool in de hand.

Op het geweerschot was hij toegeschoten.

Hij had met de linkerhand den kraag, den kiel, het hemd en den draagband van Le Cabuc gegrepen.

„Kniel!” herhaalde hij.

En met een onweerstaanbare beweging boog de zwakke twintigjarige jongeling als een riet den forschen vierkanten werkman, en deed hem in het slijk knielen. Le Cabuc poogde zich te verzetten, maar ’t was, als ware hij door een bovenmenschelijke hand aangegrepen.

Bleek, met blooten hals, verward haar, had Enjolras op dit oogenblik, met zijn vrouwelijk gelaat, iets van de Themis der Ouden. Zijn opgezette neusvleugels, zijn nedergeslagen oogen gaven aan zijn streng grieksch gelaat die vertoornde en verheven uitdrukking, welke, volgens de zienswijze der oude wereld, aan de gerechtigheid betaamt.

De geheele barricade was toegesneld, en allen hadden zich op een afstand in een kring geschaard, beseffende dat ’t onmogelijk was, een woord te zeggen bij ’t geen zij zien zouden.

Le Cabuc, verwonnen en geen poging tot verzet meer beproevende, beefde over al zijn leden. Enjolras liet hem los en zag op zijn horloge.

„Keer in tot u zelven,” zeide hij. „Bid of denk. Gij hebt nog een minuut.”

„Genade!” stamelde de moordenaar, toen boog hij het hoofd en mompelde eenige onverstaanbare vloeken.

Enjolras wendde den blik niet van zijn horloge; hij liet de minuut voorbijgaan, en stak toen het horloge weder in zijn zak. Daarop nam hij Le Cabuc, die jammerend op de knieën gezonken was, bij de haren en drukte hem den loop van zijn pistool tegen het oor. Velen dezer onverschrokken mannen, die zoo gerust tot de vreeselijkste onderneming waren toegetreden, wendden het hoofd om.

Men hoorde het schot; de moordenaar viel met het hoofd voorover op de straat. Enjolras richtte het hoofd op, en van de gerechtigheid zijner daad overtuigd, sloeg hij een strengen blik om zich.

Toen stiet hij het lijk met den voet en zeide:

„Werpt dat buiten.”

Drie mannen hieven het lichaam van den ellendeling op, dat nog de laatste stuiptrekkingen van het scheidend levenvertoonde, en wierpen het over de kleine barricade in de straat Mondétour.

Enjolras stond in gedachten verdiept. Wie weet welk een grootsche duisternis zich langzaam over zijn vreeselijke rust spreidde. Eensklaps verhief hij de stem. Allen zwegen.

„Burgers,” zei Enjolras, „wat die man heeft gedaan, is vreeselijk; en wat ik heb gedaan, is afschuwelijk. Hij heeft gemoord, en daarom heb ik hem gedood. Ik moest het doen, want de opstand moet zijn krijgstucht hebben. Hier is moord een nog grooter misdaad dan elders; de revolutie richt haar blik op ons, wij zijn de priesters der republiek, wij zijn de offers van den plicht en onze strijd mag door geen misdaad bezoedeld worden. Ik heb dus dezen man gevonnist en ter dood veroordeeld. Wat mij aangaat, ik was genoodzaakt te doen watik gedaan heb, hoezeer ik het verafschuwde; ik heb mijzelven dus ook gericht en gij zult aanstonds zien waartoe ik mij heb veroordeeld.” Allen, die hem hoorden, beefden.

„Wij zullen uw lot deelen,” riep Combeferre.

„Goed,” hernam Enjolras. „Nog één woord. Door dezen man te dooden, gehoorzaamde ik aan de noodzakelijkheid; maar de noodzakelijkheid is een monster der oude wereld; de noodzakelijkheid heet Noodlot. De wet van den vooruitgang nu, is dat de monsters voor de Engelen verdwijnen, en het Noodlot voor de Broederschap wijke. ’t Is een slecht oogenblik om het woord liefde uit te spreken. Om ’t even, ik noem en verheerlijk het. Liefde, ge zijt de toekomst. Dood, ik bedien mij van u, maar haat u. Burgers, in de toekomst zullen noch donderslagen, noch wreede onwetendheid, noch bloedige wedervergelding zijn. Wanneer er geen Satan meer is, zal er geen Michaël meer zijn. In de toekomst zal niemand een ander meer dooden, de aarde zal gelukkig zijn, het menschelijk geslacht zal beminnen. De dag zal komen, burgers, dat alles eensgezindheid, harmonie, vreugd en leven zal zijn, hij zal komen, en om hem te doen komen, willen wij sterven.”

Enjolras zweeg, zijn teedere lippen sloten zich; eenigen tijd bleef hij bewegingloos als marmer op de plek staan, waar hij bloed had vergoten. Zijn strak oog maakte, dat men slechts fluisterend om hem sprak.

Zwijgend drukten Jean Prouvaire en Combeferre elkander de hand en dicht bij elkander in den hoek der barricade staande, aanschouwden zij met bewondering, waaraan zich medelijden paarde, den ernstigen jongeling, die beul en priester, en even als het kristal, licht maar tevens rots was.

Laat ons hier terstond zeggen, dat later, na het gevecht, toen de lijken naar de Morgue gebracht en onderzocht werden, bij Le Cabuc een kaart van politieagent werd gevonden. De schrijver van dit boek heeft in 1848 het bijzonder rapport te dezer zake aan den prefect van politie van 1832 in handen gehad.

Laat er ons bijvoegen, dat, zoo men de vreemde, maar waarschijnlijk gegronde geruchten gelooven mag, Le Cabuc Claquesous was. Zeker is het, dat na den dood van Le Cabuc nimmer meer van Claquesous gehoord werd. Claquesous heeft geen spoor van zijn verdwijning achtergelaten; het schijnt, dat hij tot het onzichtbare is teruggekeerd. Zijn leven was duisternis, zijn einde nacht.

Geheel de troep opstandelingen was nog onder den indruk van dit zoo spoedig gevoerd en zoo haastig geëindigd proces,toen Courfeyrac in de barricade den kleinen jongen wederzag, die hem dien morgen naar Marius had gevraagd.

Deze jongen, met dit stoutmoedig, onbezorgd voorkomen, had zich bij het vallen van den avond weder bij de opstandelingen gevoegd.


Back to IndexNext